| |
| |
| |
Brandnetelfamilie.
Urticaceëen, Urticaceae.
Behalve de Brandnetels zelf, en het Glaskruid, zijn onder deze familie ook onder dak gebracht Hop en Hennep, Moerbei en Vijgeboom, die ook wel tot drie afzonderlijke families worden gebracht.
De bloemen van deze familie zijn alle zeer klein en groenachtig, meestal zonder scheiding in kroon en kelk (bloemdek); gewoonlijk zijn er afzonderlijke stampers en meeldraden (één- of tweehuizig, zie blz. 349 en 361). Meeldraden 4 of 5. Stamper met één of twee stempels.
Eenige kweekplanten komen in de tabel voor.
| |
Geslachtentabel.
1
a. |
Boomen of heesters. |
2 |
b. |
Kruidachtig blijvende, één- of meerjarige planten. |
3 |
| |
2
a. |
De nietige bloemen zitten verborgen in een groene, peervormige doos, die later vleezig wordt; bladeren gelobd, zelden gaaf. Blz. 376, Vijgeboom |
|
b. |
De bloemen in katjes, verschillende bladeren aan denzelfden boom, niet altijd symmetrisch. Blz. 376, Moerbei |
|
| |
3
a. |
Bladeren enkelvoudig, gaaf of alleen met getanden rand, niet gespleten of diep ingesneden. |
4 |
| |
| |
b. |
Bladeren in slippen verdeeld, handvormig samengesteld of diep ingesneden als wijndruif blad. |
5 |
| |
| |
5
a. |
Bladeren tot den steel toe verdeeld in 3, 5 of 6 afzonderlijke blaadjes. Geen slingerplant. Blz. 375, Hennep |
|
b. |
Bladeren alleen diep ingesneden met ronde inhammen. Slingerplant. Blz. 376, Hop |
|
| |
Geslacht: Brandnetel, Urtica.
1
a. |
Bloemen alle in hangende trosjes, geen bolletjes van stamperbloemen in de bladoksels. Bladeren grof of fijn getand. |
2 |
b. |
In de bladhoeken bolletjes van stamperbloemen. Bladeren geheel gaaf van rand. Waarschijnlijk niet meer inlandsch. Vroeger (1842 't laatst) gevonden. Zuidelijke plant. Juli-Aug.
Gave Brandnetel, U. pilulifera var. Dodartii |
|
| |
2.
a. |
Bladeren groot (tot 1 dM.) met lange spits en grof gezaagd. De lange bloemtrossen (2 tot 3 cM.) hangen neer en zijn langer dan de bladstelen. Met zeldzame uitzondering, staan stamper- en meeldraad-bloemen op afzonderlijke planten, tweehuizig. Hooge planten, tot 2 M. Juli-Aug. ♃ Groote Brandnetel, U. dioica |
|
b. |
Bladeren breed met korte spits, de onderste met lange stelen. De bloemtrosjes staan voor 't grootste deel rechtop of schuin. Plant van een halven meter hoogstens. |
|
| |
| |
|
Op vetten grond, mesthoopen e.d. Juli-November.
☉ Kleine Brandnetel, U. urens |
|
De brandharen zijn hol, bevatten een bijtend vocht, dat door 't afbreken van 't ronde topje in de wond geraakt. Men brandt zich in den regel lichter aan de keine dan aan de groote. Een verrassend verschijnsel is het plotseling openspringen van de meeldraadbloemen, waarbij de helmknopjes het stuifmeel in een wolkje omhoog schieten.
| |
Geslacht: Glaskruid, Pariëtaria.
De bladeren staan verspreid en zijn gaaf van rand, tegen het licht gezien met doorschijnende puntjes, glanzend. De bloemen klein en groen, in kluwens of trosjes in de hoeken der bovenste bladeren. Fig. vorige blz. Juni-Aug.
z.z. ♄ Glaskruid, P. officinalis
Een liggende vorm met meer vertakten stengel en ijler bloempluim wordt wel onderscheiden als Liggend-Glaskruid, P. ramiflora. z.z. Fig. vorige blz.
De glaskruiden komen voornamelijk op oude muren, ruïnes en op anderen kalkhoudenden grond voor. Ze werden vroeger hier als geneesmiddel gebruikt en daartoe gekweekt; 't zijn zuidelijke planten van kalkachtige gronden. De bloem kan meeldraden en stamper beide bevatten en springt open als bij Brandnetel.
| |
Geslacht: Hennep, Cannabis.
Hooge planten (tot 3 M.); of met meeldraadbloemen (Gelling) òf met stamperbloemen (Zaailing). Om het zaad en de vezels gekweekt, vroeger bij ons meer dan tegenwoordig. Ook als hoog middenstuk en groene achtergrond in bloemperken. Het zaad wordt als vogelvoer veel gebruikt, de vezel tot touw verwerkt (galgenhumor: hennepen-halsband = strop). Soms verwilderd. Juli-Aug.
☉ Hennep, C. sativa
| |
| |
| |
Geslacht: Hop, Humulus.
a. |
De plant slingert, vooral om wilgen en elzen; de vasthechting geschiedt door fijne, tweepuntige haakjes. In bosch en moeras. De meeldraadbloemen hangen in lange, wijdvertakte trossen. De stamperbloemen zijn vereenigd tot bolletjes, later uitgegroeid tot de bekende hopvruchten, hopbellen: eironde, groene bollen, zoo groot als eikels; de schubben ervan bevatten een bittere, olieachtige stof. Om deze stof wordt de hop gekweekt (in ons land haast alleen in Brabant en Limburg) en dient om smaak aan 't bier te geven. Tot 3 M. aan stokken, in boomen tot in de toppen. Juli-Aug. ♃ Hop, H. Lupulus |
|
b. |
Een sierplant met iets dieper ingesneden, vaak bonte bladeren. Japansche Hop, H. japonicus |
|
| |
Geslacht: Moerbei, Morus.
Vrije boom of leiboom met allerlei vorm van blad, het meest uitgewerkte in den vorm van wijndruifblad.
a. |
De soort met witte vruchten (uit China) hier en daar, waar vroeger zijdeteelt is beproefd, als sierboom. Bloei in Mei, vrucht in Juli. Witte Moerbei, M. alba |
|
b. |
De soort met donker roode, bijna zwarte vruchten heeft ruwer blad en lang gesteelde stamperkatjes. Bloei Mei, vrucht Juli. Valt vaak af vóór 't rijp worden. Fig. blz. 373. Zwarte Moerbei, M. nigra |
|
| |
Geslacht: Vijgeboom, Ficus.
De bladeren met 3 of 5 stompe inhammen. De vijg is een schijnvrucht, waarin zich de bloemen bevonden, mannelijk en vrouwelijk; de vrouwelijke zijn in den regel tot gallen vervormd door een mugje, dat tevens de bestuiving bewerkt. Bij ons zelden tot rijpheid. Te Amsterdam is een vijgeboom verwilderd opgegroeid tegen een grachtkade. Fig. blz. 373. Vijgeboom, F. carica
|
|