| |
| |
| |
Aanhangsel II: Boomen en heesters,
ook die, welke 't meest in parken en tuinen worden gekweekt.
| |
1
a. |
Uw plant heeft wel bloemen, maar nog weinig of geen bladeren. |
2 |
b. |
De bloemen komen na of tegelijk met de nieuwe bladeren of de plant is altijd groen. |
15 |
| |
Geen volwassen bladeren tijdens den bloei.
2
a. |
Geen gewone bloemen, maar hangende of rechtopstaande trosjes, die uit schubjes bestaan, welke ieder één of meer stampers of meeldraden dragen, of wel, in plaats van een stamper, alleen een paar kleine korreltjes (eitjes). |
3 |
b. |
Gewone bloemen; geen katjes (zie fig.) of kegels. |
6 |
| |
3
a. |
Naaldboom, waarvan de naalden 's winters afvallen; tweeërlei soort van bloemgroepen: purperroode kegels met eitjes en roodachtig gele, bolvormige groepen van meeldraden. Blz. 174, Naaldboomenfamilie |
|
b. |
Andere boomen of heesters. |
4 |
| |
4
a. |
Aan eenzelfden boom of struik zitten alleen stamperof alleen meeldraadbloemen (tweehuizige planten). |
5 |
b. |
Mannelijke en vrouwelijke katjes aan dezelfde plant (éénhuizig). Blz. 349, Fam. der Napjesdragers |
|
| |
| |
| |
| |
6 (2)
a. |
Bloemen klein, alleenstaand, bijna geheel onder een bruine schub verborgen; doornige struik.
Blz. 681. Duindoornfamilie |
|
b. |
Bloemen duidelijk of in groepen. |
7 |
| |
7
a. |
Bloemkroon doorgaans ontbrekend, bloempjes in pluimen; elk bloempje bevat twee meeldraden of één stamper, of wel twee meeldraden én een stamper; bloemsteeltjes kort, trossen dicht ineeen, niet hangend.
Blz. 913, Olijffamilie |
|
b. |
Bloemen meest zonder bloemkroon, in trossen; de bloemstelen veel langer dan de helmdraden, de stamperbloemen in lange, hangende trossen.
Blz. 584, Eschdoornfamilie |
|
c. |
Bloemkroon of gekleurde kelk met vier blaadjes of slippen. |
8 |
d. |
Bloemkroon met 5 of meer blaadjes of slippen. |
11 |
| |
8
a. |
Bloemen geel. |
9 |
b. |
Bloemen niet geel. |
10 |
| |
9
a. |
Bloempjes klein, in schermpjes bij elkaar, in elk bloempje vier meeldraden. Blz. 638, Kornoeljefamilie |
|
b. |
Bloempjes vrij groot, klokvormig, hangend, in elk bloempje twee meeldraden. Blz. 913, Olijffamilie |
|
c. |
Bloemen vrij groot, met lange, smalle kroonbladeren en 4 meeldraden. Zie fig. Blz. 654, Hamamelisfamilie |
|
| |
| |
| |
10
a. |
Bloemdekslippen ongeveer even lang als de bloemdekbuis; bloemen paarsrood, ook wel wit, ongesteeld in groepjes van 2 of 3 in groot aantal op de takken. Figuren links. Blz. 680, Peperboompjesfamilie |
|
b. |
Bloemdekbuis veel langer dan de slippen, bloemen zilvergrijs, kort gesteeld. Blz. 681, Duindoornfamilie |
|
| |
11 (7)
a. |
Bloemen geel, met 2 meeldraden. Fig. blz. 1094, beneden.
Blz. 913, Olijffamilie |
|
b. |
Bloemen geel, met 10 meeldraden.
Blz. 722, Vlinderbloemen |
|
c. |
Bloemen geel of oranje, met 5 meeldraden. Zie 75d. |
|
d. |
Bloemen niet geel, met vier meeldraden. Zie 52b. |
|
e. |
Bloemen niet geel of oranje, of wel alleen van buiten, met vijf of meer meeldraden. |
12 |
| |
12
a. |
Tien of minder meeldraden. |
13 |
b. |
Vijftien of meer meeldraden. |
14 |
| |
| |
14
| |
| |
| |
Bloemen na of tegelijk met de bladeren.
15 (1)
a. |
De boom of heester heeft geen gewone, vlakke bladeren, maar naalden of opgerolde blaadjes, of ook wel schubjes, die vlak tegen de takken aan liggen. |
16 |
|
b. |
De plant heeft gewone, vlakke bladeren, al zijn ze soms ook smal. |
20 |
| |
16
a. |
De boom of struik behoort tot de dennen, sparren en jeneverstruiken; de zaadvoortbrengende bloem is een enkel groen knopje of een kegelvormige verzameling van schubjes met eitjes. Blz. 174, Naaldboomenfamilie |
|
b. |
Geen naaldboomen. |
17 |
| |
| |
18
a. |
Donkergroen heidestruikje met weinig in 't oog vallende bloempjes; alleen de lang gesteelde meeldraden zijn duidelijk te zien. Blz. 609, Kraaiheidefamilie |
|
b. |
De bloempjes zijn wel soms klein, maar mooi gekleurd; meest rozerood. |
19 |
| |
| |
20 (15)
a. |
De bladeren zijn samengesteld: aan iederen bladsteel zitten drie of meer blaadjes. (Horizontaal groeiende |
|
| |
| |
|
takken met enkelvoudige bladeren lijken soms op samengestelde bladeren, maar zijn als takken te herkennen doordat in de oksels van de blaadjes knoppen zitten, en vaak ook een knop aan 't eind van den tak.) |
21 |
b. |
De bladeren zijn enkelvoudig, soms wel zeer diep ingesneden, maar dan kunnen de deelen toch niet als afzonderlijke blaadjes beschouwd worden. |
38 |
| |
Samengestelde bladeren.
21
a. |
Bladeren handvormig samengesteld. Fig. hiernaast. |
22 |
b. |
Bladeren drietallig (als klaverblad), of tweetallig. |
23 |
c. |
Bladeren gevind (fig. blz. 1095) of dubbel gevind. |
24 |
| |
22
a. |
Aan iederen knoop staan twee (soms drie) bladeren, (bladstand kruiswijs). Blz. 581, Paardekastanjefamilie |
|
b. |
Aan iederen knoop staat een blad afzonderlijk (bladstand verspreid). |
22a |
| |
| |
23
a. |
De bloemen zijn vlinderbloemen, ze bestaan uit één groot blad (de vlag), twee kleinere zijdelingsche (de vleugels of zwaarden) en nog twee, die meestal met elkaar vergroeid zijn (de kiel); tien meeldraden.
Blz. 722, Vlinderbloemenfamilie |
|
b. |
Bloemen met vijf even groote kroonblaadjes en 5 meeldraden, klein, groenachtig wit, staande in trossen. |
23a |
c.-e. |
Zie volgende blz. |
|
| |
| |
| |
| |
24 (21)
a. |
De samengestelde bladeren staan in paren (soms in drietallen) bij elkander (kruiswijs of kranswijs). |
25 |
b. |
De samengestelde bladeren staan verspreid. |
31 |
| |
Samengestelde bladeren, kruiswijs (kranswijs) geplaatst.
25
a. |
Klimplanten, die zich met gekronkelde bladstelen, met hechtwortels of door omslingeren vasthouden. |
26 |
b. |
Geen klimplanten (soms wel als leiboom gekweekt). |
27 |
| |
| |
27
a. |
De bloemen bevatten meeldraden en stampers. |
28 |
b. |
De bloemen bestaan òf alleeen uit meeldraden, òf alleen uit stampers. |
30 |
| |
| |
| |
| |
| |
30 (27)
a. |
Bladeren meestal vijftallig, meeldraadbloempjes aan zeer lange stelen; twee stijlen aan elken stamper. Fig. hiernaast. Blz. 584, Eschdoornfamilie |
|
b. |
Bladeren meestal 7- tot meertallig, bloempjes kort gesteeld, één stijl. Blz. 913, Olijffamilie |
|
| |
Samengestelde bladeren, verspreid.
31 (24)
a. |
De bloemen bevatten meer dan 10 meeldraden. |
32 |
b. |
De bloemen bevatten 10 meeldraden. |
33 |
c. |
De meeste bloemen hebben minder dan 10 meeldraden. |
34 |
| |
| |
33
a. |
De helmdraden van negen of van alle tien de meeldraden zijn met elkander vergroeid, soms alleen aan hun voet. Blz. 722, Vlinderbloemen |
|
| |
| |
b. |
De helmdraden zijn niet saamgegroeid; blaadjes zonder klierpuntjes aan den rand. Blz. 763, Christusdoornfamilie |
|
c. |
Helmdraden niet saamgegroeid; blaadjes met dikke klierpuntjes aan den rand. Zie 36a. |
|
| |
| |
| |
36
a. |
De blaadjes hebben aan den rand dikke klierpuntjes. Fig. hiernaast. Blz. 578, Hemelboomfamilie |
|
b. |
De blaadjes hebben geen klierpuntjes. |
37 |
| |
| |
38 (20)
a. |
Aan elken knoop staan twee of drie bladeren (bladstand kruiswijs of kranswijs). |
39 |
b. |
De bladeren staan verspreid of in bosjes bij elkander |
57 |
| |
Enkelvoudige bladeren, kruiswijs of kranswijs geplaatst.
39
a. |
Er is één hoofdnerf, al of niet met zijnerven. |
40 |
b. |
Er zijn drie of meer nerven, die ongeveer even lang en dik zijn en uit den voet van het blad ontspringen; deze nerven hebben weer zijnerven. Fig. blz. 1101. |
56 |
c. |
Nerven onduidelijk, ze loopen bijna even wijdig; de plant woekert op boomtakken. Blz. 771, Vogellijmfamilie |
|
d. |
Bladeren zeer lang en smal. Blz. 909, Weegbreefamilie |
|
| |
| |
| |
40
a. |
De plant bloeit met katjes van eenslachtige bloemen (zie onder 2a). Blz. 361, Wilgenfamillie |
|
b. |
De plant heeft geen katjes, meestal duidelijke, gekleurde bloemen met meeldraden en stampers beide, of anders heel kleine bloempjes in de bladhoeken. |
41 |
| |
41
a. |
Bloemen helder geel. |
42 |
b. |
Bloemen niet helder geel. |
45 |
| |
42
a. |
Veel meeldraden in elke bloem. |
43 |
b. |
Vijf of minder meeldraden in elke bloem. |
44 |
| |
| |
| |
45 (41)
a. |
Bloempjes groen, klein, ongesteeld in dichte kluwens in de oksels der bladeren. Blz. 599, Wolfsmelkfamilie |
|
b. |
Bloempjes anders. |
46 |
| |
46
a. |
De bloemkroon bestaat uit vier of meer afzonderlijke blaadjes, is dus niet als één stuk af te plukken. |
47 |
b. |
De blaadjes van de bloemkroon zijn met elkander tot één geheel vergroeid; daaraan zijn ook de meeldraden bevestigd. |
51 |
| |
| |
| |
47
a. |
In elke bloem 8 of meer meeldraden. |
48 |
b. |
In elke bloem 5 of minder meeldraden. |
50 |
| |
48
a. |
Bloemen hangend, kelkslippen bijna even lang als de kroonbladeren en meestal rood gekleurd; 8 meeldraden.
Blz. 670, Fuchsia |
|
b. |
Bloemen al of niet hangend; kelkslippen kleiner dan de 4 of 5 kroonbladen, groen of, in bloemen zonder stampers of meeldraden, gekleurd. Meeldraden 8-10 of ontbrekend. Zie blz. 649 onderaan, Sierheesters |
|
c. |
Meer dan tien meeldraden. |
49 |
| |
| |
50
a. |
Bloemen bruin, geel of wit, stijl met 1 stempel, bladeren met kromme zijnerven of bladeren groen met lichte vlekken. Blz. 638, Kornoeljefamilie |
|
b. |
Bloemen groenachtig, stempel twee- of vierdeelig.
Blz. 595, Wegedoornfamilie |
|
c. |
Bloemen groenachtig wit, meeldraden ingeplant op een dikke, groene schijf, bladeren niet kromnervig.
Blz. 590, Kardinaalsmutsfamilie |
|
| |
51 (46)
a. |
Bloemkroon tweezijdig symmetrisch. |
52 |
b. |
Bloemkroon alzijdig symmetrisch. |
53 |
| |
52
| |
| |
| |
53
a. |
Twee meeldraden in elke bloem. |
55 |
b. |
Vijf meeldraden in elke bloem. |
54 |
c. |
Meestal 4 meeldraden. Blz. 952, Sterbladigen |
|
| |
| |
| |
56 (39)
a. |
Bloemen geel of groen. Blz. 584, Eschdoornfamilie |
|
b. |
Bloemen wit of paars, 2-zijdig symmetrisch. Zie 52 a en b. |
|
c. |
Bloemen wit, alzijdig symmetrisch. Zie 54c. |
|
| |
Enkelvoudige bladeren, verspreid.
57 (38)
| |
58
a. |
Bloemen in trosjes, bestaande uit schubben, die elk |
|
| |
| |
|
een of meer eenslachtige bloempjes dragen (katjes). |
59 |
b. |
Bloempjes in gele bolletjes, tweeslachtig. Figuren hierbeneden. Blz. 765, Mimosafamilie |
|
c. |
Bloempjes binnen in een peervormig groen lichaam.
Blz. 373, Brandnetelfamilie |
|
d. |
Bloempjes anders. |
63 |
| |
59
a. |
Mannelijke (meeldraad-) en vrouwelijke (stamper-) katjes op verschillende planten (tweehuizig). |
60 |
b. |
Beiderlei katjes op dezelfde plant (eenhuizig). |
61 |
| |
| |
61
a. |
Katjes alle bolrond, bij twee of meer aan lange steeltjes hangend. Blz. 656, Plataanfamilie |
|
b. |
Katjes niet alle bolrond of niet gesteeld. |
62 |
| |
| |
63 (58)
a. |
Er is in elk blad één hoofdnerf, al of niet met duidelijke zijnerven (vinnervige bladeren). |
68 |
b. |
Er zijn drie of meer nerven, die alle uit 't eind van den bladsteel ontspringen, deze hebben weer zijtakken (handnervige bladeren). |
64 |
c. |
Bladeren smal en dik, klein, zonder duidelijke mid- |
|
| |
| |
| |
64
a. |
Klimplanten, stengel niet stekelig. |
65 |
b. |
Geen klimplanten. Meeldraden meer dan 10. |
66 |
c. |
Geen klimplanten. Meeldraden 10 of minder. |
67 |
| |
| |
| |
| |
68 (63)
| |
| |
b. |
Geen wit melksap, bladrand gegolfd, niet stekelig.
Blz. 439, Laurierfamilie |
|
c. |
Geen wit melksap en geen gegolfde bladrand; meeldraden meer dan 10, soms met elkander vergroeid. |
69 |
d. |
Evenzoo, maar meeldraden 10 of minder dan 10. |
72 |
e. |
Er zijn geen meeldraden. Blz. 575, Wijnruitfamilie |
|
| |
| |
70
a. |
Bloemen zeer groot (lengte der kroonbladeren minstens 5 cM.); meeldraden op 't verlengde van den bloemsteel ingeplant, bloemen alleenstaand.
Blz. 444, Tulpenboomfamilie |
|
b. |
Bloemen minder groot en doorgaans in bloeiwijze bijeen. |
71 |
| |
71
| |
| |
| |
| |
73
a. |
Bloemen geel, aan de buitenzijde niet zilverachtig. |
74 |
b. |
Bloemen niet geel of, zijn ze geel, dan van buiten zilverachtig. |
76 |
| |
| |
| |
76
a. |
De bloemkroon bestaat uit 4 of 5 vrije blaadjes of ontbreekt geheel (dan is de kelk vaak gekleurd). |
77 |
b. |
De bloemkroonblaadjes zijn met elkander vergroeid tot een lange of korte buis met groote of kleine slippen. |
81 |
| |
77
a. |
Altijd groene planten met dikke, leerachtige bladeren en witte bloemen. |
78 |
b. |
Bladeren dun, in den herfst afvallend, bloemen meestal niet wit. |
79 |
| |
| |
| |
| |
79
a. |
De meeldraden zijn ingeplant op den kelk. |
80 |
b. |
De meeldraden zijn ingeplant op een dikke honingklierschijf. Fig. hiernaast Blz. 579, Sumakfamilie |
|
| |
| |
81 (76)
a. |
Vijf tot acht meeldraden, die aan den top met poriën opengaan. Blz. 772, Heidekruidfamilie |
|
b. |
Vijf meeldraden, met spleet openend. Bloemen niet welriekend. Blz. 807, Nachtschadefamilie |
|
c. |
Evenzoo, maar welriekend. Blz. 831, Tuinheliotroop |
|
d. |
Acht meeldraden, met spleet openend, bloemen groot, wit, hangend. Blz. 795, Storaxfamilie |
|
e. |
Vier meeldraden, bladeren zilverachtig. Zie 80a. |
|
f. |
Vier meeldraden, bladeren niet zilverachtig. Zie 78a. |
|
| |
82 (71)
a. |
Eén stamper, met één stijl, vrij in den komvormigen bodem van de bloem staande. Blz. 714, Pruimenfamilie |
|
b. |
Er is één stamper met één of meer stijlen, het vruchtbeginsel is saamgegroeid met het onderste gedeelte van de bloem. Blz. 704, Appelfamilie |
|
c. |
Meer dan één vrije stamper, of één vrije stamper met meer dan één stijl. Blz. 683, Rozenfamilie |
|
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
|
|