Algemeen letterkundig lexicon
(2012-....)–Anoniem Algemeen letterkundig lexicon– Auteursrechtelijk beschermdgenreEtym: Lat. genera = soorten; meervoud van genus = afkomst, soort, klasse. Aanduiding voor de inhoudelijk en formeel bepaalde soorten of klassen van literaire teksten. De genres waarin de literatuur wordt opgedeeld zijn zeer talrijk. Men onderscheidt in de praktijk hoofdgenres (lyriek, epiek, dramatiek), subgenres (roman, novelle, verhaal, sonnet, kwatrijn e.d.) en historisch bepaalde genres (dageraadslied, ridderroman, klassiek blijspel e.d.). De indeling in hoofdgenres gaat terug op Plato en Aristoteles. De eerste onderscheidde in De Staat drie soorten van ‘vertellen’: een eenvoudig verhaal (de auteur vertelt zelf), een verhaal door middel van nabootsing (de auteur is afwezig en laat personages spreken) of een verhaal door vermenging van beide (de auteur vertelt zelf, maar laat ook de personages spreken). Op grond van de vraag ‘wie spreekt er’? leidde dit later tot een indeling van literatuur in (subjectieve) lyriek, (objectieve) dramatiek en (gemengde) epiek. Aristoteles kwam, maar op grond van een ander criterium, nl. de graad van imitatie (mimesis) van de werkelijkheid, tot een enigszins gelijkaardige indeling als zijn leermeester, waarbij vooral vertelkunst (epiek) en voorstellingskunst (dramatiek) tegenover elkaar werden gezet. In de middeleeuwen hanteerde men, onder invloed van Diomedes, veelal ook een driedeling: het dramatische genre (de auteur spreekt niet, zoals in de dialogen van de klucht); het verhalende genre (de auteur spreekt, zoals in het leerdicht); en het gemengde genre (zoals in het epos, waar auteur en personages spreken). In de Latijnse poëtica’s van de 17de eeuw (bijv. bij Vossius) vindt men Aristoteles’ tweedeling terug, maar tegelijkertijd ziet men in de retorica een driedeling (genera dicendi, genera elocutionis), gebaseerd op de drie stijlmiddelen van de ars persuadendi. Ze zijn verbonden met bepaalde (sub)genres, zoals het genus humile (lage stijl) met het blijspel en het genus sublime (verheven stijl) met het epos. Maar in de renaissance ziet men ook andere tendensen. Een auteur als Bruno deed zelfs de uitspraak dat er evenveel poëziegenres zijn als dichters. Het zal echter tot de romantiek duren voordat dit soort uitspraken op grotere schaal voorkomt. De driedeling blijft wel dominant en wordt nog versterkt door Goethes ‘Naturformen der Poesie’. Hij zag de genres als natuurlijke zijnsvormen of als ‘wezenlijk’ bepaalde grondhoudingen van de mens. Deze grondhoudingen kunnen worden omschreven als de wisselende verhouding tussen subject en object. Ook de specifieke weergave van tijd en ruimte werd soms als criterium aangewend: de lyrische tijd zou een tijdloze toestand uitdrukken, de dramatische een actueel gebeuren hier en nu (zgn. tijdsdekking) en de epische een voortdurend vervloeien van heden en verleden. Julius Petersen (Die Wissenschaft von der Dichtung, 1939) heeft getracht deze criteria samen te brengen in zijn befaamde genredriehoek, geïnspireerd op de drie ‘Naturformen’ van de literatuur die Goethe onderscheiden had: Ieder der punten en de daartegenover gelegen zijde zouden een onherleidbare oppositie uitdrukken (bericht/uitbeelding; handeling/toestand; dialoog/monoloog); ieder van de zijden hun binaire verwantschap. Petersen definieerde het als volgt: lyriek is monologische uitbeelding van een toestand, epiek is monologisch bericht van een handeling, dramatiek is dialogische uitbeelding van een handeling. Een dergelijke benadering houdt echter veel te weinig rekening met de historische ontwikkeling die de hoofdgenres hebben doorgemaakt, met de vele ‘tussenvormen’ die de literatuur rijk is en met andere mogelijke genrebepalende criteria van stilistische (bijv. poëzie-proza), pragmatische (bijv. belerend-onderhoudend) of grafische aard (bladspiegel). Daarom schiet een statische definitie van zgn. ahistorische genrecategorieën of ‘wezensvormen’ steeds tekort. Toch blijft de driedeling en de zoektocht naar het ‘wezen’ van de hoofdgenres doorwerken, zij het minder als een strikte scheiding tussen soorten literaire werken. Zo hanteert Emil Staiger (Grundbegriffe der Poetik, 1946) het onderscheid lyrisch, episch en dramatisch als eigenschappen die samen in één werk kunnen voorkomen, met name als elementen van stijl en visie. Tegenwoordig vat men dan ook het genrebegrip veeleer op als een postulaat, als een abstractie waarmee in de werkelijkheid geen enkele literaire tekst (volledig) correspondeert. Dit is a fortiori het geval voor historisch duidelijk gesitueerde tekstsoorten die het corpus van de genoemde hoofdgenres uitmaken. Op het eerste gezicht lijkt alles wel mooi geordend te kunnen worden: onder epiek ressorteren bijv. epos en roman, novelle, short story, enz. en verder binnen het genre roman subgenres als de picareske roman, de ontwikkelingsroman, de streekroman e.d. Tot de dramatiek rekent men dan genres als tragedie, komedie en klucht, en verder subgenres zoals de comédie d’intrigue, comédie larmoyante, vaudeville, enz. En hetzelfde zou kunnen gelden voor de lyriek, met genres als de ode, de elegie, het sonnet en subgenres of varianten als het petrarcasonnet, het shakespearesonnet, het ronsardsonnet e.d.. Zo’n doorgedreven ordening binnen de drie hoofdgenres doet echter geen recht aan een aantal tekstsoorten die veeleer op psychosociale en functionele gronden onderscheiden moeten worden en die het traditionele genresysteem doorkruisen. Zo manifesteren zich ‘genres’ als arbeidersliteratuur, vrouwenliteratuur, jeugdliteratuur op grond van schrijver of geïntendeerd publiek. Zo leidt de specifieke werkzaamheid van bepaalde teksttypes tot classificaties als bekentenisliteratuur, gebruiksliteratuur, tendensliteratuur, ontspanningsliteratuur, enz. Deze en gelijkaardige ordeningen steunen, net zoals die onder de drie hoofdgenres, op een zgn. genrebewustzijn, d.w.z. een soort kader waarin men teksten schrijft en leest, of nog: een verwachtingshorizon die opgeroepen wordt door formele, inhoudelijke en/of pragmatische gegevens. Een dergelijk genrebewustzijn is echter geen statisch concept. Immers, teksttypes van welke aard ook evolueren voortdurend binnen een ruime marge: schrijvers parodiëren, nemen over, verbeteren, reageren en willen het vaak heel anders doen, en lezers voelen zich thuis in een genre, of ontgoocheld, vervreemd, enz. (zie esthetiek van de identiteit/oppositie). In de praktijk van het postmodernisme valt het bijv. op dat de grenzen van de genres erg vlottend zijn (grensverkeer, grensvervaging, ‘breuken’ en ‘onregelmatigheden’). M.a.w. genres en subgenres functioneren steeds m.b.t. het geheel van de andere genres, dus van de literatuur(opvattingen) op een bepaald moment in de geschiedenis. Zoals in de literaire historiografie opteert men daarom meer en meer voor een functionele aanpak. Groepen van teksten worden beschreven in hun synchronische en diachronische relaties met elkaar en met ‘andere’ (al dan niet canonieke) teksten. Men krijgt dus oog voor de veranderlijkheid zelf van de genrecategorieën en genregrenzen en probeert de principes van die evolutie te achterhalen (zie systeem(theorie)). Overigens blijven de interacties niet beperkt tot zgn. literaire teksten. Genres en subgenres zijn nl. bij hun ontstaan vaak antwoorden op nieuwe noden of behoeften in de maatschappij die in of door vroegere genres niet (of minder adequaat) konden worden verwoord. M.a.w. binnen literaire systemen worden op een bepaald moment in de geschiedenis uit de vele mogelijkheden van talige communicatie (verwoording van de werkelijkheid) bepaalde modellen gekozen die aan specifieke noden (esthetische, sociale, enz.) tegemoetkomen. Literaire genres reageren aldus ook op andere ‘teksten’ die de cultuur uitmaken: religieuze, politieke, wetenschappelijke en juridische vormen van discours, zowel als plastische kunsten, film en audiovisuele media. Dit alles wijst erop dat de genrestudie niet alleen een kwestie is van ‘vormen’, maar ook van normen en waarden. Genreonderzoek richt zich dan ook steeds meer op de literaire opvattingen die in een bepaalde tijd richtinggevend zijn geweest voor de voorkeur die men voor bepaalde soorten literatuur heeft gehad en op de wijze waarop men ze in verband daarmee heeft gedefinieerd. Zie ook intertekstualiteit en teksttype. Lit: G. Stuiveling, ‘Hardop denken over het genrebegrip’ in Handelingen 26e filologencongres (1960), p. 66-77 S. Dresden, ‘Het begrip “genre”’ in Handelingen 26e filologencongres (1960), p. 77-85 W. Kayser, Das Sprachliche Kunstwerk (197115), p. 330-387 K. Hempfer, Gattungstheorie (1973) G. Genette, Introduction à l’architexte (1979) M. Bal (red.), Literaire genres en hun gebruik (1981) G.S. Morson, The boundaries of genre (1981) A. Fowler, Kinds of literature. An introduction to the theory of genres and modes (1985) J.M. Schaeffer, Qu’est-ce qu’un genre littéraire? (1989) L. Wesseling, ‘Genre’ in W. van Peer & K. Dijkstra (red.), Sleutelwoorden (1991), p. 58-66 D. de Geest & H. van Gorp, ‘Literary genres from a systemic functionalist perspective’ in Reconceptions of genre, themanummer European journal of English Studies (EJES) (1999), p. 33-50 G. Dowd e.a. (red.), Genre matters: essays in theory and criticism (2006) J. Frow, Genre (2006) T. Streng, 'Fictie, waarheid en verdichting. Het Rijnlandse en het Angelsaksische genre-systeem voor verhalend proza in de negentiende eeuw' in Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 130 (2014), p. 155-171.
|