| |
| |
| |
| |
| |
| |
Familie der kruisbloemen.
Cruciferen, Cruciferae.
Deze familie is een van de best kenbare, doordat de kenmerken zeer scherp en tevens uiterlijk zijn. Afwijkingen van het type zijn er niet veel, de kleurverscheidenheid bij de bloemen is niet groot; geel en wit of lila zijn de hoofdkleuren, roode en blauwpaarse zijn er maar weinige. Ook 't uiterlijk van de heele plant, de habitus, van de Cruciferen is een karakteristieke; behalve bij 't allereerste begin en op 't laatste eind van den bloei, zijn er steeds vruchten en bloemen tegelijk aanwezig; alle stadiën tusschen rijpe vruchten en pas ontloken bloemen of knoppen zijn aan een en dezelfde plant op te merken. Zie fig. hiertegenover.
Van onder naar boven volgen die stadiën elkaar op en wel zoo, dat 't jongere steeds meer opeengedrongen gevonden wordt dan 't oudere gedeelte; 't is bijna altijd een langgerekte bloeitros; alleen bij enkele en dan nog meest uitheemsche Cruciferen is er ook bij oude bloeistengels gedurende langen tijd een platte tros of tuil te zien.
Op heel weinig uitzonderingen na zijn alle bloemen zuiver regelmatig en de deelen geheel los van elkaar.
Regel is: 4 losse kelkblaadjes (soms 2 daarvan met een uitzakking bij wijze van spoor, die honing verzamelt);
| |
| |
4 losse bloemblaadjes (die bij enkele soorten kunnen ontbreken, bij andere diep zijn gespleten, zoodat er, oppervlakkig bekeken, 8 schijnen te zijn. Zie hiernaast);
4 lange meeldraden, waarvan er een enkelen keer ook 2 ontbreken, en 2 korte meeldraden, die zelden of nooit gemist worden (4 zulke lange en twee kortere meeldraden heeten viermachtig).
De enkelvoudige stamper bestaat uit één vruchtbeginsel, een korten stijl met knopvormigen of (zelden) in tweeën gespleten stempel.
De vruchten der Cruciferen bieden, in tegenstelling met de bloemen, veel afwisseling in vorm.
Op Radijs, Knop-herik en Zeeraket na, waarvan de vruchten zich niet openen, bezitten alle werkelijk inheemsche Kruisbloemen vruchten, die openspringen. De zaden dragen ze op een vliezig tusschenschotje, dat al in de jonge vruchten tusschen de randen van de beide vruchtkleppen ingroeit; de zaadkorrels, die inderdaad op die randen gegroeid zijn, schijnen later op 't middenschot vast te zitten, te meer daar later de rand van de beide kleppen vaak van deze loslaat en als een zoom aan 't tusschenschot bevestigd blijft (valsch tusschenschot.)
Soms zijn de zaadjes tusschen elkaar ingeschoven en vormen ze één rij; zijn de zaadsteeltjes niet zoo lang of de vruchten wat breed, dan staan ze meer of minder duidelijk in twee rijen. Zie fig. hiernaast. 't Is soms noodig, hierop te etten bij 't determineeren.
De vorm van de openspringende vruchten is bij zeer vele Cruciferen langwerpig, en rond of vierkant op dwarse doorsnede ( hauwen); voor een deel zijn de vruchtjes rond of eivormig en daarbij meestal plat ( hauwtjes). De beide vormen gaan in elkaar over, soms bij 't zelfde geslacht. Toch is voor 't gemak bij 't bepalen de eerste vorm een hauw genoemd en heet de tweede een hauwtje; hetgeen
| |
| |
evenwel niet slaat op grooten of geringen omvang van de heele vrucht; zie de figuren op de vorige blz. onderaan.
Als regel heet een cruciferen-vrucht een hauwtje, wanneer de lengte niet meer dan driemaal zoo groot is als de breedte; anders een hauw: een lastig, en hier zoo laat mogelijk gebruikt en zooveel mogelijk vermeden kenmerk.
De niet openspringende vruchten, of zulke, die uiteenvallen in dwarse stukjes (leden; elk gewoonlijk met één zaadkorrel) heeten lidhauwen, in overeenstemming met zulke peulen bij de Vlinderbloemigen (lidpeulen).
De meeste Cruciferen zijn tweejarige of vaste planten, of kunnen 't onder omstandigheden worden. Alle kunnen ook in 't eerste jaar bloeien.
| |
Biologie.
Ook deze is in 't algemeen gelijk of bijna gelijk voor de heele familie. De planten met groote bloemen zijn op kruisbestuiving ingericht, en die is ook regel; maar zelfbestuiving is bijna overal mogelijk. Bij kleinbloemige soorten, en ook bij kleinbloemige exemplaren van een overigens grootbloemige soort, is zelfbestuiving de regel.
De lange meeldraden, die tot aan den stempel reiken, kunnen hun stuifmeel hierop lossen, maar in den regel keeren ze hun helmknoppen, vóór 't openen, even een halven slag om en bieden ze het aan de insekten tot overbrenging aan.
De beide korte meeldraden staan veel lager dan de stempel; hun stuifmeel moet er dus op een of andere wijze op worden overgebracht. Aan den voet van deze korte meeldraden bevinden zich de twee nectariën, de honing-afscheiders; 't zijn meest groene of gele knoppen op korte stelen: zie fig. H. blz. 486. In sommige bloemen zijn er nog 2 (of een enkelen keer nog 4) kleine nectariën tusschen de voeten van de lange meeldraden. Zie fig., h.
| |
| |
De honing verzamelt zich onder in de lange, maar niet steeds geheel gesloten buis, die door de nagels van de kroonbladeren gevormd wordt. Het honingmerk, zoo er een is, bevindt zich als ‘aderen’ op de plaat van die kroonbladeren. Vele kleine bloempjes werken vaak samen, om als geheel goed in 't oog te vallen. Ook geur en kleur werken dikwijls samen om insekten te lokken. Bloemenklasse meestal AB, soms A of, van de rood en paarsbloemige B.
De verspreiding der zaden geschiedt als regel door den wind. Bij de lidhauwen misschien door dieren, en meestal zeer onvolkomen.
De voortplanting kan bij sommige soorten door den wortelstok, en ook, hoewel zelden, door knoppen geschieden, die op de bladeren nieuwe plantjes vormen: zooals bij Pinksterbloemen, zie fig. hiernaast.
Hier is ook een slaapstand op te merken, doordien de bloeistengels 's nachts en bij slecht weer ombuigen.
Onder onze sierplanten zijn niet veel Cruciferen te vinden. De Muurbloem echter is een over-oude hofjes- en boerentuintjesplant, vooral om den zoeten geur.
Als voedsel-planten daarentegen zijn veel Cruciferen bekend, o.a. alle Koolsoorten, Mosterd, Radijs en Ramenas; als olie-zaden wordt in ons land vooral Koolzaad gekweekt.
Geneeskrachtig heeten Lepelblad en sommige soorten van kers (eigenlijk kres), zooals Tuin- of Bitterkers; niet te verwarren met Cardamine amara, Bittere Veldkers.
Vroeger werd ook Weede gekweekt n.l. voor de verfstof (blauw).
| |
Tabel der Geslachten
1
a. |
Alle bloemen met gele bloemkroon (ook bleekgeel, zelden oranje of na den bloei bijna wit). |
2 |
| |
| |
b. |
Niet geheel geel: bruin, wit, rood, blauwpaars, geaderd, onduidelijk van kleur of de bloemkroon ontbreekt. |
38 |
| |
2
a. |
Alle bladeren, ook de onderste en middelste, zijn lang en smal en gaaf van rand, ze hebben ook geen slippen aan den voet (dus niet geoord of stengel-omvattend). Zie fig. hiernaast. |
3 |
|
b. |
Niet uitsluitend zulke lange, smalle, gave en ongeoorde bladeren; er zijn dus getande, geschulpte, gespleten of samengestelde bij; of ze zijn geoord aan den voet. Zie fig. blz. 489, onderaan. |
5 |
| |
3
a. |
Diep gespleten stempel, meeldraden zonder aanhangsel, langwerpig vruchtbeginsel. Blz. 502, Muurbloem |
|
|
b. |
Ronde, knopvormige, niet gespleten stempel. |
4 |
| |
| |
5
a. |
De stengelbladeren zijn gaaf of zoo goed als gaaf van rand, en tevens stengelomvattend. Zie fig. blz. 489. |
6 |
|
b. |
De stengelbladeren zijn niet alle gaaf van rand, dus duidelijk uitgeschulpt, getand, gespleten of samengesteld, al of niet stengelomvattend. |
12 |
| |
6
a. |
Bloem klein, hoogstens 1 cM., bleekgeel of kleurig door de massa. |
7 |
|
b. |
Bloem flink groot, ruim 1 cM., helder geel. |
11 |
| |
| |
| |
| |
8
a. |
Hangende vruchtjes, met een steeltje (snaveltje) er bovenop. Blz. 519, Weede |
|
|
b. |
Geen hangende vruchtjes. |
9 |
| |
9
a. |
De middelste bladeren vaak nog iets uitgeschulpt, de onderste (als ze er nog zijn) bijna als eikeblad gelobd. Vruchtjes bestaande uit een dik bovenstuk en een dun onderdeel. Fig. volg. blz. Blz. 526, Myagrum |
|
b. |
Niet zulke vruchtjes, wortelrozet niet als eikebladeren. |
10 |
| |
10
a. |
Bloempjes bleekgeel; 6 bijna even lange meeldraden. Vruchtjes bolrond met korte spits (snaveltje).
Blz. 519, Vinkenzaad |
|
|
b. |
Bloempjes geel, met 4 lange en 2 korte meeldraden. Peervormige vruchtjes. Blz. 514, Huttentut |
|
| |
11 (6)
a. |
Alleen de bovenste, stengelomvattende bladeren gaaf, breed en dik. Blz. 509, Kool |
|
|
b. |
De bovenste bladeren niets dan lange draden, meest met een paar zijslippen. Blz. 506, Raket |
|
| |
12 (5)
| |
| |
b. |
De bovenste bladeren niet zoo. |
20 |
| |
13
a. |
De bovenste bladeren zijn alleen aan den rand wat getand of uitgeschulpt. |
14 |
b. |
De bovenste bladeren zijn diep ingesneden of gedeeld, bijna samengesteld uit kleinere. |
18 |
| |
14
a. |
Bloempjes klein, ½ cM., vrucht rond of peervormig. |
15 |
b. |
Bloempjes flink, 1 cM., vrucht worstvormig, of langwerpig. Fig. blz. 484, onderaan. |
17 |
| |
15
a. |
Vruchtjes hangend, langwerpig rond, plat of peervormig met snavelpuntje. Fig. vorige blz. Blz. 519, Weede |
|
b. |
Geen hangende vruchtjes. |
16 |
| |
16
a. |
Bloempjes heel klein (tot ½ cM.), bleekgeel. Vruchtjes peervormig op lange steeltjes en met een lang snaveltje. Blz. 514, Huttentut |
|
b. |
Vruchtjes bolrond met 4 nerven, heel kort snaveltje. Fig. vorige blz. Blz. 519, Vinkenzaad |
|
c. |
Vruchtjes uit dik bovenstuk en dun onderstuk bestaande, haast geen snavel. Blz. 526 Myagrum |
|
| |
17
a. |
De bovenste bladeren breed, driehoekig; groote, heldergele bloemen van 1 cM. of meer. Blz. 509, Kool |
|
b. |
Niet zulke driehoekige bladeren. |
18 |
| |
18 (13 of 17)
a. |
Bovenste, en meestal ook de middelste bladeren, met twee smalle, draadvormige slippen aan den voet, overigens gaaf; de onderste ook lang en smal met meer zijslippen. Blz. 506, Raket |
|
| |
| |
b. |
Ook de bovenste en middelste bladeren zijn diep ingesneden. |
19 |
| |
| |
Gele bloemen, met ingesneden bladeren, die den stengel niet omvatten.
20 (12)
a. |
Liggende plantjes met diep gespleten blad en zeer kleine bloempjes. |
21 |
b. |
Niet liggende plantjes. |
22 |
| |
| |
| |
23
a. |
Vruchtbeginsel en vrucht uit twee platte schijfjes gevormd, naast elkaar geplaatst als brilleglazen. Zie fig.
Blz. 527, Brilkruid |
|
|
b. |
Niet zulke dubbele vruchten. |
24 |
| |
| |
| |
24
a. |
Onder elke bleekgele bloem van den tros (behalve misschien de allerbovenste), staat één blaadje, een schutblaadje; dit is diep ingesneden (zie fig.), als een miniatuur van de lagere stengelbladeren.
Blz. 511, Schijnraket |
|
|
b. |
Geen blaadjes onder bloem en vrucht. |
25 |
| |
25
a. |
Alle of bijna alle bladeren in een groot aantal fijne slippen verdeeld, op de wijze van wortelloof ongeveer. Bloemkroon onduidelijk of ontbrekend.
Sofiekruid, blz. 506, Raket |
|
|
b. |
Bladeren niet of niet alle zoo herhaaldelijk en fijn verdeeld. |
26 |
| |
26
a. |
Bloemkroon duidelijk, de bovenste bladeren zijn fijn verdeeld of althans in fijne, smalle slippen gesplitst. Rijpe hauwen 5-6 cM. Blz. 506, Raket |
|
b. |
Niet zulke draadsmalle slippen. |
27 |
| |
27
a. |
Vruchten lang en kantig als luciferstokjes, of rond, lang en dun (hauwen). Fig. blz. 484, onderaan. |
28 |
b. |
Vruchten kort en dik, bol- of peervormig of als worstjes gevormd (hauwtjes). Fig. blz. 484. |
36 |
| |
28
a. |
De rijpe en rijpende vruchten staan tegen den gemeenschappelijken bloeistengel aangedrukt. |
29 |
b. |
De vruchten staan een eind van den stengel af, rechtop of schuin. Fig. hiernaast. |
31 |
| |
29
a. |
Heel kleine bloemkroon (± ½ cM., kruisjes). Vruchten |
|
| |
| |
|
naar boven geleidelijk smaller wordend (kegelvormig); bovenste en middelste bladeren spiesvormig. Zie fig.
Blz. 506, Raket |
|
b. |
Groote bloemen (1 tot 1½ cM.). |
30 |
| |
30
a. |
Bloemen heldergeel; de kelk uitgespreid (bij oude bloemen); op den top van de vrucht een smalle punt (snavel). Zie fig. Zwarte Mosterd, blz. 509, Kool |
|
b. |
Bloemen bleekgeel met donkere aderen; oude bloemen bijna wit; de vrucht gaat geleidelijk over in een grooten, puntigen snavel. Blz. 525, Wilde Kool |
|
| |
31
a. |
De rijpe vruchten met lange snavels en dikke knobbels, met insnoeringen en dwarse tusschenschotten. Groote gele bloemen, bij 't uitbloeien wit.
Blz. 520, Knop-herik |
|
b. |
Niet zulke knobbelige vruchten met tusschenschotten. |
32 |
| |
32
a. |
De hauw heeft een dikken snavel, d.w.z. een vrjfde, soms een derde of de helft van de vrucht heeft geen zaden; 't is maar een verlengstuk, meestal met een wit weefsel gevuld. (Zie eerst ook 30a.)
Blz. 510, Mosterd |
|
b. |
Geen dikke snavel op de vrucht, maar een dunne en korte (b.v. 1/7 of ⅛ van de vrucht). |
33 |
| |
33
a. |
Sterk geurende plant (riekt naar honing) met gele bloemen. De zaden liggen regelmatig in twee rijen in de hauw. Zie fig. De bladeren diep ingesneden, bijna samengesteld; soms alleen wortelbladeren en dan niet zoo sterk geurend. Blz. 511, Zandkool |
|
b. |
Zaden in één rij, of alleen een klein eindje dubbelrijïg. |
34 |
| |
| |
| |
34
a. |
Groote bloemen: 1½-2 cM. De uitbloeiende dikwijls bijna neerhangend. De hauwen vaak knobbelig. Doorgeschoten koolsoorten en Koolzaad. Blz. 509, Kool |
|
|
b. |
Niet zulke bladeren; bloemen kleiner (½-1 cM.) |
35 |
| |
35
a. |
Langwerpige, bijna niet ingesneden bladeren, tenminste de middelste en bovenste. Bijna vierkantige, zeer lange hauwen. Fig. blz. 487. Blz. 508, Steenraket |
|
|
b. |
Diep ingesneden bladeren, soms bijna samengesteld.
Blz. 506, Raket |
|
| |
| |
| |
38 (1)
a. |
Bloemen wit, geelwit of lila (tot 1 cM.); geen sierplanten. Zie ook even 44b, en dan: |
45 |
b. |
Bloemen rood, purper, donkerpaars, fletschgeel met paarse aderen of donker oranje-bruin; zijn 't witte variëteiten van deze sierplanten (soms verwilderd), dan zijn de bloemen zeer groot (1½-2 cM.). |
39 |
c. |
Bloem onduidelijk of ontbrekend. |
75 |
| |
| |
| |
39
a. |
Bloemen van geelbruin tot oranje, of bruin-purper; gave, langwerpige bladeren. Blz. 502, Muurbloem |
|
b. |
Niet geelbruin. |
40 |
| |
40
a. |
Bloemen donkerpaars (soms wit). Vruchten plat en rond als een gulden of grooter, met een klein snaveltje er boven op. Breede bladeren; spits, met hartvormigen voet. Blz. 521, Judaspenning |
|
b. |
Niet zulke bladeren en vruchten. Bloemen rood, paars, wit of flets geel met paarse aderen. |
41 |
| |
41
a. |
Roode (soms melkwitte of rozeroode) bloemen in platte of ronde trossen; de buitenste bloemen van den tros stralen, d.w.z. ze zijn onregelmatig, doordat twee kroonblaadjes (de buitenste) langer zijn dan de beide andere. Blz. 523, Scheefbloem |
|
b. |
Niet zulke stralende, groote roode (of witte) bloemen in een grooten, platten tros. |
42 |
| |
42
a. |
Ovale bladeren, aan den rand fijn getand. |
43 |
b. |
Geheel gave, langwerpige bladeren of diep gespleten, bijna samengestelde bladeren. |
44 |
| |
43
a. |
Bloemen gelig, lichtpaars of geaderd; de stempel is diep gespleten. Kroonblaadjes aan den top met een spits puntje. Vrucht kantig. Blz. 522, Damastbloem |
|
b. |
Stempel niet gespleten. Lange dunne, rolronde vruchten. Bloem roodpaars, geaderd.
Blz. 522, Malcolmia |
|
| |
| |
| |
44
a. |
Zeer lange, rolronde vruchten, als dikke stopnaalden (tot 1 dM.). Stempel met eenigszins gespleten top. Groote slappe, dikke bloembladeren, vaak dubbele of gevulde bloemen. Alle bladeren smal en gaaf of diep zijwaarts ingesneden Bloemen niet geel. Blz. 521, Violier |
|
b. |
Witte of paars geaderde bloemen. Geen gespleten stempel. Bladeren bijna alle in kleine lange, ronde of hoekige slipjes verdeeld. (Moerasvorm van Pinksterbloem.) Blz. 505, Veldkers |
|
c. |
Flets gele bloemen met paarse aderen 43a. |
|
| |
Witte of lichtpaarse (soms geaderde) bloemen.
45 (38)
a. |
Bloemkroonblaadjes diep ingesneden of bijna in tweeën gespleten, zoodat er 8 schijnen te zijn. |
46 |
b. |
Kroonblaadjes niet diep ingesneden of te klein om dit te zien. |
47 |
| |
46
a. |
Klein plantje, zoo goed als geen bladeren aan den bloeistengel; een rozet op den grond, platte ovale vruchtjes. Zie fig. Blz. 513, Vroegeling |
|
b. |
Wel bladeren aan den stengel, langwerpig; de korte meeldraden met een aanhangsel aan den voet. Zie fig. blz. 484, bovenaan. Blz. 512, Grijskruid |
|
| |
47
a. |
Bloemen in platte trossen (behalve op 't eind van den bloei); de bloempjes aan den buitenkant van den tros ‘stralen’, d.w.z. de buitenste kroonblaadjes zijn langer. Zie fig. volgende blz. |
48 |
|
b. |
Geen stralende bloempjes. |
49 |
| |
| |
| |
| |
| |
50
a. |
Bladeren samengesteld uit kleinere of zeer diep dwars ingesneden. Fig. blz. 490, 506 en hiernaast. |
51 |
b. |
Bladeren niet samengesteld of diep ingesneden, alleen getand, geschulpt, gegolfd of geheel gaaf van rand. |
54 |
c. |
De onderste diep, de hoogere ondiep ingesneden, met knop-haartjes bezet. Blz. 526, Chorispora |
|
| |
| |
52
a. |
Alle blaadjes van 't samengestelde blad zijn fijn verdeeld tot draadvormige slippen, als wortelloof: driedubbel gevind. Fig. blz. 506. Blz. 506, Raket |
|
b. |
Niet alle blaadjes fijn verdeeld. |
53 |
| |
53
a. |
Alle bladeren, ook de bovenste, in ronde of hoekige slipjes verdeeld; vruchtjes bovendien kort (1 cM.) en dik.
Blz. 502, Waterkers |
|
b. |
Bovenste bladeren alleen diep zijwaarts ingesneden; de andere in ronde of hoekige slippen verdeeld. Vruchtjes lang en dun. Blz. 505, Veldkers |
|
| |
| |
| |
| |
55
a. |
Groote, breede bladeren, de bovenste met groote tanden, de onderste rond of niervormig. De plant riekt naar look of uien (bladeren wrijven).
Blz. 508, Look-zonder-look |
|
|
b. |
Niet zulke breede bladeren en geen uiengeur. |
56 |
| |
56
a. |
De rijpe hauwen zijn onderaan dik, kegelvormig en tegen den stengel aangedrukt met een lang zaadloos topstuk (snavel.) Zie fig. blz. 524. Blz. 525, Wilde Kool |
|
b. |
Hauwen niet kegelvormig, niet vlak tegen den bloeistengel aangedrukt. |
57 |
| |
57
a. |
De stengelbladeren omvatten den stengel met heel korte oortjes. Zie fig. blz. 489. Harige planten (onder de loep zijn vertakte haren te zien).
Blz. 504, Scheefkelk |
|
|
b. |
Stengelbladeren zonder geoorden voet. |
58 |
| |
58
a. |
Geen vertakte haren, op den bodem een wortelrozet van gave of zwak getande blaadjes; ook aan den stengel een of meer blaadjes. Fig. blz. 495
Blz. 507, Zandraket |
|
|
b. |
Wel vertakte haren; een wortelrozet van diep ingesneden bladeren op den grond. Bloempjes lila of wit.
Blz. 504, Scheefkelk |
|
| |
| |
| |
59 (49)
a. |
Vruchtjes plat en driehoekig, met de punt naar onder gekeerd. Stengelbladeren met een paar oortjes aan den voet. Blz. 518, Herderstaschje |
|
|
b. |
Niet zulke vruchtjes en bladeren. |
60 |
| |
60
a. |
Samengestelde of diep ingesneden bladeren; althans de middelste en onderste. |
61 |
|
b. |
Gave bladeren of alleen aan den rand getand, geschulpt of ondiep ingesneden. |
65 |
| |
61
a. |
Hooge plant met kleine, witte bloemen; de onderste bladeren getand, de middelste diep ingesneden, de bovenste gaaf. Kleine, bolvormige vruchtjes op lange stelen. Dikke wortel (Mierikwortel).
Blz. 513, Lepelblad |
|
b. |
Niet zulke bladeren en wortel. |
62 |
| |
62
a. |
Hooge planten met breede bladeren, onderaan vaak met 2 afzonderlijke slippen; de middelste en onderste gaaf of diep ingesneden. Bloem wit of paars geaderd. Vrucht met dwarse tusschenschotten, dik en groot, peervormig, soms met knobbels. Blz. 520, Radijs |
|
|
b. |
Niet zulke bloemen en vruchten. |
63 |
| |
63
a. |
Bladeren dik, vleezig, sappig. Vruchten peervormig, in elk één zaadkorrel. Bovenste bladeren samengesteld, onderste diep gespleten. Bloemen paars of wit.
Blz.520, Zeeraket |
|
|
b. |
Alle of de meeste bladeren fijn verdeeld, niet vleezig. |
64 |
| |
| |
| |
64
a. |
Rijpe vruchtjes dubbel, rond of met gekartelden rand. Plantjes, die meest kruipen of plat op den grond liggen. Zie fig. Blz. 518, Varkenskers |
|
|
b. |
Vruchten enkel, rond of peervormig; soms met een rand. Zie fig. Blz. 516, Kruidkers |
|
| |
65 (60)
a. |
Plantje van 1-3 cM. met enkele draadvormige blaadjes en witte bloempjes van 2 m.M.; langwerpig ronde, dikke vruchtjes. Zie fig. Blz. 515, Priemkruid |
|
|
b. |
Grootere planten met andere bladeren. |
66 |
| |
66
a. |
De bovenste en middelste stengelbladeren dragen aan den voet twee slipjes of oortjes, die den stengel omvatten. Zie fig. hiernaast. |
67 |
|
b. |
Geen geoorde of stengelomvattende bladeren. |
71 |
| |
67
a. |
Vruchtjes bolrond met veel nerven in de lengte en groeven in de dwarste. Een dwars tusschenschot met 2 hokjes, elk met een zaadje. Wortelbladeren diep ingesneden. Blz. 527, Calepina |
|
|
b. |
Vruchtjes bol of plat, met 2 of 4 nerven of glad. |
68 |
| |
68
a. |
Dikke, bolle vruchtjes zonder platten rand (niet gegevleugeld). |
69 |
|
b. |
Platte vruchtjes rond of peervormig, met rand (gevleugeld). Fig. hiernaast. |
70 |
| |
| |
| |
69
a. |
Dikke, bolle vruchtjes, als miniatuur-walnoten, met 4 of meer zaden in elk hokje; kort snaveltje op 't hauwtje. Blz. 513, Lepelblad |
|
|
b. |
Ronde of ovale vruchtjes met 1 zaadje in elk hokje; lange snavel. Blz. 516, Kruidkers |
|
| |
70
a. |
Platte vruchtjes, elk hokje met één. zaadkorrel.
Blz. 516, Kruidkers |
|
|
b. |
Platte of peervormige vruchtjes; 2 of meer zaden in elk hokje op 't smalle, overlangsche tusschenschot.
Blz. 515, Boerenkers |
|
| |
71 (66)
a. |
Groote, breede bladeren met getanden rand, overigens gaaf, in den vorm van kerseblad, maar grooter. Hooge plant met nietige bloempjes. Platronde vruchtjes, elk hokje met één korrel.
Bl. 516, Kruidkers |
|
|
b. |
Niet zulke breede bladeren; bolle of eivormige, dikke vruchtjes. |
72 |
| |
72
a. |
Alle bladeren, ook van de rozet, klein en driehoekig, spiesvormig. Zie fig. Bolle hauwtjes met geaderde kleppen. Blz. 513, Lepelblad |
|
b. |
Geen spiesvormig blad. |
73 |
| |
73
a. |
Kleine, ovale blaadjes met getanden rand, behaard (haren vertakt, met de loep te zien); ovale vruchtjes met veel zaadkorrels. Blz. 513, Hongerbloempje |
|
b. |
Groote bladeren van 1 dM. en meer of zeer smalle. |
74 |
| |
| |
| |
74
a. |
De onderste bladeren langwerpig en gezaagd van rand (als van tamme kastanjes), de volgende ingesneden, de bovenste gaaf en smal. Bolle, geaderde vruchtjes met 2 of meer zaadjes in elk klepje. Mierikswortel. Blz. 513, Lepelblad |
|
|
b. |
De onderste bladeren onregelmatig ingesneden, de andere met lange, scherpe tanden. Vrucht peervormig, met één korrel in elk hokje. Blz. 527, Zeekool |
|
|
c. |
Bladeren zeer smal, zilverachtig. Blz. 525, Schildzaad |
|
| |
75 (38)
a. |
Alle bladeren fijn verdeeld, de zijblaadjes nog eens ingesneden en de slippen weer (driedubbel geveerd); rechtopstaande plant. Sofiekruid. Blz. 506, Raket |
|
|
b. |
Niet zulk blad. |
76 |
| |
76
a. |
Liggend, of gedeeltelijk liggend of kruipend plantje. |
77 |
|
b. |
Rechtopstaande plant. |
78 |
| |
| |
78
| |
| |
| |
Geslacht: Muurbloem, Cheiranthus.
De bloemen zijn bijzonder geurig, groot en goudgeel. (Bij de gekweekte vormen dieper geel, oranje tot roodbruin toe.) Groeit bij ons in 't wild alleen op oude muren, oude kerken, ruïnes en forten: o.a. Ruïne van Brederode; van Valkenburg; St Janskerk, Den Bosch. April-Juni. Fig. blz. 487.
z.z.z. ♃ Muurbloem, Ch. Cheiri
| |
Geslacht: Waterkers, Nasturtium.
1
a. |
Witte bloemen (¾ cM. ongeveer); vruchtjes ± 1 cM., soms veel kleiner. Bladeren in ronde blaadjes verdeeld (zelden zijn er meer dan 7 blaadjes); daardoor alleen al, maar vooral door de korte vruchten is de plant gemakkelijk van witte Pinksterbloemen en Bittere Veldkers te onderscheiden. De bladeren worden als salade gebruikt, ook voor geneeskrachtig gehouden. (Heel zelden is een vorm gevonden met langwerpige blaadjes.) Moerasplant in en aan 't water. Juni-Aug. Fig. volgende blz. ♃ Witte Waterkers, N. officinale |
|
|
b. |
Gele bloemen. |
2 |
| |
2
a. |
Kroonblaadjes veel grooter dan de kelk; goudgeel. De kleine, vaasvormige vruchtjes op lange, vaak kromme stelen; deze stelen 4 tot 8 maal zoo lang als de vrucht. Bladeren van den watervorm bijna gaaf; van den landvorm diep ingesneden. Zie fig. Soms beide vormen aan één plant. Moerasplant. Juni-Sept. ♃ Gele Waterkers, N. amphibium |
|
| |
| |
b. |
Kroonblaadjes iets grooter of kleiner dan de kelk, zwavelgeel of bleekgeel. Steel van de vruchten ongeveer even lang als of korter dan de vrucht. |
3 |
| |
3
a. |
Bloemkroon zwavelgeel (½-¾ cM.). De steeltjes van de vruchten ongeveer zoo lang als de vruchten. Juni-Aug. Fig. vorige blz. ♃ Akkerkers, N. silvestre |
|
b. |
Bloem klein, bleekgeel, (¼-½ cM.). De steeltjes korter dan de vruchtjes. Juni-Aug. Fig. blz. 490.
♃ Moeraskers, N. palustre |
|
Deze beide planten zijn soms zeer moeilijk van elkaar te onderscheiden. Er bestaan overgangsvormen.
| |
Geslacht: Barbarakruid, Barbarea.
a. |
Heldergele bloemen van 5-8 mM. De onderste en middelste bladeren zijn in kleinere verdeeld, zóó, dat de eindlob heel groot, is en daaronder hoogstens nog 4 paar kleine blaadjes staan. De bloemtros blijft lang ineengedrongen, de bladeren daaronder zijn niet diep ingesneden. Plant van vochtige weilanden. Mei-Juli.
Barbarakruid, B. vulgaris |
|
b. |
Bleekgele bloemen. Bladeren met groote eindlob, daaronder 6 of 7 paar kleine blaadjes. April-Mei.
z.z.z. Vroeg Barbarakruid, B. praecox |
|
Er is een enkele maal ook Bitter Barbarakruid gevonden, dat langs den Rijn in Duitschland veel voorkomt (B. intermedia) en dat ongeveer 't midden houdt tusschen de twee genoemde. Van de gewone soort komen verschillende vormen voor, die zich onderscheiden door den vorm en stand van de hauwen en de bladeren. Zie fig. Een variëteit met bonte bladeren van Barbarakruid is de oudst bekende bontbladige tuinplant.
| |
| |
| |
Geslacht: Torenkruid, Turritis.
Bleekgele, bijna witte bloempjes van ¾ cM. Hauwen heel lang (5 cM.) met twee rijen zaden. Wortelbladeren ingesneden, de stengelbladeren omsluiten met 2 ooren den stengel. Deze plant kan meer dan een meter hoog worden, soms ook bloeit zij al bij 2 dM. lengte. Op droge, steenige plaatsen en in ruigten, voornamelijk langs IJsel en Rijn en in Limburg. Juni en Juli. Fig. blz. 484.
z.z. Torenkruid, T. glabra.
| |
Geslacht: Scheefkelk, Arabis.
1
a. |
De bladeren langs den stengel zijn niet gesteeld, maar omvatten den stengel met hun voetslippen (oortjes). |
2 |
b. |
De stengelbladeren hebben korte of lange steeltjes, en in geen geval oortjes. De wortelbladeren vormen een rozet van diep ingesneden blaadjes; op die bladeren zitten vertakte haren (sterharen; loep). Meeldraden alle 6 bijna even groot. Bloemen lila of wit. Langs de groote rivieren, waarschijnlijk uit Duitschland (Rijnprovincie) aangevoerd. April-Juli. Fig. blz. 523. z.z.z. Zandscheefkelk, A. arenosa. |
|
| |
2
a. |
De bloemen zijn groot en room-wit, 15 mM. ongeveer, (de kroonbladeren wijd uitgespreid) in dichte trossen; aan de hoofdstengels ook zijstengels zonder bloemen; ondiep ingesneden, behaarde bladeren (loep). Vaak gekweekt in perkranden, ook soms verwilderd. Afkomstig uit 't Bergland van Middel-Europa. Ook wel Begijntjes genoemd. Februari-Juli en Augustus. Zie ook blz. 523. ♃ Randjesbloem, A. alpina. |
|
b. |
Kleine witte bloempjes met rechtopstaande kroonblaadjes. Meestal kaarsrechte, onvertakte planten |
|
| |
| |
|
met ijle bloemtrossen; behaarde bladeren. Op zandige gronden. Op sommige plaatsen in de duinen (Velsen - Wijk-aan-Zee) veel bijeen. Mei-Juli.
z.z. ♃ Ruige Scheefkelk, A. hirsuta. |
|
De plant komt in verschillende vormen of ondersoorten voor. In de duinen vaak de vorm sagittata, met spitse ooren aan de bladeren. Ook in de duinen en op muren de vorm: Gerardi, met dicht opeengedrongen bladeren en dikke hauwen met duidelijke verdikkingen van de kleppen, daar, waar de zaden op 't tusschenschot liggen. Op andere plaatsen van 't land (vooral in Limburg) de gewone vorm hirsuta.
| |
Geslacht: Veldkers, Cardamine.
1
a. |
Bloemkroon ongeveer 1 cM. of grooter, paars of wit, ver uit den kelk stekend. |
2 |
|
b. |
Bloemkroon ½ cM., niet meer dan halverwege uit den kelk. Bladeren weinig of sterk behaard, altijd samengesteld of zeer diep verdeeld. Zeer algemeen op allerlei gronden, op bouwland en ruigten. Ook veel tusschen gras en bosschen en in weiden. Plantjes van 3-4 cM. komen bloeiend voor, soms naast andere van een halven meter. Februari-Juli. Fig. ook blz. 483.
☉ of Kleine Veldkers, C. hirsuta |
|
De ondersoort of vorm van beschaduwde plaatsen met rijker blad en forscher bloei wordt wel onderscheiden als Boschkers, C. silvatica. Zie over de vruchten de opmerking bij de volgende soort.
| |
2
a. |
Bloemen paars of wit, steeds met gele, niet met paarse helmknoppen. Weideplant; planten aan den waterkant dragen dikwijls zeer groote bloemen (2 cM.) en |
|
| |
| |
|
vaak jonge plantjes op de bladeren groeiend, fig. blz. 486. Soms met één bloem en een hand hoog. Meestal iets hooger dan 't gras in de weiden. April-Juni. ♃ Pinksterbloem, C. pratensis |
|
Bij nacht en regen buigen de bloeistengels neer en de bloemen sluiten zich half, ze ‘slapen’. De rijpe vruchten springen bij aanraking open en schieten de zaden verweg. Dit is veel sterker bij de vorige, kleine soort; maar bij die is 't slapen minder duidelijk. Bloemenklasse B.
b. |
Bloemen wit (zelden lichtpaars) maar met paarse, niet met gele helmknoppen (vóór 't openspringen). De bovenste bladeren zijn ook in kleinere verdeeld als bij Pinksterbloem, maar de slipjes zijn niet zoo lang en smal, bijna rond. Fig. vorige blz. Langs slootkanten, beekjes, op vochtige plaatsen langs de groote rivieren. April-Juni. ♃ Bittere Veldkers, C. amara |
|
De bladeren lijken veel op die van Witte Waterkers, blz.502, maar bij die plant zijn de helmknoppen wit en is de stengel hol; bij Bittere Veldkers paars en vol. Bloemenklasse B.
| |
Geslacht: Raket, Sisymbrium.
1
a. |
Bloemblaadjes heel klein, korter dan de kelk, wit (door stuifmeel soms geel gekleurd) of ze ontbreken. Bladeren dubbel of driedubbel geveerd (fijner dan wortelloof). Planten van 1 dM. tot 1 M. hoogte. Op ruigten en akkers, op zandgrond.
☉ Sofiekruid, S. Sophia |
|
|
b. |
Bloemen geel, klein of groot. |
2 |
| |
2
a. |
Bovenste en middelste bladeren spiesvormig, d.i. met 2 voetslippen; de onderste met 4 of 6. Bloemen |
|
| |
| |
|
als kleine, gele kruisjes; vruchten van onder naar boven dun toeloopend, tegen den stengel aangedrukt. Een van de algemeenste onkruiden op akkers; veel langs wegen en ruigten. Bloeit in zachte winters door; gewoonlijk Mei-Oct. ☉ Raket, S. officinale |
|
|
b. |
Grootere bloemen: ½ cM. of meer. Hauwen gelijkmatig rolrond of hoekig. |
3 |
| |
3
a. |
Bloemkroon bleekgeel. Wijduitstaande, zeer lange hauwen (tot 1 dM.). Bovenste bladeren uit smalle, draaddunne slippen bestaande, onderste diep ingesneden of bijna samengesteld uit 6-9 paar blaadjes. Mei-Sept. Op zandige terreinen, ook in de steden, aangevoerd uit Z. O.-Europa, maar stand houdend.
z. Hongaarsche Raket, S. altissimum |
|
|
b. |
Nog 4 andere Raket-soorten worden, hoewel zeer zelden, hier aangevoerd. Zie Aanh., blz. 523 |
|
| |
Geslacht: Zandraket, Stenophragma.
Plantje met een wortelrozet en één of meer kleine, ovale blaadjes aan den stengel. Deze kan een paar cM. hoog en onvertakt of eenige dM. en sterk vertakt zijn. Witte bloempjes van ½ cM. of minder. Op open zandgrond of verlaten akkers, soms bij duizenden, veel in de duinen. April-October.
☉ Zandraket, S. Thalianum
| |
Geslacht: Hauwkers, Braya.
Liggend plantje met zeer kleine, witte of geelwitte bloemen. Bladeren dicht behaard, alle diep ingesneden. De hauwen
| |
| |
van ongeveer 1 cM., en dus ook de bloemen, zijn in de oksels van de bladeren geplaatst. Juli-Aug. Vroeger op den St. Pietersberg; en bij Rijswijk in Gelderland. Fig. blz. 490.
z.z.z.z. ☉ Hauwkers, B. supina
| |
Geslacht: Look-zonder-look, Alliaria.
Witte bloemen en groote bladeren, die naar look of uien rieken (stuk wrijven). De onderste bladeren zijn rond van top (bijna niervormig) de middelste en bovenste met spitsen top en groote tanden. Plantjes van 1 dM. bloeien soms al (met 1 bloem); meestal veel hooger, tot 1 M. Op zandigen grond, in bosschen en duinen, in 't hakhout en op ruigten. April-Juni.
Look-zonder-look, A. officinalis.
| |
Geslacht: Steenraket, Erysimum
1
a. |
Bloemen wit of bleekgeel; bladeren gaaf en ovaal, met slippen den stengel omvattend. Plant uit O - Europa en Klein-Azië, die bij ons vaak met zaden wordt ingevoerd (tot ½ M., soms hauwen van 1 dM.). Mei-Juli. Fig. blz. 509. z.z. ☉ Witte Steenraket, E. oriëntale |
|
b. |
Gele of oranje bloemen en ander blad. |
2 |
| |
2
a. |
Goudgele bloempjes, nog lang in den bloei tot een platten tros vereenigd. Meestal veel zijtakken, die eveneens bloeien. De bladeren zijn min of meer behaard en bijna gaaf of met een viertal ondiepe tanden in den rand. Hauwen schuin afstaande, ongeveer 2 cM. Algemeen op zandig bouwland enz. Fig. blz. 487. Mei-Sept. ☉ Steenraket, E. cheiranthoïdes |
|
b. |
Als de vorige, de bladeren gaaf of uitgeschulpt (niet diep ingesneden), maar de hauwen evenwijdig met den bloeisteel of met zeer scherpen hoek. Op ruigten, |
|
| |
| |
|
ook op muren en langs rivieren. Juni-Juli. Nog al vaak aangevoerd, en hier en daar stand houdend.
☉ of ♃ Stijve Steenraket, E. hiėraciïfolium |
|
c. |
Behalve deze soort, zijn nog eenige uitheemsche Steenraketten in ons land aangevoerd, doch zelden. Een oranjebloemige wordt gekweekt. Zie Aanh. blz. 521 en 524. |
|
| |
Geslacht: Kool, Brassica.
1
a. |
De hauwen zijn bij 't rijpen stijf tegen den stengel aangedrukt en staan al in 't begin rechtop en evenwijdig met den bloeistengel. De bovenste bladeren klein, lang gesteeld, ongedeeld en slap. De middelste driehoekig, groot. De onderste heel groot met twee slipjes aan den voet. De hauwen ongeveer 2 cM. en een kort, dun snaveltje. Van 2 dM. tot 1,50 M., al naar den grond. Juni-Augustus. Algemeen onkruid op akkers, vooral op veengrond. Wordt ook gekweekt. Zie fig. ☉ Zwarte Mosterd, B. nigra |
|
b. |
Afstaande hauwen, of, als ze eenigszins rechtop staan, geen bladeren met twee slipjes als bij Zwarte Mosterd hierboven. Dit zijn alle gekweekte soorten, die in allerlei vormen en variëteiten voorkomen. |
2 |
| |
2
a. |
Bovenste bladeren gesteeld, niet stengelomvattend. De uitbloeiende bloemen hangen neer, kelk rechtop.
Koolsoorten, B. oleracea |
|
Vormen: 1 Koolraap (boven den grond), 2 Boerenkool, 3 Spruitjes-kool, 4 Savoyekool, 5 Witte en Roode kool, 6 Bloemkool. Bij de 4 en 5 is de stengel verkort, de heele kool is eigenlijk een knop (een reusachtige dan) gebleven. Bij de eerste is de stengel aan den voet verdikt, bij 6 is de heele bloeiwijze ziekelijk veranderd tot een witte, aaneengesloten massa. Bij 3 eten we de dikke okselknoppen.
| |
| |
b. |
Bovenste bladeren stengelomvattend (soms klein als een schutblad). Kelk schuin afstaand of wijd uit (bij de oudere bloemen). |
3 |
| |
3
a. |
Bladeren kaal of alleen onderaan iets harig, blauwig groen, soms iets bewaasd, dan grijzig en dik, vleezig, vooral de bovenste. De kelk ligt bij 't uitbloeien nog niet geheel horizontaal. Bloeit, al naar de varieteit: April-Mei of Juli-Aug. ☉ of Koolzaad, B. Napus |
|
Vormen: Koolraap (onder den grond), Zomer- en Winterkoolzaad. Deze (en niet de volgende) soort levert raapolie en raapkoeken.
b. |
Alleen de bovenste bladeren blauwachtig, de onderste grasgroen, aan beide kanten een weinig behaard. Kelkbladeren wijd uiteen wijkend. Overigens door beschrijving niet van de vorige te onderscheiden. April-Aug. (naar de variëteit). ☉ of Raapzaad, B. Rapa |
|
Vormen: Knollen, Rapen, Raapzaad; dit werd vroeger voor raapolie geteeld.
Nog andere variëteiten en bastaarden zijn aangetroffen; deze zijn zonder materiaal ter vergelijking niet te determineeren. Zoo b.v. Sareptamosterd, B. lanceolata (fig. volgende blz.).
| |
Geslacht: Mosterd, Sinapis.
a. |
Onderste bladeren gesteeld, niet ingesneden, maar steeds met vele en scherpe tanden. Boven op 't blad dikke verspreide haren, ook langs den stengel. De kegelvormige snavel van de hauw is ± ⅓ van de heele vrucht, niet of weinig platgedrukt. De kelk staat waterpas uit, soms nog iets neergeslagen. De vruchten staan loodrecht. Algemeen onkruid op bouwland. Juni-Aug. Bloemenklasse A ☉ Herik, S. arvensis |
|
b. |
Bladeren diep ingesneden, misschien alleen de bovenste niet. Zacht behaard. De hauw, ook behaard, staat |
|
| |
| |
|
schuin uit; de snavel ervan vormt de helft van de vrucht, soms ⅔ Bloemen als bij de wilde soort, hierboven. Juni-Juli. Gekweekt, ook verwilderd. Bloemenklasse A. ☉ Gele Mosterd, S. alba |
|
c. |
Een variëteit of soort Mosterd met veel langer hauwen en een snavel. die maar ⅕ van de vrucht vormt, is bij Winsum, Wijchem en nog een plaatsje met zaad aangevoerd en breidt zich uit. De bloemen lijken door hun grootte op Muurbloem, maar de bladeren zijn diep ingesneden als bij Gele Mosterd. Mei-Aug.
☉ of ♃ Muurbloem-mosterd, S. Cheiranthus |
|
Nog andere soorten, ondersoorten of variëteiten van Mosterd worden gevonden, misschien ook gekweekt. Zonder exemplaren ter vergelijking zijn ze niet te determineeren.
| |
Geslacht: Schijnraket, Erucastrum (Bloemenklasse: A.).
Onder de bloemen (en vruchten) staan schutblaadjes, bij de bovenste niet altijd; dit is de eenige van onze kruisbloemen, die dit kenmerk draagt. De bloemen zijn bleek met donkerder aderen. April-September. Op zandige gronden. Ook op de uiterwaarden, tusschen aanspoelsel.
z.z. Schijnraket, E. Pollichii
| |
Geslacht: Zandkool, Diplotaxis.
1
a. |
De bloeiende stengel draagt ook bladeren, diep ingesneden, met smalle slippen. De bloemen zijn groot, heldergeel en rieken sterk naar honing. De hauwen hebben boven de aanhechtingsplaats nog een kort voetstukje. Van 1 dM. tot 1 M. Vooral langs spoorwegen, en aan den zeekant (leem- en zoutminnende plant). De zaden liggen zeer duidelijk in 2 rijen, vandaar de wetenschappelijke naam van 't geslacht. Juni-Oct. ♃ Zandkool, D. tenuïfolia |
|
| |
| |
b. |
Geen bebladerde bloeistengel, alleen een bladrozet op den bodem. Van eenjarige of heel kleine ex. van bovenstaande te onderscheiden door 't ontbreken van 't voetstukje der hauwen en doordat de bloemstelen niet veel langer zijn dan de bloemen (bij de vorige 2-3 maal). |
2 |
| |
2
a. |
De kroonblaadjes loopen met een bocht in den nagel uit (zie fig. blz. 525). Zeldzamer dan de vorige soort, langs de spoorwegen, vooral in N.- en Z.-Holland. Ook op muren en ruigten.
z.z. ☉ of ♃ Muur-zandkool, D. muralis |
|
|
b. |
De kroonblaadjes ovaal, geleidelijk versmald tot aan den voet, overigens als de vorige soort, maar kleiner en met dieper en hoekiger ingesneden blad. Een plantje uit Midden-Duitschland, bij ons een enkelen keer aangevoerd. Zie Aanh., blz. 524. |
|
| |
Geslacht: Schildzaad, Alyssum.
a. |
Kleine, grijsharige plant van 1-3 dM. Bleekgele bloempjes. Aan weerszijden van de korte meeldraden een uitsteeksel (tand). Zie fig. Ronde hauwtjes met 2 of 4 zaadjes. Mei-Juni en Aug.-Sept. Op hooge, dorre zandgronden, duinen, puinhoopen.
z.z. ☉ Schildzaad, A. calycinum |
|
|
b. |
Van dit geslacht werden nog een paar soorten zeldzame pothoofdplanten bij ons gevonden en één in tuinen gekweekt. Zie Aanh., blz. 522 en 525. |
|
| |
Geslacht: Grijskruid, Berteroa.
Witte bloempjes (½-1 cM.) met spitse, omgeslagen en ingesneden kroonblaadjes. De korte meeldraden (evenals
| |
| |
bij Schildzaad) met een tand aan weerzijden. Bladeren grijsgroen, langwerpig, gaaf van rand of zwak gegolfd of getand aan den rand. Hauwtjes langwerpig rond. Op open, drogen grond. Uit Midden-Europa, met zaaizaad, ingevoerd en sedert 1830 bekend; heeft stand gehouden. Juni-Oct.
z. Grijskruid, B. incana
| |
Geslacht: Hongerbloempje, Draba.
Plantje van rotsen, ruïnes en muren, bij ons langs dijken (Kinderdijk zeer veel). Witte bloemen. Blaadjes langs den stengel, bijna alle met vertakte haren. (Loep.) April-Juni.
z.z. ☉ Hongerbloempje, D. muralis
| |
Geslacht: Vroegeling, Erophila.
Klein plantje van 1 cM.-1½ dM. met witte, diep gespleten bloemblaadjes, bloeit soms al in Januari. Alleen grondbladeren in een rozet. Hauwtjes meestal ovaal; bij sommige ondersoorten langwerpig of bolrond Op open plaatsen, onder de nog bladerlooze heesters in kweekeryen en perken bij duizenden, tot Mei.
☉ en Vroegeling, E. verna
| |
Geslacht: Lepelblad, Cochlearia
1
a. |
Hooge plant (tot 1 M.); bladeren onderaan als van Tamme Kastanje, middenin diep ingesneden, bovenaan gaaf; witte bloempjes en bolvormige hauwtjes op lange stelen. Op vochtigen grond. Juni-Juli. Gekweekt en verwilderd; ook in de zeeduinen. De wortel wordt als peperwortel of mierik gebruikt. Fig. blz. 498 en 514. ♃ Mierikswortel, C. Armoracia |
|
b. |
Lage planten met kleine, rondo of hoekige blaadjes aan den stengel en in een wortelrozet. |
2 |
| |
| |
| |
2
a. |
Blaadjes bijna alle driehoekig, met twee zijpunten onderaan (spiesvormig). Bloempjes klein, wit of lila. Mei-Juli. Zeeduinen, stranden en geestgronden, ook op muren gevonden. Soms geen honingklieren.
z.z. Deensch Lepelblad, C. danica |
|
b. |
Blaadjes niet spiesvormig, maar rond of vijfhoekig. |
3 |
| |
3
a. |
Flinke planten, tot 3 of 4 dM., met dik blad. Aan den stengel enkele gesteelde bladeren, de meeste (bovenaan) ongesteeld, langwerpig met 3 of 4 tanden aan elken kant. Witte bloemen met ronde kroonblaadjes. April-Juni. Aan den zeekant en meer landwaarts in. Vaak geen honingklieren.
Lepelblad, C. officinalis |
|
b. |
Alle bladeren aan den stengel ongesteeld, middenin 't breedst, met vijf punten. Ook de onderste voor 't grootste deel getand. Plattere en grootere hauwtjes. Overigens als de vorige en zonder gelegenheid tot vergelyking haast niet er van te onderscheiden.
z.z.z. Engelsch Lepelblad, C. anglica |
|
Deze planten werden vroeger als geneesmiddel tegen scheurbuik (scorbut) door de poolvaarders gebruikt. Na het in gebruik komen van verduurzaamde levensmiddelen komt de ziekte weinig meer voor en is de remedie verouderd.
| |
Geslacht: Huttentut, Camelina.
a. |
Helder gele bloemen en peervormige hauwtjes in een langen tros. Bovenste en middelste bladeren gaaf. Op lichten grond in Gelderland en Limburg, soms hier en daar gekweekt als oliezaad. Ook elders verwilderd en aangevoerd met buitenlandsch zaad (rondom oliemolens). Mei-Juli. Fig. blz. 489 en 515.
z. ☉ Huttentut, C. sativa |
|
| |
| |
b. |
Bleekgele bloemen in korte, breede trossen. De bladeren eenigszins getand, de middelste sterker, de onderste diep gespleten. Soms met vlaszaad uitgezaaid en opgeschoten. Juni-Juli. Gewoonlijk hooger en forscher dan de vorige (tot 1 M.).
z.z.z. ☉ Vlas-huttentut, C. dentata |
|
| |
Geslacht: Priemkruid, Subularia.
Nietig plantje met bijna draadvormige bladeren. Witte bloempjes in een korten, ijlen tros. Aan 't droog komende deel van plassen op de hei, vijvers en zandsloten. Juni-Aug. Misschien eens gevonden in Aug. 1881 tusschen Ede en Lunteren, later wel gezocht, en nooit weer gevonden maar kàn over 't hoofd zijn gezien. ? z.z.z.
☉ Priemkruid, S. aquatica
| |
Geslacht: Boerenkers, Thlaspi.
a. |
Witte bloempjes en ronde, breed gezoomde hauwtjes. Gegolfde, getande of diep ingesneden bladeren, aan den bloeistengel met spitse slippen aan den voet. Mei-Oct. Veel op en langs bouwland, polderdijken en wegen. Fig. ook blz. 500. ☉ en Witte Krodde, T. arvense |
|
b. |
Witte bloempjes; ovale of driehoekige vruchtjes, ook gezoomd; bijna gave, ovale blaadjes. Plantje van steenachtigen bodem, bij ons alleen bij Vaals gevonden. Een vorm hiervan met kroonbladeren, dubbel zoo lang als de kelk en kortere meeldraden, komt veel voor dicht langs de Geul bij Epen enMechelen; deze plant bewijst, evenals 't Zinkviooltje, dat er zink in den bodem aanwezig is. Zink aanduidende vorm (calaminare) van z.z.z. ♃ Alpen-boerenkers, T. alpestre |
|
Een Boerenkers met getande bladeren, die den stengel zo o ver omvatten, dat deze door 't blad heengegroeid schijnt, is eens als Pothoofdplant gevonden. Zie Aanh., blz. 525.
| |
| |
| |
Geslacht: Klein Taschjeskruid, Teesdalia.
Laag plantje (1-2 dM.) met een plat, rond trosje van witte of lila bloempjes (2 mM.); de buitenste kroonblaadjes stralen (zijn grooter dan de 2 andere). Weinig of geen blaadjes aan den stengel, maar op den bodem een mooie rozet van diep ingesneden blaadjes, zeer zelden zijn ook deze gaaf. April-Juli. Op zandigen, drogen grond; groeit veel op bouwland. Zie fig. ook blz. 496.
☉ of Klein Taschjeskruid T. nudicaulis
| |
Geslacht: Scheefbloem, Iberis.
a. |
Witte bloemen, stralend (de 2 buitenste kroonblaadjes langer dan de 2 andere). Hauwtjes met 2 spitsjes aan weerszijden, van den snavel. Bladeren langwerpig, smal en getand. Uitheemsche plant (Zuid-Europa); vroeger als sierplant gekweekt, en sedert verwilderd en dan althans jaren achtereen standhoudend; vooral op kalkhoudend zand, aan heggen en slootkanten (dan uit boerentuinen afkomstig). Mei-Sept.
z.z.z. ☉ Scheefbloem, I. amara |
|
b. |
Roode of witte bloemen. Mooie sierplant, soms verwilderd. Zie Aanhangsel, blz. 523. |
|
| |
Geslacht: Kruidkers, Lepidium.
1
a. |
Meterhooge planten met nietige witte bloempjes; middelste bladeren als kerseblad, maar langwerpiger, hard, iets of wat leerachtig en grijsgroen; de hauwtjes kort en rond en zacht behaard. Aan 't Zuiderzeestrand en in de zeeduinen (o.a. bij Wijk-aan-Zee); vroeger ook meer landwaarts in. Juli-Aug.
z.z.z. ♃ Peperkers L. latifolium |
|
b. |
Lagere planten met ingesneden blad of met stengelomomvattenden bladvoet. |
2 |
| |
| |
| |
2
a. |
Middelste bladeren met stengelomvattenden voet. |
3 |
|
b. |
Bladeren zonder zulken voet. |
5 |
| |
3
a. |
Bloempjes bleekgeel of wit, de bloeistengel schijnt door de bovenste bladeren heen gegroeid. De onderste bladeren fijn verdeeld; de middelste diep getand. Plant uit Zuid-Oost-Europa, vaak ingevoerd en misschien standhoudend. Mei-Juni.
z.z. ☉ Doorgroeide Kruidkers, L. perfoliatum |
|
|
b. |
Niet zulke drieeërlei bladeren. |
4 |
| |
4
a. |
Bloemen wit. Haawtjes langwerpig rond, met ondiep ingesneden top en kort snaveltje. Middelste bladeren getand, onderste gaaf of diep ingesneden. Lange, steilopstaande bloeistengels. 2-4 dM. Juni-Juli. Op bouwland en ruigten, op kalk en klei.
☉ Veldkruidkers, L. campestre |
|
|
b. |
Bloemen roomwit. Hauwtjes zonder insnijding aan den top, met lang snaveltje. Gekronkelde, soms ineengewarde bloeistengels. Bladeren getand. Langs rivieren en op bouwland (klei). Ingevoerd en hier en daar standhoudend (b.v. in den IJpolder). Mei-Juni.
z. ♃ Pijlkruidkers, L. Draba |
|
| |
5
a. |
Nietige witte bloempjes (soms ontbreekt de kroon en zijn er maar 2 meeldraden). De vruchtjes staan zeer regelmatig wijd uit, bijna waterpas, in een heel lange, smalle tros. Ze zijn zeer ondiep ingesneden en zoo goed als zonder zoom. Op droge, steenige plaatsen en ruigten, vooral aan den zeekant, o.a. langs het Noordzeekanaal; maar ook in 't Oosten van 't land. |
|
| |
| |
|
Soms bij duizenden, als een bezaaide akker, en dan hoog (4-5 dM.). Mei-Oct.
☉ en Steenkruidkers, L. ruderale |
|
b. |
Duidelijke witte bloempjes, in een smalle tros; schuinopstaande vruchtjes met vliezigen zoom. De kelk heeft vaak een wit randje. Bladeren fijn verdeeld, als wortelloof ongeveer. April-Juli. Vaak gekweekt als toekruid, ook voor aardigheid, om den snellen groei, op lappen om kruiken in stervorm e.d. Verwildert soms. z. ☉ Tuinkers, L. sativum |
|
Andere Kruidkerssoorten zijn als Pothoofdplanten een enkelen keer aangevoerd. Zie Aanh., blz. 526.
| |
Geslacht: Herderstaschje, Capsella.
Bloemen wit, soms ½ cM., soms haast onzichtbaar. Kenbaar aan de driehoekige vruchtjes (‘lepeltjes’) en enkele stengelomvattende bladeren. Een zeer veranderlijke plant, zoowel in grootte als in vorm. Ook 't hauwtje kan in een zeer zeldzame ondersoort of misschien in een ziekelijken vorm langwerpig ovaal zijn. De wortelbladeren zijn meestal diep ingesneden. Varieërt van een paar centimeter grootte (en dan al bloeiend) tot een meter hoogte. Een van de algemeenste onkruiden op braaklanden en akkers, langs wegen, op puin, op daken, eigenlijk overal; 't geheele jaar in bloei. Fig. ook blz. 498.
☉ en Herderstaschje, C. Bursa pastoris
| |
Geslacht: Varkenskers, Coronopus.
a. |
Lage, meestal liggende of gedeeltelijk kruipende plantjes met diep ingesneden blad. Nietige witte bloempjes, gedoken tusschen 't blad. Hauwtjes in tweeën verdeeld, met diepe groeve en tanden. Op |
|
| |
| |
|
ruigten en langs bouwland, op klei. Ook veel op aanlegplaatsen (zoo sedert jaren en nu nog langs de Plantage te Amsterdam). Juni-Aug. Fig. vorige blz.
z. ☉ Varkenskers, C. Rucllii |
|
|
b. |
Als de vorige, maar bijnagladde vruchtjes met een insnijding bovenaan, waarin de zeer korte stijl zit gedoken. Deze plant is afkomstig uit Amerika en verspreidt zich over de OudeWereld. Juli-Aug. Fig. vorige blz.
z.z.z. ☉ Tweeknop-varkenskers, C. didymus |
|
| |
Geslacht: Weede, Isatis.
Meterhooge plant, met gaafrandige bladeren, die den stengel met een pijlvormigen voet omvatten. Gele bloempjes. Langwerpige, peervormige hauwtjes op lange stelen, die bij 't rijpen ombuigen, zoodat de vruchten naar onderen zijn gericht. Vroeger veel gekweekt om de blauwe kleurstof, die er uit werd bereid; indigo en aniline hebben de Weede verdrongen, zoodat ze nog maar zelden wordt gekweekt. 't Moet een heel oud gebruik zijn, deze plant als kleurmiddel te doen dienen. Caesar vertelt al van de Britten, dat hun strijders zich met weede(vitrum) insmeerden, zoodat ze blauw werden en zij er schrikwekkend uitzagen. Mei-Juni. Fig. blz 488.
z.z.z. Weede, I. tinctoria
| |
Geslacht: Vinkenzaad, Neslea.
Gele bloemen en bolvormige vruchtjes met vier dik-op liggende nerven. Pijlvormige, op den stengel zittende bladeren. In korenvelden, uit 't buitenland. Meestal is de plant ingevoerd met allerlei zaden, ze werd dan ook bij fabrieken en pakhuizen gevonden Juni-Juli.
z.z.z. ☉ Vinkenzaad, N. paniculata
| |
Geslacht: Hardvrucht, Bunias.
Hooge plant met groote, ingesneden bladeren en lange, ijle trossen van gele bloempjes. Vruchtjes onregelmatig
| |
| |
peervormig met een scheef snaveltje, de oppervlakte van de kleppen is knobbelig, 't hauwtje heeft twee vakjes, Uitheemsche plant, maar vaak ingevoerd met zaden. Op ruige plaatsen en op bouwland. Mei-Juli.
z.z. Hardvrucht, B. oriëntalis
| |
Geslacht: Zeeraket, Cakile. (Bloemenklasse: B.).
Plant met dikke, vleezige bladeren, alleen op zouthoudenden bodem; de onderste en middelste diep ingesneden of geheel in slippen verdeeld. Bloemen groot (1 cM.), paars of wit. Rijpe vruchtjes door een schot overdwars in tweeën gedeeld, elk hokje met een zaadkorrel. Alleen in de zeeduinen en nabij 't strand. Jul-Oct.
☉ Zeeraket, C. maritima
| |
Geslacht: Knop-herik, Raphanistrum.
Forsche planten met groote, onregelmatig ingesneden bladeren, de eindlob van 't blad altijd zeer groot; de bladeren lijken op die van Radijs en de groote gele, geaderde bloemen wel wat op die van Herik. Maar de hauwen hebben dwarse tusschenschotten en zijn, als er 2 of meer zaden in zitten, diep ingesnoerd en met langen snavel. Ze openen zich niet. De kelk staat rechtop. Over de heele plant zijn stijve haren verspreid. Bij 't uitbloeien wordt de gele, geaderde bloem wit. Op zandige gronden, ruigten, aan wegkanten, tegen heggen en schuttingen; ook een gewoon onkruid op akkers. Ook fig. blz. 485. Juni-Oct.
☉ Knop-herik. R. Lampsana
| |
Geslacht: Radijs, Raphanus.
Hooge, maar meestal slappe plant; bloemen geheel wit of wit met bijna paarse aderen. Bladeren onregelmatig. De onderste en middelste diep ingesneden, vaak met twee slippen aan den voet. Evenmin als bij de vorige soort openen zich de hauwen. Ze zijn overlangs gegroefd en tegen het rijpen is de
| |
| |
vrucht gezwollen, opgevuld met een sponsachtig weefsel; de onrijpe is ingesnoerd tusschen de zaden. Vaak gekweekt in verschillende vormen als Radijs en Ramenas. Mei-Juni en soms weer in Sept.
☉ of Radijs en Ramenas, R. sativus
| |
Aanhangsel.
A. Sierplanten en een enkele maal ingevoerde vreemdelingen.
Geslacht: Violier, Matthiola. (Bloemenklasse: B.).
Sierplanten, meestal met langwerpige, gaafrandige bladeren; grijsachtig door dichte beharing. Bloemen in verschillende kleuren, maar niet geel, meestal paarsrood. Dik van blad en vaak met dubbele bloemen. Hauwen heel lang met dikke stempellobben. Bloeien in 't voorjaar en in den nazomer (Lefkooien, Hofjesbloem.)
☉ Violier, M. annua en sinuata
| |
Geslacht: Steenraket, Erysimum.
Een Steenraket uit den Kaukasus met mooi oranje, welriekende bloemen en smalle, gave of onregelmatig gezaagde bladeren. Hauwen onduidelijk vierkantig.
☉ Perowski-steenraket, E. Perowskianum
| |
Geslacht: Judaspenning, Lunaria. (Bloemenklasse: B.).
Sierplant met groote, getande bladeren en meestal donker roodpaarse, zelden witte bloemen. De onderste bladeren on die van de rozet zijn diep ingesneden bij den steel en spits van top, de bovenste haast ongesteeld. De plant wordt gekweekt om de groote, ronde tusschenschotten van de hauwtjes, die als zilver glanzen en voor winterboeketten worden gebruikt. Fig. blz. 494.
Judaspenning, L. biënnis
| |
| |
| |
Geslacht: Damastbloem, Hesperis.
a. |
Sierplant, tot 1 M., met paarse of wjtte bloemen en fijngetande bladeren. De stempel van den stamper en op de lange hauwen (tot 1 dM.) is duidelijk gespleten. Bloemenklasse: B. en ♃ Damastbloem, H. matronalis |
|
b. |
Een andere soort Damastbloem uit Zuid-Europa, met donkerpaarse bloemen en mooi uitgeschulpte bladeren onder aan den stengel, is een paar maal bij toeval ingevoerd. Hier is de stempel nog dieper ingesneden, vandaar de naam. Bloemenklasse: B.
♃ Tweepuntige Damastbloem, H. bicuspidata |
|
c. |
Sierplant met eivormige, nagenoeg gaafrandige bladeren en fletschgele bloemen met paarse aderen; kroonblaadjes slap afhangend. Bloemenklasse L! Bezoekers: nachtvlinders. Ronwviolier, H. tristis |
|
| |
Geslacht: Malcolmia, Malcolmia. (Bloemenklasse: B.).
Sierplant met lepelvormige, getande bladeren, de bovenste langwerpig en smal; de bloemen zijn mooi paarsrood, de trossen ijl, de heele plant is slap van postuur. De hauwen staan zijwaarts af en zijn bij 't rijpen krom gebogen. Uit Zuid-Europa (langs de Middellandsche Zee), hier gekweekt en verwilderd (bij Utrecht) of ingevoerd met ander zaad (Amersfoort). Mei.
☉ Zeeviolier, M. maritima
Een tweede soort met veel kleinere paarse bloemen en harige hauwen, die sponsachtig opgevuld zijn, is als toevallig aangevoerd gevonden bij Arnhem.
☉ Afrikaansche Malcolmia, M. africana
| |
Geslacht: Schildzaad, Alyssum.
Sierplantje met eenigszins houtigen stengel, zachtviltige bladeren en goudgele bloemen met ingesneden kroonbladeren. Hauwtjes tweezadig.
♃ Rotsschildzaad, A. saxatile
| |
| |
| |
Geslacht: Scheefkelk, Arabis.
In tuinen komt van Randjesbloem (blz. 504) ook een vorm voor met groote, dubbele bloemen en zeer sterken geur.
| |
Geslacht: Scheefbloem, Iberis.
Als sierplant in boerentuintjes wordt de roode Iberis (uit Zuid-Europa) gekweekt en vandaar verwildert ze soms (o.a. Barneveld-Voorthuizen en Velsen). De plant is dadelijk te herkennen aan de platte, mooie roode of witte bloemtrossen en aan de tweepuntige hauwtjes. Mei-Sept.
☉ Schermscheefbloem, I. umbellata
Een witte Scheefbloem, die vaker verwilderd voorkomt en weinig meer gekweekt wordt, staat op blz. 516.
| |
B. Pothoofdplanten.
Geen familie is zoo rijk aan planten, die met uitheemsche bloemzaden, met koren, oliezaden uit andere landen bij ons worden ingevoerd. Deze planten schieten meestal op in de buurt van pakhuizen, losplaatsen aan rivieren (o.a. 't Pothoofd te Deventer; vandaar de naam) en meelfabrieken; ze zijn zeer moeielijk te determineeren. Zij, die zoo vaak voorkomen, dat ze burgerrecht verkregen hebben of schijnen te zullen krijgen, zijn al in de hoofdlijst opgenomen, op de plaats waar 't behoort. Zulke, die niet overeenkomen met de hier opgesomde zeldzaam aangevoerde, kunnen nieuw zijn. Opzenden is dan gewenscht aan een van ons drieën of, nog beter, direkt aan Dr. Goethart, Conservator van 't Rijksherbarium te Leiden.
| |
Geslacht: Raket, Sisymbrium.
Behalve de reeds inlandsch geworden Hongaarsche Raket, komen er nog enkele soorten voor, maar zelden.
1 o. 't Gemakkelijkst te herkennen is de Breedbladraket; die lijkt 't meest, wat 't blad betreft (breed en
| |
| |
spiesvormig, zie fig.), op de gewone inlandsche Raket, S. officinale. De vruchten staan niet tegen den stengel aan, wel rechtop en ook zijn ze van onderen breedor dan van boven. Mei-Aug.
z.z.z. Breedbladraket, S. Irio
2o. De tweede soort heeft alle bladeren diep ingesneden, ook de bovenste, vlak onder de bloemen; de hauwen zijn 2-3 cM. lang. Hooge plant, 4-8 dM. Mei-Oct.
z.z.z. ☉ en Spiesraket, S. Loeselii
3o. Bij de derde zijn de bovenste bladeren enkel eenvoudige smalle slippen met twee ooren. De hauwen tot 1 dM. lang. Meterhooge plant. Juni-Aug.
z.z.z. Oostersche Raket, S. oriëntale
4o. Een vierde is alleen bij Deventer en Middelburg gevonden; die komt in verschillende vormen voor, en heeft voor en na 't maaien een geheel verschillend uiterlijk (wat ook bij andere planten is op te merken, b.v. Streepzaad). De hauwen staan hier dicht opeen, als tot bezempjes vereenigd.
z.z.z. ☉ en Russische Raket, S. Wolgense
| |
Geslacht: Steenraket, Erysimum.
Behalve de twee aangevoerde planten, die in de hoofdlijst zijn opgenomen, komen er nog een tweetal veel zeldzamere voor:
1 o. De Grijze Steenraket, E. canescens, heeft smalle, gave bladeren en groote bloemen. .
2o. De Uitgespreide Steenraket, E. repandum, is te herkennen aan de wijd en kriskras dooreen staande, lange hauwen, de bloemen zijn nietig. De plant heeft vertakte haren. ☉.
| |
Geslacht: Zandkool, Diplotaxis.
Een plantje, dat moeielijk is te onderscheiden van de bijna even zeldzame Muurzandkool. Zie op blz. 512, voor 't onder-
| |
| |
scheid en vergelijking met deze. Op los- en laadplaatsen van koren e.d. inrichtingen. Een paar maal gevonden.
? z.z.z. ☉ Twijgzandkool, D. viminea
| |
Geslacht: Wilde Kool, Eruca.
Groote, bleekgele bloemen in een ijlen tros. Diep ingesneden, grijsgroene bladeren, de bovenste alleen getand. Zuidelijke plant. Enkhuizen, Middelburg, Zaandam, Enschede en Amsterdam. Mei-Juli. Fig. vorige blz.
☉ Wilde Kool E. sativa
| |
Geslacht: Schildsaad, Alyssum.
Behalve de genoemde op blz. 512, komen (zelden) voor:
1o. |
Berg-schildzaad A. montanum. Te onderscheiden van alle andere Alyssums doordat ook de lange meeldraden een zijtak hebben. Bloeitijd: voorjaar en herfst. Bloemen geel. (Werkendam - Deventer - Wilp, in 1877 't laatst). ♃. |
2o. |
Zee-schildzaad, A. maritimum, Als de vorige, maar met witte of paarse bloemen; lange meeldraden niet getand, maar verbreed (gevleugeld). ♃. Langs de kusten van den Atlantischen Oceaan. Muiden, Rotterdam, Domburg en Apeldoorn (1900). |
3o. |
Ruig Schildzaad, A. hirsutum. Uit de Levant, gevonden bij Arnhem. Kenbaar aan lange, vertakte haren op de bladeren, de stengels en hauwtjes, met enkelvoudige haren op steeltjes er tusschen. Hooge plant (tot 5 dM.). Bloemen lichtgeel. ☉. Zomer. |
| |
Geslacht: Boerenkers, Thlaspi.
Behalve de opgenomen soorten, is in 1898 bij Werkendam (en sedert niet meer) gevonden Doorgroeide Boerenkers, T. perfoliatum. Blauwgroene bladeren, die den stengel bijna omvatten, en witte bloempjes. De bladeren zijn ondiep getand. ☉. April-Mei.
| |
| |
| |
Geslacht: Kruidkers, Lepidium.
Behalve de opgenomen soorten (blz. 516), komen nog voor.
1o. |
Groenbloem-kruidkers, L. apetalum, die zeer veel lijkt op Steenkruidkers, L. ruderale, maar met meer vertakte stengels en nog rijkeren bloemtros, uit Zuid-Rusland en Siberië. ☉ of . Juni-Sept. Arnhem, Moerdijk en Rotterdam 1900. |
2o. |
Virginische Kruidkers, L. virginicum. Onderste bladeren diep ingesneden; zonder vergelijking van ex. niet te determineeren. ☉. |
3o. |
Misschien ook nog eens te vinden: de Graskers, L. graminifolium. Te onderscheiden door een witten rand om de kleppen van de peervormige hauwtjes en om de kelkblaadjes. Bovenste bladeren smal als grassprieten. . In de Waal op een plaat gevonden. |
| |
Geslacht: Myagrum, Myagrum.
Flinke plant met pijlvormige, stengelomvattende bladeren en als eikeblad gelobde wortelbladeren. Gele bloemen. De peervormige hauwtjes lijken uit twee stukken te bestaan. Het bovenstuk bevat 2 hokjes, het onderste één. Uit Zuid-Europa of Azië. Deventer 1899.
Myagrum, M. perfoliatum
| |
Geslacht Snavelhauwtje, Soria.
Laag plantje met bleekgele bloempjes en als komma's of vogelsnavels gekromde hauwtjes. Zie fig. Uit Z. O.-Europa en W.-Azië. Apeldoorn, Deventer, Leiden, Vlaardingen. Fig. ook blz. 502.
☉ Snavelhauwtje, S. syriaca
| |
Geslacht: Chorispora, Chorispora.
Laag, vaak liggend plantje, alle deelen met knopdragende haartjes bezet. Uit de Levant en Z. O.-Europa. Boxmeer, Haarlem, Amsterdam 1904.
☉ Chorispora, Ch. tenella
| |
| |
| |
Geslacht: Rapistrum, Rapistrum.
a. |
Hooge plant (tot 1 M.) met heldergele bloemen en ingesneden wortelbladeren. Hauwen met een onderstuk. De geheele plant, behalve de jonge hauwen, is behaard. Snavel korter dan 't bovenstuk van de hauw. Leiden, Den Bosch, Deventer, Amsterdam 1898. Juni-Juli.
♃ Overblijvende Rapistrum, R. perenne |
|
b. |
Plant van 5-6 dM. Als de vorige, maar snavels langer dan 't bovenstuk. Al of niet behaard. ☉. Juni-Juli. Rijnsburg, Rotterdam, Santpoort, Amsterdam 1905.
☉ Eenjarige Rapistrum, R. rugosum
Misschien te vinden of terug te vinden. |
|
| |
Geslacht: Brilkruid, Biscutella.
Plantje van 2-3 dM. met dubbele hauwtjes en gele bloemen. Stengel bijna bladerloos, wortelbladeren als eikeblad. Uit Z.-Europa. Eens in 1878 bij Deventer gevonden. Mei-Juni.
☉ Brilkruid, B. apula
| |
Geslacht: Calepina, Calepina.
Plant van 3-4 dM. met kleine, witte bloemen, overdwars gerimpelde en overlangs gestreepte hauwtjes. Wortelbladeren diep ingesneden, stengelbladeren gaaf met stengelomvattenden voet. Misschien eens op den St. Pietersberg gevonden. Voorjaar.
☉ en Calepina, C. Corvini
| |
Geslacht: Zeekool, Crambe.
Deze hooge plant (6-8 dM.) met blauwgroen, kaal blad komt voor langs de heele Westkust van Europa, behalve
| |
| |
in 't hooge Noorden. Voor ons land nog niet opgegeven, wel langs de Oostzee en de Noordzee in Duitschland. De bladeren zijn alle diep getand. De bloemen groot, wit, met hoekig kroonblad. Lange meeldraden bovenaan met een zijfand. Hauwtjes eenzadig. Juni-Juli. Nog te vinden. Zie ook fig. blz. 501.
♃ Zeekool, Crambe maritima
| |
| |
|
|