| |
| |
| |
| |
| |
| |
Zaadplanten. Phanerogamen, Phanero̲gamae.
I. Naaktzadigen.
Gymnospermen, Gymnospe̲rmae.
| |
| |
Naaldboomenfamilie.
Coniferen, Coniferae.
Boomen of struiken met vertakte stammen. De bladeren zijn lang en smal (naalden) of schubvormig en blijven bij de meeste soorten jaren lang aan de takken, zoodat de planten altijd groen zijn. Alleen de Lork, de Gingko en de moerascypres verliezen elk najaar al hun bladeren. De bloemen zijn altijd eenslachtig; meestal de mannelijke en vrouwelijke bloemen op dezelfden plant (eenhuizig), maar ook wel op afzonderlijke planten (tweehuizig). De mannelijke bloemen zijn katjes van meeldraden, die een stuifmeel opleveren, dat door den wind wordt verspreid en welks korrels veelal van luchtblazen voorzien zijn. De vrouwelijke bloemen bestaan uit spiraalsgewijs of kruiswijs geplaatste schubben (vruchtbladeren), waarop een of meer eitjes liggen; deze zijn dus niet, zooals bij andere bloemen, ingesloten in een vruchtbeginsel (zie fig.). Men zegt daarom dat de Coniferen naaktzadig zijn. De eitjes ontwikkelen zich tot zaden, bestaande uit een kiempje met meestal meer dan twee zaadlobben en een doorgaans oliehoudend kiemwit. Bij vele soorten, zijn ze gevleugeld en worden door den wind verspreid (dennen en sparren), bij andere ontwikkelt zich een sappig omhulsel, dat door de vogels wordt gegeten (Taxus, Jeneverbes). De verzameling der houtige schubben met de rijpe zaden heet een kegel of pijnappel; wanneer het omhulsel vleezig is, spreekt men van een kegelbes.
| |
| |
De Coniferen komen voor over de geheele aarde, behalve in de poolstreken en in de woestijnen. Er zijn ongeveer 370 soorten, waarvan vele belangrijk zijn om hun nut of schoonheid.
In ons land kwamen oorspronkelijk slechts 2 soorten voor: de Taxus en de Jeneverbes. De Taxus is als wilde plant uitgestorven, maar daarentegen zijn vele andere soorten aangeplant, waarvan de Grove Den en de Spar nu wel zoo goed als inlandsch genoemd kunnen worden. Maar eigenlijk behoorde de heele familie - op de Jeneverbes na - in het Aanhangsel.
| |
Geslachtentabel.
1
a. |
De boom heeft bladeren met duidelijke steel en schijf. Zie fig. Blz. 177, Gingko |
|
b. |
De boom of struik heeft naalden. |
2 |
c. |
De boom of struik heeft schubvormige blaadjes, die kruiswijs geplaatst zijn en met elkaar de korte takken geheel bedekken. Zie fig. |
11 |
| |
2
a. |
De naalden zijn telkens vereenigd in bundeltjes van twee tot zeven. Blz. 181, Den |
|
b. |
Aan de meeste takken zijn de naalden vereenigd tot bosjes van meer dan tien, aan sommige takken staan ze op zich zelf. |
3 |
c. |
Alle naalden staan afzonderlijk, wèl soms in rijen of kransen. |
4 |
| |
3
| |
| |
| |
4
a. |
De naalden staan in kransen. Blz. 183, Sciadopitys |
|
b. |
De naalden staan in twee rijen langs de takken, of in een halven cilinder. Zie de figuren. |
5 |
c. |
De naalden staan in alle richtingen om de takken. |
8 |
| |
5 (4 of 9)
a. |
Naalden aan de onderzij met 2 lichte strepen. Zie fig. |
6 |
b. |
Onderzijde der naalden gelijk van kleur. |
7 |
| |
| |
7
a. |
Boom met mooien typischen sparvorm, hangen de kegels, waarin schutbladen. Zie fig. Blz. 178, Douglas-den |
|
b. |
Kegelvormige boom met lichtgroene naalden aan vele gelijkvormige, korte takjes. Schors bruin.
Blz. 183, Moeras-cypres |
|
c. |
Heester met donkergroene naalden. Schors zwart.
Blz. 178, Taxus |
|
| |
| |
9
a. |
Naalden spits, driehoekig; heester of boom niet met platschubbige sparappels. |
10 |
b. |
Naalden wel met spitsen punt, maar min of meer |
|
| |
| |
|
prismatisch; boomen met typische platschubbige sparappels. Blz. 179, Spar |
|
c. |
Naalden vlak, donkergroen; geen sparappels, maar besachtige vruchten. |
5 |
| |
10
a. |
Heester of boom met zwarte of blauwe kegelbessen en duidelijk afstaande naalden. Blz. 185, Jeneverbes |
|
b. |
Boom met houtige appels; de naalden zijn klein en bedekken elkander voor een groot gedeelte. Zie fig.
Blz. 183, Mammoetsboom |
|
| |
11 (1)
a. |
Aan de onderzijde der takken hebben de blaadjes mooie, groote witte vlekken. Zie fig. Blz. 185, Thujopsis |
|
b. |
Geen groote witte vlekken aan de onderzijde der takken, wel soms korte witte streepjes. |
12 |
| |
| |
Geslacht: Gingko, Gingko.
Boom of heester; wigvormige bladeren met vorkvormig vertakte nerven. Aan de langtakken de bladeren verspreid, aan de korttakken tot bundels vereenigd. In China en Japan een der meest algemeene sierboomen. Bloeit bij ons zelden; de vrucht lijkt op een pruim en heeft een olierijk zaad, dat in Oost-Azië gegeten wordt. In parken en tuinen vrij zeldzaam. Mei-Juni.
Gingko, G. biloba
| |
Geslacht: Cephalotaxus.
Heester of boom met afstaande takken en groote,
| |
| |
platte naalden (5 cM. lang, 4 mM. breed). Meeldraden met 2 of 3 helmhokken en driehoekige eindschub. Vrouwelijke bloempjes 1 tot 3 bij elkander aan den voet van jonge takjes. Vrucht langwerpig, bruin, besachtig. Afkomstig uit Oost-Azië, bij ons zeldzaam in tuinen. Mei-Juni. Knoptaxus, C. Harringtonii
| |
Geslacht: Taxus, Taxus.
Heester of boom met puntige, platte naalden in twee rijen geplaatst. Tweehuizig; de mannelijke bloemen bestaan uit 6-15 schildvormige meeldraden, de vrouwelijke bloemen zijn groene knopjes, die in den regel slechts één, zelden 2 of 3 eitjes bevatten. Vrucht: een groen, hard zaad met een van boven open rood, sappig omhulsel. Maart-April. Taxus, T. bcata
Kwam vroeger wild voor, tegenwoordig alleen aangeplant. Windbloeier. De zaadmantel is eetbaar, daardoor worden de zaden door vogels verspreid. De zaden zelf en ook de bladeren zijn voor menschen en vee vergiftig. Het hout is uitstekend geschikt voor snijwerk.
| |
Geslacht: Tsuga.
Boom tot 30 M. hoog. Naalden in twee rijen, van boven glanzend donkergroen, aan de onderzijde dof met twee blauwachtig witte lengtestrepen en duidelijk uitstaande middennerf. Kegels 15-25 mM. lang, lichtbruin; in hun geheel afvallend. Oostelijk Noord-Amerika (Hemlock-tree), bij ons zelden aangeplant. Mei.
Hemlockspar, Tsuga canadensis
| |
Geslacht: Douglas-den, Pseudotsuga.
Boom, die in zijn gebied (Westelijk Noord-Amerika) tot 100 M. hoog wordt. Naalden tot 4 cM. lang, 1-1.5 mM. breed, glanzig lichtgroen, maar aan de achterzijde
| |
| |
dof, zonder strepen. Kegels tot 18 cM. lang met groote schutblaadjes tusschen de schubben. Bij ons veel aangeplant op buitenplaatsen, ook als boschbeplanting. April-Mei.
Douglas-den, P. taxifolia
| |
Geslacht: Zilverspar, Abiës.
a. |
Naalden in twee rijen, bovenzijde donkergroen, onderkant met twee witte strepen. Kegels rechtop aan de hoogste takken; ze vallen bij rijpheid der zaden uit elkander. Stam recht, bij oude boomen vallen de onderste takken af, terwijl de bovenste een tafelvormige verbreeding vormen. Bij ons alleen aangeplant, slaat hier en daar uit zaad op. Mei-Juni.
Zilverspar, A. alba |
|
b. |
Als de vorige, maar de naalden met elkander een halven cilinder vormend. De onderste takken blijven lang aan den stam. Wordt in den laatsten tijd meer aangeplant dan de Zilverspar. Afkomstig uit Caucasië. Mei. Nordmannspar, A. Nordmanniana |
|
c. |
De naalden zijn breed en dik, staan naar alle zijden uit en hebben zoowel aan de boven- als aan de onderzijde twee doffe, blauwachtig witte strepen. Afkomstig uit Zuid-Spanje, wordt nogal veel op buitenplaatsen aangeplant. Andalusische Den, A. Pinsapo |
|
| |
Geslacht: Spar, Picea.
1
a. |
Naalden groen, kegels driekwart tot twee decimeter lang. Mannelijke bloemen dicht opeen langs de jonge takken, vrouwelijke bloemen rechtop, tot 6 cM. lang, mooi rood, aan 't einde der takken. Veel aangeplant als boschboom, oorspronkelijk niet inheemsch. Mei. De zaden rijpen in October en vallen in 't |
|
| |
| |
|
voorjaar uit de kegels, die nog lang aan den boom blijven. Spar, P. excelsa |
|
Levert greenenhout, de fijnere vormen worden gebruikt voor klankbodems bij muziekinstrumenten. Ook heipalen, hars, houtskool.
b. |
Naalden blauwgroen, kegels niet langer dan 6 cM. |
2 |
| |
2
a. |
Kegelschubben met gaven rand, lichtbruin, naalden vierkant, meest zonder harsgangen. Afkomstig uit Oostelijk N.-Amerika, bij ons vooral aan den zeekant met goed gevolg aangeplant. Canada-spar, P. canadensis |
|
b. |
Kegelschubben met getanden rand. Naalden blauwgrijs tot witachtig, met harsgangen, naar alle zijden stijf uitstaand, spits. Uit 't Rotsgebergte. Mei.
Sierspar, P. pungens |
|
c. |
Als de vorige, maar zonder harsgangen in de naalden. Uit 't Rotsgebergte. Mei. Engelmannspar, P. Engelmannii |
|
| |
Geslacht: Lork, Larix.
Boom met kegelvormige kroon en vele afhangende takken, sommige bezet met alleenstaande, spiraalswijs geplaatste naalden, andere met zeer korte zijtakjes, die een bundel van meer dan 20 naalden dragen. De mannelijke bloemen zijn gele bolletjes van meeldraden, de vrouwelijke vormen een zeer mooien, purperrooden kegel. De zaden rijpen in 't najaar en vallen in 't voorjaar uit de kegels, die zelf nog eenige jaren aan den boom blijven. Lork, L. Larix
Veel aangeplant wordt de Japansche Lork (L. leptolepis) met naalden, die aan de onderzij twee witte strepen hebben en de Goudlork (Pseudolarix Kaempferi) met kegels, die na rijpheid der zaden uit elkander vallen.
| |
| |
| |
Geslacht: Ceder, Cedrus.
a. |
Kroon pyramidaal, later vlak, naalden meestal donkergroen, kegels tot 10 cM. lang, gesteeld; kegelschubben met fijn getanden rand, aan de achterzijde viltig. Kegel bovenaan afgeplat. Afkomstig uit Klein-Azië en Noord-Afrika.
Ceder van den Libanon, C. Cedrus |
|
b. |
Als boven, maar de kroon blijvend pyramidaal, meest blauwgroene naalden en kegels, niet langer dan 6 cM. Algiers. Atlantische Ceder, C. atlantica |
|
c. |
Kegelschubben kaal, kegels aan hun top niet afgeplat, tot 12 cM. lang. Kegelschubben gaafrandig. Uit Afghanistan en de Himalaya.
Himalaya-ceder. C. deodara |
|
De cedersoorten worden in ons land nog weinig aangeplant, zijn echter op sommige buitenplaatsen in pracht-exemplaren aanwezig.
| |
Geslacht: Den, Pinus
1
a. |
Naalden in bundels van twee. |
2 |
b. |
Naalden in bundels van drie, tot 18 cM. lang. Kegels tot 10 cM. lang; aan 't eind der kegelschubben bevindt zich een teruggebogen doorn. Afkomstig uit Oostelijk Noord-Amerika, niet veel aangeplant, in 't Gooi staat een mooie rij. Doornden, P. rigida |
|
c. |
Naalden in bundels van vijf, tot 10 cM. lang, blauwgroen. Kegels langwerpig, drie tot vier maal zoo lang als breed, met slappe, losse schubben. Prachtige boom uit de Noord-Atlantische Staten, bij ons veel aangeplant, slaat uit zaad op, vooral in 't Park van Het Loo. Weymouth-den, P. Strobus |
|
| |
| |
| |
2
a. |
Naalden tot 2 dM. lang, heldergroen, soms geelachtig. Winterknoppen niet harsig. Kegels hangend, tot 1 dM. lang, glanzig bruin, onsymmetrisch, de eindplaat der kegelschubben ruitvormig. Afkomstig uit het Middellandsche-Zee-gebied, in de Landes op groote schaal aangeplant; als duinbeplanting ook in ons land. Kan echter niet tegen strenge winterkoude.
Zeeden, P. Pinaster |
|
|
b. |
Naalden tot 2 dM. lang, donkergroen, met lichte punt, winterknoppen harsig. Kegels zelden langer dan driekwart decimeter, symmetrisch, lichtbruin, eindplaat der kegelschubben gewelfd. Afkomstig uit Zuid-Oost-Europa. Zwarte Den, P. nigra (laricio) |
|
Hiervan worden tegenwoordig twee variëteiten veel met goed gevolg op woeste gronden en duinen aangeplant: de Oostenrrjksche Den met grijsbruine jonge takken en scherpe kanten op de eindplaat en de Corsicaansche Den met lichtbruine jonge takken en stompe randen op de eindplaat.
c. |
Naalden niet langer dan driekwart decimeter. |
3 |
| |
3
a. |
Naalden blauwachtig groen. Kegels hangend aan korte steeltjes, zelden meer dan 3 bijeen, eindplaat der kegelschubben vlak, soms ietwat hol. Winterknoppen niet harsig. Overal op heide en zandgrond. Sedert de 17e eeuw veel aangeplant. Mei. Zie ook fig. blz. 172 en 174. Grove Den, P. sylvestris |
|
b. |
Naalden groen, kegels schuin afstaand, ongesteeld, glanzig bruin, de eindplaat met een zwarten kring. Afkomstig uit 't bergland van Midden-Europa, bij ons als lage boom of struik in tuinen en parken aangeplant. Mei-Juni. Bergden, P. montana |
|
| |
| |
| |
Geslacht: Kransspar, Sciadopitys.
Twintig tot veertig breede naalden in een krans, 6-15 cM. lang, 2.5-7 mM. breed, aan de bovenzijde donkergroen, onderaan dof met een geelachtige streep. In Japan vooral bij tempels aangeplant; bij ons zelden als lage struik in tuinen.
Kransspar, S. verticillata
| |
Geslacht: Cryptomeria.
Naalden in vijf rijen langs de takken, meer dik dan breed, eenigszins naar binnen gekromd en met breeden voet aan den tak bevestigd, blauwgroen of grasgroen. Uit Oost-Azië afkomstig, bij ons in parken en tuinen.
Japansche Ceder, C. japonica
| |
Moeras-cypres, Taxodium.
Naalden aan sommige takken in twee rijen, aan andere naar alle zijden afstaand. De takjes met tweerijige naalden vallen in den herfst in hun geheel af. Bloemen in groot aantal aan afzonderlijke takjes. Boom uit de Atlantische Staten, groeit in moerassen, de wortels halen lucht door knievormige verhoogingen, die boven den grond uitkomen. Pracht-exemplaren op 't Loo, ook in 't Vondelpark en elders.
Moeras-cypres, T. distichum
| |
Geslacht: Mammoetsboom, Sequoia.
Kroon pyramidaal, naalden priemvormig, van boven met twee lengtegroeven, grijsgroen, aan bloeitakken elkander schubvormig bedekkend; kegels tot 7 cM. lang.
Mammoetsboom, S. gigantea
In 1850 door Lobb ontdekt in Californië; wordt tot 120 M.
| |
| |
hoog. Het mooiste bosch wordt beschermd door de Sempervirens-club. In ons land hier en daar aangeplant op buitenplaatsen, sommige vruchtdragend en 30 M. hoog.
Een ‘kleinere’ soort, S. sempervirens, heeft kegels die slechts 2 cM. lang worden.
| |
Geslacht: Cypres, Cupressus.
a. |
De schubvormige blaadjes langs de takken zijn van tweeërlei vorm: een paar platte wisselt af met een paar saamgevouwene. |
|
b. |
Alle blaadjes zijn gelijk van vorm, donkergroen, driehoekig, aan de achterzijde met een ovale harsklier. Kegels rond of eivormig. Afkomstig uit Noordelijk Perzië, Syrië. Vooral op kerkhoven aangeplant, het hout heet motory. Bij ons hier en daar op buitenplaatsen, groeit hier niet welig.
Echte Cypres, C. sempervirens |
|
| |
2
a. |
Aan de onderzijde der takken hebben de bladeren witte strepen. Kegel met 8-14 schubben, zaden met breeden vleugel (de vleugel breeder dan 't zaad zelf). Uit Japan. Japansche Cypres, C. pisifera |
|
b. |
Bladstrepen aan de onderzijde der takken onduidelijk. Kegel met 8 schubben, vleugel smaller dan 't zaad. Uit Westelijk Noord-Amerika; bij ons zeer veel in parken en tuinen, vervangt gaandeweg de Thujasoorten. Californische Cypres, C. Lawsoniana |
|
| |
Geslacht: Levensboom, Thuja (incl. Biota).
a. |
Schubben der rijpe kegels lichtbruin, lederachtig. Zaden duidelijk gevleugeld. Vlakke bladeren met |
|
| |
| |
|
een omhoog gewelfde harsklier. Uit Noord-Amerika, bij ons vooral op kerkhoven en in parken. Wordt gaandeweg door de Cypres-soorten verdrongen. April-Mei. Westersche Levensboom, Th. occidentalis |
|
b. |
Schubben der rijpe kegels dik, donker roodbruin en met duidelijk omgebogen punt, zaden ongevleugeld. Bladeren met diep liggende harsklier. Uit Perzië, China en Japan, bij ons minder dan de vorige soort. April-Mei. Oostersche Levensboom, Th. oriëntalis |
|
| |
Geslacht: Thujopsis.
Bladeren veel grooter dan bij Cypres en Thuja, meest lichtgroen. Kegels klein, zittend. Zaden gevleugeld. Uit Japan. Hiba-cypres, Th. dolabrata
| |
Geslacht: Jeneverbes, Juniperus.
1
a. |
Alle naalden in kransen van drie, priemvormig, aan de bovenzijde witachtig, onderaan blauwgroen, kegelbes zwart, blauw berijpt. Mei-April. De vrucht rijpt in den herfst van het volgende jaar. Veel op heiden, hier en daar in de duinen, ook aangeplant.
Jeneverbes, J. communis |
|
b. |
Behalve priemvormige, zijn er ook schubvormige naalden; zelden in kransen van drie, meest kruiswijs. |
2 |
| |
2
a. |
Kegelbes rechtopstaand. Cederhoutboom, J. virginiana |
|
Uit de Atlantische Staten; het hout wordt daar gebruikt voor potlooden en sigarenkistjes (‘cederhout’).
b. |
Kegelbes hangend. Vergif. Zevenboom, J. Sabina |
|
| |
| |
|
|