Algemeen letterkundig lexicon
(2012-....)–Anoniem Algemeen letterkundig lexicon– Auteursrechtelijk beschermdsonnetEtym: It. sonetto < Lat. sonare = klinken; vandaar ook klinkdicht. Gedicht bestaande uit veertien verzen (vers-1), gewoonlijk verdeeld over tweemaal een kwatrijn (octaaf) en twee terzinen (sextet). Het ontstaan van het sonnet is niet volledig duidelijk. Men neemt aan dat het geëvolueerd is uit de canzone. De oudste sonnetten werden in Sicilië aan het hof van Frederik II geschreven (begin 13de eeuw). Al snel kwam het genre in Italië tot grote bloei in het werk van Dante (La vita nuova, ca. 1290), G. Cavalcanti, G. Guinizelli en voornamelijk Petrarca (Canzoniere, ca. 1370). Gedurende de hele renaissance was het sonnet de dichtvorm bij uitstek; overal in Europa werd Petrarca nagevolgd. Op basis van de verschillen in rijmschema, metrum en strofe-indeling onderscheidt men de volgende typen:
Soms werd er aan het sonnet een hele of halve regel toegevoegd en een satirisch couplet in pentameters. Een dergelijke 'staart' werd o.m. door Milton toegepast en wordt dan ook een coda of in het Engels een caudate sonnet genoemd. De oudste Nederlandstalige sonnetten vindt men in de 16de eeuw (o.m. bij Van der Noot en Van Mander). In de 17de eeuw bouwt men veeleer voort op de Franse traditie: Vondel (hij spreekt i.p.v. sonnet over klinker(d)t), Hooft en Roemer Visscher (die de termen 'klinkdicht', 'tuyter' of 'tuytert' gebruiken) hanteren de alexandrijn. Een bijzonder gebruik van het sonnet kan worden aangetroffen in de zogenaamde schoncken-sonnetten in de Gouden Eeuw, een speels vraag-en-antwoordspel in sonnetvorm. In de 18de eeuw raakt het genre in onbruik, maar tijdens de romantiek bloeit het opnieuw op. De Tachtigers maken er een ware cultus van. Zij grijpen terug op het Italiaans sonnet en vervangen de alexandrijn door een vijfvoetige jambe. Kloos werd bekend door zijn trendzettende sonnetten en berucht vanwege zijn scheldsonnetten. De Tachtigers gaven de voorkeur aan de jambische pentameter (bijv. Willem Kloos’ ‘Nauw zichtbaar wiegen op een lichten zucht’, 1885). Latere Nederlandstalige sonnettenschrijvers zijn o.m. B. Aafjes, G. Achterberg, H. Andreus (bijv. De sonnetten van de kleine waanzin, 1957), C. Buddingh’, J. Kuijper en J. Kal. Lit: H. Vaganay, Le sonnet en Italie et en France au XVIe siècle. Essai de bibliographie comparée (1902-1903; repr. Slatkine 2014) W. Mönch, Das Sonnet (1955) A.P. Braakhuis, De thematische structuur van de versregel (1962) L. Roose, En is ‘t de liefde niet (1971) J. Fuller, The sonnet (19782) S.L. Bermann, The sonnet over time: a study in the sonnets of Petrarch, Shakespeare and Baudelaire (1988) W. Drop & J.W. Steenbeek (red.), Het klein heelal van het sonnet. Het sonnet in de Nederlandse literatuur (1989) M.R.G. Spiller, The development of the sonnet. An introduction (1992) A. Gendre, Évolution du sonnet français (1996) G. de Jager, ‘Het geheim van het sonnet. De Tachtigers en de aantrekkingskracht van een literaire vorm’ in Nederlandse letterkunde 1 (1996) 4, p. 341-354 D. de Geest, ‘”Wie zegt dat ik na veertien regels zwijg?” Lotgevallen van het sonnet als genre in de recente Nederlandse literatuur’ in L. Duyvendak & B. van Heusden, Casusboek literaire cultuur (2001), p. 28-48 G. de Jager, Het geheim van het sonnet: de Tachtigers en de aantrekkingskracht van een literaire vorm (DBNL, 2004) J. Lennard, The poetry handbook (20052), p. 33-80 S. Vestdijk, De glanzende kiemcel (reprint, 2007) B. Mathios (red.), Le sonnet et les arts visuels: dialogues, interactions, visibilité (2012) P. Labarthe & J. Bartuschat (red.), La tradition européenne du sonnet (2019) St. Regan, The sonnet (2019).
|
|