Geïllustreerde flora van Nederland
(1909)–Eli Heimans, Hein Willems Heinsius, Jac. P. Thijsse– Auteursrecht onbekendHandleiding voor het bepalen van de naam der in Nederland in het wild groeiende en verbouwde gewassen en van een groot aantal sierplanten
Familie der vlinderbloemen.
| |||||||||||||||||||
Biologie.De bloemen van deze plantenfamilie komen zoozeer met elkaar overeen, dat de levenswijze van alle in 't algemeen kan aangegeven worden. | |||||||||||||||||||
De vlag (zie fig.) draagt dikwijls een honingmerk of is in 't oog vallend gekleurd. Dit kroonblaadje is 't uithangbord voor de bloem; de zwaarden met de kiel vormen in den regel een veerende zitplaats voor de bestuivende insekten. De honing is onder in de bloem geborgen. Is er nooit honing in de bloem, dan vormen de tien meeldraden samen één gesloten kokertje (eenbroederig); is er wel honing, dan geeft een losse of ‘vrije’ meeldraad toegang tot de bewaarplaats, of maakt het mogelijk, dat de honing zich onder in de bloem verzamelt. Ook waar geen honing is, biedt in den regel de bloem aan de insekten de een of andere stof aan. Bijna alle bloemen van deze familie zijn insektenbloemen. Bij 't bestuiven kunnen stijl en meeldraden plotseling te voorschijn springen. Al 't stuifmeel wordt dan op eens over de bezoekers uitgestrooid; de stempel raakt daarbij 't lichaam van de bij of den hommel aan, om wellicht reeds aanwezig stuifmeel van zijn pels te schuieren en vast te houden. Dit geval wordt met I aangeduid bij de namen der planten, waar dit gemakkelijk en dikwijls in de natuur kan worden waargenomen. Zie fig. vorige blz. Geval II komt voor, wanneer het stuifmeel telkens bij kleine beetjes uit den top van de kiel wordt geperst. Het is reeds te voren in dien spitsen top uitgestort; de bezoeker wordt, als hij op de kiel gaat zitten, van onderen bestoven, òf met 't reeds daar aanwezige stuifmeel, òf door 't poeder, dat door zijn gewicht op nieuw wordt opgepompt. III. Zoodra een insekt op de bloem gaat zitten, veert de kiel neer en meeldraden en stempel komen te voorschijn; zoo zit de bezoeker bij 't puren eigenlijk op den meeldraadkoker. Als hij de bloem verlaat, worden meeldraden en stempel weer in de kiel opgeborgen. IV. Een schuiertje onder den stempel veegt 't stuifmeel, dat al in de kiel is uitgestort, daaruit en strijkt 't op 't bezoekend insekt af. | |||||||||||||||||||
Vele peulen schieten bij 't openen hun zaden ver weg, waardoor de verspreiding van de soort wordt bevorderd. Deze vlinderbloemenfamilie is een van de belangrijkste voor den mensch door de voedende bestanddeelen van vele zaden (boonen, erwten). Ook is deze familie (Leguminosen) tot dusver de eenige, waarvan bekend is, dat de meeste soorten vrije stikstof kunnen verwerken, door middel van wortelknolletjes met bacteriën. Ze verrijken daardoor den grond. (Lupine en Klavers bij voorbeeld. Fig. hiernaast.) | |||||||||||||||||||
Tabel der Geslachten.1
| |||||||||||||||||||
2
| |||||||||||||||||||
3
| |||||||||||||||||||
4
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
6 (2)
| |||||||||||||||||||
7
| |||||||||||||||||||
8
| |||||||||||||||||||
9
| |||||||||||||||||||
10
| |||||||||||||||||||
11 (1)
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
12
| |||||||||||||||||||
13
| |||||||||||||||||||
14
| |||||||||||||||||||
15
| |||||||||||||||||||
16
| |||||||||||||||||||
17
| |||||||||||||||||||
18
| |||||||||||||||||||
19
| |||||||||||||||||||
Bladeren zonder ranken.20 (11)
| |||||||||||||||||||
21
| |||||||||||||||||||
22
| |||||||||||||||||||
23 (20)
| |||||||||||||||||||
24
| |||||||||||||||||||
25
| |||||||||||||||||||
26
| |||||||||||||||||||
27
| |||||||||||||||||||
28
| |||||||||||||||||||
29
| |||||||||||||||||||
30
| |||||||||||||||||||
31
| |||||||||||||||||||
32
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
33
| |||||||||||||||||||
34
| |||||||||||||||||||
35
| |||||||||||||||||||
36 (32)
| |||||||||||||||||||
37 (26)
| |||||||||||||||||||
38 (26)
(Voor gele bloemen zonder kelkpluis zie Aanh., blz. 757). | |||||||||||||||||||
39
| |||||||||||||||||||
40
| |||||||||||||||||||
41
| |||||||||||||||||||
Geslacht: Gaspeldoorn, Ulex.
| |||||||||||||||||||
Geslacht: Brem, Sarothammus.
| |||||||||||||||||||
Geslacht: Heidebrem, Genista.1
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
2
| |||||||||||||||||||
3
| |||||||||||||||||||
Geslacht: Gouden Regen, Cytisus.
Goudgele bloemen in rijke, hangende trossen. Blaadjes in drietallen. Op de vlag een bruin honingmerk. Geen
| |||||||||||||||||||
honing, wel een vleezige ring met voedsel voor de insekten. De bloemen van den tros keeren zich vóór 't openen om, zoodat de vlag boven komt. Sierboomen, ook verwilderd in de duinen en in bosschen. Peulen, die bij 't openspringen vaak spiraalsgewijze omkrullen, met zijdeachtige haren bezet. Vergiftig zijn alle deelen en vooral de zaden. Mei-Juni. ♄ Gouden Regen, C. Laburnum
Tot dit geslacht Cytisus behooren eenige sierplanten met minder rijke of staande trossen van gele, roode of witte bloemen van denzelfden vorm. Zie ook blz. 753 en 759, Aanhangsel. | |||||||||||||||||||
Geslacht: Lupine, Lupinus.
| |||||||||||||||||||
Geslacht: Stalkruid, Ononis.
|
a. | Roode of rood met witte of geheel witte bloemen aan opgerichte stengels, meestal met stijve, spitse dorens. Deze stekelige stalkruiden groeien vooral op uiterwaarden, langs dijken en in weilanden met rivierklei. Juni-September. z. ♃ Kattendoorn, O. spinosa. |
b. | Rood met witte, zelden geheel witte bloemen aan lage, vaak plat op den grond liggende planten met enkele slappe dorens of in 't geheel geen dorens. Komt bijna uitsluitend in de duinen voor, maar daar heel veel. Mei-October.
♃ Kruipend Stalkruid, O. repens |
Deze twee planten zijn wellicht twee vormen van ééne soort, die zich wijzigt naar de groeiplaats; daardoor kunnen er twijfelachtige exemplaren voorkomen, waarvan niet is uit te maken, of 't Kattendoorn of Kruipend Stalkruid is.
Geslacht: Wondklaver, Anthyllis.
Bestuiving II.
Een bolletje (hoofdje) van gele bloemen, soms met roode vlek of bloedrood, half weggedoken in de wijde, harige kelken. Bladeren onderaan gewoonlijk enkelvoudig, dan drietallig of vijftallig, hoogerop gevind met een groot blaadje aan den top. De bladeren vaak vleezig, vooral aan 't strand (zoutplant). Onder de bloemhoofdjes bevindt zich een handvormig verdeeld schutblad. De heele plant droogt op; ook de bloemkronen verdrogen en vallen meestal niet vóór den winter af. Mei-September.
Op rivieroevers en veel in de buitenduinen, op open, zandige plekken, anders z.z. Vroeger als bloedstelpend middel gebruikt.
♃ Wondklaver, A. Vulneraria
Geslacht: Rupsklaver, Medicago.
Bestuiving I.
1
a. | Bloemen geel. | 2 |
b. | Bloemen paars of de bloemen aan één plant zijn geel, groen en paars. | 7 |
2
a. | Gele, dichte bolletjes van bloemen (in den vorm van kleine klaverhoofdjes); vóórdat alle bloempjes geel zijn, is 't hoofdje plat of kegelvormig, later ei- of bolvormig, de bladeren lijken veel op gewone klaverbladeren, maar zijn iets kleiner; de steunblaadjes niet diep ingesneden, wel vaak met fijne tandjes. Peultjes gekromd, als zwarte erwtjes, in een langwerpig trosje; gewoonlijk een dertig of veertig bloemjes aan een tros; het bolletje (hoofdje) één tot twee centimeter breed, de bloempjes een paar millimeter. Plant van 1 tot 6 d.M. Licht te verwarren met de gele Liggende Klaver, blz. 740, let op de vruchtjes! Den geheelen zomer, en soms ook in zachte winters bloeiend. Fig. ook blz. 738. ♃ Hopklaver, M. Lupulina | |
b. | Niet al deze kenmerken tegelijk; de blaadjes zijn lang en smal, of, als dit niet het geval is, zijn de vruchtjes van haken of stekels voorzien. | 3 |
3
a. | De blaadjes zijn even breed als lang, of breeder, rond of breed driehoekig. | 4 |
b. | De 3 blaadjes zijn langwerpig; minstens twee maal zoo lang als breed. | 6 |
4
a. | De meeste jonge blaadjes van de plant vertoonen een bruine vlek op 't midden. De steunblaadjes met veel spitse tanden. De bloemtrossen dragen hoogstens 8 of 10 bloemen, die soms roode vlekken hebben; de zwaarden korter of even lang als de kiel. Lage plant (3-4 dM.); afkomstig uit het Zuiden en van de kust van West-Europa; bij ons langs rivieren en soms ver van daar op bouwland. Mei-Juli. z.z.z.
Fig. hierboven. ☉ Gevlekte Rupsklaver, M. arabica Dezelfde of een na verwante soort wordt onder |
den naam van Doornenkroon gekweekt, om de zonderlinge, gedoornde vruchten, die, uitgerold, meer dan een decimeter lang kunnen zijn. Fig. hierbeneden. | ||
b. | Niet zulke gevlekte bladeren. | 5 |
5
a. | Blaadjes een centimeter breed of breeder; trosjes met acht of minder bloemen, zwaarden iets langer dan de kiel. Weinig behaarde plant op akkers en ruigten. Mei-Augustus; tot 1 M. hoogte. Komt in twee vormen voor: Spitse (apiculata) en Getande (denticulata); zie fig. vorige blz.
☉ z.z z. Ruige Rupsklaver, M. hispida |
|
b. | Blaadjes veel smaller, ½ cM. ongeveer. | 6 |
6 (3 of 5)
a. | Blaadjes smal en kort (½ cM.). Vruchtjes opgerold en getand, met weerhaakjes, steunblaadjes bijna gaaf. De heele plant behaard; 2-3 dM, hoog. Fig. vorige blz. z.z.z. ☉ Kleine Rupsklaver, M. minima | |
b. | Blaadjes smal, maar lang, 1-1½ cM. Hoog opschietende plant, met 10 tot 20 bloemen in de ronde trossen of hoofdjes. De rijpe peul sikkelvormig of tot een cirkel gekromd; plant tot 8 dM. Op klei en zandgrond, langs rivieren en op bouwland; ook in de duinen. Mei-September. Ook fig. blz. 730. z. ♃ Sikkelklaver, M. falcata Een zeldzame vorm hiervan met zéér smalle blaadjes heet: M.f. angustifoliolata. |
7 1)
a. | Langwerpige, losse trossen van paarse bloemen. Blaadjes lang en smal, driehoekig, aan den top gezaagd; bij 't neerdrukken van de kiel, springen meeldraden en stempel met een ruk omhoog. Zuidelijke plant. Bij ons gekweekt op klei- en zandgrond, vooral in Gelderland en Limburg. Vaak verwilderd. Tot 1 M. hoogte. Juni-Sept. Fig. blz. 738. ♃ Luzerne, M. sativa |
b. | Gele en paarse bloemen aan één plant, althans tegen 't eind van den bloei; de bloemen zijn eerst geel, vele worden groen, daarna paars. De trossen zijn langwerpig, maar niet zoo lang en los als bij Luzerne. Zeer waarschijnlijk een bastaard van de beide vorige soorten. 7-8 dM. Tegen de Zuid-Oosthellingen van den St. Pietersberg. z.z z. Mei-September. Ook gekweekt en verwilderd. ♃ Gele Luzerne, M. media |
Geslacht: Hoornklaver, Trigonella.
Bestuiving III.
Lichtblauwe, ronde of kort-langwerpige bloemtrossen, aan rechtopstaande, hoog opschietende planten (tot 1 M.). Riekend naar Zwitsersche kaas. Juni-Juli. Eenjarige plant van de Middellandsche Zee; in Zwitserland en Zuid-Duitschland verbouwd, bij ons al sedert 1854 waargenomen, langs de rivieren en spoorwegen. Fig. vorige blz.
☉ Zevengetijdenklaver, T. coerulea
Een paar andere soorten van Hoornklaver zijn een of tweemaal gevonden. Zie Aanhangsel, blz. 754.
Geslacht: Honingklaver, Melilotus.
Bestuiving III.
1
a. | Bloemen wit, of zoo bleek geel, dat 't wit lijkt. Hooge plant, met lange, ijle trossen van bijna ongesteelde bloemen (bloemsteeltjes korter dan de kelk). Heel kleine peultjes (2 mM.) met één zaadkorrel. Plant van de wegen langs bouwland en ook in de buurt van terreinen, waar koren wordt gelost uit andere landen; op spoorweg-emplacementen. Juni-October. 1 M.
z. ☉ of Witte Honingklaver, M. albus |
|
b. | Bloemen geel (welriekend). | 2 |
2
a. | Steunblaadjes een enkel priempje of slipje, niet of nauwelijks getand. Zie fig. blz. 740, boven rechts. | 3 |
b. | Steunblaadjes breeder en duidelijk getand. | 4 |
a. | De kiel is korter dan de zwaarden, de stengels staan niet alle rechtop, het onderste deel ligt op den bodem. Vruchtbeginsel kaal, plant van bouwland op zand en klei. 1 Meter en hooger. Juni-October. Voor kruidenwijn gebruikt. Fig. volgende blz.
Akker-honingklaver, M. officinalis (= arvensis) |
|
b. | De kiel niet korter dan de zwaarden. Behaarde vruchtbeginsels; stengels rechtop en vaak manshoog. Aan rivieren, op uiterwaarden, vaak tusschen 't riet, tot 1.80 M. Gele Honingklaver, M. altissimus |
Deze twee soorten zijn op 't oog te onderscheiden, door wie ze beide ziet, aan 't forschere voorkomen, de hoogere kleur en de bloemrijkheid van de laatstgenoemde soort. Ook de standplaats geeft soms al aanwijzing.
4
a. | Rechtopstaande plant met heel kleine, bleek gele bloemen van minder dan 3 mM. Peultjes bolrond (onder de loep te zien). Steunblaadjes alleen onderaan getand. Tot 8 dM. Juli-Sept. Op ruigten en langs bouwland, waar Luzerne verbouwd wordt of werd. De plant is afkomstig uit Zuid-Europa, N.-Afrika. Fig. volgende blz. z.z.z. ☉ Kleinbloem-honingklaver,
M. indicus (= parviflorus) |
|
b. | Andere soorten van Honingklaver werden een enkele maal aangevoerd met graan of verfstoffen; een van deze, met duidelijk scherp getande steunblaadjes (zie |
fig.), overigens zeer veel op de vorige gelijkend, groeit aan 't Zuiderzeestrand bij Amsterdam.
z.z.z. Getande Honingklaver, M. dentatus. |
||
c. | Een andere staat in 't Aanhangsel, blz. 754. |
Geslacht: Klaver, Trifolium.
Bestuiving III.
1
a. | Bloemen helder geel. | 2 |
b. | Bloemen niet geel (rood, wit, paars, grijs, rose met wit). | 3 |
2
a. | Nietige, kleine bloemtrosjes van een tien- of vijftiental bloempjes, die zich in 't geheel niet openen, zoodat vlag en zwaarden en kiel saamgevouwen zijn tot een kokertje. De stengels liggen gedeeltelijk neer. De blaadjes alle drie ongesteeld. April-October. Hoogte tot 3 dM. ☉ Kleine Klaver, T. minus. | |
b. | Kleine, gele bloemtrosjes, meestal van 20 of meer bloemen, de bloemdeelen, vlag en zwaarden wijken uiteen, zoodat een vlinderbloempje is te herkennen. Het middelste van de drie blaadjes is gesteeld, meestal langer dan de beide zijdelingsche. Tot 5 dM. Aan rivieroevers en op bouwland. De verwelkende bloemen zijn bruin. Mei-Aug.
☉ Liggende Klaver, T. procumbens. |
Een zeer veranderlijke soort, ook wel met rechtopstaanden hoofdstengel. Zij is licht te verwarren met de vorige, en ook met Rupsklavers, maar van deze laatste gemakkelijk te onderscheiden doordat de verdorde bloemen de peultjes blijven omgeven.
c. | Nog een derde gele klaversoort, met smalle blaadjes en grooter trossen van 30-40 bloemen, is vroeger een enkelen keer bij ons gevonden; dat is de Akkerklaver (T. agrarium). Zie fig. Deze hoort in berg- |
streken thuis, evenals Ruwe Klaver (T. scabrum), een gele klaver, waarbij de bloemen diep tusschen de kelkslippen zijn gedoken. Zie Aanh., blz. 755. |
3
a. | Bloemtrossen grijsharig, als hazepootjes, doordat er lange vezels op de kelktanden staan en deze ver boven de bloemen uitsteken. De weggedoken bloempjes zelf zijn eerst wit, later rood of bruin. Mei-October; op ruigten, langs dijken, op zand en veen.
☉ Hazepootje, T. arvense. |
|
b. | Geen harige bloemtrossen. | 4 |
4
a. | De drie blaadjes zijn zoo goed als gaaf van rand. | 5 |
b. | De drie blaadjes zijn duidelijk getand. | 8 |
5
a. | Blaadjes bijna even breed als lang. | 6 |
b. | Blaadjes langwerpig, twee of meer malen zoo lang als breed. | 7 |
a. | Onder de roode, heel zelden witte bloemhoofdjes een paar bladeren, die als omwindsel dienst doen. Op de bladeren gewoonlijk een lichtere, soms een donkerder vlek. De steunblaadjes omsluiten als een scheede een blad- of bloemsteel. Alle 3 de blaadjes hebben een heel kort, even groot steeltje. April tot October. De gewoonste klaversoort. 4 tot 5 dM.
♃ Roode Klaver, T. pratense. |
|
b. | Afwijkende vormen of andere uitheemsche soorten, met 't zaad ingevoerd, komen herhaaldelijk voor.
Zie Aanhangsel, blz. 755. |
7
a. | Hoofdjes purperrood, niet zoo dicht bij de bladeren als bij Roode Klaver 't geval is. De kelkbuis is van binnen kaal. Mei-Sept. 5 dM. In bosschen, langs weilanden, soms verbouwd, vooral in Gelderland, Limburg en Zeeland. z.z. ♃ Bochtige Klaver, T. medium | |
b. | Een uitheemsche soort met de kelkbuis door veel haren bezet. z.z.z. ☉ Wijdvertakte Klaver, T. diffusum |
8 (4)
a. | Witte bloemen, of geelachtig witte boven, en roodachtige onder aan den tros (de uitgebloeide). | 9 |
b. | Paarsroode, helder karmijnroode of donker lila bloem. | 10 |
9
a. | De kelk is meestal gestreept met donkeren rand, bij uitgebloeide bloemen bruin; de bloemkroon eerst wit, later neergeslagen en groen. De blaadjes zijn bijna rond, fijn getand en hebben een lichtere, v-vormige vlek. De steunblaadjes zijn droog en klein, zonder merkbaren overgang versmald in een tand. De stengel kruipt en wortelt van afstand tot afstand. Gekweekt en wild op weilanden. Mei-October. 3 dM.
♃ Witte Klaver, T. repens |
|
b. | De neergeslagen bloempjes zijn rood of rose. De kelk is ongestreept en blijft groen. De blaadjes langwerpig ovaal en scherp getand of gezaagd. Zie fig. Steunblaadjes groengeel en groot, langzaam in een tand uitloopend. Mei-Sept. 5 dM.
♃ Basterdklaver, T. hybridum |
|
c. | Van deze bestaan verschillende vormen, o.a. ééne met mooie, purperen bloemen en van onderen driehoekige blaadjes. z.z. ♃ Sierlijke Klaver, T. elegans |
10
a. | Groote, in den vollen bloei kegelvormige of cylindervormige bloemtrossen van prachtig donkere kleur of diep purper. De heele plant is behaard. De blaadjes driehoekig met ronde, zwakgetande basis. Een kelktand iets langer dan de overige vier. Steunblaadjes vaak ook rood of bruin gerand met korte, stompe tanden. 6 dM. Mei, in Aug. weer. Gekweekt op klei. ☉ Inkarnaatklaver, T. incarnatum | |
b. | Licht paarse of vleeschkleurige, ronde bloemtrossen. De vruchtkelken vormen dadelijk na den bloei samen een groen bolletje, dat eenigszins den vorm van een aardbei heeft. Mooi netvormig zijn de gezwollen kelkjes geaderd, blaadjes getand en ovaal. April-October. ♃ Aardbeiklaver, T. fragiferum |
Behalve de vormen van Basterdklaver, zijn er nog talrijke soorten of vormen in ons land aangevoerd van roode en bleeke klavers met getande blaadjes. Inlandsche planten zijn dit niet, en 't determineeren zonder materiaal ter vergelijking is niet mogelijk. Van enkele van deze zijn fig. te vinden in 't Aanhangsel, blz. 755.
Belangwekkend om de merkwaardige levenswijze is van deze alleen de Onderaardsche Klaver, T. subterraneüm, uit Istrië, die zijn vruchten in de aarde boort, net als de Aardnoot (Pinda of Curaçaosche amandel) doet; zie blz. 759. De bloemen zijn bleek lila, bijna wit. De blaadjes groot driehoekig. Zie fig. in 't Aanhangsel, blz. 755.
Geslacht: Rolklaver, Lotus.
Bestuiving II.
a. | Meer dan 5 gele bloemen in een trosje, gewoonlijk van 8 tot 16. De tanden van den kelk vóór den bloei |
naar achteren omgeslagen. Stengel rond. Op moerassigen grond, in bosschen en weilanden, op veengrond heel algemeen. Mei-Sept. 1 tot 5 dM.
♃ Moeras-rolklaver, L. uliginosus |
Een vorm van deze of een nauw verwante soort wordt wel als Smalblad-rolklaver, L. tenuïfolius onderscheiden. Deze heeft veel smaller blaadjes en is in alles slanker en tengerder van bouw.
b. | Gewoonlijk 5 bloempjes in elk trosje. Dikwijls rood gestreepte of geheel bloedroode bloemen. Stengel kantig. De kelkslippen vóór den bloei omhooggericht, niet of nauwelijks teruggeslagen, zooals bij de vorige soort. 3-5 dM. Op zandige en kleiige grasgronden. Mei-Oct. Ook fig. blz. 759. ♃ Rolklaver, L. corniculatus |
Geslacht: Blazenstruik, Colutea.
Bestuiving IV.
Boom of hooge heester met trossen van gele bloemen (soms met bruine vlek) op stelen in de bladoksels. De vruchten zijn sterk opgeblazen en klappen bij 't platslaan. De blaadjes zijn gaaf van rand, 9, 11 of 13 aan een bladsteel. In Middel- en Zuid-Europa wild. In parken bij ons heel veel, en soms verwilderd (in Limburgsche, Brabantsche en Geldersche bosschen). Juni-Sept.
♄ Blazenstruik, C. arborescens
De Roode Blazenstruik (C. cruenta) met veel grooter, bloedrood gestreepte bloemen, wordt eveneens aangeplant, soms in bloempotten gekweekt als dwergheestertje.
Geslacht: Acacia, Robinia.
Bestuiving IV.
Slanke, hooge boomen; als zij oud zijn, met sterk en diep gegroefde stammen. Bladeren samengesteld uit 9, 11, 13
of 15 kleine blaadjes, hangende trossen van geurige, witte bloemen. De beide steunbladeren onder elk blad zijn stijve, scherpe dorens; ze worden wel eens als worstpennen gebruikt, ook de dunne takken worden (voor de rollade) scherp gesneden. Oorspronkelijk uit Amerika. Nu bij ons vaak verwilderd. Het hout is mooi en zeer hard, maar 't gaat voor vergiftig door. De bloemen worden wel gegeten of in gebak verwerkt. Mei-Juli.
♄ Acacia, R. Pseud-acacia
Zie voor de Ruige Acacia: Aanhangsel, blz. 759.
Geslacht: Hokjespeul, Astragalus.
Bestuiving III.
a. | Op den grond spreidt zich de lange stengel zigzagsgewijze of als een ster uiteen; 9, 11 of meer blaadjes aan 't blad, dat 1.5 dM. lang kan worden. Bloemen (1 cM.) in langwerpige trossen van 3-5 cM. Peulen zwak gebogen, 2 cM. Juni Juli. Fig. volgende blz. en blz. 731. z.z.z. ♃ Hokjespeul, A. glycyphyllus | |
b. | Een Astragalus uit Zuid- en Middel-Europa met blauwe bloemen wordt gekweekt en is een enkelen keer (bij Rotterdam) aangevoerd. Zie Aanhangsel, blz. 758. |
Geslacht: Kroonkruid, Coronilla.
Bestuiving II.
Platte tros van een groot aantal bonte, lang gesteelde bloemen (de vlag is rose, de kiel heeft een donkerrooden snavel en de zwaarden zijn wit). De peulen zijn geleed. De bladeren uit 9-25 blaadjes samengesteld. Geen honing in de bloem, maar wel op de buitenzijde van den kelk. De plant kronkelt vaak door heggen. Juni-Sept. 6 dM. Op zandigen grond.
z.z. ♃ Kroonkruid, C. varia
Uit Turkije is wel eens een plant van 't geslacht Kroonkruid bij ons ingevoerd, die 3 of 4 gele bloempjes draagt enbladeren, samengesteld uit één groot en 2 kleintjes. De vruchten lijken schorpioen-staarten. Een andere soort wordt als sierheester gekweekt. Zie Aanhangsel, blz. 757.
Geslacht: Vogelpootje, Ornithopus.
Bestuiving III.
a. | Laag, meestal liggend plantje met heel kleine blaadjes en wit met roode bloemen (2-3 millimeter). De peultjes lijken samen een vogelpootje te vormen. Op zandgrond. Soms al of nog in Januari in bloei.
☉ Vogelpootje, O. perpusillus |
|
b. | Rechtopstaande plant van 3-8 dM. met paarse of gestreepte, roodachtige bloemen in platte trosjes. Ook hier zijn de peultjes geleed en lijken daardoor op vogelteenen. Mei-Augustus. Gekweekt op lichte klei en zand. Ook verwilderd. Fig. ook blz. 731.
☉ Serradelle, O. sativus |
Geslacht: Esparcette, Onobrychis.
Bestuiving III.
Langwerpige trossen van heel mooie roode en rood met wit gestreepte bloemen. Bladeren uit zeer veel blaadjes bestaande, 25 of meer. Peultjes heel kort en dik, met tandjes en met witte vlekjes. 5-6 dM. Juli-Aug. Gekweekt, verwilderd (Zuid-Limburg). Fig. ook blz. 731.
z.z. ♃ Esparcette, O. viciaefolia
Geslacht: Wikke, Vicia.
Bestuiving IV.
1
a. | Planten met gevinde bladeren, meestal met ranken; 12-30 bloemen in lange trossen; deze met lange stelen. (Bij Wikerwt, Ervum, blz. 749, 7 of minder bloemen in gesteelde tros.) | 2 |
b. | Bloemen bij minder dan 8 (meestal niet meer dan 6) bijna ongesteeld in de bladhoeken. | 3 |
2
a. | Bloemen paarsblauw. Kelktanden niet met haren bezet. Alleen de stengel iets harig, overigens bijna onbehaarde plant, tot 1.20 M. Mei-Sept. Tusschen 't riet aan waterkanten, in 't kreupelhout langs korenvelden. ♃ Vogelwikke, V. Cracca | |
b. | Roodblauwe of mooie bonte bloemen. De kelktanden lang en krom, met lange haren bezet; de heele plant is zacht behaard. Juni-Sept. Gekweekt en wild. Zie fig.
z.z. ☉ of Zachte Wikke, V. villosa |
Een heel enkelen keer is de Teere Wikke (V. tenuïfolia) gevonden, die tusschen deze twee in staat. Te onderscheiden van beide, doordat de steunbladeren niet spiesvormig zijn, maar uit een enkel slipje bestaan. Van de Zachte, doordat alleen het bovendeel van den stengel duidelijk behaard is en de bloemen meer blauw dan rood zijn.
3
a. | Witte bloemen met zwarte vlek (een dood-enkelen keer rood of zuiver wit) bij trosjes van 3 tot 6 in de bladhoeken. In plaats van 't eindblaadje is er nog een puntje te zien; dus zoo goed als geen rank en een even aantal groote (3 cM.) blaadjes. Hiertoe ook Duivenboonen, enz. ☉ Tuinboon, V. Faba | |
b. | Roode, paarse, gele of witte bloem; blaadjes kleiner. | 4 |
4
a. | Roode of paarse bloemen. | 5 |
b. | Gele of witte bloemen (ook één met zwarte vlek). | 10 |
5
a. | Op den top van elk blaadje (van de middelste bladeren althans) staat een fijn spits puntje. | 6 |
b. | Geen spitse puntjes op elk blaadje, soms wel op die der bovenste, nog niet geheel ontwikkelde bladeren; 5 of 6 bloempjes in de bladhoeken. | 9 |
6
a. | Tien tot twintig blaadjes aan elk blad. | 7 |
b. | Hoogstens 8 blaadjes aan elk blad. | 8 |
7
a. | Een of twee helder paars-roode bloemen in een bladhoek; lange, ineengekronkelde ranken. Peulen bruin of zwart, tot 4 of 5 cM. April-October. Tot 1 M. Fig. vorige blz. ☉ of Nachtwikke, V. angustifolia | |
b. | Een vorm hiervan met grooter, tweekleurige bloemen en breeder blad wordt gekweekt als Voederwikke; ook wel als soort onderscheiden. Fig. vorige blz. ☉ V. sativa |
8
a. | Eén rood bloempje in den oksel van een blad, rank kort. Duin- of zandplant; 0.5-3 dM. April-Juli. Fig. ook blz. 726. z. ☉ Láthyruswikke, V. lathyroïdes | |
b. | Bovenste en middelste blaadjes 2-3 c.M. lang en 1-2 breed. Een of twee groote, paarse bloemen in de bladhoeken. Zuidelijke plant.
z.z.z. ☉ Fransche Wikke, V. narbonensis |
9 (5)
a. | Dof-paars met witte bloemen (heel zelden zuiver wit) bij zes, vijf of minder op korte stelen in de bladhoeken. Ranken lang en gekruld. Kelk donker groen. De vlag en de peul zijn niet behaard. Plant van heggen, ruigten en slootkanten. Mei-October. Tot 1 M. hoog. ♃ Hegge-wikke, V. sepium | |
b. | De bloemen paars (soms met geel), maar kelk, vlag en peul duidelijk lang behaard. Ingevoerd. Zie ook blz. 757. ☉ z.z.z. Hongaarsche Wikke, V. pannonica |
10 (4)
Al deze gele en witte wikken zijn zeer zeldzaam bij ons voorkomende planten, meest uit Zuid-Rusland afkomstig en hier toevallig opgeschoten in de buurt van losterreinen voor granen (z.g.n. Pothoofd-planten). Zie Aanhangsel, blz. 757.
Ondergeslacht van Vicia: Wikerwt, Ervum.
Bestuiving IV.
1
a. | 8-10 paar zeer smalle blaadjes aan elk blad; 4 tot 6 bloempjes (½ cM.) op elken langen steel. | 2 |
b. | Niet meer dan 4 paren blaadjes plus rank; één of twee bloemen (4-5 mM.) op elken steel. Gewoonlijk 4 zaden in elk peultje, zaad niet gestippeld. Mei-Oct. Op kleigrond. 5 dM.
☉ Vierzaadwikke, Vicia tetrasperma |
2
a. | Blaadjes stomp afgesneden met een stekelpuntje op den top. Bloempjes nietig, bleekpaars met wit. Steunblaadjes haast onzichtbaar. Peul (soms ook de plant) fijn behaard. Zaad gestippeld. Twee korrels in elke peul. Op zandig bouwland en ruigten.
Mei-Oct. ☉ Ringelwikke, Vicia hirsuta |
|
b. | Blaadjes lang en spits toeloopend. Bloemtrosjes helder paars, op stelen langer dan 't blad. Bijna niet behaard, met spiesvormige steunblaadjes. Drie of meer zaadìes. z.z.z. ☉ Slanke Wikke, Vicia gracilis |
Geslacht: Linze, Lens.
Bestuiving IV.
Afkomstig uit Klein-Azië. Nog maar zelden in ons land verbouwd (om 't zaad). De bloempjes (½ cM.) zijn
bleekpaars, wit of geel. Ze staan op lange stelen bij tweeën of drieën. De peultjes zijn geel, tweezadig; de zaden plat, en bruingeel. De blaadjes zijn 8 tot 10 in getal, puntig; de ranken lang en gekruld. Plant 2-3 dM. Juli-Aug. Fig. vorige blz. en blz. 727.
☉ Linze, Lens esculenta
Geslacht: Erwt, Pisum.
Bestuiving IV (doch doorgaans zelfbestuiving).
Door de steunbladeren, die veel grooter zijn dan de blaadjes, van alle andere soorten gemakkelijk te onderscheiden. De bloemtrossen in de oksels dragen zelden meer dan twee bloemen. De bloem is geelwit, soms met roode vlag (groene erwt, doperwten, peul), of mooi gekleurd, donker kersrood, de zwaarden wit, de kiel en de vlag rose-gestreept (capucijners). Erwten verwilderen soms.
☉ Zaaierwt, P. sativum
De vorm: Capucijner heet ook Akkererwt, P. arvense.
Geslacht: Lathyrus, Lathyrus.
Bestuiving IV.
1
a. | Alleen steunblaadjes plus rank of grasachtige bladeren zonder rank; geen samengestelde bladeren (behalve een enkel bij de pas ontkiemde plant). Zie fig. hiernaast en volgende blz. | 2 |
b. | Wel volledige bladeren. | 3 |
2
a. | Gele bloemen, afzonderlijk op lange stelen. Steunbladeren driehoekig met spitse slippen aan de basis. Peulen krom. Juni-Aug. Tot 5 dM. Tusschen 't koren. Uit Midden-Europa ingevoerd; houdt stand, schijnt het; in Limburg niet zeer zeldzaam meer, overigens nog z.z.z. ☉ Naakte Láthyrus, L. Aphaca |
b. | Paarse bloemen. Telkens één op zeer langen steel. Schutbladeren als gras. Peulen lijnrecht en lang (5 cM.). Als boven, maar overal, ook in 't eigenlijk verbreidingsgebied, zeldzaam. Mei-Juli. 1-4 dM. Vochtige gronden. z.z.z. ☉ Grasláthyrus, L. Nissolia |
3
a. | Gele bloemen, aan trossen op lange stelen. Steunblaadjes bijna zoo groot als de twee blaadjes van elk blad. Ranken lang en vertakt. Klimt vaak in heggen langs bouwland tot 1 M. hoogte, ook op bouwland, in weiland en op uiterwaarden. Juni-September.
♃ Veldláthyrus, L. pratensis |
|
b. | Bloemen niet geel. | 4 |
4
a. | Bloemen schitterend rood, met soms iets paarsachtigs of groenigs; maar tevens niet meer dan twee blaadjes plus rank aan één steel. | 5 |
b. | Bloemen paarsrood of lila, en meer paren blaadjes aan één bladsteel. | 9 |
5
a. | Stengels met zoomen (gevleugeld). Fig. hiernaast. | 6 |
b. | Stengel ongevleugeld. | 8 |
6
a. | Blaadjes groot en breed (3 cM.), ovaal; rijkbloemige trossen: ongeveer 10 groote bloemen; vleugels zeer breed. Prachtige plant. Als sierplant gekweekt, soms verwilderd. Laag - Keppel, Breda en om Nijmegen.
Juli-Aug. z.z.z. ♃ Breedbladláthyrus, L. latifolius |
|
b. | Blaadjes lang en smal als grasblad of hoogstens 1 cM. breed. | 7 |
7
a. | Rijkbloemige trossen: 8 of meer bloemen op zeer lange stelen. Gekweekt als middel tegen verstuiving en vaak verwilderd. Prachtige boschplant. In de duinen, bij Nijmegen, ook in Limburg. In 't kreupelhout soms tot 2 M. hoogte klimmend. Juli-Aug. Fig. ook blz. 725. z.z. ♃ Boschláthyrus, L. silvester | |
b. | Armbloemige trossen: 1, 2 of 3 bloemen. | 8 |
8 (5 of 7)
a. | Twee, drie bloemen op een steel; blaadjes ovaal met stekelpuntje. De wortelstok draagt verdikkingen als knollen of kleine aardappelen. Gekweekt; slechts hier en daar wild en dan veel exemplaren. z.z.z. Juli-Aug. Tot. 1 M. ♃ Aardaker, L. tuberosus | |
b. | Bijna altijd één bloem op een rechten of gekromden steel. Blaadjes grasachtig. Soms verbouwd met klaver. Uit Zuid-Europa. Mei-Aug. 4-5 dM.
z.z.z. ☉ Zaailáthyrus, L. sativus |
|
c. | Een bonte, grootbloemige en welriekende soort wordt als sierplant veel gekweekt, 2 of 3 bloemen. In allerlei kleuren. Juni-Sept. 1.50 M.
☉ Welriekende Láthyrus, L. odoratus |
9 (4)
a. | Lange, ineengekrulde, vertakte ranken; 2, 3 of 4 paar blaadjes en bleekpaarse bloemen in trossen van 4 of meer op lange stelen. Moerasplant, vooral tusschen 't riet. Juni-Aug., tot 1.50 M.
z. ♃ Moerasláthyrus, L. paluster |
|
b. | Zeer korte ranken, eigenlijk niet meer dan een draadvormig verlengstuk van de hoofdnerf. | 10 |
10
a. | De blaadjes zijn langwerpig: 1 cM. breed ongeveer bij 3 lang, in 2 of 3 paren aan den bladsteel. Twee tot vier bleekpaarse bloemen op lange stelen; in 't eind van den bloei worden de bloemen groenachtig. De dunne wortelstok draagt van afstand tot afstand kleine en groote, ronde knobbels. Boschplant, bijna alleen in Zuid-Limburg en om Nijmegen. Mei-Juni, bloeit weer in Aug.-Sept. 3 dM.
z.z.z. ♃ Knol-láthyrus, L. montanus |
|
b. | Misschien komt ook nog een naverwante soort van deze in ons land voor: Blaadjes 1½-2 cM. breed, met drie diepe nerven. Bloemen rood met paars, later groen, net als de vorige; maar bonter, grooter en donkerder. April-Mei.
z.z.z. ♃ Voorjaars-láthyrus, L. vernus |
Geslacht: Boon, Phaseolus.
Bestuiving IV.
a. | Blaadjes 5 cM. breed, onder 't topblad nog 2 slipjes. De stengels slingeren meestal sterk, soms heel weinig. Schutblaadjes onder de bloemen; deze laatste zijn wit, geelachtig of roodachtig. Snijboonen, prinsesseboontjes, stamboonen, enz. Tot 4 Meter. Juni-September. Zie fig. blz. 723. ☉ Boon, Ph. vulgaris | |
b. | Een soort met groote, vuurroode of witte bloemen, ruwe, knobbelige vruchten en gevlekte of witte zaden wordt aangeduid als: ☉ Pronkboon, Ph. multiflorus |
Aanhangsel.
♄ Pijlbrem, Cytisus of Genista sagittalis.
Een Cytisus van 2-3 dM. hoogte met enkelvoudige bladeren en breede, gevleugelde stengels; twee lijstenloopen van blad tot blad. De bloemtrossen hebben tot 5 of 6 gele, kleine bloemen. Plant uit de bergstreken van Midden- en Zuid-Europa. Kan in Zuid-Limburg voorkomen en is daar misschien al eens gevonden. Zie ook blz. 759.
Geslacht: Lupine, Lupinus.
Gekweekt worden voor groenbemesting of als sierplanten o.a.: ☉ Blauwe Lupine, L. angustifolius: bloemen blauw, blaadjes zéér smal, lijnvormig; ☉ Witte Lupine, L. albus: bloemen wit, blaadjes breeder, 7 bijeen; ♃ Vaste Lupine, L. polyphyllus: bloemen blauw, paars, rozerood of wit, blaadjes 13-15 bijeen; ☉ Basterdlupine, L. hybridus: bloemen driekleurig, blaadjes 8-9 bijeen.
Vogelpoot-hoornklaver, Trigonella ornithopodioïdes.
Dit plantje (van hoogstens een paar dM. hoogte, soms niet meer dan een paar cM.) heeft rood met witte bloemen in trosjes van twee of drie; zeer kleine getande, driehoekige klaverblaadjes, die aan den top ingekerfd zijn. De peulen recht en dun, ½ tot 1 cM. Deze Vogelpoot-hoornklaver is, 30 jaar geleden, een paar maal in onze duinen, bij Bergen en bij Oost-Kapelle, gevonden. Zij kan heel goed weer in ons land worden ontdekt, daar ze van Spanje af tot in Engeland en Denemarken langs de kust voorkomt.
De plant lijkt wel wat op een nietig exemplaar van Kruipend Stalkruid (Ononis repens) maar de bloemen zijn lang gesteeld en de schutblaadjes zoo goed als afwezig. ☉ Mei-Juni.
Een Trigonella uit Perzië en den Kaukasus (T. orthoceras), die veel op deze lijkt, maar grooter wordt en behaard is, werd eens bij Leiden gevonden: Rechte Hoornklaver.
als pothoofdplant in of bij landen, met Luzerne beplant:
M. sulcatus, de Gegroefde Honingklaver; deze is eens bij Apeldoorn uit zaaisel van korenafval opgekomen, de peultjes vertoonen concentrische nerven, de blaadjes dragen wijd uiteenstaande tanden. ☉.
Onderaardsche Klaver, Trifolium subterraneüm.
Plant van 1-2 dM. hoogte. De kelk sluit geheel om de peul. De bloemhoofdjes zijn plat, een stuk of vier, vijf van de bleek of donker purperen bloempjes krijgen vrucht, de overige veranderen in haakjes, die de rijpe peultjes omvatten en zich met deze in den grond boren. Bij ons alleen gevonden op Walcheren, in 't duin bij West-Kapelle en bij Domburg (Retranchement). April-Juni ☉.
Ruwe Klaver, T. scabrum.
Plant van de Middellandsche Zee. Ook in Frankrijk langs de kust. De wijde, taaie kelk draagt sterk behaarde tanden. Vijf tot tien bloemen in elk hoofdje. De blaadjes zijn langwerpig, rond aan den top en zeer fijn gezaagd. April-Mei. Walcheren, op dezelfde vindplaatsen als de vorige, ook op den Wageningschen Berg gevonden. Mei-Juli ☉.
Gestreepte Klaver, T. striatum.
De kelk is dik, geribd (10 strepen). De kelktanden zijn zoo stijf en puntig als dorens. De kleine bleeke of rose bloemhoofdjes zijn ongesteeld, weggedoken in de blaadjes, die rond zijn, met een lange, spitse punt. De bloempjes laten licht los uit 't hoofdje. Soms, o.a. op den St. Pietersberg, komt een forsche vorm voor, met groote en bleeke bloemtrossen en zeer veel stengels, tot 100 toe. Mei-Juli ☉
Hauwklaver, Tetragonolobus siliquosus.
Een of twee groote, gele bloemen op den top van lange stelen, 5-6 cM., die in de bladhoeken staan. Onder de twee bloemen staan schutblaadjes. De rechte peul kan 4 cM. lang worden en heeft 4 ribben. Bestuiving II.
Deze plant is vroeger in 't Haagsche Bosch gezien, een enkelen keer elders aangevoerd; ze komt ook in N.-Duitschland voor en kan dus nog bij ons weergevonden worden.
Mei-Juli ♃ Fig. blz. 729 en 759.
Een vuurrood bloeiende Hauwklaver, T. purpureüs, wordt gekweekt als sierplant en (in Duitschland) voor salade. Bij deze zijn de ribben op de peul hoog, smal en golvend.
Zoethout, Glycyrrhiza glabra.
Paars met witte bloemen, meestal met witte vlag, kelk met 2 lippen en 5 tanden. Kiel tusschen de zwaarden verborgen. Lange, ijle trossen van groote bloemen (1 cM.). Peulen 1-2 cM. Blaadjes ± 3 cM. lang, 13-15 aan een hoofdnerf.
Hooge struik (1-2 M.), die elk jaar uitschiet uit een dikken wortel, waarvan 't bekende zoethout komt. Uit Zuid-Europa. Gekweekt en (in Duitschland) verwilderd, misschien ook bij ons. Vroeger vermeld van Zeeland en N.-Brabant. ♃ Juni-Augustus.
Galigaan, Galega officinalis.
Paarse of witte bloemen van ongeveer 1 cM. Rechtopstaande peulen met zwakke insnoeringen. Plant van 1 M. en hooger, met dikken wortelstok. Gekweekt en misschien verwilderd. Vroeger (1832) bij Zwolle gevonden in een hooiland ('t is een moerasplant). Later verwilderde exemplaren bij Hilversum, Zeist en Dordrecht ♃ Juni-Sept.
Geslacht: Kroonkruid, Coronilla.
Schorpioen-kroonkruid, C. scorpioïdes. Uit Zuid-oost-Europa, op kalkgrond. In de wijnbergen langs den Rijn ingevoerd. Gele bloemen bij 2, 3 of 4 op steeltjes. De onderste en middelste steunbladeren zijn vergroeid tot een schoteltje. Vruchtjes sterk gekromd met een spitse punt. Gevonden bij Apeldoorn, Amersfoort, Rotterdam en Amsterdam. ☉ Juni-Aug.
Gekweekt wordt 't mooie Struikkroonkruid uit de Alpen (tot 3 M.), C. Emerus, met groote gele bloemen, die meest drie aan drie op 't einde van korte takjes staan. De vlag heeft bruine of paarse streepjes. ♄ Mei-Juli.
Gele en witte Wikken, Pothoofdplanten (blz. 523).
1
a. | Bloemen groot, meer dan 1 cM., geelachtig of groenachtig wit, bij één of twee in de bladoksels. | 2 |
b. | Bloemen heldergeel, alleenstaande in de oksels. Blaadjes der onderste bladeren kort en breed (klein), die der bovenste lang en smal, 1 bij ¼ cM. Vrucht behaard. Z.-Eur. 5 dM. Juli. ☉ Gele Wikke, Vicia lutea |
2
a. | De vlag is behaard of de zwaarden met zwarte vlek. | 3 |
b. | De vlag is onbehaard. Uit Zuid-Rusland. 3 dM. Juni.
☉ Grootbloemwikke, Vicia grandiflora |
3
a. | Alle blaadjes, ook die der bovenste bladeren, driehoekig met ingekeepten top, bijna even breed als lang en behaard op de randen. Mei-Juli. 3 dM. Uit Zuid-Midden-Europa. ☉ Basterdwikke, V. hybrida | |
b. | Blaadjes der bovenste en middelste bladeren langwerpig, 3 maal zoo lang als breed. Kelk behaard. Uit Z.O.-Europa. ☉ Hongaarsche Wikke, V. pannonica | |
c. | Ook is bij Amersfoort een groengele Wikke uit Syrië |
gevonden, met een zwarte vlek op de zwaarden.
Zwartoog-wikke, V. melanops. |
Esparcette-Hokjespeul, Astragalus Onobrychis.
Groote blauwe, van onderen witte bloemen (2 cM.) in een langen, dichten tros. De stengel staat rechtop. Driekante peulen. Blaadjes 19-29 aan elk blad. In Zuid- en Middel-Europa op droge bergweiden. In Rotterdam gevonden. ♃ Juni-Juli. Sierplant.
Keker, Cicer ariëtinum.
Plant uit Zuid-Europa, gekweekt om de zaden. Bij ons toevallig aangevoerd en opgeslagen bij Deventer, Amersfoort en Dordrecht.
De bloemen zijn bleek rose of paars. De plant is behaard, tot viltig toe. De peultjes kort en dik met een snavel. ☉ Juni-Aug.
Nog eenige Sierheesters.
Zie fig. blz. 760 en 761.
De Blauwe Regen, Wistaria of Glycine sinensis. Deze bekende gevelplant bloeit in Juni en Juli met prachtige, lichtblauwe of lila bloemtrossen. Ook naverwante soorten worden tegenwoordig veel gekweekt. De Indigobloem, Amorpha fruticosa, vroeger veel gekweekt en nog hier en daar verwilderd (Bussum), heeft trossen van bloemen met een indigoblauwe kroon, waarvan de vlag alleen goed is ontwikkeld. Veel meer wordt tegenwoordig het Indigoboompje, Indigofera Dosua, gekweekt, met staande trossen van rozeroode bloemen, met een bestuivingsmechaniek als Luzerne (blz. 737) en bladeren die ‘slapen’ kunnen. Ook de vreemde Bezemstruik, Spartium junceüm, met bloemen als Brem, aan kale twijgen, maar daarvan onmiddellijk te onderscheiden door den niet spiraalvormig opgerolden stijl. Meer om het frisch groene blad, dan om de kleine gele bloemen staat het Erwtenboompje, Caragana arborescens, in de meeste parken. De prachtig bloeiende Ruige Acacia of Roode Regen, Robinia hispida, is kenbaar aan zijn stekelharige twijgen en groote ronde blaadjes, die niet doen vermoeden, dat het een naaste verwant is van de gewone Acacia (Robinia Pseud-acacia). Als vertegenwoordiger van net groote geslacht Cytisus (zie blz. 753) is nog het Klaverboompje, C. sessilifolius, afgebeeld. Zie voor de Roode Blazenstruik blz. 744 en voor Struikkroonkruid blz. 757.
Als dankbaar en interessant plantje om in school of huis te kweeken, is op blz. 760 een figuurtje gegeven van de alom bekende Curaçaosche Amandel (Pinda of Aardnootjes). De bloempjes zijn geel en de vruchtjes werken zich in den lossen grond.
Aanteekeningen.