| |
| |
| |
Familie der ruwbladigen.
Asperifoliën of Boraginaceeën, Asperifoliae, Boraginaceae.
Bloemkroon vergroeidbladig. Bloemen, met uitzondering van den stamper, 5-tallig.
Wel hebben vele tot deze familie behoorende planten bladeren, die door stijve haren ruw op 't gevoel zijn, maar dit gaat lang niet altijd door: de bladeren zijn vaak zelfs zachtharig. Toch behoort de familie tot de gemakkelijk kenbare, vooreerst door de eigenaardige rangschikking harer bloemen. Deze staan n.l. in zoogenaamde schichten, d.w.z. in twee rijen, telkens afwisselend, naast elkaar. Gewoonlijk zijn deze schichten aan hun top opgerold, maar ze ontrollen zich tijdens het ontluiken, zoodat de bloeiende bloemen de meest in 't oog loopende plaats innemen, en ze worden daarna zelfs geheel recht. Zie fig. hiernaast.
Met een enkele uitzondering hebben de Asperifoliën een duidelijk van buiten in vieren verdeeld vruchtbeginsel met den stijl in 't midden; later ontstaat hieruit een splitvrucht, die in vier op zaden lijkende dopvruchtjes uiteen valt. Dit kenmerk hebben de Ruwbladigen gemeen met de Lipbloemenfamilie, maar daarvan zijn ze gemakkelijk genoeg te onderscheiden, bijv. door de nooit geregeld kruiswijs staande bladeren en door de 5 meeldraden; ook is de bloemkroon meestal alzijdig symmetrisch.
| |
| |
Eigenaardig zijn bij vele soorten de ‘kroonschubben’: naar binnen uitstekende plooien van de bloemkroon, die dikwijls stamper en meeldraden bijna geheel overdekken (zie fig.) en maar een kleine opening overlaten, waardoor insekten den honing kunnen bereiken; ze moeten hiertoe een tamelijk langen zuiger hebben.
Vele Asperifoliën hebben mooie, in 't oog loopende bloemen, die druk door insekten bezocht worden. Sommige worden als sierplanten gekweekt; zie ook Aanh., blz. 831.
De dopvruchtjes zijn vaak met weerhaakjes bedekt, zoodat ze aan de vacht van voorbijloopende dieren blijven hangen en door deze verspreid worden.
| |
Tabel der Geslachten.
1
a. |
Gele bloemen. |
2 |
|
b. |
Bloemen anders gekleurd. |
8 |
| |
2
a. |
Elke bloem staat in den oksel van een gewoon, groen blad, dat maar weinig van de andere bladeren verschilt en langer is dan de groene bloemkelk. Zie fig. |
3 |
|
b. |
Geen bladeren tusschen de bloemen, of wel ze zijn heel klein, meerendeels korter dan de groene kelk. |
4 |
| |
3
a. |
Bladeren met eenigszins hartvormig ingesneden voet, onbehaard, blauwachtig groen. Bloemkroon met spitse slippen of tanden aan den rand. Pothoofdplant.
Blz. 825, Cerinthe |
|
|
b. |
Bladeren met spitsen voet, behaard, niet blauwgroen. Bloemkroon aan den rand met stompe lobben. Rijpe vruchtjes glanzend wit. Blz. 829, Parelkruid |
|
| |
| |
| |
4
a. |
Kroonbuis geheel open; men kan, er boven in kijkende, den geheelen stamper en de meeldraden zien. |
5 |
b. |
Kroonbuis afgesloten: stamper en meeldraden niet geheel zichtbaar. |
6 |
| |
5
a. |
Stijl van boven in tweeën gespleten. Bloemkroon met bruine vlekken, die later verdwijnen. Sierplanten.
Blz. 833, Arnebia |
|
b. |
Stijl enkelvoudig. Bloemkroon zonder bruine vlekken.
Blz. 824, Amsinckia |
|
| |
6
a. |
De ontloken bloemen staan voor 't meerendeel rechtop, de bloemknoppen hangen omlaag. De kroonbuis is afgesloten door 5 stompe knobbeltjes. Zie fig. |
7 |
b. |
De ontloken bloemen hangen omlaag. De kroonbuis is van binnen afgesloten door 5 spitse schubben, waaronder de ongeveer even groote helmknoppen zitten. Zie ook fig. vorige blz. Blz. 827, Smeerwortel |
|
| |
7
a. |
Kleine (2 mM.) bloempjes, die eerst geel zijn, dan rood en paars en eindelijk blauw worden. Geen bladeren aan den voet der bloemen.
Blz. 830, Vergeet-mij-nietje |
|
b. |
Grootere (ruim 0.5 cM.) bloemen. Aan den voet van elke bloem een klein schutblaadje. Zie fig.
Blz. 826, Ossetong |
|
| |
8 (1)
a. |
De meeldraden steken uit de kroon naar buiten. |
9 |
b. |
De meeldraden steken niet naar buiten. |
11 |
| |
9
a. |
Alle slippen der kroon aan elkaar gelijk; bloem alzijdig symmetrisch. |
10 |
| |
| |
| |
10
a. |
Groote (ruim 2 cM.), blauwe of witte, lang gesteelde bloemen met een uitgespreide, in 5 slippen verdeelde kroon en tegen elkaar aan liggende helmknoppen. Zie fig. Plant zeer ruw behaard. Blz. 825, Bernagie |
|
b. |
Kleinere blauwe of roodachtige bloemen met een van onderen buisvormige, van boven kom- of trechtervormige kroon, waar de meeldraden wel uitsteken, maar niet zéér ver; hun helmknoppen liggen niet tegen elkaar (zie voor sierplanten ook Mertensia, blz. 833). Blz. 828, Longkruid |
|
| |
11 (8)
a. |
De bloemkroonbuis is van boven open, zoodat men de helmknopjes kan zien. |
12 |
b. |
De bloemkroonbuis is door kroonschubben gesloten; soms kan men er wel een eindje in zien, maar de helmknopjes zijn toch bedekt. Zie fig. blz. 819. |
15 |
| |
12
a. |
Bloemen zonder of met kleine schutblaadjes, die korter zijn dan haar groene kelk. |
13 |
b. |
De bloemen (behalve misschien de bovenste) staan in de oksels van schutbladeren, die langer zijn dan de bloem, of althans dan haar groene kelk. |
14 |
| |
13
a. |
In de kroonbuis staan 5 haarbosjes. Tijdens den bloei is het vruchtbeginsel reeds duidelijk in vieren gedeeld. Zie fig. Blz. 828, Longkruid |
|
b. |
Geen haarbosjes in de kroonbuis. Tijdens den bloei vertoont het vruchtbeginsel wel 4 naden, maar het is niet in vieren gedeeld. Zie fig. Blz. 823, Heliotroop |
|
c. |
Zie volgende blz. |
|
| |
| |
c. |
Geen haarbosjes, maar het vruchtbeginsel is wél vierdeelig. Tuinplanten. Blz. 833, Mertensia |
|
| |
14
a. |
De bloemkroon heeft van binnen, in de buis, 5 overlangs loopende rijen haren, 5 plooien of 5 kleine lobjes. De 4 dopvruchtjes zijn van onderen vlak. Zie fig. Wilde planten. Blz. 829, Parelkruid |
|
|
b. |
De bloemkroon heeft in de buis 5 onbehaarde uitgroeisels. Elk dopvruchtje staat op een steeltje. Zie fig. Alleen gekweekt. Blz. 833, Alkanna |
|
| |
15 (11)
a. |
De bloemkroon heeft den vorm van een trechtertje of een schoteltje met een hol steeltje in 't midden. Zie fig. |
16 |
|
b. |
De bloemkroon heeft den vorm van een tamelijk wijde buis, met de opening naar omlaag. Zie fig. hieronder en blz. 820. Blz. 827, Smeerwortel |
|
| |
16
a. |
Stengel rechtopstaande. Bloemen in duidelijke schichten (zie blz. 818), althans aan de toppen der takken. Kelk na den bloei niet belangrijk vergroot. Alle bladeren verspreid. |
17 |
|
b. |
Stengel liggend. Bloemen alle alleenstaand of in kleine groepjes in de bladoksels. De kelk vergroot zich sterk na den bloei, wordt plat en vormt dan 2 bochtig getande blaadjes. Zie fig. De hoogere bladeren staan meestal 2 aan 2 tegenover elkaar. Blz. 823, Scherpkruid |
|
| |
17
a. |
Elke bloem staat in den oksel van een schutblaadje. |
18 |
|
b. |
De bloemen (behalve misschien de alleronderste) staan niet elk in den oksel van een blaadje. |
19 |
| |
| |
| |
18
a. |
Kleine (hoogstens 3 mM.) bloempjes. Vruchtjes met rijen van lange stekels bezet. Zie fig. Blz. 824, Stekelzaad |
|
b. |
Grootere (minstens ½ cM.) bloemen. Vruchtjes niet stekelig, alleen gerimpeld. Zie fig. Blz. 826, Ossetong |
|
| |
19
a. |
Bloemen blauw, wit of rozerood. Vruchtjes niet of niet geheel met stekels bedekt. |
20 |
b. |
Bloemen donker bruinrood of paarsachtig, zelden wit. Vruchtjes geheel bedekt met stekels. Zie fig. De geheele plant riekt onaangenaam. Blz. 824, Hondstong |
|
| |
20
a. |
Bloemen met gele kroonschubben, dus de kroon met een geel hart. De stijl staat los tusschen de 4 vruchtjes, die geheel glad zijn. Wilde planten of gekweekte; bij de eerstgenoemde zijn de bloemen altijd kleiner dan 1 cM. Blz. 830, Vergeet-mij-nietje |
|
b. |
Bloemen met witte kroonschubben. De stijl blijft na den bloei en is aan de 4 vruchtjes vast gegroeid; deze hebben vliezige randen. Gekweekte of verwilderde planten met bloemen van ongeveer 1 cM. middellijn.
Blz. 825, Omphalodes |
|
| |
Geslacht: Heliotroop, Heliotropium.
Zie voor tuinplanten Aanh., blz. 831.
Ruw behaard plantje met uitgespreide, vertakte stengels, eivormige, gave bladeren en kleine, witte of blauwachtige bloempjes in dunne schichten. Tusschen de 5 groote kroonslippen staan 5 heel kleine, zie fig. Uit het Middellandsche-Zeegebied, een paar maal bij ons aangevoerd gevonden. Juli-Aug.
z.z.z. ☉ Heliotroop, H. europaeum
| |
Geslacht: Scherpkuid, Asperugo.
Teer, vaak liggend plantje, geheel ruw door stijve, dikwijls
| |
| |
haakvormig omgebogen haren. Gemakkelijk kenbaar door de hier en daar bijna tegenoverstaande bladeren en den eigenaardig gevormden vruchtkelk. Bloempjes klein, roodachtig blauw, niet in duidelijke schichten. In zandstreken, langs wegen, enz. Mei-Juni. Zie ook fig. blz. 822.
z. ☉ Scherpkruid, A. procumbens
| |
Geslacht: Amsinckia, Amsinckia.
Plant uit westelijk Noord-Amerika, herhaaldelijk in Europa ingevoerd, soms als ‘bijenvoeder’ gezaaid en hier en daar verwilderd. Ze lijkt op een Kromhals met gele bloemen en rechte kroonbuis, zonder kroonschubben, is ook even ruwharig. Mei-Juli.
z. ☉ Amsinckia, A. lycopsidioïdes
| |
Geslacht: Stekelzaad, Lappula.
Rechtop staande, ruwharige plantjes met smalle bladeren en blauwe bloempjes. Dopvruchtjes aan hun rand zeer stekelig.
a. |
De vruchtsteeltjes staan rechtop. De haren op de bladeren liggen hier tegenaan gedrukt. Op puin en muren, op zandige plaatsen, meestal met graan ingevoerd. Mei-Aug. z. ☉ Stekelzaad, L. Myosotis |
|
b. |
De vruchtsteeltjes zijn teruggekromd. De haren op de bladeren staan rechtop. Steenachtige, beschaduwde heuvels in Zuid-Europa, bij ons soms ingevoerd (z.g. Pothoofdplant). Juni.
z.z.z. ☉ Krom Stekelzaad, L. deflexa |
|
| |
Geslacht: Hondstong, Cynoglossum.
Zie voor tuinplanten bij Omphalodes, blz. 832.
Tamelijk forsche plant met rechtopstaanden,ruwharigen
| |
| |
stengel en zachtharige bladeren. De onderste zijn lang gesteeld en breed, maar in het tweede jaar gewoonlijk reeds afgestorven, de hoogere worden langzamerhand smaller en hun stelen korter, de bovenste zijn ongesteeld. Bloemen donker bruinrood of paarsachtig, zelden wit; ze hebben zakvormige kroonschubben en worden vooral door bijen bezocht. Groote, met weerhaakjes bezette dopvruchten, die de plant nog in 't najaar, als ze geheel verdroogd is, kenbaar maken. Vrij algemeen in de duinen en op onbebouwde zandgronden. Mei-Juli.
Hondstong, G. officinale
| |
Geslacht: Omphalodes, Omphalodes.
Tuinplanten. Zie ook Aanh., blz. 832.
De hemelsblauwe bloemen lijken op groote Vergeet-mij-nietjes, maar met een wit hart in plaats van een geel. Onderste bladeren breed-eivormig met spitsen top, zeer lang gesteeld, de allerbovenste bijna ongesteeld. Sierplant, afkomstig uit boschrijke bergstreken in Stiermarken. enz., nu en dan bij ons volkomen verwilderd. April-Mei.
z.z.z. ♃ Amerikaansch Vergeet-mij-nietje, O. verna
| |
Geslacht: Cerinthe, Cerinthe.
‘Ruwbladige’ met geheel onbehaarde bladeren! Ook heeft ze maar 2 in plaats van 4 vruchtjes, die elk echter 2 hokjes bevatten. De gele bloempjes hebben bruine vlekken op de kroon, die in 5 spitse tanden uitloopt. Zie fig. De stengel staat rechtop en kan een 3 dM. hoog worden. Zuidelijke plant, bij ons een enkelen keer aangevoerd.
z.z.z. ♃ Geel Wasbloempje, C. minor
| |
Geslacht: Bernagie, Borago.
Aan dit geslacht heeft de familie haar tweeden naam
| |
| |
ontleend. Toch wijkt het door den vorm zijner bloemen van de meeste andere af. Deze doet op 't eerste gezicht eerder aan een Nachtschade denken; het vierdeelige vruchtbeginsel en de ruwe haren lichten ons echter spoedig in.
Forsche, soms ½ M. hooge plant met groote blauwe, soms witte bloemen als vijfpuntige sterren, waaruit de 5 lange, tegen elkaar gedrukte helmknoppen als een snavel vooruitsteken. Groote, witachtige kroonschubben. Alleen bijen en hommels kunnen den honing bereiken; ze moeten daartoe, zich aan de vooroverhangende bloem vasthoudende, twee meeldraden van elkaar verwijderen, waardoor het stuifmeel, dat tusschen de opengesprongen helmknoppen ligt, op hun lichaam valt. De onderste bladeren zijn lang gesteeld en breed, de hoogere korter gesteeld en smaller, de bovenste ongesteeld. Ze smaken naar komkommers of augurkjes. De plant is afkomstig uit Zuid-Oost-Europa, maar wordt vaak gekweekt en verwildert soms. Maart-Sept.
z.z. ☉ Bernagie, B. officinalis
| |
Geslacht: Ossetong, Anchusa.
Bijenbloemen met meestal behaarde kroonschubben, die ook wel door vlinders bezocht worden. Tot dit geslacht behooren ook tuinplanten, zie Aanh., blz. 832.
| |
1
a. |
Bloemkroonbuis recht. Bloemen bijna 1 cM. of meer in doorsnee. |
2 |
b. |
Kroonbuis in 't midden gebogen. Zie fig. Bloemen lichtblauw of bijna wit, tamelijk klein (½ cM. in doorseee). Plant zeer ruwharig. Bladeren lang en smal, aan hun rand op- en neergebogen. Algemeen op zandige akkers en langs wogen. Als waard voor een der graanroestsoorten (zie blz. 135) gevaarlijk. |
|
| |
| |
|
Zoo de plant tweejarig is, bloeit ze reeds in Maart of April, anders Juni-Oct.
☉ of Kromhals, A. arvensis |
|
| |
2
a. |
Bloemen blauw. |
3 |
b. |
Bloemen geel. Zuid-Europeesche plant, een enkele maal aangevoerd met granen. Misschien een variëteit van 3a. z.z.z. Gele Ossetong, A. ochroleuca |
|
| |
3
a. |
Grijsgroene, rechtop staande, kortharige plant met tamelijk smalle bladeren en 8-12 mM. breede, donkerblauwe bloemen. Kroonschubben fluweelachtig. Niet zeer algemeen in de duinen, langs wegen in zandstreken. enz. Juli-Oct. of ♃ Ossetong, A. officinalis |
|
b. |
Glanzend grasgroen, ruwharig plantje met spits eivormige bladeren en 14-20 mM. breede, blauwe bloemen. Kroonschubben met haarkwastjes, wit. Zuid-Europeesche plant, een enkelen keer met graan aangevoerd. Mei-Juli.
z.z.z. Italiaansche Ossetong, A. italica |
|
| |
Geslacht: Smeerwortel, Symphytum.
Ruwharige, forsche planten met hangende bijenbloemen. Bestuiving als bij Bernagie. De ontloken bloemen nemen hier aan de schicht de laagste plaats in, wat in overeenstemming is met het aanvliegen der insekten. Zie voor tuinplanten ook Aanh., blz. 832.
Uit een dikken, bruinen wortel rijzen krachtige, meestal sterk vertakte stengels op, die groote (tot 2 dM.), langwerpige bladeren met dikke nerven dragen, waarvan de bovenste ongesteeld zijn en zich een eindweegs langs den stengel voortzetten. Vele enkele of dubbele schichten van wijd-buisvormige, roode,
| |
| |
paarse, witte of (zelden) gele bloemen. De wortel bevat gom, die met water een slijmerig vocht levert (smeerwortel) en wordt nog wel eens als geneesmiddel gebruikt. Hierom wordt de plant soms aangekweekt. Zeer algemeen op vochtigen grasgrond, aan waterkanten en langs dijken. Mei-Aug. Fig. vorige blz.
♃ Smeerwortel, S. officinale
| |
Geslacht: Slangenkruid, Echium.
Dit geslacht moet zijn naam ontleenen aan de gelijkenis der dopvruchtjes met den kop eener slang of aan zijn buitengewoon stekelige haarbekleeding. De tweezijdig symmetrische bloemen zijn volgens hun bouw bijenbloemen, maar worden ook druk bezocht door tal van andere insekten. Ze loopen dan ook zeer sterk in 't oog, waartoe de verschillende kleuren van knoppen en ontloken bloemen het hare bijdragen. Zie voor tuinplanten Aanh., blz. 833.
Forsche plant met meestal sterk vertakten stengel, lange, smalle bladeren en talrijke, aan hun top niet opgerolde schichten van bloemen. De bloemknoppen en pas ontloken bloemen zijn rozerood, daarna worden ze paars, eindelijk zuiver blauw. Enkele malen vindt men exemplaren met kleine bloemen, waarvan de meeldraden onvruchtbaar zijn. Algemeen in de duinen en op andere zandgronden. Een onzer fraaiste wilde planten. Juni-Oct.
Slangenkruid, E. vulgare
| |
Geslacht: Longkruid, Pulmonaria.
De soorten van dit geslacht vertoonen dimorphie: sommige planten hebben bloemen met langen stijl en korte meeldraden, andere alleen zulke met korten stijl en lange meeldraden; de beste zaden worden geleverd door bestuiving van den stempel met stuifmeel uit helmknopjes, die op gelijke hoogte als deze geplaatst zijn, en dat dus nooit afkomstig
| |
| |
kan zijn uit een bloem van dezelfde plant. Men noemt dit legitieme bestuiving; zij geschiedt door hommels en bijen.
a. |
Aan den, in den grond meestal sterk vertakten, wortelstok zitten korte, niet bloeiende takken en langere, 1-3 dM. hooge bloeistengels. Eerstgenoemde dragen breedeivormige en spitse, gesteelde bladeren, waarvan de bladsteel een smallen vleugelrand heeft; de bladeren van den bloeistengel zijn ongesteeld. Alle bladeren vertoonen meestal witachtige vlekken. Bloemen eerst rood, daarna blauw. Fig. blz. 821. De plant werd vroeger als geneesmiddel tegen longziekten gebruikt. Zij groeit in schaduwrijke bosschen. Maart-April.
z. ♃ Longkruid, P. officinalis |
|
|
b. |
De onderste bladeren zijn lang en tamelijk smal, weinig of niet gevlekt. Slechts op een paar plaatsen gevonden. April-Mei.
z.z.z. ♃ Langbladlongkruid, P. longifolia |
|
| |
Geslacht: Parelkruid, Lithospermum.
a. |
Rijpe vruchtjes zeer hard, dof, rimpelig. Bloempjes wit of blauwachtig. Bladeren smal (ongeveer ½ cM.), met een hoofdnerf, maar onduidelijke zijnerven. Zie fig. In de duinen, op bouwland en langs wegen. April-Aug. ☉ Ruw Parelkruid, L. arvense |
|
|
b. |
Rijpe vruchtjes glanzend wit. Bloempjes geelwit of groenachtig wit. Lagere bladeren breeder dan ½ cM., met duidelijke zijnerven. Fig ook blz. 819. In duinen en bosschen, aan dijken, op bouw- en weiland, niet zeer veelvuldig. Mei-Juli. ♃ Glad Parelkruid, L. officinale |
|
|
c. |
Vruchtjes als de vorige. Bloemen grooter (1 cM. en meer), eerst rood, daarna blauw. Bladeren tamelijk smal en zeer spits, zijnerven onduidelijk. De niet- |
|
| |
| |
|
bloeiende stengels kruipend. Een enkelen keer als opslag, van elders aangevoerd, gevonden. Mei-Juni.
z.z.z. ♃ Purper Parelkruid, L. purpureo - coeruleüm |
|
| |
Geslacht: Vergeet-mij-nietje, Myosotis.
Bloemenklasse B. Bij de meeste soorten geen druk insektenbezoek.
| |
1
a. |
Groote bloempjes van minstens ½ cM. middellijn. |
2 |
|
b. |
Kleine bloempjes van minder dan ½ cM. middellijn. |
4 |
| |
2
a. |
De haren van den groenen kelk staan zijwaarts uit en zijn daardoor goed zichtbaar. Zie fig. Deze soort wordt algemeen in tuinen gekweekt en verwildert vaak. Bij ons komt ze werkelijk in 't wild waarschijnlijk alleen in Limburg voor, op boschrijke heuvels. Fig. ook blz. 818. In tuinen ziet men ook vormen met witte en rozeroode bloemen, alsmede zulke met veel meer dan 5 kroonslippen en met ‘gevulde’ bloemen. April-Aug.
z.z. of ♃ Boschvergeet-mij-nietje, M. silvatica |
|
|
b. |
De groene kelk is onbehaard, of de haren liggen er tegen aangedrukt, zoodat ze niet gemakkelijk in 't oog vallen. |
3 |
| |
3
a. |
De groene kelk is tot op de helft ingesneden; het stijltje in de kroonbuis is niet meer dan half zoo lang als die buis. Zie fig. Op vochtige weilanden en langs slooten. Juni-Aug.
☉ of Zodevergeet-mij-nietje, M. caespitosa |
|
|
b. |
De groote kelk is nauwelijks tot op een derde ingesneden; het stijltje reikt bijna tot aan de opening |
|
| |
| |
|
van de bloem. Op veengronden, moerassige weilanden, aan en in het water. Mei-Sept.
♃ Moerasvergeet-mij-nietje, M. palustris |
|
| |
4
a. |
De steeltjes van den groenen kelk zijn bijna tweemaal zoo lang als de kelk zelf; dit na te gaan bij de onderste bloemen, waar de kroon reeds is uitgevallen. Op akkers, grazige en beschaduwde plaatsen, langs wegen en dijken, enz. Mei-Juli en Sept.
☉, of ♃ Middelst Vergeet-mij-nietje, M. intermedia |
|
b. |
De steeltjes der kelken zijn korter dan die kelken zelf. |
5 |
| |
5
a. |
De bloempjes zijn eerst geel, worden dan rood en paars, en eindelijk blauw. Op bouwlanden en grazige plaatsen. Mei-Juni.
☉ of Veelkleurig Vergeet-mij-nietje, M. versicolor |
|
b. |
De bloempjes zijn altijd blauw, of eerst roodachtig. |
6 |
| |
6
a. |
De haren van stengel en bloemsteeltjes zijn aan hun top haakvormig omgebogen; de kelken van de uitgebloeide bloemen zijn, als de vrucht rijp is, gesloten door de kelktanden. Op zandig bouwland, aan wallen, enz. Niet zeer algemeen. April-Juni.
☉ of Voorjaarsvergeet-mij-nietje, M. arenaria |
|
b. |
De haren van den stengel hebben nergens omgebogen punten (die op de kelken meestal wel); de kelken zijn, als de vrucht rijp is, open. In de duinen, langs dijken en wallen, op zandig bouwland, algemeen.
☉ of Ruw Vergeet-mij-nietje, M. hispida |
|
| |
Aanhangsel.
Geslacht: Heliotroop, Heliotropium.
Heester, die in zijn vaderland (Peru, Chili) meer dan
| |
| |
2 M. hoog wordt, maar in onze tuinen meestal in potten, als een 1-jarige plant, gekweekt wordt. Bladeren smal eivormig, rimpelig, van onderen grijs behaard. Bloemen in duidelijke schichten, dicht opeen, lichtpaars of blauwachtig; ze rieken sterk naar vanielje. Wordt in tallooze verscheidenheden gekweekt.
♄ Tuin-heliotroop, H. peruvianum
| |
Geslacht: Omphalodes, Omphalodes. Zie ook blz. 825.
Grijsgroen plantje met smalle bladeren en ongeveer 1 cM. groote, witte of eenigszins bleekpaarse bloemen, die den vorm hebben van groote Vergeet-mij-nietjes, maar zonder geel hart: ook de kroonschubben zijn wit, Uit Zuid-Europa, Juni-Sept. (Ook bekend als Cynoglossum linifolium.)
☉ Witte Onschuld, O. linifolia
| |
Geslacht: Ossetong, Anchusa.
Ruw behaarde plant met sterk vertakte stengels, zeer smalle bladeren en donkerblauwe of haast purperkleurige bloemen, waarvan de kroonschubben wit zijn. Uit Zuid-Afrika.
☉ of Kaapsch Vergeet-mij-nietje, A. capensis
| |
Geslacht: Smeerwortel, Symphytum.
In tuinen vindt men een verscheidenheid met gevlekte bladeren van een Smeerwortelsoort, die zich van de wilde o.a. onderscheidt, doordat de randen der bovenste bladeren zich niet langs den stengel voortzetten. De plant is zeer ruwharig en heeft blauwe of purperkleurige bloemen.
♃ Ruwe Smeerwortel, S. asperrimum
| |
| |
| |
Geslacht: Slangenkruid, Echium.
Een Slangenkruidsoort, minder forsch dan de wilde, maar er overigens veel op lijkende. De bloemen zijn eerst rood, daarna paarsachtig; de meeldraden steken er maar even uit, lang niet zoo ver als bij de wilde soort.
☉ Kretenser Slangenkruid, E. creticum
| |
Geslacht: Alkanna, Alkanna.
Stijfharige plant met liggende stengels. Lagere bladeren tamelijk smal, de bovenste breeder, bijna hartvormig. Bloemen blauw. De wortel levert een verfstof, het alkannarood. Uit Zuid-Europa.
♃ Alkanna, A. tinctoria
| |
Geslacht: Mertensia, Mertensia.
a. |
Bladeren langwerpig, stomp, onbehaard, grijsgroen. Bloemen zeer talrijk, overhangend, eerst rood, daarna lichtblauw of wit. Maart-Mei. Uit Noord-Amerika.
♃ Virginisch Longkruid, M. virginica |
|
|
b. |
Bladeren grijsgroen, de onderste hartvormig en gesteeld, de bovenste eivormig en zittend. Bloemen blauw. Mei-Juni. Uit Siberië.
♃ Siberische Mertensia, M. sibirica |
|
| |
Geslacht: Arnebia, Arnebia.
a. |
Bladeren zachtviltig. De vrij groote, gele bloemen lijken wel iets op Sleutelbloemen, maar de kroon is meer trechtervormig. Fig. blz. 820. De bruine vlekken van binnen verdwijnen later. Mei-Sept. Uit den Kaukasus.
♃ Slangenkruid-arnebia, A. echioïdes |
|
b. |
Bladeren stijfharig. Bloemen als de vorige, maar de groene kelk heeft aan zijn voet 5 horentjes. Juli-Oct. Uit den Kaukasus. ☉ Hoorn-arnebia, A. cornuta |
|
| |
| |
|
|