| |
| |
| |
| |
| |
| |
Familie der lipbloemen.
Labiaten, Labiatae.
Weinig families hebben zulke goede uiterlijke kenmerken als deze. Alle soorten dragen de bladeren kruiswijs en de stengels zijn vierkant; bijna alle zijn kruidachtige planten en verreweg de meeste bloemen zijn duidelijk tweelippig. Het aantal meeldraden is meestal, evenals bij de Helmkruidfamilie, 4 (2 korte en 2 lange: tweemachtig), soms 2; een enkele maal zijn de bloemen eenslachtig, maar bij de Labiaten is 't vruchtbeginsel altijd in vieren gedeeld; dit laatste kenmerk hebben de Labiaten weer met de familie der Ruwbladigen gemeen, maar daar is 't getal der meeldraden geen twee of vier en de bladeren staan er niet kruiswijs. Zie de fig. hiernaast.
De vrucht rijpt in den kelk, die zich bij sommige soorten sluit, totdat de vier dopvruchten rijp zijn. Bij regenweer opent hij zich dan en schiet de zaden weg, b.v. bij Brunel.
De meeste Labiaten worden door bijen of hommels bestoven, soms onder bijzondere omstandigheden, zooals bij de Salie's (zie blz. 886). Bij de meeste bloemen met helmvormige bovenlip beschermt deze 't stuifmeel tegen regen, en zeer vele hebben bijzonder fraaie honingmerken.
Land- of tuinbouwplanten levert bij ons de familie niet op, wel worden vele om den balsamieken geur, als toekruid of als artsenij, in tuinen gekweekt. Sommige hiervan komen wel verwilderd voor. Sierplanten telt de familie niet veel. Zie ook Aanh., blz. 899. Bijna alle Labiaten zijn vaste planten (♃).
| |
| |
| |
Tabel der Geslachten.
1
a. |
De groene bladeren zijn geheel gaaf, niet ingesneden, ook de rand niet. Zie fig. |
2 |
|
b. |
De groene bladeren zijn niet gaaf, ze zijn diep ingesneden of ten minste de rand is uitgeschulpt of getand. |
9 |
|
c. |
Sierplanten met roode, paarse of rood- of paarsgevlekte bladeren, Aanh. blz. 899, Cóleüs |
|
| |
2
a. |
Alle bladeren zijn lang en smal, drie- of viermaal zoo lang als breed. Zie fig. hiernaast. |
3 |
|
b. |
Alle blaadjes rond of ovaal, hoogstens tweemaal zoo lang als breed. (Zie ook even Elssholzia, Aanh., blz. 901.) |
6 |
| |
3
a. |
Blaadjes aan den rand naar achter omgekruld; sterkriekende geurplant. Zie fig. Aanh. blz. 902, Rozemarijn |
|
|
b. |
Geen achterwaarts omgekrulde blaadjes. |
4 |
| |
4
a. |
Bloemtrossen in twee of meer kransen, hoog boven de gewone bladeren; dus geen bladeren tusschen de kransen. Geurplant. Aanh. blz. 901, Lavendel |
|
|
b. |
Bloemen in kransen, met bladeren er onder en er tusschen. |
5 |
| |
5
a. |
De meeldraden steken ver uit de bloemen en zijn alle vier bijna even groot. Geurplant.
Aanh. blz. 903, Hyssop |
|
|
b. |
Kleine rozeroode of witte bloempjes, waarin de meeldraden (2 groote en 2 kleinere) verscholen blijven. Geur- en kweekplant. Blz. 888, Boonenkruid |
|
| |
| |
| |
6 (2)
a. |
Bloemen blauw, rood of paars; 2 aan 2 boven de bladparen of afzonderlijk in de bladhoeken; meestal zijn de bladeren eenigszins getand. Blz. 896, Glidkruid |
|
|
b. |
Meer bloemen in de oksels; kransen van 3 of veel meer. Zijn er pas of nog twee bloemen, dan wijzen de knoppen of kelken uit, dat er meer komen of waren. |
7 |
| |
7
a. |
Witte bloemen, half verscholen tusschen groene blaadjes. Ze staan dicht opeen, tot bolletjes vereenigd; 3 of 4 zulke bolletjes op lange stelen in de bladhoeken en aan den top. Geurplant.
Aanh. blz. 902, Marjolein |
|
|
b. |
Rose (heel zelden witte) bloemen, zonder groene tusschenblaadjes, in dichte of ijle trossen of kransen (niet in bolletjes) aan den top of in bladhoeken. |
8 |
| |
8
a. |
Bloemen in uitgespreide trossen, rose of heel zelden wit. Soms bloeien zeer jonge of verarmde exemplaren met heel weinig bloemen. De kelk heeft 5 bijna gelijke tanden. Middelste bladeren grooter dan 2 cM. Soms alleen meeldraden of stamper.
Blz. 887, Wilde Marjolein |
|
|
b. |
Bloemen (rose of zelden wit) in trossen op den stengeltop, of in de bladhoeken tot kransen vereenigd. De kelk heeft 3 naar boven gerichte en 2 smalle, naar voren gerichte tanden (zie fig.). Soms alleen meeldraden of stampers (éénslachtig). Sterk geurende plant. Zie ook Aanh. blz. 902. Blz. 887, Tijm |
|
| |
9 (1)
a. |
De bladeren zijn diep ingesneden, de middelste tot bijna halfweg de middennerf. Fig. volgende blz. |
10 |
| |
| |
b. |
De bladeren hebben alleen een gegolfden, geschulpten of getanden rand. |
13 |
| |
10
a. |
Bladeren in drie of meer smalle slippen gespleten, bloemen geel. Zie fig. Blz. 897, Zenegroen |
|
|
b. |
Bladeren niet in drie smalle slippen gespleten. Bloemen rood of paars, of wit met roode puntjes. |
11 |
| |
11
a. |
Bloemen zonder bovenlip, wel groote onderlip (zie fig.). Bladeren zijwaarts ingesneden. Blz. 898, Gamander |
|
|
b. |
Bloemen met duidelijke bovenlip, òf anders in 't geheel haast geen lipvorm. |
12 |
| |
12
a. |
Paarse bloemen met duidelijke bovenlip; aan weerszijden van 't blad één groote en eenige kleinere slippen.
Blz. 896, Hartgespan |
|
|
b. |
Witte bloemen met roode puntjes. Zijwaarts ingesneden bladeren. Blz. 885, Wolfspoot |
|
| |
13 (9)
a. |
Bloemen twee aan twee boven de bladparen, dus afzonderlijk in de bladoksels; er zit op den kelk een dwarsuitsteeksel (kam). Zie fig. Blz. 896, Glidkruid |
|
|
b. |
Meer dan twee bloemen bij elk bladpaar; als er maar twee ontloken zijn, zeggen de knoppen of kelken, dat er meer zullen komen, of geweest zijn. |
14 |
c. |
Groote (2-3 cM.) bloemen boven 4- of 6-tallige bladerkransen. Sierplant. Aanh. blz. 901, Monarda |
|
| |
14
a. |
De bloemen hebben geen duidelijke boven- en onderlip: er is alleen maar een onderlip, òf alle vier de slipjes van de buis zijn zoowat even groot. Fig. volg. blz. |
15 |
b. |
Er is een duidelijke boven- en onderlip. |
19 |
| |
| |
| |
15
a. |
Er is wel een onderlip, meestal in drieën of vieren gespleten, met een heel korte bovenlip of in 't geheel geen bovenlip. Zie fig. |
16 |
|
b. |
Er is geen duidelijke scheiding in rechts en links, boven of onder; de zoom van de bloemkroon heeft vier of vijf gelijke of bijna gelijke slippen. Zie fig. |
17 |
| |
16
a. |
Er is, bij nauwkeurig toezien, toch wel een bovenlip; die is klein, naar boven gericht en met een ondiepe insnijding. Zie fig. Blz. 897, Zenegroen |
|
|
b. |
De bovenlip is zeer diep gespleten, en de beide deelen zijn zijwaarts gericht, zóó, dat de onderlip 5 slippen schijnt te bezitten. Zie fig. Blz. 898, Gamander |
|
| |
17
a. |
Kleine (2-3 mM.) witte bloempjes met roode puntjes of geel met bruine vlekken. |
18 |
|
b. |
Lila, rose of witte bloemen, 3 tot 6 mM. Blz. 883, Munt |
|
| |
18
a. |
Bloempjes wit met roode puntjes, in dichte kransen boven de bladparen. Bladeren vrij diep ingesneden.
Blz. 885, Wolfspoot |
|
|
b. |
Bloemen geel met bruin, in kransen boven de bladparen. Bladeren alleen getand aan den rand. Zie fig. hiernaast en blz. 881. Blz., 895 IJzerkruid |
|
| |
19 (14)
a. |
Heldergele bloemen (effen of met paarse, bruine of roode vlekken of stippen). |
20 |
|
b. |
Witte of roode, paarse of blauwe bloemen. |
23 |
| |
| |
| |
| |
21
a. |
Op de onderlip bevindt zich vlak achter de beide insnijdingen een hoog, hol kegeltje (zie fig.).
Blz. 892, Hennepnetel |
|
|
b. |
Niet zoo'n rechtopstaand kegeltje op de onderlip. |
22 |
| |
22
a. |
Heel groote, heldergele, ver voorover gebogen bovenlip; de onderlip in lange slippen gesplitst, meest met bruingeel honingmerk. Blz. 891, Gele Doovenetel |
|
b. |
Bovenlip niet veel grooter dan de onderlip; deze is in 3 bijna ronde slippen gedeeld en met roode, ronde stippeltjes in rijen bezet. Soms is de bovenlip wit. Fig. blz. 881. Blz. 893, Andoorn |
|
| |
23 (19)
a. |
Tusschen de bloemen bevinden zich pluizige haren, zoodat de bolle tros, waaruit de mooie, rozeroode bloemen opsteken, er harig of wollig uitziet en ook zoo aanvoelt. Blz. 889, Borstelkrans |
|
|
b. |
Geen pluis in de bloemkransen. |
24 |
| |
24
a. |
Witte bloemen, al of niet met gekleurde stipjes op de onderlip. |
25 |
|
b. |
Roode, paarse of blauwe bloemen. |
29 |
| |
25
a. |
Groote, bolle bovenlip, zonder insnijding. De onderlip heeft aan weerszijden een zeer smal, puntig slipje (zie fig.). Blz. 890, Doovenetel |
|
| |
| |
b. |
Kleine of platte bovenlip, meer of minder ingesneden. Onderlip zonder zoo'n naaldvormig slipje. |
26 |
| |
26
a. |
Bovenlip recht overeind met één scherpe insnijding, kelk met 10 tanden. Geurkruid. Blz. 895, Malrove |
|
|
b. |
Bovenlip niet steil overeind, kelk met 5 tanden. |
27 |
| |
27
a. |
De bovenlip met vier ronde schulpjes (fig. blz. 901); onder elk bloempje een rond, rood of groen schijfje. De meeldraden zijn naar onder gericht. Geurkruid.
Aanh. blz. 901, Bazielkruid |
|
|
b |
Bovenlip met een ondiepe insnijding en geen ronde schijfjes onder elke bloem. |
28 |
| |
28
a. |
De kelk heeft 3 breede tanden naar boven gericht en 2 smalle naar onder (tweelippige kelk). De middenslip van de onderlip der kroon breed en wit. Geurkruid. (Zie ook Drakenkop, blz. 905.) Aanh. blz. 902, Melisse |
|
|
b. |
De kelk heeft 5 bijna gelijke, spitse tanden. Onderlip rood, of wit met roode stippen. Blz. 889, Kattenkruid |
|
|
c. |
Heel zelden komt van de nog volgende labiaten een witte verscheidenheid (albino) voor; zie, als ge niet uitkomt, daarom verder bij 29. |
|
| |
29 (24)
a. |
Er zijn maar twee meeldraden (fig. blz. 875). Blz. 886, Salie |
|
|
b. |
Vier meeldraden, of (bij stamperbloemen) soms in 't geheel geene, of zonder helmknoppen. |
30 |
| |
30
a. |
Een gespleten bovenlip staat bij de geheel open bloemen steil overeind, soms achterovergeslagen. |
|
| |
| |
|
Groote, roode bloemen in een langen, dichten tros aan den stengeltop. Blz. 894, Betonie |
|
b. |
Niet zoo'n bovenlip. |
31 |
| |
31
a. |
Ronde bladeren, meestal meer lang dan breed. Rijpe meeldraden als 2 witte kruisjes boven elkaar. De plant kruipt over den grond, de bloeistengels richten zich op. Soms met enkel stampers. Blauwpaarse bloemen. De kelktanden bijna alle even groot. Blz. 889, Hondsdraf |
|
b. |
Half staande, half liggende plant met ronde of puntige, vaak paarsroode bladeren, boven aan den top heel dicht bijeen; lager zitten lange, kale stengelleden. Geen kruisjes in de bloem, helderroode bovenlip.
Blz. 890, Doovenetel |
|
c. |
Niet zulke planten. |
32 |
| |
32
a. |
De kelk heeft een opwaarts en een neerwaarts geslagen deel, met duidelijk ongelijke lippen (tweelippige kelk, fig. blz. 875). |
33 |
b. |
De vijf kelktanden zijn ongeveer gelijk, de kelk is althans niet duidelijk tweelippig. |
34 |
| |
33
a. |
Bloemen in een dichten tros aan den top van den stengel. De onderlip der kroon is aan den voorkant omhoog gekruld en met fijne tandjes bezet. Onder den bloemtros 2 kleine, breede en korte blaadjes.
Blz. 897, Brunei |
|
b. |
Bloempjes (blauw met wit) in de bladhoeken. Bladeren klein en weinig ingesneden. Blz. 888, Steentij |
|
c. |
Zie ook Drakenkop, Aanh. blz.905 en Bazielkruid, blz. 901. |
|
| |
34
a. |
Bleek-rose, witte of wit met roode bloempjes in een |
|
| |
| |
|
langen tros aan 't eind, of in lange gesteelde zijtrossen. Onderlip omhoog gekruld en met fijne tandjes bezet. Zie fig. Blz. 889, Kattenkruid |
|
b. |
Geen omhoog gekrulde onderlip. |
35 |
| |
35
a. |
De lange, helderroode bloemen zitten, als op schotels, hoven 2 tegenoverstaande bladeren. Zie fig. Hoenderbeet. Blz. 890, Doovenetel |
|
|
b. |
Geen schotelvormige bladeren. |
36 |
| |
36
a. |
Er staan kort gesteelde bloemtrosjes in de bladhoeken. De kelk is wijd, met uitstaande tanden; bij elken kelk een of meer smalle, draadvormige blaadjes. Roode bloemen met witte aderen. Bladeren bij 't wrijven met onaangenamen geur. Blz. 895, Ballote |
|
b. |
Geen wijde kelk, geen draadslipjes er onder, geen of onkenbare steeltjes onder de bloemtrosjes. |
37 |
| |
| |
Geslacht: Munt, Mentha.
Sterk naar pepermunt geurende kruiden, die meest op vochtige plaatsen groeien; ze zijn overjarig en bloeien van Juni tot den herfst. Gewoonlijk zijn er vier even lange meeldraden, soms heel klein en zonder helmknoppen (stamperbloemen). Alle zijn lichtpaars; soms bijna, zelden geheel wit. Dit geslacht heeft vele ondersoorten, vormen en bastaarden. Hier volgen alleen de hoofdsoorten.
| |
| |
| |
1
a. |
De bloemen vormen bolronde of langwerpige trossen aan den top van de bloeistengels; deze zijn vaak vertakt. Bovendien kunnen er nog kransen van bloemen lager om den bloemstengel zitten. |
2 |
b. |
De bloemen staan uitsluitend in kransen om den stengel, deze eindigt met bladeren, niet met bloemen. |
5 |
| |
2
a. |
De bloemen aan den top vormen zeer lange, dunne eindtrossen (5 cM. en langer). |
3 |
|
b. |
De bloemen aan den top vormen bolronde of eenigszins gerekte bloemhoofdjes. Bladeren gesteeld. |
4 |
| |
3
a. |
Stengelbladeren zoo goed als ongesteeld, rond; meestal wollig (op open standplaats) aan beide zijden; rimpelig door de diepliggende nerven. Juli-Sept. Fig. volgende blz. z. Witte Munt, M. rotundifolia |
|
|
b. |
Stengelbladeren zoo goed als ongesteeld (zittend), soms lang en smal, meestal van boven zacht behaard, van onderen viltig, soms met diepe, onregelmatige randinsnijdingen; ook wel gekroesd. Op vochtige plaatsen, meest langs rivieroevers. De hoogste van onze muntsoorten, tot 1½ M. Juni-Sept. Fig. volgende blz.
z.z. Hertsmunt, M. silvestris |
|
|
c. |
Een kweekvorm, die hier vrij wel tusschen in staat, wat den bloemtros betreft, maar met gesteelde bladeren, is de Pepermunt, M. piperita. Zie blz. 899. |
|
| |
4
a. |
Bladeren duidelijk gesteeld, glad van rand, met gelijke tanden. Juni-Oct. Aan en in 't water.
Watermunt, M. aquatica |
|
| |
| |
b. |
Bladeren kort gesteeld, bladranden sterk gekroesd, met groote, ongelijke tanden; bloemen in langwerpig ronde eindtrossen. Wellicht een kweekvorm van de vorige (zie ook blz. 899). Fig. vorige blz.
Echte Kruizemunt, M. crispa |
|
| |
5
a. |
Kelk met diepe insnijdingen tusschen groepen van 3 en van 2 tanden, zoodat die bijna tweelippig is. Kleine, kruipende plant, met blaadjes van 1-1½ cM. lengte en bijna net zoo breed. Oever- en moerasplant. Zomer en herfst. z.z.z. Polei, M. Pulegium |
|
|
b. |
Kelk niet in tweeën gedeeld, insnijdingen tusschen de tanden ongeveer gelijk. Lage planten, tot 3 dM. ongeveer. Op akkers en aan slootkanten. De kleinste der muntsoorten (1-3 dM.). Akkermunt, M. arvensis |
|
|
c. |
Wellicht kweekvormen van deze zijn de Kweekmunt, M. sativa, met spitser kelktanden en de Edelmunt, M. gentilis, die een meter hoog kan worden en, evenals de Boschmunt, groote, lang gesteelde en diep getande bladeren heeft. Zie verder Aanh. blz. 899. |
|
| |
Geslacht: Wolfspoot, Lycopus.
Eén inheemsche soort. De bladeren kunnen verschillenden vorm hebben: meestal zijn ze getand, soms zeer diep ingesneden, bijna gevind, een enkelen keer bijna gaaf van rand; altijd langwerpig en spits toeloopend. De bloemen zijn klein, wit met roode puntjes, en zitten in dichte schijnkransen in de oksels der bladeren. De kelktanden steken in den regel iets boven de kroon uit. De plant is gewoonlijk vertakt. Vochtige plaatsen, in den regel aan 't water, soms er in. Juni-Sept. Fig. blz. 879. Wolfspoot, L. europaeus
| |
| |
| |
Geslacht: Salie, Salvia. Zie voor de bestuiving hieronder bij 3a.
1
a. |
De onderste bladeren dragen twee korte slippen (oortjes) aan den bladsteel (zie fig. h.n.). De bloemen, van 1 cM. ongeveer, staan in verscheidene kransen boven elkaar en van elkaar gescheiden. De bladeren zijn breed met grove tanden, en gerimpeld door de diepliggende nerven, ongeveer als van Witte Doovenetel. De plant is in Zuid-Europa inheemsch, bij ons zoo vaak aangevoerd, meest met graan-afval, dat men ze als inlandsch geworden kan beschouwen. Juli-Aug.
z.z. ♃ Kranssalie, S. verticillata |
|
b. |
Geen geoorde bladeren. |
2 |
| |
2
a. |
Bloemen van ongeveer 1½-2 cM. lengte, blauw, zelden wit of rood. Bovenlip grooter dan de onderlip. |
3 |
b. |
Bloemen 1 cM. of kleiner, paars of paars met wit of geheel wit. Uitheemsche planten of tuinplanten.
Zie Aanh. blz. 899. |
|
| |
3
a. |
Bloemen helder blauw, 2 cM. ongeveer. De bovenlip is gekromd als een sikkel, en grooter dan de onderlip. De stengelbladeren (2 of 3 paar) zijn lang gesteeld; één paar schutbladeren onder den bloemtros, gewoonlijk ongesteeld. Die bladeren zijn grof en meestal onregelmatig getand. De onderste bladeren, die der wortelrozet, zijn dikwijls diep ingesneden. Hooge plant, vooral langs onze groote rivieren. Mei-Juli.
z. ♃ Veldsalie, S. pratensis
Deze plant vertoont heel duidelijk de merkwaardige bestuivings-mechaniek van de meeste salies. De twee helmhokjes van elken meeldraad zijn gescheiden door een steeltje ('t helmbindsel) en dit is beweeglijk |
|
| |
| |
|
met den korten helmdraad verbonden. Het onderste helmhokje heeft geen stuifmeel en is veranderd in een plaatje. Zie fig. vorige blz. Dringt een bij of hommel de bloem binnen, dan drukt hij tegen 't onderste plaatje, en duwt dit naar achteren; de hefboom werkt nu zoo, dat de bovenste, echte helmknop voorover slaat en den rug van 't insekt bestuift. In oudere bloemen steekt de gespleten stempel als een slangetong ver uit de bloem (fig. vorige blz.) en deze ‘likt’ 't stuifmeel op den rug van den hommel af. |
|
b. |
Bloemen paars, blauw of rood (zelden wit), 1½ cM. ongeveer. Dit zijn alle toevallig ingevoerde uitheemsche gewassen, artsenij- of sierplanten.
Zie Aanhangsel blz. 899. |
|
| |
Geslacht: Marjolein, Origanum.
a. |
Bloemen aan 't eind van de stengels, in dichte, platte of ronde en uitgespreide trossen. De rozeroode bloem lijkt op die van Tijm en is ongeveer even groot. De plant meestal veel hooger en krachtiger ontwikkeld. De bladeren zijn geheel of zoo goed als geheel gaaf van rand. In de oksels der bladeren van 3-5 cM. veelal weer kleinere. Jonge plantjes dragen soms maar één bloem. In sommige bloemen geen meeldraden. Plant van berg- of heuvelland. Bij ons 't meest en veelvuldig in Zuid-Limburg; ook wel in Zeeland, overal elders zeldzaam. Juli-September.
Wilde Marjolein, O. vulgare |
|
b. |
Blomen wit, half weggedoken in den kelk, met ronde schutbladeren, tot bolletjes vereenigd. Geurplant.
Echte Marjolein. Zie Aanh. blz. 902. |
|
| |
Geslacht: Tijm, Thymus.
a. |
Lage, struikachtige planten van duin, zand- en heide- |
|
| |
| |
|
grond. Rozeroode bloemen; vrij zeldzaam is de witte vorm. De grootte van bladeren en bloemen wisselt sterk af; er komen planten met dicht behaarde bladeren voor. Ook sterk naar citroen riekende exemplaren. Juni-Sept. ♄ Wilde Tijm, Th. Serpyllum |
|
|
b. |
Rose, gele of bijna witte bloemen; vaak naar achter omgerolde randen aan de langwerpige bladeren. Hoog opschietende planten. ♄ Echte Tijm. Zie Aanh. blz. 902. |
|
| |
Geslacht: Boonenkruid, Satureja.
Kleine paarse, roode of witachtige bloempjes (soms gestippeld) in de bladoksels tot bijna boven aan de stengeltoppen. Bladeren lang en smal, met heel fijne haartjes aan den rand (met de loep bezien). Lage, meestal vertakte plant, soms opgeschoten tot een halven meter bij verwilderde exemplaren aan den buitenkant van moestuinheggen. Tuinplant voor toekruid bij tuinboonen. Vaak verwilderd. Juli-Oct.
☉ Boonenkruid, S. hortensis
| |
Geslacht: Steentijm, Calamintha.
a. |
Lage plantjes met weinige, blauw met witte bloemen. De bladeren zijn klein, 1 cM. ongeveer, de bloemen bijna net zoo groot. Soms heel nietige, éénjarige exemplaren; op zand, duin, heidegrond, ook in droge bosschen. De kelk vertoont bij den bloemsteel een uitzakkking. Juni-Oct. z. ☉ Steentijm, C. Acinos |
|
|
b. |
Een Steentijm-soort met paarse bloemen en weinig of geen uitzakking aan den kelk, is een enkele maal hier aangevoerd gevonden; 't is een bergplant.
C. officinalis. Zie Aanh. blz. 903. |
|
| |
| |
| |
Geslacht: Borstelkrans, Clinopodium.
Groote, mooie, roode bloemen, opstekend uit een krans of bol van pluizige kelken. Bladeren slap, een paar centimeter lang. In Zuid-Limburg z., overigens in ons land z.z.z. Juli-Aug.
Borstelkrans, C. vulgare
| |
Geslacht: Kattenkruid, Nepeta.
a. |
Bloemen wit, met roode puntjes op de onderlip. Dichte, langwerpige trossen aan 't eind van de stengels. Bladeren met grove randen, langwerpig, spits. Juli en Aug. Sommige exemplaren rieken naar citroen.
z.z.z. Kattenkruid, N. Cataria. |
|
|
b. |
Nog twee andere soorten van Kattenkruid zijn als vreemdelingen in ons land gevonden. De naam zou aanduiden, dat katten gaarne de plant lusten, waarschijnlijk dan den wortel. (Ook de Valeriaanwortel lokt katten aan.) Zie Aanh. blz. 903. |
|
| |
Geslacht: Hondsdraf, Glechoma.
Paarsblauwe bloemen in kransen boven de bladparen; de niet bloeiende stengels liggen meest op den grond. Sommige planten hebben uitsluitend stamperbloemen; deze zijn kleiner dan de tweeslachtige of stamperen-meeldraadbloemen. Hierin liggen de meeldraden als witte kruisjes tegen de bovenlip aan. Maart-Juni. Op ruigten en langs heggen; in bouwland; ook wel in lichte bosschen aan den zoom. De naam is waarschijnlijk een verbastering (volksetymologie) van een heel oud (Gothisch) woord Gunderaba, Grundrebe, Grondrank. De plant verspreidt een duidelijken geur.
Hondsdraf, G. hederacea
| |
| |
| |
Geslacht: Doovenetel, Lamium.
1
a. |
De bladeren onder de bloemkransen zijn saamgegroeid, zoodat de bloemen op schotels schijnen te staan. De bloemen zijn helderrood. De buis van de bloemkroon is veel langer dan de kelk. In den herfst bloeit de plant soms al in 't eerste jaar; meestal tweejarig. Dikwijls komen er ('t heele jaar door) zeer kleine bloemen aan voor, die zich niet openen, maar door eigen stuifmeel in de gesloten bloemen worden bestoven (cleistogame bloemen). Op bouwland en moesgrond. Maart-October.
☉ en Hoenderbeet, L. amplexicaule |
|
|
b. |
Geen vergroeide bladeren aan den bloeistengel. |
2 |
| |
2
a. |
Half liggende, half staande plant met veel bladeren dicht bijeen aan den top van de bloeistengels; meer naar onderen kleine, soms ronde blaadjes op lange afstanden. Heele plant vaak paarsrood. De bovenlip meestal kersrood, de onderlip en buis bleekrood. Bloeit vaak nog met Kerstmis, soms onder de sneeuw in Januari. Hoofdbloeitijd Maart-Mei. Dan weer, maar meestal minder rijk, in Sept.-Oct.
☉ en Paarse Doovenetel, L. purpureüm
Tusschen deze en de vorige komen bastaarden voor. |
|
|
b. |
Geen half-liggende plant met kleine roode bloemen. Rechtopstaande planten. Bloemen ongeveer 2 cM. |
3 |
| |
3
a. |
Bloemen wit, geelachtig wit of heel zacht rose. Op de onderlip een zwak geel of bruin honingmerk. Onder in de kroonbuis, dicht bij 't vruchtbeginsel, beschermt een ring van haren den honing tegen onge- |
|
| |
| |
|
wenschte bezoekers. Overal op open plaatsen, weinig in Zuid-Limburg (op kalk), daar is de witte soort vervangen door de volgende. Maart-November. Fig. blz. 874. Witte Doovenetel, L. album |
|
b. |
Bloemen paarsrood, met witte of licht lila onderlip, die een honingmerk van traaie stippen en strepen draagt. De bladeren zijn veel spitser dan van Witte Doovenetel, overigens lijkt de plant sterk op de vorige. Zijn de bloemen - wat zeer zelden gebeurt - wit, dan zijn de beide planten te onderscheiden, behalve door de lange, spitse punt van de Gevlekte Doovenetelbladeren, aan de beide slipjes aan weerszijden van den ingang der bloembuis; deze draadjes of tanden zijn bij Witte Doovenetel zijwaarts, bij de Gevlekte naar voren gericht. Ook is de ring van haren boven den honing bij de witte soort schuin, bij de purperen recht in de bloembuis geplaatst. De bladeren van de gevlekte soort zijn grooter, soms met witte vlekken of strepen, de planten meest donkerder groen, In Zuid-Limburg algemeen. In Gelderland om Nijmegen. Overal elders: z.z z. April-Aug.
Gevlekte Doovenetel, L. maculatum |
|
| |
Geslacht: Gele Doovenetel, Galeobdolon.
Bloemen licht of donker geel, met vleeschroode of bruine vlekken op de onderlip. Bovenlip groot en sterk gewelfd, onderlip met lange slippen; verarmde exemplaren soms bijna zonder onderlip en honingmerk. Dikwijls zijn de bladeren heel mooi met groote, regelmatige zilvervlekken geteekend. April-Juni. Vooral op kalkgronden in bosschen. In Zuid-Limburg veel langs de wegen; overigens z.z.z. Niet meer in Holland en de duinstreken.
Gele Doovenetel, G. luteüm
| |
| |
| |
Geslacht: Hennepnetel, Galeopsis
1
a. |
Bloemen geel of geel met paarse onderlip |
2 |
b. |
Bloemen paars of rood (soms wit). |
3 |
| |
2
a. |
Bloemen effen bleekgeel, 2-3 cM. groot; lage plant, zelden tot 5 dM. De bladeren zacht behaard, zeegroen. 't Honingmerk onduidelijk. Op zandig bouwland. Meestal éénjarig. Van Juni tot laat in 't jaar, soms nog in December, dan met weinig bloemen.
z. ☉ Bleekgele Hennepnetel, G. ochroleuca |
|
|
b. |
Bloemen geel, met een groote, prachtig violette vlek op de onderlip, paarse aderen, die naar den honing in de buis wijzen en paarse helmknoppen. Dikwijls kersroode bladstelen. Vaak in 't hakhout, ook op zandig bouwland. Juni tot October, bij zacht weer nog tot December. Prachtige plant, die een meter hoog kan worden, maar ook wel eens slechts 1 dM. lang is. z. ☉ Dauwnetel, G speciosa |
|
| |
3
a. |
Bloemen paars (zelden wit) met roode stippen op de onderlip. De bladeren zijn ruw en de stengels prikkelig. Onder de bladparen en vooral onder die, welke bloemkransen dragen, is de stengel opgezwollen: in 't begin van den bloei nog niet sterk, maar dan loopt 't stengelblad, van een knoop tot aan een volgende hooger op, toch al dikker toe. In't eind van en na den bloei vormen de kelken een bruinen of zwarten, stekeligen bal. ☉ Hennepnetel, G. Tetrahit |
|
Een vorm met bleekere bloemen, geel honingmerk en wijduitstaande zijslippen van de onderlip wordt onderscheiden als Gespleten H., G. bifida. Fig. volgende blz.
| |
| |
b. |
Geen of nauw merkbare verdikkingen onder de knoopen. Weinig vertakte planten met paarse of roode bloemen; meestal niet hooger dan 3 dM. Op kalkgronden. Bijna uitsluitend in Zuid-Limburg. Er bestaan twee vormen van: één met zeer smalle bladeren en helder roode, mooi geteekende bloemen, niet meer dan 2 bijeen en tegelijk open. Hiervan zijn de bloemen groot en zoo breed als of nog breeder dan 't blad. Veel in 1902 tusschen Gulpen en Slenaken in 't korenveld, ook langs den weg van Maastricht naar Aken. Juli-October.
z.z.z. ☉ Smalbladige Raai, G. Ladanum, var. angustifolia
De vorm met breeder bladeren en kleiner bloemen is ook meer behaard dan de vorige en is nog zeldzamer in ons land.
z.z.z. ☉ Breedbladige Raai, G.L. var. lutifolia |
|
Bij Emmen en bij Valthe is een uitheemsche Hennepnetel gevonden met zachte haren. De bloemen zijn bijna effen en licht paars met witte zijknobbels en witte vlekjes op de onderlip. In de bloembuis en onder en bij den kelk is de bloem soms geel of bruin. Pothoofdplant.
z.z.z. ☉ Zachte Hennepnetel, G. pubescens
| |
Geslacht: Andoorn, Stachys.
1
| |
2
a. |
Bloempjes klein, 1 cM. hoogstens, bladeren 1-2,5 cM., 't heele plantje 1 tot 3 dM. Onkruid op zandig of kleiïg bouwland. Veel tusschen 't koren en in den moestuin. ☉ Akkerandoorn, S. arvensis |
|
|
b. |
Hooge planten, met langwerpige of pyramidale bloemtrossen van groote, mooi geteekende bloemen. |
3 |
| |
| |
| |
3
a. |
Hooge plant met dichte eindtrossen van donkerroode bloemen, prachtig honingmerk. Bladeren lang gesteeld en breed als van Witte Doovenetel. Tusschen de bloemkransen haast geen blad. Veel in bosschen. Tot 1 M. en op goeden grond nog hooger. Mei-Augustus.
Boschandoorn, S. silvaticus |
|
|
b. |
Hooge plant met een dichten, paarsrooden bloemtros op den top; de bladeren zijn langwerpig en (op de onderste na) ongesteeld. Plant van rivieroevers en moerassen, ook in vochtig bosch, veel tusschen hoog riet en dan soms 1.50 M. Juli-Sept.
Moerasandoorn, S. paluster |
|
Een tusschenvorm, waarvan alle bladeren kort gesteeld zijn, met stijf behaarde stengels, wordt onderscheiden als Twijfelachtige Andoorn, S. ambigua.
Er zijn een paar maal andoorns gevonden met viltige bladeren; dit zijn verwilderde tuinplanten of toevallig ingevoerde uitheemsche bergplanten. De Duitsche A.,S.germanicus, heeft zeer langwerpige bladeren, geheel zilvergrijs, De Italiaansche (S. italicus) is grijsgroen en viltig, ook de kelken der bloemen zijn lichtrood. Zie Aanhangsel. blz. 904.
| |
Geslacht: Betonie, Betonica.
Dichte, langwerpige bloemtros. De bloemen helder rood, met wit gevlekte onderlip. De bovenlip staat eerst recht overeind en slaat tegen 't eind van den bloei achterover. Lang gesteelde, langwerpige en stompe bladeren. Bijna uitsluitend om Nijmegen en in Zuid-Limburg. Boschplant, ook op kalkhoudend weiland in de heggen. Juli-Augustus.
z.z.z. Betonie, B. officinalis
| |
| |
| |
Geslacht: IJzerkruid, Sideritis
Eenjarig plantje met gele, bruingevlekte bloempjes van ½ cM. Bladeren bijna rond en kort gesteeld, dicht met haren bezet. Afkomstig uit de kalkbergen van Zuid-Oost-Europa, vaak nabij losplaatsen, op ruigten en puinhoopen, waar 't plantje zich soms jaren achtereen uitzaait. Juli-October.
z z.z. ☉ IJzerkruid, S. montana
| |
Geslacht: Malrove, Marrubium.
Harige plant, met witte bloemkransen in de bladhoeken en diep gerimpelde bladeren. De bovenlip staat rechtop en is gespleten; de kelk heeft 10 tanden, die bij of na den bloei achterover buigen. Juli-Sept. Op ruigten bij dorpen en in hagen.
z.z.z. Malrove, M. vulgare
Een andere soort, de Hongaarsche Malrove, M. pannonicum, met tien rechtopstaande en fijn gestekelde kelktanden, is ééns bij Amsterdam gevonden. Het terrein is nu bebouwd.
| |
Geslacht: Ballote, Ballota.
Harige plant, met bladeren tusschen de kransen, en meestal ook aan den top van de plant. De bloemen bleek rood of paars met licht honingmerk. De kelktanden staan wijd uit, zoodat de kelk de bloembuis bovenaan niet omsluit. Meestal zitten debloemtrosjes in de bladhoeken op duidelijke steeltjes, soms zijn deze zeer kort. Geur onaangenaam. Op ruigten aan wegen, veel bij boerenwoningen, op afval tusschen Doovenetel en Brandnetel, in heggen en dan vaak 1 M. hoog. Juni-Oct.
Stinkende Ballote, B. nigra
| |
| |
| |
Geslacht: Hartgespan, Leonurus.
Hoog opschietende plant met vertakten stengel. Bloemen in de bladhoeken, rood, met rechtopstaande bovenlip; bladeren aan den stengeltop gaaf, de middelste diep ingesneden, met drie groote, spitse slippen. Op ruigten bij boerenwoningen, waar afval van 't veld wordt neergegooid; langs rivieren, soms op oude muren, dan kruipend. Juli-Sept.
z.z. Hartgespan, L. Cardiaca
| |
Geslacht: Glidkruid, Scutellaria.
1
a. |
Bloemen groot, 1½-3 cM., mooi blauw of violet. |
2 |
|
b. |
Bloemen klein, ½ tot 1 cM., roodachtig of paars. Bladeren klein, 2 cM., meestal met twee slippen onder 't midden (spiesvormig). De heele plant gewoonlijk 2-3 dM. In halfdroge slooten en poelen op zand en heidevelden, vaak tusschen Zonnedauw en Beenbreek, maar veel minder in aantal. Juli-Augustus.
z.z. Klein Glidbruid, S. minor |
|
| |
2
a. |
Bloemen 1½-2 cM., in de bladhoeken, niet dicht bijeen aan den top. Bloemen mooi licht blauw met witte vlek op de onderlip, heel zelden rood of wit. Aan waterkanten en in moerassen tusschen de biezen. Mei-Augustus. Glidkruid, S. galericulata |
|
|
b. |
Bloemen 2-3 cM., bij forsche planten dicht bijeen aan den top van den stengel, paarsrood met wit. Bladeren met lange stelen. Uit Z.O. -Europa. Alleen bij Bloemendaal verwilderd, houdt al sedert jaren stand. Juni-Juli. z.z.z. Trosglidkruid, S. Columnae |
|
| |
| |
| |
Geslacht: Brunel, Brunella.
a. |
Bloemen paars, dicht opeengedrongen aan den top; onder den tros twee gewone bladeren, tusschen de bloemen ronde, anders gevormde schutbladeren, onderlip naar boven omgekruld en fijn getand. Kelk met rijpe vruchtjes, bij droog weer gesloten, bij regen opengaand. Bladeren ongelijk van grootte, stengels soms liggend en kruipend met wortels aan de knoopen. Uitgebloeide trossen met al de kelken hebben, wat den vorm betreft, wel wat van een bijenkorf in miniatuur. Juni-October. Overal op grazige gronden.
Brunel, B. vulgaris |
|
|
b. |
Bloemen wit Deze Witte Brunel, thuis behoorende in 't gebergte van Midden- en Zuid-Europa, is daar zeldzaam en hier eens gevonden bij Venlo. Van de gewone witte Brunel (albino) te onderscheiden door groote bloemen, die ver uit den kelk steken, en een krommen hoorn aan de meeldraden. Die is bij de gewone klein en bijna recht. Witte Brunel, B. alba |
|
| |
Geslacht: Zenegroen, Ajuga.
1
a. |
Bloemen blauw (rood of wit). |
2 |
|
b. |
Bloemen geel. Een één- of tweejarig plantje van 't kalkgebergte. Vroeger eens bij Maastricht gevonden. Ook eens toevallig aangevoerd bij Deventer. Mei-Oct.
? z.z.z. ☉ en Akkerzonegroen, A. Chamaepitys |
|
| |
2
a. |
Schutblaadjes onder de bloemkransen gaaf, niet duidelijk getand of geschulpt. De plant vormt ver kruipende uitloopers. Bloemen mooi blauw en niet zoo |
|
| |
| |
|
heel zelden wit of rood. De bovenlip is nauwelijks merkbaar. April-Juli. Op grazige, vochtige gronden, meest in schaduwrijke duinpannen en langs de rivieren, veel op buitenplaatsen en in parken.
Zenegroen, A. reptans |
|
b. |
De schutblaadjes onder de bloemkransen lijken op gewone bladeren, maar iets kleiner; ze zijn getand. De bovenlip is duidelijk te herkennen. In bosschen en op heuvelige heidevelden. Alleen in Limburg bij Sittard en bij Gronsveld gevonden. Mei-September.
z.z.z. Heidezenegroen, A. genevensis |
|
| |
Geslacht: Gamander, Teucrium.
1
a. |
Flets-gele bloempjes in dichte, langwerpige trossen aan 't eind van de stengels. De twee slippen van de bovenlip naar voren gericht, de middelste heel klein, zoodat er geen bovenlip schijnt te zijn. Bladeren gerimpeld. Veel in de duinen, op zandgrond in bosschen en hakhout Juli-Sept. Wilde Salie, T. Scorodonia |
|
b. |
Roode bloemen. |
2 |
| |
2
a. |
Bladeren ongesteeld, of zoo goed als ongesteeld; de rand met spitse tanden, maar niet diep ingesneden. Bloemen helderrood. Op vochtige plaatsen langs slooten; in duinpannen. Op Oostvoorne en bij Leerdam gevonden en in Zuid-Limburg. Juli-Sept.
z.z.z. Watergamander, T. Scordium |
|
b. |
Bladeren dieper ingesneden, met ronde slippen als kleine elkeblaren of nog dieper, bijna als wortelloof verdeeld. |
3 |
| |
3
a. |
Eikachtig ingesneden (zie fig.) blad of diep getand, maar niet gespleten of in kleinere blaadjes verdeeld. Helderroode, dichte bloemtrossen aan 't eind van de stengels. |
|
| |
| |
|
De stengels liggen gedeeltelijk op den bodem. Op kalkgronden; misschien ontvlucht uit tuinen. Uit Midden-Europa. Juli-Sept.
z.z.z. Gamander, T. Chamaedrys |
|
b. |
Diep ingesneden of verdeelde bladeren. Weinig bloemen, rood, in de bladhoeken bij drieën of vieren hoogstens. In den laatsten tijd alleen in Zuid-Limburg. Misschien uit Midden-Europa ingevoerd. Fig. blz. 878.
z.z.z. Trosgamander, T. Botrys |
|
| |
Aanhangsel.
Geslacht: Cóleiis, Coleüs (niet Coleüs!)
Van dit geslacht worden een aantal soorten, verscheidenheden en bastaarden voor mozäiekperkjes gekweekt. Ze hebben fraai gekleurde of gevlekte, gezaagde of dieper ingesneden bladeren, maar weinig in 't oog loopende bloemen.
| |
Geslacht: Munt, Mentha.
Hiervan worden bij ons in 't Westland en in boerentuintjes gekweekt: 1o. Pepermunt, Mentha piperita, die de Folia Menthae piperitae voor de apotheek levert, en 2o. een vorm van verschillende Muntsoorten met gekroesd blad, Kruizemunt, Mentha crispa, die de Folia Menthae crispae geeft. De olie uit de bladeren van beide geeft smaak en geur aan de pepermuntjes. Beide behooren ook in de boerenkruidsoep. Mentha piperita heeft lang gesteelde bladeren en smalle schutblaadjes. Kruizemunt heette oorspronkelijk: Kroeze Munt, wegens den bladvorm.
| |
Geslacht: Salie, Salvia.
Gekweekt en soms ontvlucht:
1o. | Echte Salie, Salvia officinalis. De bladeren zijn lang
|
| |
| |
| gesteeld, langwerpig rond met zeer kleine, stompe tandjes aan den rand. Zoolang de bladeren jong zijn, dragen ze kort, grijs vilt. De groote, blauwpaarse (zelden witte of roode) bloemen staan in kransen aan den top; ronde blaadjes met spitse punt onder de kransen; aan den kelk wijzen drie breede, spitse tanden naar boven, twee smalle puntige naar onder. De bladeren, Folia Salviae van de apotheek, worden nog wel als keelspoeling gebruikt, vroeger veel bij kiespijn en als een soort thee bij verkoudheid, en ook voor saliemelk, een geliefkoosde schaatsenrijdersdrank. Juni-Juli.. ♄. |
2o. | Scharlei (Muskaat-salie), Salvia Sclarea. Gebruikt als artsenij en als sierplant. Bovenlip paars, onderlip wit met lila randjes. Breede bladeren met grove tanden. Juli-Aug. . |
3o. | Hongaarsche of Moorsche Salie, Salvia AEthiopis, heeft witte bloemen en bladeren, bijna zoo breed als lang, behaard en grof getand. Wordt als randjesplant gekweekt om 't zilverige blad. Juli-Augustus. . |
4o. | Pyreneesche of Bonte Salie, S. Horminum, met bijna klokvormige, paarse bloemen of zeer lange, trechtervormige roode bloemen. Op losplaatsen van graan en in de buurt daarvan, bij havens, voederplaatsen van kippen en jachtvogels wordt ze gevonden; ook als sierplant gekweekt. . |
5o. | Boschsalie, S. silvestris. De bladeren dicht bij den bloemtros ongesteeld, alle (behalve de schutblaadjes) langwerpig als wilgenblad; de onderste stomp, de bovenste spits. Kleine, roode of paarse bloempjes (1 cM.). De schutbladeren bijna altijd even paars als de bloempjes. Tot 1 M. |
6o. | Kleinbloem-salie, S. Verbenaca. De bloemen steken. maar voor de helft uit den kelk. Lichtrood met paars, klein (¾ cM.). Bladeren breed met grove tanden. Verwildert soms op buitenplaatsen, o.a. bij Hummelo. Het zaad schijnt met uitheemsche heesters ingevoerd te worden. Mei-Aug. |
7o. | Vuurroode en Blauwe Salie, S. fulgens en caerulea of patens zijn prachtige sierplanten. Fig. hiernaast en blz. 899. |
| |
| |
| |
Geslacht: Monarda (ook wel bij Salvia gerekend).
Sierplanten met groote, vuurroode of rose bloemen, die veel op die van Salie lijken en ook twee meeldraden hebben. De grootste en vurigste is de Scharlaken Monarda, M. didyma, de bleekrose of donkerpurperen is M. fistulosa, de Buisvormige Monarda.
| |
-De zeven Balsemkruiden.
Geslacht: Bazielkruid, Ocimum.
I. Bazielkruid, Ocimum Basilicum. Witte of bleekroode bloempjes met vier ronde schulpjes aan de bovenlip. Meeldraden op de onderlip en naar beneden gericht, zoodat de heele lipbloem omgekeerd lijkt. Langwerpig ronde, lang gesteelde blaadjes. ☉. Uit Indië indertijd overgebracht en om den aangenamen geur 's zomers buitenshuis gekweekt, 's winters binnen gehouden. Een verwante soort wordt tegen muskieten gebruikt.
(Elssholzia Patrini. Een soort van een naverwant geslacht met bleekroode bloemen, die, evenals de schutblaadjes, alle naar één kant gekeerd staan (zie fig.), is ook uit Azië afkomstig, maar uit noordelijker streken. De plant is in Zuid-Limburg als onkruid verwilderd gevonden. Juli-Aug.☉.)
| |
Geslacht: Lavendel, Lavandula.
II. Echte Lavendel, Lavandula vera of angustifolia. Hiervan wordt lavendel-olie en eau-de-lavande gemaakt. De blauwe of paarse, kleine bloemen staan in een langen, smallen, tros, meestal is ook de ronde kelk gekleurd; de meeldraden zijn in de kroonbuis verborgen. Juli-Aug.
| |
| |
| |
Geslacht: Rozemarijn, Rosmarinus.
III. Echte Rozemarijn, Rosmarinus officinalis. Bloemen, op die van Tijm lijkend, in de bladhoeken. Doordat in de oksels weer bijna even groote bladeren ontspringen, schijnen ook de bladeren in kransen te staan. De bladeren zijn leerachtig en naar achteren omgerold. Meestal maar twee meeldraden ontwikkeld. Van deze plant wordt de rozemarijn-olie en dito zalf bereid. Herba Rosmarini vroeger en nog wel bij boerenbegrafenissen tegen de lijkenlucht en als symbolieke versiering.
| |
Geslacht: Marjolein, Origanum.
IV. Echte Majorein of Marjolein, Origanum Majorana. Witte bloempjes in kogelronde hoopjes op steeltjes in de bladhoeken. Bladeren als bij Tijm, iets grooter. Werd als toekruid bij 't inmaken van vleesch, vooral bij worst, door de boeren gebruikt. Nog wel in tuintjes; maar de boeren kennen den naam zelden meer.
| |
Geslacht: Tijm, Thymus.
V. Echte Tijm, Thymus vulgaris. In tuintjes gekweekt, maar zelden. De bloem is grooter dan bij de Wilde Tijm van heide en duinen; de plant staat rechtop, de blaadjes zijn langwerpiger en naar achter omgerold. Wordt in de linnenkast gelegd; ook met kool, salade en komkommers gekookt.
| |
Geslacht: Melisse, Melissa.
VI. Citroenmelisse, Melissa officinalis. Gebruikt in 't bekende Eau-des-Carmes, Karmeliter-wasser. Bladeren, die op doovenetel-blad lijken, maar kleiner. Bloemen wit, op
| |
| |
tijmbloemen gelijkend. Kelk tweelippig: 3 groote tanden naar boven, twee smalle naar beneden gericht. Juli-Aug.
| |
Geslacht: Hyssop, Hyssopus.
VII. Hyssop of Yssop, Hyssopus officinalis. Gebruikt als geurkruid, wierook, en bij 't balsemen (O.T.). Van alle labiaten te onderscheiden, doordat de bloempjes in trossen zitten en toch naar één kant gekeerd zijn, halve kransen vormend, rood of paars. Langwerpige, gave blaadjes. Zeldzaam op oude muren en in ouderwetsche moestuintjes op buitenplaatsen. Juli-September.
| |
Toevallig aangevoerde planten, Pothoofd- of Vogelvoerplanten. Een enkelen keer gevonden.
Geslacht: Steentijm, Calamintha.
Berg-steentijm, Calamintha officinalis. Twee of drie roode bloempjes (1-2 cM.), in losse trosjes op steeltjes in de bladhoeken en aan den top. Bladeren getand en lang gesteeld. Alleen vroeger bij Nijmegen; in de laatste jaren (1892) weer op den St. Pietersberg gevonden en in 1902 te Nieuw- en St. Joosland. Zomer en herfst. Plant uit het bergland van Zuid- en Middel-Europa. Fig. blz. 888.
| |
Geslacht: Kattenkruid, Nepeta.
a. | Kaal Kattenkruid, Nepeta Nepetella. Witte bloempjes met roode vlekjes (½ cM.) staan in trossen, wijd-uiteen, op den stengeltop. Bovenste en middelste bladeren ongesteeld en zonder hartvormige insnijding aan den
|
| |
| |
| voet, zooals bij 't gewone Kattenkruid. Uit Zuid-Europa, bloeit daar in Juli-Aug. Vroeger eens gevonden bij Brummen en eens bij Weurt. |
| |
b. | Russisch Kattenkruid, N. ucranica, is eens aan 't station te 's-Hertogenbosch gevonden. Hooge plant, met witte, roode of paarse bloemen in dichte, gesteelde trossen in de bladhoeken. Herfst. |
| |
Geslacht: Andoorn, Stachys.
a. | De Duitsche en Italiaansche Andoorn, Stachys germanicus en italicus, hebben roode bloempjes en dicht behaarde bladeren; ze worden als randjesplanten gebruikt om 't ‘zilverblad’, net als centaurie- en saliesoorten. Ook verwilderen ze en worden ze soms op spoorwegterreinen gevonden. De Italiaansche is, althans tijdens den bloei, niet zoo wollig of zijdeachtig wit als de Duitsche. Fig. hiernaast en volgende blz. |
| |
b. | De Zomerandoorn, S. annuüs, is een éénjarig plantje van de wijnbergen op kalk en lei. In Zuid-Limburg, aan den St. Pietersberg en bij Mechelen houdt het stand. De bloemen zijn wit met geel (1 cM,); de bladeren klein, bijna niet gesteeld en scherp getand. Ook langs de rivieren, op stationsterreinen en bij losplaatsen. Juli-October. |
| |
c. | De Bergandoorn, S. rectus, ook met gele oloemen, is ééns bij Elst gevonden; die hoort bij ons in 't geheel niet thuis, 't is een plant van granietrotsen en porfierkegels; ook veel op de Rosstrappe in 't Bodethal. |
| |
d. | De Japansche Andoorn, S. tuberifer, heeft paarse, witte of roode bloemen en vormt in den grond dikke, meelhoudende, eetbare knollen. |
| |
| |
| |
Geslacht: Drakenkop, Dracocephalus.
Groote bloemen (2 cM.), blauw, paars, rood of wit, aan den top in een dichten tros. De bladeren langwerpig en gesteeld. Een sierplant uit Z.O.-Europa.
Turksche Drakenkop, D. Moldavica
Twee planten van ditzelfde geslacht zijn elk eens bij ons gevonden: de Tijmbloemdrakenkop, D. thymiflorus, bij Haarlem en de Kleinbloemdrakenkop, D. parviflorus, bij Moerdijk. Van deze lijken de bloempjes wel wat op die van de eerstgenoemde kweekplant, maar ze zijn veel kleiner en de bladeren van de eerste soort veel breeder en ronder.
| |
| |
|
|