| |
| |
| |
Weegbreefamilie.
Plantaginaceeën, Plantaginaceae.
Een eigenaardige familie onder de Tweezaadlobbige planten; door de parallelnervige bladeren van vele soorten doen deze op 't eerste gezicht aan Eénzaadlobbigen denken. Ze onderscheidt zich door een vierdeeligen, blijvenden kelk, een vergroeidbladige, vliezige kroon met nauwe buis en vierslippigen zoom, waarop vier meeldraden zitten, die in den knoptoestand gebogen liggen, maar later ver uitsteken, een meestal tweehokhig vruchtbeginsel en één langen, dunnen stijl. De meeste soorten hebben echte windbloemen, bij enkele komt echter ook bestuiving door insekten voor.
| |
Geslachtentabel.
a. |
Bloemen tot lang gesteelde, lange of korte aren vereenigd, meestal met stamper en meeldraden, dus tweeslachtig. (De meeldraden ontwikkelen zich echter in den regel veel later dan de stijl, zoodat er uit een bloem òf alleen 4 meeldraden steken, òf alleen een stijl; ook ziet men boven aan de aar gewoonlijk alleen stijlen uitsteken, van onderen alleen meeldraden, of wel van onderen alleen stijlen en dan zijn de hoogere bloemen nog gesloten.) Vrucht een doosvrucht, die met een dekseltje openspringt.
Blz. 910, Weegbree |
|
| |
| |
b. |
Uit de oksels der tot een rozet vereenigde, grasachtige bladeren komt telkens één lang gesteelde mannelijke (meeldraad-) bloem met 2 weinig in 't oog loopende vrouwelijke (stamper-) bloemen aan zijn voet. Zie fig. De bloemen zijn dus éénslachtig, de plant is éénhuizig. Vrucht éénzadig, niet openspringend.
Blz. 912, Oeverkruid. |
|
| |
Geslacht; Weegbree, Plantago.
Van verschillende soorten van dit geslacht worden niet zelden sterk afwijkende vormen (monstrositeiten) gevonden met vertakte aren of met bladachtig ontwikkelde schutbladeren onder of in de aren, of wel met beide tegelijk. Enkele malen blijven de bloemen in zulke aren geheel achterwege. Stamper vóór de meeldraden rijp (proterogynisch).
| |
1
a. |
De groene bladeren (de boven beschreven monstrositeit daargelaten) schijnen onmiddellijk uit den grond te komen: ze zitten in een wortelrozet. Daartusschen op lange, onbebladerde stelen korte of lange bloeiaren. Zie fig. vorige blz. |
2 |
|
b. |
De bladeren zitten ook hoogerop aan den stengel. Zie fig. Ze zijn zeer lang en smal en de bovenste dragen in hun oksels gesteelde, korte bloeiaren met vrij groote scbutblaadjes onder de bloemen. |
7 |
| |
2
a. |
De bladeren zijn geheel gaaf van rand of alleen van kleine tandjes voorzien. |
3 |
|
b. |
De bladeren zijn diep ingesneden, dikwijls tot bij de hoofdnerf. Aan zeedijken, in de duinen en op heigrond; waar ze voorkomt, bijv. op de Noordzee-eilanden, vaak zeer algemeen. Mei-Oct. Fig. volgende blz.
Hertshoornweegbree, P. Coronopus |
|
| |
| |
| |
3
a. |
Bladeren meer dan 4 maal zoo lang als breed. Meeldraden met witte helmdraden. |
4 |
b. |
Bladeren minder dan 3 maal zoo lang als breed. Helmdraden wit of lichtpaars. |
6 |
| |
4
a. |
Bloeistengels overlangs gestreept of gegroefd. |
5 |
b. |
Bloeistengels rond. Bladeren zeer lang en smal, eenigszins vleezig. Aren aanvankelijk enkele centimeters, later wel 1 dM. lang. Op zilte gronden, op schorren en aan zeedijken. Niet zeer algemeen. Mei-Aug. ♃ Zeeweegbree, P. maritima |
|
c. |
Een paar maal is een Noord-Araerikaansche soort hier gevonden, eveneens met smalle bladeren, die in de aren zeer lange, lijnvormige schutblaadjes heeft. Fig. vorige blz. Misschien kan ze zich verspreiden.
z.z.z. ☉ Naaldweegbree, P. aristata |
|
| |
5
a. |
Aar bijna onbehaard. Plant met een dikken wortelstok in den grond, dikwijls met korte uitloopers, waarop weer nieuwe rozetten. Zeer algemeen onkruid, haast even verspreid als 6b. Fig. blz. 909. April-Oct.
♃ Smalle Weegbree, P. lanceolata |
|
b. |
Aar wollig door de behaarde schutblaadjes, die tusschen de bloemen staan. In den grond een dunne wortel, zonder uitloopers. Uit de Middellandsche-Zeestreken, een enkele maal aangevoerd gevonden. Mei-Juni. z.z.z. ☉ Hazepootweegbree, P. Lagopus |
|
| |
6 (3)
a. |
Bladeren zeer kort gesteeld, ongeveer half zoo breed als lang, behaard. Aren gewoonlijk korter dan ½ dM. Meeldraden met lichtpaarse of roodachtige helmdraden. Bloemen iets welriekend; ze worden meer dan die |
|
| |
| |
|
van andere soorten door insekten bezocht, die er wel geen honing, maar toch stuifmeel vinden. In weilanden, langs wegen en dijken, vooral nabij de rivieren. Mei-Sept. ♄ Ruige Weegbree, P. media |
|
b. |
Bladeren duidelijk gesteeld, soms bijna even breed als lang, al of niet behaard. Aren zeer lang, dikwijls wel 1 dM. en meer. Het alleralgemeenste onkruid, door de Europeanen over de geheele wereld verspreid: ‘het voetspoor van den blanke’. Juni-herfst.
♃ Groote Weegbree, P. major |
|
| |
7 (1)
a. |
Stengel niet houtig. Plant kort- en stijfharig, rechtopstaand. Uit Oostelijker streken, maar meermalen bij ons aangevoerd gevonden. Juli-Oct. Fig. ook blz. 910.
z.z. ☉ Zandweegbree, P. arenaria |
|
b. |
Stengel van onderen houtig, liggend. Plant onbehaard. Uit de Middellandsche-Zeestreken, een enkelen keer aangevoerd gevonden. Juni-Juli.
z.z.z. ♄ Struikweegbree, P. Cynops |
|
Deze laatste soort en de zeer na verwante P. Psyllium leveren het vloozaad, dat in water tot een slijm opzwelt, waarvan men in de techniek gebruik maakt voor het appreteeren van geweven stoffen, enz.
| |
Geslacht: Oeverkruid, Littorella.
Uit een kort wortelstokje komen de smalle, 3-6 cM. lange bladeren, die op de dwarse doorsnee halfcirkelvormig zijn, en de éénslachtige bloempjes. De plant groeit op vochtige zand- en veengronden. Van de vrouwelijke bloemen blijft vaak het vruchtbeginsel onder water, terwijl de lange stijl, die van haren voorzien is om het stuifmeel op te vangen, daar boven uit steekt. De helmdraden der mannelijke bloemen zijn zeer lang. Zie fig. Juni-Aug.
♃ Oeverkruid, L. juncea
|
|