| |
| |
[pagina CLVII]
[p. CLVII] | |
L.S.
De Friesche spreekwoorden, in no. 16 van de lijst van werken over Nederlandsche Spreekwoorden genoemd, hebben langer opgehouden, dan ik mij in den beginne had voorgesteld, en nog is de zaak niet geheel in orde. Of ze 't zal worden, zal de tijd leeren. De Heer Dr. e. verwijs is naar alle waarschijnlijkheid het oorspronkelijke handschrift op 't spoor, waaruit de verzameling van van burmania en de copie van Prof. wassenbergh en de chalmot is ontstaan. Onder de papieren van viglius moet eene spreekwoorden-verzameling schuilen, denkelijk bijeengebracht door eenen bogerman, en deze verzameling bevindt zich te Göttingen. Het onderzoek daarnaar is nog niet afgeloopen; maar wordt de moeder-verzameling ontdekt, dan zal daaruit waarschijnlijk zich veel laten verklaren, wat nu nog duister blijft, en er gevolg kunnen gegeven worden aan het plan, bij den Heer verwijs en mij bestaande, die Friesche spreekwoorden beide in 't Friesch en in 't Nederlandsch uit te geven. Maar het Spreekwoordenboek moet ten einde worden gebracht, en daarom is van van burmania's verzameling opgenomen, wat te verstaan was; later zal dan het ontbrekende uit de oudere bron kunnen worden bijgevoegd. De aanwinst is toch reeds belangrijk en groot. - Behalve deze spreekwoorden kunnen nog eenige Zeenwsche mede in laatste vrachtreis scheep gaan. Ze zijn van den Heer van dale, gelijk aanstonds blijken zal. Er is nog meer. Ook Vlaamsche spreekwoorden heb ik kunnen opnemen, gelijk almede uit het vervolg der lijst van werken over Nederlandsche Spreekwoorden, hier volgende, blijken zal. Uit nog een paar andere verzamelingen is voor de laatste lading geput; terwijl eindelijk
het groote boek der samenleving mij mede geen onaanzienlijk deel er van heeft geleverd. Zoo zal de laatste aanvulling, ten getale van 1183 spreekwoorden, het geheel tot eene hoogte van 42540 spreekwoorden brengen, allen thans in het Spreekwoordenboek geplaatst.
Zouden we nu, met die laatste aanvulling, kunnen zeggen, dat alle Nederlandsche spreekwoorden in het Spreekwoordenboek zijn opgenomen, en zou alzoo het verzamelen ten einde zijn? Ik heb mijn best gedaan, niet één spreekwoord te laten verloren gaan, en toch durf ik niet zeggen, dat ik later niet nog andere Nederlandsche hooren of lezen zal, of deze mij zullen worden opgegeven. Mij dunkt, alleen deze laatste vracht bewijst, dat er nog wel iets te verzamelen zal overblijven. Welke voorraad kan er daarenboven nog schuilen in het 15tal verzamelingen, Deel III. bl. 472 genoemd, die ik nog niet kon inzien? En dan zijn er nog geheele provinciën onzes vaderlands, waar ik geene gelegenheid had, navraag te doen, en waaruit niemand mij iets toezond. Uit Groningen, Holland, Utrecht en Gelderland heb ik nog al goede gelegenheid gehad van verschillende zijden het daar als spreekwoord rondloopende op te nemen, uit Friesland, Drenthe en Zeeland ook wel het een en ander; maar uit Overijsel en Noord-Brabant weinig of bijna niets. Of zouden daar geene eigene, maar alleen de elders mede gangbare spreekwoorden bekend zijn? 't Is niet waarschijnlijk. Dus is de verzameling onzer spreekwoorden wellicht nog zeer incompleet; dat kan althans zeer mogelijk wezen. Bij dezen toestand moest mij dus het denkbeeld, reeds voor eenigen tijd door den Heer g.p. roos uit Aardenburg mij aan de hand gedaan, hoogst welkom zijn: het Spreekwoordenboek door een Spreekwoordenblad te doen opvolgen, en dit eenmaal 's jaars, bijvoorbeeld in October, als er ten minste stof is voor een half blad, in den vorm van het Spreekwoordenboek, uit te geven. Dit kon dan na een 10tal jaren min of meer een boekdeeltje opleveren. Zoo blijven we (want ik hoop dan
op dezelfde medewerking, als ik tot heden mocht ondervinden) wakker op post staan, en laten niets of weinig doorglippen. Mijne ondervinding zegt mij, dat dit volstrekt geene illusiën zijn. De enkele vrienden, die ik het plan mededeelde, juichten
| |
[pagina CLVIII]
[p. CLVIII] | |
het allen toe, en de uitgevers van het Spreekwoordenboek zijn bereid, het Spreekwoordenblad op dezelfde wijze uit te geven. En de bezitters van het Spreekwoordenboek? Ik kan mij niet voorstellen, dat er één onder hen zijn zal, die het plan niet alleen niet zal goedkeuren, maar met mij den Heer roos zal dankzeggen voor zijne inventie.
Zal men het als eene onomstootelijke waarheid moeten erkennen, dat het verzamelen van onze spreekwoorden ons volkskarakter, onze zeden en de kracht van onze taal meer doet uitkomen en beter doet kennen, en tevens, dat we met het verzamelen nog niet aan het einde zijn gekomen, maar er mede behooren voort te gaan, ja zelfs alle middelen dienen te gebruiken, die er toe kunnen leiden, dan dienen we te kunnen beoordeelen, wat we reeds hebben gedaan, met andere woorden, dan moeten we kunnen zien, of een spreekwoord al of niet in het Spreekwoordenboek is opgenomen. Dit nu is en blijft eene moeilijke, maar toch geenszins eene onoverkomelijke zaak. De reden, die mij zoo dikwijls, ofschoon ten onrechte, werd opgegeven, die ik zelfs wel eens gedrukt zag, ‘dit of dat spreekwoord is te vergeefs in het Spreekwoordenboek gezocht,’ - die reden zit voornamelijk in de verschillende voorstellingen van een zelfde spreekwoord. Om onder velen slechts één voorbeeld te noemen, dat mij daar zoo in de gedachte komt. Is het spreekwoord opgenomen? Men kan uit een azijnvat geen wijn tappen, of? Wie zal er wijn tappen uit een azijnvat! of? Hij wil wijn tappen uit een azijnvat, of? Wijn tapt men niet uit een azijnvat, of? Uit een azijnvat tapt niemand wijn, of? Hij meent wijn te tappen uit een azijnvat, of? Kan iemand wijn tappen uit een azijnvat? of? Een azijnvat kan geen wijn voortbrengen, of? doch genoeg; want misschien heb ik in de 8 verschillende opgaven van een zelfde spreekwoord nog slechts de helft dier voorstellingen gegeven. En nu het antwoord op de gestelde vraag. Gewis is dit spreekwoord opgenomen. Deel III. bl. lx staat: Men kan geen malvezij uit een
azijnvat tappen. Voor dit spreekwoord bestaan drie redenen, waarom men meent, dat het niet is opgenomen: 1e. de verschillende woorden, waarmede het spreekwoord aanvangt, terwijl men het alleen onder éénen vorm kent, 2e. een gelijkbeteekenend woord, niet het woord zelf, is opgenomen, 3e. het staat onder de nakomers. Maar ook al kan er slechts van ééne dier drie redenen sprake wezen, nog is de genoemde meening volstrekt niet zeldzaam. Onmogelijk kan ik dit bezwaar geheel en al wegnemen, het is individueel; maar zooveel ik kan, wil ik het trachten te doen. Op de 1e. reden heeft de meeste stranding plaats. Men dient de verschillende voorstellingen, die een spreekwoord kan aannemen, zich voor den geest te brengen en te toetsen, en met een weinig zoeken bereikt men zijn oogmerk. Gelukt het niet, en bevat het spreekwoord meer dan één naamwoord, dan zoeke men op een ander woord dan de eerste maal; met het woord, dat de minste spreekwoorden bevat, heeft men de meeste kans van slagen, en daar vindt men zonder moeite het eerste alphabetische woord achter het spreekwoord staan. Wat de 2e. reden aanbelangt: het zoeken op een ander dan het eerste alphabetische woord heeft mede de gewenschte uitkomst. En wat de 3e. reden betreft: ik heb, Deel II. bl. xiii tot xx, de spreekwoorden, in het L.S. van Deel I alleen voor het eerste alphabetische woord voorkomende, voor de overige woorden van A tot K opgegeven, - en, Deel III. bl. viii tot xxxiv, voor de overige woorden van L tot Z alsmede voor de woorden van alle letteren van Deel II, en doe dat thans op gelijke wijze voor alle nakomers in Deel III; terwijl ik daarachter eene opgave heb
gevoegd van alle spreekwoorden, die in het L.S. van al de deelen van het Spreekwoordenboek voor het eerste alphabetische woord voorkomen.
Het is mij een aangename plicht, te melden, dat de Heer j.h. van dale van Sluis medewerkt, om onzen spreekwoordenschat te vergrooten.
Op de lijst van werken over Nederlandsche Spreekwoorden, Deel III. bl. 446-469 geplaatst, behooren nog de volgende voor te komen:
16. Aan hetgeen van dit nommer gezegd is, moet nog worden toegevoegd: Het afschrift van de chalmot bevat 1177 spreekwoorden, waaronder 43, die dubbel voorkomen. Bij de 1133 spreekwoorden, door wassenbergh opgeteekend, komen nog 57 in een Aanhangsel; zoodat er in 't geheel 1190 spreekwoorden voorkomen, waaronder 32 dubbele. Onder de 1177 - 43 = 1134 spreekwoorden van de chalmot, zijn er 281, die bij wassenbergh niet gevonden worden; terwijl wassenberh onder de 1190 - 32 = 1158 spreekwoorden er 305 heeft, die bij de chalmot niet voorkomen. Alzoo is het gemeenschappelijk aantal spreekwoorden bij beide afschrijvers 853, en bevat het geheel van beide handschriften 1439 spreekwoorden. Van dat aantal vervallen er 27, die ik gemeend heb niet als spreekwoord te kunnen opnemen. Van de overblijvende 1412 blijven er voor nader onderzoek nog 84 over; zoodat nu reeds 1328 spreekwoorden zijn geplaatst. Achter den naam
v. Burmania-Verwijs,
waarmede deze spreekwoorden zijn aangewezen, is de bladzijde van de chalmot en de letter en het nommer van wassenbergh opgenomen.
| |
| |
168*. Spreekwoordenspel, voorkomende in de Kinder-Courant, Deel V, Blad 20 van 1856. 's Grav. v. weerden. fol. Plaat 20 en 22, bij het Spreekwoordenspel behoorende, bevatten elk 81 gelijkluidende spreekwoorden. Elk 81tal is in 9 verschillende kaartjes verdeeld, die tegen elkander geplakt worden, 9 spreekwoorden in Romeinsche letters aan de ééne zijde, en 9 spreekwoorden in cursief-letters aan de andere zijde. De spreekwoorden zijn met
de Nommers der kaartjes
aangewezen, het eerste nommer is dat van het kaartje met Romeinsche letters, en het daarachter tusschen haakjes geplaatste nommer dat van het kaartje met cursief-letters gedrukt.
186. Over Spreekwoorden en snedige Gezegden, door IJ, voorkomende, bl. 270-274, in het Nederlandsch Museum. Geschied- en Letterkundige Merkwaardigheden, Natuurbeschrijvingen, Aardrijkskundige Bijzonderheden, Historische en Romantische Verhalen. Amst. laarman. 1865. fol. De schrijver heeft meer vreemde dan Nederlandsche spreekwoorden als voorbeelden bijgebracht, en weet meesttijds niet, of de eerste al of niet tot de laatste behooren. Alleen wat als Nederlandsch spreekwoord bekend is, is aangewezen onder den naam
Museum,
onverschillig of het al of niet als zoodanig is opgegeven.
187. j.h. van dale. Nederduitsche Spreekwoorden, voorkomende in De Taalgids. Tijdschrift tot uitbreiding van de kennis der Nederl. Taal, onder redactie van l.a. te winkel en j.a. van dijk. 7e. Jaarg. 1865. bl. 204-213, en 8e. Jaarg. 1866. bl. 107-118. Utrecht. v.d. post. 8o. Het is eene nalezing op molema's Nederd. Spreekw. (zie no. 180), ‘en dat wel met betrekking tot gelijksoortige of verwante zegswijzen, die gang hebben in Zeeuwsch-Vlaanderens westelijk deel.’ De spreekwoorden, in deze nalezing geplaatst, zijn aangewezen met den naam
v. Dale,
waarachter I of II, naarmate de spreekwoorden in de eerste of tweede bijdrage voorkomen.
188. Spreekwoorden, geplaatst bij elken dag des jaars, voorkomende in Schild en Vrind! Volksalmanak voor 1866, uitgegeven door de ‘Klauwaarts’ te Brugge. Brugge. de laroière. kl. 8o. De hier voorkomende spreekwoorden zijn op den datum aangewezen, dus van
I Jan. tot en met 31 Dec.,
waarachter het jaartal 66 is gevoegd, ten einde onderscheiden te zijn van de n s. 11, 158 en 164.
Thans volgt de opgave der genoemde 1183 spreekwoorden:
Aangenaam. Nieuw is aangenaamGa naar voetnoot1). |
Aangezicht. Als de haan kraait, de molen draait, de wind waait en de klok slaat, blijft uw gezicht zoo staanGa naar voetnoot2). Bijt mij den neus niet af; mijn gezicht zou er door geschonden wordenGa naar voetnoot3). Hij heeft een gezicht als een November-nacht. Hij trekt een gezicht als een roggebroodje, dat van achteren lam geslagen isGa naar voetnoot4). Hij trekt een gezicht als het achterste van een dooden soldaat (of: van een arm' mensch)Ga naar voetnoot5). Hij trekt een gezicht als vijf dagen slecht vetGa naar voetnoot6). Hij zet een gezicht als drie dagen stormweerGa naar voetnoot7). Voor een bang gezicht heeft men hetGa naar voetnoot8). Zij trekt een gezicht als een gescheurde catechismusGa naar voetnoot9). |
Aanspreker. Hij zweet als een aanspreker. |
Aap. Dat is ook, alsof de aap in den bijbel kijkt. Hij heeft zijn' aap wel geluisdGa naar voetnoot10). Iemand voor den aap houdenGa naar voetnoot11). Ik heb den aap in den arm. Ouden apen leert men geen muilen trekkenGa naar voetnoot12). Pas op den aap. Willen wij den aap deelen? |
Aard. Ongelijke aard Dient niet gepaard. |
Aardappel. Een jong mensch is ook geen aardappel. [Men zegt dit, wanneer een liefdehandel is aangeknoopt door iemand, dien men niet dacht, dat naar eene vrouw omzag.] Hij bluft altijd met zijne tafel, en hij vreet aardappelen met schillen. |
Aarde. Dat zal niet gebeuren, al zou hemel en aarde vergaanGa naar voetnoot1). Gerke viel van den toren op de kerk, van de kerk op de aard, En toch was Gerke niet vervaardGa naar voetnoot2). Het scheen, of hemel en aarde vergaan zouGa naar voetnoot3). Hij hangt tusschen hemel en aardeGa naar voetnoot4). |
Aars. Besch .. gij u van vreugde, dan hebt gij een raren aarsGa naar voetnoot5). Drek, zei Koen, en hij likte Hauk om de aarsspleetGa naar voetnoot6). Hebt gij daarvan uw hemd besch ...., dan hebt gij een slechten aarsGa naar voetnoot7). Hij sch .. door een veegen aarsGa naar voetnoot8). Hij sch .. op den kloet, en veegt den aars aan het dwarshoutjeGa naar voetnoot9). [Dit dwarshoutje is de kruk of het hand- |
| |
| |
vatsel, bovenaan den kloet.] Hij trekt er den aars uitGa naar voetnoot1). Zij is niemand trouw dan haar' eigen' aarsGa naar voetnoot2). Zij zoekt eene hand vol smeer in een muggenaarsGa naar voetnoot3). |
Aas. Hij heeft het aas beet. [Hij is ingepakt. Men zegt het van hem, die zich tot eenige handeling heeft laten verlokken of verleiden.] |
Abc. Hij is zoo geleerd als de Latijnsche heer Aern, die 't AB konGa naar voetnoot4). [Eene persiflage op zekeren pastoor van Wijns (een dorp, een uur van Leeuwarden af), en aern geheeten, die zich machtig veel op zijne kennis van de Latijnsche taal liet voorstaan, maar er niet veel meer dan de letters van kon noemen.] Hij zit nog op de AB-bank. |
Abe. Abe zal wel geweerd wordenGa naar voetnoot5). |
Abe Sjuksma. Dat zijn de luimen van Abe SjuksmaGa naar voetnoot6). |
Absolutie. Daar de paap spreekt miserere, is geen absolutieGa naar voetnoot7). [Als door de hoogere macht eene afwijzing wordt gedaan, is geene vergiffenis mogelijk. Miserere beteekent heb medelijden met mij. Het is de aanhef van een kerkgezang: Miserere mei, Domine!] Eene kwade biecht maakt eene kwade absolutieGa naar voetnoot8). |
Abt. Hij is al abt, eer hij in 't klooster komtGa naar voetnoot9). |
Ach. Hij zegt (of: spreekt, ach noch wach. [Men zegt het van iemand, die volstrekt geen geluid geeft. Wach, thans verouderd, was eertijds als eene versterkte uitdrukking van ach bekend.] |
Achter. Achter ziet gij mij laatstGa naar voetnoot10). Hebt gij hem van voren gezien, bezie hem ook van achterenGa naar voetnoot11). Hij weet van voren niet, dat hij van achteren leeftGa naar voetnoot12). |
Achterste. Hij zoekt naar de blom, en valt met zijn achterste in het gruisGa naar voetnoot13). [Dit spreekwoord ziet in het algemeen op den al te kieskeurige, die later tot het weinig aanbevelenswaardige overgaat, waar hij eertijds het veel betere had verworpen, - en bepaaldelijk op den vrijer, die eindelijk, zooals een spreekwoord zegt, met zijn' spot naar bed gaat, ofschoon dit laatste meer op de vrijster dan op den vrijer wordt toegepast.] |
Advocaat. Die zijn eigen advocaat wil zijn, voorziet zijn' cliënt van een zot. |
Afslag. We verkoopen van daag geene koeien bij afslag en opbod. |
Afstand. Het is een goede jongen; maar op een afstand. |
Age Jajes. Dat is tot daaraantoe, zei Age Jajes, en hij mende den wagen in de slootGa naar voetnoot1). |
Aken. Hij zou Keulen en Aken verzettenGa naar voetnoot2). [Dat is: alles, zelfs het bijna onmogelijke, aan wenden, om zijn doel te bereiken.] |
Akker. Daar vele kinderen zijn, daar versmalt de akkerGa naar voetnoot3). |
Almanak. Het zijn geen brieven, maar almanakkenGa naar voetnoot4). [Men geeft dit antwoord al gekkende op de vraag: wat blief je? alsof het onderzoek over brieven liep.] |
Ananas. Hij zit in de drukte als eene ananas in de blâren. |
Andla. Dokter Andla is er buiten, en was er juist midden inGa naar voetnoot5). |
Angst. Angst is niet te beterenGa naar voetnoot6). Het is maar een bloodemans angstGa naar voetnoot7). |
Anthonie. Dat is eene fraaiigheid, om in te verbijsteren, zei Toon de kruier. |
Appel. Een appel in den Mei Is zoogoed als een eiGa naar voetnoot8). Het is moeders oogappel. |
Arend. Slakken kunnen geen arenden volgen. |
Arm. Ik heb een been in mijn' armGa naar voetnoot9). |
Arme. Konden de rijken de armen opeten, zij zouden ze niet in schoon water sch ....Ga naar voetnoot10). |
Armoede. Die alleen woont, lijdt armoede. Hoe meer goed, Hoe meer armoed. [Dit spreekwoord geeft hetzelfde te kennen als: Hoe meer koeien, Hoe meer moeien; waarin het moeien op de zorgen des levens ziet; die van onaangenamen aard zijn.] |
As. As Komt in den molen te pasGa naar voetnoot11). |
Asch. Asch is verbrand hout en gevonkte kooltjesGa naar voetnoot12). [Men zegt hiermede in Zeeuwsch-Vlaanderen hetzelfde als elders met Asch is verbrande turf.] Hij gaat met de beenen in de warme asch zitten. |
Athene. Hij zendt uilen naar AtheneGa naar voetnoot13). |
Auk. Hemel, Bauk! Welk eene scheur heeft onze AukGa naar voetnoot14). |
Azijn. Men kan geen malvezij uit een azijnvat tappenGa naar voetnoot15). |
Ba. Zeg boe of baGa naar voetnoot16). |
Baas. Als de kater van huis is, dan is onze kat baasGa naar voetnoot17). |
Baat. Alle baat helpt, zei de mug, en zij p .... in den RijnGa naar voetnoot18). |
| |
| |
Bakker. Wat is er al te doen in eene bakkershooischuurGa naar voetnoot1)? |
Bal. Een wentelende sneeuwbal groeit altijd aan. [De laster, rondgaande, wordt al grooter en grooter.] |
Balk. Houd je binnen de balken, dan wordt ge niet geschotenGa naar voetnoot2). |
Ballast. Een schip ligt het best op 't water, als het goed geballast is. [Na het eten is het goed, een middagslaapje te nemen, zeggen de liefhebbers, en zij beroepen zich op dit spreekwoord.] |
Bamis. Hij heeft zijn Bamis betaald. [Dat wil zeggen: het is een soliede man. In sommige streken van Noord-Brabant is het gebruikelijk, dat de verschillende koopers het op publieke verkoopingen gekochte bij den notaris moeten voldoen op den eersten October, dat is: te Sint Bavo. Dat noemt men zijn Bamis = Bavomis betalen.] |
Bang. Hij is bang voor zijne eigene schaduwGa naar voetnoot3). |
Barmhartigheid. Bier en barmhartigheid komen bij elkanderGa naar voetnoot4). |
Bauk. Hemel, Bauk! wat zeg jeGa naar voetnoot5)? |
Bed. Billert en Wab, koster en Lolk: 't Is al één volk; Seger en Ded: Op één bedGa naar voetnoot6). Gemak voor eer, zei de begijn, en zij ging op paters bed liggenGa naar voetnoot7). Het is goed, dat er twee in één bed slapen; hoe zou anders één alleen warm worden! Hij gaat met den kapiteinsrang naar bed. [Men zegt dit op Texel van iemand, die zich in den vierden graad van dronkenschap bevindt.] Zijn bed wordt hem onder zijn gat verkocht. |
Bedaard. Braaf en bedaardGa naar voetnoot8). |
Bedelaar. Jonge luiaards, oude bedelaarsGa naar voetnoot9). |
Bedrieger. Die een bedrieger bedriegt, verdient een stoel in den hemel. |
Beenderen. De buik vol beenen, de schort vol tranenGa naar voetnoot10). [Als de misdaad gepleegd is, en de gevolgen niet uitblijven, rest meestal weinig anders dan 't gepleegde kwaad te beschreien. Het spreekwoord ziet op een zwanger meisje.] De hond krijgt wel een been, dat hem niet toegedacht wasGa naar voetnoot11). Het vleesch naast het been smaakt het bestGa naar voetnoot12). Hij gooit er met een been naar. |
Beenen. Daar gaat geen kraai op één beenGa naar voetnoot13). De eieren gaan nu op gouden beenenGa naar voetnoot14). Hij heeft strooien beenen. Men zegt dit te Beveren en Rouselare, beide in de nabijheid van Kortrijk, van een dronkaard.] Ik heb een bot in het beenGa naar voetnoot15). |
Beest. Daar zal ik geen beest in zijnGa naar voetnoot1). [Wanneer iemand zich in deze of gene zaak niet wil afzonderen, vooral indien het eene geldelijke opoffering betreft, zegt de Zeeuwsch-Vlaandersman: Daar zal ik geen beest in zijn, waar elders gangbaar is: Daar wil ik geen hond in wezen.] Hij zegt noch hond noch beestGa naar voetnoot2). Ik wil dat grijze hoen niet hebben, zei de vos, en hij kon het beestje niet krijgenGa naar voetnoot3). |
Begeerlijkheid. Naar wensch en begeerteGa naar voetnoot4). |
Begijn. Dat komt van 't lange preeken, zei de begijn, en zij sch ... in den buikzakGa naar voetnoot5). Werken is zalig, zei het begijntje, en ze telde gruttenGa naar voetnoot6). |
Begin. Alle ding heeft een begin en een einde, behalve God en zijne genadeGa naar voetnoot7). |
Bek. Hij is hard in den bek. [Jonker Geldeloos nl., van wien men mede zegt: Hij is zoo hard als een spijker.] |
Bel. De bokken met bellen zijn bij de rijke lui het meestGa naar voetnoot8). Het is de kat, daar de bel aan hangt. [De hoofdpersoon, de man, die 't kan beslissen nl.] Hij hangt alles (of: heel zijn vermogen) aan de belGa naar voetnoot9). |
Belofte. Wat men tegen de beloften doet, dat behoeft geene plaatsGa naar voetnoot10). |
Benauwd. Die op God vertrouwt, Is nooit benauwdGa naar voetnoot11). |
Beraad. Het is geen beraad waardigGa naar voetnoot12). |
Berg. Wij zullen nog eens zuchten, zei Mozes, toen hij den berg opging. [Een gezegde, onder drinkebroers gangbaar.] |
Berlikum. Te Berlikum in de koeGa naar voetnoot13). |
Bescheid. Alle ding heeft zijn bescheidGa naar voetnoot14). Als de hond komt tot heer, Dan weet hij bescheid noch eerGa naar voetnoot15). In alle zaken is bescheidGa naar voetnoot16). |
Beurs. Het is eene kunst: te weten, wat een ander in de beurs heeftGa naar voetnoot17). Verhuizen is beursluizen, sprak een snijder, en hij timmerde eene deurGa naar voetnoot18). |
Bewijs. Eene openbare zaak behoeft geen bewijsGa naar voetnoot19). |
Bezem. De zachte bezems vegen wel zacht, maar ze maken geen vaartGa naar voetnoot20). Het is zoo kroes als een bezemsteelGa naar voetnoot21). Zijn haar krult als een bezemstokGa naar voetnoot22). |
Bier. De voerlui, die geen wijn of bier lusten, moeten niet op den wagen, maar op het rad zittenGa naar voetnoot23). Praat gaat te bier; wijsheid gaat naar de waar- |
| |
[pagina CLXII]
[p. CLXII] | |
heidGa naar voetnoot1). Twee ton bier, hoeveel tot het maalGa naar voetnoot2)? Uw mout is nog niet tot bier gewordenGa naar voetnoot3). |
Bij. Als de bijenkorf eerst aan het winnen is, dan wint ze sterk. [Wanneer de eerste kinderen spoedig na elkander komen, krijgt men ras een groot gezin.] Als de witte bijen vliegenGa naar voetnoot4). |
Bil, Vier nakende billen brengen ze samenGa naar voetnoot5). |
Bilkert. Maak dat een Bilkert wijsGa naar voetnoot6). [Het Bilt is eene gemeente in Friesland, in het arrondissement Leeuwarden gelegen. De bewoners, meest Hollanders van oorsprong, munten uit in geestbeschaving en bevattelijkheid; zoodat zij voor slimme donders doorgaan.] |
Binnen. Kroes van buiten en kroes van binnenGa naar voetnoot7). |
Blaas. Die blaas zal spoedig barsten. |
Blad. Als een kikvorsch op een pompeblad: er op of er onder. [Men zegt dit van wispelturige menschen, die dikwijls niet weten, wat zij willen. Een pompeblad, of eigenlijk een plompeblad, is het zeer breede blad eener waterplant.] Hij beeft als een esscheblad, dat door den herfstwind bewogen wordt. |
Blaffer. Daar is meer dan één hond, die blaffer heetGa naar voetnoot8). |
Bliksem. Hij brengt den donder voor den bliksemGa naar voetnoot9). |
Blind. Bij het volk is de nering, zei de blindeGa naar voetnoot10). De blinde moet wel staan, Zoolang als de leider wil gaanGa naar voetnoot11). [Staan zal hier als stand houden, dat is: vol houden, te nemen zijn, in den zin dus van zijne vroegere beteekenis, die wij nog kennen in het spreekwoord: Die sta, zie toe, dat hij niet valle.] De blinde raakt den leeuwerik welGa naar voetnoot12). [Op gelijke wijze zegt men van een toevallig treffen: De blinde schiet wel een vogel.] Ik wou wel gaarne zien, zei de blinde, dat men oogen uitdeeldeGa naar voetnoot13). Nu komen wij er om samen, hoe men den blinde de oogen zal uitscheurenGa naar voetnoot14). Tegen den blinde is het goed schermenGa naar voetnoot15). |
Bloed. Arme bloed! loop uit den regenGa naar voetnoot16). Het is een arme bloed, die niet sch .... kan zonder scheurenGa naar voetnoot17). - Wie rood wordt, heeft bloedGa naar voetnoot18). |
Blood. Als de karige begint te geven, en de bloode te slaan, dan weten ze beide van geen ophoudenGa naar voetnoot19). |
Boedel. Als men de steden bij boêlgoed verkoopen zal, zal dat een mooistuivergeld opbrengenGa naar voetnoot1). [Dat wil zeggen: bij de publieke veiling van zoo groote vastigheden moet er vrij wat opgeld betaald worden. Door boêlgoed verstaat men publieke veiling, en stuivergeld is opgeld.] Het is een oudwijven-boêl. |
Boeg. Hij ziet er uit, of ze hem in den boeg gevaren hebben. |
Boek. Boeken en bokken: hoeveel scheelt hetGa naar voetnoot2)? De woorden zijn goed, zei de uil, en hij zag in het psalmboekGa naar voetnoot3). Vele boeken niet te lezen: Kan men zóó wijs wezenGa naar voetnoot4)? Zoo zitten de boeken. |
Boer. Den boeren diende men wel te zeggen, of de zieken veeg waren of niet; dan behoefden zij er geen kosten meer aan te doenGa naar voetnoot5). De steelui zeggen sekreet, de boeren zeggen kakhuis, en als 't al voor de heeren komt, is 't een winkel van papier en lorrenGa naar voetnoot6). Hij is te voren als een boer, die een jaar pacht ten achteren isGa naar voetnoot7). |
Bok. Hij lacht als een bok, die saffraan eet. |
Bolster. Hij haalt er den bolster af. |
Bom. Bomke boven, zei de burgemeester van Franeker tot Prins MauritsGa naar voetnoot8). |
Bonk. Die zich voor hond verhuurt, moet de bonken kluivenGa naar voetnoot9). |
Boom. De boomen beletten het bosch te zien. Men kapt een boom zoolang, dat hij omvaltGa naar voetnoot10). |
Boon. Bange boonen breken als brijGa naar voetnoot11). [Bange boonen zijn weekgemaakte boonen, evenals men zegt: de erwten laten schrikken, als men er koud water bij doet.] Hij heeft al boonen met hem gegetenGa naar voetnoot12). |
Boord. Hij heeft niet meer te zeggen dan een loop-in-'t lijntje aan boord. |
Boos. Vele doorjagers zijn in de veerschepen geraakt; daar houden zij den booze als in eene kist, maar ze laten hem loopen, waar hij wezen wilGa naar voetnoot13). |
Bord. De laatste lik maakt het bord schoonGa naar voetnoot14). Hij ziet er uit als de dood, gedeserteerd van 't ganzenbordGa naar voetnoot15). |
Boter. Altijd boter in den brij, zei malle Gerben; hij roomde ze er boven af, en kreeg elken keer likken toeGa naar voetnoot16). [Die toekrijgende likken zullen hem wel niet in den mond zijn gekomen, maar op een ander deel zijns lichaams, dat wil zeggen: ze zullen hem als slagen zijn toegeteld.] Boter, brood en kaas is goede huismans spijsGa naar voetnoot17). Boter in den brij is wel van mijne gadingGa naar voetnoot18). Boter in den
|
| |
[pagina CLXIII]
[p. CLXIII] | |
brij is zoo kwaad nietGa naar voetnoot1). Hij is van daag als de boter. Is dat je boter, dan mag je je brood wel droog etenGa naar voetnoot2). Kon het rommelen in den buik zooveel boter opbrengen als het rommelen in de karn, het zou hard op een rommelen gaanGa naar voetnoot3). Laat ons de boter opeten, zoo zal het mooi weer wordenGa naar voetnoot4). Mater! wat is dat een stuk boter, zei het wijf uit de Wouden, en zij vond eene kat in de karnGa naar voetnoot5). Men kan niet alles steken (of: spanen) als boter. Voor geld koopt men de boterGa naar voetnoot6). |
Botje. Al te mooi, zei meester Oege, en hij kreeg een Philippus-gulden voor een botjeGa naar voetnoot7). Dit spreekwoord komt in de plaats van het Deel III. bl. lxi aldus opgegevene: Al te vriendelijk, zei meester Oege, en hij beurde een Philippus-gulden voor een botje. Dien mij, ik heb botjesGa naar voetnoot8). Maak de botjes niet te veelGa naar voetnoot9). |
Bouwheer. Een goed bouwmeester legt een stevig fondament. |
Boxum. Mannen van Boxum: dat waren mannenGa naar voetnoot10)! |
Brand. Laat de dief iets, De brand laat nietsGa naar voetnoot11). [Wel waar; maar tegenover een nog erger' vijand geldt ook het spreekwoord: Brand laat iets, Maar water niets.] |
Breedte. Het komt in de lengte of breedteGa naar voetnoot12). |
Brems. Er komt somtijds wel een oorlog tusschen de koe en de bremsGa naar voetnoot13). [Bremsen zijn horzels, ook als paardenvliegen bekend, eene plaag voor koeien en paarden.] |
Breskens. Een goed geloofen eene kurken ziel: dan kan men te Breskens overvarenGa naar voetnoot14). [Evenals men elders zegt: Een goed geloof en eene kurken ziel: dan drijft men de zee over (of: altijd boven), wanneer de bewijsgronden voor eene stelling niet zeer krachtig blijken te wezen, geldt in Zeeuwsch-Vlaanderens westelijk deel: Een goed geloof en eene kurken ziel: dan kan men te Breskens overvaren; omdat het groote overzetveer vandaar naar Vlissingen te Breskens gevonden wordt.] |
Brij. De brij is op, het best van den dag is wegGa naar voetnoot15). De brij is zoo hard, dat er wel eene muis op zou kunnen dansenGa naar voetnoot16). Die gaarne brij eten, spreken veel van de gortGa naar voetnoot17). Hij kookte hem den brij van zijn eigen meelGa naar voetnoot18). |
Bril. Die den bril om den hals heeft, die ziet er ook doorGa naar voetnoot19). |
Broeder. Ik wil mijn'broeder tot peet wezenGa naar voetnoot1). |
Broek. Als mijne broek een peperzak isGa naar voetnoot2). Hij heeft een mond, dat men er wel eene broek in spoelen kanGa naar voetnoot3). Hij moet eene vrouw hebben of eene grootere broekGa naar voetnoot4). Waar broeken zijn, gelden geen doeken. [Daar broek het symbool van den man, doek dat der vrouw is, zegt men met dit spreekwoord, dat in gemeene samenkomsten mannen stem uitbrengen, en vrouwen daartoe geen macht hebben.] |
Brood. Die kinderbrood eet, zit er met schandeGa naar voetnoot5). Het is geluksbroodGa naar voetnoot6). Hij kan den broodzak niet uit het huis kerenGa naar voetnoot7). Kon hij nu menschen eten, hij gebruikte den een voor vleesch, en den ander voor broodGa naar voetnoot8). Wie zoolang brood genoeg hadGa naar voetnoot9)! Zij heeft brood op de plank. [Doelende op de groote borsten eener dienstmeid, zegt men evenzoo: Daar ligt bij haar wat op 't venster en Zij heeft gezonde melkkannetjes.] Zuur brood eet men meestGa naar voetnoot10). |
Brug. Hij breekt de brug af. Hij is tot eene brug gebruikt. |
Bruid. Gij moogt de bruid wel eischenGa naar voetnoot11). Men zal het wel schikken, dat de bruid een goeden schotel krijgtGa naar voetnoot12). |
Bui. Hoe mooi weer is het nu bij hen; maar zie wel toe, dater geen donderbui (of: regen) na komtGa naar voetnoot13). |
Buidel. Daar mijn buidel opengaat, daar rookt de schoorsteenGa naar voetnoot14). |
Buik. Dikke buik, slapende voetGa naar voetnoot15). Een leege buik kan kwalijk den slaap vindenGa naar voetnoot16). Men zou hem wel eene luis op den buik knippenGa naar voetnoot17). |
Bul. Als de koe tochtig is, dan ziet ze het haar van den bul niet aanGa naar voetnoot18). Daar de bullen spelen, mogen de hokkelingen wel mestenGa naar voetnoot19). De bul is gebraden; vader komtGa naar voetnoot20). Dit spreekwoord komt in de plaats van het Deel III. bl. lxi aldus opgegevene: Gerezen brood, vader komt! Die de bullen heeft bij den hoop, krijgt de koeien voor nietGa naar voetnoot21). Hij is een recht stuursche bulGa naar voetnoot22). Hij loopt er op in als de bul op den hooiopperGa naar voetnoot23). Hij ziet als een Twenther bulGa naar voetnoot24). |
| |
[pagina CLXIV]
[p. CLXIV] | |
Bunzing. Men vangt somtijds ook wel bunzings in rattenvallenGa naar voetnoot1). |
Buurman. Buren-wee verlicht welGa naar voetnoot2). [Zoo wij op de tegenheden van onze naasten zien, kunnen we de onzen te beter dragen. In denzelfden zin zegt men: Buurmans leed troost.] Hij gaat bij de buren de kooltjes dooven, en laat ze t'huis vergaan. |
Buurt. De kinderen uit de buurt weten dat welGa naar voetnoot3). |
Celi. Zuster Celi kent geen kruid voor grasGa naar voetnoot4). |
College. De Hondsbossche zeewering ware te leggen geweest met de overblijfselen van de overdadige dijkscollegemaaltijden. |
Contremine. Hij arbeidt in de contremine. [Dat wil zeggen: hij zet list tegen list. Contremine, aan de belegeringskunst ontleend, beteekent dan ook list tegen list; zijnde mineeren en contramineeren = mijnen graven en tegenmijnen.] |
Courant. De krant schrijft er van. [Zoo zei men vroeger van eene belangrijke tijding, ten tijde nl., toen de kranten minder algemeen waren dan thans, en niet alle dagen het nieuws aanbrachten.] |
Daad. Een gezegd woord is geen gedane daadGa naar voetnoot5). Veel praatjes, Weinig daadjes. |
Dader. De kwade rader en de kwade dader zullen met gelijke pijn gepijnigd wordenGa naar voetnoot6). |
Dag. Die gisteren zijn schip verloren heeft, zou het van daag graag weerom hebben. Een eeuwig varkenskot, zei Jasper, en het brak den volgenden dagGa naar voetnoot7). Geen goeden dag of goeden weg zeggenGa naar voetnoot8). Het heugt mij zoogoed als de dag van gisterenGa naar voetnoot9). Het is alle dagen geen hooiweer, al schijnt de zonGa naar voetnoot10). Het is alle dagen geen vetpot. Het is beter dan kom alle dagenGa naar voetnoot11). Het is heden een dag van den zomerGa naar voetnoot12). Hij kijkt op klaren dag de sterren uit de lucht. [Men zegt dit van een trotsch' mensch.] Hij raast als de derdendaagsche koorts. Ik pijpte gisteren al den dag, Dat ik heden niet meer magGa naar voetnoot13). Ik wou dat ik mijn' goeden dag terughadGa naar voetnoot14)! Ita, zei Wouter, en hij had drie dagen op school gegaanGa naar voetnoot15). [Het Latijnsche woord ita beteekent ja. wouter had dus in drie dagen ja leeren zeggen, of liever: had zijne kennis in de Latijnsche taal door dat woord op eene pedante wijze te luchten gehangen.] Maak dag en weg evenlangGa naar voetnoot16). Maak mij datniet wijs: ik heb drie dagen in de stad gewoondGa naar voetnoot17). Muizen, die zoo vroeg piepen, daar wil op den dag de kat gaarne mee wegGa naar voetnoot1). Sint Margriet wil het gaarne weten, vóór of na of op den rechten dagGa naar voetnoot2). Wordt gij gewaar, dat het dag isGa naar voetnoot3)? |
Dak. Hij heeft de dakvensters nog niet open. [De slaap zit hem nog in de oogen.] Zend hem om de dakschaarGa naar voetnoot4). |
Dam. Hij heeft zoo menigen hobbeligen dam overgeklommenGa naar voetnoot5). |
Dans. Hij waagt er zijn' zomerdans wel aanGa naar voetnoot6). |
Dartel. Hij is zoo dartel, als hij lang isGa naar voetnoot7). |
Deeg. Al genoeg koek van één deegGa naar voetnoot8). Komt gij nu mee, gij week deegGa naar voetnoot9)? Men zou van hetzelfde deeg een koek bakkenGa naar voetnoot10). |
Deel. Heler en steler hebben evengoed deelGa naar voetnoot11). Hij krijgt altijd het leeuwendeel. [Dat is: het grootste deel, of liever den ganschen buit. Het spreekwoord is ontleend aan de fabel van de jachtpartij, die de leeuw met andere dieren gehouden heeft. Van daar de societas leonina (het leeuwenverbond), waarvan de oude rechtsgeleerden spreken.] |
Deken. Gij zit niet onder de dekenGa naar voetnoot12). |
De Noordzee. Ik wou, dat je in de Noordzee lagGa naar voetnoot13). |
Deur. Blauwe Fedde staat om den hoek van de deurGa naar voetnoot14). Buiten deur gesloten, is gauw vergetenGa naar voetnoot15). Daar is de deur! De deur toe, de Heidens komenGa naar voetnoot16). Hij heeft achter de deur gestaan, toen de schaamte uitgedeeld isGa naar voetnoot17). Hij kan het goed niet uitkeren, al stond hij met een stok in de deurGa naar voetnoot18). Ik heb wel blazen gehoord, maar 't was voor de smidsdeurGa naar voetnoot19). Ik kan die slijkerige stokken niet best voor mijne deur lijdenGa naar voetnoot20). [Dit wordt van crediteurs gezegd.] Men moet zijne dooden niet met het vuilnis de deur uitdragen. [Te Harlingen, waar dit spreekwoord gangbaar is, begraaft de geringere stand, uit eerbied voor zijne afgestorvenen, de lijken niet op Zaterdag, maar bij voorkeur op Zondag.] Men weet niet, waar zijne deuren keerenGa naar voetnoot21). Wie in de deur vaak naar het gat gewezen wordt, dien is het niet bijster ruimGa naar voetnoot22). Zij is zoo brutaal als eene hooischuur (of: schuurdeur). Zingen voor eens dooven mans deurGa naar voetnoot23). |
Dief. Het stond hem zoo na, als een jongen dief het hangenGa naar voetnoot24). Hij liegt als een paardendiefGa naar voetnoot25). |
| |
| |
Dienst. Had hij geld tot zijn' dienst, hij zou den paus wel stillenGa naar voetnoot1). |
Dier. Daar kermt geen dier dan uit noodGa naar voetnoot2). De wilde dieren worden ook wel getemdGa naar voetnoot3). |
Dik. Kort en dik is ongeschiktGa naar voetnoot4). |
Ding. Die alle dingen kent, behalve zijne eigene, wordt gauw verslagenGa naar voetnoot5). Gauw en goed zijn twee dingen. Gekken lui is geen ding weliger dan wijsheidGa naar voetnoot6). In alle dingen is het hunne eene puntGa naar voetnoot7). |
Dochter. Vader vliegt nog al hoog (of: is nog al wijs) met zijne dochter. [Dat is: hij geeft niet gemakkelijk zijne toestemming tot een huwelijk met haar, maar doet nog al hooge eischen aan den aanstaanden schoonzoon.] |
Dokter. Men zou eer een dokter voor de pleiters, dan een kok voor de zoet-eters makenGa naar voetnoot8). |
Dominé. De dominé predikt maar eens (of: geen tweemaal) voor zijn geldGa naar voetnoot9). |
Domme. Hij is te dom, om een mensch te zijnGa naar voetnoot10). |
Dood. Als men den gemesten kalven de kransen omhangt, en ze met de trom door de stad laat voeren, is hun dood nabijGa naar voetnoot11). Het is kwaad vasten op eens andermans doodGa naar voetnoot12). Hij had geen lijk sedert geschoren Wijbe's doodGa naar voetnoot13). Hij sterft duizend dooden. Hij zal een harden dood hebben. [Het bijgeloof zegt dit van iemand, die de gewoonte heeft van in-zich-zelven te spreken.] Hoe na zijt gij om den bitteren dood uitgeweestGa naar voetnoot14)! Wacht naar des duivels dood: hij is nog niet ziekGa naar voetnoot15). |
Doode. Dooden nemen dooden mee. [Het bijgeloof zegt, dat het kind sterven zal, als het naar een doode benoemd is.] Hoe eer dood, hoe eer begraven. Hopedooden leven langGa naar voetnoot16). Zoo zoudt gij u wel houden, al was ik doodGa naar voetnoot17). |
Doos. Aan alles komt een einde, zei de man, en zijne snuifdoos was leeg. |
Dordrecht. Willen we samen maar naar Dord gaan? [Zoo vraagt te Gorinchem bij het kruisjassen een der tegenspelers aan zijn' maat, wanneer het blijkt, dat ze beide slechte kaarten hebben, waarmede hij voorstelt: zich voor overwonnen te verklaren. Die vraag duidt wellicht aan, dat men zich voor gek wil aangeven, en te Dord in het krankzinnigenhuis aanmelden; gek dan als onnoozel genomen, als willende zeggen: wij hebben geen kracht van tegenstandbieding. Het kan echter ook zijn, dat het voorstel, om à d'autre te gaan, in de wandeling naar Dord gaan is geworden, evenals op de koe staan van coup de grace is gekomen. De vraag, om samen naar Dord te willen gaan komt ook elders in het commercen voor, wanneer alle spelers passez gezegd hebben, behalve de twee laatsten, die niet kunnen kleuren. Die twee doen dan over, en gaan nu een van beiden op.] |
Dorsch. Hij is hier op den dorschGa naar voetnoot1). |
Dorst. Daar de kok van honger sterft, en de schenker van dorst, daar gaat het niet goedGa naar voetnoot2). Daar is honger gebakken, en dorst gebrouwenGa naar voetnoot3). |
Draad. Hij spint er nog een draadje bij. Hij is een dapper werkman, alser kwaad gesproken wordt.] |
Drager. Hij is zoo dronken als een pakdrager. [Deze Vlaamsche spreekwijze is aan de slechte gewoonte der sjouwerlieden, om zich aan sterken drank te buiten te gaan, ontleend.] |
Drek. Het zijn drekeierenGa naar voetnoot4). Hij zal nog in den hennedrek verzuipenGa naar voetnoot5). Hoe meer de zon op den drek schijnt, hoe meer ze stinktGa naar voetnoot6). |
Drempel. Hij mag niet over den drempel komenGa naar voetnoot7). |
Droes. De droes spijkerde ze den hoed op den kop, die hem niet eerdenGa naar voetnoot8). Hard tegen hard, zei de droes, en hij beet in den steelGa naar voetnoot9). |
Droog. Hij zit als een visch op het droge. [Dat is: volstrekt niet op zijn gemak.] |
Droom. Wat die droom beduidtGa naar voetnoot10)? |
Druk. Druk Is nimmer gelukGa naar voetnoot11). |
Dubbeltje. Hij is bekend als de kwade dubbeltjesGa naar voetnoot12). |
Duco. Gij zijt er niet, zei Duco, en hij had geen troefGa naar voetnoot13). |
Duim. Een lik op de duimen, Dat de nagels schuimenGa naar voetnoot14). |
Duivel. Als je aan den duivel denkt, dan zie je zijne horensGa naar voetnoot15). De duivel en zijne moer zouden hem niet vindenGa naar voetnoot16). De duivel en zijne moer zouden het niet bedenkenGa naar voetnoot17). De oude vrijers hebben den duivel gezienGa naar voetnoot18). Hadt gij eerder gesproken, De duivel had u den nek gebrokenGa naar voetnoot19). Hij gaat bij den duivel te markt. Hij gooit met duivels. [Men zegt dit van den vloeker.] Hij telt ze bij den roes, als de duivel de monnikenGa naar voetnoot20). Je kunt er wel jonge duvels vangen. [Men zegt dit, als het ergens buitengewoon vol is.] Loop den duivel het oog uitGa naar voetnoot21). Loop voor een duivel, en laat
|
| |
[pagina CLXVI]
[p. CLXVI] | |
je wegenGa naar voetnoot1). Waar God huisvest, kan de duivel niet wonen. Ziedaar, kerels! hoe kunnen die duivels-stronten zwemmenGa naar voetnoot2)? |
Duizend. Nog een duizend, KlaasoomGa naar voetnoot3)! |
Eed. Een kwade eed Is Gode leed. Van honderd eeden niet één te houden, maakt een valsch eindeGa naar voetnoot4). |
Eén. Eén alleen kan geen rei makenGa naar voetnoot5). - Dat is er één, die kan je voelen (of: proeven)Ga naar voetnoot6)! Hij staat daar, of hij geen ééntje kan tellenGa naar voetnoot7). |
Eend. Het is eene eend. [Dat wil zeggen: eene groote leugen. Men bezigt de spreekwijze ook wel van een domkop; ofschoon men in dat geval veelal zegt: Hij is zoo stom als eene eend.] |
Eer. Die zijne eer voor het gerecht moet halen, dien komt het duur te staanGa naar voetnoot8). Eer is een groote schatGa naar voetnoot9). Hij heeft nog geene lieve kinderen over het eerepadGa naar voetnoot10). Hij meent, dat hij alle eer wel waardig isGa naar voetnoot11). Om der eere wil moet men veel overzienGa naar voetnoot12). |
Eerlijkheid. Eerlijkheid is meer dan rijkdomGa naar voetnoot13). |
Egge. Het is mijn ploeg en mijne eggeGa naar voetnoot14). |
Ei. Als wij t'huis zijn, kunnen wij onze eigen eiers etenGa naar voetnoot15). Eiers met zoutGa naar voetnoot16). Het zijn geen eiersGa naar voetnoot17). [Men zegt dit in Zeeuwsch-Vlaanderen bij den uitroep ei!] Hij zoekt Lukas-eierenGa naar voetnoot18). Krijg je mij niet, dan krijg je mijn ei welGa naar voetnoot19). Niet kakelen, maar eieren leggen. Welke eieren kan hij leggenGa naar voetnoot20)? Zij hebben hem op vuile eieren gezetGa naar voetnoot21). |
Einde. Gij houdt altijd uw einde, als alle gekkenGa naar voetnoot22). Het einde bezuurt het alGa naar voetnoot23). Hij krijgt de einden in de hand. 't Is ellende Zonder ende. 's Werelds loon zal hij in het einde nog krijgenGa naar voetnoot24). |
Ekster. De ekster vliegt zoover niet, of de staart moet evenwel volgenGa naar voetnoot25). |
El. Ik heb die el te vaak gemetenGa naar voetnoot26). |
Emmer. Dat doet den emmer overloopen. |
Endymion. Hij slaapt Endymion's slaap. [De mythologie zegt, dat diana, wanneer zij als luna of selene voorkomt (en dus niet met jachtgereedschap, maar met het teeken der wassende maan wordt afgebeeld), op den schoonen endymion verliefde, hem op den berg Latmus in slaap bracht en in zijn' slaap aanhoudend en dapper kuste. Sedert wijdde de Carische jonge edelman endymion den dag aan den slaap; terwijl hij zich geheele nachten op Latmus bezighield met de jacht, waarvan hij een vurig beminnaar was. Zijn slaap deed het spreekwoord ontstaan, dat toegepast wordt op hem, die er van houdt, om bij dag te slapen.] |
Engel. Al praat gij met engelsche tongenGa naar voetnoot1). [Voor engelentongen zei men voorheen engelsche tongen, evenals men sprak van de engelsche boodschap voor de boodschap des engels.] |
Engelschman. Hij is zoo grillig als een Engelschman. |
Eten. Hebt gij het niet van het eten, zoo neem het van het natGa naar voetnoot2). Weinig volk, lekker etenGa naar voetnoot3). [Men zegt dit, als velen genoodigd, en slechts weinigen gekomen zijn.] |
Even. Gelijk is evenGa naar voetnoot4). |
Ezel. Hij maakt een ezel Van een kwezel. [Men geeft dien dubbelzinnigen lof in Vlaanderen en op deszelfs grenzen aan de mannelijke oorzaak van den val van een vroom zusje. Zij was eene kwezel, en hij maakte haar door zijn ondeugend gedrag tot een ezel, omdat er nu voortaan op haar gereden wordt. Weet zij zich voor het oog der wereld goed te houden, maar knijpt zij de kat in 't donker, dan zegt men: Kwezel, Bij gebrek aan ezel.] Krauw den ezel zijn' staart, hij loont u met een scheet. Kwezel, Bij gebrek aan ezelGa naar voetnoot5). |
Fatsoen. Dat is voor mij geen fatsoen; Daarom laat ik het u doenGa naar voetnoot6). |
Feest. Hij is op de hoogte van 't feest. |
Flauwte. Die van flauwte bezwijmt, dient bij hem niet te zittenGa naar voetnoot7). |
Flesch. Hij heeft de flesch duchtig aangesproken. |
Flip. Hij zit er op met Filip's kwastGa naar voetnoot8). |
Floris Gijl. Met een Floris Gijl kan hij het afleggenGa naar voetnoot9). |
Folio. Het is een man in folio. |
Frankrijk. Fransche ratten Rolt uw mattenGa naar voetnoot10). Hij liegtals een leger FranschesoldatenGa naar voetnoot11). |
Fuik. Achterin de fuik vang je de meeste paling. De fuik is hier al geledigdGa naar voetnoot12). |
Gabbe. Het is zoo kwaad niet, als heer Gabbe wel preektGa naar voetnoot13). |
Gading. Mager vet, allemans gadingGa naar voetnoot14). |
Gal. Daar ligt hem de galGa naar voetnoot15). Het is zoo bitter als galGa naar voetnoot16). |
| |
[pagina CLXVII]
[p. CLXVII] | |
Galg. Evengoed hier biechten als onder de galgGa naar voetnoot1). |
Gang. Men kan het aan zijnen gang wel zienGa naar voetnoot2). |
Gans. De ganzen melkenGa naar voetnoot3). Gij verstaat er u niet op, waarmee de gans p ...Ga naar voetnoot4). Hij ziet er uit als de gans uit de kruikGa naar voetnoot5). |
Gast. Zulke waard, zulke gastenGa naar voetnoot6). |
Gaten. Als het regent, loopen alle gaatjes vol. Heb jij een gat, ik zal er een spijker in slaan. [Wat gij ook zegt, ik zal u het antwoord niet schuldig blijven.] Hij ziet door negen muizengatenGa naar voetnoot7). Hoe zou men er een gat in makenGa naar voetnoot8)? |
Gatten. Als een spreeuw meer sch .... wil dan een ooievaar, barst zijn gat. Je kunt je gat niet vertrouwen. |
Geblaas. Aan de Maas Te veel geblaas. [Dit ziet op de Rotterdamsche bluffers.] |
Gebrek. Bij gebrek van goede menschenGa naar voetnoot9). |
Geduld. Geduld is der ziele spijsGa naar voetnoot10). |
Gegons. Wat zou eene mug zijn, als het haar gegons niet deedGa naar voetnoot11)? Dit spreekwoord vervange het Deel III. bl. lxvii geplaatste: Wat ware eene mug, zoo het haar ruit niet deed? en waarmede ook de dáár gegeven verklaring vervalt. |
Geheel. Noch ten halve, noch ten heeleGa naar voetnoot12). |
Geheugen. Hij heeft een geheugen als pek. |
Gek. De wijn in het hoofd maakt vaak den gek in den mondGa naar voetnoot13). Die kleine kinderen hebben, behoeven geen gekkenGa naar voetnoot14). Groote gekken vindt men meestGa naar voetnoot15). Het is te veel, twee gekken in één huisGa naar voetnoot16). Hij zal niet roekeloos gek worden: hij heeft zooveel verstandGa naar voetnoot17). Sta niet als een gek, als er wat te doen isGa naar voetnoot18). Zij hebben hem de gekskap al mee aangetrokkenGa naar voetnoot19). Zijt gij gek, dan moet gij van den wagenGa naar voetnoot20). [Dit spreekwoord komt in zin overeen met: Geen' zottepraat, of gij moet de kar af.] |
Gekheid. Gekheid om gekheidGa naar voetnoot21). Gekheid om raakGa naar voetnoot22). Het is gekheid, zei Nolletje, en hij zag den priester op zijn wijfGa naar voetnoot23). Lachen en giggelen is vaak maar gekheid makenGa naar voetnoot24). |
Geld. Als de kinderen geld hebben, hebben de kramers neringGa naar voetnoot25). De lavendelkist van zijn aanstaande vrouwtje zal wel eene tasch met geld te voorschijn brengen. Hem komt nog geld in handenGa naar voetnoot1). Ik heb genoeg van je spijt; geef mij nu wat van je geldGa naar voetnoot2). Vertrouw aan geen geldsnoeier uwe gezonde zeeuwen. |
Gelderland. Doe net als ik, en word vroedmeester bij de Geldersche schutterij. |
Geleerdheid. Geleerdheid is eene lichte vracht. |
Gelijk. Dat gij de mijne waart, hoe gelijk waart gij mijGa naar voetnoot3). |
Gelijkheid. Gelijk komt op ongelijkGa naar voetnoot4). Op gelijk en ongelijkGa naar voetnoot5). |
Geloof. Het geloof maakt menig mensch gezondGa naar voetnoot6). [Geloof zal hier wel in de oude beteekenis van crediet staan.] |
Geluk. De uil en de ooievaar hebben geen evengroot gelukGa naar voetnoot7). |
Gemak. Oude lieden zoeken hun gemakGa naar voetnoot8). |
/gest. Een hoofd vol gest Verdraait op 't lestGa naar voetnoot9). |
Geur. Dat is ook geen rozegeur en maneschijn. |
Gewis. We zullen het wisse voor het onwisse nemenGa naar voetnoot10). |
Gezond. Wat de zieke niet mag, daar gaat de gezonde mee wegGa naar voetnoot11). |
Gierigaard. De gierigaard is als eene jonge vrouw, die met vreugde ontvangt, en met pijn baart. Hebben doet gierig zijnGa naar voetnoot12). |
Gisteren. Kom morgen weer, wij bakten gisterenGa naar voetnoot13). |
Glas. Hij kan wel eene kan door een glas smijtenGa naar voetnoot14). Wat beteekent dat gooien in de glazenGa naar voetnoot15)? |
Glorie. Hij heeft de glorie al in 't hoofdGa naar voetnoot16). |
God. Het is een volk, daar God zijne hand voor houdtGa naar voetnoot17). |
Goed. Altijd vragen de rijke lui, hoe de arme lui aan 't goed komenGa naar voetnoot18). Heeft hij het niet aan goed, Zoo heeft hij het aan moedGa naar voetnoot19). Het eene goed sluit het andere niet uitGa naar voetnoot20). Is uw goed niet beschadigdGa naar voetnoot21)? |
Goede. De goede vergrijpt zich, de kwade verdwaast zichGa naar voetnoot22). De kwaden moet men toegeven, omdat ze kwaad doen; de goeden laat men loopen, omdat ze goed zijnGa naar voetnoot23). Ik zal wel zoo vroeg komen als de besteGa naar voetnoot24). Ruiten en rooven is
|
| |
[pagina CLXVIII]
[p. CLXVIII] | |
geen schande, Dat doen de besten van den lande. [In de 14e., 15e. en 16e. eeuw was men in ons vaderland zooweinig voor den overval van boeven beveiligd, dat de eerzame burger aan gedurige berooving blootstond, zonderdat de regeeringen der verschillende steden hiertegen iets vermochten, of de gedurig herhaalde plakkaten tegen de roovers eenige verbetering teweegbrachten. En geen wonder: groote heeren onderhielden hunne onderlinge veeten door eene partij vagebonden aan te nemen, die zoogenaamd als krijgsknechten dienst bewezen. Werden deze nu afgedankt of niet naar eisch betaald, dan stond er niets voor hun zoogenoemd recht van schadeloosstelling. Geen woningen der huislieden, geen kerken of kloosters zelfs waren veilig. Het opgegeven spreekwoord, uit die tijden dagteekenende, toont aan, hoe algemeen het ruiten en rooven moest zijn doorgedrongen, daar het zelfs geen schande geacht werd: de besten van den lande toch gaven er zich aan over.] - Is hem wat goeds toegedacht, Dat wordt hem gezonden of gebrachtGa naar voetnoot1). |
Goochelaar. Voor oogen zien is geen goochelspelGa naar voetnoot2). |
Goot. Pas op, dat je niet in de goot loopt. [Men zegt dit tot den vrijer, die onder het voortgaan zijne vrijster gedurig in 't gezicht ziet.] |
Gorre. Er zijn wel meer gorren dan in 't GorreveenGa naar voetnoot3). [Dat wil zeggen: overal zijn armen, ze zijn aan geene plaats gebonden. Gorre of gors is eigenlijk aangeslibd land, en wordt veelal in de beteekenis van armoedig genomen. Het moerassige Gorreveen (uitmakende de wei- en koornlanden van de gemeente Opsterland, gelegen in de provincie Friesland, in de nabijheid van Heereveen) komt hier alleen als woordspeling voor.] |
Gort. Zij heeft gort en meel in haar hoofdGa naar voetnoot4). [Men zegt dit van eene weduwe.] |
Gouverneur. Hij is gouverneur. [Men zegt dit te Brugge van een dronkaard.] |
's Gravenhage. Als je den Haag maar gezien hebt. [Dit zegt zooveelals: dan zal je 't geluk wel toevallen.] |
Grond. Ware hij zeven voeten onder den grond, hij ware niet veel uit den wegGa naar voetnoot5). Zooals de grond is, is het water. [De zoon deugt evenmin als de vader.] |
Groote. Als ik opsta, word ik grooterGa naar voetnoot6). Wil je niet groot wezen, zoo laat je klein hangenGa naar voetnoot7). [Tot den spotter met de gebreken des ouderdoms zegt men in denzelfden zin: Wilt gij niet oud worden, laat u jong hangen.] - De kleintjes vallen van 't jaar niet groot. Die het kleine versmaadt, wordt het groote niet meesterGa naar voetnoot8). |
Gunst. Het is niet om de kunst, Maar om de gunst. |
Haan. Als Hubert's haan koning is, dan kraait hij hardGa naar voetnoot1). Hij loopt als een haan, die vuil tusschen zijne pooten heeft. [In denzelfden zin zegt men van een trotschaard: Hij loopt als een haan, die in den stront getrapt heeft.] Loop voor de hoenderen, en kam den haanGa naar voetnoot2). Zulk een vetten vogel (ook wel: haan) zal hij zich niet laten ontglippen. |
Haar. Dat is Sint Lammert's haarGa naar voetnoot3). Ik zal je vastbinden aan het haarGa naar voetnoot4). Krulhaar, Dul haarGa naar voetnoot5). |
Haas. Een goed jager schiet geen haas in zijn leger. |
Haie. Wubbe kent Haie welGa naar voetnoot6). |
Hak. Op kromme hakken te dansen, kan misselijk uitvallenGa naar voetnoot7). |
Hals. Hij heeft het met den hals gehaaldGa naar voetnoot8). Wat behoeven we ons den halster om den hals te halen! Wat heeft die hals gebloed! [Men zegt dit bij het leegschenken van de wijnflesch.] |
Hand. De hand biedt zoenGa naar voetnoot9). De handen waren hem toen niet schoonGa naar voetnoot10). Hij heeft er de handen aan gebrand. Hij krijgt hem op zijne hand. Hij stopt (of: vult) hem de handen. Ik meende, dat ik een vroom man bij de hand hieldGa naar voetnoot11). Ik moet de handen wasschen; dan meent de mond, dat hij ontbijten zalGa naar voetnoot12). Mans handen liegen nietGa naar voetnoot13). Wij moeten elkanders hand houdenGa naar voetnoot14). |
Haring. Nog eens haringGa naar voetnoot15). |
Harke. Harke zit op de kerk; hij luisterde zoolang, tot hem het eene oor afvielGa naar voetnoot16). [Op de kerk zitten is wel het toppunt van het hoog luisteren. Het spreekwoord dient, om de kerkgangers bespottelijk voor te stellen, die er wel komen, maar geen deel aan de godsdienstoefening nemen. Daar de luisteraar harke heet, en harke ook luisteren beteekent, heeft men daarenboven aan eene woordspeling te denken.] |
Hart. Al zijn mijne kleeren gescheurd, het hart is gelukkig heelGa naar voetnoot17). Die hart heeft, heeft alles. Mijn hart bloedt er vrij omGa naar voetnoot18). Wat kan de mond al spreken, dat het hart niet denktGa naar voetnoot19). |
Haver. Hij schreit om een haverklap. |
| |
[pagina CLXIX]
[p. CLXIX] | |
Heer. Hij zoekt den Heer een neus aan te draaien. Kinderen zijn een zegen des Heeren; Maar zij houden de mot uit de kleerenGa naar voetnoot1). Kom ik tot u, onze Heer zal tot u niet komenGa naar voetnoot2). - Alles rook, zei heer RienkGa naar voetnoot3). Dit spreekwoord komt in de plaats van het Deel III. bl. lxiv aldus opgegevene: Al uitstellen, zei heer Rienk. Daar ligt heer Klaas met alles en allesGa naar voetnoot4). Eene heerenkat heeft geen slecht muizenGa naar voetnoot5). Het is eene kunst, twee heeren wel te dienenGa naar voetnoot6). |
Heet. Heet bij koud Is jong bij oudGa naar voetnoot7). |
Heidelberg. Zelfs het Heidelberger vat komt eenmaal ledig, als er in eens te veel voorraad uit getapt wordt. |
Heilige. Hij gelijkt zooveel op een heilige, als een ooievaar op eene mossel. |
Hein. Dat is de brave Hendrik. [Naar aanleiding van anslijn's Brave Hendrik (een aldus getiteld schoolboekje) wordt de overdreven vrome zoo genoemd.] |
Hel. Hij heeft hem de hel al vrij heet gestookt. |
Hélena. Waar men Hélena ziet, daar ziet men Troje branden. |
Helft. Ik ben al over de betere helftGa naar voetnoot8). |
Hemdrok. Een roode hemdrok van een pondgroot, dat door het land betaald wordt, daar zullen geen muggen opkomen, wil de kleermakerGa naar voetnoot9). |
Hemel. Als de hemel viel, wat zouden er een oude pispotten brekenGa naar voetnoot10). Daar is geen bidden voor, al kwam Sint Pieter zelf uit den hemelGa naar voetnoot11). Hij is naar den Mennisten-hemel vertrokken. |
Hen. Zij klimmen bovenop den hoop evenals de hennenGa naar voetnoot12). |
Hetto. Slok, slok is gauw op, zei HettoGa naar voetnoot13). |
Hoed. Is je de hoed op het hoofd gespijkerdGa naar voetnoot14)? |
Hoek. In den hoek van den schoorsteen is het niet het slechtstGa naar voetnoot15). |
Hoepel. Zijn uwe hoepels vastGa naar voetnoot16)? |
Hokkeling. Die dansen wil zonder speelman, doet als de hokkelingen en kalvenGa naar voetnoot17). |
Hond. Daar de hond zijn' staart legt, daar is 't schoon geveegdGa naar voetnoot18). Daar wil ik geen hond in wezenGa naar voetnoot19). Dat neme een hond op zijne zielGa naar voetnoot20). Die met honden ploegen wil, moet teven vooraan spannenGa naar voetnoot1). Een hond is het, die een hond verkooptGa naar voetnoot2). Een mensch is er slim aan toe, die een hond tot voorganger heeftGa naar voetnoot3). Een Turk zou op haar verlieven, als een hond op de zweep. Heb je hier een hond zien geeselenGa naar voetnoot4)? Hij is er van voorzien als een hond met vlooien. Hij loopt haar na, als de hond de zieke merrieGa naar voetnoot5). Hij ziet als de hond in de heete sopGa naar voetnoot6). Hij zit op als de hond te LeeuwardenGa naar voetnoot7). Om mij niet, zei de hond, maar het kalf is best gevildGa naar voetnoot8). Streel den hond, en je krijgt vlooien. Wie wil des honds hoofd vierenGa naar voetnoot9)? |
Honig. Hij heeft de honig opgesnoept, en de kat er van beschuldigd. |
Hoofd. Derijke lui strooien meel op 't hoofdGa naar voetnoot10). Het hoofd raakt hem uit de muts. [Hij is gramstorig.] Het is beter naar het hoofd dan naar de voeten te gaanGa naar voetnoot11). Het is goed voor het hoofdzeerGa naar voetnoot12). Hij is voor het hoofd geslagenGa naar voetnoot13). Hoe meer ik smeek, des te steeger hoofd heeft hij gekregenGa naar voetnoot14). Ik heb het al in 't hoofdGa naar voetnoot15). Krab mij niet op het hoofdGa naar voetnoot16). Maak mij het hoofd niet krankGa naar voetnoot17). |
Hoogland. Hij is bewaard als eene Hooglandsche koe in het waterGa naar voetnoot18). Potmarge is Hooglandsche vischGa naar voetnoot19). |
Hooi. Het is geen hooikoop. [Het is duur.] |
Hoopen. Deschuur spreekt op den mesthoopGa naar voetnoot20). [Waar de mesthoop voor schuur dient, daar heeft de verwaarloozing de overhand.] Zij zullen bij hoopen samenkomenGa naar voetnoot21). |
Horen. Hij ziet, of hij gebrande horens gegegeten heeftGa naar voetnoot22). |
Hout. Als je hout hakt, heb je splinters. [Die getrouwd is, heeft een kind te wachten.] Hoe bitter is de houtreukGa naar voetnoot23). We komen met de kraaien in 't hout. [Men zegt dit, wanneer men met het vallen van den avond t'huis komt.] |
Huid. Had ik nu de huid van onze oude merrieGa naar voetnoot24)! |
Huis. Als het hard waait, lijden de groote huizen 't meestGa naar voetnoot25). Dat kleine kantoortje heeft het groote huis gemaakt. Dat komt op zijn' eigen' kop t'huis. De eerste zomervogel is een oud wijf in de
|
| |
| |
zon onder de huisluifelGa naar voetnoot1). De huislui zijn als de kaarsen: hoe meer men ze snuit, des te lichter branden zijGa naar voetnoot2). De meester is daar van huisGa naar voetnoot3). [Dat wil zeggen: de zaken gaan er niet geregeld voort; omdat het toezicht ontbreekt. Men zegt dan insgelijks: Vader en moeder zijn (of: De baas is) van huis (of: honk).] Die kinderen uitzendt, krijgt kinderen t'huisGa naar voetnoot4). Die nu wel te pas ja kan zeggen, zal mee van huisGa naar voetnoot5). Die op de maan wacht, komt zelden vroeg t'huis. Ga uit en bid; ga naar huis en lijdGa naar voetnoot6). Gauw heen en onlangzaam weer t' huisGa naar voetnoot7). Hij heeft kind noch huisGa naar voetnoot8). Hooge huizen worden gekweld met rookende schoorsteenen, stinkende privaten en kwade wijvenGa naar voetnoot9). Niet in huisGa naar voetnoot10). Niet t'huis! [Zoo zegt iemand, die van eene besprokene zaak niets weten wil.] Zij drijven de zon van het huisGa naar voetnoot11). |
Huisje. Het is juist in 't huisjeGa naar voetnoot12). |
Hulp. Hij roept al zijne hulptroepen te wapen. |
Huwelijk. Houd je stemmig: een goed huwelijk kan je niet ontgaanGa naar voetnoot13). |
Iets. Iets Of nietsGa naar voetnoot14). |
IJs. Daar zou geen luis op hechten, al was zij met ijssporen beslagenGa naar voetnoot15). Het ijs is gebroken. Op glad ijs valt men licht. Te Pinksteren op het ijsGa naar voetnoot16). |
Inwoner. Het zijn inwoners van Zwijgland. [Zij praten niet veel.] |
Jaar. Alle jaar wat nieuwsGa naar voetnoot17). Het andere jaar met liefdeGa naar voetnoot18). Het jaar is langer dan de twaalf nachtenGa naar voetnoot19). [Hiermede zullen voorzeker de feestdagen van Kerstmis tot Driekoningen worden bedoeld.] Kinderen van één jaar en kinderen van tien jaar zijn evenwijsGa naar voetnoot20). Zeven jaar slooft men om één goed jaarGa naar voetnoot21). |
Jager. Jagers en visschers liegen veelGa naar voetnoot22). |
Jan. Het gaat naar (of: is voor) Jan met den langen lepel. [Dat wil zeggen: gaat naar of is voor den lombard. Vroeger stak een lepel door de tralies der pandjeshuizen heen; terwijl ook thans nog bij lombard-verkoopingen de lange lepel gebruikt wordt door den bode, die het geld ophaalt.] |
Jenever. Hij lust wel jenever; maar 't moet niet naar koper smaken. [Dat is: mits het hem geen centen kost.] |
Jeugd. De ouderdom en de jeugd komen niet overeenGa naar voetnoot1). |
Jong. Beter een goed oud dan een slecht jongGa naar voetnoot2). Dat zou een uil zijnen jongen niet toedragenGa naar voetnoot3). Eindelijk, zei de wink, en hij had maar één jongGa naar voetnoot4). Er muizen geen katten, eer ze jongen hebbenGa naar voetnoot5). Jong heeft hij het verjaagd, oud zal hij het weer begeerenGa naar voetnoot6). Kwaad oud, kwaad jongGa naar voetnoot7). Mal jong, mal oudGa naar voetnoot8). Zoo de moer is, zoo zijn de jongenGa naar voetnoot9). |
Jongen. Als het geen meisje is, dan is het een jongetje. [Men zegt dit, als een dubbelzinnig antwoord gegeven wordt.] Dat weet mijn kleine jongen wel. Het is een rechte Pandoer van een jongen. [Men zegt dit van een knaap, daar een recht jongenshart in zit: voor wien geen boom te hoog, geen sloot te breed is.] |
Jonker. Edele jonkers, Kale pronkersGa naar voetnoot10). |
Kaas. De beste kazen hebben vaak de meeste madenGa naar voetnoot11). |
Kaats. Geef mij kaatsruimteGa naar voetnoot12). |
Kabel. Dat is geen kabel of touw gelijk. [Dat wil zeggen: het gelijkt nergens naar.] |
Kabeljauw. Men ziet op geen spiering, als men een kabeljauw denkt te vangen. |
Kalf. Een kalf is het, die een kalf kooptGa naar voetnoot13). Hebt gij onze kalven niet gezienGa naar voetnoot14)? Hij loopt de kalfjes na, en laat de koeien loopen. Hoe wel kent het kalf zijne moerGa naar voetnoot15). Laat gij het kalf gebonden staanGa naar voetnoot16)? Met een verdronken kalf is het goed wagenGa naar voetnoot17). |
Kam. Zij zijn allemaal met éénen kam gekamdGa naar voetnoot18). |
Kan. De kan wil gedragen zijnGa naar voetnoot19). Ik heb een kwaad oog: in wat kan ik zie, daar blijft niets inGa naar voetnoot20). Zij heeft gezonde melkkannetjes. |
Kant. Aan den lijkant aangaanGa naar voetnoot21). Men moet al de wol niet naar eenen kant scheren. |
Kap. Hij is al jong in de kap gekomenGa naar voetnoot22). |
Kar. Hij heeft het oude karrepad verlaten. Hij heeft te veel op zijne kar geladen. |
Karn. Alle vaten vol en de karn opgegotenGa naar voetnoot23). [Dat wil zeggen: alles is in orde; er ontbreekt
|
| |
[pagina CLXXI]
[p. CLXXI] | |
niets, om de zaak uit te voeren of voort te zetten. De karn opgegoten beteekent: zij is klaar, om te karnen.] |
Kat. Benauwde katten maken benauwde sprongen. Die met een kater in den zak loopt, zou vaak wel meenen, dat het eene kat wasGa naar voetnoot1). Hij is zoo glad Als eens visschers katGa naar voetnoot2). Hij kan geen kat zien etenGa naar voetnoot3). Hij kan geen verzadigde kat zienGa naar voetnoot4). |
Kater. Hij heeft den kater laten snorren. [Dat is: een wind gelaten.] |
Kerel. Dat's één op nieuw, zei de kerel, en hij sloeg zijn wijf op PaaschmaandagGa naar voetnoot5). Geef mij drie woorden, en ik laat den kerel hangen. |
Kerk. De kerk van Ootmar gaat uit. [Men zegt dit van menschen, die achter elkander aan loopen. Ootmar was pastoor te Haarlem; de parochianen liepen bij hem achter elkander de trappen af.] Ik heb dat kruis al naar de kerk gebrachtGa naar voetnoot6). Wie loopt er in met eene kerksparGa naar voetnoot7)? |
Kermis. De kermis komt. [Men zegt dit van den vrijer, die geen geld heeft, om met zijn meisje kermis te houden, en daarom tegen kermis haar laat loopen.] |
Kerstmis. Hij heeft een sterk verlangen naar een kerstkoekGa naar voetnoot8). |
Ketellapper. Kibbelen als een ketellapperGa naar voetnoot9). |
Keuken. Hij schendt zijne keuken nietGa naar voetnoot10). |
Keurig. Beter wat de keurige houdt, dan wat de keurige geeftGa naar voetnoot11). |
Keutel. Dat zijn de keutels, die ik zoekGa naar voetnoot12). Harde keutels zijn kwaad te klievenGa naar voetnoot13). |
Kies. Dat kan hij aan zijne kiezen niet velen. Het is eene harde kiesGa naar voetnoot14). |
Kijker. Kijkers zijn geene koopersGa naar voetnoot15). Meer kijkers dan koopersGa naar voetnoot16). Veel kijkers en weinig koopersGa naar voetnoot17). |
Kikvorsch. De kikkers zouden er om huilenGa naar voetnoot18). |
Kind. Als de kinderen kinderen beginnen te maken, mogen de ouden er wel uitscheidenGa naar voetnoot19). Beter goed gestorven, Dan vijf en twintig kinders verdorvenGa naar voetnoot20). Daar zou men wel groote lui's kinderen mee stillenGa naar voetnoot21). Daar zullen de kinderen in de wieg van sprekenGa naar voetnoot22). De kinderen op straat weten er van te sprekenGa naar voetnoot23). [In denzelfden zin zegt men van algemeen bekende zaken: Dat weten de kinderen op de straat wel en De kinderen uit de buurt weten dat wel.] Het is een Laban's kind. [Men zegt dit van iemand, die niet gevlekt, maar blank van huid is, en doelt op Gen. xxx: 32 en 33.] Het smaakt zoo goed, dat een kind het zou verkoopenGa naar voetnoot1). Hij schreeuwt als een kindGa naar voetnoot2). Met een kind zou hij sprekenGa naar voetnoot3). Niemand verdrinke zijne kinderen: zij mochten nog eens tot een grooten staat komenGa naar voetnoot4). Zoo heeft het gezeten (of: Zoo is het geweest), zeggen de kinderen. |
Klaas. Het is een schamele KlaasGa naar voetnoot5). Klaas, Klaas! gaat er de mondGa naar voetnoot6)? |
Klappenburg. Pas op, dat gij niet te Klappenburg komt. [Dat is: ontwijk de plaats, waar klappen uitgedeeld worden.] |
Kleed. Oude kleeren manen nietGa naar voetnoot7). |
Klein. Lang en klein Is te algemeinGa naar voetnoot8). |
Klimmer. De hoogste klimmers en de diepste zwemmers blijven het allereerstGa naar voetnoot9). |
Klok. Het accordeert als twee gescheurde klokkenGa naar voetnoot10). Hij luidt de klok. [Dat wil zeggen: hij spaart geene moeite, om de aandacht te trekken, en preekt zijne waar op luiden toon aan. Men zegt het bijzonderlijk bij het doen van boekaankondigingen.] Met kleine klokken is het haast te zamen geluidGa naar voetnoot11). |
Klomp. Die heeft klompen aan: je kunt hem hooren aankomenGa naar voetnoot12). Koud warmoes uit de klompenGa naar voetnoot13). |
Klucht. Kluchten zou men er van verhalenGa naar voetnoot14). |
Knecht. Meester, pas op je knechtGa naar voetnoot15). |
Koe. Wij zouden wel eene koe vangen, hadden wij maar sopGa naar voetnoot16). |
Koek. Hij is van koek. [Men zegt dit te Breda van den dronkaard.] Lik mij om den mond, ik heb koek gegetenGa naar voetnoot17). |
Koekoek. De koekoek roept hier nooit vóór MeiGa naar voetnoot18). [Dat wil zeggen: het gaat hier gelijk overal. Het is eene aardigheid van dezelfde soort als in het spreekwoord: De kleintjes vallen van 't jaar niet groot.] |
Koel. Meer kort dan koel. |
Koelte. Morgen vroeg in de koelte, dan bijten je de paardenvliegen nietGa naar voetnoot19). |
Kommer. Hij geeft geen kommerGa naar voetnoot20). |
| |
[pagina CLXXII]
[p. CLXXII] | |
Koolen. Iemand eene kool aandraaien. [Dat is: hem foppen.] |
Koop, Hij gaat de koopmanschap met hem aanleggen. [Dat is: hij zal met hem in overeenstemming komen.] Hij ziet, of hij vorken te koop heeftGa naar voetnoot1). Ik wil hier niet te koop zitten. [Dat is: in 't gezicht van elkeen.] Met loven en bieden wordt de koop gesloten. [Men zegt in denzelfden zin: Met loven en bieden komt men bij elkander.] |
Koopman. Loopers Zijn geen koopersGa naar voetnoot2). |
Kop. Het is beter, naar den kop dan naar den staart te gaanGa naar voetnoot3). Hij heeft het den kop ingeknepen. [Dat wil zeggen: kort en goed een einde aan de zaak gemaakt. Het spreekwoord is aan de wijze van dooden van kleine vogels ontleend.] Hij wil met den kop door den muur. Volle krop, Dolle kopGa naar voetnoot4). Wat meen je, dat ik uit een paardekop praatGa naar voetnoot5)? |
Koren. Hij heeft verbrand koren gegetenGa naar voetnoot6). [Dat wil zeggen: hij is dronken van den brandewijn.] Hij plukt zijn koren groenGa naar voetnoot7). |
Korst. Hij kan zelf zijne korst wel bijtenGa naar voetnoot8). |
Kosten. Kosten gewonnen is veel gewonnenGa naar voetnoot9). |
Kot. Die door de varkens niet omgewroet wil worden, moet uit het varkenskot blijvenGa naar voetnoot10). |
Kous. Het is minder dan eene vloo in je kous. |
Kraag. Al zou het mij mijn' kraag kostenGa naar voetnoot11). |
Krauwel. Eer zijn pot kookt, en zijn krauwel valtGa naar voetnoot12). |
Krib. Als de kribbe leeg is, bijten de paarden elkander. |
Krijn. Neuswijze Krijn, allemans vijandGa naar voetnoot13). |
Krop. De krop zit hem te hoogGa naar voetnoot14). |
Kruid. Ik ken het kruid. |
Kruik. Dat is Sint Jan's kruikGa naar voetnoot15). |
Kruis. Dat is het heilige kruis te SneekGa naar voetnoot16). Spuwpot van mij, heilig kruis aan mijGa naar voetnoot17). - Niemand wil het kruis dragenGa naar voetnoot18). |
Krul. Het is krul; als het maar niet gauw pruiken regent. [Men zegt dit, als iemand overdreven vriendelijk ontvangen wordt; maar denkt daarbij aan eene tegenovergestelde handelwijze, die waarschijnlijk volgen zal.] |
Kunst. Het leven is eene moeilijke kunst: men raakt er nimmer in uitgestudeerd. |
Kussen. Hij wil hem op het kussen bindenGa naar voetnoot19). Hoe na meent ge mij op het kussen te bindenGa naar voetnoot1)? |
Kwaad. Spoedig kwaad, is gauw weer over: het zijn de beste luiGa naar voetnoot2). |
Kwik. Hij is als kwik zoo vlug. |
Laars. Hij heeft zijns vaders laarzen aan. [Men zegt dit te Kortrijk van een dronkaard; terwijl deze elders alleen maar eene laars aanheeft, onverschillig van wien ook.] |
Laat. Het is goed, om het laatste te betalenGa naar voetnoot3). [De winst, die men eerst heeft ontvangen, dient, om de latere verliezen te voldoen.] |
Laatdunkendheid. Hij is van laatdunkendheid gebetenGa naar voetnoot4). |
Lade. Hij gaat naar de laai. [Deze spreekwijze behoort, met hare varianten: Hij gaat naar de pijp, Hij gaat naar 't pannehen, Hij moet in de schuif, Hij wordt achter smidsneus geplakt, Hij zit in de doos en dergelijke, tot de uitdrukkingen, die men voor den gevangen man bezigt.] |
Lading. Hij heeft er eene scheepslading vol van. Ik krijg zachtjes aan de ladingGa naar voetnoot5). |
Laken. Het is eene leelijke scheur in een mooi lakenGa naar voetnoot6). |
Land. Als ik dit win en het Heilige Land, zoo zal ik zalig stervenGa naar voetnoot7). Het is landsvreugdeGa naar voetnoot8). Hij mag, als Mozes, het Beloofde Land wel zien, maar er niet intrekken. Hij zou mij het land opjagen. Onzeker, of wij elkander in het land der levenden zullen ontmoeten, zei eens iemand. Wat wil je bij het land doenGa naar voetnoot9)? Zij kijken als landsvreugdeGa naar voetnoot10). |
Lang. Lang en smal Bederft het alGa naar voetnoot11). |
Langzaam. Hier ligt langzaam begraven. [Men zegt dit, gaande op of rijdende over een zandigen weg.] |
Lantaarn. Alle officiën zijn smerig, zei de lantaarnschoonmaker, en hij nam het overschot van de olie mee. |
Lap. Iemand achter de vodden (of: lappen) zitten. |
Leed. De leedstok staat allerlangstGa naar voetnoot12). Leedschade, kwade winstGa naar voetnoot13). Spijt al degenen, dien het leed isGa naar voetnoot14). |
Leek. Het is den leeken niet alles te beduiden, wat de Schrift inheeftGa naar voetnoot15). |
Leer. Dat zal mij hierna wel eene leer wezenGa naar voetnoot16). |
Leeuw. Hij kijkt, of hij leeuwen en tijgers wil verscheuren. |
| |
[pagina CLXXIII]
[p. CLXXIII] | |
Leeuwarden. Onze Lieve Vrouw te LeeuwardenGa naar voetnoot1). |
Lek. Hij ziet er uit, of hij een lek gekregen heeft. |
Lekker. Ik ben niet zoo lekker, of ik lust wel, wat goed smaaktGa naar voetnoot2). |
Lepel. De lepel is daar niet te scheutigGa naar voetnoot3). Geen lepel, om uit te eten, wordt hem gelaten. |
Les. Hij schrijft er negen lessen vanGa naar voetnoot4). |
Leugen. Hij kan eene leugen bij den voet opnemen, en werpen ze een man onder de oogenGa naar voetnoot5). |
Leven. Raadt gij het zoo niet, zoo raadt gij het van zijn leven nietGa naar voetnoot6). |
Lid. De oogleden zijn hem al gebrokenGa naar voetnoot7). [Hij ligt op sterven, en kan al niet onderscheidenlijk meer zien.] |
Lieden. Blanke lui zijn teer, ze kunnen geen natte turf verterenGa naar voetnoot8). De lieden van Minnertsga zadelen vroeg en rijden laatGa naar voetnoot9). Gij houdt altijd u zelven, als alle gekke luiGa naar voetnoot10). Malle lui hebben malle vreugde: ze sch...., dat ze suizebollenGa naar voetnoot11). Oude lieden moeten het van de tafel halenGa naar voetnoot12). Tijg niemand aan dan de luiGa naar voetnoot13). |
Liefde. Het is van liefde, dat ze elkander bijtenGa naar voetnoot14). |
Lijf. Rijd niemand over het lijf, al hebt ge een eigen paardGa naar voetnoot15). Wat brengen zij mee als een leeg lijf en een scherp mesGa naar voetnoot16)! |
Lijs Laars. Het is een Lijs Laars. |
Lik. De zalige rekt den maaltijd, de onzalige de likkenGa naar voetnoot17). |
Lillo. Die weet ook van niets: hij komt van LilloGa naar voetnoot18). |
Linie. Hij is de linie gepasseerd. [Men zegt dit van den dronkaard. Ook van hem, die zijn compliment aan de dames heeft gemaakt.] |
Lip. Hij lust hem met slappe lippen. [Hij kan veel sterken drank verdragen.] |
Lood. Hij hangt het met hem in 't loodGa naar voetnoot19). Hij hangt vrij in 't loodGa naar voetnoot20). |
Loop. De wereld is op den loopGa naar voetnoot21). Men moet de natuur haren loop laten. |
Luns. Hij zoekt de lunsGa naar voetnoot22). |
Maag. Magen willen ook watGa naar voetnoot23). [Magen zijn hier bloedverwanten, en deze kunnen het ons wel eens lastig maken; terwijl we in nood weinig van hen te wachten hebben.] |
Maaier. Hij is zoo moe als een maaier. |
Maar. De mare was te goedGa naar voetnoot1). [De hoofdletter van het woord Meer = Mare, waarmede het Friesche spreekwoord gespeld wordt, maakt het waarschijnlijk, dat met de mare de merrie zal gemeend zijn.] |
Maarschalk. Het is een slecht soldaat, die den maarschalksstaf niet met zich in den ransel draagt. |
Maat. Nooit om de maat gedacht, zei de man, en hij was aan het brouwenGa naar voetnoot2). |
Macht. Groot onrecht moet men met macht keerenGa naar voetnoot3). |
Majoor. Hij zit zoo diep in de schulden als een majoor. |
Mal. Zijt gij mal; laat mij liever wat wijzer wezenGa naar voetnoot4). |
Man. Als je tante een man was, was ze je oom geweest. Dat is de rechte manGa naar voetnoot5). Dat is geen man geslagen. [Dat wil zeggen: de zaak is met geen manslag gelijk te stellen. Men bezigt het van eene weinig beteekenende zaak.] Er ploegt niemand beter dan de man zelfGa naar voetnoot6). Gehad is een arrem man; Die 't heeft is er beter anGa naar voetnoot7). Het is allen man niet gegeven, op toffels te gaanGa naar voetnoot8). Het is de oorlog tusschen man en tafel: zit aanGa naar voetnoot9). Hij heeft hem beluid; de overledene was een goed man. [Men spreekt hier van de uitgedronken flesch.] Kwansuis, wat een man ben ikGa naar voetnoot10). Potmarge is de manGa naar voetnoot11). Ze slachten het meisje, dat zeer gaarne een man had, en tegen haren voogd zeide: doe het maar, doe het maarGa naar voetnoot12). |
Markt. Ik zal u prijzen op alle markten, daar geen volk isGa naar voetnoot13). |
Mast. Dat is om den mast gedraaid. [Dat wil zeggen: de rechten er van zijn onbetaald gebleven. Men zegt het van sluikwaar.] |
Meel. Hij ziet er uit als de muis uit de meelpotGa naar voetnoot14). |
Meester. Dat was eene meesterstreekGa naar voetnoot15). [Men zegt dit van eene zeer verstandige handeling of een vernuftigen zet. De spreekwijze is aan het schaatsenrijden ontleend, in welke kunst de Friezen zoozeer uitmunten.] Dat was een meesterstukGa naar voetnoot16).
|
| |
[pagina CLXXIV]
[p. CLXXIV] | |
[Afgeleid van het voortbrengsel van een meester in 't schilderen of in eenige andere kunst, wellicht uit den tijd der gilden afkomstig, heeft deze spreekwijze gelijke beteekenis met Dat was eene meesterstreek.] Juist, meester! juist een voet te kortGa naar voetnoot1). |
Meisje. Ik neem de pen op, om u te schrijven, zei het meisje. Wat kon een naakt meisje doenGa naar voetnoot2)! |
Memorie. Hij heeft een memorie als eene zeef. |
Mensch. Des menschen zinnen moeten werk hebbenGa naar voetnoot3). Een mensch mag de warme ziel niet behoudenGa naar voetnoot4). Een mensch moet spuwen, die er om denktGa naar voetnoot5). Hij ziet geen kleine menschenGa naar voetnoot6). Zagen en boren Is menschen-moorden; Maar die dat niet doet, Maakt zijn werk niet goed. Zooals de menschen dat willenGa naar voetnoot7). |
Merg. Ik heb al merg gegetenGa naar voetnoot8). |
Mes. Hij liep door de messenGa naar voetnoot9). |
Mier. Der jonge mieren is veel paardestront in den wegGa naar voetnoot10). |
Mietje. Pas op, als Mie komt met de natte wasch! [Men zegt dit te Gorinchem voor: dat zal niet gebeuren.] |
Mijder. Die mijder Verwint den strijderGa naar voetnoot11). |
Mijl. Het stinkt zeven mijlen voor Sint ElizabethGa naar voetnoot12). |
Mist. Het verdwijnt als Westkappel in den mist. |
Moeder. Hij heeft het sop van zijne moer gezopenGa naar voetnoot13). Zij heeft een snoertje Van haar moertjeGa naar voetnoot14). |
Molen. Dat is wind op zijn' molenGa naar voetnoot15). |
Momus. Het is zoo wel gedaan, dat Momus het niet zou durven berispenGa naar voetnoot16). |
Mond. De mond is haar niet beklemdGa naar voetnoot17). [Met een ander spreekwoord van gelijke beteekenis: Zij heeft haar mondje goed tot haar' wil.] Die wil gewinnen, Moet met den mond beginnenGa naar voetnoot18). Hij mag den mond wel dichthoudenGa naar voetnoot19). Met dien mond moet je muizen vangenGa naar voetnoot20). Wij willen het met een zoeten mond deelenGa naar voetnoot21). Zij heeft haar mondje goed tot haar' wil. Zij vegen zich om den mond, en gaan dan heenGa naar voetnoot22). |
Monnik. Het weder zal veranderen: de monniken zijn op het veldGa naar voetnoot23). Monniken hebben veel raad: wat de eene niet weet, dat weet de andereGa naar voetnoot24). |
Mooi. Als gij niet te mooi zijt, doe het zelfGa naar voetnoot1). - Mooi is het, nog mooier wordt het gemaaktGa naar voetnoot2). |
Moor. Daar heb ik een moor aan zien sterven. |
Mop. Dat is minder dan een mop. |
Moraal. Hij houdt niet van zwartrokken-moraal. [Men zegt dit van iemand, wien men te vergeefs aan zijnen plicht herinnert; omdat het zedepreeken of moraliseeren tot de bemoeiingen der zwartrokken behoort.] |
Morgen. Hij loochent het als de uil den morgenGa naar voetnoot3). |
Mosterd. Daar is zooveel mosterd te malenGa naar voetnoot4). Hij had zooveel mosterd te malenGa naar voetnoot5). Hij maalde daar zooveel mosterd opGa naar voetnoot6). |
Mouw. Mouwvegen is bedriegen, en fieemen is kruipenGa naar voetnoot7). Wij zullen zien, of er geene mouw aan te passen is. |
Mug. Het zijn malle muggenGa naar voetnoot8). |
Muis De muis zeit: Lust je niet, waar ik in bijt, Eet, waar ik in sch ... [Dit wordt tegen viesneuzen gezegd, ziende op het koren, waarin de muis hare behoefte heeft gedaan.] |
Muskaat. Het riekt hier niet gelijk muskaatGa naar voetnoot9). |
Muur. Hij zit als tusschen vier muren. |
Nacht. Het zijn vreemde vogels, die in een zomerschen nacht zijn komen aanvliegen. |
Napels. Van buiten Napelsche rokken; Van binnen Spaansche pokkenGa naar voetnoot10). |
Napoleon. Het is een Napoleon. [Men zegt dit van een heerschzuchtige, in onderscheiding van Dat is Bonaparte, waarmede men alleen de eerste of voornaamste aanduidt, bepaaldelijk van Spadille gezegd.] |
Nathals. Als het zacht regent, wordt men ook nat. |
Nek. Een gescheurde nek is gauw geraaktGa naar voetnoot11). |
Nering. Hij is tering en neringGa naar voetnoot12). |
Nest. Is er voor mij van datzelfde soort ook nog één in 't nest? Twee nesten warm te houden, komt er op aanGa naar voetnoot13). |
Neurenburg. Te Neurenburg hangt men niemand, voor men hem heeft. [Dit zal wel overal het geval zijn, en zou dus van elke plaats kunnen gezegd worden. Het spreekwoord heeft echter een historischen grond, en dient ter bespotting der Neurenburgers. Te Neurenburg toont men eene vlak in den vorm van een hoefijzer, zichtbaar op den muur des burgs aldaar. Eene legende schrijft die vlak toe aan een hoefijzer van het paard van
|
| |
[pagina CLXXV]
[p. CLXXV] | |
den Ridder eppelin von gailingen. Deze edelman, die het slot Gailersreuth, daar in de nabijheid, bewoonde, leefde in gedurigen oorlog met de Neurenburger kooplieden; want hij was een stout roofridder, en had het bovenal op hunne bezittingen voorzien. Alle door hen aangewende pogingen, om hem in hunne macht te krijgen, leden schipbreuk op de sluwheid des Ridders. Eindelijk toch gelukte het hun, den gevreesden vijand jubelend als gevangene binnen hunne muren te brengen. Het doodvonnis werd al spoedig over hem uitgesproken, zonderdat de jeugdige gade van den Ridder door hare smeekingen en aanzienlijke aanbiedingen als losprijs op de te recht verbitterde rechters van Neurenburg in deze hunne uitspraak iets vermocht. Vóór den dag der uitvoering van het vonnis mocht de veroordeelde een verzoek doen. Naar overoud gebruik kon die wensch niet geweigerd worden. Eppelin verzocht, dat men hem op zijn trouw strijdros, waarop hij gebonden in zijne gevangenis was gebracht, ongebonden op het burgplein zou laten rondrijden. De rechters lachten om dat zonderlinge verzoek, stonden het toe, maar zorgden toch, de poort goed gesloten te houden, en overal op het burgplein de noodige wachtposten te plaatsen. In galop reed hij met het dier rond, gaf het, vóór den muur gekomen, de sporen, liet den teugel vallen, en greep het dier aan de manen. Het ros neemt een vreeselijken sprong, die het met zijn' ruiter op het plat van den muur bracht; daar stond het een oogenblik slechts, als om nieuwe kracht te verzamelen, deed een tweeden niet minder stouten sprong, die het met den Ridder aan de overzijde van de slotgracht voerde. Toen de verbaasde wachten bovenop den muur kwamen, zagen zij den ruiter met vliegend haar in vollen ren wegijlen,
hun spottend met de hand zijn' afscheidsgroet brengende. Eppelin von gailingen was door zijn paard gered. De vroolijke roofridders van den omtrek zeiden toen spottende: Te Neurenburg hangt men niemand, voor men hem heeft. Dit gezegde is onder ons tot spreekwoord geworden, dat men gebruikt, wanneer een gevreesd onheil nog verre van de wezenlijkheid verwijderd is.] |
Neus. Hij heeft er een neus gehaald. Hij loopt met zijn' neus in den wind. Hij stoot zijn' neus. Hij wordt achter smidsneus geplakt. |
Noske. Bombam, Noske is doodGa naar voetnoot1). |
Noten. Ik heb een nootje met u te krakenGa naar voetnoot2). |
Ojemini. Als ze maar van Ojemini bevrijd is. [Dat wil zeggen: als zij maar niet zoo weinig van schoonheid bedeeld is, dat men verwonderend kan uitroepen: ojemini, wat eene leelijke meid! Ojemini is een uitroep van medelijdend beklag.] |
Olie. Men kan er geen olie van slaanGa naar voetnoot1). |
Omstandigheid. Zij is in gezegende omstandigheden. [Zij moet in de kraam.] |
Ongeluk. Het eene ongeluk verwacht het andere nietGa naar voetnoot2). |
Onweder. Het verliefd worden komt op als eene verkoudheid (ook wel: als een onweer). Hij staat daar, alsof hij van 't onweer geslagen isGa naar voetnoot3). |
Oog. Het deed hem zoogoed, of hij een slag met de zweep in het oog kreegGa naar voetnoot4). Het vuur is hem al in de oogenGa naar voetnoot5). Hoe kwam die vuist in dat oogGa naar voetnoot6)? Ledige oogen hebben veel te bezienGa naar voetnoot7). Men kan het uit zijne oogen scheppenGa naar voetnoot8). Met wijde oogen nauw te zien: kan dat niet gaanGa naar voetnoot9)? Til hem eens op het oogGa naar voetnoot10). Wat baat mij een oog, als ik er niet mee zien kanGa naar voetnoot11)? Zij zag mij met uilenoogen aanGa naar voetnoot12). Zooveel niet, als in mijn oog kanGa naar voetnoot13). |
Ooievaar. Dat sch .. je een ooievaar toe. [Dit wordt van eene kleinigheid gezegd.] Hij beklaagt hem, als de ooievaar de padGa naar voetnoot14). Wat klepperen die ooievaars! [Men zegt dit van het rammelen der lepels op de borden bij het eten.] |
Oor. Gij hebt ook ooren en pootenGa naar voetnoot15). [Dit wordt gezegd tegen iemand, wiens bevelen men niet wil opvolgen.] Hij werd met een oor aangezien. Hoe zit hij daar met roode oorenGa naar voetnoot16)? Kleine wannen hebben ook oorenGa naar voetnoot17). [Om tot voorzichtigheid in doen en spreken in 't bijzijn van kinderen aan te sporen, zegt men, evenals van de wannen, ook van de potjes en keteltjes: Kleine potjes (of: keteltjes) hebben ooren; Kunnen ze niet veel zien, ze kunnen toch veel hooren.] |
Oorkonde. Eene oorkonde, die niet aangenaam is, staat te geloovenGa naar voetnoot18). |
Opslag. Hij krijgt van den opslagGa naar voetnoot19). |
Orde. Orde is het halve werk. |
Os. De zwarte os is u nog niet op den voet geweestGa naar voetnoot20). [Men zegt hier hetzelfde als met het spreekwoord: De bonte os heeft hem niet getreden.] |
Oud. Daar steekt een oude inGa naar voetnoot21). - Daar zal wel een goed oud uit wassenGa naar voetnoot22). |
Oudehuis. Hij staat op zich zelven als Oudehuister turfGa naar voetnoot23). |
| |
[pagina CLXXVI]
[p. CLXXVI] | |
Ouderdom. De ouderdom komt niet met lachen aanGa naar voetnoot1). |
Overvloed. Niet meer dan een veest in den overvloedGa naar voetnoot2). |
Paal. Hij trekt den paalGa naar voetnoot3). |
Paard. Die zóó kan liegen, kan wel een paard stelenGa naar voetnoot4). [Eveneens zegt men van den leugenaar van professie in 't algemeen: Die zoo liegt, kan ook stelen.] Eigen sporen en een gehuurd of geleend paard gaan goed over den wegGa naar voetnoot5). Het gaat zoo hard achteruit, als een paard trekken kan. Het is een kwaad paard, dat zijn' eigen' zadel niet dragen kanGa naar voetnoot6). Hij liegt meer, dan zeven paarden trekken kunnenGa naar voetnoot7). Ik kom niet tot hem, of ik kom tot hem te paardGa naar voetnoot8). Jaagt men de vette paardenvliegen weg, de magere komen straks weerGa naar voetnoot9). Men krijgt wel een lam paard, al koopt men het nietGa naar voetnoot10). Witten paarden staat het wateren niet goedGa naar voetnoot11). |
Paden. Hij vraagt naar het kundige padGa naar voetnoot12). |
Pak. Gepakt en gezakt. [Dat is: tot de reis gereed.] |
Pan. Hier komen de pannen samenGa naar voetnoot13). Hij is aan de pan. Potten en pannen loopen te zamenGa naar voetnoot14). |
Pap. Toen hem pap geboden werd, kon hij niet gapenGa naar voetnoot15). |
Pekel. Hij houdt het vleesch behoorlijk onder de pekel. [Dat is: hij geeft zich nog al eens aan uitspattingen over, vooral in 't gebruik van sterken drank of wijn.] Hij zit in de schuld, als een varken onder de pekel. |
Pen. Die de roerpen heeft, moet stuur houdenGa naar voetnoot16). |
Penning. Hij zal een penning wel driemaal omkeeren, eer hij hem uitgeeftGa naar voetnoot17). |
Peper. Bruine peper is de besteGa naar voetnoot18). |
Persinnes. Wie het niet lust, ga naar PersinnesGa naar voetnoot19). |
Petersburg. Langs Petersburg zal hij wel te Rome komen. [Langs omwegen zal hij het geheim wel weten te bemachtigen. Men zegt het van den nieuwsbejager.] |
Peterselie. Hij heeft in de peterselie gesch ....Ga naar voetnoot20). |
Phase. Hij is de laatste phase ingetreden. [Dat is: het laatste bedrijf, het laatste tijdperk. Men zegt het, als iemands werk begint te verminderen. Phases zijn de schijn- of lichtgestalten der maan.] |
Pijp. Hij trekt de pijpen terugGa naar voetnoot1). - Hij gaat naar de pijp. |
Pil. Die veel pillen innemen, worden vaak besch ....Ga naar voetnoot2). |
Pis. Men zal hem wel willen melken in den pispotGa naar voetnoot3). |
Plaats. Men zal de oude plank niet uit den wand scheuren, eer men eene nieuwe in de plaats heeftGa naar voetnoot4). |
Ploeg. Laat de ploeg recht gaanGa naar voetnoot5). |
Pols. Men kan er met geen polsstok over springen. |
Poot. Hij heeft er een poot in. |
Pot. Elk kookt zijn potje, gelijk hij het eten wil. - Dat potje willen we maar gedekt laten. [Men bezigt dit spreekwoord, wanneer er van iemand niets kan gezegd worden, dan wat zijne positie nog verslimmeren zou.] |
Potmarge. Wij zullen eerst bij de Potmarge samenkomenGa naar voetnoot6). [De Potmarge is eene vaart, die uit de stadsgracht van Leeuwarden naar de Tynje loopt. Maar daar potmarge mede een hutspot is, bestaande uit gort met rozijnen, ook wel rozijnenworst geheeten, gelijk in de spreekwoorden Potmarge is de man en Potmarge is Hooglandsche visch, zoo zal ook, naar de laatstgenoemde beteekenis van potmarge, het lekkere maal hier wel het doel der samenkomst wezen.] |
Praat. Wij zullen hem dat praats-maken wel afleeren. |
Raad. Hij is al te vroeg uit den raad gekomenGa naar voetnoot7). |
Rak. Alle rakken zeilenGa naar voetnoot8). |
Ram. Een booze ram Maakte nooit schaap, of 't was kol of lamGa naar voetnoot9). |
Rat. Hebt gij met de rat gevochtenGa naar voetnoot10)? |
Redenaar. Ik moet eindigen, zei de redenaar, en hij leuterde nog een half uur voort. |
Riet. Dat moet in 't riet loopenGa naar voetnoot11). Een gekneusd riet behoeft men niet verder te brekenGa naar voetnoot12). |
Rijke. Die oude schoenen kan eten, en weer nieuwe k ....., kan haast rijk wordenGa naar voetnoot13). |
Ritsert. Ritsert Zag op WritsertGa naar voetnoot14). |
Roest. Hij begint uit den roest te bijten. [Men zegt dit op Texel van iemand, die in zijn voordeel veranderd is.] |
Rol. De rollen zijn omgekeerd. Zij hebben van rollen gewisseld. |
Roodermond. Hij weet van Roodermond niets te zeggenGa naar voetnoot15). |
| |
[pagina CLXXVII]
[p. CLXXVII] | |
Rook. Waar rook is, is ook vuur. |
Rotterdam. Hij is te Rotterdam gedoopt. [Men zegt dit van den botterik.] |
Rug. De rug is hem gebrokenGa naar voetnoot1). De rug is hem te sterkGa naar voetnoot2). Krab mij niet bij den rug opGa naar voetnoot3). |
Ruiter. Daar niets is, nemen zeven gewapende ruiters nietsGa naar voetnoot4). |
Sabel. Hij heeft een sabel aan. [Men zegt dit te Rouselare van den dronkaard.] |
Schaap. De een mag een schaap stelen; terwijl het den ander verboden is, in den stal te komen. Het is schade, die schapen heeft, en nog veel meer, die er geen heeftGa naar voetnoot5). Hij komt, als het schaap geschoren isGa naar voetnoot6). Hij meet beter, dan dat hij schapen zou bijten, eer ze dood zijnGa naar voetnoot7). |
Schade. Daar is nimmermeer schade, of er is altijd schande bijGa naar voetnoot8). [Men zegt evenzoo van beide metgezellen: Die de schade heeft, heeft de schande toe.] |
Scheen. Wat verder van 't vuur, dan krijgt gij geene blauwe scheenen. [Dit spreekwoord dagteekent uit den tijd, toen de heeren nog korte broeken droegen, en aan den haard zaten.] |
Schelm. De eene schelm heeft den anderen gevondenGa naar voetnoot9). Men kan zich zoo nauw niet wachten, of men wordt vaak door de schelmen bedrogenGa naar voetnoot10). |
Schiedam. Hij heeft Schiedam gesproken. |
Schik. Er gaan veel schikken in een zakGa naar voetnoot11). |
Schip. Het is nu geen weer, om zonder schip in zee te gaan. |
Schoen. Dat ging over de hooge schoenenGa naar voetnoot12). Hij heeft de krange schoenen aan. [Hij neemt alles kwalijk, of hij er reden toe heeft of niet. Krang is verkeerd.] Hij wil met twee voeten te gelijk in een schoenGa naar voetnoot13). Houd je spijt bij je, en smeer er je schoenen meeGa naar voetnoot14). Men kan kwalijk met beide voeten in één schoenGa naar voetnoot15). |
Schoenmaker. Hij kijkt als de schoenmakers: altijd naar beneden. [Men zegt dit van den bedeesde.] |
Schol. Die droogt zijne schollenGa naar voetnoot16). |
Schoorsteen. Hier staan en niet verkoopen: daar kan mijn schoorsteen niet van rookenGa naar voetnoot17). |
Schotel. Drie treden op een theeschoteltje doen. Zij legt hem al hard in den schotelGa naar voetnoot18). |
Schouder. Zoolang is haar de tong, dat zij die op de schouders kan laten hangenGa naar voetnoot1). |
Schrap. Laat hem eens op schrap komenGa naar voetnoot2). [Op schrap staat men, als men zich gereed maakt, om te schrappen. Het spreekwoord is òf aan het schaatsenrijden òf aan het kaartspel òf aan het balslaan ontleend.] |
Schrede. Die volhardt, verliest allengs schredenGa naar voetnoot3). |
Schuif. Hij moet in de schuif. |
Schuld. Het zijn al opgelegde schuldenGa naar voetnoot4). Om eigen schuld wordt men het hardst gemaand. |
Schuldig. Elkeen is schuldig te antwoordenGa naar voetnoot5). |
Sermoen. Hij komt van Sint Jan's sermoen. [Evenals Hij komt van het stadhuis, zegt men dit te Turnhout van een dronkaard.] |
Sint Velten. Het is een Sint Velten's lijdenGa naar voetnoot6). |
Sjoerd. Hap gauw op, eer Sjoerd binnenkomtGa naar voetnoot7). |
Slag. Die waarschuwt ook bij slag en stoot. Ze moesten elkander een zwagerslag gevenGa naar voetnoot8). |
Slier. Het is een lange slierGa naar voetnoot9). |
Slijk. Hij zal den wagen in het slijk mennenGa naar voetnoot10). |
Spaak. Die op den stoel zit, houdt zich aan de spakenGa naar voetnoot11). |
Spek. Ik begeer geen dikker spekGa naar voetnoot12). |
Spook. Eén spook is kwaad, twee zijn nog veel ergerGa naar voetnoot13). |
Spraak. Alleen de spraak ontbreekt er aan. [Men zegt dit van een hond of ander dier, wanneer hij blijken geeft van een bijna menschelijk verstand.] |
Staak. Dat is een lange staakGa naar voetnoot14). |
Staart. Het is zoo glad als de staart van een woerdGa naar voetnoot15). |
Stadhuis. Hij komt van het stadhuis. |
Staf. Ik zal er den staf niet over breken. |
Stand-Fries. Het is een Stand-FriesGa naar voetnoot16). [Stand-Fries is de naam voor een echten ouderwetschen Fries, die staat voor 'tgeen hij zegt, en thans nog de grootste eernaam.] |
Steen. De steenen zijn hard te betredenGa naar voetnoot17). |
Sterk. De sterkste heeft altijd gelijkGa naar voetnoot18). |
Stiefvader. Hij dient wel stiefvader te wezen, zoogroote stukken snijdt hijGa naar voetnoot19). |
Stoel. Hij zal een ander van den stoel praten, en er zelf op gaan zitten. [Men zegt dit tot qualificatie van iemand, die mooi met een ander weet
|
| |
[pagina CLXXVIII]
[p. CLXXVIII] | |
heen te praten, en onderwijl daarmee zijn eigenbelang beoogt.] |
Stok. Het liep alles na, wat maar stok dragen konGa naar voetnoot1). |
Stom. De stomme zal het wel zeggenGa naar voetnoot2). |
Strik. Ik heb hem al in den strikGa naar voetnoot3). |
Stroo. Het is er niet in het strooGa naar voetnoot4). |
Struik. De bevroren struiken zal men niet uithalenGa naar voetnoot5). |
Stuiver. Als het allerlangst geleefd is, zoo is het toch om iemands stuivers te doenGa naar voetnoot6). |
Stuk. Gebeden stukken zijn gauw opGa naar voetnoot7). Zij vragen ze op de stukkenGa naar voetnoot8). |
Stulp. Zij laat het niet aan de stulp branden. [Met zuinigheid en overleg houdt zij huis. Stulp is potdeksel.] |
Tafel. Mijne voeten staan onder ieders tafelGa naar voetnoot9). |
Tand. Hij wilde hem op de tanden nemenGa naar voetnoot10). Zij zouden den een het warmoes wel uit de tanden likken, en den ander gunnen ze niet, dat hij het uitwerptGa naar voetnoot11). |
Teen. Die veel omhoog ziet, stoot zich aan de teenenGa naar voetnoot12). |
Tering. Hij is de tering te boven. |
Testament. Dat is een eeuwig testamentGa naar voetnoot13). |
Tevreden. Die niet tevreden is, die is niet te helpenGa naar voetnoot14). |
Tijd. Beter bij tijds weerom gekeerd dan slecht voortgegaanGa naar voetnoot15). |
Tol. Hebben en geven: de tol is van onsGa naar voetnoot16). |
Toren. Hooge torens vallen het allerhardstGa naar voetnoot17). |
Touw. Men is nog niet gehangen, als men van touw spreekt. |
Trap. Zij zijn van de trappen geroldGa naar voetnoot18). [Dat is in Zeeland: hunne huwelijksgeboden zijn afgekondigd. Elders zegt men ook van hem, wiens haar geknipt is: Hij is van de trappen gevallen.] |
Trillehei. Ben je van Trillehei? roep je je woord terugGa naar voetnoot19)? [Trillehei is slechts een gefingeerde naam, hier als afkomstplaats van den wispelturige voorgesteld; omdat trillen, evenals drillen, waarmede het verwant is, te kennen geeft: bij de minste aanraking in beweging gebracht worden. Het spreekwoord wordt dan ook op den wispelturige toegepast.] |
Turf. Ik woon in het eerste vak, daar de turf ligtGa naar voetnoot20). |
Turk. Hij gaat aan als een TurkGa naar voetnoot1). Hij is zoo jaloersch als een Turk. |
Twee. Gooi die twee in een zak, en wie zal er bovenkomen? [Antwoord: een kwade, gelijk ons het spreekwoord leert: Als gij ze in één zak doet, krijgt gij altijd een kwade bij den kop.] |
Uil. Hij is van een (of: geen) uil uitgebroedGa naar voetnoot2). Hij is zoo dom als een uil. |
Vaderland. Het vaderland is nooit te kleinGa naar voetnoot3). |
Val. Hij waagt het al, Het klimmen of den valGa naar voetnoot4). |
Varken. Als de varkens vliegenGa naar voetnoot5). Een varken wordt ook vet gemaakt, al werkt het nietGa naar voetnoot6). Hij is nog minder dan een varken; want dat knort nogGa naar voetnoot7). [Men zegt dit van den onbeleefde, die niet teruggroet.] Hij laat zooveelals een wintervarkenGa naar voetnoot8). |
Vasten. Hij is zoo welkom als de eerste Vrijdag in de vastenGa naar voetnoot9). Hij is zoo welkom als de eerste Zondag in de vastenGa naar voetnoot10). |
Vat. Het zaadvat heeft veel noodigGa naar voetnoot11). |
Veder. Verhandel geen veeren: daar stuift te veel wegGa naar voetnoot12). |
Vel. Hij groeit binnen kort uit zijn velGa naar voetnoot13). |
Veld. Hij wil al te veel veld beslaanGa naar voetnoot14). |
Vent. Spreek je van den vent, Hij is bij of omtrentGa naar voetnoot15). |
Vergelijking. Alle vergelijkingen gaan mank. |
Vers. Het is het oude versGa naar voetnoot16). |
Verstand. De wind is West: Elk verstand op 't bestGa naar voetnoot17). Elk verstand in 't best: Die klopt, die meent het lestGa naar voetnoot18). |
Vies. Hoe vuiler, hoe viezer. |
Vijand. Zijn daarmee al uwe vijanden verslagenGa naar voetnoot19)? |
Vijf. Hij kan geen vijf tellenGa naar voetnoot20). |
Vinger. Hij legt den vinger op de wond. Iemand met den vinger aanwijzen. |
Visite. Houd je visite? |
Vlas. Half schoon is goed vlasGa naar voetnoot21). Wij kunnen allemaal niet spinnen, al hadden wij het vlas om nietGa naar voetnoot22). |
Voet. Uwevoeten zullen er niet van verslijtenGa naar voetnoot23). Zij is niet waardig, de voeten bij hem onder te stekenGa naar voetnoot24). |
| |
[pagina CLXXIX]
[p. CLXXIX] | |
Vogel. Die vogel verveert geheel en alGa naar voetnoot1). Hij denkt den vogel afgeschoten te hebben. [Dat wil zeggen: het spel gewonnen te hebben.] Hij heeft een vogeltje hooren fluitenGa naar voetnoot2). Ik ga liever den vogelenzang op. [Dat is: de vrijheid. Zoo spreekt de arme, die zich niet verbinden wil, maar liever den lossen teugel viert.] |
Vol. Hij is voor 't volle geweest. [Zoo zegt men te Amsterdam van den misdadiger, die op 't schavot te pronk heeft gestaan.] |
Volk. Het is volkje: tap ze, maar borg ze niet. Verwacht je volk? [Men zègt dit, als er een knoop aan de broek los is of ontbreekt. Evenzoo geldt dan: Houd je visite?] |
Von Bismarck. Het is een Von Bismarck. [Dat wil zeggen: een heerschzuchtig man. Deze spreekwijze is aan de in 1866 en later betoonde heerschzuchtige handelingen van den Pruisischen eersten minister van dien naam ontleend.] |
Vonk. Ik ben aan zulke vonken niet gewendGa naar voetnoot3). |
Voordeel. Gij hebt ons al een voordeel afgezienGa naar voetnoot4). |
Voorzorg. Gebruik voorzorg, dan zijt gij voor nazorg bewaard. |
Voren. Hij heeft er een vorentje van gestrekenGa naar voetnoot5). |
Vos. Hij wil den vos niet bijtenGa naar voetnoot6). Looze vossen worden ook wel gevangenGa naar voetnoot7). |
Vraagteeken. Het is een wandelend vraagteeken (?). |
Vreugde. Het is eene dartele vreugdeGa naar voetnoot8). |
Vrijer. Het is zulk een slaperige vrijerGa naar voetnoot9). Zij hoest zoo, omdat er voor haar geen vrijer is. |
Vuil. Vuil raakt vuilGa naar voetnoot10). |
Vuist. Hij maakt eene vuist in zijn' zak. [Men zegt dit, als iemand zijne woede niet durft uiten.] |
Vuur. Ben je om vuur gekomenGa naar voetnoot11)? Die het dichtst bij het vuur is, brandt zich het eerstGa naar voetnoot12). Die met vuur speelt, kan zich brandenGa naar voetnoot13). |
Waar. Men weet niet altijd, of het echte waar isGa naar voetnoot14). |
Waard. De nieuwe waarden zijn vaak heel vroomGa naar voetnoot15). |
Waarom. In alle zaken is een onzeker waaromGa naar voetnoot16). |
Wagen. Beter dat de wagen gaat, Dan dat de wagen staatGa naar voetnoot17). |
Wager. De wager is de winnerGa naar voetnoot18). [Dit komt geheel overeen met het eerste deel van het spreekwoord: Die waagt, die wint; Die zoekt, die vindt.] |
Water. Dat zal wel boven water komen. |
Watte. Het is geen watte, maar wolleGa naar voetnoot1). Watte verkoopt men in den winkelGa naar voetnoot2). [Deze beide spreekwijzen gaan in Zeeuwsch-Vlaanderen op de vraag watte? voor wat? Elders luidt dan het antwoord: Watten Zijn eendengatten.] |
Weder. Het is goed droog weer, als 't niet regentGa naar voetnoot3). Hij heeft wind en weer voor zichGa naar voetnoot4). Na mooi weer komt leelijk weerGa naar voetnoot5). Wat zal er nakomen als mooi weerGa naar voetnoot6)? Wind en weer hebben wij tot onzen wilGa naar voetnoot7). |
Wee. Klaag niet, eer 't u wee wordtGa naar voetnoot8). |
Wereld. De wereld is een winkelGa naar voetnoot9). De wereld is op 't hoogstGa naar voetnoot10). De wereld is op 't laatstGa naar voetnoot11). De wonderen zijn de wereld nog niet uit. Het komt er op aan, hoelang de wereld staatGa naar voetnoot12). |
Werk. Luister niet naar woorden; zie eerst de werkenGa naar voetnoot13). |
Wiel. Het valt in mijn wielGa naar voetnoot14). |
Wijs. Maak hem niet wijzer, dan hij isGa naar voetnoot15). |
Wijsheid. Zij hebben daar alles van wijsheidGa naar voetnoot16). |
Wijtze. Wacht je voor WijtzeGa naar voetnoot17). |
Wil. Willeke woont hier nietGa naar voetnoot18). [Dat is: zijn wil wordt niet opgevolgd.] |
Wind. Hij weet wel, hoe de wind staat. |
Winter. Het is verre vermaard, dat het 's winters koud isGa naar voetnoot19). |
Woord. Korte woorden, diepe zin. Korte woorden zijn de besteGa naar voetnoot20). Zij hebben hooge woorden. |
Wouden. Hij dient niet in de Wouden, die het hooien niet lijen magGa naar voetnoot21). [Wouden, zooals het in de wandeling genoemd wordt, is Zevenwouden, eene boschachtige landstreek in Friesland, in 10 grietenijen verdeeld, en waar Slooten er 1 van is.] |
Zaak. Geen zaak zoo goed, Als die men zelf doet. Veege zaken gaan u aanGa naar voetnoot22). |
Zak. Men slaat hem op den zak, om te zien, of hij ook stuiven wil. |
Zalig. Al gelooft men 't niet, men kan wel zalig wordenGa naar voetnoot23). |
| |
[pagina CLXXX]
[p. CLXXX] | |
Zee. Het ligt in de zee te drijven. |
Zet. Gekke zetten worden duur betaald. |
Ziel. Dien valt het op de zielGa naar voetnoot1). |
Zodde. Het is zoo mak als eene zodde. [Men zegt dit van een dood mak paard of ander dier. In Drenthe, waar de spreekwijze gangbaar is, is zodde eene veenachtige zelfstandigheid, die als brandstof gebezigd wordt.] |
Zwart. Hij bijt niemand, al is hij zwartGa naar voetnoot2). |
Aangaan. Zij gingen al mooi hard aanGa naar voetnoot3). |
Aankomen. Komt het op het doen aan, dan moeten zij toegevenGa naar voetnoot4). Men moet zich goed voordoen, als men aankomt, en niet, als men weggaatGa naar voetnoot5). |
Aanzien. Gij ziet hem geheel van buiten aanGa naar voetnoot6). |
Achteruitgaan. Stilstaan is achteruitgaan. |
Afvallen. Hij is er achter afgevallenGa naar voetnoot7). |
Bakken. Er bakt of er brouwt niemand voor een anderGa naar voetnoot8). |
Behagen. Wat iemand eens behaagd heeft, dat mag hem niet weer mishagenGa naar voetnoot9). |
Behooren. Neem het, daar het is, en breng het, daar het behoortGa naar voetnoot10). |
Behouden. Wel gevochten en wel behoudenGa naar voetnoot11). |
Beluien. Hij heeft hem beluid. [Deze spreekwijze vindt men reeds op het woord man aldus: Hij heeft hem beluid; de overledene was een goed man.] |
Betalen. Bied weer, dan is 't betaaldGa naar voetnoot12). [Dat is: doe er nog wat bij, dan is 't verkocht.] Die gaarne betaalt, geeft dubbelGa naar voetnoot13). |
Bloeien. Het moet groeien en bloeienGa naar voetnoot14). |
Denken. Het was te denken, dat het los zou barsten; het had al zoolang gehangen. |
Deugen. Als het doen niet deugt, is het laten bestGa naar voetnoot15). |
Doen. Doe mij goed, ik doe u kwaad, is een oud zeggenGa naar voetnoot16). Wat hij doet, dat is gedaanGa naar voetnoot17). |
Durven. Vroeger kon ik niet, later dorst ik nietGa naar voetnoot18). |
Eten. Al sparende, kan men wel zat etenGa naar voetnoot19). Kook het, zooals gij het eten wiltGa naar voetnoot20). |
Gaan. Die niet komt, behoeft niet heen te gaanGa naar voetnoot21). |
Gelooven. Wilt gij 't niet gelooven, zoo onderzoek hetGa naar voetnoot22). |
Geraken. Het is niet goed, als men zich zelven moet kittelen, om aan het lachen te geraken. |
Hebben. Die wat heeft, dien komt wat meeGa naar voetnoot1). Hebben is zekerGa naar voetnoot2). Heb je het, zoo houdt hetGa naar voetnoot3). Ik wil die voor 't schoonmaken niet hebben. [Men heeft hier 't oog op eene stad, die bij de schoonmaak van de bezittingen harer bewoners blijk zou geven, dat de schulden de bezittingen overtreffen.] |
Hoonen. Hoe hoont gij hem daarmedeGa naar voetnoot4)! |
Houden. Hij houdt zich, of hij nergens geweest wasGa naar voetnoot5). |
Keeren. Wie kan het keerenGa naar voetnoot6)! |
Kibbelen. Dat kibbelt, dat leeftGa naar voetnoot7). |
Kijken. Ik heb er achterover gekeken. [Men zegt dit, als men een borreltje heeft gedronken.] |
Komen. Dat is al voorbij, Wat er van komt is nijGa naar voetnoot8). [Het oude maakt plaats voor het nieuwe. Nij is nieuw.] Die iets komt, die komt ietsGa naar voetnoot9). [Dat wil zeggen: die vordert, al is 't weinig, gaat toch vooruit.] Die nergens wezen wil, kan nergens komenGa naar voetnoot10). Die te laat komt, die miszit of mist hetGa naar voetnoot11). Hij kan van het eene tot het andere niet komenGa naar voetnoot12). Hij komt al, die nakomtGa naar voetnoot13). Hij kwam om lang en om laatGa naar voetnoot14). Hij speelt op zien komen. Laat al komen, die meewilGa naar voetnoot15). Nu het zoo gekomen is, moet men het prijzenGa naar voetnoot16). |
Lachen. Hij zal daar niet wit om lachenGa naar voetnoot17). |
Laten. Ik wil er mijn slapen niet om latenGa naar voetnoot18). |
Leggen. Zij neemt het hier, en legt het daarGa naar voetnoot19). |
Loopen. Die vooruit loopt, loopt alleen. Hij laat het ongemerkt loopenGa naar voetnoot20). Luid zingen en hard loopen komt niet overeenGa naar voetnoot21). |
Maken. Groot is 't, en nog grooter maakt gij 'tGa naar voetnoot22). |
Medemoeten. Wij moeten mee, al zouden wij meezwemmenGa naar voetnoot23). |
Metselen. Hij kan timmeren en metselen. |
Naspelen. Hij speelde mij dat naGa naar voetnoot24). |
Nemen. Daar het naar is, moet men het naar nemenGa naar voetnoot25). Daar het ruim is, mag men het ruim
|
| |
[pagina CLXXXI]
[p. CLXXXI] | |
nemenGa naar voetnoot1). Ik had het wel zoo goed genomenGa naar voetnoot2). |
Omzien. Eer men omzag, had hij het opGa naar voetnoot3). |
Ontwapenen. Hij is ontwapend. |
Ophebben. Hij zag, of hij er al één ophad, en de andere er aan zouGa naar voetnoot4). |
Pissen. Mis gepist, en toch is 't nat. |
Praten. Veel praten, weinig zeggenGa naar voetnoot5). |
Rooken. Het rookt wel, maar stinkt niet. [Men zegt dit, als men voor eene zaak nog al goed geld geeft, zonderdat het in 't overdrevene loopt.] |
Samenkomen. Wij zullen er om samenkomenGa naar voetnoot6). |
Schrijven. Dat zou men schrijvenGa naar voetnoot7). Hij vergeet veel, die niet schrijven kanGa naar voetnoot8). |
Slijten. Die vrijt, Die slijt. |
Smeren. Die goed smeert, er goed bij vaart. [Wil men iemand op zijne hand krijgen, moet men hem de handen stoppen.] |
Snijden. Het is alles op, dat gesneden wasGa naar voetnoot9). |
Spreken. Hij zou niet spreken, al viel hij over jeGa naar voetnoot10). Stout gesproken is half gewonnenGa naar voetnoot11). |
Stilzwijgen. Wat kan ik zeggen, en zwijge stilGa naar voetnoot12)! |
Terugkomen. Hij komt nog eens terugGa naar voetnoot13). [De onbeleefde nl., die voorbijgaat, zonder te groeten.] |
Toeëigenen. Zij heeft het hare zich al toegeëigendGa naar voetnoot14). |
Trouwen, Trouw maar, trouw maar; eer 't verboden wordt. [Men zegt dit van hen, die ondoordacht zich in 't huwelijk begeven.] |
Vallen. Die hoog vliegt, kan diep vallenGa naar voetnoot15). Gewoonlijk vallen zij laag, die zoo hoog willen vliegenGa naar voetnoot16). |
Varen. Wij willen dat laten varenGa naar voetnoot17). |
Verbieden. Niemand is verbodenGa naar voetnoot18). |
Verworden, Die voortwil, dien verwordt hetGa naar voetnoot19). |
Vliegen. Hoe hooger men vliegt, des te lager zijgt menGa naar voetnoot20). |
Warmen. Die armelijk zit, die warmt zich rijkelijkGa naar voetnoot21). [Die gedrongen zit, zit warm.] |
Wegnemen. Zijt gij geheel en al weggenomenGa naar voetnoot22)? [Weggenomen komt hier in den zin van verbijsterd voor. De spreekwijze komt in beteekenis overeen met het spoor bijster zijn.] |
Weten. Moet ik het niet weten, zoo wil ik het niet wetenGa naar voetnoot1). |
Wezen. Het wil niet wezenGa naar voetnoot2). Nu, nu, het moet al wezenGa naar voetnoot3). Wat men gemeenlijk zegt, wil gemeenlijk waar wezenGa naar voetnoot4). [In denzelfden zin zegt men mede: Wat alle man zegt, is gemeenlijk (of: gaarne) waar.] |
Wijsmaken. Men kan hem wijsmaken, wat men wilGa naar voetnoot5). |
Willen. Niemand wil er aanGa naar voetnoot6). |
Zien. Hij ziet zoo laag nietGa naar voetnoot7). |
Zijn. Dien is men liever kwijt dan rijk. Is het erger, dan 't geweest isGa naar voetnoot8)? Is het u goed, het is mij niet kwaadGa naar voetnoot9). |
Zitten. Er zit wat voor hem op. |
De volgende spreekwoorden, die zonder aanwijzing in het Spreekwoordenboek zijn opgenomen, behooren mede van eene aan wijzing voorzien te zijn:
| |
[pagina CLXXXII]
[p. CLXXXII] | |
De aanwijzingen van spreekwoorden moeten nog met de volgende vermeerderd worden:
| |
Voor Deel I.
bl. 1. aanw. 17: Museum bl. 272.
aanw. 20: v. Burmania-Verwijs bl. 87. E. 14. |
bl. 2. aanw. 12: 3 Juli 66. aanw. 24: v. Burmania-Verwijs bl. 23. B. 22.
aanw. 39: v. Burmania-Verwijs bl. 149. H. 179. |
bl. 4. aanw. 13: 22 Nov. 66. |
bl. 5. aanw. 6: v. Dale II. bl. 107, 108. aanw. 21: 11 Juni 66. |
bl. 6. aanw. 1: v. Burmania-Verwijs bl. 119. H. 73.
aanw. 33: v. Burmania-Verwijs bl. 237. O. 7. |
bl. 7. aanw. 11: v. Burmania-Verwijs bl. 50. D. 63.
aanw. 28: v. Burmania-Verwijs bl. 99. G. 5. |
bl. 8. aanw. 16: v. Burmania-Verwijs bl. 142. H. 152.
aanw. 38: v. Burmania-Verwijs bl. 93. F. 2. aanw. 40: 19 Jan. 66. |
bl. 9. aanw. 10: v. Burmania-Verwijs bl. 98. |
bl. 10. aanw. 10: v. Dale II. bl. 113. aanw. 11: v. Dale II. bl. 113.
aanw. 17: v. Burmania-Verwijs bl. 43. D. 34. |
bl. 11. aanw. 8: v. Dale II. bl. 110. |
bl. 12. aanw. 9: v. Dale I. bl. 209.
aanw. 21: v. Burmania-Verwijs bl. 131. H. 101. 17 Maart 66. |
bl. 14. aanw. 9: v. Burmania-Verwijs bl. 146. H. 166. aanw. 22: No. 3 (4).
20 Maart 66. aanw. 31: v. Dale I. bl. 209. |
bl. 16. aanw. 31: v. Burmania-Verwijs bl. 153. H. 197. aanw. 44: 5 Dec. 66.
aanw. 48: v. Burmania-Verwijs T. 124. |
bl. 17. aanw. 6: 20 Nov. 66. aanw. 9: No. 8(8). aanw. 15: No. 3 (5).
aanw. 20: 7 Mei 66. aanw. 26: v. Burmania-Verwijs bl. 223. M. 62.
aanw. 31: v. Dale II. bl. 108. aanw. 32. v. Burmania-Verwijs bl. 189. K. 4. aanw. 33: v. Dale I. bl. 116.
aanw. 34: v. Burmania-Verwijs bl. 173 en 231. I. 44. |
bl. 18. aanw. 14: Museum bl. 271. aanw. 33: 1 April 66.
aanw. 49: v. Burmania-Verwijs bl. 38. |
bl. 19. aanw. 32: v. Burmania-Verwijs bl. 139. H. 137. |
bl. 20. aanw. 15: v. Burmania-Verwijs bl. 43. Aanh. D. 15. aanw. 41: 30 April 66. aanw. 44: v. Burmania-Verwijs bl. 5. A. 11. |
bl. 21. aanw. 20: v. Burmania-Verwijs D. 109. aanw. 21: v. Dale I. bl. 210.
aanw. 22: v. Burmania-Verwijs bl. 24 en 33. B. 26.
aanw. 24: v. Burmania-Verwijs bl. 204. L. 23.
aanw. 30: v. Burmania-Verwijs bl. 80. D. 148.
aanw. 44: v. Burmania-Verwijs T. 107. |
bl. 23. aanw. 3: v. Burmania-Verwijs bl. 188.
aanw. 13: v. Burmania-Verwijs bl. 225. M. 67.
aanw. 17: v. Burmania-Verwijs bl. 181. I. 79. |
bl. 24. aanw. 9: No. 7 (3). 11 April 66.
aanw. 32: v. Burmania-Verwijs bl. 134. H. 114. |
bl. 25. aanw. 4: v. Burmania-Verwijs bl. 218.
aanw. 29: v. Burmania-Verwijs bl. 122. H. 84. |
bl. 26. aanw. 8: v. Burmania-Verwijs bl. 6. A. 14.
aanw. 10: v. Dale I. bl. 209, 211.
aanw. 15: v. Burmania-Verwijs bl. 78. D. 141.
aanw. 18: v. Burmania-Verwijs bl. 23. B. 30. aanw. 27: 9 Oct. 66. |
bl. 28. aanw. 22: 22 Juni 66. aanw. 26: v.Burmania-Verwijs bl. 8. A. 16. v. Dale I. bl. 209. aanw. 36: 19 Febr. 66. |
bl. 29. aanw. 4: v. Burmania-Verwijs bl. 154. H. 203.
aanw. 34: v. Burmania-Verwijs bl. 139. H. 138. aanw. 39: 27 Mei 66. |
bl. 30. aanw. 12: v. Burmania-Verwijs bl.23. B. 24. aanw. 27: Museum bl. 274. |
bl. 31. aanw. 3: v. Burmania-Verwijs bl. 133. H. 111. aanw. 31: 25 Nov. 66. |
bl. 33. aanw. 4: No. 4 (5). |
bl. 34. aanw. 2: v. Burmania-Verwijs bl. 52. D. 70. aanw. 5: 22 Dec. 66.
aanw. 6: No. 9 (8). aanw. 8: v. Dale II. bl. 107. aanw. 22: v. Burmania-Verijs T. 125. aanw. 33: v. Dale II. bl. 113. |
bl. 35. aanw. 8: v. Dale II. bl. 112. aanw. 10: No, 5 (4).
aanw. 19: v. Burmania-Verwijs T. 84. |
bl. 36. aanw. G: v. Burmania-Verwijs bl. 62. D. 96 en 97.
aanw. 11: 15 Febr. 66. aanw. 13: 29 April 66. |
| |
[pagina CLXXXIII]
[p. CLXXXIII] | |
bl. 37. aanw. 18: No. 3 (6). |
bl. 38. aanw. 2: v. Burmania-Verwijs bl. 60. D. 88. 7 Juni 66.
aanw. 4: v. Burmania-Verwijs bl. 225. M. 69. |
bl. 39. aanw. 3: v. Burmania-Verwijs T. 118. |
bl. 40. aanw. 3: v. Burmania-Verwijs T. 83. 25 Aug. 66.
aanw. 4: v. Burmania-Verwijs H. 37.
aanw. 27: v. Burmania-Verwijs P. 2. |
bl. 42. aanw. 28: 13 April 66. aanw. 36: v. Burmania-Verwijs bl. 49. D. 62.
aanw. 38: v. Burmania-Verwijs O. 24. |
bl. 43. aanw. 7: v. Burmania-Verwijs bl. 6. A. 14. v. Dale I. bl. 209.
aanw. 26: v. Burmania-Verwijs bl. 42. D. 33. |
bl. 44. aanw. 4: v. Burmania-Verwijs bl. 62. D. 95.
aanw. 19: v. Dale I. bl. 211. aanw. 24: 28 Maart 66. |
bl. 45. aanw. 9: v. Burmania-Verwijs bl. 88 en 92. E. 20. 26 Nov. 66.
aanw. 28: v. Dale I. bl. 207-208. |
bl. 46. aanw. 14: v. Barmania-Verwijs O. 30. 24 Sept. 66.
aanw. 20: 7 Maart 66.
aanw. 24: v. Burmania-Verwijs bl. 130. |
bl. 47. aanw. 18: 9 Mei 66. aanw. 19: v. Burmania-Verwijs bl. 19. B. 6. |
bl. 48. aanw. 15: v. Burmania-Verwijs bl. 244. R. 8. |
bl. 50. aanw. 17: No. 5 (7). |
bl. 52. aanw. 22: v. Burmania-Verwijs bl. 173 en 188. I. 45. |
bl. 54. aanw. 10: v. Burmania-Verwijs bl. 229. N. 9. No. 3 (9). 1 Jan. 66. |
bl. 55. aanw. 13: v. Burmania-Verwijs bl. 49. D. 59. |
bl. 56. aanw. 7: 17 Juni 66. aanw. 23: No. 4 (9). |
bl. 58. aanw. 19: v. Dale II. bl. 116. |
bl. 59. aanw. 3: No. 9 (2). aanw. 7: 2 Aug. 66. |
bl. 60. aanw. 12: No. 2 (5). |
bl. 61. aanw. 14: 12 Mei 66. |
bl. 62. aanw. 1: 26 Dec. 66.
aanw. 7: v. Burmania-Verwijs bl. 120 en 215. H. 79 en M. 28.
aanw. 13: v. Burmania-Verwijs bl. 76. D. 134. aanw. 18: 16 Nov. 66. |
bl. 63. aanw. 19: v. Burmania-Verwijs bl. 228 en 235. N. 4. |
bl. 64. aanw. 24: 6 Juli 66. aanw. 28: v. Burmania-Verwijs O. 21. |
bl. 65. aanw. 7: 4 Juli 66.
aanw. 39: v. Burmania-Verwijs bl. 144 en 162. H. 157. |
bl. 66. aanw. 28: v. Burmania-Verwijs bl. 110. H. 35. |
bl. 68. aanw. 3: 3 Jan. 66. |
bl. 69. aanw. 24: 8 Juni 66. aanw. 30: v. Burmania-Verwijs bl. 90. E. 30. |
bl. 70. aanw. 22: v. Burmania-Verwijs T. 111. |
bl. 72. aanw. 5: v. Burmania-Verwijs T. 108. |
bl. 73. aanw. 18: v. Burmania-Verwijs bl. 179. I. 70 en S. 42.
aanw. 25: v. Burmania-Verwijs bl. 21. B. 15. |
bl. 75. aanw. 5: v. Burmania-Verwijs T. 73. |
bl. 76. aanw. 19: 12 Jan. 66. |
bl. 77. aanw. 7: No. 4 (8). aanw. 31: v. Burmania-Verwijs T. 48. |
bl. 78. aanw. 6: v. Burmania-Verwijs bl. 152. H. 192. aanw. 9: No. 7 (6). 28 Aug. 66. aanw. 10: v. Burmania-Verwijs bl. 174. I. 50.
aanw. 11: v. Burmania-Verwijs bl. 218. M. 40.
aanw. 22: v. Dale I. bl. 213. |
bl. 79. aanw. 3: 25 Mei 66. aanw. 4: v. Burmania-Verwijs T. 28.
aanw. 14: v. Burmania-Verwijs bl. 226.
aanw. 20: v. Burmania-Verwijs bl. 24. B. 29. v. Dale II. bl. 116.
aanw. 24: v. Burmania-Verwijs bl. 64. W. 59. |
bl. 80. aanw. 10: v. Burmania-Verwijs bl. 116 en 164. H. 60 en I. 5. |
bl. 81. aanw. 5: No. 1 (5). |
bl. 82. aanw. 23: 2 Juni 66.
aanw. 24: v. Burmania-Verwijs bl. 96. F. 14. No. 7 (2). |
bl. 83. aanw. 30: 2 Mei 66. |
bl. 84. aanw. 8: v. Burmania-Verwijs bl. 166. |
bl. 85. aanw. 17: v. Burmania-Verwijs bl. 12. A. 34. |
bl. 86. aanw. 5: v. Burmania-Verwijs bl. 221. M. 51. |
bl. 89. aanw. 6: v. Burmania-Verwijs bl. 176. I. 58. |
bl. 90. aanw. 1: v. Dale I. bl. 212.
aanw. 19: v. Burmania-Verwijs bl. 113 en 162. H. 47.
aanw. 25: v. Burmania-Verwijs bl. 113. H. 49. aanw. 26: No. 9 (5). |
bl. 91. aanw. 30: 21 Maart 66. |
bl. 92. aanw. 12: 3 Febr. 66. aanw. 18: v. Burmania-Verwijs bl.7. Aanh. A.6. |
bl. 93. aanw. 10: v. Burmania-Verwijs bl. 196. K. 31. aanw. 14: 16 Juli 66.
aanw. 15: v. Burmania-Verwijs R. 14.
aanw. 25: v. Burmania-Verwijs bl. 249. T. 40. 1 Febr. 66. |
bl. 94. aanw. 21: v. Burmania-Verwijs bl. 20. B. 9.
aanw. 25: v. Burmania-Verwijs bl. 27. B. 40.
aanw. 31: v. Burmania-Verwijs bl. 194. K. 23. |
bl. 95. aanw. 6: v. Burmania-Verwijs W. 55. |
bl. 96. aanw. 21: v. Burmania-Verwijs bl. 172. I. 41. |
bl. 97. aanw. 10: v. Burmania-Verwijs bl. 181. I. 78. aanw. 12: 30 Sept. 66.
aanw. 14: v. Burmania-Verwijs bl. 199. L. 4. aanw. 22: 12 Maart 66.
aanw. 24: v. Burmania-Verwijs bl. 218. M. 42.
aanw. 35: v. Burmania-Verwijs bl. 3. A. 2. aanw. 40: 17 Juli 66. |
bl. 98. aanw. 9: v. Burmania-Verwijs T. 60.
aanw. 12: v. Burmania-Verwijs bl. 147. H. 172. |
bl. 99. aanw. 3: 6 Sept. 66. aanw. 6: v. Burmania-Verwijs bl. 6. Aanh. A. 1. |
bl. 100. aanw. 3: v. Burmania-Verwijs T. 52.
aanw. 12: v. Burmania-Verwijs bl. 89 en 239. E. 24 en O. 22. |
bl. 102. aanw. 17: 1 Maart en 8 Sept. 66.
aanw. 42: v. Burmania-Verwijs bl. 201. L. 8. |
bl. 103. aanw. 7: v. Burmania-Verwijs bl. 138. H. 133. |
bl. 104. aanw. 18: No. 6 (3). |
bl. 105. aanw. 4: 27 Juli 66. aanw. 9: No. 1 (3).
aanw. 22: v. Burmania-Verwijs bl. 134. H. 118. 1 Dec. 66.
aanw. 31: 3 Aug. 66. |
bl. 106. aanw. 13: Museum bl. 273. |
bl. 108. aanw. 6: v. Burmania-Verwijs bl. 108. H. 27. 8 Nov. 66. |
bl. 111. aanw. 26: v. Burmania-Verwijs R. 3. |
bl. 112. aanw. 5: No. 3 (1). aanw. 11: v. Dale I. bl. 211.
aanw. 23: No. 6 (5). aanw. 28: v. Burmania-Verwijs T. 96. |
bl. 113. aanw. 6: 19 Nov. 66. aanw. 12: 30 Oct. 66. |
bl. 115. aanw. 28: v. Burmania-Verwijs bl. 127.
aanw. 33: v. Burmania-Verwijs bl. 135. H. 121. |
bl. 116. aanw. 14: v. Burmania-Verwijs bl. 194. K. 24. |
bl. 117. aanw. 1: v. Burmania-Verwijs bl. 221. M. 52.
aanw. 10: v. Burmania-Verwijs R. 11. v. Dale I. bl. 209.
aanw. 36: v. Burmania-Verwijs bl. 63. |
bl. 118. aanw. 19: v. Burmania-Verwijs bl. 115. H. 55.
aanw. 27: v. Burmania-Verwijs bl. 66. |
bl. 119. aanw. 13: v. Burmania-Verwijs bl. 6 en 239. Aanh. A. 3 en O. 17.
aanw. 16: v. Burmania-Verwijs bl. 88. E. 17. 19 Maart 66. |
bl. 121. aanw. 3: 2 April 66. aanw. 4: 20 Dec. 66. |
bl. 122. aanw. 6: v. Burmania-Verwijs bl. 233. N. 27. aanw. 15: No. 7 (9). |
bl. 123. aanw. 8: v. Burmania-Verwijs bl. 51. D. 66. 10 Nov. 66.
aanw. 13: v. Burmania-Verwijs bl. 9. A. 21. |
bl. 125. aanw. 14: 22 Aug. 66. aanw. 15: 28 Jan. 66. aanw. 26: 13 Maart 66. |
bl. 126. aanw. 20: 27 Dec. 66. aanw. 31: 13 Mei 66. aanw. 43: 26 Juni 66. |
bl. 127. aanw. 1: v. Burmania-Verwijs bl. 115. H. 57. |
bl. 128. aanw. 18: v. Burmania-Verwijs bl. 132. H. 107. |
bl. 129. aanw. 22: No. 9 (4). |
bl. 130. aanw. 2: v. Burmania-Verwijs W. 54. 1 Sept. 66.
aanw. 14: v. Burmania-Verwijs bl. 86. E. 11. aanw. 20: 4 Oct. 66. |
bl. 132. aanw. 1: v. Burmania-Verwijs bl. 19. B. 2. aanw. 5: 27 Sept. 66. |
bl. 133. aanw. 24: 9 Maart 66. |
bl. 134. aanw. 8: 20 Juli 66. aanw. 25: 25 Juni 66. aanw. 31: 15 Juli 66. |
bl. 135. aanw. 13: 4 Nov. 66. aanw. 24: v. Burmania-Verwijs bl. 61. D. 92.
aanw. 27: v. Burmania-Verwijs bl. 232 en 235. N. 19. |
bl. 136. aanw. 11: 18 Juli 66. aanw. 29: 6 Aug. 66. |
bl. 138. aanw. 9: 13 Aug. 66. |
bl. 140. aanw. 3: v. Burmania-Verwijs bl. 176. I. 55. aanw. 16: 28 Mei 66. |
bl. 142. aanw. 6: v. Dale II. bl. 113. |
bl. 143. aanw. 9: v. Burmania-Verwijs bl. 128.
aanw. 18: v. Burmania-Verwijs bl. 125. H. 96.
aanw. 24: v. Dale II. bl. 116. |
bl. 144. aanw. 13: v. Burmania-Verwijs bl. 41. D. 28. v. Dale I. bl. 212. 23 Aug. 66.
aanw. 19: v. Burmania-Verwijs bl. 89. E. 22. |
bl. 146. aanw. 9: v. Burmania-Verwijs bl. 95. F. 7. 21 Sept. 66.
aanw. 14: v. Dale I. bl. 210.
aanw. 16: v. Burmania-Verwijs bl. 11. A. 29.
aanw. 29: Museum bl. 271. |
bl. 147. aanw. 16: v. Burmania-Verwijs bl. 120 en 215. H. 79 en M. 28. |
bl. 148. aanw. 4: Museum bl. 273.
aanw. 16: v. Burmania-Verwijs bl. 62 en 80. D. 100. |
bl. 149. aanw. 4. v. Burmania-Verwijs bl. 109 en 112. H. 31.
aanw. 5: v. Burmania-Verwijs bl. 138. H. 134.
aanw. 15: v. Burmania-Verwijs T. 122. |
bl. 150. aanw. 2: v. Dale II. bl. 116. |
bl. 151. aanw. 1: v. Burmania-Verwijs T. 90. |
bl. 152. aanw. 7: v. Burmania-Verwijs W. 22. |
bl. 154. aanw. 19: v. Burmania-Verwijs bl. 39. Aanh. D. 8. |
bl. 155. aanw. 6: v. Burmania-Verwijs bl. 94. F. 6. aanw. 26: 7 Oct. 66. |
bl. 156. aanw. 18: v. Burmania-Verwijs W. 24. |
bl. 157. aanw. 7: v. Burmania-Verwijs bl. 90. E. 28.
aanw. 16: v. Dale I. bl. 212. |
bl. 158. aanw. 2: Museum bl. 274. aanw. 15: v. Dale I. bl. 211. |
bl. 159. aanw. 2: 13 Juli 66. |
bl. 160. aanw. 9: v. Burmania-Verwijs bl. 124. H. 93. |
bl. 162. aanw. 11: 15 Aug. 66. aanw. 14: v. Dale I. bl. 210. |
bl. 163. aanw. 7: 20 Mei 66. aanw. 8: v. Burmania-Verwijs D. 114. |
bl. 164. aanw. 9: 24 Dec. 66. aanw. 11: 30 Aug. 66. aanw. 13: 18 Dec. 66. |
bl. 165. aanw. 9: v. Dale II. bl. 114. aanw. 26: v. Dale II. bl. 114. |
bl. 166. aanw. 19: Museum bl. 274. |
bl. 168. aanw. 23: 25 Dec. 66. |
bl. 169. aanw. 6: 16 Aug. 66. aanw. 14: 17 Mei 66. aanw. 18: 30 Dec. 66. |
bl. 170. aanw. 5: 10 Maart 66. aanw. 15: v. Burmania-Verwijs bl. 137. H. 130. |
bl. 171. aanw. 10: v. Dale I. bl. 211. 26 Aug. 66. aanw. 13: v. Dale I. bl. 213. |
bl. 172. aanw. 2: v. Burmania-Verwijs T. 75. aanw. 5: 25 Maart 66. |
bl. 173. aanw. 3: 17 April 66. aanw. 15: v. Dale I. bl. 108.
aanw. 29: v. Burmania-Verwijs T. 18. |
bl. 174. aanw. 2: 6 Nov. 66.
aanw. 8: v. Burmania-Verwijs bl. 199. L. 1. No. 2 (2). 9 Juli 66.
aanw. 32: v. Burmania-Verwijs bl. 91. E. 33. |
bl. 175. aanw. 15: v. Burmania-Verwijs bl. 112. D. 112 en H. 43. |
bl. 177. aanw. 8: 9 Juni 66. aanw. 16: v. Burmania-Verwijs bl. 243. Q. 4. |
bl. 178. aanw. 8: v. Burmania-Verwijs bl. 128.
aanw. 5: v. Burmania-Verwijs bl. 213. M. 19.
aanw. 8: v. Dale II. bl. 108. |
| |
[pagina CLXXXIV]
[p. CLXXXIV] | |
bl. 178. aanw. 34: v. Burmania-Verwijs O. 38Ga naar voetnoot(*). |
bl. 179. aanw. 11: v. Burmania-Verwijs bl. 130. H. 99.
aanw. 19: v. Burmania-Verwijs bl. 5. A. 13.
aanw. 22: v. Burmania-Verwijs bl. 8. A. 19.
aanw. 23: v. Dale I. bl. 209. |
bl. 181. aanw. 6: v. Burmania-Verwijs bl. 169. I. 29. |
bl. 182. aanw. 10: v. Burmania-Verwijs bl. 94. F. 4. |
bl. 186. aanw. 10: v. Burmania-Verwijs bl. 249. T. 22. |
bl. 187. aanw. 3: 3 Dec. 66. |
bl. 188. aanw. 18: 9 Jan. 66. aanw. 19: No. 1 (6). aanw. 23: 30 Juni 66.
aanw. 32: v. Dale II. bl. 113. |
bl. 189. aanw. 22: 24 Maart 66. |
bl. 190. aanw. 9: v. Burmania-Verwijs bl. 22. B. 19. |
bl. 193. aanw. 8: v. Burmania-Verwijs bl. 195. K. 27. 28 Juli 66.
aanw. 11: v. Burmania-Verwijs bl. 186. aanw. 16: 15 Dec. 66. |
bl. 198. aanw. 4: v. Burmania-Verwijs bl. 230. N. 13. |
bl. 200. aanw. 30: 24 Febr. 66. |
bl. 201. aanw. 9: v. Burmania-Verwijs bl. 113. H. 46.
aanw. 12: v. Burmania-Verwijs bl. 121. H. 82. |
bl. 203. aanw. 25: 31 Mei 66. aanw. 31: No. 6 (2). |
bl. 205. aanw. 9: v. Burmania-Verwijs bl. 130. H. 99.
aanw. 17: v. Burmania-Verwijs bl. 76. D. 131. aanw. 31: 24 Juli 66. |
bl. 209. aanw. 1: v. Burmania-Verwijs bl. 179. aanw. 28: 28 Sept. 66. |
bl. 210. aanw. 1: v. Burmania-Verwijs bl. 231. N. 16.
aanw. 8: 5 Aug. 66.
aanw. 19: v. Burmania-Verwijs T. 27. 28 Nov. 66. |
bl. 211. aanw. 7: 11 Mei 66. |
bl. 212. aanw. 3: v. Burmania-Verwijs bl. 8. A. 18. |
bl. 213. aanw. 10: v. Burmania-Verwijs bl. 9 en 17. A. 22. No. 4 (4). 22
Sept. 66. aanw. 21: 7 April 66. |
bl. 214. aanw. 27: v. Dale II. bl. 107. |
bl. 215. aanw. 3: v. Dale II. bl. 115. aanw. 7: v. Burmania-Verwijs bl. 44. D. 38. 9 April 66. aanw. 11: 7 Juli 66. |
bl. 216. aanw. 24: v. Dale I. bl. 210. |
bl. 218. aanw. 4: v. Dale I. bl. 213. aanw. 11: 14 Maart 66.
aanw. 17: Museum bl. 273. aanw. 26: 2 Juli 66. |
bl. 219. aanw. 7: v. Burmania-Verwijs R. 16. aanw. 24: v. Burmania-Verwijs bl. 112. H. 41. aanw. 29: v. Dale I. bl. 212. |
bl. 220. aanw. 7: v. Burmania-Verwijs bl. 211 en 226. M. 11. |
bl. 221. aanw. 4: 12 Dec. 66. aanw. 22: v. Burmania-Verwijs bl. 193. K. 17. 5 Juni 66. aanw. 26: 16 Oct. 66. |
bl. 222. aanw. 13: 17 Sept. 66. aanw. 14: 23 Febr. 66. |
bl. 223. aanw. 19: 11 Dec. 66. |
bl. 224. aanw. 16: v. Burmania-Verwijs bl. 201. L. 9. |
bl. 225. aanw. 27: No. 7 (1). v. Dale II. bl. 110. 29 Aug. 66. |
bl. 226. aanw. 4: 18 Febr. 66. aanw. 8: No. 6 (8).
aanw. 19: v. Burmania-Verwijs bl. 14. A. 40. aanw. 29: 13 Jan. 66. |
bl. 227. aanw. 11: v. Burmania-Verwijs bl. 209. M. 3. aanw. 18: 27 April 66. |
bl. 228. aanw. 6: v. Burmania-Verwijs bl. 103. H. 7.
aanw. 8: v. Burmania-Verwijs bl. 212. M. 18. |
bl. 229. aanw. 8: Museum bl. 271. |
bl. 230. aanw. 8: 4 Maart 66. |
bl. 231. aanw. 6: 5 Maart 66. aanw. 9: 21 Juni 66. aanw. 16: No. 8 (7). |
bl. 232. aanw. 3: v. Dale II. bl. 108, 109.
aanw. 6: v. Burmania-Verwijs bl. 236. O. 1. |
bl. 235. aanw. 10: 16 Maart 66. aanw. 25: v. Dale II. bl. 110. |
bl. 236. aanw. 10: 18 Juni 66. aanw. 11: 12 Nov. 66. |
bl. 237. aanw. 1: Museum bl. 271. aanw. 22: 15 Sept. 66. |
bl. 238. aanw. 9: v. Burmania-Verwijs bl. 100. 3 Maart 66. |
bl. 239. aanw. 24: v. Burmania-Verwijs bl. 3. A. 1. No. 3 (7). |
bl. 240. aanw. 18: v. Burmania-Verwijs bl. 36. D. 8.
aanw. 24: v. Burmania-Verwijs bl. 13. A. 37. |
bl. 241. aanw. 12: v. Burmania-Verwijs W. 52. aanw. 33: 31 Aug. 66. |
bl. 242. aanw. 26: v. Burmania-Verwijs bl. 98. G. 2. aanw. 31: 3 Juni 66. |
bl. 243. aanw. 33: v. Burmania-Verwijs bl. 74. D. 127. Wassenbergh V. bl. 101.
aanw. 42: No. 1 (9). |
bl. 244. aanw. 23: v. Burmania-Verwijs bl. 145. |
bl. 245. aanw. 39: v. Burmania-Verwijs bl. 21. B. 11. No. 8 (5). 7 Febr. en 17 Nov. 66. |
bl. 246. aanw. 26: Museum bl. 272. |
bl. 248. aanw. 9: v. Burmania-Verwijs bl. 209. M. 5. aanw. 21: 3 Sept. 66.
aanw. 32: v. Burmania-Verwijs bl. 94. F. 3. |
bl. 249. aanw. 19: v. Burmania-Verwijs bl. 30. B. 48.
aanw. 26: v. Burmania-Verwijs bl. 45. D. 44. 18 April 66.
aanw. 35: 12 Aug. 66. aanw. 37: 4 Sept. 66. |
bl. 252. aanw. 21: v. Burmania-Verwijs bl. 29. Aanh. B. 4. |
bl. 253. aanw. 1: No. 5 (3). 22 Mei 66.
aanw. 10: v. Burmania-Verwijs bl. 85. E. 9. 15 April 66.
aanw. 12: v. Burmania-verwijs bl. 66.
aanw. 18: v. Burmania-Verwijs T. 34. |
bl. 257. aanw. 1: v. Burmania-Verwijs bl. 64.
aanw. 16: v. Burmania-Verwijs bl. 238. O. 14. 6 Oct. 66.
aanw. 22: v. Burmania-Verwijs T. 3 en 97. |
bl. 257. aanw. 23: v. Burmania-Verwijs bl. 30 en 91. Aanh. B. 9. |
bl. 260. aanw. 19: v. Burmania-Verwijs bl. 75. D. 130. v. Dale II. bl. 107. |
bl. 261. aanw. 12: v. Dale II. bl. 111.
aanw. 16: v. Burmania-Verwijs S. 43. No. 8 (4). 18 Nov. 66.
aanw. 25: v. Burmania-Verwijs W. 16. |
bl. 262. aanw. 1: v. Burmania-Verwijs bl. 213. M. 20. 14 April 66.
aanw. 7: v. Burmania-Verwijs bl. 239. O. 18.
aanw. 11: v. Burmania-Verwijs W. 3. 4 April 66.
aanw. 17: v. Burmania-Verwijs T. 119. 13 Nov. 66. |
bl. 265. aanw. 8: v. Burmania-Verwijs T. 82. |
bl. 266. aanw. 12: v. Burmania-Verwijs T. 123.
aanw. 22: v. Burmania-Verwijs bl. 135. H. 119. |
bl. 267. aanw. 20: v. Burmania-Verwijs S. 37. |
bl. 268. aanw. 18: v. Burmania-Verwijs bl. 194. K. 21. v. Dale II. bl. 117. |
bl. 269. aanw. 3: 22 Maart 66. aanw. 11: v. Burmania-Verwijs bl. 213. M. 21.
aanw. 26: v. Burmania-Verwijs bl. 46. Aanh. D. 16. |
bl. 270. aanw. 19: v. Burmania-Verwijs bl. 33. B. 58. |
bl. 271. aanw. 10: 23 Juni 66. aanw. 27: v. Burmania-Verwijs bl. 141. H. 145. |
bl. 272. aanw. 10: No. 8 (3). 25 Juli 66.
aanw. 11: v. Burmania-Verwijs D. 116. aanw. 2: v. Dale II. bl. 110. |
bl. 273. aanw. 9: 15 Oct. 66. |
bl. 275. aanw. 5: v. Burmania-Verwijs bl. 117. H. 64.
aanw. 21: v. Burmania-Verwijs S. 32.
aanw. 27: v. Burmania-Verwijs bl. 31. B. 51. aanw. 29: 26 April 66. |
bl. 276. aanw. 2: 1 Nov. 66. aanw. 7: No. 4 (7). Museum bl. 273. 16 April 66.
aanw. 14: v. Burmania-Verwijs T. 50. |
bl. 277. aanw. 13: 8 Mei 66. aanw. 27: 28 Dec. 66. |
bl. 279. aanw. 4: v. Burmania-Verwijs bl. 145. H. 162.
aanw. 7: v. Burmania-Verwijs bl. 152. H. 191.
aanw. 25: v. Burmania-Verwijs S. 40. |
bl. 280. aanw. 16: v. Burmania-Verwijs bl. 180. I. 72. |
bl. 281. aanw. 10: 11 Oct. 66. aanw. 12: v. Burmania-Verwijs bl. 225.
aanw. 16: 5 Juli 66. aanw. 18: v. Burmania-Verwijs bl. 213. M. 22. |
bl. 282. aanw. 21: v. Burmania-Verwijs bl. 108. H. 25.
aanw. 30: v. Burmania-Verwijs bl. 247. S. 8. 17 Oct. 66. |
bl. 283. aanw. 2: v. Burmania-Verwijs S. 22. |
bl. 284. aanw. 19: v. Burmania-Verwijs bl. 203. L. 19. |
bl. 285. aanw. 7: v. Burmania-Verwijs bl. 175. I. 51.
aanw. 9: v. Burmanai-Verwijs bl. 244.
aanw. 14: v. Burmania-Verwijs bl. 183. I. 88. |
bl. 286. aanw. 2: v. Burmania-Verwijs bl. 144. H. 159. |
bl. 287. aanw. 3: 26 Sept. 66. |
bl. 288. aanw. 6: v. Burmania-Verwijs T. 19.
aanw. 7: v. Burmania-Verwijs bl. 107. H. 21. aanw. 8: 21 Febr. 66. |
bl. 289. aanw. 24: 27 Maart 66. |
bl. 290. aanw. 5: v. Burmania-Verwijs bl. 107. H. 21. No. 8 (1).
aanw. 6: 30 Mei 66. aanw. 29: v. Burmania-Verwijs T. 15. |
bl. 291. aanw. 8: v. Burmania-Verwijs bl. 180. I. 75. aanw. 19: 23 Mei 66. |
bl. 292. aanw. 18: v. Burmania-Verwijs bl. 178. I. 64. |
bl. 293. aanw. 16: v. Dale II. bl. 116. |
bl. 294. aanw. 4: 21 Dec. 66. aanw. 5: v. Burmania-Verwijs bl. 22. B. 17. |
bl. 296. aanw. 2: 9 Nov. 66. aanw. 4: v. Burmania-Verwijs bl. 247. S. 63.
aanw. 13: No. 2 (4). |
bl. 297. aanw. 3: v. Dale II. bl. 115.
aanw. 17: v. Burmania-Verwijs bl. 46. D. 47. Museum bl. 272. |
bl. 298. aanw. 9: 23 Juli 66. |
bl. 299. aanw. 10: No. 5 (9). |
bl. 300. aanw. 9: v. Burmania-Verwijs bl. 140. H. 139. |
bl. 301. aanw. 16: v. Burmania-Verwijs T. 115. |
bl. 302. aanw. 3: v. Burmania-Verwijs bl. 161. T. 23. Museum bl. 272. |
bl. 305. aanw. 7: v. Burmania-Verwijs bl. 50. Aanh. D. 19. No. 6 (7). 22 Jan. 66. aanw. 12: v. Burmania-Verwijs bl. 251. W. 2. |
bl. 306. aanw. 7: 2 Oct. 66. |
bl. 309. aanw. 24: v. Burmania-Verwijs S. 53. |
bl. 310. aanw. 3: 26 Febr. 66. aanw. 11: v. Burmania-Verwijs bl. 34. Aanh. D. 2. aanw. 22: No. 9 (6). v. Dale I. bl. 208. 27 Nov. 66.
aanw. 23: v. Burmania-Verwijs O. 20. |
bl. 311. aanw. 4: v. Dale II. bl. 114. aanw. 6: v. Dale II. bl. 115.
aanw. 7: v. Dale II. bl. 115. |
bl. 313. aanw. 15: v. Burmania-Verwijs W. 62. |
bl. 314. aanw. 7: v. Dale I. bl. 213. |
bl. 315. aanw. 11: 12 Juni 66. |
bl. 316. aanw. 8: v. Dale II. bl. 116.
aanw. 26: v. Burmania-Verwijs bl. 46. D. 46. |
bl. 317. aanw. 4: 7 Aug. 66. aanw. 11: v. Burmania-Verwijs bl. 114 en 161. H. 50. aanw. 12: 11 Juli 66. aanw. 15: No. 7 (7).
aanw. 17: No. 2 (9). |
bl. 319. aanw. 14: v. Burmania-Verwijs bl. 217. M. 36.
aanw. 22: v. Dale I. bl. 211. |
bl. 321. aanw. 23: v. Burmania-Verwijs bl. 247. S. 25.
aanw. 36: v. Burmania-Verwijs bl. 4. A. 4. |
bl. 322. aanw. 10: 7 Nov. 66. aanw. 15: Burchoorn bl. 19. |
bl. 324. aanw. 3: v. Burmania-Verwijs bl. 146. H. 165. |
bl. 325. aanw. 2: v. Dale II. bl. 117. |
bl. 326. aanw. 13: v. Burinania-Verwijs bl. 222. M. 55.
aanw. 23: v. Dale II. bl. 115. |
bl. 327. aanw. 2: v. Burmania-Verwijs bl. 158. |
| |
[pagina CLXXXV]
[p. CLXXXV] | |
bl. 327. aanw. 6: v. Burmania-Verwijs bl. 115 en 149. H. 56 en 180. |
bl. 328. aanw. 6: v. Burmania-Verwijs bl. 142. H. 149.
aanw. 14: v. Burmania-Verwijs bl. 163. I. 1. |
bl. 329. aanw. 12: 20 April 66. |
bl. 330. aanw. 8: 7 Sept. 66. |
bl. 331. aanw. 18: v. Burmania-Verwijs bl. 220. M. 47. |
bl. 334. aanw. 5: v. Burmania-Verwijs S. 65. aanw. 7: No. 8 (6). |
bl. 335. aanw. 10: v. Burmania-Verwijs bl. 190. H. 179 en K. 9. |
bl. 337. aanw. 26: v. Burmania-Verwijs bl. 68. |
bl. 339. aanw. 5: v. Burmania-Verwijs bl. 237. O. 9. |
bl. 341. aanw. 8: v. Burmania-Verwijs bl. 86. 5 Sept. 66. |
bl. 342. aanw. 24: v. Burmania-Verwijs bl. 124. H. 91 en O. 27. |
bl. 343. aanw. 2: v. Burmania-Verwijs bl. 121. |
bl. 344. aanw. 5: 6 Maart 66. aanw. 6: v. Burmania-Verwijs bl. 138. H. 135.
aanw. 10: v. Burmania-Verwijs bl. 216. M. 31.
aanw. 27: v. Burmania-Verwijs bl. 5. A. 12. No. 1 (1). |
bl. 345. aanw. 18: Museum bl. 271. |
bl. 346. aanw. 9: No. 2 (6). aanw. 10: 18 Oct. 66. |
bl. 347. aanw. 14: v. Burmania-Verwijs bl. 50. D. 64. |
bl. 349. aanw. 11: v. Burmania-Verwijls bl. 80. D. 150.
aanw. 13: v. Burmania-Verwijs bl. 87. E. 16. |
bl. 351. aanw. 1: v. Burmania-Verwijs bl. 192. |
bl. 354. aanw. 7: v. Dale II. bl. 110. |
bl. 358. aanw. 4: v. Burmania-Verwijs bl. 20. B. 8. |
bl. 359. aanw. 9: v. Burmania-Verwijs bl. 140. H. 143.
aanw. 16: v. Burmania-Verwijs T. 16.
aanw. 17: v. Burmania-Verwijs S. 68.
aanw. 19: v. Burmania-Verwijs T. 87. |
bl. 364. aanw. 1: v. Burmania-Verwijs bl. 243. Q 1 en 5.
aanw. 7: v. Burmania-Verwijs bl. 106. H. 18. No. 1 (2). 8 April 66. |
bl. 368. aanw. 12: v. Dale II. bl. 110. |
bl. 370. aanw. 4: v. Burmania-Verwijs bl. 46. D. 48. No. 5 (2).
aanw. 15: v. Burmania-Verwijs S. 55. |
bl. 371. aanw. 5: v. Burmania-Verwijs bl. 47. D. 51 en S. 19.
aanw. 8: 17 Febr. 66. aanw. 22: v. Burmania-Verwijs T. 37. |
bl. 372. aanw. 14: v. Burmania-Verwijs T. 5. aanw. 19: No. 6 (6). |
bl. 374. aanw. 13: v. Burmania-Verwijs O. 19. No. 4 (6). 21 April 66. |
bl. 375. aanw. 8: v. Burmania-Verwijs bl. 44. D. 36.
aanw. 24: v. Burmania-Verwijs bl. 197. T. 77.
aanw. 30: v. Burmania-Verwijs bl. 130. |
bl. 377. aanw. 10: v. Burmania-Verwijs bl. 140. H. 140. |
bl. 378. aanw. 5: v. Burmania-Verwijs bl. 189. K. 3. aanw. 10: 15 Jan. 66. |
bl. 379. aanw. 9: 22 April 66. |
bl. 381. aanw. 12: v. Dale II. bl. 111. |
bl. 383. aanw. 9: 1 Juli 66. |
bl. 384. aanw. 8: 14 Febr. 66.
aanw. 16: v. Burmania-Verwijs bl. 26 en 228. B. 33 en N 1. |
bl. 385. aanw. 4: 21 Juli 66. |
bl. 386. aanw. 7: v. Burmania-Verwijs bl. 188. |
bl. 387. aanw. 3: 6 Dec. 66. aanw. 12: v. Burmania-Verwijs bl. 150. H. 183.
aanw. 18: v. Burmania-Verwijs bl. 107. H. 24. |
bl. 388. aanw. 24: v. Burmania-Verwijs bl. 188. |
bl. 389. aanw. 12: v. Burmania-Verwijs S. 35. |
bl. 391. aanw. 12: v. Burmania-Verwijs D. 106. No. 2 (7). |
bl. 392. aanw. 10: v. Burmania-Verwijs bl. 9. A. 20. |
bl. 394. aanw. 11: v. Burmania-Verwijs bl. 106. H. 17.
aanw. 15: v. Burmania-Verwijs bl. 57. D. 83. |
bl. 396. aanw. 20: No. 3 (8). |
bl. 397. aanw. 15: v. Burmania-Verwijs bl. 249. T. 36. No. 2 (3). 14 Juni 66. |
bl. 399. aanw. 19: 14 Mei 66. |
bl. 400. aanw. 6: v. Burmania-Verwijs bl. 219. M. 44.
aanw. 11: v. Burmania-Verwijs S. 11. |
bl. 401. aanw. 7: 14 Aug. 66. aanw. 20: v. Burmania-Verwijs bl. 38. D. 14. |
bl. 403. aanw. 11: No. 1 (7). |
bl. 404. aanw. 4: 11 Aug. 66. |
bl. 405. aanw. 7: v. Burmania-Verwijs bl. 157. H. 210.
aanw. 29: v. Burmania-Verwijs bl. 32. B. 55 en Aanh. B. 11. |
bl. 406. aanw. 11: v. Burmania-Verwijs bl. 201 en 208. L. 10. No. 4 (2).
aanw. 15: v. Burmania-Verwijs bl. 209. |
bl. 407. aanw. 8: No. 7 (8). aanw. 10: No. 9 (1). |
bl. 411. aanw. 15: Museum bl. 274. 10 Febr. 66. |
bl. 413. aanw. 10: 29 Nov. 66. aanw. 12: v. Burmania-Verwijs T. 119. |
bl. 415. aanw. 13: v. Burmania-Verwijs bl. 190. K. 8.
aanw. 17: v. Dale I. bl. 208. |
bl. 416. aanw. 9: v. Burmania-Verwijs bl. 134. H. 115. v. Dale I. bl. 205. |
bl. 422. aanw. 8: 1 Mei 66. aanw. 10: v. Burmania-Verwijs bl. 47. D. 50.
aanw. 14: 22 Febr. 66. |
bl. 424. aanw. 4: v. Dale II. bl. 114.
aanw. 5: v. Burmania-Verwijs bl. 113. H. 45.
aanw. 8: v. Burmania-Verwijs bl. 205. L. 26. |
bl. 425. aanw. 2: 3 Nov. 66. aanw. 11: v. Dale II. bl. 114. |
bl. 427. aanw. 2: v. Dale I. bl. 210.
aanw. 11: v. Burmania-Verwijs bl. 150. H. 182. |
bl. 429. aanw. 12: No. 9 (3). |
bl. 431. aanw. 15: v. Dale II. bl. 111, 112. |
bl. 433. aanw. 16: v. Burmania-Verwijs T. 103. |
bl. 437. aanw. 11: v. Dale II. bl. 111. |
bl. 438. aanw. 1: v. Burmania-Verwijs S. 23. aanw. 2: 11 Febr. 66.
aanw. 4: v. Dale II. bl. 112. |
bl. 439. aanw. 3: v. Dale I. bl. 211. |
bl. 440. aanw. 13: 16 Dec. 66. |
bl. 441. aanw. 3: v. Burmania-Verwijs bl. 195. K. 26. |
bl. 445. aanw. 7: No. 3 (2). aanw. 17: 16 Juni 66. |
bl. 447. aanw. 16: No. 5 (6). |
bl. 448. aanw. 20: 28 Juni 66. |
bl. 450. aanw. 3: No. 9 (9). 16 Febr. 66.
aanw. 11: v. Burmania-Verwijs T. 46. |
bl. 455. aanw. 9: v. Burmania-Verwijs bl. 85. E. 7. |
bl. 456. aanw. 2: v. Dale II. bl. 113. |
bl. 457. aanw. 20: 2 Jan. 66. |
bl. 458. aanw. 6: v. Burmania-Verwijs bl. 92 en 170. I. 32.
aanw. 19: 28 Oct. 66. aanw. 20: 31 Oct. 66. |
bl. 459. aanw. 7: v. Burmania-Verwijs bl. 218. M. 39. |
bl. 461. aanw. 9: 26 Juli 66. |
| |
Voor Deel II.
bl. 2. aanw. 13: v. Burmania-Verwijs bl. 109 en 202. H. 30 en L. 16. 10 Mei 66. |
bl. 5. aanw. 7: v. Burmania-Verwijs bl. 58. D. 84. |
bl. 6. aanw. 5: 23 Oct. 66. aanw. 10: v. Burmania-Verwijs W. 40. |
bl. 7. aanw. 18: v. Burmania-Verwijs bl. 199. L. 3.
aanw. 24: v. Burmania-Verwijs bl. 221. M. 54. |
bl. 9. aanw. 10: 13 Febr. 66. |
bl. 12. aanw. 1: v. Burmania-Verwijs T. 57. 4 Febr. 66. aanw. 16: 10 Aug. 66. |
bl. 14. aanw. 6: Museum bl. 272. 10 Jan. 66. |
bl. 16. aanw. 13: 20 Juni 66. |
bl. 18. aanw. 2: No. 2 (8). aanw. 13: v. Dale II. bl. 113.
aanw. 19: 31 Maart 66. |
bl. 23. aanw. 9: 12 April 66. |
bl. 24. aanw. 18: 25 Sept. 66. aanw. 25: v. Burmania-Verwijs T. 104. |
bl. 25. aanw. 6: v. Burmania-Verwijs bl. 185. I. 96. 25 Oct. 66. |
bl. 27. aanw. 9: 5 Jan. 66. |
bl. 30. aanw. 14: v. Burmania-Verwijs T. 79. |
bl. 31. aanw. 7: v. Burmania-Verwijs bl. 209. M. 1. |
bl. 33. aanw. 10: v. Dale II. bl. 115. |
bl. 34. aanw. 4: 4 Jan. 66. aanw. 16: v. Dale II. bl. 109. 4 Dec. 66. |
bl. 35. aanw. 7: v. Burmania-Verwijs R. 9. |
bl. 36. aanw. 2: v. Burmania-Verwijs bl. 164. I. 6. |
bl. 40. aanw. 7: v. Dale I. bl. 211. aanw. 14: v. Burmania-Verwijs bl. 117. H. 62. aanw. 15: v. Burmania-Verwijs bl. 118. H. 69. |
bl. 41. aanw. 7: v. Burmania-Verwijs bl. 210. M. 6.
aanw. 8: v. Burmania-Verwijs bl. 214. M. 24. |
bl. 50. aanw. 22: v. Burmania-Verwijs W. 36. |
bl. 51. aanw. 7: v. Burmania-Verwijs T. 67. |
bl. 52. aanw. 6: v. Dale I. bl. 208.
aanw. 12: v. Burmania-Verwijs bl. 10. Aanh. A. 12.
aanw. 15: v. Burmania-Verwijs bl. 74. D. 126.
aanw. 21: v. Burmania-Verwijs bl. 237. O. 8. 12 Febr. en 23 Nov. 66. |
bl. 54. aanw. 12: 15 Maart 66. |
bl. 55. aanw. 11: v. Burmania-Verwijs bl. 75. D. 129. |
bl. 56. aanw. 6: No. 6 (1). v. Dale II. bl. 108. aanw. 21: 30 Juli 66. |
bl. 58. aanw. 4: v. Burmania-Verwijs bl. 32. B. 54. |
bl. 59. aanw. 21: 15 Nov. 66. |
bl. 60. aanw. 8: v. Burmania-Verwijs bl. 137. H. 127. |
bl. 63. aanw. 22: v. Burmania-Verwijs bl. 37. D. 11. 2 Dec. 66. |
bl. 68. aanw. 4: No. 1 (4). |
bl. 70. aanw. 12: v. Burmania-Verwijs bl. 84. E. 5. |
bl. 72. aanw. 3: v. Burmania-Verwijs W. 13. 1 Aug. 66. |
bl. 74. aanw. 8: v. Burmania-Verwijs bl. 94. F. 5. |
bl. 76. aanw. 3: v. Burmania-Verwijs bl. 249. T. 45.
aanw. 7: v. Burmania-Verwijs bl. 241. |
bl. 78. aanw. 4: v. Burmania-Verwijs bl. 201. L. 12. |
bl. 79. aanw. 6: v. Burmania-Verwijs bl. 220. M. 50. |
bl. 80. aanw. 16: v. Burmania-Verwijs S. 62. |
bl. 82. aanw. 16: v. Burmania-Verwijs S. 34. |
bl. 84. aanw. 6: 18 Aug. 66. aanw. 7: v. Burmania-Verwijs W. 29 en 46. |
bl. 87. aanw. 9: 24 Mei 66. |
bl. 90. aanw. 9: v. Burmania-Verwijs bl. 206. L. 33. |
bl. 92. aanw. 5: v. Burmania-Verwijs W. 25.
aanw. 6: v. Burmania-Verwijs bl. 112. H. 42. |
bl. 94. aanw. 6: v. Burmania-Verwijs S. 30. |
bl. 96. aanw. 7: v. Burmania-Verwijs bl. 20. Aanh. B. 1. No. 6 (4). 19 Aug. 66. |
bl. 97. aanw. 15: v. Dale II. bl. 110. |
bl. 98. aanw. 18: v. Dale II. bl. 110.
aanw. 28: v. Burmania-Verwijs bl. 114 en 161. H. 53. |
bl. 99. aanw. 2: v. Dale II. bl. 109.
aanw. 12: v. Burmania-Verwijs bl. 138. H. 131.
aanw. 16: v. Burmania-Verwijs W. 33. |
bl. 100. aanw. 2: v. Burmania-Verwijs bl. 212. M. 15. |
bl. 102. aanw. 3: 5 April 66. |
bl. 104. aanw. 11: v. Burmania-Verwijs bl. 69. |
bl. 106. aanw. 13: v. Dale II. bl. 115. aanw. 23: Museum bl. 272. |
bl. 109. aanw. 2: v. Dale II. bl. 111. |
| |
[pagina CLXXXVI]
[p. CLXXXVI] | |
bl. 110. aanw. 8: v. Burmania-Verwijs bl. 52. D. 73. |
bl. 115. aanw. 6: v. Burmania-Verwijs bl. 158. |
bl. 118. aanw. 4: 20 Sept. 66. aanw. 9: v. Burmania-Verwijs bl. 185. I. 95. |
bl. 120. aanw. 5: v. Burmania-Verwijs S. 10. 5 Oct. 66. |
bl. 121. aanw. 1: 18 Maart 66. aanw. 10: No. 5 (5). |
aanw. 12: v. Burmania-Verwijs bl. 226. O. 23. |
bl. 122. aanw. 7: v. Burmania-Verwijs bl. 114. H. 51. |
bl. 125. aanw. 22: 6 April 66. |
bl. 126. aanw. 1: v. Burmania-Verwijs bl. 148. H. 175. |
bl. 127. aanw. 11: 4 Aug. 66. |
bl. 130. aanw. 13: v. Burmania-Verwijs bl. 107. H. 20. |
bl. 131. aanw. 19: v. Burmania-Verwijs bl. 35. D. 4. |
bl. 133. aanw. 12: v. Dale II. bl. 113. |
bl. 134. aanw. 13: 31 Juli 66. |
bl. 135. aanw. 6: v. Burmania-Verwijs bl. 202. L. 14. |
bl. 136. aanw. 10: v. Burmania-Verwijs bl. 90. E. 31. v. Dale II. bl. 108. 14 Jan. 66. |
bl. 137. aanw. 15: v. Burmania-Verwijs bl. 12. A. 33. |
bl. 138. aanw. 1: 19 Juni 66. |
bl. 140. aanw. 7: v. Burmania-Verwijs bl. 224. M. 70. |
bl. 144. aanw. 12: No. 4 (1). aanw. 14: v. Burmania-Verwijs P. 7. |
aanw. 17: v. Burmania-Verwijs T. 109. |
bl. 147. aanw. 14: v. Burmania-Verwijs bl. 174. I. 48. |
bl. 148. aanw. 4: v. Burmania-Verwijs bl. 154. |
bl. 150. aanw. 1: v. Burmania-Verwijs bl. 131. aanw. 16: 2 Febr. 66. |
bl. 152. aanw. 3: 20 Oct. 66. |
bl. 154. aanw. 2: v. Burmania-Verwijs bl. 11. A. 30. |
aanw. 12: v. Dale II. bl. 113. |
bl. 155. aanw. 7: v. Burmania-Verwijs bl. 35. D. 5. |
aanw. 19: v. Burmania-Verwijs bl. 40. D. 21. |
bl. 157. aanw. 3: v. Burmania-Verwijs T. 66. |
aanw. 8: v. Burmania-Verwijs D. 111. |
bl. 159. aanw. 13: v. Burmania-Verwijs bl. 140. H. 141. |
bl. 160. aanw. 5: v. Burmania-Verwijs P. 6. |
bl. 162. aanw. 10: v. Burmania-Verwijs W. 45. aanw. 12: 8 Oct. 66. |
bl. 165. aanw. 10: v. Burmania-Verwijs bl. 176. I. 56. |
aanw. 14: v. Burmania-Verwijs bl. 215. M. 29. No. 5 (8). 17 Aug. 66. |
bl. 167. aanw. 10: v. Burmania-Verwijs T. 47. |
bl. 170. aanw. 15: v. Burmania-Verwijs bl. 151. H. 186. |
bl. 175. aanw. 5: 24 April 66. |
bl. 176. aanw. 6: 19 Sept. 66. |
bl. 181. aanw. 3: v. Burmania-Verwijs bl. 149. H. 178. |
aanw. 8: Molema bl. 271. v. Dale II. bl. 109. |
bl. 183. aanw. 4: v. Burmania-Verwijs bl. 156. H. 207. |
aanw. 7: v. Burmania-Verwijs bl. 43. Aanh. D. 13. |
bl. 187. aanw. 14: v. Burmania-Verwijs bl. 121. H. 80. |
bl. 196. aanw. 8: v. Burmania-Verwijs bl. 202. L. 13. |
bl. 198. aanw. 6: v. Burmania-Verwijs W. 43. |
bl. 202. aanw. 5: v. Burmania-Verwijs bl. 67. Museum bl. 271. |
bl. 205. aanw. 1: v. Burmania-Verwijs T. 121. |
bl. 206. aanw. 2: 23 Sept. 66. aanw. 14: v. Burmania-Verwijs bl. 99. G. 4. |
bl. 208. aanw. 14: v. Burmania-Verwijs T. 101. 29 Juni 66. |
bl. 209. aanw. 5: v. Burmania-Verwijs bl. 150. H. 185. |
bl. 213. aanw. 4: 4 en 15 Mei 66. |
bl. 214. aanw. 4: v. Burmania-Verwijs bl. 81. aanw. 13: 12 Juli 66. |
bl. 215. aanw. 6: v. Burmania-Verwijs bl. 234 en 235. |
aanw. 10: v. Burmania-Verwijs T. 32. |
bl. 217. aanw. 13: 21 Aug. 66. |
bl. 219. aanw. 17: v. Dale II. bl. 110. |
bl. 220. aanw. 4: v. Burmania-Verwijs O. 28. |
bl. 221. aanw. 2: v. Burmania-Verwijs D. 113. |
aanw. 7: v. Burmania-Verwijs W. 47. |
aanw. 12: v. Burmania-Verwijs bl. 121. H. 83. |
bl. 222. aanw. 5: 19 Juli 66. |
bl. 228. aanw. 2: No. 8 (9). aanw. 10: Museum bl. 272. |
bl. 229. aanw. 6: 3 April 66. |
bl. 230. aanw. 4: v. Burmania-Verwijs O. 26. |
bl. 231. aanw. 1: 2 Nov. 66. aanw. 2: v. Burmania-Verwijs bl. 100. G. 12. |
bl. 232. aanw. 5: v. Burmania-Verwijs T. 11. |
bl. 233. aanw. 6: v. Burmania-Verwijs bl. 125. H. 95. |
bl. 237. aanw. 9: v. Burmania-Verwijs bl. 239. O. 15. aanw. 11: 20 Aug. 66. |
bl. 241. aanw. 2: v. Burmania-Verwijs bl. 216. M. 32. |
bl. 243. aanw. 6: 9 Aug. 66. aanw. 9: 3 Oct. 66. |
bl. 248. aanw. 15: v. Burmania-Verwijs O. 34. |
bl. 251. aanw. 5: v. Burmania-Verwijs bl. 12. A. 32. |
bl. 254. aanw. 2: v. Burmania-Verwijs bl. 231. N. 17. No. 7 (4). |
bl. 255. aanw. 4: v. Burmania-Verwijs bl. 231. N. 17. Museum bl. 271. |
aanw. 11: v. Burmania-Verwijs bl. 59. D. 85. |
bl. 256. aanw. 6: v. Burmania-Verwijs bl. 220. M. 48. |
bl. 262. aanw. 9: 26 Mei 66. |
bl. 263. aanw. 5: 10 Sept. 66. |
bl. 264. aanw. 1: v. Burmania-Verwijs bl. 207. |
aanw. 12: v. Burmania-Verwijs bl. 87. E. 15. |
bl. 275. aanw. 7: v. Burmania-Verwijs bl. 63. D. 101. |
bl. 280. aanw. 8: v. Burmania-Verwijs bl. 244. R. 10. |
bl. 281. aanw. 12: v. Burmania-Verwijs bl. 192. K. 13. |
bl. 282. aanw. 11: v. Burmania-Verwijs bl. 228. N. 3. |
bl. 284. aanw. 1: v. Burmania-Verwijs H. 202. |
bl. 285. aanw. 3: v. Burmania-Verwijs O. 35. 29 Oct. 66. |
aanw. 11: 13 Sept. 66. |
bl. 289. aanw. 10: 28 Febr. 66. |
bl. 290. aanw. 9: v. Burmania-Verwijs bl. 122. H. 86. |
bl. 291. aanw. 6: 11 Maart 66. |
bl. 292. aanw. 4: v. Burmania-Verwijs bl. 24. B. 27. |
bl. 293. aanw. 1: v. Burmania-Verwijs bl. 22. B. 16. aanw. 3: 5 Nov. 66. |
bl. 294. aanw. 3: v. Burmania-Verwijs bl. 119. H. 72. |
bl. 295. aanw. 4: v. Dale II. bl. 118. |
bl. 303. aanw. 4: v. Burmania-Verwijs M. 37. |
bl. 305. aanw. 11: v. Burmania-Verwijs bl. 231. N. 15. |
bl. 313. aanw. 13: v. Burmania-Verwijs bl. 101. |
bl. 316. aanw. 1: v. Burmania-Verwijs bl. 172. I. 38. |
aanw. 20: v. Burmania-Verwijs W. 56. aanw. 32: 8 Aug. 66. |
bl. 317. aanw. 2: 24 Juni 66. |
bl. 320. aanw. 3: Museum bl. 272. |
bl. 321. aanw. 1: v. Burmania-Verwijs S. 70. |
aanw. 2: v. Burmania-Verwijs S. 49. |
bl. 324. aanw. 18: v. Burmania-Verwijs D. 75. |
bl. 327. aanw. 5: Museum. bl. 272. |
bl. 334. aanw. 3: No. 1 (8). aanw. 14: v. Burmania-Verwijs Q. 2. |
bl. 335. aanw. 4: v. Burmania-Verwijs S. 38. |
bl. 338. aanw. 5: v. Burmania-Verwijs bl. 54. D. 77. |
bl. 342. aanw. 13: v. Burmania-Verwijs bl. 185. |
bl. 343. aanw. 5: v. Dale I. bl. 207. |
bl. 345. aanw. 8: No. 3 (3). |
bl. 346. aanw. 8: 14 Sept. 66. |
bl. 349. aanw. 10: v. Burmania-Verwijs bl. 9. Aanh. A. 10. |
bl. 350. aanw. 4: 29 Dec. 66. aanw. 10: 9 Sept. 66. |
bl. 351. aanw. 2: v. Burmania-Verwijs bl. 177. I. 62. |
aanw. 6: v. Dale II. bl. 113. |
bl. 353. aanw. 4: v. Burmania-Verwijs T. 64. |
bl. 354. aanw. 7: v. Burmania-Verwijs bl. 206. L. 33. |
bl. 358. aanw. 5: v. Burmania-Verwijs bl. 80. D. 151. |
bl. 362. aanw. 5: v. Burmania-Verwijs T. 117. 9 Sept. 66. |
bl. 363. aanw. 1: v. Burmania-Verwijs bl. 65. |
bl. 364. aanw. 6: v. Burmania-Verwijs bl. 96. F. 13. |
bl. 365. aanw. 10: v. Burmania-Verwijs W. 12. |
bl. 366. aanw. 7: v. Burmania-Verwijs bl. 141. H. 146. |
bl. 373. aanw. 8: v. Burmania-Verwijs bl. 44. D. 35. |
bl. 378. aanw. 8: v. Burmania-Verwijs bl. 216. M. 33. |
bl. 379. aanw. 1: 21 Oct. 66. |
bl. 380. aanw. 8: v. Burmania-Verwijs bl. 13. A. 35. |
bl. 381. aanw. 4: v. Burmania-Verwijs T. 89. |
bl. 383. aanw. 9: v. Burmania-Verwijs bl. 131. H. 100. |
bl. 384. aanw. 10: 23 Maart 66. |
bl. 386. aanw. 9: v. Burmania-Verwijs bl. 153. H. 198. |
bl. 388. aanw. 4: v. Burmania-Verwijs bl. 108. H. 28. |
bl. 391. aanw. 1: 14 Oct. 66. |
bl. 395. aanw. 4: v. Burmania-Verwijs bl. 14. A. 41. |
bl. 398. aanw. 2: v. Burmania-Verwijs bl. 102. H. 1. |
bl. 403. aanw. 6: 30 Nov. 66. |
bl. 407. aanw. 3: v. Burmania-Verwijs bl. 4. A. 8. 21 Nov. 66. |
aanw. 4: 23 April 66. |
bl. 414. aanw. 1: 1 Juni 66. |
bl. 415. aanw. 20: v. Burmania-Verwijs bl. 121. H. 81. |
bl. 432. aanw. 1: v. Dale II. bl. 112. aanw. 8: 6 Juni 66. |
bl. 433. aanw. 11: v. Burmania-Verwijs bl. 195. K. 28. |
bl. 437. aanw. 6: v. Burmania-Verwijs bl. 16. A. 45 en O. 36. |
aanw. 8: v. Burmania-Verwijs S. 44. |
bl. 440. aanw. 12: v. Burmania-Verwijs bl. 134. H. 117. 27 Aug. 66. |
bl. 443. aanw. 3: v. Burmania-Verwijs O. 31. aanw. 8: 10 Juni 66. |
bl. 445. aanw. 9: 12 Sept. 66. |
bl. 447. aanw. 1: No. 9 (7). aanw. 9: v. Dale II. bl. 115. |
bl. 449. aanw. 4: 8 Dec. 66. aanw. 5: v. Burmania-Verwijs W. 34. |
bl. 454. aanw. 16: 9 Juli 66. |
bl. 465. aanw. 1: 12 Oct. 66. aanw. 2: 19 Oct. 66. aanw. 5: 27 Oct. 66. |
bl. 466. aanw. 4: v. Burmania-Verwijs bl. 230. N. 10. |
bl. 469. aanw. 4: 25 Febr. 66. |
bl. 470. aanw. 10: v. Burmania-Verwijs bl. 234. N. 28 en T. 58. |
bl. 474. aanw. 4: 26 Oct. 66. |
bl. 477. aanw. 9: v. Burmania-Verwijs bl. 137. H. 129 en S. 15. |
bl. 478. aanw. 10: 8 Maart 66. |
bl. 481. aanw. 4: v. Burmania-Verwijs bl. 124. H. 94. |
aanw. 12: v. Burmania-Verwijs bl. 193. K. 19. |
bl. 482. aanw. 7: v. Burmania-Verwijs bl. 95. F. 8. 29 Juli 66. |
bl. 490. aanw. 2: v. Burmania-Verwijs bl. 214. M. 26. |
aanw. 4: v. Burmania-Verwijs bl. 183. I. 85. aanw. 7: 6 Jan. 66. |
bl. 495. aanw. 1: No. 2 (1). |
bl. 496. aanw. 7: v. Burmania-Verwijs bl. 65 en 230. N. 12. |
bl. 498. aanw. 1: v. Burmania-Verwijs bl. 237. O. 6. No. 9 (2). |
bl. 502. aanw. 2: v. Burmania-Verwijs bl. 76. D. 133. |
bl. 506. aanw. 6: 12 Juni 66. |
bl. 510. aanw. 2: 29 Sept. 66. |
bl. 511. aanw. 9: v. Burmania-Verwijs bl. 25. B. 30. |
bl. 515. aanw. 7: v. Dale II. bl. 112. |
| |
| |
[pagina CLXXXVII]
[p. CLXXXVII] | |
Voor Deel III.
bl. 2. aanw. 14: v. Burmania-Verwijs W. 50. |
bl. 3. aanw. 2: v. Burmania-Verwijs bl. 217. M. 34. |
aanw. 13: v. Burmania-Verwijs T. 21. |
bl. 4. aanw. 17: v. Burmania-Verwijs bl. 238. O. 13 en T. 80. |
aanw. 19: v. Burmania-Verwijs bl. 133. H. 113. v. Dale II. bl. 112. |
bl. 5. aanw. 21: v. Burmania-Verwijs W. 10. 10 April 66. |
aanw. 31: v. Burmania-Verwijs bl. 166. I. 17. |
bl. 6. aanw. 15: 24 Jan. en 14 Dec. 66. |
aanw. 16: v. Burmania-Verwijs bl. 251. W. 31. aanw. 17: 13 Oct. 66. |
bl. 7. aanw. 12: v. Burmania-Verwijs bl. 61. D. 93. |
aanw. 31: v. Burmania-Verwijs bl. 43. Aanh. D. 12. |
bl. 9. aanw. 15: 2 Maart 66. |
bl. 11. aanw. 9: 10 Oct. 66. |
bl. 12. aanw. 23: 24 Nov. 66. |
bl. 13. aanw. 3: v. Dale II. bl. 114. |
bl. 14. aanw. 3: v. Burmania-Verwijs bl. 27. B. 39. 18 Sept. 66. |
aanw. 6: v. Burmania-Verwijs bl. 207. aanw. 13: 3 Mei 66. |
bl. 15. aanw. 10: v. Burmania-Verwijs bl. 160. |
aanw. 15: v. Burmania-Verwijs bl. 191. K. 12. |
aanw. 23: v. Burmania-Verwijs T. 112. |
bl. 16. aanw. 6: v. Burmania-Verwijs bl. 10. A. 25. |
bl. 17. aanw. 10: 18 Mei 66. |
bl. 18. aanw. 12: 29 Mei 66. aanw. 16: Wassenbergh II. bl. 118. |
bl. 21. aanw. 10: Museum bl. 274. v. Dale II. bl. 112. |
aanw. 15: v. Burmania-Verwijs bl. 200. L. 7. |
bl. 22. aanw. 1: 15 Juni 66. aanw. 19: v. Burmania-Verwijs bl. 65. |
bl. 24. aanw. 19: v. Burmania-Verwijs bl. 186. I. 99. |
aanw. 27: v. Burmania-Verwijs I. 21. aanw. 29: 4 Juni 66. |
bl. 26. aanw. 3: v. Burmania-Verwijs bl. 204. L. 24. |
aanw. 4: v. Burmania-Verwijs bl. 204. L. 23. |
bl. 27. aanw. 2: v. Burmania-Verwijs bl. 157. |
aanw. 4: v. Burmania-Verwijs bl. 172. I. 40. |
bl. 28. aanw. 16: 24 Oct. 66. |
bl. 29. aanw. 12: 28 April 66. |
bl. 30. aanw. 3: No. 7 (5). aanw. 11: v. Burmania-Verwijs bl. 171. I. 36. |
bl. 31. aanw. 1: No. 4 (3). aanw. 6: v. Burmania-Verwijs bl. 228. N. 2. |
aanw. 22: v. Burmania-Verwijs R. 1. |
aanw. 31: v. Burmania-Verwijs W. 51. 13. Dec. 66. |
bl. 32. aanw. 7: 28 Nov. 66. |
bl. 33. aanw. 22: No. 6 (9). 17 Dec. 66. |
bl. 36. aanw. 2: v. Burmania-Verwijs bl. 170. I. 30. aanw. 3: 10 Juli 66. |
aanw. 14: 11 Sept. 66. aanw. 19: v. Burmania-Verwijs W. 20. |
bl. 37. aanw. 4: 31 Dec. 66. |
bl. 38. aanw. 13: v. Burmania-Verwijs bl. 59. D. 87. |
bl. 39. aanw. 6: v. Burmania-Verwijs T. 53. |
bl. 40. aanw. 4: v. Burmania-Verwijs bl. 118. H. 66. |
bl. 41. aanw. 1: v. Burmania-Verwijs bl. 194. K. 22. |
bl. 42. aanw. 4: 20 Febr. 66. aanw. 5: 22 Oct. 66. |
aanw. 6: v.Burmania-Verwijs bl. 165. I. 12. |
aanw. 13: v. Burmania-Verwijs bl. 207. L. 34. |
bl. 43. aanw. 15: 27 Febr. 66. aanw. 16: 25 April 66. |
bl. 44. aanw. 11: No. 8 (2). 16 Sept. 66. |
bl. 45. aanw. 3: 11 Nov. 66. |
bl. 48. aanw. 1: v. Burmania-Verwijs bl. 73. |
aanw. 5: v. Burmania-Verwijs W. 6. |
bl. 49. aanw. 11: v. Burmania-Verwijs bl. 203. L. 21. |
bl. 50. aanw. 16: 30 Maart 66. |
bl. 52. aanw. 7: v. Dale II. bl. 112. |
bl. 53. aanw. 12: 29 Maart 66. |
bl. 57. aanw. 2: v. Burmania-Verwijs R. 7. |
aanw. 18: v. Burmania-Verwijs bl. 104. H. 11. |
aanw. 23: v. Burmania-Verwijs bl. 139. B. 136. |
bl. 59. aanw. 7: 19 Dec. 66. |
bl. 60. aanw. 5: v. Burmania-Verwijs bl. 70. |
bl. 62. aanw. 17: 5 Mei 66. |
bl. 63. aanw. 3: v. Burmania-Verwijs Q. 1. |
aanw. 7: v. Burmania-Verwijs W. 5. |
aanw. 11: v. Burmania-Verwijs bl. 125. |
aanw. 18: v. Burmania-Verwijs bl. 228. |
bl. 71. aanw. 13: v. Burmania-Verwijs bl. 96. F. 12. |
bl. 74. aanw. 7: 9 Dec. 66. |
bl. 75. aanw. 4: v. Burmania-Verwijs bl. 87. E. 12. |
bl. 77. aanw. 7: v. Dale I. bl. 213. 8 Juli en 23 Dec. 66. |
bl. 78. aanw. 9: 26 Maart 66. |
bl. 79. aanw. 3: v. Burmania-Verwijs bl. 95. F. 10. aanw. 11: 14 Nov. 66. |
bl. 80. aanw. 13: v. Burmania-Verwijs bl. 169. I. 27. |
bl. 83. aanw. 17: 19 Mei 66. aanw. 22: 10 Dec. 66. |
bl. 87. aanw. 17: v. Burmania-Verwijs bl. 122. |
Volgens Deel III. bl. liv is het geheele aantal spreekwoorden, behalve de nakomers, nog in Deel III op te nemen of toen reeds opgenomen, 37900; terwijl daarenboven 28712 + 5307 = 34019 spreekwoorden als herhaling gedeeltelijk geplaatst zijn, gedeeltelijk herhaald moesten worden. Op de volgende bladzijde is opgemerkt, dat er van de toen opgenomen spreekwoorden 23034 van aanwijzingen voorzien, en 5179 uitgelegd zijn; terwijl 1425 spreekwoorden voor de Bijlage bestemd waren, die, met 1 vermeerderd (zie Deel III. bl. vii), daarin dan ook zijn geplaatst. De nakomers, in Deel III opgenomen, maken een getal uit van (330 min 5 =) 325 + (555 min 7 =) 548 + (606 min 66 =) 540 + (650 min 7 =) 643 + (1540 min 66 =) 1474 + (1183 min 66 =) 1117, dat is gezamenlijk 4647 spreekwoorden. De hier afgetelde spreekwoorden waren reeds vroeger bijna alle als nakomers geplaatst, de later verkregen aanwijzing alleen deed ze herhalen; slechts enkele moeten geschrapt worden, omdat ze onnoodig zijn opgenomen. Die 4647 spreekwoorden maken nog 4661 herhalingen noodig, omdat zij alleen op het eerste alphabetische woord staan. Bij deze 4647 spreekwoorden zijn er 11 + 57 + 224 + 14 + 199 + 800 = 1305 voor 't eerst van aanwijzingen voorzien, waarbij nog komen de aanwijzingen, spreekwoorden betreffende, die zonder deze in het Spreekwoordenboek zijn opgenomen. Haar getal is 6 + 62 + 159 + 1 + 11 + 49 = 288, bij de vorige gevoegd, te zamen 1593 aanwijzingen uitmakende. Van de 4647 spreekwoorden zijn er 93 + 100 + 128 + 256 + 358 + 178 = 1113 uitgelegd. Neemt men nu nog in acht, dat er, volgens de opmerking Deel III. bl. xl, 2 spreekwoorden als herhaling bijkomen, maar 1 spreekwoord afgaat, dat evenzoo, bl. lvi op 3 bijkomende
spreekwoorden als herhaling wordt gewezen, dat, volgens bl. lxxx, er 1 spreekwoord afgaat, alsmede, naar bl. cviii, 4 spreekwoorden als herhaling bijkomen, maar 3 spreekwoorden afgaan, en eindelijk uit de algemeene lijst der errata (aan het einde van dit L.S. voorkomende), die de vroeger afzonderlijk opgegeven lijsten opneemt en aanvult, nog kan blijken, dat 2 spreekwoorden moeten vervallen, 6 spreekwoorden moeten herhaald worden, maar 3 als herhaling vervallen, en ééne uitlegging moet worden bijgevoegd, - dan wordt het aantal spreekwoorden met 7 verminderd, maar de herhalingen met 12 vermeerderd; terwijl er ééne uitlegging bijkomt. Zoo blijkt dan uit al het opgemerkte, dat het Spreekwoordenboek in 't geheel 42540 spreekwoorden opneemt; terwijl daarenboven 38692 spreekwoorden òf als herhaling zijn opgenomen òf als herhaling moesten voorkomen. Van deze 42540 spreekwoorden zijn er 24627 van aanwijzingen voorzien en 6292 uitgelegd.
Voor de 4647 spreekwoorden, die in Deel III als nakomers geplaatst zijn, volgt hier thans eene
| |
[pagina CLXXXVIII]
[p. CLXXXVIII] | |
lijst van de woorden, waarop die spreekwoorden mede moeten voorkomen, die, zooals reeds is opgemerkt, samen een getal van 4661 herhalingen uitmaken. Hierbij moet nog worden opgemerkt, dat het spreekwoord: Hij laat zijn' overjas de zomerkwartieren betrekken, bl. lxvi, op kwartier staat, terwijl het, bl. lxv, op jas moest geplaatst zijn, - gelijkmede het, bl. lxvi, op ladder voorkomende spreekwoord: Hij is zoo fijn, of hij door eene ladder gezift is, bl. lxiii, op fijn had moeten staan, - evenals het spreekwoord: Zoo toonbank, zoo winkel, dat, bl. cxxxii, op toonbank geplaatst is, ofschoon het, bl. cxii, op bank had dienen voor te komen.
Aars. (Zie bl. lix bij aap.) |
Achterste. (Zie bl. clix bij aangezicht.) |
Aern. (Zie bl. clx bij abc.) |
Arm. (Zie bl. clix bij aap en bl. lxxxii bij aars.) |
Armoede. (Zie bl. cxi bij arm.) |
Artikel. (Zie bl. xlii bij alcoran.) |
Auteur. (Zie bl. cx bij allegatie.) |
Bank. (Zie bl. cx en clx bij abc.) |
Bauk. (Zie bl. clx bij auk.) |
Bed. (Zie bl. lxxxiii bij balk.) |
Bedelaar. (Zie bl. lxxxii bij aarde.) |
Bedrijf. (Zie bl. cxii bij bakker.) |
Beenderen. (Zie bl. clx bij arm.) |
Beenen. (Zie bl. xlii bij aap, bl. cxi bij arm en bl. clx bij asch.) |
Beet. (Zie bl. lx bij arbeid.) |
Begijn. (Zie bl. clxi bij bed.) |
Bek. (Zie bl. cx bij advocaat.) |
Belofte. (Zie bl. ii bij band.) |
Betrouwer. (Zie bl. cxii bij bankeroetier.) |
Beurt. (Zie bl. xlii bij akteon.) |
Bevoegd. (Zie bl. xliii bij bed.) |
Biecht. (Zie bl. cxi bij amor.) |
Bier. (Zie bl. lx bij barmhartigheid en bl. xliii bij beurs.) |
Bijbel. (Zie bl. clix bij aap en bl. cx bij aalegatie.) |
Bil. (Zie bl. cx bij adres.) |
Billert. (Zie bl. clxi bij bed.) |
Blad. (Zie bl. clx bij ananas en bl. cxiii bij bijbel.) |
Blauwmantel. (Zie bl. cx bij aars.) |
Bloed. (Zie bl. cxiii bij bestevader.) |
Blom. (Zie bl. clx bij achterste.) |
Blood. (Zie bl. clx bij angst.) |
Bloot. (Zie bl. cxii bij beenen.) |
Bochel. (Zie bl. cxiii bij bek.) |
Boe. (Zie bl. cxi en clx bij ba.) |
Boedel. (Zie bl. i bij amsterdam.) |
Boef. (Zie bl. lx bij beul.) |
Boek. (Zie bl. lix bij abc.) |
Boer. (Zie bl. cx bij adeldom, bl. i bij appel, bl. lxxxiii bij artisjok en bed, bl. cxii bij bederf, bl. lx bij beest, bl. cxiii bij bier en bl. cxiv bij boekweit.) |
Boete. (Zie bl. lx bij baljuw.) |
Bok. (Zie bl. clxi bij bel en bl. clxii bij boek.) |
Boom. (Zie bl. lxxxii bij appel en bl. lxi bij bok.) |
Boon. (Zie bl. lxxxii bij adam en akker en bl. cxiv bij blaas.) |
Boord. (Zie bl. cx bij admiraal.) |
Bos. (Zie bl. lxxxiv bij boer.) |
Bosch. (Zie bl. i bij avond en bl. clxii bij boom.) |
Bot. (Zie bl. lx bij beenen.) |
Boter. (Zie bl. i bij appel en bl. lxxxiii bij bakhuis.) |
Bouwheer. (Zie bl. lxxxiii bij baar.) |
Brand. (Zie bl. cxi bij amsterdam en bl. cxiv bij boer.) |
Bres. (Zie bl. cxiii bij beurs.) |
Brief. (Zie bl. clx bij almanak en bl. lxii bij baan.) |
Brij. (Zie bl. lxxxii bij aarde, bl. i bij appel, bl. clxii bij boon, bl. cxv en clxii (3) bij boter en bl. cxv bij bres.) |
Brittanje. (Zie bl. lxxxiii bij beurs.) |
Broek. (Zie bl. i bij afkeuring.) |
Brood. (Zie bl. clix bij aangezicht, bl. lxxxiii bij arm, bl. xliii bij bakker, bl. lxi bij bier en bl. clxii en clxiii bij boter.) |
Brouwerij. (Zie bl. lxxxiii bij bier.) |
Bruid. (Zie bl. lx bij bed.) |
Buik. (Zie bl. cxii bij bank en bedelaar, bl. clxi bij beenderen en begijn en bl. clxiii bij boter.) |
Buiten. (Zie bl. lxi en clxii bij binnen.) |
Bul. (Zie bl. lxi bij bokking.) |
Bulster. (Zie bl. cxii bij bed.) |
Burgemeester. (Zie bl. lxi bij bom.) |
Buurman. (Zie bl. i bij azijn en bl. lxxxiv bij brand.) |
Catechismus. (Zie bl. lxxxi bij aangezicht.) |
Cent. (Zie bl. xliv bij bus.) |
Cliënt. (Zie bl. clx bij advocaat.) |
Collecteur. (Zie bl. cxi bij baan.) |
Collega. (Zie bl. cx bij aanspreker.) |
Compliment. (Zie bl. lxxxiv bij bok.) |
Conscientie. (Zie bl. xlii bij aangezicht.) |
Contrabande. (Zie bl. cxi bij attika.) |
Credo. (Zie bl. cxiii bij benedictie.) |
Daalder. (Zie bl. lxxxiii bij begin.) |
Dag. (Zie bl. i en clix bij aangezicht, bl. ex bij achterste, bl. clx bij afslag, bl. cxi bij arie, bl. cxiv bij blindheid, bloed en bloem, bl. lxxxiv bij boer, bl. xliv bij bont, bl. lxi bij bord, bl. clxiii bij boter en brij, bl. ii bij brood en bl. lxii bij compliment.) |
| |
[pagina CLXXXIX]
[p. CLXXXIX] | |
Dak. (Zie bl. cxiv bij boer en bl. cxvi bij bui.) |
Dank. (Zie bl. ii bij communicatie.) |
Dankbaarheid. (Zie bl. xliii bij amersfoort.) |
De Beemster. (Zie bl. cxv bij bos.) |
Debiteur. (Zie bl. cxvii bij crediteur.) |
Ded. (Zie bl. clxi bij bed.) |
Deeg. (Zie bl. lxxxiv bij brood.) |
Deel. (Zie bl. xliv bij boer en bl. cxvi bij bul.) |
Degen. (Zie bl. xlii bij aanmerking.) |
Deken. (Zie bl. lxxxiv bij boter.) |
Deugd. (Zie bl. lx bij arbeid.) |
Deur. (Zie bl. clxi bij beurs en bl. ii bij bezem.) |
Dictaat. (Zie bl. cxii bij beer.) |
Dief. (Zie bl. cxii bij bankeroetier, bl. cxiii bij begeerlijkheid en bl. clxiii bij brand.) |
Dijk. (Zie bl. clxiv bij college.) |
Ding. (Zie bl. cx bij adres en alchimist en bl. clxi bij begin en bescheid.) |
Dissel. (Zie bl. lxxxii bij achterste.) |
Distel. (Zie bl. cxiv bij bloem.) |
Dobbelsteen. (Zie bl. xliv bij bord.) |
Dochter. (Zie bl. lix bij amsterdam, bl. cxiv bij boer, bl. cxvi bij burgemeester en bl. lxii bij buurman.) |
Doek. (Zie bl. cxv en clxiii bij broek.) |
Dog. (Zie bl. ii bij band.) |
Dokkum. (Zie bl. cxvii bij. classis.) |
Dokter. (Zie bl. cx bij alchimist, bl. clx bij andla, bl. cxii bij bakhuis en bl. ii bij Castrol.) |
Dominé. (Zie bl. i bij afkeuring.) |
Domme. (Zie bl. xliii bij ambt.) |
Donder. (Zie bl. clxii bij bliksem en bl. clxiii bij bui.) |
Dood. (Zie bl. cxi bij arme en bl. xlv bij deur.) |
Doodbidder. (Zie bl. lxxxi bij aangezicht.) |
Doode. (Zie bl. cxiv bij boer en bl. clxiv bij deur.) |
Doofpot. (Zie bl. lxxxiii bij beest.) |
Doorjager. (Zie bl. clxii bij boos.) |
Doorn. (Zie bl. lxii bij distel.) |
Doos. (Zie bl. xlv bij ding.) |
Dorst. (Zie bl. lxi bij borst.) |
Douwe. (Zie bl. ii bij boterham.) |
Dracht. (Zie bl. cxiv bij boer.) |
Drek. (Zie bl. clix bij aars.) |
Drempel. (Zie bl. lxxxv bij dochter.) |
Dries. (Zie bl. cxvii bij dag.) |
Droefheid. (Zie bl. cxiv bij blijdschap.) |
Droevig. (Zie bl. cxvii bij daad.) |
Drommel. (Zie bl. lx bij baas.) |
Dronkaard. (Zie bl. cxiii bij bier en bl. iii bij drank.) |
Dronkenschap. (Zie bl. cxvii bij deur.) |
Druk. (Zie bl. lx bij avond.) |
Drukte. (Zie bl. clx bij ananas.) |
Druppel. (Zie bl. cxvii bij dag.) |
Dubbeltje. (Zie bl. lix bij aap en bl. cxi bij arme.) |
Duif. (Zie bl. cxvii bij dak.) |
Duim. (Zie bl. lxii bij drommel, bl. lxxxv bij drop en bl. cxviii bij dubbeltje.) |
Duister. (Zie bl. cxviii bij draad.) |
Duit. (Zie bl. cxi bij arme.) |
Duivel. (Zie bl. xlii bij achtenveertigponder, bl. cxi bij avaritia, bl. xliii bij bezwering, bl. xliv bij boer, bl. cxv bij broek, bl. xliv bij brood, bl. cxvi bij buidel, bl. cxvii bij dag, dak en deur, bl. cxviii bij dokter, bl. xlv bij donder, bl. clxv bij dood, bl. cxviii bij drommel en bl. xlv bij dronkenschap.) |
E. (Zie bl. lx bij beest.) |
Ebbenhout. (Zie bl. cviii bij dokter.) |
Echo. (Zie bl. cxv bij boog.) |
Edelman. (Zie bl. lxxxiv en cxiv bij boer.) |
Eed. (Zie bl. cxvi bij buffel.) |
Eén. (Zie bl. cx bij alkmaar, bl. clxi bij bed en bl. cxii bij beenen.) |
Err. (Zie bl. xliii bij ambt, bl. cxi bij armoede, bl. clxi bij bed en besoheid, bl. cxv bij bord, bl. cxvi bij bruid en bl. cxix bij duit.) |
Eeuw. (Zie bl. i bij antiquiteit.) |
Ei. (Zie bl. lx bij appel, bl. cxiv bij boer, bl. xliv bij buurman, bl. cxviii bij dop en bl. clxv bij drek.) |
Eigenliefde. (Zie bl. cxvii bij contract.) |
Eikel. (Zie bl. cxvii bij dief.) |
Einde. (Zie bl. lix bij afgrond, bl. clxi bij begin, bl. ii bij brood, bl. cxvii bij christendom, bl. clxv bij doos en bl. clxvi bij eed.) |
El. (Zie bl. cix bij aangezicht.) |
Elf-en-dertig. (Zie bl. lxii bij ding.) |
Ellende. (Zie bl. clxvi bij einde.) |
Emmer. (Zie bl. cxiv bij blad.) |
Engel. (Zie bl. ii bij b en bl. cxviii bij dokter.) |
Erf. (Zie bl. cxii bij bederf.) |
Erfenis. (Zie bl. lxii bij deel.) |
Esch. (Zie bl. clxii bij blad.) |
Eten. (Zie bl. cxi bij amen en arbeid, bl. cxii bij bed en bl. lxii bij dag.) |
Eter. (Zie bl. clxv bij dokter.) |
Eva. (Zie bl. cx bij adam.) |
Ezel. (Zie bl. lxxxi bij aangezicht, bl. lix bij aap, bl. cx bij adeldom en advocaat, bl. cxi bij andalusië, bl. xliv bij boom, bruidegom en dankbaarheid en bl. cxvii bij deugd.) |
Faam. (Zie bl. cxix bij eer.) |
Fedde. (Zie bl. clxiv bij deur.) |
Fielt. (Zie bl. cxvii bij dief.) |
Figuur. (Zie bl. cx bij aap.) |
| |
| |
Fij. (Zie bl. iii bij ei.) |
Flesch. (Zie bl. iii bij dorst en bl. cxviii bij drank.) |
Flik. (Zie bl. lxii bij drommel.) |
Fluweel. (Zie bl. lxxxiv bij boer.) |
Fokke. (Zie bl. cx bij aars en bl. cxv bij brij.) |
Fondament. (Zie bl. clxiii bij bouwheer.) |
Fraai. (Zie bl. clx bij anthonie.) |
Franeker. (Zie bl. lxi bij bom.) |
Frankrijk. (Zie bl. lx bij beurt, bl. lxxxv bij duitschland en bl. cxix bij einde.) |
Franschman. (Zie bl. cxi bij amsterdam.) |
Freule. (Zie bl. cx bij adres.) |
Fries. (Zie bl. cxvi bij brug.) |
Friesland. (Zie bl. lxxxiii bij bier.) |
Frisch. (Zie bl. lxxxiv bij disse.) |
Gading. (Zie bl. clxii bij boter.) |
Ganger. (Zie bl. cxvii bij diaken.) |
Gans. (Zie bl. cxii bij bed, bl. xlv bij dronkaard en bl. iii bij ei.) |
Gast. (Zie bl. cxi bij avaritia en bl. cxvii bij commensaal.) |
Gaten. (Zie bl. cxii bij bankeroetier, bl. xliv bij boer, bl. lxxxiv bij dag, bl. clxiv bij deur en bl. cxix bij duizend.) |
Gatenpetiel. (Zie bl. lxxxv bij doorslag.) |
Gatten. (Zie bl. cx bij aap, bl. clxi bij bed, bl. cxv bij bord en boter en bl. lxxxv bij eend.) |
Gebrek. (Zie bl. cxiii bij bek, bl. xliv bij brood, bl. cxvii bij deugd en bl. clxvi bij ezel.) |
Gebrui. (Zie bl. lx bij beul.) |
Geduld. (Zie bl. cxvii bij deugd.) |
Geen. (Zie bl. lxxxv bij één.) |
Geest. (Zie bl. cxi bij amen, bl. lx bij arbeid en bl. cxix bij duivel.) |
Geestigheid. (Zie bl. cxiv bij blindheid.) |
Geit. (Zie bl. lxxxiii bij blad.) |
Gejuich. (Zie bl. cxi bij avond.) |
Gek. (Zie bl. ii bij boer, bl. cxv bij brok, bl. cxviii bij drek, bl. lxiii bij dwaas, bl. lxxxv bij één en bl. clxvi bij einde.) |
Geklap. (Zie bl. cx bij aanslag.) |
Gekrioel. (Zie bl. cx bij aarde.) |
Gelaat. (Zie bl. cxiv bij boekweit.) |
Geld. (Zie bl. cx bij adel, bl. xlii bij advies, bl. cx bij advocaat, bl. cxi bij arme en armoede, bl. cxiii bij begeerlijkheid en betrouwer, bl. cxiv bij blijdschap, bl. clxii bij boedel, bl. cxiv bij boer (2), bl. lxxxiv bij broek, bl. cxvi bij brug, bl. lxi bij buidel, bl. xliv bij chirurgijn, bl. cxvii bij compliment, bl. clxv bij dienst, bl. cxviii bij dijk en dokter, bl. clxv bij dominé, bl. cxviii bij drek, bl. lxiii bij dwaas en gaten en bl. iii bij gebrek.) |
Gelderland. (Zie bl. cxi bij amsterdam.) |
Geleerd. (Zie bl. xlv bij ding.) |
Gelegenheid. (Zie bl. cxvii bij dief.) |
Gelijkheid. (Zie bl. clxvi bij even.) |
Geloof. (Zie bl. cxi bij arme, bl. ii bij berg en bl. clxiii bij breskens.) |
Geluid. (Zie bl. lxiii bij echo.) |
Geluk. (Zie bl. lx bij avond en bed, bl. clxiii bij brood en bl. clxv bij druk.) |
Gemak. (Zie bl. clxi bij bed, bl. cxv bij bord, bl. lxxxiv bij broeder en bl. lxii bij dak.) |
Gemeente. (Zie bl. cxx bij frankrijk.) |
Gemoed. (Zie bl. lxxxvi bij faam.) |
Genade. (Zie bl. clxi bij begin.) |
Generaal. (Zie bl. xliii bij assik.) |
Genoegen. (Zie bl. ii bij begeerlijkheid.) |
Gent. (Zie bl. lxxxiv bij broek.) |
Gerben. (Zie bl. clxii bij boter.) |
Gerecht. (Zie bl. clxvi bij eer.) |
Gerke. (Zie bl. clix bij aarde.) |
Geschreeuw. (Zie bl. cxxi bij gepiep.) |
Gesnap. (Zie bl. cxx bij gek.) |
Getouw. (Zie bl. xlv bij duim.) |
Getrouw. (Zie bl. clx bij aars.) |
Geur. (Zie bl. cxx bij fleur.) |
Gevaar. (Zie bl. cxv bij brand en bl. lxxxvi bij gek.) |
Gevangenis. (Zie bl. cxvii bij cipier.) |
Geween. (Zie bl. cxi bij avond.) |
Geweld. (Zie bl. cxiv bij blaas.) |
Geweten. (Zie bl. xlv bij duivel.) |
Gezelschap. (Zie bl. xlv bij duivel.) |
Gezicht. (Zie bl. lxxxii bij aanspreker en bl. cxxi bij gevoel.) |
Gezin. (Zie bl. cxiii bij bij.) |
Gierigaard. (Zie bl. cxii bij beenen, bl. cxix bij duivel en bl. iv bij geld.) |
Gierigheid. (Zie bl. cxvii bij dag en bl. iii bij dieverij en gebrek.) |
Gift. (Zie bl. lxxxvi bij gaaf.) |
Gisteren. (Zie bl. xliv bij bont en bl. clxiv bij dag (3).) |
Glas. (Zie bl. cx bij adel, bl. xliii bij bengalen, bl. cxv bij bril, bl. cxvi bij buurman en bl. cxix bij duim.) |
God. (Zie bl. clxi bij begin en benauwd, bl. cxvii bij deur, bl. clxvi bij duivel, bl. lxiii bij dwaas, bl. clxvi bij eed, bl. cxxi bij geld en bl. iv bij gewin.) |
Goed. (Zie bl. clx bij armoede, bl. cxiii bij beslag, bl. xliv bij bloed, bl. clxii bij boedel, bl. xliv bij borg, bl. clxiv bij deur, bl. cxix bij duivel, bl. lxiii bij dwaas en bl. cxxi bij gemoed en gierigaard.) |
Goede. (Zie bl. ii bij bloed, bl. xliv bij boos, bl. xlvi bij gewin en bl. lxiv bij goed.) |
Goochelaar. (Zie bl. xlvi bij goed.) |
| |
| |
Goot. (Zie bl. lxxxii bij afloop, bl. lxxxiii bij beenen en bl. lxxxvi bij fijtje.) |
Gorreveen. (Zie bl. clxviii bij gorre.) |
Gort. (Zie bl. clxiii bij brij en bl. lxxxvi bij geertje.) |
Goud. (Zie bl. lix bij aanbidder, bl. cxii bij beenen, bl. lxxxiii bij beurs, bl. cxv bij bril en bl. xlv bij drek.) |
Graat. (Zie bl. lxxxiv bij bokking.) |
Grabbel. (Zie bl. cxix bij duivel.) |
Gracht. (Zie bl. lxxxvi bij flesch.) |
Graf. (Zie bl. cxiv bij bloem en bl. cxix bij eerzucht.) |
Gramschap. (Zie bl. xlv bij dolheid.) |
Grap. (Zie bl. cxv bij brand.) |
Gras. (Zie bl. clxiv bij celi en bl. cxxii bij graf.) |
Graver. (Zie bl. lxxxv bij dood.) |
Grendel. (Zie bl. cxvii bij deur.) |
Griet. (Zie bl. cxii bij bakker en bl. cxvi bij bruid.) |
Grobbeldegrabbel. (Zie bl. cxi bij appel.) |
Groenland. (Zie bl. xliii bij beer.) |
Groente. (Zie bl. xlv bij geld.) |
Grond. (Zie bl. xliii bij avond en bl. lxi bij boom.) |
Groote. (Zie bl. lxi bij bloot.) |
Grootje. (Zie bl. cxi bij asch en bl. lxxxvi bij graf.) |
Gruis. (Zie bl. clx bij achterste.) |
Grutte. (Zie bl. clxi bij begijn.) |
Gulden. (Zie bl. cxi bij apotheker, bl. ii bij boer, bl. clxiii bij botje, bl. xliv bij cent en bl. cxix bij duit.) |
Haak. (Zie bl. lxxxvi bij goed.) |
Haan. (Zie bl. clix bij aangezicht.) |
Haar. (Zie bl. xliii bij beer, bl. clxi bij bezem, bl. lxxxiv bij borstel, bl. cxvi bij buidel, bl. clxiii bij bul en bl. iii bij degen.) |
Haarlem. (Zie bl. lxxxiii bij bier.) |
Haas. (Zie bl. xliii bij beest en bl. lxxxiv bij boek.) |
Haddik. (Zie bl. xliii bij assik.) |
Hak. (Zie bl. lxxxv bij engeland.) |
Half. (Zie bl. clxvii bij geheel.) |
Halleluja. (Zie bl. cx bij aangezicht.) |
Halm. (Zie bl. cxiv bij boer.) |
Hals. (Zie bl. ii bij band, bl. cxiii bij bier (2), bl. clxiii bij bril en bl. lxiii bij gebraad.) |
Halster. (Zie bl. clxviii bij hals.) |
Haman. (Zie bl. cxxii bij graf.) |
Hand. (Zie bl. clx bij aars, bl. cx bij advooaat, bl. xliii bij baard, bl. lxxxiii bij baars, bl. xliii bij bakker, balans en beurs, bl. ii bij beurzensnijder, bl. cxvii bij dak en dief, bl. cxviii bij doorn, bl. lxxxv bij dronkaard, bl. iii bij eelt, bl. cxix en clxvi bij einde, bl. cxx bij gast, bl. clxvii bij geld en god, bl. lxxxvi en cxxii bij grond en bl. xlvi bij hals.) |
Handel. (Zie bl. lxi bij bokking en bl. cxxi bij gewin.) |
Hans Beuling. (Zie bl. lxxxiii bij band.) |
Hard. (Zie bl. clxi bij bek.) |
Harderwijk. (Zie bl. lxi bij bokking.) |
Hardlijvig. (Zie bl. lxxxvi bij geloof.) |
Haring. (Zie bl. xliii bij bed.) |
Harmonica. (Zie bl. lxii bij dom.) |
Hart. (Zie bl. xliii bij baard, bl. cxiv bij bloed, bl. cxvii bij dag, bl. lxii bij ding, bl. cxxi bij geweten, bl. lxiv bij haar en bl. iv bij hand.) |
Hasselaar. (Zie bl. cxvi bij burgemeester.) |
Hauk. (Zie bl. clix bij aars.) |
Hazewind. (Zie bl. cxiv bij boer.) |
Heden. (Zie bl. cxiii bij berkel en bl. clxiv bij dag (2).) |
Heer. (Zie bl. clx bij abc, bl. cxi bij antwoord, arme, en baas, bl. clxi bij bescheid, bl. ii, cxiv en clxii bij boer, bl. cxvi bij bruid, bl. cxvii bij christendom, bl. ii en cxvii bij dag, bl. cxviii bij ding, bl. clxvi bij gabbe, bl. lxxxvi bij gort en bl. cxxii bij haar.) |
Heerlijkheid. (Zie bl. iii bij frankrijk.) |
Heg. (Zie bl. lxxxvi bij geld.) |
Heidelberg. (Zie bl. cxiv bij blaas.) |
Heiden. (Zie bl. lxii bij deur.) |
Heilige. (Zie bl. lxxxv bij dood, bl. lxxxvi bij gek en bl. xlvi bij griekenland.) |
Hek. (Zie bl. cxv bij braaf.) |
Hel. (Zie bl. cxix bij duivel.) |
Helft. (Zie bl. cxxii bij halm.) |
Hemd. (Zie bl. clix bij aars, bl. cxii bij bast, bl. ii bij begijn en bl. cxx bij figuur.) |
Hemel. (Zie bl. clix bij aarde (3), bl. clx bij auk, bl. clxi bij bauk en bedrieger, bl. xlvi bij gezond en bl. cxxi bij god en goed.) |
Hen. (Zie bl. cxiv bij boer, bl. xliv bij buurman, bl. cxix bij ei (2) en bl. cxxii bij haan.) |
Henters. (Zie bl. iii bij flenters.) |
Herberg. (Zie bl. cxiii bij bijbel en bl. lxxxiv bij broek.) |
Herbergier. (Zie bl. cxix bij einde.) |
Heremiet. (Zie bl. cx bij alchimist.) |
Herfst. (Zie bl. clxii bij blad.) |
Hersens. (Zie bl. lxxxiv bij dijterd en bl. lxiii bij dwaas.) |
's Hertogenbosch. (Zie bl. lxxxv bij dood en bl. iv en lxiv bij geus.) |
Hiel. (Zie bl. cxii bij bedrog en bl. lxxxvii bij hak.) |
Hillebrand. (Zie bl. lxxxiv bij brand.) |
Hoed. (Zie bl. clxv bij droes.) |
| |
[pagina CXCII]
[p. CXCII] | |
Hoeder. (Zie bl. ix bij arbeid.) |
Hoek. (Zie bl. cxv bij broek, bl. clxiv bij deur en bl. cxxii bij haard (2).) |
Hoen. (Zie bl. clxi bij beest, bl. xlv en cxix bij ei en bl. clxviii bij haan.) |
Hoer. (Zie bl. cxiv bij boer en bl. cxviii bij drommel.) |
Hok. (Zie bl. lxxxiii bij boedel en bl. lxxxiv bij delft.) |
Hokkeling. (Zie bl. clxiii bij bul.) |
Hollander. (Zie bl. iii bij dubbeltje en bl. lxiv bij god.) |
Hond. (Zie bl. cx bij aars en achter, bl. cxi bij arie, bl. ii bij baan, bl. xliii bij band en bedrog, bl. xliii, lx en clxi bij beenderen, bl. cxii en clxi bij beest, bl. clxi bij bescheid, bl. clxii bij blaffer, bl. lxi bij bonk, bl. lxxxiv bij brood, bl. lxii bij dag (2), bl. lxxxv bij duc d'alva, bl. cxx bij enkel, bl. xlv bij everzwijn, bl. xlvi bij gras, bl. iv bij haar, bl. lxv bij hek en bl. cxxiii bij hoen.) |
Hondsbosch. (Zie bl. clxiv bij college.) |
Honger. (Zie bl. lxi bij bord en bl. clxv bij dorst (2).) |
Hongersnood. (Zie bl. lxxxi bij aangezicht.) |
Honig. (Zie bl. lxxxiv bij brood en bl. lxxxvii bij hof.) |
Honneur. (Zie bl. cxiv bij boer.) |
Hoofd. (Zie bl. xlii bij alcoran, bl. cxi bij assiette, bl. xliii bij avond, bl. cxiii bij beul, bl. cxvii bij deken, bl. cxviii bij donder, bl. cxx bij evangelie, bl. cxx en clxvii bij gek, bl. clxvii bij gest en glorie, bl. clxviii bij gort, bl. cxxii bij haar, bl. cxxiii en clxix bij hoed en bl. clxix bij hond.) |
Hoogte. (Zie bl. clxvi bij feest.) |
Hooi. (Zie bl. cxii bij bak, bl. clxi bij bakker, bl. clxiv bij dag en deur en bl. lxii bij domme.) |
Hoop. (Zie bl. clxv bij doode en bl. cxix bij eerzucht.) |
Hoopen. (Zie bl. xlii bij achtenveertigponder, bl. cxiii bij besje en besmetting, bl. clxiii bij bul, bl. xlv bij geld, bl. clxix bij hen en bl. lxv bij hoen.) |
Hopman. (Zie bl. lxxxiv bij bril.) |
Horen. (Zie bl. lxxxvi bij gehemelte.) |
Horologie. (Zie bl. xliii bij beurs.) |
Houding. (Zie bl. lxxxvii bij hof.) |
Hout. (Zie bl. clix bij aars, bl. clx bij asch, bl. lxxxiv bij bok en bl. cxxii bij haat.) |
Hoveling. (Zie bl. lxiii bij gaten.) |
Huibert. (Zie bl. clxviii bij haan.) |
Huid. (Zie bl. cxii bij beer, bl. xliii bij beest, bl. lxxxiii bij beurs en bl. cxxii bij griet en haar.) |
Huis. (Zie bl. cx bij abt, achterste en adeldom, bl. i bij arrest, bl. lxxxiii bij baar (2), bl. clx bij baas, bl. cxii bij balsem, bl. cxiii bij beurs, bij en bijbel, bl. clxii bij boter, bl. lxxxiv en cxv bij brand, bl. clxiii bij brood, bl. clxiv bij buurman, bl. cxvii bij cavallerie, deur (2) en dienstbode, bl. cxviii bij dronkaard, bl. cxix bij duivel, bl. clxvi bij ei, bl. clxvii bij gek, bl. lxiv bij gekijf, bl. cxxii bij hand, bl. cxxiii bij heer, bl. iv bij hen en herberg en bl. clxxxvii bij hoer.) |
Huishouden. (Zie bl. lxiv bij hand.) |
Huur. (Zie bl. lx bij bed.) |
Hypocriet. (Zie bl. lxiii bij folio.) |
IJs. (Zie bl. cxiv bij boer en bl. iii bij eisch.) |
IJzer. (Zie bl. cxv bij braaf, bl. xlv bij duivel en bl. xlvi bij goliath.) |
Ik. (Zie bl. cx bij afgod.) |
Indiaan. (Zie bl. cxv bij bont.) |
Ivoor. (Zie bl. lxxxv bij dobbelsteen.) |
Ja. (Zie bl. clxx bij huis.) |
Jaar. (Zie bl. cxi bij ambacht, bl. cxii bij bed, bl. xliii bij beenderen, bl. lxxxiii bij beurs, bl. lxi bij bier, bl. clxii bij boer, bl. cxv bij borstel, bl. cxvi bij bruid, bl. cxix bij ei, bl. clxviii bij groote, bl. cxxii bij haard en bl. cxxiii bij hooi.) |
Jacht. (Zie bl. cxiv bij boer en bl. cxxiii bij hond.) |
Jager. (Zie bl. cxviii bij doek en bl. clxviii bij haas.) |
Jak. (Zie bl. cxvii bij deeg.) |
Jan. (Zie bl. cxii bij bed, bl. cxiv bij blind, bl. cxvii bij buurman en bl. cxxii bij hans.) |
Jan Hagel. (Zie bl. cix bij aangezicht en bl. cxii bij beenen.) |
Jan Smul. (Zie bl. cxix bij ei.) |
Jan Vink. (Zie bl. cxx bij galg.) |
Jasper. (Zie bl. clxiv bij dag.) |
Jenever. (Zie bl. cx bij afleider.) |
Jeuker. (Zie bl. iii bij fout.) |
Jezuïet. (Zie bl. xlv bij duivel.) |
Jille. (Zie bl. lxxxv bij dubbeltje.) |
Job. (Zie bl. lxxxv bij dubbeltje.) |
Jochem. (Zie bl. cxxiii bij hond.) |
Jong. (Zie bl. lxxxii bij aap en bl. clxix bij heet.) |
Jongen. (Zie bl. clx bij afstand, bl. cxi bij baan, bl. cxiv bij bochel, bl. ii bij boer, bl. lxi bij boom, bl. ii bij dag, bl. lxii bij duivel en bl. cxxiii bij herder.) |
Jood. (Zie bl. cxiii bij besnijdenis, bl. ii bij boer, bl. lxxxiv bij brug, bl. cxvi bij bruiloft, bl. xlv bij doek, bl. cxx bij garnizoen, bl. iv bij godsdienst, bl. xlvi bij groot en bl. cxxii bij hand.) |
Joost. (Zie bl. cxxiii bij heer.) |
| |
[pagina CXCIII]
[p. CXCIII] | |
Jufvrouw. (Zie bl. cxiii bij bezem, bl. cxiv bij bleekveld en boekweit, bl. cxvii bij dienst en dienstbode en bl. cxxi bij geld en geweld.) |
Jurist. (Zie bl. cxix bij eigenbaat.) |
Jurriën. (Zie bl. cxviii bij drank.) |
Kaal. (Zie bl. cxii bij beenen.) |
Kaap. (Zie bl. cxi bij andalusië en bl. lxxxiv bij commissie.) |
Kaars. (Zie bl. lxi bij blind, bl. lxxxv bij dronkaard, bl. xlv bij duivel, bl. cxix bij einde, bl. iv bij heilige en bl. clxx bij huis.) |
Kaart. (Zie bl. cxxii bij hand.) |
Kaas. (Zie bl. clxii bij boter, bl. ii bij boterham, bl. cxvi bij brood en bruid en bl. cxxiii bij homp.) |
Kaatje. (Zie bl. cxvii bij dienst.) |
Kachel. (Zie bl. iii bij deur.) |
Kaf. (Zie bl. lxxxv bij drommel.) |
Kakelaar. (Zie bl. xlvi bij godin.) |
Kaker. (Zie bl. xliii bij bed.) |
Kakhuis. (Zie bl. i bij amsterdam en bl. clxii bij boer.) |
Kakketoe. (Zie bl. ii bij boord.) |
Kakstoel. (Zie bl. cx bij advocaat.) |
Kaleidoscoop. (Zie bl. cxx bij figuur.) |
Kalf. (Zie bl. lix bij aanbidder, bl. lx bij baas, bl. lxii bij dag en deik, bl. clxv bij dood, bl. cxxii bij goud, bl. clxix bij hokkeling en hond, bl. lxxxviii bij jan en bl. cxxiv bij jongen.) |
Kalis. (Zie bl. cxiii bij bent en bl. lxxxvii bij hoek.) |
Kamer. (Zie bl. lxii bij drek en bl. cxxi bij geweld.) |
Kamizool. (Zie bl. xlvi bij goliath.) |
Kamp. (Zie bl. lxxxviii bij honger.) |
Kan. (Zie bl. lxi en cxiii (2) bij bier, bl. clxvii bij glas en bl. cxxii bij hand.) |
Kaneel. (Zie bl. lx bij beest.) |
Kanker. (Zie bl. cxix bij duivel.) |
Kans. (Zie bl. lxxxiii bij azijn.) |
Kant. (Zie bl. lxxxii bij appel, bl. xliii bij balans, bl. iii bij einde, bl. cxxi bij gezang, bl. cxxii bij haag en bl. lxxxvii bij hoek.) |
Kantoor. (Zie bl. cxxiv en clxix bij huis.) |
Kap. (Zie bl. cxi bij ambt en bl. cxx (2) en clxvii bij gek.) |
Kapel. (Zie bl. cxiv bij bloem.) |
Kapitein. (Zie bl. clxi bij bed.) |
Kapiteinschap. (Zie bl. cxxv bij kapitein.) |
Kapittel. (Zie bl. cxiii bij bijbel, bl. cxiv bij boek, bl. xlv bij duim en bl. cxx bij evangelie.) |
Kar. (Zie bl. cxiii bij bestevader en bl. cxxi bij genoeg.) |
Kardinaal. (Zie bl. cxii bij bed.) |
Karel. (Zie bl. cxxiii bij hond.) |
Karig. (Zie bl. clxii bij blood.) |
Karn. (Zie bl. clxiii bij boter (2).) |
Kast. (Zie bl. cxii bij bast, bl. cxvi bij brood, bl. cxxi bij geld en bl. xlvii bij hond.) |
Kasteel. (Zie bl. v bij huis.) |
Kat. (Zie bl. cx bij achterste, bl. clx bij baas, bl. lxxxiii bij bek, bl. clxi bij bel, bl. lxxxiii bij benauwdheid, bl. clxiii bij boter, bl. clxiv bij dag, bl. lxxxiv bij deur, bl. lxxxvi bij garen, bl. clxix bij heer, bl. xlvii bij hond, bl. clxix bij honig en bl. clxx bij jong.) |
Kater. (Zie bl. clx bij baas, bl. lxii bij dauw en bl. clxxi bij kat.) |
Kattenburg. (Zie bl. cx bij aars.) |
Katwijk. (Zie bl. lxxxvi bij geertruidenberg.) |
Keel. (Zie bl. ii en lxxxiii bij band, bl. cxii bij bankeroetier, bl. lx bij beenderen en bl. cxix bij duizend.) |
Kees. (Zie bl. v bij kardoes.) |
Kei. (Zie bl. xliii bij amersfoort.) |
Keizer. (Zie bl. cxxiii bij hond en bl. lxvi bij karel.) |
Keizerin. (Zie bl. cxxv bij keizer.) |
Kelder. (Zie bl. lxxxiv bij deur en bl. cxxii bij grootje.) |
Kennep. (Zie bl. cxvii bij dief.) |
Kennis. (Zie bl. iii bij gans, bl. cxx bij gek en bl. xlvi bij gerechtigheid.) |
Kerel. (Zie bl. lxxxiii bij boeba, bl. cxvii bij dek, bl. clxvi bij duivel en bl. lxiii bij el.) |
Kerk. (Zie bl. clix bij aarde, bl. cxi bij arme en baan, bl. cxvii bij diaken en dienst, bl. cxx bij galg, bl. clxviii bij harke, bl. lxxxvii bij hoer, bl. cxxiii bij hond en bl. lxvi bij kar.) |
Kerkhof. (Zie bl. xlvii bij jood.) |
Kermis. (Zie bl. cx bij aap, bl. xlv bij dronkaard, bl. cxxii bij guit en bl. lxv bij hoek.) |
Kers. (Zie bl. xliv en lxi bij boom.) |
Ketel. (Zie bl. cxvii bij buurman.) |
Ketellapper. (Zie bl. xlvi bij gerechtigheid.) |
Ketting. (Zie bl. ii bij band en bl. xlvi bij hart.) |
Keuken. (Zie bl. cxix bij één, bl. xlvii bij huis en bl. cxxiv bij jongen.) |
Keulen. (Zie bl. clx bij aken en bl. lxxxiv bij delft.) |
Keutel. (Zie bl. lxxxiv bij bok en bl. cxxiii bij hoofd.) |
Kies. (Zie bl. cxiv bij boer, bl. cxx bij gek en bl. lxxxvii bij haar.) |
Kievit. (Zie bl. cxix bij ei.) |
Kijk. (Zie bl. xlvi bij heining.) |
| |
[pagina CXCIV]
[p. CXCIV] | |
Kikvorsch. (Zie bl. lxxxiii bij balk, bl. cxiii bij bil en bl. clxii bij blad.) |
Kin. (Zie bl. xliii bij baard.) |
Kind. (Zie bl. clx bij akker, bl. ii bij bed, bl. lxxxiii bij beurt, bl. lxxxiv bij boer, bl. ii bij bril, bl. clxiii bij brood, bl. clxiv bij buurt, bl. lxxxv bij dochter, bl. clxvi bij eer, bl. lxxxvi bij gaaf en gebed, bl. clxvii bij gek en geld, bl. cxxii bij graf, bl. xlvi bij gunst, bl. lxxxvii bij hand, bl. clxix bij heer, bl. lxxxviii bij hoogmoed, bl. clxx bij huis (2) en jaar, bl. cxxiv bij jan, bl. v bij jeugd, bl. cxxiv bij jongen en bl. lxvi en cxxv bij |
kalf.) |
Kip. (Zie bl. cx bij allerlei, bl. cxii bij bed, bl. iii bij ei en bl. xlv bij geld.) |
Kist. (Zie bl. clxii bij boos, bl. xlv bij dood en bl. iv en clxvii bij geld.) |
Klaas. (Zie bl. clxvi bij duizend en bl. clxix bij heer.) |
Klad. (Zie bl. cxxv bij kapitein.) |
Klank. (Zie bl. cxiii bij beurs en bl. cxxi bij gezang.) |
Klant. (Zie bl. cxi bij baas.) |
Klap. (Zie bl. xlii bij aangezicht en bl. clxviii bij haver.) |
Klaver. (Zie bl. lxxxiii bij bies.) |
Kleed. (Zie bl. lxxxii bij aarde, bl. xlii bij aars, bl. cxiv bij boef, bl. cxvi bij brood, bl. xliv bij deugd, bl. lxxxvii en clxviii bij hart en bl. cxxiii en clxix bij heer.) |
Kleedermaker. (Zie bl. xliv bij boer en bl. clxix bij hemdrok.) |
Klei. (Zie bl. iv bij grond.) |
Klein. (Zie bl. clxviii bij groote (3).) |
Klem. (Zie bl. cxvii bij deugd.) |
Kleur. (Zie bl. ii bij bellefleur en bl. lxiv bij haar.) |
Kliek. (Zie bl. cxxv bij keuken.) |
Kling. (Zie bl. xliii bij baard.) |
Klink. (Zie bl. lxxxvii bij haar.) |
Klisteerspuit. (Zie bl. cxi bij apotheker.) |
Kloet. (Zie bl. clix bij aars.) |
Klok. (Zie bl. clix bij aangezicht, bl. lxi bij brand, bl. lxxxiv bij delft, bl. xlv bij dood, bl. xlvi bij geluid en bl. cxxvi bij klepel.) |
Klomp. (Zie bl. cxiv bij boer.) |
Klooster. (Zie bl. clx bij abt en bl. cxxiv bij huis.) |
Kloot. (Zie bl. cxix bij einde.) |
Klop. (Zie bl. xliii bij assik en bl. xlv bij duim.) |
Klucht. (Zie bl. xlv bij doof.) |
Kluif. (Zie bl. cxxiii bij hond.) |
Kluis. (Zie bl. lxxxviii bij kerk.) |
Knecht. (Zie bl. cxi bij antwoord, baan en baas, bl. cxvi bij bruid, bl. cxix bij duivel, bl. lxiv en cxxiii bij heer en bl. xlvii bij kantoor.) |
Kneep. (Zie bl. lxxxviii bij joris.) |
Kneu. (Zie bl. lxxxii bij ambitie.) |
Knevel. (Zie bl. cx bij aap.) |
Knie. (Zie bl. cxxi bij geloof.) |
Knikker. (Zie bl. lxxxvi bij gerechtigheid.) |
Knol. (Zie bl. ii bij castrol.) |
Knook. (Zie bl. lxiii bij gebraad.) |
Knoop. (Zie bl. lxii bij draad en bl. lxiii bij gaten.) |
Knorrig. (Zie bl. lxxxviii bij hout.) |
Knuist. (Zie bl. xlv bij duivel.) |
Knuppel. (Zie bl. lxv bij hoen.) |
Koe. (Zie bl. clx bij afslag, bl. xlii bij afval, bl. xliii en cxii bij beest, bl. lx bij berlikum, bl. cxiii bij besje, bl. cxiv bij boer, bl. clxiii bij erems, bl. xliv bij buidel, bl. cxvi en clxiii (2) bij bul, bl. lxii bij buurman en deik, bl. cxviii bij donder, bl. lxxxv bij eksteroog, bl. cxix bij emmer, bl. iv en xlvi bij gras, bl. lxiv bij haver, bl. xlvi bij hek, bl. clxix bij hoogland, bl. xlvii bij horen en bl. cxxv (2) en clxx bij kalf.) |
Koek. (Zie bl. cix bij aangezicht, bl. lxxxii bij appel, bl. cxi bij asch, bl. cxii bij bakker, bl. cxiv bij boekweit, bl. cxv bij borst, bl. clxiv bij deeg (2), bl. lxii bij drommel en bl. lxvi bij kerstmis.) |
Koekoek. (Zie bl. cxix bij ei.) |
Koenraad. (Zie bl. clix bij aars.) |
Koets. (Zie bl. lxxxvi bij gehemelte.) |
Koevoet. (Zie bl. xlvii bij kies.) |
Kogel. (Zie bl. v bij kanon en bl. lxvi bij kerk.) |
Kok. (Zie bl. clxv bij dokter en dorst, bl. cxix bij einde, bl. lxxxvi bij gast en bl. xlvi bij hand.) |
Kolder. (Zie bl. cxvi bij buffel.) |
Kolen. (Zie bl. clx bij asch, bl. clxiv bij buurman en bl. lxxxvii bij haard.) |
Kolf. (Zie bl. cxxi bij geweer.) |
Kom. (Zie bl. lxxxii bij aarde en bl. cxxii bij hamer.) |
Kombof. (Zie bl. cxxv bij kennis.) |
Komkommer. (Zie bl. cxv bij boom.) |
Kompas. (Zie bl. cxxi bij god en bl. cxxvi bij koe.) |
Konijn. (Zie bl. cxxiii bij hersens.) |
Koning. (Zie bl. lxxxiii bij balk, bl. xliii bij bedelaar, bl. lxxxiii bij beurs en bisschop en bl. clxviii bij haan.) |
Koninkrijk. (Zie bl. lxxxviii bij kapel.) |
Kooi. (Zie bl. v bij kerk.) |
Koolen. (Zie bl. lxxxiii (2) en cxiv bij blad en bl. cxxii bij haas.) |
Koon. (Zie bl. i bij appel.) |
| |
| |
Koop. (Zie bl. lix bij amsterdam, bl. cxiv bij boer, bl. cxix bij ei, bl. cxx bij fatsoen, bl. xlv bij geld en bl. clxix bij hooi.) |
Koopman. (Zie bl. cxiii bij beest, bl. xliv bij conscientie, bl. xlv bij duim, bl. xlv en cxxi bij geld en bl. clxxi bij kijker (2).) |
Koorts. (Zie bl. xlii bij aalmoes en bl. clxiv bij dag.) |
Kop. (Zie bl. cx bij aars, bl. cxiii bij bezem, bl. clxv bij droes, bl. lxxxv bij el, bl. cxxiii bij hoed, bl. clxix bij huis, bl. xlvii bij ijzer en kalf en bl. lxxxviii bij keel.) |
Koper. (Zie bl. clxx bij jenever.) |
Koppel. (Zie bl. xlvii bij hoen.) |
Koren. (Zie bl. xliv bij buurman en bl. lxxxv bij egypte.) |
Korf. (Zie bl. lxxxii bij appel, bl. cxiii en clxii bij bij, bl. lxxxiv bij brood en bl. cxix bij ei.) |
Kornelis. (Zie bl. cxi bij baas en bl. cxxi bij geslacht.) |
Kort. (Zie bl. clxxi bij koel.) |
Kost. (Zie bl. cxi bij arbeid, bl. lxii bij dag, bl. cxix bij eer, bl. lxxxvii bij hond, bl. cxxiv bij jan vaâr en bl. cxxv bij kapoen.) |
Kosten. (Zie bl. clxii bij boer.) |
Koster. (Zie bl. clxi bij bed en bl. xlvii bij hond.) |
Kot. (Zie bl. clxiv bij dag.) |
Koud. (Zie bl. cxiv bij boer en bl. iv en clxix bij heet.) |
Kous. (Zie bl. lx bij band, bl. lxiii bij gaten en bl. lxiv bij gild.) |
Kraai. (Zie bl. lxxxiii bij avond, bl. clxi bij beenen, bl. lxxxiv bij brood, bl. cxviii bij dijk, bl. lxiii bij ekster, bl. clxix bij hout en bl. lxxxviii bij klink.) |
Krab. (Zie bl. cxiv bij boer.) |
Kracht. (Zie bl. iii bij frankrijk en bl. cxxiii bij hoen.) |
Krakeel. (Zie bl. cxxiv bij ijzer.) |
Kramer. (Zie bl. clxvii bij geld en bl. cxxvi bij koek.) |
Kramp. (Zie bl. lxxxvii bij hersens.) |
Krans. (Zie bl. cxiv bij bloem, bl. clxv bij dood en bl. xlvii bij hoofd.) |
Kregel. (Zie bl. lxvi bij klein.) |
Krent. (Zie bl. cxiv bij boekweit en bl. lxiii bij ellende.) |
Kreupel. (Zie bl. lxvi bij koning.) |
Krijg. (Zie bl. cxxiv bij huwelijk.) |
Krijgsman. (Zie bl. v bij kapitein.) |
Kroeg. (Zie bl. cxv bij borrel.) |
Kroes. (Zie bl. clxii bij binnen.) |
Kronijk. (Zie bl. cx bij almanak.) |
Krop. (Zie bl. clxxii bij kop.) |
Kruid. (Zie bl. cix bij aangezicht, bl. lxi bij bloemendaal, bl. clxiv bij celi en bl. xlvi bij gras.) |
Kruier. (Zie bl. clx bij anthonie.) |
Kruik. (Zie bl. clxvii bij gans.) |
Kruis. (Zie bl. cxxiv bij huis en bl. clxxi bij kerk.) |
Kruk. (Zie bl. cxxii bij haak en bl. lxvi bij krak.) |
Krul. (Zie bl. cxiv bij boer, bl. clxviii bij haar en bl. lxv bij hoofd.) |
Kuiken. (Zie bl. cxviii bij dop en bl. cxix bij ei.) |
Kuit. (Zie bl. cxxii bij haan en bl. xlvii bij knie.) |
Kunst. (Zie bl. cxi bij arbeid, bl. clxi bij beurs, bl. lxiv bij geld, bl. clxviii bij gunst en bl. clxix bij heer.) |
Kurk. (Zie bl. clxiii bij breskens.) |
Kussen. (Zie bl. cxx bij ezel.) |
Kuur. (Zie bl. cxiii bij beul en bl. cxix bij einde.) |
Kwaad. (Zie bl. lxxxiii bij beenen, bl. lxxxv bij duivel, bl. lxxxvi bij gek en god, bl. cxxi (3) en clxvii (2) bij goede en bl. cxxiv bij jaar.) |
Kwaker. (Zie bl. cxi bij amen.) |
Kwartier. (Zie bl. lxvi bij jas en bl. cxxv bij jood.) Voor de eerste dezer beide opgaven geeft de voorafgemaakte opmerking inlichting. |
Kwast. (Zie bl. lxiii bij flip.) |
Kwezel. (Zie bl. clxvi bij ezel (2).) |
Kwikzilver. (Zie bl. cxii bij barometer.) |
Laars. (Zie bl. xlii bij aap.) |
Laban. (Zie bl. clxxi bij kind.) |
Lach. (Zie bl. cxxv bij judas.) |
Ladder. (Zie bl. lxvi bij fijn.) De vooraf gemaakte opmerking geeft hier inlichting. |
Lak. (Zie bl. cxxv bij jood.) |
Laken. (Zie bl. ii bij bed, bl. xliii bij beenen en bl. xlv bij duivel.) |
Lakkei. (Zie bl. cx bij adres.) |
Lam. (Zie bl. lxxxiii bij april en bl. cxxiv bij huid.) |
Lamp. (Zie bl. iii bij filozoof en bl. cxxiv bij jongen.) |
Land. (Zie bl. cxii bij bak, bederf en beer, bl. xliv bij brood, bl. lxxxiv bij burger, bl. cxx bij franschman, bl. lxiii bij galg, bl. cxxi bij geld, bl. lxiv bij gibbegabbegooi, bl. clxvii bij goede, bl. cxxii bij goud, bl. clxix bij hemdrok en bl. lxxxix bij koorts.) |
Lang. (Zie bl. clxiv bij dartel, bl. lxvi bij klein en bl. lxvi en lxxxix bij kort.) |
Lantaarn. (Zie bl. xlvii bij hoofd en bl. lxxxix bij kop.) |
Lap. (Zie bl. lxii bij deken.) |
Lapidoth. (Zie bl. lx bij beenen.) |
Lardeer. (Zie bl. xlvii bij huid.) |
| |
[pagina CXCVI]
[p. CXCVI] | |
Last. (Zie bl. cxix bij einde.) |
Laster. (Zie bl. cxvii bij deur.) |
Latijn. (Zie bl. clx bij abc.) |
Lavendel. (Zie bl. clxvii bij geld.) |
Leed. (Zie bl. clxvi bij eed, bl. iv bij hand, bl. lxxxvii bij hart en bl. cxxvi bij kleed.) |
Leening. (Zie bl. lxxxiii bij bank.) |
Leest. (Zie bl. lxxxiv bij conscientie.) |
Leeuw. (Zie bl. lx bij bek, bl. clxiv bij deel en bl. cxxiv bij jan vaâr.) |
Leeuwarden. (Zie bl. lxv bij hond.) |
Leeuwerik. (Zie bl. clxii bij blind.) |
Leger. (Zie bl. clxvi bij frankrijk en bl. clxviii bij haas.) |
Lei. (Zie bl. lxxxix bij kras.) |
Leider. (Zie bl. clxii bij blind.) |
Lekker. (Zie bl. cxviii bij duim.) |
Lekkerbek. (Zie bl. cxxii bij goede.) |
Lengte. (Zie bl. lxi en clxiii bij breedte.) |
Lepel. (Zie bl. lxxxii bij aarde, bl. cxv bij brij en bl. clxx bij jan.) |
Les. (Zie bl. lxxxvii bij haan.) |
Le Singe. (Zie bl. lxxxviii bij hôtel.) |
Leugen. (Zie bl. cxiii bij bek, bl. cxviii bij draad, bl. xlv bij duim, bl. lxxxvi bij faam en bl. cxxvi bij koop.) |
Leuntje. (Zie bl. cxvii bij deun.) |
Levantijn. (Zie bl. lxxxviii bij kleed.) |
Leven. (Zie bl. cx bij aap, bl. cxiii bij beul, bl. cxiv bij blaas, bl. lxxxv bij dood (2), bl. lxxxviii bij jan pleizier, bl. cxxvi bij koe, bl. lxvi bij konijn en bl. clxxii bij kunst.) |
Levend. (Zie bl. clxxii bij land.) |
Lever. (Zie bl. lxxxix bij kuit.) |
Liberteit. (Zie bl. lxxxix bij leven.) |
Lichaam. (Zie bl. lx bij arbeid, bl. cxiii bij begeerlijkheid, bl. cxvii bij dak, bl. cxxi bij geld en bl. xlvi bij hart.) |
Licht. (Zie bl. cxviii bij draad en bl. xlvi bij hemel.) |
Lichte. (Zie bl. lxxxvi bij gewicht.) |
Lichtmis. (Zie bl. cxvii bij deugd.) |
Lied. (Zie bl. xlv bij dood en bl. cxix bij einde.) |
Lieden. (Zie bl. cx bij aap en adres, bl. clxi bij bel, bl. clxii bij boer, bl. cxviii bij dieverij, bl. clxv bij ding, bl. lxii bij duivel, bl. cxxi bij geld, bl. clxvii bij gemak en goed, bl. xlvi bij graf en groot, bl. lxxxvii bij hof, bl. clxix bij hoofd, bl. clxx bij huis, bl. lxv bij jaar, bl. lxvi en clxxi bij kind, bl. clxxii bij kwaad en bl. lxvi bij land.) |
Liefde. (Zie bl. cxiii bij berouw, bl. xliv bij declaratie, bl. cxviii bij drie, bl. cxix bij eer, bl. lxxxvi bij gaaf, bl. lxiv bij gekijf, bl. lxxxvi bij gelaat, bl. lxxxviii bij hulp, bl. clxx bij jaar en bl. v bij letter.) |
Liefhebber. (Zie bl. cxi bij avous en bl. cxvii bij dief.) |
Lieperd. (Zie bl. cxv bij boord.) |
Lij. (Zie bl. clxx bij kant.) |
Lijf. (Zie bl. cxii bij barometer, bl. lxxxiii bij beenen, bl. cxiii bij beweging, bl. cxv bij boon, bl. lxv bij hoek, bl. cxxiii bij hoofd, bl. lxvi bij kerel en bl. vi bij lieden.) |
Lijk. (Zie bl. lxxxiii bij baar, bl. xliv bij dankbaarheid, bl. lxii bij dood en bl. iv bij hak.) |
Lijn. (Zie bl. lx bij baan, bl. clxii bij boord en bl. lxvi bij karel.) |
Lijs. (Zie bl. lxxxviii bij katrol.) |
Lijsbet. (Zie bl. cxii bij bast.) |
Lijsje Lichtgeloof. (Zie bl. cxxiii bij hof.) |
Lik. (Zie bl. lxi bij bord, bl. clxii bij boter en bl. clxv bij duim.) |
Linnen. (Zie bl. xlii bij aangezicht en bl. xliii bij balsem.) |
Lint. (Zie bl. lxiii bij gaten.) |
Lip. (Zie bl. lxxxiii bij biefstuk en bl. xlviii bij lepel.) |
Lochem. (Zie bl. cxxii bij haas.) |
Lolk. (Zie bl. clxi bij bed.) |
Lombard. (Zie bl. cxi bij amsterdam en bl. xliv bij dag.) |
Lomperd. (Zie bl. cxi bij ba.) |
Lood. (Zie bl. cxxi bij geweten, bl. lxv bij hoofd en bl. lxxxix bij kop.) |
Loon. (Zie bl. clxvi bij einde, bl. iv bij hoon en bl. cxxvii bij leelijkheid.) |
Loop. (Zie bl. lxxxiv bij boek, bl. lxxxv bij één en bl. cxix bij egge.) |
Looper. (Zie bl. clxii bij boord en bl. lxxxvii bij herberg.) |
Lor. (Zie bl. clxii bij boer.) |
Loshoofdigheid. (Zie bl. cxv bij boosheid.) |
Lot. (Zie bl. xlii bij akteon, bl. lxxxiii bij balustrade en bl. cxxiv bij huwelijk.) |
Loterij. (Zie bl. ii bij boer en bl. cxxiv bij huwelijk.) |
Lucht. (Zie bl. clxiv bij dag en bl. cxviii bij donder.) |
Luiaard. (Zie bl. clxi bij bedelaar.) |
Luifel. (Zie bl. clxix bij huis.) |
Luiheid. (Zie bl. lxxxiv bij broeder.) |
Luik. (Zie bl. cxvii bij deur en bl. lxxxvii bij hamburg.) |
Luim. (Zie bl. clx bij abe sjuksma.) |
Luis. (Zie bl. clxiii bij buik, bl. clxx bij ijs, bl. lxxxviii bij jas, bl. cxxv bij kap, bl. cxxvi bij kop en bl. vi bij lieden.) |
Luit. (Zie bl. cxxii bij greep.) |
Lukas. (Zie bl. clxvi bij ei.) |
Lust. (Zie bl. lx bij arbeid en bl. lxii bij dood.) |
Lust-niet. (Zie ii. bl. lxxiv bij kerkhof.) Dit
|
| |
[pagina CXCVII]
[p. CXCVII] | |
is hier opgenomen; omdat bet, Deel iii, bl. xv, kol. i, tusschen reg. 7 en 8, had moeten voorkomen. |
Maag. (Zie bl. xlii bij advocaat, bl. lxi bij brand, bl. xliv bij brok, bl. lxxxvi bij gemoed, bl. lxxxviii bij honger en bl. cxxvii bij lijf.) |
Maagd. (Zie bl. cxxi bij geweld en bl. xlvii bij hoofd en huis.) |
Maaier. (Zie bl. lxxxvii bij hand.) |
Maaitje. (Zie bl. cxviii bij dijk.) |
Maaltijd. (Zie bl. clxii bij bier, bl. clxiv bij college, bl. cxxi bij glas en bl. clxxiii bij lik.) |
Maan. (Zie bl. xliv bij crediet en damast, bl. clxvii bij geur, bl. cxxiii bij hoofd, bl. clxx bij huis en bl. cxxvi bij komkommer.) |
Maandag. (Zie bl. cxviii bij dinsdag en bl. clxxi bij kerel.) |
Maart. (Zie bl. lxxxiii bij april, bl. ii bij dag en bl. cxxiii bij hooi.) |
Maas. (Zie bl. clxvii bij geblaas.) |
Maastricht. (Zie bl. cx bij allerheiligen.) |
Maat. (Zie bl. lxxxiii bij bakhuis, bl. lxiii bij el en bl. lxvi bij kalf.) |
Macht. (Zie bl. lxiv bij gezel, bl. v bij kennis en bl. cxxvii bij lieden.) |
Made. (Zie bl. clxx bij kaas.) |
Magazijn. (Zie bl. xlviii bij kruit.) |
Mahomed. (Zie bl. xliii bij berg.) |
Maker. (Zie bl. cxxvii bij leelijkheid.) |
Mal. (Zie bl. cxxvi bij koop.) |
Maleisch. (Zie bl. xliv bij boer.) |
Malvezij. (Zie bl. lx bij azijn.) |
Man. (Zie bl. xlii bij aars, bl. lxxxii bij achterste, bl. ex bij affaire en akker, bl. cxi bij armoede en atlas, bl. cxii bij bakker, bl. lx bij bed, bl. cxiii bij beleefdheid en besmetting, bl. ii bij bloed, bl. cxv bij boosheid, bl. clxii bij boter, bl. clxiii bij boxum, bl. lxi bij buurman, bl. cxvii bij cipier en classis, bl. clxiv bij deur, bl. xlv en clxv bij dood, bl. clxv bij doos, bl. lxii en cxviii bij dorp, bl. cxix bij duivel, bl. lxxxv bij één, bl. cxix bij eerlijk en ei, bl. clxvi bij folio en gading, bl. cxxi bij geld, geluk en gewicht, bl. xlvi bij goede, bl. cxxii bij griet, bl. lxiv en clxviii (2) bij hand, bl. cxxiii bij heer, hoed, hond en hoofd, bl. lxv en cxxiv bij huis, bl. cxxiv bij huishouden, ijzer en jongen, bl. lxxxviii bij kerel, bl. cxxvi bij klaas jans, bl. lxxxix bij koe, bl. clxxii bij krijn en bl. clxxiii bij
leugen en maat.) |
Mand. (Zie bl. xlv bij ei, bl. lxiv bij goed, bl. cxxii bij handvatsel, bl. xlvii bij ijzer en bl. cxxv bij kabinet.) |
Mantel. (Zie bl. cxi bij amsterdam, bl. xliv bij dag en bl. lxiv bij haar.) |
Manuscript. (Zie bl. xliv bij boer.) |
Markt. (Zie bl. clxv bij duivel.) |
Marokko. (Zie bl. cxxv bij keizer.) |
Maroos. (Zie bl. cxv bij brand.) |
Martelaar. (Zie bl. lxiv bij god en bl. v bij knokkel.) |
Mat. (Zie bl. cxvii bij canapé en bl. clxvi bij frankrijk.) |
Mater. (Zie bl. clxiii bij boter.) |
Matigheid. (Zie bl. cxviii bij dochter.) |
Matroos. (Zie bl. cxix bij einde.) |
Mattheus. (Zie bl. cxx bij evangelie.) |
Maurits. (Zie bl. lxi bij bom.) |
Medelijden. (Zie bl. cxvii bij classis.) |
Meel. (Zie bl. lxi bij bier, bl. clxiii bij brij, bl. lxxxv bij drommel, bl. clxviii bij gort, bl. clxix bij hoofd en bl. lxxxix bij koek.) |
Meer. (Zie bl. lxxxiii bij baars.) |
Meerenberg. (Zie bl. cxii bij bedrijf.) |
Meester. (Zie bl. ii bij boer, bl. clxiii bij botje, bl. cxxi bij geld, bl. cxxii bij grond, bl. lxxxvii bij hond, bl. cxxiv en clxx bij huis, bl. clxxi bij knecht en bl. xc bij man.) |
Meeuw. (Zie bl. lxxxviii bij hoopen.) |
Mei. (Zie bl. lx bij appel, bl. cxxiii bij hooi en bl. cxxvi en clxxi bij koekoek.) |
Meid. (Zie bl. cxiii bij bezem, bl. cxv bij bord, bl. cxvi bij bruid, bl. cxix bij emmer, bl. cxxiii bij heer, bl. cxxv bij jufvrouw en bl. v bij kat.) |
Meisje. (Zie bl. cx bij achter, bl. i bij appel, bl. xliv en cxiv bij boer, bl. cxvi bij bul en burgemeester, bl. lxiii bij gek, bl. lxv bij hemd, bl. cxxiv bij jammer, bl. clxx bij jongen, bl. cxxv bij keizer en kermis en bl. clxxiii bij man.) |
Melk. (Zie bl. lxxxii bij aarde, bl. cxi bij amsterdam, bl. cxiv bij boer, bl. iv bij gras, bl. clxx bij kan, bl. lxxxix en cxxvi bij koe, bl. lxxxix bij leelijk en bl. xc bij meisje.) |
Memorie. (Zie bl. lxxxiv bij boek.) |
Mennist. (Zie bl. cxii bij bank, bl. cxix bij el, bl. clxix bij hemel en bl. lxxxix bij land.) |
Mensch. (Zie bl. clix bij aangezicht, bl. lxxxii en clix bij aardappel, bl. cxi bij ambacht, bl. cxiv bij blad en boer, bl. lxi bij bord, bl. clxiii bij brood, bl. lxii bij domme, bl. lxxxv bij duivel, bl. lxiii bij ellende, bl. clxvii bij gebrek, bl. cxx bij gek, bl. clxvii bij geloof, bl. cxxii bij handschoen, bl. cxxiii bij helft, bl. clxix bij hond, bl. iv bij huis, bl. cxxv bij kalf, bl. v bij kerk, bl. cxxv bij kind, bl. lxxxviii bij klep, bl. cxxvi bij koek, bl. cxxvii bij lekker en bl. xlviii bij man.) |
| |
[pagina CXCVIII]
[p. CXCVIII] | |
Merrie. (Zie bl. clxix bij hond en huid.) |
Mes. (Zie bl. clxxiii bij lijf.) |
Mest. (Zie bl. cx bij aarde, bl. cxiii bij besmetting, bl. xliv bij buidel, bl. lxxxiv bij burger, bl. lxxxviii en clxix bij hoopen en bl. cxxvi bij koren.) |
Meubel. (Zie bl. cxxiv bij inventaris.) |
Meug. (Zie bl. lxxxiv bij boer.) |
Mevrouw. (Zie bl. xlv bij eten.) |
Middag. (Zie bl. lx bij avond.) |
Midden. (Zie bl. cx bij achter en bl. cxv bij brand.) |
Mier. (Zie bl. cx bij aarde en bl. iii bij ei.) |
Mild. (Zie bl. cxxi bij gierigaard.) |
Milt. (Zie bl. lxxxix bij kreuk.) |
Min. (Zie bl. lxiv bij gezel en bl. cxxv bij kind.) |
Minerva. (Zie bl. xlvi bij godin.) |
Minnertsga. (Zie bl. lxvii bij lieden.) |
Miserere. (Zie bl. clx bij absolutie.) |
Mispel. (Zie bl. xliii bij begijn.) |
Moed. (Zie bl. lxii bij duit, bl. cxxi bij geld en gierigaard, bl. clxvii bij goed en bl. lxvii bij leven.) |
Moede. (Zie bl. cxi bij arbeid.) |
Moeder. (Zie bl. clx bij appel, bl. lx bij arbeid en baas, bl. ii en cxii bij bed, bl. cxii bij beer, bl. cxiv bij boer, bl. lxxxiv bij brij, bl. lxii bij dag, bl. iii en cxviii bij dochter, bl. cxviii bij drommel, bl. clxv bij duivel (2), bl. cxix bij ei, bl. cxx bij gatten, bl. iii bij gebrek, bl. cxxii bij graf, bl. clxx bij jong, bl. cxxiv bij jongen (2), bl. lxvi, cxxv en clxx bij kalf, bl. lxvi bij knol en bl. xc bij mand.) |
Moei. (Zie bl. lxxxvi bij geertje.) |
Moeite. (Zie bl. lxvi bij kost.) |
Moerbezie. (Zie bl. cxv bij boom.) |
Mof. (Zie bl. lxii bij duimeling.) |
Mol. (Zie bl. ii bij castrol, bl. xlvii bij hoopen en bl. lxxxix bij land.) |
Molen. (Zie bl. clix bij aangezicht, bl. lx en cxi bij as, bl. cxii bij bankeroetier, bl. lxxxvii bij himphamp en bl. cxxviii bij mensch.) |
Momus. (Zie bl. cxiv bij blindheid.) |
Mond. (Zie bl. xliii bij baat, bl. lxxxiii bij bal, bl. ii en cxiii bij beurs, bl. lxi bij bier, bl. clxiii bij broek, bl. lxii bij dag, bl. lxxxv bij dochter, bl. cxix bij eer, bl. clxvii bij gek, bl. cxxi bij glas, bl. lxxxvi en cxxii bij grond, bl. clxviii bij hand, bl. lxiv, lxxxvii en clxviii bij hart, bl. iv bij hond, bl. cxxv bij kers, bl. clxxi bij klaas en koek, bl. cxxvii bij lekker en bl. lxvii bij mensch.) |
Monnik. (Zie bl. cx bij abt, bl. clxv bij duivel en bl. cxxv bij kap.) |
Monster. (Zie bl. cxiv bij boer.) |
Mooi. (Zie bl. lxxxii bij aardig en bl. xlviii bij mal.) |
Moord. (Zie bl. cxv bij brand.) |
Mop. (Zie bl. lxv bij hond.) |
Morgen. (Zie bl. i, lx en cxi bij avond, bl. cxiii bij berkel, bl. ii en cxiv bij boer, bl. ii en cxvii bij dag, bl. lxii bij dauw, bl. lxiii bij gebrek, bl. clxvii bij gisteren, bl. xlvi bij hart, bl. iv en cxxiii bij heden, bl. clxxi bij koelte, bl. v bij kop en bl. vi bij mond.) |
Mos. (Zie bl. cxxviii bij mond.) |
Mossel. (Zie bl. clxix bij heilige.) |
Mosterd. (Zie bl. cxv bij boterham, bl. lxxxvii bij himphamp en hond en bl. xlviii bij molen.) |
Mot. (Zie bl. cxv bij brij, bl. clxix bij heer en bl. v bij kleed.) |
Mouche. (Zie bl. cxiv bij boekweit.) |
Mout. (Zie bl. clxii bij bier.) |
Mouw. (Zie bl. lxxxii bij advocaat en bl. cxiv bij blijdschap.) |
Mozes. (Zie bl. clxi bij berg, bl. cxxiii bij horen en bl. clxxii bij land.) |
Mug. (Zie bl. clx bij aars, bl. xliii bij baat, bl. cxiii bij bestevader, bl. lxxxv bij ei, bl. clxvii bij gegons, bl. clxix bij hemdrok, bl. lxxxviii bij hout en bl. xlviii bij man.) |
Muil. (Zie bl. clix bij aap.) |
Muilezel. (Zie bl. xliv bij dank.) |
Muis. (Zie bl. clxiii bij brij, bl. clxiv bij dag, bl. clxvii bij gaten, bl. cxxi bij gepiep, bl. cxxii bij goud, bl. cxxiii bij hoofd, bl. v en lxxxviii bij huis, bl. cxxv bij kat (2) en keutel, bl. clxxiii bij meel, bl. lxvii en cxxviii bij moeder en bl. clxxiv bij mond.) |
Munster. (Zie bl. xlvi bij geluid.) |
Munt. (Zie bl. cxxvii bij kruis en bl. vi bij mooi.) |
Musch. (Zie bl. cxxii bij hagel, bl. cxxiv bij huis, bl. lxxxviii bij jan pleizier en bl. lxvii bij molen.) |
Muts. (Zie bl. lxxxiii bij band, bl. cxiv bij boer, bl. clxix bij hoofd en bl. lxxxix bij koek.) |
Muur. (Zie bl. cxii bij bal, bl. cxx bij geheim, bl. lxxxviii bij hoofd en bl. clxxii bij kop.) |
Muziek. (Zie bl. xlv bij dokter en bl. lxxxvii bij hart.) |
Naald. (Zie bl. xliv bij dans.) |
Naam. (Zie bl. cxiv bij boer, bl. lxiii bij dwaas, bl. cxxiv bij jongen, bl. cxxv bij kerk en bl. cxxvii bij kraam.) |
Naatje. (Zie bl. cxxviii bij moeder.) |
Nacht. (Zie bl. clix bij aangezicht, bl. lx bij bed, bl. cxii bij beer, bl. lxxxiii bij beurs, bl. cxiv bij blind, bl. cxv bij brand, bl. cxvi bij brug, bl. xliv bij dag, bl. lxxxiv bij deur, bl. lxiii bij gebrek en bl. clxx bij jaar.) |
| |
[pagina CXCIX]
[p. CXCIX] | |
Nachtegaal. (Zie bl. cxxi bij gezang.) |
Nagel. (Zie bl. clxv bij duim en bl. lxxxix bij knip.) |
Nat. (Zie bl. clxvi bij eten.) |
Natuur. (Zie bl. ii bij bezem, bl. lxxxviii bij kalf en bl. clxxiii bij loop.) |
Natuurlijk. (Zie bl. cxxv bij kalf.) |
Navigatie. (Zie bl. xlvi bij gerechtigheid.) |
Neck. (Zie bl. lxiv bij 's gravenhage.) |
Neeltje. (Zie bl. cxxvi bij koek en bl. cxxviii bij melk.) |
Negen. (Zie bl. xlv bij drie.) |
Neger. (Zie bl. ii bij bij.) |
Negotie. (Zie bl. i bij appel en bl. cxxvii bij lieden.) |
Nek. (Zie bl. clxv bij duivel en bl. lxxxvii bij haar.) |
Nering. (Zie bl. clxii bij blind, bl. clxvii bij geld en bl. lxvi bij kar.) |
Nest. (Zie bl. cx bij aarde, bl. cxi bij arie, bl. lxi bij bouwing, bl. cxix bij ei, bl. lxiv bij hand, bl. cxxiii bij hoen en bl. lxxxviii bij klink en morgen.) |
Net. (Zie bl. cxiii bij belofte, bl. cxxi bij gevangen en bl. cxxv bij klaas.) |
Netel. (Zie bl. lxxxii bij achterste.) |
Neus. (Zie bl. clix bij aangezicht, bl. lxi bij bloemendaal, bl. cxiv bij bok, bl. cxv bij brok, bl. cxix bij eigenwijs, bl. cxxi bij geweer, bl. clxix bij heer, bl. lxxxvii bij hen, bl. cxxv bij jood, bl. lxxxix bij koe en bl. xlviii bij molen.) |
Nicht. (Zie bl. vi bij neef.) |
Niets. (Zie bl. clxx bij iets.) |
Nieuw. (Zie bl. clix bij aangenaam, bl. cxiv bij boekzaal en bl. clxx bij jaar.) |
Nieuwjaar. (Zie bl. cxviii bij dokter.) |
Nieuwsgierig. (Zie bl. xlviii bij man.) |
Nijd. (Zie bl. cxxii bij haat.) |
Nijmegen. (Zie bl. ii bij castrol.) |
Nol. (Zie bl. clxvii bij gekheid.) |
Nommer. (Zie bl. lxi bij bril en bl. cxix bij één.) |
Nood. (Zie bl. cxv bij brood, bl. clxv bij dier en bl. xc bij lot.) |
Noorwegen. (Zie bl. xc bij lucht.) |
Notaris. (Zie bl. cxvii bij contract.) |
Noten. (Zie bl. lxi bij bloemendaal, bl. xliv bij boom en broeder, bl. cxviii bij dop, bl. lxiv bij hand en bl. cxxvii bij kraker.) |
November. (Zie bl. clix bij aangezicht en bl. i bij avond.) |
Nuchter. (Zie bl. cxviii bij dronkaard (2).) |
Nuf. (Zie bl. cxi bij amsterdam.) |
Oege. (Zie bl. clxiii bij botje.) |
Oever. (Zie bl. xlv bij dijk en bl. cxviii bij dood.) |
Officie. (Zie bl. clxxii bij lantaarn.) |
Officier. (Zie bl. xlv bij gage.) |
Oker. (Zie bl. lxv bij kaas.) |
Okshoofd. (Zie bl. cxxvi bij kop.) |
Olie. (Zie bl. cxii bij bankeroetier, bl. cxxiv bij jongen, bl. lxxxix bij koek en bl. clxxii bij lantaarn.) |
Olifant. (Zie bl. cxxvi bij kluit.) |
Olim. (Zie bl. lxii bij duivel.) |
Omissie. (Zie bl. cxi bij antwoord.) |
Onbedachtzaamheid. (Zie bl. lxv bij jaar.) |
Ondankbaarheid. (Zie bl. cxvii bij dank.) |
Ondeeg. (Zie bl. lxxxiv bij deeg.) |
Onderbroek. (Zie bl. cxv bij broek.) |
Onderdaan. (Zie bl. cxxii bij haar.) |
Onderscheid. (Zie bl. lxxxiv bij different.) |
Ondeugd. (Zie bl. lxiii bij gaten.) |
Oneer. (Zie bl. cxix bij duit.) |
Ongeleerd. (Zie bl. xlv bij ding.) |
Ongelijkheid. (Zie bl. clxvii bij gelijkheid (2).) |
Ongeluk. (Zie bl. lx bij avond.) |
Ongemak. (Zie bl. cxi bij ambacht en bl. cxxi bij geld.) |
Ongeschoren. (Zie bl. lxxxvi bij geschoren.) |
Ongeval. (Zie bl. xlvi bij goede.) |
Onkruid. (Zie bl. lxxxix bij koren.) |
Onrecht. (Zie bl. clxxiii bij macht.) |
Onverstand. (Zie bl. cxxi bij geweld.) |
Onweder. (Zie bl. xlviii bij koren.) |
Onwetendheid. (Zie bl. xlv bij dood en bl. cxxi bij geweld.) |
Onzalig. (Zie bl. clxxiii bij lik.) |
Oog. (Zie bl. lxxxii bij aanspreker, bl. clx bij appel, bl. clxii bij blind (2), bl. cxiv bij bloed, bl. xliv bij borst, bl. cxvii bij dag en dienstbode, bl. clxv bij duivel, bl. lxiii bij ekster en gaten, bl. clxviii bij goochelaar, bl. lxxxvii bij hart, bl. clxx bij kan, bl. lxvi bij kat, bl. lxxxviii bij klep, bl. cxxvi bij koe, bl. lxxxix bij leelijk, bl. clxxiii bij leugen en lid, bl. cxxvii bij loof en look en bl. cxxix bij ongeluk.) |
Ooievaar. (Zie bl. cxii bij beenen, bl. clxvii bij gatten, bl. lxxxvi bij gelegenheid, bl. clxvii bij geluk, bl. clxix bij heilige, bl. cxxiv bij jongen en bl. lxxxix bij kraai.) |
Oom. (Zie bl. clxvi bij duizend en bl. clxxiii bij man.) |
Oor. (Zie bl. cx bij affaire, bl. lxxxiii bij band, bl. cxiii bij besmetting en bier, bl. lxxxiv bij bril, bl. cxix bij engel, bl. xlv bij ezel, bl. cxx bij garnizoen, bl. clxviii bij harke, bl. cxxvi bij klap en klerk, bl. v bij klink, bl. cxxviii bij meel, bl. lxvii bij moeder en bl. xlviii bij oog.) |
Oorlof. (Zie bl. cxvii bij canapé.) |
| |
| |
Oorlog. (Zie bl. lxxxiv bij boter, bl. clxiii bij brems, bl. lxxxvi bij galjoot, bl. lxxxix bij koorts, bl. xc bij lot en bl. clxxiii bij man.) |
Oosten. (Zie bl. xlv bij drie.) |
Oost-Indië. (Zie bl. cxxiii bij holland.) |
Ootmar. (Zie bl. clxxi bij kerk.) |
Opbod. (Zie bl. clx bij afslag.) |
Oppasser. (Zie bl. xc bij mond.) |
Oprecht. (Zie bl. cxix bij eerlijk.) |
Opslag. (Zie bl. cx bij afslag.) |
Oranje. (Zie bl. cxi bij baas, bl. lxxxix bij kop en bl. lxvi bij krak.) |
Orde. (Zie bl. lxiii bij gaten.) |
Oremus. (Zie bl. xci bij oor.) |
Orgel. (Zie bl. cxv bij borst.) |
Orthen. (Zie bl. lxxxv bij dood.) |
Orthodox. (Zie bl. cxiii bij besnijdenis.) |
Os. (Zie bl. cxi bij amsterdam, bl. cxvi bij bul, bl. xlv bij ei, bl. cxxii bij gras, bl. cxxvi bij koe en bl. cxxviii bij melk.) |
Oud. (Zie bl. clxix bij heet, bl. xlvii bij jaar, bl. xlvii, lxv (2) en clxx (4) bij jong, bl. clxxi bij kind en bl. vi bij noten.) |
Ouderdom. (Zie bl. xlv bij doode en bl. clxx bij jeugd.) |
Ouders. (Zie bl. lxxxiii bij arm.) |
Oven. (Zie bl. cxii bij bakker, bl. cxvi bij brood, bl. xliv bij dank, bl. xlvii bij hout en bl. xci bij net.) |
Overblijfsel. (Zie bl. clxiv bij college.) |
Overgrootvader. (Zie bl. xlv bij geaardheid.) |
Overleden. (Zie bl. cxii bij bedoeling.) |
Overmorgen. (Zie bl. lxii bij dag.) |
Overschot. (Zie bl. cxviii bij druppel en bl. clxxii bij lantaarn.) |
Paal. (Zie bl. lx bij beul, bl. xlvi bij haak en bl. xlvii bij hoofd.) |
Paap. (Zie bl. clx bij absolutie, bl. cxviii bij drommel en bl. cxx bij gatten.) |
Paar. (Zie bl. cxiv bij boer, bl. lxi bij bril, bl. lxxxv bij dubbeltje, bl. cxix bij ekster, bl. lxxxix bij kous en bl. cxxix bij oog.) |
Paard. (Zie bl. cx bij achter en adres, bl. cxi bij andalusië en apotheker, bl. cxiii bij beest, bl. cxiv bij boer, bl. lxxxiv bij buffel, bl. cxx bij ezel, bl. lxiv bij god, bl. cxxiii bij haver (3), bl. xlvii bij joost, bl. lxxxviii bij klep, bl. lxvi bij knecht, bl. clxxi bij koelte, bl. clxxii bij kop en krib, bl. clxxiii bij lijf en bl. clxxiv bij mier.) |
Pacht. (Zie bl. clxii bij boer.) |
Pachter. (Zie bl. xlvi bij hand.) |
Padden. (Zie bl. lxxxix bij korf en bl. clxxv bij ooievaar.) |
Paden. (Zie bl. lxii bij distel, bl. clxvi bij eer, bl. cxix bij engel, bl. iv bij gras, bl. cxxiii bij hemel, bl. clxx bij kar en bl. xlviii bij lijnslager.) |
Pak. (Zie bl. xliv bij dans, bl. clxv bij drager bl. cxxiv bij huis en bl. xc bij matroos.) |
Pakhuis. (Zie bl. cxxi bij geleerdheid.) |
Paling. (Zie bl. clxvi bij fuik.) |
Pallas. (Zie bl. lxxxiii bij beest.) |
Pan. (Zie bl. cix bij aangezicht, bl. cxi bij asch, bl. cxiii bij blaar, bl. ii bij blik, bl. cxiv bij boekweit, bl. cxv bij borst, bl. cxvii bij deur, bl. lxii bij drommel, bl. cxxiii bij hersens, bl. iv bij hoepel en bl. lxxxix en cxxvi bij koek.) |
Pand. (Zie bl. cxix bij einde, bl. cxxi bij geloof en bl. xlvi bij handeling.) |
Pandoer. (Zie bl. clxx bij jongen.) |
Pantoffel. (Zie bl. lx bij bed en bl. clxxiii bij man.) |
Pap. (Zie bl. cxv bij bord, bl. lxi bij brok, bl. lxxxvi bij grond, bl. cxxiii bij hap, bl. lxxxviii bij jaar en bl. cxxviii bij naald.) |
Papegaai. (Zie bl. xlvi bij gelderland.) |
Papier. (Zie bl. clxii bij boer en bl. xlv bij duivel.) |
Paradijs. (Zie bl. xlvii bij huwelijk.) |
Parijs. (Zie bl. cxiii bij bil.) |
Parnassus. (Zie bl. cxxix bij paard.) |
Part. (Zie bl. xliv bij bout.) |
Partij. (Zie bl. ii bij bedelaar.) |
Paschen. (Zie bl. cxi bij arm, bl. lxxxiv bij boer, bl. xliv bij dag, bl. cxix bij eeuwigheid en bl. clxxi bij kerel.) |
Passie. (Zie bl. lxxxiv bij deur.) |
Pastoor. (Zie bl. cxxvii bij koster.) |
Pater. (Zie bl. clxi bij bed en bl. xci bij oor.) |
Paternoster. (Zie bl. cxiii bij benedictie.) |
Patiënt. (Zie bl. cxiii bij beul.) |
Paus. (Zie bl. clxv bij dienst.) |
Pauw. (Zie bl. lxxxv bij ei.) |
Peen. (Zie bl. lxxxvii bij haar.) |
Peer. (Zie bl. i bij appel (2) en bl. lxxxvi bij gelaat.) |
Pees. (Zie bl. cxv bij boog.) |
Peet. (Zie bl. clxiii bij broeder.) |
Pek. (Zie bl. clxvii bij geheugen.) |
Pekel. (Zie bl. xliv bij boter.) |
Pen. (Zie bl. cx bij affaire, bl. cxxi bij gezelschap, bl. cxxvi bij klerk en bl. clxxiv bij meisje.) |
Penning. (Zie bl. ii bij bloem, bl. cxvi bij buidel, bl. xlv bij eed, bl. iv bij gewin en bl. cxxiii bij hoofd.) |
Peper. (Zie bl. clxiii bij broek, bl. lxiv bij haar, bl. cxxv bij keutel en bl. xlviii bij koek.) |
Permissie. (Zie bl. xc bij meid.) |
| |
| |
Pet. (Zie bl. cxxix bij pak.) |
Philippus. (Zie bl. clxiii bij botje.) |
Pieter. (Zie bl. cxv bij borrel en bl. lxvi bij keuken.) |
Piet Smul. (Zie bl. cxxvii bij leven.) |
Pijl. (Zie bl. xlviii bij man.) |
Pijn. (Zie bl. lxxxii bij appel, bl. cxiii bij beurs, bl. cxiv bij boer, bl. clxiv bij dader, bl. cxx bij gek, bl. lxxxvi bij gemoed, bl. cxxi en clxvii bij gierigaard, bl. xlvii bij kies en bl. xlix bij oog.) |
Pijp. (Zie bl. lx bij beul, bl. lxii bij dame en bl. lxxxix bij kop.) |
Pilaar. (Zie bl. cxxv bij kerk.) |
Pink. (Zie bl. lxxxvii bij hok.) |
Pinkster. (Zie bl. clxx bij ijs en bl. vi bij paschen.) |
Pis. (Zie bl. clxix bij hemel, bl. cxxiv bij hul, bl. xlviii bij kussen en bl. cxxvii bij lijs.) |
Pistool. (Zie bl. lxxxiv bij borst en bl. cxxvii bij kruit.) |
Plaag. (Zie bl. xlv bij egypte en bl. cxxi bij geld.) |
Plaat. (Zie bl. cix bij aangezicht en bl. xlvii bij ijzer.) |
Plaats. (Zie bl. clxi bij belofte, bl. xliv bij borst, bl. cxvii bij deur, bl. xlvi bij geld, bl. cxxi bij geweld, bl. cxxviii bij man en bl. cxxix bij ongeluk.) |
Plak. (Zie bl. lxxxix bij kop.) |
Plan. (Zie bl. cxvii bij buurman.) |
Plank. (Zie bl. cxii bij bed, bl. xliv bij boer, bl. clxiii bij brood, bl. vi bij nijmegen en bl. clxxvi bij plaats.) |
Plas. (Zie bl. cx bij aanspreker.) |
Pleister. (Zie bl. cxviii bij dochter en bl. lxxxv bij eksteroog.) |
Pleitzak. (Zie bl. clxv bij dokter.) |
Pleizier. (Zie bl. xliv bij chirurgijn en bl. xci bij neus.) |
Plek. (Zie bl. lxiii bij dwaas en bl. iv bij hart.) |
Ploeg. (Zie bl. clxvi bij egge en bl. xlix bij os.) |
Plomperd. (Zie bl. xlv bij geld.) |
Plooi. (Zie bl. cxxv bij karakter.) |
Pluim. (Zie bl. xlviii bij leugen.) |
Pluto. (Zie bl. xlvii bij kar.) |
Poespas. (Zie bl. lxiii bij frankrijk.) |
Pok. (Zie bl. clxxiv bij napels.) |
Polen. (Zie bl. xliii bij assik.) |
Pols. (Zie bl. lxxxvii bij hak.) |
Pompe. (Zie bl. clxii bij blad.) |
Pond. (Zie bl. xci bij ons.) |
Pond-groot. (Zie bl. clxix bij hemdrok.) |
Pook. (Zie bl. xlviii bij lood.) |
Poort. (Zie bl. cxii bij bakhuis en bl. lxv bij hemel.) |
Poot. (Zie bl. lxii bij dag, bl. cxx bij enkel, bl. clxviii bij haan, bl. lxxxix bij koe en bl. clxxv bij oor.) |
Porselein. (Zie bl. cxxii bij hamer, bl. xlvii bij kat en bl. cxxvii bij kraak.) |
Portel. (Zie bl. vi bij lieden.) |
Portier. (Zie bl. xliv bij chirurgijn.) |
Post. (Zie bl. xlvii bij kar.) |
Pot. (Zie bl. cxiii bij blaar, bl. ii bij bloem, bl. lxxxiv bij brij, bl. xliv en clxiv bij dag, bl. cxvii bij deksel, bl. lxxxv bij eten, bl. clxix bij hemel, bl. cxxiii bij hond, bl. cxxiv bij hul, bl. xlvii bij ijzer, bl. clxxii bij krauwel en kruis, bl. xlviii bij kussen, bl. cxxvii bij lijs, bl. clxxiii bij meel, bl. xc bij meubel, bl. lxvii bij moes, bl. cxxviii bij naald en bl. clxxvi bij pan en pis.) |
Potmarge. (Zie bl. clxix bij hoogland en bl. clxxiii bij man.) |
Praat. (Zie bl. clxi bij bier, bl. clxiv bij daad en bl. cxviii bij dronkaard.) |
Predikatie. (Zie bl. xliv bij dankbaarheid en bl. xlvi bij gulzigaard.) |
Predikstoel. (Zie bl. xlviii bij mantel.) |
Preek. (Zie bl. cxi bij amen, bl. ii bij blijspel en brok en bl. vi bij martelaar.) |
Present. (Zie bl. cxxiv bij huis.) |
Pret. (Zie bl. cxxvi bij knecht.) |
Pretensie. (Zie bl. xlvii bij ijzer.) |
Priem. (Zie bl. xlvii bij huid.) |
Priester. (Zie bl. clxvii bij gekheid.) |
Prins. (Zie bl. lxi bij bom en bl. xlix bij paard.) |
Proces. (Zie bl. cxii bij beenen.) |
Proef. (Zie bl. cxix bij duim.) |
Profeet. (Zie bl. cxxiii bij heden.) |
Profijt. (Zie bl. cxvii bij buurman.) |
Pronk. (Zie bl. xlviii bij kussen.) |
Pronker. (Zie bl. clxx bij jonker.) |
Prooi. (Zie bl. xlix bij oog.) |
Pruik. (Zie bl. clxxii bij krul, bl. lxvii bij net, bl. xci bij oor en bl. cxxx bij poeder.) |
Pruikenmaker. (Zie bl. cxxix bij oog.) |
Pruim. (Zie bl. xc bij mond.) |
Psalm. (Zie bl. clxii bij boek.) |
Punt. (Zie bl. cxiv bij boer, bl. xliv bij dans, bl. clxv bij ding, bl. cxix bij el, bl. cxxv bij kabinet en bl. cxxix bij paal.) |
Ra. (Zie bl. cxxv bij kennis.) |
Raad. (Zie bl. cx bij advocaat, bl. cxiii bij besluit, bl. lxii bij dag, bl. cxix bij einde, bl. xlv bij geld, bl. cxxvi bij klok en bl. lxvii en clxxiv bij monnik.) |
Raadhuis. (Zie bl. lxiii bij galg.) |
Raadsman. (Zie bl. clxiv bij dader.) |
Raak. (Zie bl. clxvii bij gekheid.) |
Rad. (Zie bl. clxi bij bier en bl. v bij kist.) |
| |
| |
Rag. (Zie bl. lxxxv bij ei.) |
Rang. (Zie bl. clxi bij bed.) |
Rank. (Zie bl. cxv bij boon.) |
Ransel. (Zie bl. clxxiii bij maarschalk.) |
Rat. (Zie bl. clxiv bij bunzing, bl. clxvi bij frankrijk en bl. cxxviii bij moeder.) |
Ratel. (Zie bl. vi bij mond.) |
Reactie. (Zie bl. lix bij actie.) |
Recht. (Zie bl. ii bij burger, bl. cxxii bij haan, bl. lxiv bij hand en bl. xc bij mensch.) |
Rechter. (Zie bl. xc bij lot.) |
Rechtzinnigheid. (Zie bl. i bij afkeuring.) |
Rede. (Zie bl. lxiii bij gebied, bl. cxxi bij geweld en bl. cxxx bij pen.) |
Reden. (Zie bl. xliii bij bedenking en bl. xci bij peluw.) |
Rederijker. (Zie bl. lxiv bij gelaat.) |
Regeering. (Zie bl. cxiii bij bij en bl. xliv bij boer.) |
Regen. (Zie bl. lxxxii en cx bij achterste, bl. xliii bij beer, bl. clxii bij bloed, bl. xliv bij bloem, bl. cxv bij boog, bl. cxvi en clxiii bij bui, bl. xliv bij dag, bl. cxviii bij dochter, bl. lxii bij donder, bl. xlv bij drie, bl. lxxxvii bij hoek en bl. xlviii bij koren.) |
Rei. (Zie bl. clxvi bij één.) |
Reinheid. (Zie bl. xlvi bij hand.) |
Reis. (Zie bl. cxi bij amsterdam en bl. xlii bij dag.) |
Rek. (Zie bl. xc bij lief.) |
Rekel. (Zie bl. lxv bij hond.) |
Rekening. (Zie bl. cxix bij eer, bl. cxxiv bij huis, bl. cxxv bij kapoen en bl. cxxviii bij mand.) |
Rente. (Zie bl. cxix bij duivel en bl. lxiv bij goed.) |
Rest. (Zie bl. lxxxvi bij geld en bl. xlix bij prooi.) |
Reuk. (Zie bl. ii bij bloem en bl. clxix bij hout.) |
Reus. (Zie bl. cxxix bij ondeugd.) |
Rib. (Zie bl. xlv bij duivel, bl. xlvi bij haak, bl. xlvii bij hooi en bl. cxxix bij os.) |
Rienk. (Zie bl. lxiv bij heer.) |
Rijk. (Zie bl. lxxxvii bij hemel.) |
Rijkdom. (Zie bl. lxxxiii bij armoede, bl. cxvii bij dag en bl. clxvi bij eerlijkheid.) |
Rijke. (Zie bl. xlii bij aars, bl. clx bij arme, bl. cxi bij armoede, bl. xliv bij brood en bl. cxxi bij geloof.) |
Rijst. (Zie bl. i bij appel en bl. cxv bij bres en brij.) |
Rijtuig. (Zie bl. cxi bij antwoord en bl. xlvii bij paard.) |
Rivier. (Zie bl. cxviii bij druppel en bl. lxxxv bij engelschman.) |
Roer. (Zie bl. cxxv bij kajuit en bl. clxxvi bij pen.) |
Roerdomp. (Zie bl. iv bij gras.) |
Roes. (Zie bl. clxv bij duivel.) |
Rogge. (Zie bl. clix bij aangezicht en bl. lxi bij brood.) |
Rok. (Zie bl. lxxxiii bij band, bl. lxxxiv bij broek, bl. cxvii bij deeg, bl. cxxiii bij hemd, bl. xlvii bij kamizool, bl. clxxiv bij napels en bl. xlix bij plaats en poeder.) |
Rol. (Zie bl. iii bij eend en bl. xlviii bij komedie.) |
Rome. (Zie bl. lxxxiv bij buffel, bl. cxxviii bij manier, bl. cxxix bij parijs, bl. xlix bij paus en bl. clxxvi bij petersburg.) |
Romein. (Zie bl. cxxii bij griek.) |
Romke. (Zie bl. lxxxiv bij disselboom.) |
Rood. (Zie bl. clxii bij bloed.) |
Rook. (Zie bl. lxxxiv bij brood, bl. cxxiii bij hart, bl. clxix bij heer en bl. cxxiv bij huis.) |
Roos. (Zie bl. clxvii bij geur en bl. xc bij maand.) |
Rot. (Zie bl. i bij appel.) |
Rotterdam. (Zie bl. lxii bij degen en bl. xlviii bij koorts.) |
Rouw. (Zie bl. iv bij goed.) |
Rozijn. (Zie bl. lxiii bij ellende.) |
Rug. (Zie bl. cxi bij amsterdam, bl. lxiii bij el, bl. cxxvi bij koop en bl. cxxviii bij meisje.) |
Ruimte. (Zie bl. lxxxiii bij bed en bl. clxx bij kaats.) |
Ruit. (Zie bl. cxvi bij buurman en bl. lxxxviii bij huis.) |
Ruiter. (Zie bl. cxxviii bij mijl en bl. lxvii en cxxix bij paard.) |
Rund. (Zie bl. lxiii bij gebraad.) |
Rust. (Zie bl. cxii bij beer en bl. lxv bij huis.) |
Ruzie. (Zie bl. lxxxviii bij kakebeen.) |
Saaiet. (Zie bl. lxxxii bij aap.) |
Saffraan. (Zie bl. clxii bij bok.) |
Salade. (Zie bl. lxxxix bij krop.) |
Salomo. (Zie bl. cx bij achterste en bl. cxxiv bij jan.) |
Saus. (Zie bl. lxxxv bij duim.) |
Schaamte. (Zie bl. clxiv bij deur, bl. lxxxviii bij hoogmoed en bl. xlviii bij liefde.) |
Schaap. (Zie bl. lix bij aap, bl. iv bij herder en bl. clxxvi bij ram.) |
Schaar. (Zie bl. clxiv bij dak, bl. cxx bij gaten, bl. cxxviii bij mes en bl. lxvii bij oog.) |
Schade. (Zie bl. lxxxix bij kregel, bl. clxxii bij leed en bl. clxxvii bij schaap.) |
Schaduw. (Zie bl. cxv bij boom.) |
Schande. (Zie bl. clxiii bij brood, bl. clxvii bij goede, bl. cxxvi bij koop, bl. lxvi bij kwaad en bl. clxxvii bij schade.) |
Schans. (Zie bl. xci bij rak.) |
Scharenslijper. (Zie bl. lxvi bij kar en bl. xc bij maat.) |
| |
[pagina CCIII]
[p. CCIII] | |
Schat. (Zie bl. clxvi bij eer en bl. lxiv bij hart.) |
Scheerder. (Zie bl. vii bij schaap.) |
Scheet. (Zie bl. cx bij aars, bl. clxvi bij ezel, bl. lxxxvii bij hoer en bl. cxxvi bij koe.) |
Schelluinen. (Zie bl. cxi bij arkel.) |
Schelm. (Zie bl. cxx bij gelag.) |
Schelp. (Zie bl. cxiii bij betrouwer.) |
Schelvisch. (Zie bl. lxii bij duit en bl. lxxxvi bij geertruidenberg.) |
Schenker. (Zie bl. clxv bij dorst.) |
Schepel. (Zie bl. iv bij huis.) |
Scherf. (Zie bl. cxxvii bij kraak en lijs.) |
Scherpheid. (Zie bl. cxix bij eer.) |
Scheur. (Zie bl. clx bij auk en bl. clxxii bij laken.) |
Schiedam. (Zie bl. lxxxix bij kop en bl. xci bij oog.) |
Schijf. (Zie bl. cxxi bij geluk.) |
Schijn. (Zie bl. cxvii bij daad, bl. cxxi bij geloof, bl. clxvii bij geur, bl. cxxi bij gierigaard, bl. cxxviii bij mensch, bl. xlix bij regen en bl. cxxxi bij schaduw.) |
Schijnheilige. (Zie bl. cxi bij baard, bl. cxx bij galg en bl. cxxx bij praat.) |
Schil. (Zie bl. clix bij aardappel en bl. xliv bij broeder.) |
Schild. (Zie bl. cxxiv bij instrument.) |
Schip. (Zie bl. cxii en clxi bij ballast, bl. xliii bij bank, bl. clxii bij boos, bl. lxxxiv bij boter, bl. clxiv bij dag, bl. lxxxviii bij huis, bl. cxxvii en clxxii bij lading, bl. lxxxix bij land, bl. lxviii bij rat, bl. xcii bij roer en bl. lxviii bij rogge.) |
Schipbreuk. (Zie bl. vii bij plan.) |
Schipper. (Zie bl. lx bij baat, bl. cxxiii bij heer en bl. cxxv bij kapitein.) |
Sohoen. (Zie bl. lxxxiv bij boer, bl. cxv bij borstel, bl. lxvii en cxxvii bij lood, bl. cxxvii bij maander en bl. clxxvi bij rijke.) |
Schoenmaker. (Zie bl. cxviii bij dokter.) |
Schoft. (Zie bl. ii bij dag.) |
Schoof. (Zie bl. cx bij aar, bl. lxxxiii bij band en bl. ii bij bocht.) |
School. (Zie bl. ii bij boer, bl. clxiv bij dag, bl. iii bij frankrijk, bl. cxxii bij griek, bl. iv bij hoofd en bl. vi bij meester.) |
Schoonheid. (Zie bl. cxv bij boog, bl. iv bij geld en bl. v bij koop.) |
Schoonmaker. (Zie bl. clxxii bij lantaarn.) |
Schoorsteen. (Zie bl. ii bij boer, bl. clxiii bij buidel, bl. clxix bij hoek en bl. lxxxix bij kok.) |
Schoorsteenveger. (Zie bl. lxxxv bij duivel.) |
Schoot. (Zie bl. lxxxiv bij brood, bl. iii bij gans en bl. cxxviii bij moeder.) |
Schop. (Zie bl. lxxxviii bij kerel en bl. vii bij schaamte.) |
Schoppen. (Zie bl. iv bij heer.) |
Schorseneel. (Zie bl. vii bij rammenas.) |
Schort. (Zie bl. clxi bij beenderen en bl. cxxix bij paard.) |
Schotel. (Zie bl. cxi bij assiette, bl. cxv bij brok (2), bl. clxiii bij bruid, bl. iii bij eer en gans, bl. cxxv bij keulenaar en bl. cxxviii bij man.) |
Schouder. (Zie bl. cxxi bij goede, bl. cxxiii bij hoofd (2) en bl. cxxvii bij last.) |
Schout. (Zie bl. xliv bij boer en chirurgijn, bl. xlv bij deurwaarder en bl. iii bij dobbelsteen.) |
Schreef. (Zie bl. xlv bij gelag.) |
Schrift. (Zie bl. xlv bij duim en bl. clxxii bij leek.) |
Schrijver. (Zie bl. xcii bij schepper.) |
Schrik. (Zie bl. iv bij gezond.) |
Schroef. (Zie bl. lxxxv bij draaier.) |
Schuit. (Zie bl. cxvi bij bruid, bl. cxxv bij kapitein, bl. xlvii bij knaap en bl. xc bij lucht.) |
Schuld. (Zie bl. xlii bij afwezig, bl. cxii bij bankeroet en bed, bl. cxiii bij berouw, bl. ii bij boek, bl. clxxiii bij majoor, bl. xci bij paard en bl. clxxvi bij pekel.) |
Schuldenaar. (Zie bl. cxxvii bij maander.) |
Schuldig. (Zie bl. cxiii bij betrouwer.) |
Schurk. (Zie bl. xlv bij geaardheid en bl. cxxxi bij schout.) |
Schut. (Zie bl. cxx bij galg.) |
Schutterij. (Zie bl. clxvii bij gelderland.) |
Schutting. (Zie bl. cxxix bij noorwegen.) |
Schuur. (Zie bl. lxxxiii bij april, bl. clxi bij bakker, bl. clxiv bij deur en bl. clxix bij hoopen.) |
Seger. (Zie bl. clxi bij bed.) |
Sekreet. (Zie bl. clxii bij boer en bl. lxvii bij naam.) |
September. (Zie bl. lx bij augustus.) |
Siegenbeek. (Zie bl. v bij klap.) |
Simpel. (Zie bl. cxx bij gek.) |
Sint Elizabeth. (Zie bl. clxxiv bij mijl.) |
Sint Geert. (Zie bl. lxxxvii bij haard.) |
Sint Jakob. (Zie bl. cxii bij bed en bl. lxxxix bij koster.) |
Sint Jan. (Zie bl. clxxii bij kruik en bl. clxxvii bij sermoen.) |
Sint Lammert. (Zie bl. clxviii bij haar.) |
Sint Margriet. (Zie bl. clxiv bij dag.) |
Sint Pieter. (Zie bl. clxix bij hemel en bl. xcii bij roer.) |
Slaap. (Zie bl. ii bij band, bl. cxiv bij boer, bl. clxiii bij buik, bl. clxvi bij endymion, bl. cxxvii bij luis en bl. lxvii en cxxviii bij muts.) |
Slag. (Zie bl. cix bij aangezicht, bl. cxiii bij
|
| |
| |
bek, bl. cxviii bij dochter, bl. cxix bij einde, bl. lxiii bij ezel, bl. lxxxvii bij hals, bl. cxxii bij hamer, bl. xlvi bij handeling en bl. clxxv bij oog.) |
Slak. (Zie bl. clx bij arend en bl. cxxiv bij huis.) |
Slecht. (Zie bl. cxix bij duivel.) |
Sleutel. (Zie bl. lxv en lxxxvii bij hemel.) |
Slijk. (Zie bl. clxiv bij deur en bl. cxviii bij dijk.) |
Slijpsteen. (Zie bl. lix bij aangezicht, bl. cxiv bij boer en bl. cxix bij eer.) |
Slinger. (Zie bl. xlix bij pot.) |
Slok. (Zie bl. clxix bij hetto.) |
Slokker. (Zie bl. cxxii bij grond.) |
Slomp. (Zie bl. lx bij beurt.) |
Sloot. (Zie bl. clx bij age jajes, bl. iv bij gracht, bl. xlvii (2) en lxvi bij kalf en bl. xlix bij schip.) |
Slot. (Zie bl. lxxxiii bij beurs, bl. cxv bij braaf, bl. lxxxiv bij deur en bl. cxxxi bij sleutel (2).) |
Sluier. (Zie bl. xlvii bij isis.) |
Sluis. (Zie bl. xlix bij overslag.) |
Smaak. (Zie bl. cxviii bij drie en bl. xc bij mond.) |
Smak. (Zie bl. cxxvii bij lak.) |
Smal. (Zie bl. clxxii bij lang.) |
Smart. (Zie bl. iv bij hand, bl. lxiv bij hart en bl. cxxvii bij lood.) |
Smeer. (Zie bl. clx bij aars, bl. lxxxiv bij bok, bl. cxv bij borstel, bl. xlvi bij hand, bl. cxxx bij rug en bl. cxxxi bij schijf en schoen.) |
Smet. (Zie bl. vii bij schoonheid.) |
Smid. (Zie bl. clxiv bij deur, bl. lxxxv bij duivel, bl. cxx bij fatsoen, bl. vi en clxxv bij neus en bl. xcii bij schoorsteenveger.) |
Smout. (Zie bl. ii bij boter.) |
Snap. (Zie bl. lxxxvii bij hap.) |
Snede. (Zie bl. ii en cxvi bij brood.) |
Sneek. (Zie bl. lxvi bij kruis.) |
Sneeuw. (Zie bl. xliii en clxi bij bal en bl. v bij hut.) |
Snert. (Zie bl. xc bij meubel.) |
Snijboon. (Zie bl. lxvii bij mensch.) |
Snijder. (Zie bl. clxi bij beurs en bl. xlviii bij lap.) |
Snipper. (Zie bl. cxxviii bij mand.) |
Snoeier. (Zie bl. lxi bij bok en bl. clxvii bij geld.) |
Snoer. (Zie bl. cxviii bij drommel en bl. clxxiv bij moeder.) |
Snoodaard. (Zie bl. cxv bij braaf.) |
Snot. (Zie bl. lxxxix bij kop en bl. cxxix bij neus.) |
Snuif. (Zie bl. clxv bij doos.) |
Snuit. (Zie bl. lxxxiii bij band.) |
Soep. (Zie bl. ii bij dag, bl. cxix bij einde en bl. iii bij frankrijk.) |
Soldaat. (Zie bl. clix bij aangezicht, bl. clxvi bij frankrijk en bl. clxxiii bij maarschalk.) |
Soort. (Zie bl. lxxxv bij duivel en bl. clxxiv bij nest.) |
Sop. (Zie bl. i bij appel, bl. cxvi bij bui, bl. clxix bij hond, bl. clxxi bij koe en bl. clxxiv bij moeder.) |
Sous-pieds. (Zie bl. xlvii bij jas.) |
Spaander. (Zie bl. iv bij hout.) |
Spanje. (Zie bl. lxvi bij krak, bl. cxxviii bij markt en bl. clxxiv bij napels.) |
Spar. (Zie bl. clxxi bij kerk.) |
Specerij. (Zie bl. lxiv bij haver.) |
Specht. (Zie bl. vii en xci bij regen.) |
Speelman. (Zie bl. clxix bij hokkeling.) |
Spek. (Zie bl. lxxxiii bij biefstuk, bl. lxii bij drommel, bl. lxxxv bij duc d'alva, bl. cxxiii bij hond (2), bl. cxxiv bij huis, bl. lxxxviii bij jood, bl. v bij kamer en bl. lxvii bij moes.) |
Spel. (Zie bl. cx bij aap, bl. cxviii bij doorn, bl. lxxxv bij el, bl. lxiv bij gelaat, bl. lxxxvi bij gerechtigheid, bl. lxiv bij gezel, bl. clxviii bij goochelaar, bl. xlvi bij hel en bl. cxxvi bij klomp.) |
Speld. (Zie bl. cxiii bij berg, bl. cxiv bij blaas en bl. xlvii bij keel.) |
Spialter. (Zie bl. lxxxvi bij goud.) |
Spiegel. (Zie bl. cxiv bij blind en bl. cxxvii bij lichaam.) |
Spiering. (Zie bl. lxxxiii bij bek, bl. clxx bij kabeljauw en bl. cxxxi bij slampamper.) |
Spijker. (Zie bl. clxvii bij gaten, bl. xlvi bij haard en bl. xci bij neus.) |
Spijs. (Zie bl. clxii bij boter, bl. clxvii bij geduld en bl. lxxxix bij kok.) |
Spijt. (Zie bl. clxvii bij geld, bl. cxxiii bij heer, bl. clxxii bij leed en bl. clxxvii bij schoen.) |
Spin. (Zie bl. lxxxv bij ei en bl. xc bij mond.) |
Spinazie. (Zie bl. vi bij morgen.) |
Spinner. (Zie bl. cxxvii bij lever.) |
Spint. (Zie bl. cxxiii bij haver en bl. iv bij huis.) |
Spit. (Zie bl. v bij keuken en bl. cxxx bij rug.) |
Spleet. (Zie bl. clix bij aars.) |
Splint. (Zie bl. v bij huis.) |
Splinter. (Zie bl. clxix bij hout.) |
Spoed. (Zie bl. vii bij rust.) |
Spoel. (Zie bl. xlv bij duim en bl. lxviii bij schering.) |
Spons. (Zie bl. cxiv bij blanus en bl. v bij kind.) |
Spoor. (Zie bl. lxii bij dame, bl. iii bij gans, bl. cxxii bij goud en haas, bl. clxx bij ijs, bl. xlviii bij noorden, bl. clxxvi bij paard en bl. cxxx bij pomp.) |
| |
| |
Sprank. (Zie bl. iv bij hout.) |
Spreeuw. (Zie bl. xliv bij boom, bl. clxvii bij gatten en bl. xlviii bij musch.) |
Sprong. (Zie bl. lxxxiii bij benauwdheid, bl. cxxv bij kalf en bl. clxxi bij kat.) |
Sprookje. (Zie bl. xlix bij spinnewiel.) |
Spul. (Zie bl. cxx bij gatten en bl. xlviii bij man.) |
Spuwsel. (Zie bl. clxxii bij kruis.) |
Staak. (Zie bl. lxi en cxv (3) bij boon.) |
Staal. (Zie bl. xlvi bij hart, bl. v bij kaart en bl. xci bij plicht.) |
Staart. (Zie bl. lxxxi bij aangezicht, bl. lxxxiii bij april, bl. lxxxv bij drek, bl. clxvi bij ekster, bl. cxix bij engel, bl. clxvi bij ezel, bl. xlvii, lxxxvii en clxix bij hond, bl. lxxxviii bij kikvorsch, bl. v en lxxxix bij koe, bl. lxxxix en clxxii bij kop, bl. cxxvii bij krul en bl. lxvii bij moeder.) |
Staat. (Zie bl. cxix bij eigenbaat, bl. cxxi bij geld, bl. clxxi bij kind en bl. lxviii bij spoorweg.) |
Stad. (Zie bl. clxii bij boedel en boer, bl. lxii en clxiv bij dag, bl. clxv bij dood, bl. cxxiii bij hemel en bl. vii bij schat.) |
Staf. (Zie bl. clxxiii bij maarschalk.) |
Stal. (Zie bl. cxiii bij beest, bl. vi bij lucht en paard (3) en bl. clxxvii bij schaap.) |
Stand. (Zie bl. lxxxiv bij burger, bl. v bij klant en bl. vii bij plaats.) |
Stapel. (Zie bl. cxxx bij preek.) |
Steek. (Zie bl. cxi bij arme, bl. lxxxiii bij baars en bl. lxii bij draad.) |
Steel. (Zie bl. lxi bij bezem, bl. cxvii bij deur, bl. clxv bij droes en bl. v bij kriek.) |
Steen. (Zie bl. xliii bij bezwering, bl. lxxxiv bij burger, bl. cxxii bij hand, bl. xc bij man, bl. cxxviii bij mensch, bl. vi bij molen, bl. lxvii bij onspoed en bl. lxviii bij schip.) |
Stekel. (Zie bl. cxxx bij pomp.) |
Steler. (Zie bl. clxiv bij deel.) |
Stelten. (Zie bl. cxiv bij boedel, bl. cxxiv bij jongen en bl. vi bij paar.) |
Stempel. (Zie bl. cxx bij gelaat.) |
Ster. (Zie bl. clxiv bij dag, bl. cxix bij dwaallicht en engel en bl. lxxxvii bij hemel.) |
Sterfhuis. (Zie bl. xci bij ontvangst.) |
Sterkwater. (Zie bl. xlviii en xlix bij oog.) |
Steur. (Zie bl. lxxxvi bij geertruidenberg.) |
Stier. (Zie bl. cx bij achter.) |
Stijl. (Zie bl. vi bij man.) |
Stijn. (Zie bl. cxvi bij bui.) |
Stil. (Zie bl. cxxvii bij land.) |
Stilte. (Zie bl. cxii bij bak.) |
Stoel. (Zie bl. clxi bij bedrieger, bl. cxiii bij biecht, bl. cxvii bij canapé, bl. lxxxvii bij hond en bl. clxxvii bij spaak.) |
Stoet. (Zie bl. cxi bij arm en bl. lxxxiv en cxvi bij brood.) |
Stof. (Zie bl. ii bij blijspel en bl. cxx bij gek.) |
Stok. (Zie bl. clxi bij bezem, bl. cxvi bij brcod, bl. clxiv bij deur (2), bl. cxviii bij dokter, bl. iv bij hoepel en hout, bl. lxvi bij leed, bl. xci bij peluw en bl. clxxvi bij pols.) |
Stokpaard. (Zie bl. cxxii bij goud.) |
Stokvisch. (Zie bl. i bij appel, bl. cxv bij borst en bl. cxxv bij kapoen.) |
Stoof. (Zie bl. cxiii bij bil, bl. cxxii bij griet en bl. lxvi bij kat.) |
Stoop. (Zie bl. cxviii bij dop.) |
Stoot. (Zie bl. cxxxi en clxxvii bij slag.) |
Storm. (Zie bl. i bij aangezicht en avond, bl. cxxi bij glas, bl. lxvii bij lijf en bl. xlix bij pink.) |
Straal. (Zie bl. lxxxvii bij hoek.) |
Straat. (Zie bl. lxxxi bij aangezicht, bl. cx bij aanspreker, bl. lxv bij hond, bl. cxxiv bij huis, bl. v bij jammer, bl. lxxxviii bij kakebeen, bl. cxxv bij kapoen, bl. clxxi bij kind en bl. cxxviii bij mes en middelmaat.) |
Streek. (Zie bl. v bij huis en kop, bl. clxxiii bij meester en bl. cxxviii bij mennist.) |
Strijd. (Zie bl. iii bij deugd, bl. cxxii bij halleluja en bl. cxxix bij overwinning.) |
Strijder. (Zie bl. clxxiv bij mijder.) |
Strik. (Zie bl. cxxviii bij meisje.) |
Stront. (Zie bl. cx bij allerlei, bl. cxiii bij besje, bl. clxvi bij duivel, bl. lxxxvi bij front, bl. iv bij hen, bl. xc bij man en bl. clxxiv bij mier.) |
Stroo. (Zie bl. ii en lx bij bed, bl. clxi bij beenen, bl. cxiv bij boer, bl. cxv bij bos, bl. lxi bij bouwing, bl. cxv bij braaf, bl. cxxii bij halm, bl. lxiv bij haver, bl. cxxvi bij koe en bl. vi bij mond.) |
Stroop. (Zie bl. lxxxiii bij azijn en bl. lxxxiv bij boer.) |
Strop. (Zie bl. xliii bij band.) |
Struif. (Zie bl. lix bij alarm en bl. lxxxv bij duc d'alva.) |
Struik. (Zie bl. lxxxvi bij geld.) |
Student. (Zie bl. cxxviii bij mand en bl. vii bij slof.) |
Studie. (Zie bl. xlvi bij historie en bl. vi bij muts.) |
Stuiver. (Zie bl. clxii bij boedel, bl. lxxxiv bij broek, bl. cxix bij el, bl. cxxvii bij kruis en bl. vi bij mooi.) |
Stuk. (Zie bl. xliii bij amersfoort en baard, bl. lxxxiv bij boer, bl. clxiii bij boter, bl. ii bij brok, bl. cxvi bij brood, bl. xlv bij dui- |
| |
| |
vel, bl. cxx bij evangelie, bl. iv bij getouw, bl. lxxxvii bij hoek, bl. lxv bij hoofd, bl. xc bij man, bl. cxxviii en clxxiii bij meester, bl. lxvii bij moes, bl. xlix bij pelerine, bl. xcii bij staal en bl. clxxvii bij stiefvader.) |
Stumper. (Zie bl. cx bij aars.) |
Stuur. (Zie bl. clxxvi bij pen.) |
Stuurwold. (Zie bl. lxxxv bij dorp.) |
Suiker. (Zie bl. cxviii bij dieverij, bl. cxxi bij geweten en bl. cxxiv bij jongen.) |
Sympathie. (Zie bl. cxxx bij poeder.) |
Taal. (Zie bl. lxiii bij fout, bl. cxxii bij hand, bl. cxxviii bij man en bl. lxvii bij meester en muur.) |
Taart. (Zie bl. lxii bij dag (2).) |
Tafel. (Zie bl. clix bij aardappel, bl. lx bij bed, bl. cxiii bij bezigheid, bl. lxi bij borst, bl. cxix bij één, bl. lxiii bij gast, bl. cxxiii bij heer, bl. lxv bij huis, bl. v en xlvii bij kat, bl. clxxiii bij lieden, bl. lxvii en clxxiii bij man en bl. xc bij meid.) |
Tafel van vermenigvuldiging. (Zie bl. lxv bij incarnatie.) |
Tak. (Zie bl. cxv bij boom.) |
Talent. (Zie bl. lxviii bij sprinkhaan.) |
Talie. (Zie bl. xlv bij el.) |
Tamboermajoor. (Zie bl. xc bij mond.) |
Tand. (Zie bl. lxxxii bij appel, bl. cxx bij gast, bl. cxxi bij geld en gewoonte, bl. xlvi bij graf, bl. cxxii bij grond, bl. lxiv bij gruwel, bl. lxxxvii bij hand, bl. xlvii en lxxxvii bij hond, bl. xlvii bij jood, bl. cxxviii bij man, bl. xlviii bij mensch, bl. lxvii bij mond en bl. xlix bij oog en prooi.) |
Tang. (Zie bl. lxxxiv bij consistorie, bl. iv bij haalboom, bl. cxxii bij haard en bl. xlviii bij lei.) |
Tante. (Zie bl. clxxiii bij man.) |
Taptoe. (Zie bl. lxxxviii bij kaars en bl. lxvi bij kroeg.) |
Tarwe. (Zie bl. lxi bij brood en bl. lxxxviii bij jan pleizier.) |
Tasch. (Zie bl. cxix bij duivel en bl. clxvii bij geld.) |
Teeder. (Zie bl. cxiv bij bloed.) |
Teef. (Zie bl. clxix bij hond.) |
Teeken. (Zie bl. lxvii bij neus.) |
Teen. (Zie bl. xlvi bij hart.) |
Tegendeel. (Zie bl. cxvii bij contrarie.) |
Tegenspoed. (Zie bl. xlviii bij moed.) |
Telegraaf. (Zie bl. cxviii bij draad.) |
Teller. (Zie bl. lxxxvi bij gort en bl. l bij ster.) |
Tempel. (Zie bl. cxxi bij god.) |
Tering. (Zie bl. cxxvi bij koorts, bl. clxxiv bij nering en bl. xlix bij purgatie.) |
Ter Nij. (Zie bl. xci bij rak.) |
Terrein. (Zie bl. xlvi bij goede.) |
Test. (Zie bl. lxxxvii bij haard.) |
Testament. (Zie bl. lxiii bij één, bl. cxxii bij govert teeröp en bl. lxviii bij proces.) |
Teunis. (Zie bl. cxvii bij deun en bl. cxxxi bij schout.) |
Tevreden. (Zie bl. cxiii bij benedictie, bl. cxxi bij gemoed en bl. cxxvi bij knecht.) |
Thee. (Zie bl. cxiii bij bezem, bl. cxxvii bij kozak en bl. clxxvii bij schotel.) |
Tiepel. (Zie bl. cxxxii bij stuk.) |
Tier. (Zie bl. cxxviii bij meel.) |
Tijd. (Zie bl. cxi bij amen, bl. lx bij arend, bl. lxi bij bier, bl. cxiv bij boek, bl. lxxxiv bij boer, bl. cxvi bij brood, bl. lxii bij ding en duivel, bl. cxix bij eer en eerzucht, bl. cxx bij galg en gelaat, bl. cxxi bij geluk, bl. lxxxvi bij geschrift, bl. cxxii bij haard en hand, bl. lxxxvii bij hart, bl. xlvii bij jong, bl. v bij keur, bl. xlviii bij laster en lepel, bl. lxvii en cxxvii bij lood, bl. lxvii bij moes en oog, bl. cxxix bij ooievaar, bl. xlix bij post, bl. cxxx bij roos en roover, bl. lxviii bij ruimte, bl. xcii bij soldaat en bl. xlix bij sop.) |
Tijding. (Zie bl. xlix bij overmorgen.) |
Tijdverdrijf. (Zie bl. cxxv bij ketel.) |
Tijger. (Zie bl. cx bij aap, bl. lxxxvii bij hiel en bl. clxxii bij leeuw.) |
Til. (Zie bl. cxviii bij duif.) |
Timmerman. (Zie bl. xlv bij dood.) |
Tin. (Zie bl. cxv bij bord.) |
Toehoorder. (Zie bl. cxxxii bij tijd.) |
Toekomst. (Zie bl. lxxxiii bij bank.) |
Toeschouwer. (Zie bl. cxi bij arbeid.) |
Toet. (Zie bl. cxi bij arm.) |
Toets. (Zie bl. lxvii bij onspoed.) |
Toeverlaat. (Zie bl. cxxi bij geld.) |
Tol. (Zie bl. cxxiii bij hek en bl. cxxix bij paard.) |
Ton. (Zie bl. clxii bij bier en bl. cxxiii bij haring.) |
Tong. (Zie bl. cxii bij bed, bl. cxiii bij blaar, bl. xliv bij boer, bl. cxvii bij deugd, bl. clxvi bij engel, bl. cxxv bij kies, bl. cxxvi bij kleed en koop, bl. vi bij orde, bl. cxxx bij raadsman en bl. lxviii bij schouder.) |
Toom. (Zie bl. xlviii bij muilezel en bl. xlix (2) en cxxix bij paard.) |
Toon. (Zie bl. cxii en cxxxii bij bank en bl. lxvi bij ladder.) Voor de middelste dezer opgaven geeft de vooraf gemaakte opmerking inlichting. |
Toren. (Zie bl. clix bij aarde, bl. lxxxvii bij haan en bl. cxxxii bij tandenpeuter.) |
Torenwachter. (Zie bl. lxvi bij komaf.) |
Touw. (Zie bl. lxxxiv bij boer, bl. iii (2) en cxix bij einde, bl. lxv bij hond, bl. clxx bij kabel, bl. lxvii bij memorie, bl. xcii bij schaap en bl. cxxxii bij stroo.) |
| |
[pagina CCVII]
[p. CCVII] | |
Traagheid. (Zie bl. lxiii bij gebrek.) |
Traan. (Zie bl. clxi bij beenderen, bl. xlvi bij Haard en bl. cxxiv bij huis.) |
Tractatie. (Zie bl. vi bij lieden.) |
Traktement. (Zie bl. lxxxiii bij azijn.) |
Tralie. (Zie bl. lxxxix bij konijn.) |
Trap. (Zie bl. cxv bij brand, bl. cxvii bij buurman en bl. xlvi bij hel.) |
Tred. (Zie bl. clxxvii bij schotel en bl. xcii bij spint.) |
Treurspel. (Zie bl. ii bij blijspel.) |
Trijn. (Zie bl. xlv bij dochter.) |
Troef. (Zie bl. lxii bij duco.) |
Troep. (Zie bl. cxxiii bij hoen en bl. clxx bij hulp.) |
Troje. (Zie bl. clxix bij hélena.) |
Trom. (Zie bl. clxv bij dood.) |
Trompet. (Zie bl. lxviii bij schip.) |
Troost. (Zie bl. cxx bij flesch en bl. lxiv bij hart.) |
Trooster. (Zie bl. cxxvii bij lied.) |
Trouw. (Zie bl. xliv bij dag, bl. cxxx bij ring en bl. 1 bij staat.) |
Tuin. (Zie bl. cxxiii bij heg en bl. cxxix bij onderdanigheid.) |
Tuinman. (Zie bl. cxv bij boom.) |
Tuischer. (Zie bl. cxxii bij grond.) |
Turf. (Zie bl. lxvi bij kluit, bl. clxxiii bij lieden, bl. lxvii bij man, bl. xc bij mensch en bl. clxxv bij oudehuis.) |
Turk. (Zie bl. xliii bij baard en bl. clxix bij hond.) |
Twee. (Zie bl. cxi bij apotheker, bl. clxi bij bed, bl. lxxxvii bij hercules en bl. lxviii bij slok.) |
Twenthe. (Zie bl. clxiii bij bul.) |
Tyrol. (Zie bl. xliv bij boer.) |
Uier. (Zie bl. v bij koe.) |
Uil. (Zie bl. clxii bij boek, bl. lxxxv bij ei, bl. clxvii bij geluk, bl. clxx bij jong, bl. clxxiv bij morgen en bl. clxxv bij oog.) |
Uilespiegel. (Zie bl. cx bij allegatie en bl. cxxviii bij naald.) |
Uitkomst. (Zie bl. cxxvi bij kosten.) |
Uitlegging. (Zie bl. xlii bij aanmerking.) |
Uitrekening. (Zie bl. v bij jan prik.) |
Uitschieting. (Zie bl. xlv bij duim.) |
Ulrik. (Zie bl. lxxxiv bij bril.) |
Uur. (Zie bl. cxi bij ambacht, bl. lxxxv bij drenthe, bl. lxxxviii bij hoopen, bl. lxv bij jaar en bl. clxxvi bij redenaar.) |
Vaar. (Zie bl. v bij koe.) |
Vaart. (Zie bl. clxi bij bezem.) |
Vader. (Zie bl. cxi bij arm en baan, bl. lx bij baas, bl. cxii bij beer, bl. cxv bij bord, bl. clxiii bij bul, bl. clxv bij dochter, bl. cxxii bij graf (2), bl. cxxiv bij jan, bl. lxvi bij kalf en komaf en bl. clxxii bij laars.) |
Vak. (Zie bl. clxxviii bij turf.) |
Val. (Zie bl. clxiv bij bunzing en bl. cxxv bij kat.) |
Van. (Zie bl. lix bij aan.) |
Van der Steen. (Zie bl. cxii bij Beenen.) |
Vanger. (Zie bl. lxxxiii bij avond en bl. cxxvii bij luis.) |
Varken. (Zie bl. lxxxii bij akademie, bl. cxiv bij boer, bl. clxiv bij dag, bl. xlv en lxii bij drek, bl. cxxii bij hand, bl. cxxiv bij jenever, bl. xlviii bij kop, bl. clxxii bij kot, bl. cxxviii bij markt en meel, bl. cxxix bij oor, bl. clxxvi bij pekel, bl. xcii bij sint anthonie, bl. cxxxi bij staart (2) en bl. cxxxii bij touw.) |
Vat. (Zie bl. lxxxiii bij april, bl. lx bij azijn, bl. cxiv bij blaas, bl. cxv bij boter, bl. clxix bij heidelberg, bl. clxx bij karn en bl. xcii bij spint.) |
Vatting. (Zie bl. iv bij hand.) |
Veder. (Zie bl. cxii bij bed, bl. lxxxiv bij broek, bl. lxii bij dons, bl. lxxxv bij eer, bl. xc bij moed en nest, bl. lxvii bij padden, bl. vi bij pauw, bl. cxxxi bij schrijver, bl. xcii bij sint jakob en bl. cxxxii bij stroo.) |
Vee. (Zie bl. lxxxiv bij buurman en bl. cxxxi bij stal.) |
Veen. (Zie bl. v bij land, bl. lxvii bij man en bl. xcii bij turf.) |
Veer. (Zie bl. clxii bij boos.) |
Veertig. (Zie bl. cxxii bij haard en bl. lxxxviii bij jaar.) |
Veest. (Zie bl. clxxvi bij overvloed.) |
Vel. (Zie bl. xliv bij bont, bl. cxviii bij druif, bl. xlvii bij hond, bl. cxxvi bij kleed en bl. xlix bij plaats.) |
Veld. (Zie bl. lxxxiii bij bal, bl. cxxii bij goud en bl. clxxiv bij monnik.) |
Venijn. (Zie bl. cxix bij dwaas en bl. vi bij padden.) |
Venster. (Zie bl. ii bij bezem, bl. cxiv bij blind, bl. clxiv bij dak en bl. lxxxiv bij deur.) |
Vent. (Zie bl. cxiv bij bochel, bl. xliv bij boer, bl. lxxxviii bij hotel en hout, bl. v bij kermis, bl. lxvi bij krent en bl. cxxvii bij kruis.) |
Venus. (Zie bl. cxix bij dwaalster.) |
Verandering. (Zie bl. l bij staat.) |
Verband. (Zie bl. cxxvi bij komkommer.) |
Verbetering. (Zie bl. cxxi bij geluk en bl. cxxv bij kalis.) |
Verbijstering. (Zie bl. xci bij regel.) |
Verbintenis. (Zie bl. xlvi bij handschoen.) |
Verderf. (Zie bl. lxxxvi bij galop.) |
| |
[pagina CCVIII]
[p. CCVIII] | |
Verdriet. (Zie bl. cxiii bij beurs, bl. xlv bij duit en bl. cxxii bij griet.) |
Verdrietig. (Zie bl. cxii bij bedroefd.) |
Vereering. (Zie bl. xcii bij steen.) |
Verf. (Zie bl. cxxvii bij kwast.) |
Vergissing. (Zie bl. cxi bij arme en bl. cxxiii bij hond.) |
Verhandeling. (Zie bl. cxxix bij nut.) |
Verheler. (Zie bl. clxiv bij deel.) |
Verheugd. (Zie bl. cxxi bij gemoed.) |
Verkeerdheid. (Zie bl. cxxi bij geleerdheid.) |
Verklapper. (Zie bl. cxxvii bij lichaam.) |
Verkoudheid. (Zie bl. clxxv bij onweder.) |
Verliefd. (Zie bl. clxxv bij onweder en bl. xci bij oor.) |
Verlies. (Zie bl. cxxi bij geld en bl. iv bij gewin.) |
Vermaak. (Zie bl. cxviii bij drie en bl. cxxvii bij lood.) |
Vermaning. (Zie bl. cxii bij bal.) |
Vermogen. (Zie bl. clxi bij bel.) |
Vernuft. (Zie bl. cxviii bij druppel.) |
Verrader. (Zie bl. xlvii bij klapper en bl. cxxvii bij lieden.) |
Vers. (Zie bl. xlv bij duim en bl. cxx bij evangelie.) |
Verschil. (Zie bl. cx bij akkoord en bl. lxxxiv bij different.) |
Verstand. (Zie bl. cxviii bij dubbeltje, bl. clxvii bij gek, bl. cxxii bij hand, bl. xlvii bij kies, bl. cxxvii bij loop, bl. cxxix bij pap en bl. cxxxi bij schaap en schuimspaan.) |
Verstandig. (Zie bl. xliii bij ambt.) |
Verte. (Zie bl. xlvi bij held.) |
Vertelling. (Zie bl, cxxii bij haard en bl. lxv bij jan kalabas.) |
Vervaard. (Zie bl. cx bij aanstoot en bl. cxxvii bij kruit.) |
Verwaand. (Zie bl. xcii bij spot.) |
Vet. (Zie bl. clix bij aangezicht, bl. clxiv bij dag, bl. cxvii bij das, bl. cxviii bij douaan en druppel, bl. clxvi bij gading, bl. cxxv bij kikvorsch en bl. lxvii bij pot.) |
Vierendeel. (Zie bl. lxix bij uur.) |
Vies. (Zie bl. cxxxiii bij vette.) |
Vijand. (Zie bl. clxxii bij krijn, bl. cxxxii bij tijd en bl. lxix bij verderf.) |
Vijf. (Zie bl. ii bij bescheid en bl. lxiii bij één.) |
Vijfenzeventiger. (Zie bl. cxxi bij gelderschman.) |
Vijg. (Zie bl. cxi bij apotheker en bl. lxxxiv bij boer.) |
Vin. (Zie xliii bij baars.) |
Vinger. (Zie bl. lxxxv en cxviii bij duim, bl. iv bij hand, bl. lxxxix bij kramp en lekker en bl. xlviii bij mensch.) |
Viool. (Zie bl. iii bij domme, bl. xlvii bij kalf en bl. xlix bij snaar.) |
Visch. (Zie bl. cx bij aas, bl. lix bij amsterdam, bl. clxv bij droog, bl. lxxxv bij engelschman, bl. cxxi bij gezang, bl. clxix bij hoogland, bl. xlviii bij markt, bl. cxxix bij net, bl. lxviii bij slomp en bl. cxxxii bij stokvisch.) |
Visscher. (Zie bl. lxxxiii bij baars, bl. clxx bij jager, bl. clxxi bij kat, bl. cxxv bij klaas en bl. xlix bij pink.) |
Vitter. (Zie bl. lxix bij taal.) |
Vlaag. (Zie bl. lxxxii bij achterste en bl. lxvii bij molen.) |
Vlaanderen. (Zie bl. lxii bij duurzaamheid.) |
Vlag. (Zie bl. lxii bij contrabande, bl. cxxiv bij jongen, bl. xci bij oranje en bl. l bij tering.) |
Vledermuis. (Zie bl. cxiv bij bloed.) |
Vleesch. (Zie bl. lix bij aardappel, bl. clxi bij beenderen, bl. clxiii bij brood, bl. cxvii bij buurman, bl. ii en lxii bij dag, bl. xlv bij duivel, bl. cxxii bij haas, bl. xlvii bij hond, bl. cxxiv bij hout, bl. lxv bij incarnatie, bl. lxvi bij knol en bl. clxxvi bij pekel.) |
Vlegel. (Zie bl. lxxxiii bij balk en bl. lxvi bij klein.) |
Vleier. (Zie bl. cxvii bij deugd en bl. cxxiii bij hof.) |
Vlek. (Zie bl. xcii bij saus en bl. vii bij schoon heid.) |
Vlet. (Zie bl. lxxxvi bij galjoot.) |
Vleugel. (Zie bl. lx bij arend, bl. cxxvii bij lood en bl. xc bij mier.) |
Vlieg. (Zie bl. lxxxvi bij gensdarme, bl. xlvii bij kluchtig, bl. cxxvi bij koe, bl. lxxxix bij koek, bl. clxxi bij koelte, b. lcxxviii bij muts, bl. vi bij neus, bl. clxxvi bij paard en bl. l bij vleesch.) |
Vlieger. (Zie bl. lxxxv bij drek en bl. cxxiv bij jongen.) |
Vliering. (Zie bl. cx bij afkomst.) |
Vliet. (Zie bl. xlix bij schip.) |
Vlijtig. (Zie bl. cxii bij bak.) |
Vloek. (Zie bl. cxxv bij jood.) |
Vloer. (Zie bl. iii bij duivel, bl. cxxiii bij hond en bl. xc bij mat.) |
Vlok. (Zie bl. lxviii bij sneeuw.) |
Vlonder. (Zie bl. cxxxii bij teut.) |
Vloo. (Zie bl. cxi bij arie, bl. cxii bij bed, bl. cxiv bij blind, bl. clxix bij hond (2), bl. cxxvi bij kop, bl. clxxii bij kous, bl. cxxvii bij laken en luis, bl. xci bij oor en bl. cxxx bij pil.) |
Vlug. (Zie bl. lxix bij veld.) |
Vocht. (Zie bl. cxx bij flesch.) |
| |
| |
Vod. (Zie bl. clxxii bij lap.) |
Voeder. (Zie bl. lx bij arbeid, bl. cxxiii bij haver en bl. cxxxi bij stal.) |
Voedster. (Zie bl. iii bij dieverij.) |
Voerman. (Zie bl. clxi bij bier.) |
Voet. (Zie bl. cxiii bij bestevader, bl. lx bij beul, bl. lxxxiv bij boer, bl. cxv bij brand, bl. clxiii bij buik, bl. cxviii bij dronkaard, bl. cxix bij ei, bl. lxiii bij gans, bl. cxxii en clxviii bij grond, bl. cxxiii bij hart, bl. clxix bij hoofd, bl. lxvi bij kuil, bl. clxxiii bij leugen, bl. lxvii bij man, bl. clxxiv bij meester, bl. cxxix bij oosten, bl. clxxv bij os, bl. lxviii bij scherpenzeel, bl. cxxxi en clxxvii (2) bij schoen, bl. cxxxii bij strijkijzer en bl. clxxviii bij tafel.) |
Vogel. (Zie bl. lxxxv bij ei, bl. clxviii bij haan, bl. clxix bij huis, bl. cxxiv bij jongen, bl. cxxvi bij kogel, bl. lxxxix bij kooi, bl. lxvi bij kost, bl. cxxvii bij land, bl. cxxviii bij mand, bl. clxxiv bij nacht, bl. xlviii en cxxix bij nest, bl. xci bij net en roer, bl. cxxxi bij schrijver, bl. cxxxiii bij uil en bl. l en xcii bij veder.) |
Vol. (Zie bl. lxix bij teen.) |
Voliere. (Zie bl. cxxii bij goud.) |
Volk. (Zie bl. clxi bij bed, bl. clxii bij blind, bl. cxvii bij dief, bl. clxvi bij eten, bl. clxvii bij god, bl. lxvi bij kar, bl. clxxiii bij markt, bl. cxxviii bij mes, bl. xlix bij oog, bl. xciii bij vlucht en bl. cxxxiii bij voedsel en voet.) |
Volkert. (Zie bl. lxi bij buurman.) |
Von Habenichts. (Zie bl. lxxxiii bij baron.) |
Voogd. (Zie bl. lxxxii bij abt en bl. clxxiii bij man.) |
Vóór. (Zie bl. cx en clx bij achter.) |
Voorbestemd. (Zie bl. xlvii bij huwelijk.) |
Voordeel. (Zie bl. xlv bij duit en bl. cxx bij gek.) |
Voorganger. (Zie bl. clxix bij hond.) |
Voorhoofd. (Zie bl. lxix bij teeken.) |
Voorlezer. (Zie bl. cxx bij evangelie en bl. cxxvi bij koster.) |
Voornemen. (Zie bl. xlvi bij goed.) |
Voorraad. (Zie bl. clxix bij heidelberg en bl. cxxiv bij huwelijk.) |
Voorspoed. (Zie bl. cxi bij asch en bl. cxxvii bij macht.) |
Vooruitzicht. (Zie bl. vi bij morgen.) |
Voorzichtigheid. (Zie bl. cxxxiii bij voordeel.) |
Voorzienigheid. (Zie bl. cxxv bij kind.) |
Vork. (Zie bl. lxxxv bij eten, bl. xlvii bij hooi en bl. clxxii bij koop.) |
Vorst. (Zie bl. lix bij allerheiligen, bl. cxxiv bij jongen en bl. xlix bij snipper.) |
Vos. (Zie bl. clxi bij beest, bl. xliv bij bont, bl. xlv bij dronkaard, bl. xlvii en cxxiii bij hoen, bl. cxxxi bij schoen en bl. l bij staart en vanger.) |
Vouw. (Zie bl. ii bij bed en bl. xliv bij dag.) |
Vraag. (Zie bl. xliii bij amsterdam, bl. lx en lxxxii bij antwoord, bl. xlvii bij kennis en bl. lxxxix bij kruis.) |
Vraagteeken. (Zie bl. cxiv bij bochel.) |
Vracht. (Zie bl. clxvii bij geleerdheid, bl. lxviii bij ros, bl. xlix bij schuit en bl. cxxxii bij taal.) |
Vrede. (Zie bl. xcii bij soldaat.) |
Vrek. (Zie bl. cxvii bij deel.) |
Vreugde. (Zie bl. clix bij aars, bl. clxvii bij gierigaard, bl. cxxv bij kat, bl. clxxii bij land (2) en bl. clxxiii bij lieden.) |
Vriend. (Zie bl. cxi bij avaritia, bl. xliv bij borg, bl. cxvii bij deur, bl. lxii bij dood, bl. cxix bij duivel, bl. xlv bij engeland, bl. lxxxvi bij fortuin, bl. cxxi bij glas en god, bl. xlvi bij godin, bl. xlviii bij kussen, bl. cxxxii bij stroo en tijd en bl. lxix bij verderf en vijand.) |
Vriendschap. (Zie bl. cxvii bij deur, bl. cxxix bij noorden en bl. lxvii bij onspoed.) |
Vrijdag. (Zie bl. lxxxv bij duc d'alva, bl. cxxvii bij maan en bl. clxxviii bij vasten.) |
Vrijer. (Zie bl. cxiii bij belofte, bl. cxvi bij buffel, bl. lxii bij dak, bl. cxviii bij draad, bl. clxv bij duivel, bl. cxxi bij geld, bl. iv bij huis en bl. xlviii bij oog.) |
Vrijheid. (Zie bl. l bij tering.) |
Vrijster. (Zie bl. cxiii bij belofte, bl. lxii bij dak, bl. xlviii bij oog en bl. cxxxiii bij vrijer.) |
Vroedmeester. (Zie bl. clxvii bij gelderland.) |
Vroolijk. (Zie bl. cxxiii bij heer en bl. cxxx bij pijn.) |
Vroom. (Zie bl. lxii bij duivel.) |
Vroomheid. (Zie bl. cxxvii bij macht.) |
Vrouw. (Zie bl. lxxxii bij aardappel, bl. cxi bij ambacht, arme en bad, bl. cxii bij bakker, bl. cxiii bij begin, bl. cxiv bij boer, bl. cxv bij boog, bl. xliv bij boom, bl. clxiii bij broek, bl. cxvii bij buurman, cipier, dag en dienstbode, bl. lxxxiv bij dijterd, bl. xlv bij dood, bl. cxix bij duivel (2), bl. lxxxv bij één, bl. cxix bij eigenbaat, bl. lxiii bij el, bl. cxx bij garen, bl. xlv, lxxxvi en clxvii bij geld, bl. cxxi bij gevoel, bl. clxvii bij gierigaard, bl. cxxi bij god, bl. iv bij godsdienst, bl. xlvi bij groot, bl. cxxii bij hand, bl. cxxiii bij heer en heg, bl. xlvi bij hel en historie, bl. cxxiii bij hoed, bl. xlvii, lxv en cxxiv (2) bij huis, bl. cxxv bij kind, bl. cxxvi bij kleed (2), bl. lxvii bij leeuwarden en
|
| |
| |
leven, bl. cxxvii bij lichaam, bl. cxxviii bij man (2), bl. cxxix bij onderdanigheid, bl. xlix en xci bij oog, bl. cxxxi bij schande en schotel, bl. xcii bij traan en bl. li bij vrijdag.) |
Vrucht. (Zie bl. xliv en cxv bij boom, bl. cxx bij figuur en bl. cxxi bij geld.) |
Vuil. (Zie bl. vi bij mooi en bl. clxxviii bij vies.) |
Vuilnis. (Zie bl. cxiii bij besmetting, bl. clxiv bij deur en bl. clxviii bij haan.) |
Vuist. (Zie bl. clxxv bij oog.) |
Vuur. (Zie bl. cxi bij asch, bl. cxvii bij deur, bl. lxii bij duurzaamheid, bl. xlvi en cxxii bij haard, bl. lxxxviii bij hout en jaar, bl. cxxv bij kind, bl. vi bij licht, bl. clxxv bij oog, bl. xci bij oude gracht en pot, bl. vii, xlix en clxxvii bij rook, bl. clxxvii bij scheen en bl. cxxxi bij steen.) |
Waar. (Zie bl. cxii bij bank en bl. cxxvi bij koopman.) |
Waard. (Zie bl. iv bij geld, bl. cxxii bij haard, bl. lxxxix bij konijn, bl. xlviii bij lei en bl. cxxvii bij lieden.) |
Waardig. (Zie bl. cxi bij appel, bl. cxii bij bankeroetier, bl. cxvii bij crediteur, bl. cxix en clxvi bij eer, bl. xlv bij ei, bl. iv bij gezelschap en hout en bl. lxix bij voet.) |
Waarheid. (Zie bl. clxi bij bier, bl. cxviii bij draad, bl. xc bij mennist, bl. xciii bij vet en bl. cxxxiii bij vriend.) |
Wab. (Zie bl. clxi bij bed.) |
Wach. (Zie bl. clx bij ach.) |
Wacht. (Zie bl. lxxxvii bij hommel, bl. lxvii bij paard en bl. xci bij pekela.) |
Wafel. (Zie bl. v bij kat.) |
Wagen. (Zie bl. clx bij age jajes, bl. cxi bij arm, bl. clxi bij bier, bl. cxiv bij boer, bl. clxvii bij gek, bl. xlv bij geld, bl. cxxiii bij heer en hooi, bl. xlvii bij joost, bl. lxxxix bij land, bl. xlix en xci bij rad, bl. lxviii bij ros, bl. clxxvii bij slijk, bl. cxxxi bij spoor en bl. cxxxiii bij vracht.) |
Walvisch. (Zie bl. cxv bij boom.) |
Wambuis. (Zie bl. lxxxiv en cxiv bij bokse, bl. lxxxiv bij broek, bl. lxxxviii bij hout en bl. cxxxiii bij vuist.) |
Wan. (Zie bl. clxxv bij oor.) |
Wand. (Zie bl. clxxvi bij plaats.) |
Wandeling. (Zie bl. cxviii bij dokter.) |
Wang. (Zie bl. lix bij abc.) |
Want. (Zie bl. iii bij garen en bl. xcii bij steek.) |
Wapen. (Zie bl. cxi bij amsterdam en bl. clxx bij hulp.) |
War. (Zie bl. lxxxii bij aap, bl. ii bij boedel, bl. cxxv bij kadaster en bl. lxvii bij net.) |
Warmoes. (Zie bl. cxxiii bij hersens, bl. clxxi bij klomp, bl. xcii bij spek en bl. clxviii bij tand.) |
Was. (Zie bl. iv bij heilige.) |
Wasch. (Zie bl. cxii bij bast en bl. clxxiv bij mietje.) |
Wasschop. (Zie bl. cxxx bij rachel.) |
Wassik. (Zie bl. xliii bij assik.) |
Water. (Zie bl. xlii bij aalmoes, bl. clx bij arme, bl. clxi bij ballast, bl. cxiii bij berkel, bl. lxxxiii bij bier, bl. cxiv bij blad en boer, bl. xliv bij borst, bl. lxi bij bron, bl. xliv bij brood (2), bl. cxviii bij druppel, bl. lxxxv bij engelschman, bl. iv bij geld, bl. cxxi bij gezang en glas, bl. clxviii bij grond, bl. clxix bij hoogland, bl. lxv bij hooi, bl. xlvii bij kalf, bl. xlviii bij korf, bl. xc bij meubel, bl. cxxviii bij mond, bl. cxxx bij pomp, bl. lxviii bij rat, bl. cxxx bij rijn (2) en rug, bl. cxxxi bij schuim, bl. xcii bij steek en bl. cxxxiii bij varken.) |
Web. (Zie bl. xc bij mond.) |
Wed. (Zie bl. cxiv bij boer.) |
Weder. (Zie bl. i bij aangezicht, bl. xlii bij almanak, bl. lx bij april, bl. clxiii bij boter en bui, bl. clxiv bij dag, bl. lxxxvii bij hand, bl. cxxiii bij heden, bl. lxvi bij kat, bl. cxxvi bij koorts, bl. v bij kop, bl. clxxiv bij monnik en bl. clxxvii bij schip.) |
Wedergade. (Zie bl. cxxii bij kaak en bl. xlix bij paus.) |
Weduwe. (Zie bl. cxxxii bij trooster.) |
Wee. (Zie bl. clxiv bij buurman en bl. cxxv bij kermis.) |
Week. (Zie bl. ii bij dag, bl. cxix bij eeuwigheid, bl. cxxi bij geld, bl. cxxviii bij meisje en bl. vi bij paschen.) |
Weelde. (Zie bl. cxi bij ambacht, bl. cxix bij einde, bl. cxxi bij geld en bl. cxxxiii bij vel.) |
Weershoofd. (Zie bl. xliii bij avond en bl. xlvi bij hart.) |
Wees. (Zie bl. cxxv bij kind.) |
Weet. (Zie bl. cxiv bij boer en bl. xc bij mensch.) |
Weetniet. (Zie bl. cxviii bij dronkaard en bl. li bij volk.) |
Weg. (Zie bl. lix bij afgrond, bl. ii bij bles, bl. lxii en clxiv bij dag, bl. xlv bij dronkenschap, bl. cxx bij gekal, bl. clxviii bij grond, bl. lxv bij ijs, bl. cxxv bij kerk, bl. cxxviii bij mensch, bl. clxxiv bij mier, bl. clxxvi bij paard en bl. lxviii bij roos.) |
Weide. (Zie bl. cxiv bij boer, bl. cxviii bij donder, bl. cxxii bij gras en bl. cxxvii bij land.) |
Weit. (Zie bl. lxviii bij rogge.) |
Wellust. (Zie bl. cxxxiii bij vuur.) |
Wensch. (Zie bl. clxi bij begeerlijkheid.) |
| |
| |
Wereld. (Zie bl. cxi bij bad, bl. lxxxiii en cxii bij bal, bl. cxiii bij bestevader, bl. ii bij boer, bl. iii bij draaier, bl. xlv bij duit, bl. clxvi bij einde, bl. lxxxvi bij gast, bl. xlv bij gek, bl. cxxii bij gras, bl. xlvii bij ijzer, bl. cxxiv bij jammer, bl. cxxv bij kind, bl. v bij klomp, bl. clxxiii bij loop, bl. cxxviii bij meisje, bl. lxvii bij moes, bl. xlix bij overmorgen, bl. vii bij rol, bl. lxviii bij rust, bl. cxxx bij schaakbord en bl. xlix bij slopkous.) |
Wering. (Zie bl. clxiv bij college.) |
Werk. (Zie bl. lxxxii bij aap, bl. cxi bij ambacht, bl. cxviii bij doos, bl. cxxi bij goede, bl. lxv bij honig, bl. lxxxviii bij huis, bl. cxxvii bij maat, bl. clxxiv bij mensch (2), bl. clxxv bij orde, bl. xlix bij praat en spoed en bl. cxxxii bij tiepel.) |
Wesp. (Zie bl. lxiv bij hand.) |
Westen. (Zie bl. xlviii bij morgen en bl. clxxviii bij verstand.) |
Westertoren. (Zie bl. cxx bij gatten.) |
Westerwolde. (Zie bl. xc bij lucht.) |
Westfaalder. (Zie bl. lxiii bij galg.) |
Westfalen. (Zie bl. xliv bij boer en bl. cxxvii bij kous.) |
Westkappel. (Zie bl. clxxiv bij mist.) |
Wet. (Zie bl. cxiii bij besnijdenis.) |
Wetenschap. (Zie bl. xliv bij brood, bl. xlv bij ding en bl. cxx bij geheim (2).) |
Wever. (Zie bl. cx bij aanslag, bl. xlv bij duim, bl. cxxvii bij lever en bl. xciii bij want.) |
Wieg. (Zie bl. cxix bij eerzucht, bl. cxxiv bij jongen en bl. clxii bij kind.) |
Wiel. (Zie bl. xciii bij voet.) |
Wijbe. (Zie bl. lxii bij dood.) |
Wijf. (Zie bl. lxxxii bij achterste, bl. cxi bij atlas, bl. cxii bij ballast, bl. lxxxiii bij bed, bl. cxiii bij beleefdheid, bl. clxii bij boedel, bl. cxiv bij boer, bl. cxv bij boosheid, bl. clxiii bij boter, bl. cxviii bij distel, bl. cxix bij duivel, bl. clxvii bij gekheid, bl. cxxiii bij hond en hoofd, bl. clxix en clxx bij huis, bl. cxxv en clxxi bij kerel, bl. clxxi bij kind, bl. xlviii bij man, bl. cxxix bij paard, bl. cxxxii bij tang, bl. lxix bij vogel en bl. cxxxiii bij werk.) |
Wijn. (Zie bl. cx bij adel, bl. xliii bij beurs, bl. clxi bij bier, bl. cxiv bij blaas, bl. clxvii bij gek, bl. xlvi bij hel, bl. cxxv bij kelder, bl. cxxvii bij lichaam, bl. vi bij lieden en bl. l bij vat.) |
Wijnstok. (Zie bl. xlv bij druif.) |
Wijs. (Zie bl. clxii bij boek, bl. lxiii bij dwaas, bl. xlv bij gek (3) en geld, bl. cxxi bij gezelschap, bl. cxxii bij grijs, bl. lxv bij incarnatie, bl. clxxiii bij mal, bl. xlviii bij man en bl. cxxxii bij touw.) |
Wijsheid. (Zie bl. clxi bij bier, bl. cxvii bij deur, bl. clxv bij ding, bl. cxviii bij dochter, bl. cxx bij gek en gekheid, bl. xlv bij geld, bl. cxxi bij geweld en bl. cxxiv bij hout.) |
Wijzer. (Zie bl. xlv bij dronkenschap.) |
Wik. (Zie bl. cxxiii bij haver.) |
Wil. (Zie bl. cxiii bij beurs, bl. ii bij bril, bl. xlv bij duim, bl. clxvi bij eer, bl. lxxxvii bij hand, bl. clxxiv bij mond en bl. clxxix bij weder.) |
Wilg. (Zie bl. lix bij allerheiligen en bl. cxix bij duivel.) |
Willebroek. (Zie bl. lxxxv bij dood.) |
Wind. (Zie bl. clix bij aangezicht, bl. lxxxii bij achterste, bl. cxiv bij blaas, bl. cxiv en clxii bij blad, bl. xlv bij drie, bl. lxvii bij lijf, bl. cxxviii bij mijl, bl. xlviii, lxvii (2) en xc bij molen, bl. xlviii bij morgen, bl. xci bij net, bl. clxxv bij neus, bl. xlviii en cxxix bij noorden, bl. l bij storm, bl. lxix bij truf, bl. clxxviii bij verstand en bl. clxxix bij weder (2).) |
Wink. (Zie bl. clxx bij jong.) |
Winkel. (Zie bl. lxxxii bij aap, bl. cxxxii bij bank, bl. clxii bij boer, bl. cxxvi bij knecht, bl. lxix bij verstand en bl. clxxix bij watte en wereld.) Voor de tweede dezer opgaven is inlichting in de vooraf gemaakte opmerking te vinden. |
Winner. (Zie bl. clxxix bij wager.) |
Winst. (Zie bl. cxxi bij goed en bl. clxxii bij leed.) |
Winter. (Zie bl. cxxii bij haard (2), bl. lxxxviii bij jaar, bl. lxv bij jan, bl. lxvi bij kind en bl. clxxviii bij varken.) |
Wisch. (Zie bl. cxxxii bij stroo.) |
Wissel. (Zie bl. lxviii bij schoorsteen.) |
Woeker. (Zie bl. cxxi bij goed.) |
Woekeraar. (Zie bl. cxvii bij dief.) |
Woerd. (Zie bl. clxxvii bij staart.) |
Wol. (Zie bl. lxxxiv bij boter, bl. cxxiv bij huid, bl. clxx bij kant, bl. lxxxix bij kous, bl. cxxvii bij laken, bl. xcii bij steek en bl. clxxix bij watte.) |
Wolf. (Zie bl. xliii bij baat, bl. cxxii bij hagel, bl. lxxxvii bij hol, bl. lxv bij hond, bl. cxxiv bij huid, bl. xlvii bij huis, bl. xlix bij oor, bl. vii, xlix en cxxxi bij schaap en bl. l bij staart.) |
Wolk. (Zie bl. lxi bij brein, bl. lxxxiv bij brood en bl. cxxx bij rand.) |
Wond. (Zie bl. cxxi bij geld, bl. iv bij haar, bl. cxxx bij pleister, bl. vii bij slag, bl. lxviii bij speld en bl. clxxviii bij vinger.) |
Wonder. (Zie bl. xlv bij duim, bl. cxxviii bij mensch, bl. l bij vat en bl. clxxix bij wereld.) |
Wondheeler. (Zie bl. xlv bij eed.) |
| |
[pagina CCXII]
[p. CCXII] | |
Woord. (Zie bl. lx bij april, bl. ii bij beenen, bl. lxi en clxii bij boek, bl. clxiv bij daad, bl. cxviii bij druppel, bl. cxx bij gebrek, bl. iv, xlv (2) en cxxi bij geld, bl. lxiv bij hart, bl. cxxiii bij hoofd, bl. lxvi en clxxi bij kerel, bl. v bij kleed, bl. lxvi bij koord, bl. xc bij man, bl. xlix bij schepel, bl. xcii bij sint anthonie, bl. cxxxi bij slag, bl. lxviii bij smaak, bl. clxxviii bij trillehei, bl. cxxxiii bij vergiettest, bl. l bij verstandig, bl. clxxix bij werk en bl. lxx bij wijs.) |
Worm. (Zie bl. cix bij aangezicht, bl. lxv bij hoofd en hout, bl. xlviii bij letter, bl. cxxviii bij meel en bl. l bij vleesch.) |
Worst. (Zie bl. lx bij bed, bl. xlvi bij gulzigaard, bl. lxxxvii bij hals, bl. cxxii bij hand, bl. cxxv bij ketel, bl. xci bij neus, bl. lxix bij wiem en bl. li bij woord.) |
Wortel. (Zie bl. lxxxiv bij boer.) |
Woud. (Zie bl. cxiii bij bent en bl. cxv bij boog.) |
Wouden. (Zie bl. clxiii bij boter.) |
Wouter. (Zie bl. clxiv bij dag.) |
Wraak. (Zie bl. li bij wereld.) |
Wrak. (Zie bl. lxviii bij rat.) |
Writsert. (Zie bl. clxxvi bij ritsert.) |
Wrongel. (Zie bl. v bij kaas en bl. vi bij lieden.) |
Wubbe. (Zie bl. clxviii bij haie.) |
X. (Zie bl. lxviii bij rug.) |
Zaad. (Zie bl. lx en cxii bij bak, bl. cxvii bij dief, bl. cxviii bij dorp, bl. cxxiii bij hooi, bl. cxxviii bij mand, bl. xc en cxxviii bij mosterd, bl. clxxviii bij vat. en bl. lxix bij vloo en vrucht.) |
Zaak. (Zie bl. clxi bij bescheid en bewijs, bl. cxxi bij god, bl. lxvi bij kop, bl. lxvii bij nul, bl. cxxix bij patroon, bl. clxxix bij waarom, bl. lxix bij water, bl. cxxxiii bij wereld en bl. xciii bij woord.) |
Zaal. (Zie bl. lxv bij huis en bl. lxvii bij meubel.) |
Zadel. (Zie bl. lxii bij dame en bl. xlix, lxvii, xci (2), cxxix (2) en clxxvi bij paard.) |
Zak. (Zie bl. lxxxii bij appel, bl. cxi bij arme, bl. xliii bij bedelaar, bl. clxi bij begijn, bl. xliii bij beurs, bl. ii bij beurzensnijder, bl. cxiii bij bikkel, bl. ii bij boer, bl. xliv bij broeder, bl. clxiii bij broek, bl. cxvi en clxiii bij brood, bl. ii bij dank, bl. xlv bij doek, bl. lxxxv bij duim, bl. lxii bij duivel, bl. cxix bij els, bl. lxiii bij ex-temporé en gaten (2), bl. iv en cxxi bij geld, bl. cxxiii bij hoofd, bl. clxxi bij kat, bl. xlviii bij leugen, bl. cxxviii bij meel (2), bl. clxxvi bij pak, bl. clxxvii bij schik, bl. xcii bij stront, bl. clxxviii bij twee, bl. lxix bij vloo en bl. clxxix bij vuist.) |
Zalf. (Zie bl. xlvii bij hond, bl. xlviii bij koorts, bl. lxvii en cxxx bij pot, bl. lxix bij vel en bl. li bij wond.) |
Zalig. (Zie bl. clxxiii bij lik.) |
Zaligheid. (Zie bl. cxii bij bed en bl. lxxxvii bij hand.) |
Zalm. (Zie bl. ii bij boterham.) |
Zand. (Zie bl. cxxiv bij jongen, bl. lxxxix bij land en bl. cxxviii bij musch.) |
Zang (Zie bl. lxii bij dans en bl. clxxix bij vogel.) |
Zat. (Zie bl. cxxxiii bij vinger.) |
Zaterdag. (Zie bl. li bij week.) |
Zeden. (Zie bl. xliii bij ambt en bl. lxvi bij kleed.) |
Zee. (Zie bl. lx bij baat, bl. cxii bij ballast, bl. clxiv bij college, bl. cxvii bij dieplood, bl. lxxxv bij engelschman, bl. lxxxvi bij galg, gaten en gelegenheid, bl. xlvii bij ijzer, bl. lxxxix bij kraai en land, bl. lxviii en clxxvii bij schip, bl. xlix bij spons en bl. 1 en cxxxiii bij visch.) |
Zeef. (Zie bl. cxix bij duivel en bl. clxxiv bij memorie.) |
Zeeland. (Zie bl. xlvii bij huis.) |
Zeelt. (zie bl. xcii bij tand.) |
Zeep. (Zie bl. xlix bij sop en bl. lxix bij waardig. |
Zeer. (Zie bl. clxix bij hoofd.) |
Zeeuw. (Zie bl. iii bij dubbeltje en bl. clxvii bij geld.) |
Zegen. (Zie bl. ii bij baat, bl. lxiv bij gekijf, bl. clxix bij heer en bl. vii bij pot.) |
Zeil. (Zie bl. cxxx bij rak en bl. lxx bij wind.) |
Zeker. (Zie bl. iv bij hen.) |
Zemelen. (Zie bl. cxiv bij blom en bl. lxxxv bij drommel.) |
Zes. (Zie bl. ii bij bescheid.) |
Zet. (Zie bl. ii bij dank.) |
Zeven. (Zie bl. iii bij elf.) |
Ziek. (Zie bl. clxii bij boer, bl. lxii bij college, bl. lxxxvi bij flesch, bl. clxvii bij gezond, bl. xlvii bij hoofd en bl. cxxxiii bij veege.) |
Ziekte. (Zie bl. cxvii bij commensaal, bl. iii bij gebrek, bl. cxxiii bij haver en bl. lxv bij huis.) |
Ziel. (Zie bl. cxi bij arme, bl. cxiii bij beurs, bl. clxiii bij breskens, bl. clxvii bij geduld, bl. cxx bij gek, bl. cxxi bij geld (2) en goed, bl. clxix bij hond, bl. cxxvii bij lichaam, bl. clxxiv bij mensch, bl. lxvii bij net, bl. troost en veder en bl. li bij zaligheid.) |
Zifter. (Zie bl. lxxxviii bij hout.) |
Zijde. (Zie bl. cx bij aap, bl. xliv bij damast bl. lxiv bij hans van ballingen, bl. v bij kop, bl. cxxix bij oor en paard en bl. xcii bij ruig.) |
| |
[pagina CCXIII]
[p. CCXIII] | |
Zilver. (Zie bl. lxxxii bij aarde, bl. cxii bij beenen, bl. cxx bij fatsoen, bl. cxxx bij rand en bl. xlix bij sop.) |
Zin. (Zie bl. cxxv bij keulenaar, bl. cxxviii en clxxiv bij mensch, bl. lxviii bij slok, bl. l bij vermaak en bl. clxxix bij woord.) |
Zode. (Zie bl. cxxxi bij slampamper.) |
Zoeker. (Zie bl. cxxix bij ongeluk.) |
Zoen. (Zie bl. clxviii bij hand en bl. lxviii bij schoen.) |
Zoet. (Zie bl. clxv bij dokter.) |
Zolder. (Zie bl. cxii bij balk, bl. cxxiv bij huis, bl. cxxv bij kelder en bl. l bij vat.) |
Zomer. (Zie bl. ii en clxiv bij dag, bl. clxiv bij dans, bl. clxix bij huis, bl. lxv bij jan, bl. lxvi bij jas en kind en bl. clxxiv bij nacht.) |
Zon. (Zie bl. xlii bij aarde, bl. cx bij almkerk, bl. clxiv bij dag, bl. clxv bij drek, bl. lxxxvii bij hoek, bl. clxix bij huis, bl. xlvii bij jan alleman, bl. cxxv bij kelder, bl. xlviii bij koelte, maan, morgen en noorden, bl. cxxix bij oog, bl. xlix bij regen, bl. xcii bij schijn, bl. l bij storm, bl. cxxxii bij tijd, bl. l bij venster en bl. li bij wolk.) |
Zondag. (Zie bl. cxv bij brij en bril, bl. iv bij geloof en bl. clxxviii bij vasten.) |
Zonde. (Zie bl. cxii bij beenen, bl. cxvii bij deugd, bl. xlv bij dochter, bl. lxiii bij gebied, bl. cxxviii bij meisje, bl. li bij woekeraar en bl. cxxxiv bij zeeland.) |
Zool. (Zie bl. lxxxii bij adam, bl. cxxvii bij maander, bl. xcii bij schoen en bl. lxix bij weg.) |
Zoon. (Zie bl. lxxxv bij dochter en bl. lxix bij vader.) |
Zorg. (Zie bl. lx bij bed, bl. xlvi bij goed, bl. lxvi bij kind, bl. lxix bij tijd en bl. clxxix bij voorzorg.) |
Zorgeloos. (Zie bl. cxvii bij dieplood.) |
Zot. (Zie bl. lxxxii bij aap, bl. clx bij advocaat, bl. xlv bij gek, bl. lxiv bij gelaat, bl. xlvii en cxxv bij kap, bl. xcii bij spot, bl. li bij woord en bl. lxx bij zorg.) |
Zotternij. (Zie bl. cxxi bij geweld en bl. xlviii bij martelaar.) |
Zout. (Zie bl. lx en cxi bij attika, bl. clxvi bij ei, bl. lxxxvi bij goud, bl. lxiv bij haar, bl. lxvii bij os, bl. cxxx bij pilaar en bl. cxxxiii bij vat.) |
Zucht. (Zie bl. cxxvi bij koe.) |
Zuiden. (Zie bl. xlviii bij kruit.) |
Zuidwesten. (Zie bl. lxviii bij storm.) |
Zuil. (Zie bl. cxxvi bij kop.) |
Zuiper. (Zie bl. cxxii bij grond.) |
Zuster. (Zie bl. cxi bij anna, bl. clxiv bij celi en bl. lxxxix bij klooster.) |
Zuurdeeg. (Zie bl. lxix bij tante.) |
Zuurkool. (Zie bl. lxvi bij knol.) |
Zwaag. (Zie bl. lxii bij dorp.) |
Zwaan. (Zie bl. lxvi bij kraan.) |
Zwaar. (Zie bl. xlix bij schrik.) |
Zwaard. (Zie bl. cxiii bij bek.) |
Zwager. (Zie bl. lxii bij dorp en bl. clxxvii bij slag.) |
Zwaluw. (Zie bl. lxi bij boon.) |
Zwartrok. (Zie bl. clxxiv bij moraal.) |
Zwavel. (Zie bl. xlvii bij kat en bl. cxxxiii bij vuur.) |
Zwavelstok. (Zie bl. lxviii bij slok.) |
Zweep. (Zie bl. lxxxi bij aangezicht, bl. clxix bij hond en bl. clxxv bij oog.) |
Zweer. (Zie bl. lxvii bij man en bl. lxix bij teen.) |
Zwemmer. (Zie bl. clxxi bij klimmer.) |
Zwet. (Zie bl. lxxxv bij einde.) |
Zwijgland. (Zie bl. clxx bij inwoner.) |
Zwijn. (Zie bl. cxii bij bak, bl. cxxi bij gepipp, bl. cxxviii bij mensch, bl. xcii bij staart en bl. cxxxiv bij zin.) |
Zwitser. (Zie bl. cxi bij baard en bl. lxxxviii bij hoofd.) |
Zwoord. (Zie bl. iv bij grond en bl. v bij land (2).) |
Beschimpen. (Zie bl. cxxxiv bij bekrimpen.) |
Bieden. (Zie bl. clxxx bij betalen.) |
Brengen. (Zie bl. clxxx bij behooren.) |
Brouwen. (Zie bl. clxxx bij bakken.) |
Buigen. (Zie bl. lxx bij breken.) |
Doen. (Zie bl. clxxx bij aankomen en deugen.) |
Dragen. (Zie bl. lxx bij aankomen.) |
Drinken. (Zie bl. lxx bij brouwen en bl. cxxxv bij dansen.) |
Eten. (Zie bl. cxxxiv bij behelpen en bijten.) |
Foppen. (Zie bl. cxxxiv bij bijstaan.) |
Gaan. (Zie bl. cxxxiv bij beheksen en bl. lxx bij dansen.) |
Gapen. (Zie bl. cxxxiv bij aanbieden.) |
Gebeuren. (Zie bl. lxx bij doen.) |
Gehoorzamen. (Zie bl. cxxxiv bij bevelen.) |
Gereedmaken. (Zie bl. li bij beraden.) |
Geven. (Zie bl. clxxx bij betalen.) |
Groeien. (Zie bl. clxxx bij bloeien.) |
Hangen. (Zie bl. clxxx bij denken.) |
Hebben. (Zie bl. li bij doen.) |
Hooren. (Zie bl. cxxxv bij gelooven.) |
Houden. (Zie bl. cxxxiv bij afdoen en bl. li en clxxx bij hebben.) |
Inhebben. (Zie bl. cxxxv bij houden.) |
Inschenken. (Zie bl. cxxxv bij drinken.) |
Kittelen. (Zie bl. clxxx bij geraken.) |
Koken. (Zie bl. lxx en clxxx bij eten.) |
Komen. (Zie bl. cxxxiv bij bieden, bl. cxxxv bij bukken, bl. li en clxxx bij gaan en bl. clxxx
|
| |
[pagina CCXIV]
[p. CCXIV] | |
bij hebben.) |
Koopen. (Zie bl. cxxxv bij kennen en bl. xciii bij kijven.) |
Kosten. (Zie bl. cxxxiv bij begraven.) |
Krijgen. (Zie bl. li bij denken en bl. cxxxv bij hebben, houden en koopen.) |
Krommen. (Zie bl. cxxxv bij bukken.) |
Kunnen. (Zie bl. clxxx bij durven.) |
Lachen. (Zie bl. cxxxv bij doen en bl. clxxx bij geraken.) |
Laden. (Zie bl. cxxxv bij kakken.) |
Laten. (Zie bl. clxxx bij deugen en bl. lxx bij erven.) |
Leenen. (Zie bl. cxxxiv bij aankloppen.) |
Leeren. (Zie bl. li bij gaan.) |
Leven. (Zie bl. clxxx bij kittelen.) |
Lezen. (Zie bl. lxx bij jagen.) |
Liegen. (Zie bl. li bij hooren, bl. lxx bij jokken en bl. cxxxv bij klappen.) |
Loopen. (Zie bl. xciii bij kuieren.) |
Losbarsten. (Zie bl. clxxx bij denken.) |
Loven. (Zie bl. cxxxiv bij bieden.) |
Maken. (Zie bl. xciii bij knippen.) |
Mallen. (Zie bl. cxxxv bij komen.) |
Medewillen. (Zie bl. clxxx bij komen.) |
Medezwemmen. (Zie bl. clxxx bij medemoeten.) |
Mishagen. (Zie bl. clxxx bij behagen.) |
Missen. (Zie bl. clxxx bij komen.) |
Miszitten. (Zie bl. clxxx bij komen.) |
Moeten. (Zie bl. lxx bij komen.) |
Najagen. (Zie bl. li bij genieten.) |
Nakomen. (Zie bl. clxxx bij komen.) |
Nalezen. (Zie bl. cxxxvi bij maaien.) |
Nemen. (Zie bl. clxxx bij behooren, bl. cxxxv bij dragen, bl. clxxx bij leggen en bl. lxx bij nakomen.) |
Omstaan. (Zie bl. xciii bij leeren.) |
Omvademen. (Zie bl. cxxxv bij liggen.) |
Onderzoeken. (Zie bl. clxxxv bij gelooven.) |
Ontzien. (Zie bl. li bij doen.) |
Oordeelen. (Zie bl. cxxxv bij gelooven.) |
Ophebben. (Zie bl. clxxxi bij omzien.) |
Opstaan. (Zie bl. cxxxv bij foppen en bl. cxxxvi bij nedervallen.) |
Overeenkomen. (Zie bl. clxxx bij loopen.) |
Overgaan. (Zie bl. xciii bij beteren.) |
Pissen. (Zie bl. lxx bij dansen.) |
Plagen. (Zie bl. cxxxv bij liefhebben.) |
Ploegen. (Zie bl. xciii bij eggen.) |
Poffen. (Zie bl. li bij hooren.) |
Praten. (Zie bl. cxxxv bij eten, bl. li bij hebben en bl. cxxxv bij liegen.) |
Prijzen. (Zie bl. clxxx bij komen.) |
Regenen. (Zie bl. cxxxv bij doen en bl. cxxxvi bij ophouden.) |
Rijmen. (Zie bl. xciii bij bezwijmen en bl. cxxxv bij erven.) |
Roepen. (Zie bl. cxxxv bij krijgen.) |
Roeren. (Zie bl. lxx bij reppen.) |
Rooven. (Zie bl. lxx bij erven.) |
Rusten. (Zie bl. cxxxv bij loopen.) |
Schenken. (Zie bl. cxxxiv bij bedenken.) |
Scheren. (Zie bl. cxxxv bij hangen.) |
Schoonmaken. (Zie bl. clxxx bij hebben.) |
Schreien. (Zie bl. cxxxv bij lachen (2).) |
Schrijven. (Zie bl. cxxxiv bij beklijven en bl. lii bij lezen.) |
Slapen. (Zie bl. cxxxv bij kennen en bl. clxxx bij laten.) |
Slijten. (Zie bl. cxxxv bij breken.) |
Slippen. (Zie bl. cxxxv bij grijpen.) |
Sloeren. (Zie bl. xciii bij blijven.) |
Smeren. (Zie bl. cxxxvi bij rijden.) |
Smuigen. (Zie bl. lii bij peuzelen.) |
Snijden. (Zie bl. cxxxvi bij naaien.) |
Sparen. (Zie bl. clxxx bij eten.) |
Spelen. (Zie bl. clxxx bij komen.) |
Spinnen. (Zie bl. lii en lxx bij spiegelen.) |
Spreken. (Zie bl. li bij bedriegen en beraden en bl. lxx bij opnemen.) |
Staan. (Zie bl. cxxxv bij lachen.) |
Stelen. (Zie bl. cxxxv bij dobbelen en krijgen en bl. cxxxvi bij niffelen.) |
Sterven. (Zie bl. li bij dreigen, bl. lxx en cxxxv bij erven en bl. cxxxv bij leven.) |
Stilstaan. (Zie bl. clxxx bij achteruitgaan.) |
Stilzwijgen. (Zie bl. li bij bedriegen, bewaren en denken.) |
Stinken. (Zie bl. clxxxi bij rooken.) |
Tegenhouden. (Zie bl. xciii bij hebben.) |
Terugkeeren. (Zie bl. cxxxv bij dwalen.) |
Terugkomen. (Zie bl. cxxxv bij kijken.) |
Tillen. (Zie bl. lxx bij dragen.) |
Timmeren. (Zie bl. clxxx bij metselen.) |
Toegeven. (Zie bl. clxxx bij aankomen.) |
Toezien. (Zie bl. cxxxvi bij nakomen.) |
Toonen. (Zie bl. lxx bij lijden.) |
Trommelen. (Zie bl. cxxxvi bij pijpen.) |
Troosten. (Zie bl. li bij bedriegen.) |
Trouwen. (Zie bl. cxxxv bij doen.) |
Uitdraaien. (Zie bl. cxxxv bij indraaien.) |
Uitloopen. (Zie bl. lxx bij tollen.) |
Uitstellen. (Zie bl. cxxxiv bij afstellen.) |
Vallen. (Zie bl. li bij gaan, bl. cxxxv bij komen en bl. clxxxi bij spreken.) |
Vangen. (Zie bl. lxx bij hangen en jagen.) |
Varen. (Zie bl. cxxxv bij krijgen en bl. cxxxvi en clxxxi bij smeren.) |
Vechten. (Zie bl. clxxx bij behouden.) |
Verbieden. (Zie bl. clxxxi bij trouwen.) |
Verdienen. (Zie bl. lxx bij hebben.) |
Verdwalen. (Zie bl. cxxxv bij loopen.) |
| |
| |
Vergeten. (Zie bl. clxxxi bij schrijven.) |
Verhelen. (Zie bl. cxxxv bij deelen.) |
Verkoopen. (Zie bl. xciii bij opdoen.) |
Verleiden. (Zie bl. cxxxiv bij bedriegen.) |
Verliezen. (Zie bl. li bij achten, bl. cxxxv bij dobbelen en bl. li bij geboren worden.) |
Verrichten. (Zie bl. cxxxv bij doen.) |
Verslijten. (Zie bl. cxxxv bij knippen.) |
Verstaan. (Zie bl. lxx bij jagen en bl. li bij jokken.) |
Vertellen. (Zie bl. xciii bij borduren en bl. cxxxv bij leven.) |
Verteren. (Zie bl. cxxxv bij gelden.) |
Vertrouwen. (Zie bl. cxxxv bij loopen.) |
Villen. (Zie bl. cxxxiv bij bedillen.) |
Vinden. (Zie bl. cxxxiv bij bekladden, bl. lxx bij erven, bl. cxxxv bij hebben en bl. lii bij verliezen.) |
Vleien. (Zie bl. lxx bij bedriegen.) |
Vliegen. (Zie bl. clxxxi bij vallen (2).) |
Voelen. (Zie bl. cxxxv bij gelooven.) |
Volgen (Zie bl. cxxxv bij erven en bl. lxx bij liefhebben.) |
Voordoen. (Zie bl. clxxx bij aankomen.) |
Voortwillen. (Zie bl. lxx bij verworden.) |
Vrijen. (Zie bl. cxxxv bij bruien en bl. clxxxi bij slijten.) |
Wachten. (Zie bl. li bij denken en bl. cxxxvi bij verlangen.) |
Wagen. (Zie bl. lxx bij bejagen.) |
Wassen. (Zie bl. cxxxvi bij scheren.) |
Wegdragen. (Zie bl. lxx bij geven.) |
Weggaan. (Zie bl. clxxx bij aankomen.) |
Wenden. (Zie bl. cxxxv bij keeren.) |
Wenschen. (Zie bl. lii bij komen.) |
Weten. (Zie bl. lxx en xciii bij doen en bl. cxxxv bij komen en liegen.) |
Weven. (Zie bl. li bij hooren.) |
Wezen. (Zie bl. clxxx bij komen.) |
Willen. (Zie bl. lxx bij doen en bl. clxxxi bij wijsmaken.) |
Winnen. (Zie bl. cxxxiv bij bidden, bl. cxxxv bij dobbelen, bl. cxxxvi bij monsteren, bl. lxx bij slapen en bl. clxxxi bij spreken.) |
Zaaien. (Zie bl. lii bij maaien.) |
Zeggen. (Zie bl. cxxxiv bij aanblijven, bl. clxxx bij doen, bl. cxxxvi bij omgaan en bl. clxxxi bij praten, stilzwijgen en wezen.) |
Zien. (Zie bl. cxxxv bij gelooven en hooren, bl. lii bij komen en bl. clxxxi bij ophebben.) |
Zijgen. (Zie bl. clxxxi bij vliegen.) |
Zijn. (Zie bl. cxxxiv bij aanhalen, afstellen, beginnen en behelpen, bl. clxxx bij behooren, bl. cxxxiv bij bekijken en bezien, bl. clxxx bij deugen, bl. lxx bij dienen, bl. cxxxv en clxxx bij doen, bl. lxx bij doorslaan en dragen, bl. cxxxv bij gebeuren, bl. clxxx bij geraken, bl. li bij hooren, bl. cxxxv en clxxx bij houden, bl. cxxxv bij inpalmen, bl. lii en clxxx bij komen, bl. cxxxv bij leven, bl. lxx bij lijden, bl. xciii bij loopen, bl. clxxx bij maken, bl. cxxxvi bij meenen en moeten, bl. clxxx bij nemen (2), bl. cxxxvi bij omgaan, bl. lxx bij ontvallen, bl. lii bij oprapen, bl. clxxxi bij pissen, bl. cxxxvi bij regenen, schaden en schijnen, bl. clxxxi bij snijden en bl. cxxxvi bij spreken.) |
Zingen. (Zie bl. clxxx bij loopen.) |
Zitten. (Zie bl. lxx bij opschepen, bl. clxxxi bij warmen en bl. cxxxvi bij willen.) |
Zoeken (Zie bl. cxxxv bij hebben en bl. lii bij maken.) |
Zullen. (Zie bl. clxxxi bij ophebben.) |
Zweeten. (Zie bl. lxx bij aankomen.) |
Zwemmen. (Zie bl. lxx bij lezen.) |
Zwijgen. (Zie bl. cxxxvi bij verantwoorden en zeggen.) |
Ten einde alle in het Spreekwoordenboek opgenomen artikels voor de nakomers gemakkelijk te kunnen vereenigen, volgt hier de lijst der in het L.S. opgenomen spreekwoorden, ook met aanwijzing der verschillende plaatsen van dezelfde spreekwoorden, waaruit dan tevens kenbaar wordt, waar een spreekwoord noodeloos is opgenomen, en alzoo kan geschrapt worden, en waar dit om aanwijzing of uitlegging is geschied. De tusschen haakjes geplaatste getallen duiden het aantal spreekwoorden aan; waar de getallen tusschen haakjes gemist worden, vindt men slechts één spreekwoord.
Aafje. III. bl. cix. |
Aagt. I. bl. xxxiv. |
AalGa naar voetnoot1). I. bl. iii (5), bl. x, bl. xxxiv, II. bl. ii (2), bl. xlii (2). |
Aalmoes. III. bl. xlii. |
Aaltje. I. bl. iii. |
Aam. I. bl. xxxiv. |
Aan. III. bl. lix. |
Aanbeeld. II. bl. xlii. |
Aanbidder. III. bl. lix. |
Aandacht. I. bl. x. |
Aandeel. II. bl. xlii. |
Aangekleed. II. bl. lxv. |
Aangenaam. III. bl. clix. |
| |
[pagina CCXVI]
[p. CCXVI] | |
AangezichtGa naar voetnoot1). I. bl. iii (7), bl. xvii (9), bl. xxxiv, bl. xlii (2), bl. lviii (5), II. bl. xxv (2), bl. xlii (3), bl. lxv (3), bl. lxxxi, III. bl. i, bl. xlii (4), bl. lix (2), bl. lxxxi (6), bl. cix (5), bl. cx, bl. clix (6). |
Aanhouder. I. bl. iii. |
Aanjuk. III. bl. lxxxi. |
Aanmerking. III. bl. xlii. |
Aanslag. I. bl. lviii, III. bl. cx (2). |
Aanspreker. I. bl. x, II. bl. xlii, III. bl. lix, bl. lxxxii, bl. cx, bl. clix. |
Aanstoot. I. bl. xlii (2), III. bl. cx. |
AapGa naar voetnoot2). I. bl. iii (6), bl. x (7), bl. xxxiv (3), bl. xlii, bl. lviii, II. bl. ii (2), bl. xxv, bl. xlii, III. bl. xlii, bl. lix (4), bl. lxxxii (3), bl. cx (8), bl. clix (6). |
Aar. II. bl. xlii, III. bl. cx (2). |
Aard. I. bl. iii, bl. x (2), bl. xlii, II. bl. xxv, bl. lxv, III. bl. clix. |
Aardappel. III. bl. lix, bl. lxxxii (2), bl. clix (2). |
Aarde. I. bl. iii (3), bl. x (2), bl. xlii (4), bl. lviii (3), II. bl. ii, bl. xxv, bl. lxv, III. bl. xlii, bl. lxxxii, bl. cx, bl. clix (4). |
Aardenburg. II. bl. xlii. |
Aardig. II. bl. lxv, III. bl. lxxxii. |
Aäron. II. bl. lxv. |
Aars. I. bl. iii (6), bl. xix, bl. xxxiv (2), bl. lviii (2), II. bl. ii, bl. xxv (2), III. bl. xlii, bl. lxxxii, bl. cx (4), bl. clix (5), bl. clx (3). |
Aas. I. bl. iii, bl. xvii, bl. xxxiv, bl. xlii (2), II. bl. ii (2), bl. xxv, III. bl. cx, bl. clx. |
AbcGa naar voetnoot3). III. bl. lix, bl. cx, bl. clx. |
Abe. III. bl. clx. |
Abelheid. I. bl. xxxiv. |
Abe Sjuksma. III. bl. clx. |
Abraham. I. bl. iii, bl. lviii, II. bl. xlii. |
AbsolutieGa naar voetnoot4). I. bl. iii, II. bl. ii, III. bl. clx. |
Abt. I. bl. xxxiv, II. bl. ii, III. bl. lxxxii, bl. cx, bl. clx. |
Accident. I. bl. x. |
Ach. II. bl. xxv, III. bl. clx. |
Achilles. II. bl. xxv. |
Achitophel. II. bl. ii. |
Acht. I. bl. xi, II. bl. ii. |
Achtentwintig. II. bl. lxvi, III. bl. i. |
Achtenveertigponder. I. bl. iii, III. bl. xlii. |
AchterGa naar voetnoot5). I. bl. iii (7), bl. xi (6), bl. xxxiv (4), bl. lviii (2), II. bl. ii (7), bl. xxv, bl. xlii, III. bl. cx, bl. clx. |
Achterdocht. I. bl. lviii. |
Achterspit. I. bl. xlii. |
AchtersteGa naar voetnoot1). I. bl. iii, bl. xlii (3), II. bl. ii (2), bl. xxv (2), bl. lxvi (3), III. bl. lxxxii (3), bl. cx, bl. clx. |
Achting. II. bl. lxvi. |
ActieGa naar voetnoot2). I. bl. lviii, III. bl. lix. |
Adam. I. bl. iii, bl. xi, bl. xxxiv, bl. lviii, II. bl. xxv, bl. xlii (2), III. bl. lxxxii, bl. cx. |
Adder. I. bl. iii, II. bl. lxvi. |
Adel. I. bl. xi, bl. lviii, III. bl. cx. |
Adeldom. I. bl. xi, II. bl. xlii, III. bl. cx. |
Adem. I. bl. iii, bl. xxxiv, bl. xlii, II. bl. xlii, bl. lxvi (2). |
Ader. I. bl. xi, II. bl. xxv. |
Admiraal. I. bl. xi, III. bl. cx. |
Adolf. I. bl. xlii. |
Adres. III. bl. cx. |
Advijs. III. bl. xlii. |
Advocaat. I. bl. iv (6), bl. xi (3), bl. xlii, bl. liii (3), II. bl. ii, bl. lxvi (2), III. bl. xlii, bl. lxxxii, bl. cx (3), bl. clx. |
Affaire. I. bl. iv, II. bl. lxvi, III. bl. cx. |
Afgang. I. bl. xlii. |
Afgod. III. bl. cx. |
Afgrond. I. bl. xi, bl. xlii, III. bl. lix. |
Afkeer. I. bl. lviii. |
Afkeuring. III. bl. i. |
Afkomst. III. bl. cx. |
Afleider. III. bl. cx. |
Afloop. I. bl. iv, III. bl. lxxxii. |
Afrika. I. bl. iv. |
Afrikaan. I. bl. iv. |
Afscheid. I. bl. xvii. |
Afslag. III. bl. cx, bl. clx. |
Afstand. I. bl. xvii, bl. lviii (3), III. bl. clx. |
Aftrek. I. bl. xlii. |
Afval. III. bl. xlii. |
Afwezig. III. bl. xlii. |
Afwezigheid. I. bl. xxxiv. |
Age Jajes. III. bl. clx. |
Akademie. III. bl. lxxxii. |
Aken. I. bl. iv, III. bl. clx. |
Akker. I. bl. iv (2), bl. xxxiv, bl. xlii (2), bl. lviii, II. bl. ii, bl. lxvi (2), III. bl. lxxxii, bl. cx (2), bl. clx. |
Akkoord. I. bl. xlii, III. bl. cx. |
Akte. I. bl. iv. |
Akteon. III. bl. xlii. |
| |
[pagina CCXVII]
[p. CCXVII] | |
Al. I. bl. iv. |
Alarm. I. bl. iv, bl. xi, bl. xxxiv, III. bl. lix. |
Albert. II. bl. lxvi. |
Alchimist. III. bl. cx. |
Alcoran. III. bl. xlii. |
Alf. I. bl. lviii. |
Algebra. III. bl. lix. |
Alkmaar. II. bl. lxxxi, III. bl. cx. |
Allegatie. III. bl. cx. |
Allerheiligen. I. bl. iv, III. bl. lix, bl. cx. |
Allerlei. III. bl. cx. |
AlmanakGa naar voetnoot1). I. bl. iv (2), bl. xlii, II. bl. lxvi, bl. lxxxi, III. bl. xlii, bl. cx, bl. clx. |
Almkerk. I. bl. iv, III. bl. cx. |
Alroentje. I. bl. xlii. |
Altaar. I. bl. iv, bl. xlii (2), II. bl. ii, III. bl. cx. |
Ambacht. I. bl. iv, bl. xxxiv, bl. xlii, bl. lviii (2), II. bl. xxv, III. bl. cxi (2). |
Ambitie. I. bl. iv, III. bl. lxxxii. |
Ambt. I. bl. iv (2), bl. xlii, III. bl. xliii (2), bl. cxi. |
Ambtenaar. III. bl. lix. |
Amen. I. bl. iv, bl. lviii, II. bl. lxvi, III. bl. cxi (2). |
Amersfoort. II. bl. xxv, III. bl. xliii. |
Amor. I. bl. xxxiv, bl. xlii, bl. lviii, III. bl. cxi. |
Amsterdam. I. bl. iv, bl. xi, II. bl. xxv (2), bl. lxvi, III. bl. i, bl. xliii, bl. lix, bl. cxi (3). |
Ananas. III. bl. clx. |
Andalusië. III. bl. cxi. |
Andla. III. bl. clx. |
Angel. I. bl. xxxiv, bl. xlii (2). |
Angst. I. bl. lviii, III. bl. clx (2). |
AnkerGa naar voetnoot2). I. bl. iv (4), bl. xi (2), bl. xxxiv, bl. xlii, bl. lix (2), II. bl. xxv, bl. xlii, bl. lxvi (2), bl. lxxxi, III. bl. lx, bl. lxxxii. |
Anna. I. bl. iv, III. bl. cxi. |
Ansjovis. I. bl. iv. |
Anthonie. I. bl. xix, III. bl. clx. |
AntiquiteitGa naar voetnoot3). III. bl. i. |
Antwoord. I. bl. lix, II. bl. xlii, bl. lxvi, bl. lxxxi, III. bl. lx, bl. lxxxii, bl. cxi. |
Apostel. I. bl. iv, bl. xi, bl. xxxiv, II. bl. ii (2). |
ApothekerGa naar voetnoot4). I. bl. iv, bl. xi, III. bl. cxi (2). |
AppelGa naar voetnoot5). I. bl. iv (6), bl. xi (2), bl. xxxiv, bl. xlii (6), bl. lix, II. bl. ii (2), bl. xxv (2), bl. xlii, bl. lxvi (3), III. bl. i (6), bl. lx, bl. lxxxii (8), bl. cxi (4), bl. clx. |
Appèl. I. bl. lix. |
Appointé. I. bl. lix. |
April. I. bl. iv (4), bl. xxxiv (3), bl. xliii (3), bl. lix, II. bl. ii, bl. xxv (2), bl. lxvi (2), bl. lxxxi, III. bl. lx, bl. lxxxiii (2). |
Arabier. I. bl. iv. |
Arbeid. I. bl. iv, bl. xi (9), bl. xliii (4), bl. lix, II. bl. ii, bl. lxvi, III. bl. lx (2), bl. cxi (3). |
Arbeider. I. bl. xliii, II. bl. lxii (2), III. bl. lx. |
Arend. II. bl. lxvi, III. bl. lx, bl. clx. |
Ariaantje. I. bl. xliii. |
Ariadne. I. bl. xix. |
Arie. II. bl. lxxxi, III. bl. cxi. |
Ark. II. bl. ii, bl. lxvi. |
Arkel. I. bl. xi, III. bl. cxi. |
Arm. I. bl. iv (2), bl. xi (4), bl. xvii, bl. xix, bl. xxxiv (3), bl. lix (2), II. bl. ii (2), bl. xxv (2), bl. xlii (3), bl. lxvi (2), bl. lxxxi, III. bl. lxxxiii, bl. cxi (2), bl. clx. |
Arme. I. bl. iv, bl. v, bl. xi (2), bl. xxxiv (3), bl. xliii (5), bl. lix, II. bl. ii, bl. xlii, bl. lxvi (2), bl. lxxxi, bl. lxxxii, III. bl. lxxxiii, bl. cxi (4), bl. clx. |
Arminius. I. bl. v. |
Armoede. I. bl. v (3), bl. xi, bl. xxxiv (2), bl. xliii (5), bl. lix, II. bl. ii, bl. lxvi (3), III. bl. lxxxiii, bl. cxi (3), bl. clx (2). |
Arrest. III. bl. i. |
Artisjok. III. bl. lxxxiii. |
AsGa naar voetnoot1). III. bl. lx, bl. cxi. |
AschGa naar voetnoot2). I. bl. v, bl. xvii, bl. xxxiv, bl. xliii, bl. lix (2), III. bl. cxi (2), bl. clx (2). |
Asschepoetster. I. bl. v. |
Assendelver. I. bl. xix. |
Assiette. III. bl. cxi. |
Assik. III. bl. xliii. |
Assurant. II. bl. ii. |
Asymptoot. II. bl. lxvi. |
AtheneGa naar voetnoot3). I. bl. v. |
Atlas. II. bl. lxvi, III. bl. cxi. |
Atmospheer. I. bl. xi. |
Attika. III. bl. lx, bl. cxi. |
Audientie. II. bl. ii. |
Augustinus. I. bl. v. |
Augustus. III. bl. lx. |
Auk. III. bl. clx. |
Avaritia. III. bl. cxi. |
Avond. I. bl. v (5), bl. xi (4), bl. xxxiv (3), bl. xliii (2), bl. lix (3), II. bl. xxv (2), bl. xlii, bl. lxvi (2), bl. lxxxii (2), III. bl. i, bl. xliii, bl. lx, bl. lxxxiii, bl. cxi. |
Avonturier. I. bl. lix. |
Avous. III. bl. cxi. |
| |
[pagina CCXVIII]
[p. CCXVIII] | |
AzijnGa naar voetnoot1). I. bl. v, bl. xi (2), II. bl. lxvi, III. bl. i, bl. lx, bl. lxxxiii. |
B. III. bl. ii. |
Ba. III. bl. cxi, bl. clx. |
Baai. I. bl. v, bl. xliii. |
Baan. I. bl. xi, bl. xliii, bl. lix, II. bl. xxvi (2), bl. xlii (2), bl. lxvi, III. bl. ii, bl. xliii, bl. lx, bl. cxi (2). |
BaarGa naar voetnoot2). I. bl. xi, III. bl. lxxxiii (2). |
Baard. I. bl. v (4), bl. xi (2), bl. xliii, bl. lix, II. bl. ii, bl. xlii, III. bl. xliii (3), bl. cxi (2). |
Baars. I. bl. xi, III. bl. xliii, bl. lxxxiii. |
Baas. I. bl. v (6), bl. xi (3), bl. xliii (2), II. bl. ii, bl. xlii, bl. lxxxii (3), III. bl. lx, bl. cxi (3), bl. clx. |
BaatGa naar voetnoot3). I. bl. v (3), bl. xliii, II. bl. xxvi (2), bl. xlii (2), bl. lxvi, III. bl. ii, bl. xliii, bl. lx. |
Babbelaar. I. bl. xii. |
Babel. I. bl. v. |
Bacchus. I. bl. xii, bl. xxxiv (2). |
Bad. III. bl. cxi. |
Badinage. I. bl. lix. |
BaffeltGa naar voetnoot4). I. bl. v. |
Bagger. II. bl. lxvi. |
Bahr. I. bl. lix. |
Bajonet. I. bl. xii, II. bl. xlii. |
Bak. I. bl. xii, bl. xliii, bl. lix, II. bl. lxvi, bl lxxxii (2), III. bl. lx (2), bl. cxii (5). |
Bakboord. II. bl. xxvi. |
Bakelaar. I. bl. lix. |
Baker. I. bl. xliii, II. bl. xxvi. |
Bakermat. II. bl. lxvi. |
Bakhuis. I. bl. v (3), bl. xii, bl. xvii, II. bl. xxvi, bl. lxvi, III. bl. lxxxiii (2), bl. cxii. |
Bakker. I. bl. v (6), bl. xliii (3), bl. lix (2), II. bl. ii, bl. xxvi, bl. lxvi (2), III. bl. xliii, bl. lxxxiii, bl. cxii (2), bl. clxi. |
Bakkerin. I. bl. xii. |
Bakkeveen. II. bl. xxvi. |
Baksel. III. bl. cxii. |
BalGa naar voetnoot5). I. bl. v, bl. vi (2), bl. xii (2), bl. xx, bl. xxxiv, bl. xliii, bl. lix, II. bl. ii, bl. xlii, III. bl. xliii, bl. lxxxiii (2), bl. cxii (3), bl. clxi. |
Balanceerstok. I. bl. xvii. |
Balans. III. bl. xliii. |
Baldus. I. bl. lix, II. bl. ii. |
Balie. I. bl. lix. |
Baljuw. III. bl. lx. |
BalkGa naar voetnoot6). I. bl. lix, II. bl. ii, bl. xxvi, bl. xlii (2), bl. lxvi, III. bl. lxxxiii (2), bl. cxii (2), bl. clxi. |
Ballast. I. bl. xii, II. bl. xlii, III. bl. cxii (2), bl. clxi. |
Balsem. III. bl. xliii, bl. cxii. |
Balustrade. III. bl. lxxxiii. |
Bamis. III. bl. clxi. |
Ban. I. bl. lix, II. bl. ii, bl. xlii. |
Band. I. bl. vi, bl. xii (2), bl. xliii, II. bl. ii, bl. lxxxii, III. bl. ii (3), bl. xliii (2), bl. lx, bl. lxxxiii (4). |
Bang. II. bl. ii, bl. xlii, bl. lxxxii, III. bl. ii, bl. clxi. |
Bangmaker. I. bl. lix. |
Bank. I. bl. xvii (2), bl. xxxiv, bl. xliii (3), bl. lix, II. bl. lxvi, III. bl. xliii, bl. lxxxiii, bl. cxii. |
Bankeroet. III. bl. cxii. |
Bankeroetier. III. bl. cxii (3). |
Barbier. I. bl. xx, II. bl. lxvi (2). |
Barcelona. I. bl. vi. |
Barkas. I. bl. xii. |
BarmhartigheidGa naar voetnoot1). I. bl. vi (2), III. bl. lx. |
Barometer. III. bl. cxii. |
Baron. III. bl. lxxxiii. |
Barrevoeter. I. bl. lx. |
Barring. I. bl. lx. |
Bartholomeus. I. bl. xliii. |
Bartjens. II. bl. xxvi. |
Bast. I. bl. xxxiv, II. bl. lxvii, III. bl. cxii. |
Batist. I. bl. vi. |
Battem. I. bl. lx. |
Batterij. II. bl. lxvii, III. bl. lxxxiii. |
Bauk. III. bl. clxi. |
Bauke. III. bl. lx (2). |
BedGa naar voetnoot2). I. bl. xii (2), bl. xvii (2), bl. xx (2), bl. xxxiv (5), bl. xliii, bl. lx (2), II. bl. xxvi, bl. xlii (4), bl. lxvii (5), bl. lxxxii (2), III. bl. ii (3), bl. xliii, bl. lx (5), bl. lxxxiii, bl. cxii (13), bl. clxi (5). |
Bedaard. III. bl. clxi. |
Bedachtzaam. III. bl. cxii. |
Bede. I. bl. xxxv. |
Bedeeling. I. bl. lx. |
Bedelaar. I. bl. lx, II. bl. ii (2), bl. iii (2), bl. lxvii (4), bl. lxxxii (2), III. bl. ii, bl. xliii, bl. cxii, bl. clxi. |
Bedelmonnik. I. bl. xvii. |
Bedelzak. I. bl. lx. |
BedenkingGa naar voetnoot3). III. bl. xliii. |
| |
[pagina CCXIX]
[p. CCXIX] | |
Bederf. I. bl. xii, III. bl. cxii. |
Bediening. II. bl. xliii, III. bl. lxxxiii. |
Bedilal. I. bl. xvii. |
Bedoeling. III. bl. cxii. |
BedriegerGa naar voetnoot1). I. bl. xxxv, II. bl. xxvi, bl. xliii, III. bl. xliii, bl. clxi. |
Bedrijf. III. bl. cxii. |
Bedroefd. III. bl. cxii. |
Bedrog. I. bl. xii (2), II. bl. iii, bl. lxvii, III. bl. xliii (2), bl. cxii. |
Bedrukt. III. bl. lx. |
Bedstede. I. bl. xliii. |
Beeld. I. bl. xii, bl. xliii, bl. lx (2), II. bl. xliii (2). |
Beele. I. bl. xxxv. |
Beenderen. I. bl. xii, bl. xxxv, bl. xliii (2), II. bl. iii (2), bl. lxvii, bl. lxxxii, III. bl. xliii, bl. lx, bl. clxi (4). |
BeenenGa naar voetnoot2). I. bl. xii (3), bl. xx (3), bl. xxxv (2), bl. xliii, bl. xliv (2), bl. lx (3), II. bl. iii (3), bl. xxvi (4), bl. xliii (5), bl. lxvii (4), III. bl. ii, bl. xliii, bl. lx (3), bl. lxxxiii (5), bl. cxii (7), bl. clxi (2). |
Beer. I. bl. xii, bl. xxxv, II. bl. lxvii, III. bl. xliii (2), bl. lxxxiii, bl. cxii (6). |
BeestGa naar voetnoot3). I. bl. xii (3), bl. xx, bl. xxxv, bl. xliv, bl. lx (3), II. bl. xxvi, bl. xliii, bl. lxvii (3), III. bl. xliii (2), bl. lx (2), bl. lxxxiii, bl. cxii (3), bl. cxiii, bl. clxi (3). |
Beet. I. bl. xxxv, bl. lx, II. bl. iii, III. bl. lx. |
Beetje. I. bl. xxxv, III. bl. cxiii. |
Bef. II. bl. xxvi, III. bl. cxiii. |
BegeerlijkheidGa naar voetnoot4). I. bl. lx, III. bl. ii, bl. cxiii (3), bl. clxi. |
Begijn. I. bl. v (2), bl. xii, bl. xxxiv (2), bl. xliii, bl. lix, II. bl. xlii, III. bl. ii, bl. xliii, bl. clxi (2). |
Begin. III. bl. lxxxiii, bl. cxiii, bl. clxi. |
Begrip. I. bl. xxxv (2). |
Beier. I. bl. viii. |
Beitel. I. bl. lx, II. bl. xxvi. |
Bejag. I. bl. lx. |
Bek. I. bl. xii (2), bl. xxxv, bl. xliv (4), bl. lx, II. bl. iii, III. bl. ii, bl. lx, bl. lxxxiii, bl. cxiii (3), bl. clxi. |
Beker. I. bl. lx, II. bl. lxvii. |
Bekwaam. I. bl. lx. |
Bekwaamheid. I. bl. xii. |
Bel. II. bl. lxvii, III. bl. clxi (3). |
Belasting. II. bl. xxvi. |
Beleefdheid. I. bl. xii, bl. xvii, bl. xxxv, bl. xliv, III. bl. cxiii. |
Beleg. III. bl. lxxxiii. |
Belegering. II. bl. iii. |
Belegging. II. bl. lxvii. |
Belijdenis. II. bl. xxvi. |
Bellefleur. III. bl. ii. |
Belofte. I. bl. xii (2), bl. xxxv, bl. xliv, III. bl. cxiii, bl. clxi. |
Beloop. II. bl. xliii. |
Belust. I. bl. lx. |
Bemind. I. bl. lx. |
Benauwd. III. bl. clxi. |
Benauwdheid. II. bl. xxvi, III. bl. lxxxiii. |
Bende. I. bl. xxxv. |
Beneden. II. bl. lxvii. |
Benedictie. III. bl. cxiii. |
Bengalen. III. bl. xliii. |
Bengel. I. bl. xxxv, II. bl. iii, bl. lxvii. |
Benoorden. I. bl. lx. |
Bent. III. bl. cxiii. |
Benul. I. bl. xx (2). |
Beraad. I. bl. xii, bl. lx, II. bl. lxxxii, III. bl. cxiii, bl. clxi. |
BergGa naar voetnoot1). I. bl. xii (3), bl. xxxv, bl. xliv (4), bl. lx, II. bl. iii (2), bl. xxvi, bl. xliii, bl. lxvii, III. bl. ii, bl. xliii, bl. cxiii, bl. clxi. |
Berkel. III. bl. cxiii. |
BerlikumGa naar voetnoot2). III. bl. lx. |
Beroep. I. bl. xx, II. bl. xliii. |
Beroerte. I. bl. lx. |
Berouw. I. bl. xliv, III. bl. cxiii (2). |
Beschadigd. I. bl. xvii. |
Bescheid. II. bl. xxvi, III. bl. ii, bl. clxi (3). |
Beschroomd. I. bl. xii, bl. xliv. |
Beschuit. I. bl. xliv (2), II. bl. xxvi (2). |
Besje. I. bl. xxxv (3), bl. lx (2), II. bl. iii (2), bl. xxvi, bl. xliii, III. bl. cxiii. |
Beslag. III. bl. cxiii. |
Besluit. I. bl. xx, II. bl. lxvii, III. bl. cxiii. |
Besmetting. III. bl. cxiii. |
Besnijdenis. III. bl. cxiii. |
Besnot. II. bl. xxvi. |
Besproeiing. I. bl. xliv. |
Bestek. I. bl. xxxv, bl. lx. |
Bestemming. II. bl. xliii (2). |
Bestevader. III. bl. cxiii. |
Betaler. I. bl. xxxv. |
| |
| |
Betaling. I. bl. xliv. |
Beth-el. II. bl. iii. |
Bethlehem. III. bl. cxiii. |
Betje Bultzak. II. bl. lxxxii. |
Betje De Veren. I. bl. lx. |
Betrouwer. III. bl. cxiii. |
Beugel. I. bl. xii, II. bl. xliii. |
Beul. I. bl. xii (2), bl. xliv, II. bl. iii, bl. xxvi, bl. lxvii, III. bl. lx, bl. cxiii (2). |
Beuling. II. bl. xxvi (2). |
Beun. III. bl. lx. |
BeursGa naar voetnoot1). I. bl. xii (2), bl. xxxv (2), bl. xliv (4), bl. lx, II. bl. iii (2), bl. xxvi, bl. xliii (2), bl. lxvii (2), III. bl. ii, bl. xliii (2), bl. lxxxiii (3), bl. cxiii (9), bl. clxi (2). |
Beurt. II. bl. lxvii, III. bl. lx (2), bl. lxxxiii. |
Beurzensnijder. III. bl. ii. |
Beuzeling. I. bl. xxxv. |
Beweging. I. bl. xx, III. bl. cxiii. |
Bewijs. I. bl. lx, III. bl. ii, bl. clxi. |
Bewind. I. bl. xliv. |
BezemGa naar voetnoot2). I. bl. xxxv, bl. xliv (2), bl. lx, II. bl. iii, bl. xxvi, bl. lxvii (2), III. bl. ii, bl. lxi, bl. cxiii (2), bl. clxi (2). |
Bezemmaker. I. bl. xxxv. |
Bezigheid. III. bl. cxiii. |
Bezit. II. bl. lxvii. |
Bezoek. II. bl. xxvi (2). |
Bezwaar. I. bl. xliv, bl. lx. |
Bezweering. III. bl. xliii. |
Biecht. III. bl. cxiii (3). |
Biefstuk. III. bl. lxxxiii (2). |
BierGa naar voetnoot3). I. bl. xii (4), bl. xx, bl. xxxv (3), bl. lx (4), II. bl. iii, bl. xliii, III. bl. lxi (2), bl. lxxxiii, bl. cxiii (2), bl. clxi (2), bl. clxii (2). |
Biervlietenaar. II. bl. xxvi, bl. xxvii. |
Bies. III. bl. lxxxiii. |
Biest. I. bl. xxxv (2). |
Big. II. bl. lxvii. |
BijGa naar voetnoot4). I. bl. xii (2), bl. xliv, bl. lx, II. bl. lxxxii, III. bl. ii, bl. lxxxiii, bl. cxiii (4), bl. clxii (2). |
Bijbel. III. bl. cxiii (3). |
Bijgeloovigheid. I. bl. lx. |
Bijl. I. bl. xliv (2), bl. lx (2), II. bl. xliii. |
Bijslaap. III. bl. ii. |
Bijstand. I. bl. xii. |
Bijt. I. bl. lx. |
Bikkel. I. bl. xxxv, III. bl. cxiii. |
Bil. I. bl. lx (2), II. bl. lxvii (3), III. bl. ii, bl. lxxxiii, bl. cxiii (2), bl. clxii. |
Bilkert. III. bl. clxii. |
Binnen. I. bl. xii (2), II. bl. xxvii, bl. lxvii (2), III. bl. lxi, bl. cxiii, bl. clxii. |
Bisschop. I. bl. xxxv, III. bl. lxxxiii, bl. cxiii. |
Bisse. I. bl. lxi. |
Bisserij. I. bl. lxi. |
Bitter. I. bl. xii, bl. lxi, II. bl. iii, bl. xliii. |
Blaar. I. bl. xxxv, bl. xliv, III. bl. lxxxiii, bl. cxiii. |
BlaasGa naar voetnoot1). I. bl. xx, bl. xliv, bl. lxi, II. bl. xliii, III. bl. lxxxiii, bl. cxiv (3), bl. clxii. |
Blaasbalg. II. bl. lxvii. |
Blaaskaak. II. bl. xxvii. |
Blaaspijp. II. bl. iii. |
Blad. I. bl. xii, bl. xliv, bl. lxi (2), II. bl. iii, bl. xliii, bl. lxvii (2), III. bl. lxxxiii (2), bl. cxiv (2), bl. clxii (2). |
Blaffer. III. bl. clxii. |
Blank. I. bl. lxi, II. bl. iii. |
BlanusGa naar voetnoot2). III. bl. cxiv. |
Bleek. II. bl. xliii. |
Bleekveld. III. bl. cxiv. |
BleiGa naar voetnoot3). I. bl. xiii. |
Bles. III. bl. ii. |
Blij. I. bl. xiii, bl. lxi. |
Blijdschap. I. bl. xiii (3), II. bl. lxvii, III. bl. cxiv (2). |
Blijk. II. bl. xxvii. |
Blijmaker. I. bl. xliv. |
Blijspel. III. bl. ii. |
Blik. I. bl. lxi (2), II. bl. xxvii, III. bl. ii. |
Bliksem. I. bl. xiii, II. bl. iii (2), III. bl. clxii. |
Blind. I. bl. xiii (3), bl. xxxv (4), bl. xliv (3), bl. lxi (2), II. bl. xliii (4), III. bl. lxi, bl. lxxxiii, bl. cxiv (2), bl. clxii (6). |
Blindheid. III. bl. cxiv. |
Bloed. I. bl. xiii, bl. xxxv (3), bl. lxi (3), II. bl. iii, bl. xxvii, bl. xliii, bl. lxvii (2), bl. lxxxii, III. bl. ii, bl. xliv (2), bl. cxiv (4), bl. clxii (3). |
Bloei. II. bl. lxxxii. |
BloemGa naar voetnoot4). I. bl. xiii, bl. xxxv (2), bl. xliv, bl. lxi (4), II. bl. xliii, bl. lxvii, III. bl. ii (2), bl. xliv, bl. cxiv (5). |
Bloemendaal. III. bl. lxi. |
Blok. I. bl. xliv (3), bl. lxi, II. bl. iii. |
Bloksberg. III. bl. lxi. |
Blom. III. bl. cxiv. |
Blood. I. bl. xiii, III. bl. clxii. |
Bloot. III. bl. lxi. |
Bluf. II. bl. lxxxii. |
Boaz. III. bl. xliv. |
| |
[pagina CCXXI]
[p. CCXXI] | |
Bobbel. I. bl. xliv. |
Bochel. III. bl. cxiv. |
Bocht. I. bl. lxi, II. bl. xliii, III. bl. ii, bl. lxxxiii, bl. cxiv. |
Bod. I. bl. xxxv (2). |
Bode. II. bl. iii, bl. xxvii. |
Bodem. I. bl. xiii, bl. xliv, II. bl. iii, bl. xliii. |
Bodin. II. bl. lxvii. |
Boeba. III. bl. lxxxiii. |
Boedel. I. bl. xvii, bl. xx (2), bl. xliv, bl. lxi (2), II. bl. lxvii (4), III. bl. ii, bl. lxxxiii, bl. cxiv, bl. clxii (2). |
Boef. I. bl. xiii, III. bl. cxiv. |
Boeg. I. bl. xxxv, bl. lxi (2), III. bl. lxxxiii (2), bl. clxii. |
Boek. I. bl. xiii (4), bl. xxxv (2), bl. lxi (4), II. bl. iii, bl. xliii, bl. lxvii (3), bl. lxxxii, III. bl. ii, bl. lxi, bl. lxxxiv (2), bl. cxiv (2), bl. clxii (4). |
Boekweit. I. bl. xliv, bl. lxi (2), III. bl. cxiv. |
Boekzaal. III. bl. cxiv (2). |
Boelijn. I. bl. xiii (2). |
BoerGa naar voetnoot1). I. bl. xiii (12), bl. xvii, bl. xx, bl. xxxv (3), bl. xliv (13), bl. lxi (9), II. bl. iii (3), bl. xxvii (6), bl. xliii (4), bl. lxvii (5), bl. lxviii (9), bl. lxxxii (2), III. bl. ii (5), bl. xliv (5), bl, lxi, bl. lxxxiv (7), bl. cxiv (15), bl. clxii (3). |
Boete. III. bl. lxxxiv. |
Boezelaar. II. bl. xliii. |
Boezem. I. bl. xxxv. |
Boha. I. bl. xx. |
BokGa naar voetnoot2). I. bl. xiii (4), bl. xx (3), bl. xlv (4), bl. lxi (2), II. bl. iii (2), bl. xliii, bl. lxviii, III. bl. xliv, bl. lxi, bl. lxxxiv (3), bl. cxiv, bl. clxii. |
Bokking. I. bl. xiii, bl. lxi, II. bl. xxvii, III. bl. lxi, bl. lxxxiv. |
Bokse. I. bl. lxi, III. bl. lxxxiv, bl. cxiv. |
Bol. I. bl. xx. |
Bolster. III. bl. clxii. |
BomGa naar voetnoot3). I. bl. xlv, bl. lxi, II. bl. xxvii, III. bl. lxi, bl. cxv. |
Bombarie. III. bl. ii. |
Bommel. II. bl. lxviii. |
Bonaparte. II. bl. xliii. |
BonkGa naar voetnoot4). II. bl. iii, III. bl. lxi. |
Bont. I. bl. xxxv, III. bl. xliv, bl. cxv. |
Bonte. I. bl. xiii. |
Bontwerker. II. bl. xxvii. |
Boodschap. I. bl. xxxv, bl. lxi (2), II. bl. xliii. |
Boog. I. bl. lxi, II. bl. xxvii, III. bl. cxv (2). |
Boom. I. bl xiii (4), bl. xxxv (3), bl. xlv (4), bl. lxi (13), bl. lxii (2), II. bl. iii, bl. xxvii, bl. xliii (2), bl. lxviii (4), bl. lxxxii, III. bl. xliv (2), bl. lxi (2), bl. cxv (6), bl. clxii (2). |
Boon. I. bl. xiii (3), bl. xxxv, bl. xlv (2), bl. lxii (2), II. bl. xxvii (3), bl. xliii, III. bl. lxi, bl. cxv (4), bl. clxii (2). |
Boor. I. bl. xxxv. |
Boord. I. bl. xiii, bl. xx, bl. xxxv, bl. xlv, bl. lxii (4), II. bl. iii, bl. xxvii, III. bl. ii, bl. cxv, bl. clxii. |
Boos. II. bl. iii (2), III. bl. xliv, bl. clxii. |
Boosheid. I. bl. xvii (2), III. bl. cxv. |
Boot. I. bl. xiii, II. bl. xliii, bl. lxviii. |
Bootsman. I. bl. lxii, II. bl. xliii. |
BordGa naar voetnoot1). I. bl. xvii, bl. lxii, II. bl. xxvii (2), bl. lxviii, III. bl. xliv, bl. lxi (3), bl. cxv (4). |
Borg. I. bl. xxxv, bl. xlv, II. bl. lxviii, III. bl. xliv. |
Borrel. I. bl. lxii, II. bl. xliii, bl. lxviii, bl. lxxxii, III. bl. cxv (2). |
Borst. I. bl. xxxv (2), II. bl. xliv, III. bl. xliv, bl. lxi, bl. lxxxiv, bl. cxv (2). |
Borstel. I. bl. xxxv, III. bl. lxxxiv, bl. cxv. |
Bos. II. bl. xxvii, III. bl. cxv. |
Bosch. I. bl. xxxv, II. bl. iii. |
Bosse. II. bl. lxviii. |
Bot. I. bl. lxii (3), II. bl. xliv, bl. lxviii, III. bl. lxxxiv. |
BoterGa naar voetnoot2). I. bl. xiii, bl. xvii, bl. xxxv (2), bl. xlv (7), bl. lxii (5), II. bl. iii (6), bl. xxvii, bl. xliv, bl. lxviii (2), bl. lxxxii, III. bl. ii, bl. xliv, bl. lxxxiv (2), bl. cxv (6), bl. clxii (4), bl. clxiii (6). |
BoterhamGa naar voetnoot3). I. bl. xviii, bl. xx, bl. lxii, II. bl. lxviii, III. bl. ii (2), bl. cxv (2). |
Botje. III. bl. clxiii (3). |
Bottelier. I. bl. xlv. |
Botterdam. I. bl. lxii. |
Bouillon. II. bl. lxviii. |
Bout. I. bl. xxxv, bl. xlv, III. bl. xliv. |
Bouw. I. bl. lxii, II. bl. xliv, bl. lxxxii. |
Bouwens. II. bl. iii. |
Bouwheer. III. bl. clxiii. |
Bouwing. III. bl. lxi. |
BovenGa naar voetnoot4). I. bl. xiii, bl. xlv, bl. lxii, II. bl. iv, bl. xliv, bl. lxviii. |
Boxum. III. bl. clxiii. |
Braaf. III. bl. cxv. |
| |
[pagina CCXXII]
[p. CCXXII] | |
Braafheid. I. bl. xviii, bl. lxii. |
Brabant. I. bl. lxii. |
Brabbeling. II. bl. iv. |
Brak. III. bl. xliv. |
Bram. II. bl. iv. |
BrandGa naar voetnoot1). I. bl. xiii (2), bl. xxxv, bl. xlv, bl. lxii (2), II. bl. lxviii (2), III. bl. ii, bl. lxi, bl. lxxxiv (2), bl. cxv (4), bl. clxiii. |
Brandenburg. II. bl. lxviii. |
Brandenburger. II. bl. iv. |
Brander. I. bl. lxii. |
Branding. I. bl. xxxvi, bl. lxii. |
Bras. I. bl. lxii (3). |
Braspenning. I. bl. xxxvi. |
Brecht. II. bl. xliv. |
Breda. I. bl. xxxvi. |
Breed. I. bl. xlv, bl. lxii. |
BreedteGa naar voetnoot2). II. bl. xxvii, bl. lxxxii, III. bl. lxi, bl. clxiii. |
Brein. II. bl. iv, bl. xliv, III. bl. lxi. |
Bremen. I. bl. lxii, III. bl. cxv. |
Brems. III. bl. clxiii. |
Brende. II. bl. iv. |
Bres. III. bl. cxv. |
Breskens. III. bl. clxiii. |
Breuk. II. bl. xliv. |
Brevier. II. bl. iv. |
Brief. I. bl. xviii, bl. xx, bl. xxxvi (2), bl. xlv, bl. lxii (9), II. bl. xxvii, bl. xliv, bl. lxviii, III. bl. lxi. |
Brij. I. bl. xxxvi (2), bl. lxii, II. bl. iv, bl. lxxxii, III. bl. lxxxiv, bl. cxv (2), bl. clxiii (4). |
BrilGa naar voetnoot3). II. bl. iv, bl. lxviii, III. bl. ii, bl. lxi, bl. lxxxiv, bl. cxv (3), bl. clxiii. |
BroederGa naar voetnoot4). I. bl. xiii, bl. xviii (2), bl. xx, bl. xxxvi, bl. lxii, II. bl. xxvii (2), bl. xliv, bl. lxviii (2), III. bl. xliv, bl. lxxxiv, bl. clxiii. |
Broeikast. I. bl. xlv. |
BroekGa naar voetnoot5). I. bl. xiii, bl. xviii, bl. xx (2), bl. xxxvi (2), bl. xlv (2), bl. lxii (5), II. bl. xxvii (6), bl. xliv, bl. lxviii (4), bl. lxxxii, III. bl. ii, bl. lxxxiv (4), bl. cxv (3), bl. clxiii (4). |
BrokGa naar voetnoot6). I. bl. xiii, bl. xxxvi, bl. xlv (2), bl. lxii, II. bl. xxvii, III. bl. ii, bl. xliv, bl. lxi, bl. cxv (3). |
Bron. I. bl. xlv, III. bl. lxi. |
BroodGa naar voetnoot1). I. bl. xviii, bl. xx (2), bl. xxxvi (9), bl. xlv (21), bl. lxii (2), bl. lxiii (6), II. bl. iv (4), bl. xxvii (4), bl. xliv (7), bl. lxviii (4), III. bl. ii, bl. xliv (3), bl. lxi (3), bl. lxxxiv (7), bl. cxv (3), bl. cxvi (10), bl. clxiii (7). |
Brouwer. I. bl. lxiii. |
Brouwerij. I. bl. lxiii. |
Brouwsel. I. bl. xlv, II. bl. lxxxii. |
Brug. I. bl. xlv (2), bl. lxiii, II. bl. iv, bl. lxviii, III. bl. lxi, bl. lxxxiv, bl. cxvi (2), bl. clxiii (2). |
Brugge. I. bl. xlv. |
Brugman. II. bl. iv. |
BruidGa naar voetnoot2). I. bl. xviii (2), bl. xx, bl. xxxvi (3), bl. xlvi, bl. lxiii (2), II. bl. iv (4), bl. xxvii (2), bl. xliv, bl. lxviii, III. bl. cxvi (2), bl. clxiii (2). |
Bruidegom. III. bl. xliv. |
Bruiloft. I. bl. xiii, bl. xlvi, bl. lxiii, III. bl. ii, bl. cxvi. |
Bruintje. III. bl. ii. |
Brummen. III. bl. cxvi. |
Brutaal. II. bl. iv. |
Brutus. II. bl. xliv. |
Budget. II. bl. lxviii. |
Buffel. III. bl. lxxxiv, bl. cxvi. |
Bui. I. bl. xxxvi (2), bl. xlvi, bl. lxiii (2), II. bl. xxvii, bl. lxviii, bl. lxxxii, III. bl. cxvi, bl. clxiii. |
BuidelGa naar voetnoot3). I. bl. xlvi (2), bl. lxiii, III. bl. xliv, bl. lxi, bl. cxvi, bl. clxiii. |
BuikGa naar voetnoot4). I. bl. xiii (4), bl. xviii, bl. xx, bl. xxxvi (2), bl. xlvi (2), II. bl. lxxxii, III. bl. cxvi, bl. clxiii (3). |
Buikslooter. III. bl. cxvi. |
Buil. I. bl. xlvi, II. bl. xxvii. |
Buis. I. bl. lxiii, III. bl. lxi. |
Buit. I. bl. xlvi, bl. lxiii, II. bl. lxxxii, III. bl. cxvi. |
BulGa naar voetnoot5). I. bl. xx, bl. xlvi (2), II. bl. xliv, III. bl. cxvi, bl. clxiii (6). |
Bult. II. bl. xliv, III. bl. lxxxiv. |
Bunzing. III. bl. clxiv. |
Burg. II. bl. lxviii. |
Burgemeester. I. bl. xx, III. bl. lxi (2), bl. cxvi. |
Burger. II. bl. xliv, III. bl. ii, bl. lxxxiv. |
Bus. III. bl. xliv. |
BuurmanGa naar voetnoot6). I. bl. xx, bl. lxiii (2), II. bl. iv (2), bl. xxvii (2), bl. xliv, bl. lxviii, III. bl. xliv (2),
|
| |
[pagina CCXXIII]
[p. CCXXIII] | |
bl. lxi, bl. lxii, bl. lxxxiv, bl. cxvi, bl. cxvii (2), bl. clxiv (2). |
Buurt. I. bl. xxxvi (2), II. bl. lxviii, III. bl. clxiv. |
Caduc. II. bl. lxviii. |
Cadzand. I. bl. lxiii. |
Canapé. III. bl. cxvii. |
Canon. II. bl. lxviii. |
Caporis. II. bl. xliv. |
Casaque. I. bl. xlvi. |
Casquet. I. bl. lxiii. |
Castrol. III. bl. ii. |
Cavallerie. I. bl. xlvi, III. bl. cxvii. |
Cedel. I. bl. xxxvi. |
Cel. II. bl. xliv. |
Celi. III. bl. clxiv. |
Cement. I. bl. xviii. |
Cent. I. bl. lxiii, II. bl. lxviii, III. bl. xliv. |
Chapiter. I. bl. lxiii. |
Chinees. I. bl. xxxvi, bl. lxiii. |
Chirurgijn. I. bl. xx, III. bl. xliv. |
Chits. I. bl. lxiii. |
Chocolade. I. bl. xxxvi. |
Christen. II. bl. lxviii (2). |
Christendom. III. bl. cxvii. |
Cipier. III. bl. cxvii. |
Cirkel. I. bl. xviii. |
Classis. III. bl. cxvii. |
Colère. I. bl. lxiii. |
Collatie. I. bl. xlvi. |
Collega. I. bl. xxxvi. |
College. III. bl. lxii, bl. clxiv. |
Colonne. I. bl. xviii. |
Commensaal. III. bl. cxvii. |
Commissie. III. bl. lxxxiv. |
Communicatie. III. bl. ii. |
Compagnieschap. II. bl. lxviii. |
Compeer. I. bl. xiii. |
Compliment. I. bl. lxiii (2), II. bl. xxvii (2), III. bl. lxii, bl. cxvii. |
Conscientie. I. bl. xiii, bl. xlvi (2), III. bl. xliv, bl. lxxxiv. |
Consent. I. bl. xlvi. |
Consistorie. III. bl. lxxxiv. |
Contrabande. III. bl. lxii. |
Contract. III. bl. cxvii. |
Contrarie. III. bl. cxvii. |
Contremine. III. bl. clxiv. |
Convent. II. bl. iv. |
Conversatie. II. bl. lxviii. |
Corinthen. II. bl. lxviii. |
Corpus-Juris. III. bl. xliv. |
Coulisse. II. bl. xxvii. |
Courage. I. bl. xviii. |
Courant. I. bl. xviii, bl. xlvi, bl. lxiii, II. bl. iv, III. bl. clxiv. |
Crediet. I. bl. xiii, III. bl. xliv. |
Crediteur. III. bl. cxvii. |
Crinoline. III. bl. xliv. |
Cupido. I. bl. xx. |
Curieusheid. I. bl. xiii. |
Daad. I. bl. xiii, bl. xviii, bl. xxxvi, bl. xlvi (5), bl. lxiii (2), II. bl. xliv (2), bl. lxviii, III. bl. cxvii, bl. clxiv (2). |
DaaromGa naar voetnoot1). I. bl. xlvi. |
Dader. III. bl. clxiv. |
DagGa naar voetnoot2). I. bl. xiii, bl. xviii (2), bl. xx (2), bl. xxxvi (8), bl. xlvi (18), bl. lxiii (14), bl. lxiv (2), II. bl. iv (6), bl. xxvii (5), bl. xliv (8), bl. lxviii (9), bl. lxix (3), bl. lxxxii (2), III. bl. ii (4), bl. xliv (4), bl. lxii (9), bl. lxxxiv, bl. cxvii (6), bl. clxiv (17). |
Dahlia. II. bl. iv. |
Dak. I. bl. xviii, bl. xxxvi, bl. xlvi (4), II. bl.iv, bl. lxix, III. bl. lxii, bl. cxvii (3), bl. clxiv (2). |
Dam. II. bl. xliv, III. bl. clxiv. |
Damast. III. bl. xliv. |
Dame. I. bl. lxiv, III. bl. lxii. |
Damocles. I. bl. xlvi. |
DankGa naar voetnoot3). I. bl. xxxvi, bl. lxiv (2), III. bl. ii, bl. xliv, bl. cxvii. |
Dankbaar. I. bl. xlvi. |
Dankbaarheid. III. bl. xliv. |
Dans. I. bl. xlvi, III. bl. xliv, bl. lxii, bl. clxiv. |
Danser. II. bl. xliv. |
Dapper. II. bl. iv. |
Darm. I. bl. xxxvi, II. bl. xliv (2), III. bl. ii. |
Dartel. III. bl. clxiv. |
Das. II. bl. xxvii, bl. xliv, III. bl. cxvii. |
Dauw. II. bl. xliv, III. bl. lxii. |
David. I. bl. xxxvi. |
De Bok. II. bl. lxix. |
De Bremer. II. bl. iv. |
Declaratie. III. bl. xliv. |
Deeg. I. bl. xxxvi, bl. lxiv, II. bl. xxvii, III. bl. lxxxiv, bl. cxvii, bl. clxiv (3). |
Deel. I. bl. lxiv, II. bl. xliv, III. bl. lxii, bl. cxvii, bl. clxiv (2). |
Deelgenoot. I. bl. xlvi. |
Deern. II. bl. xliv. |
Degen. I. bl. xxxvi, bl. xlvi, bl. xlvii, III. bl. iii, bl. lxii, bl. cxvii. |
Deik. III. bl. lxii. |
Dek. I. bl. lxiv (2), III. bl. cxvii. |
| |
[pagina CCXXIV]
[p. CCXXIV] | |
Deken. I. bl. xlvii, bl. lxiv, II. bl. xxvii, III. bl. lxii, bl. cxvii, bl. clxiv. |
Derker. II. bl. xliv. |
De Korendijk. II. bl. iv. |
De Krim. I. bl. xlvii. |
Derksel. III. bl. cxvii. |
De Lange. II. bl. lxix. |
Delft. I. bl. xxxvi, III. bl. lxxxiv (2). |
Delphos. I. bl. xlvii. |
Demer. II. bl. iv. |
Den Bergh. II. bl. iv. |
Den Binkert. II. bl. lxix. |
Denemarken. II. bl. xxviii. |
Den Ilp. II. bl. xliv. |
De Noordzee. III. bl. clxiv. |
DerdeGa naar voetnoot1). III. bl. xliv. |
Dertien. I. bl. xviii, II. bl. xxviii. |
Deserteur. II. bl. iv. |
DeugdGa naar voetnoot2). I. bl. xx, bl. xxxvi (3), bl. xlvii (4), bl. lxiv, II. bl. iv (2), III. bl. iii, bl. xliv, bl. cxvii (5). |
Deun. II. bl. xxviii (2), III. bl. cxvii. |
DeurGa naar voetnoot3). I. bl. xviii (4), bl. xx (2), bl. xxxvi (7), bl. xlvii (6), bl. lxiv (5), II. bl. iv, bl. v (2), bl. xxviii (2), bl. xliv (2), bl. lxix (3), bl. lxxxii, III. bl. iii, bl. xlv, bl. lxii, bl. lxxxiv (3), bl. cxvii (6), bl. clxiv (12). |
Deurwaarder. III. bl. xlv. |
Deuvik. I. bl. lxiv, II. bl. xxviii. |
Deventer. II. bl. lxix (3). |
Diaconie. II. bl. lxix. |
Diaken. III. bl. cxvii. |
Diamant. I. bl. xxxvi (2), II. bl. lxxxii. |
DichteGa naar voetnoot4). I. bl. lxiv, II. bl. v. |
Dichter. I. bl. lxiv, II. bl. v, bl. lxix. |
DiefGa naar voetnoot5). I. bl. xxxvi (5), bl. xlvii (3), bl. lxiv (2), II. bl. v (2), bl. xxviii (2), bl. lxix, III. bl. xlv, bl. lxii, bl. cxvii (6), bl. clxiv. |
Dienaar. I. bl. xlvii, bl. lxiv. |
Diender. I. bl. lxiv. |
Dienst. I. bl. lxiv, II. bl. xliv, III. bl. cxvii, bl. clxv. |
Dienstbode. II. bl. lxix, III. bl. cxvii (3). |
Dieplood. III. bl. cxvii. |
DiepteGa naar voetnoot6). I. bl. lxiv, II. bl. v. |
Dier. I. bl. xxxvi, bl. xlvii, bl. lxiv, III. bl. clxv (2). |
DieverijGa naar voetnoot7). II. bl. xxviii, III. bl. iii, bl. cxviii. |
Different. III. bl. lxxxiv. |
Dijer. I. bl. lxiv. |
DijkGa naar voetnoot1). I. bl. xviii, bl. xxxvi (3), bl. xlvii, bl. lxiv (2), II. bl. v, bl. xliv, III. bl. iii, bl. xlv, bl. cxviii (3). |
Dijn. I. bl. xxxvi, II. bl. lxix (2). |
Dijterd. III. bl. lxxxiv. |
DikGa naar voetnoot2). I. bl. xxxvii (2). |
Dikte. II. bl. xxviii. |
Dille. II. bl. lxix. |
DingGa naar voetnoot3). I. bl. xviii, bl. xxxvii (3), bl. xlvii (2), bl. lxiv (4), II. bl. v (2), bl. xxviii (2), bl. xliv, bl. lxix, III. bl. xlv (2), bl. lxii (5), bl. lxxxiv, bl. cxviii (2), bl. clxv (4). |
Dinsdag. III. bl. cxviii. |
Discant. I. bl. lxiv. |
Disch. I. bl. xlvii. |
Disse. III. bl. lxxxiv. |
Disselboom. III. bl. lxxxiv. |
Distel. I. bl. xlvii, III. bl. lxii, bl. cxviii. |
Dixmuiden. I. bl. lxiv. |
Dobeel. I. bl. lxiv. |
Dobbelsteen. II. bl. xxviii, III. bl. iii, bl. lxxxv. |
DochterGa naar voetnoot4). I. bl. xx, bl. xlvii, II. bl. v, bl. lxix, bl. lxxxii, III. bl. iii, bl. xlv, bl. lxxxv (2), bl. cxviii (3), bl. clxv. |
Dodde. II. bl. xliv. |
Doek. I. bl. xxxvii (2), bl. xlvii, bl. lxiv, III. bl. iii, bl. xlv, bl. cxviii. |
Doel. I. bl. xx, bl. lxiv. |
Doffer. II. bl. xliv. |
Dokkumers. III. bl. iii. |
Dokter. I. bl. xx, bl. xlvii, bl. lxiv (2), II. bl. lxix, bl. lxxxii, III. bl. xlv, bl. cxviii (3), bl. clxv. |
Dolheid. III. bl. xlv. |
DolleGa naar voetnoot5). I. bl. xxxvii, bl. xlvii (2), III. bl. cxviii. |
DomGa naar voetnoot6). I. bl. xlvii, III. bl. lxii, bl. lxxxv. |
Domheid. I. bl. lxiv. |
Dominé. I. bl. xx, bl. xxxvii, II. bl. v, bl. xliv, bl. lxix (5), bl. lxxxii (2), III. bl. clxv. |
DommeGa naar voetnoot7). I. bl. xxxvii, II. bl. xxviii, bl. lxix, III. bl. iii, bl. lxii (2). |
DonderGa naar voetnoot8). I. bl. xxxvii, II. bl. v, bl. xliv, bl. lxix, bl. lxxxii, III. bl. lxii. bl. cxviii. |
| |
[pagina CCXXV]
[p. CCXXV] | |
Donker. I. bl. xxxvii, bl. xlvii, II. bl. v. |
Dons. III. bl. lxii. |
DoodGa naar voetnoot1). I. bl. xxxvii (2), bl. xlvii, bl. lxiv (2), II. bl. v, bl. xxviii (3), bl. xliv (7), bl. lxix, bl. lxxxii (2), III. bl. xlv (3), bl. lxii (3), bl. lxxxv (3), bl. cxviii (2), bl. clxv (6). |
Doode. I. bl. xx, bl. xlvii (2), II. bl. v (3), bl. lxix (4), III. bl. iii, bl. xlv, bl. lxii, bl. cxviii, bl. clxv (4). |
Doodgraver. I. bl. xx. |
Doof. I. bl. xxxvii (2), II. bl. lxix, III. bl. xlv. |
Doofpot. I. bl. xxxvii. |
Dooi. I. bl. lxiv. |
Doolhof. I. bl. xxxvii. |
Doorlapper. II. bl. lxix. |
Doorn. I. bl. xlvii (3), III. bl. cxviii. |
Doorslag. II. bl. v, III. bl. lxxxv. |
DoosGa naar voetnoot2). I. bl. xlvii, II. bl. xxviii (2), bl. lxix (2), bl. lxxxii, III. bl. cxviii, bl. clxv. |
Dop. II. bl. xliv, bl. lxxxii, III. bl. lxxxv, bl. cxviii (3). |
Dordrecht. I. bl. xxxvii, II. bl. v, III. bl. clxv. |
DorpGa naar voetnoot3). I. bl. lxiv, II. bl. lxix, III. bl. lxii, bl. lxxxv, bl. cxviii (2). |
Dorpfel. II. bl. lxix. |
Dorsch. III. bl. clxv. |
DorstGa naar voetnoot4). I. bl. xxxvii (3), bl. xlvii, II. bl. xxviii, bl. lxx (2), bl. lxxxii, III. bl. iii, bl. clxv (2). |
Douaan. III. bl. cxviii. |
Dozijn. II. bl. lxxxii. |
DraadGa naar voetnoot5). I. bl. xxxvii (6), bl. lxiv (4), II. bl. v, bl. xxviii (2), bl. xlv, bl. lxx, III. bl. lxii, bl. lxxxv, bl. cxviii (5), bl. clxv. |
Draai. I. bl. lxiv. |
Draaibord. I. bl. xxxvii. |
Draaier. II. bl. v, III. bl. iii, bl. lxxxv. |
Draf. II. bl. v (2). |
Drager. II. bl. lxx, III. bl. clxv. |
Dragonder. II. bl. v, bl. xlv. |
Drank. I. bl. xlvii, II. bl. lxx, III. bl. iii, bl. cxviii. |
Dras. II. bl. lxx. |
Dreet. II. bl. xxviii. |
Dreigement. II. bl. v. |
DrekGa naar voetnoot6). I. bl. xlvii (2), bl. lxiv, II. bl. v, III. bl. xlv, bl. lxii (2), bl. lxxxv, bl. cxviii, bl. clxv (2). |
DrempelGa naar voetnoot1). I. bl. xxxvii, bl. xlvii, III. bl. lxii, bl. cxviii. |
Drenthe. III. bl. lxii, bl. lxxxv. |
Drie. I. bl. lxiv (3), II. bl. v, bl. xxviii (2), bl. xlv, III. bl. xlv (2), bl. cxviii. |
Driedraad. II. bl. xxviii. |
Drieëndertig. I. bl. xlvii. |
Drieëntwintig. II. bl. lxxxii. |
Driehoek. I. bl. lxiv. |
Driekant. II. bl. xxviii. |
Drift. II. bl. v, bl. xxviii. |
Drijver. I. bl. lxiv. |
Dril. I. bl. lxiv. |
Drinken. I. bl. xx. |
Droes. I. bl. lxiv (2), III. bl. lxii, bl. clxv (2). |
DrommedarisGa naar voetnoot2). I. bl. xx. |
Drommel. I. bl. xlviii, bl. lxv, II. bl. xxviii, bl. lxx (2), III. bl. lxii, bl. lxxxv, bl. cxviii. |
Dronk. I. bl. lxv. |
DronkaardGa naar voetnoot3). I. bl. lxv, II. bl. v, bl. xlv, III. bl. xlv, bl. lxxxv, bl. cxviii (5). |
DronkenschapGa naar voetnoot4). III. bl. xlv. |
Droog. I. bl. xxxvii (2), bl. xlviii, bl. lxv, III. bl. clxv. |
Droogpruimer. I. bl. lxv. |
Droom. II. bl. v, bl. xlv (2), III. bl. cxviii, bl. clxv. |
Drop. III. bl. lxxxv. |
Drouwen. III. bl. lxxxv. |
DruifGa naar voetnoot5). I. bl. xlviii, bl. lxv, III. bl. xlv, bl. cxviii. |
Druil. II. bl. xlv. |
Druk. I. bl. lxv, II. bl. v, III. bl. clxv. |
Drukte. I. bl. xxxvii. |
Druppel. I. bl. xlviii (4), II. bl. xxviii (2), bl. xlv, bl. lxx, III. bl. cxviii (3). |
DubbeltjeGa naar voetnoot6). I. bl. xxxvii, bl. xlviii (2), II. bl. v, bl. xxviii, bl. lxx (3), III. bl. iii, bl. lxxxv, bl. cxviii (2), bl. clxv. |
Ducas. I. bl. xlviii. |
Duc d'Alva. III. bl. lxxxv. |
DucoGa naar voetnoot7). III. bl. lxii. |
Duif. I. bl. xxxvii (2), bl. xlviii, bl. lxv (3), II. bl. xxviii, bl. lxx, III. bl. lxii, bl. cxviii. |
Duig. II. bl. xlv. |
DuimGa naar voetnoot8). I. bl. xxxvii (3), bl. lxv (3), II. bl. v,
|
| |
[pagina CCXXVI]
[p. CCXXVI] | |
bl. xxviii (3), bl. xlv, bl. lxx, III. bl. xlv (2), bl. lxxxv (2), bl. cxviii (2), bl. cxix, bl. clxv. |
Duimeling. III. bl. lxii. |
Duister. II. bl. v, bl. lxx. |
Duit. I. bl. xxxvii, bl. lxv, II. bl. xxviii (3), bl. xlv, bl. lxx (3), III. bl. xlv (2), bl. lxii, bl. cxix. |
Duitscher. I. bl. xlviii, II. bl. v. |
Duitschland. III. bl. lxxxv. |
DuivelGa naar voetnoot1). I. bl. xx (3), bl. xxi(2), bl. xxxvii (13), bl. xlviii (7), bl. lxv (5), II. bl. v (9), bl. xxviii, bl. xlv (2), bl. lxx, bl. lxxxii, III. bl. iii (2), bl. xlv (8), bl. lxii (3), bl. lxxxv (2), bl. cxix (12), bl. clxv (10), bl. clxvi (2). |
Duizend. II. bl. xxviii, III. bl. cxix (2), bl. clxvi. |
Duizendkunsten aar. I. bl. xxxvii. |
Dukaat. II. bl. v. |
Dun. I. bl. lxv. |
Dut. I. bl. lxv. |
Duurte. II. bl. v, bl. lxx. |
Duurzaamheid. III. bl. lxii. |
Dwaallicht. III. bl. cxix. |
Dwaalster. III. bl. cxix. |
Dwaas. I. bl. xxxvii (3), bl. xlviii, II. bl. xlv (2), bl. lxx, III. bl. lxiii (2), bl. cxix. |
Dwaasheid. II. bl. lxx. |
Dwaling. I. bl. xlviii. |
Dwang. I. bl. xlviii. |
Dwarsfluit. I. bl. xxi. |
Dweil. II. bl. v, bl. lxx. |
EbGa naar voetnoot2). II. bl. lxx. |
Eben-Haëzer. II. bl. v. |
Echo. III. bl. lxiii. |
Echtgenoot. II. bl. xlv. |
Edam. I. bl. lxv. |
Edelman. I. bl. xxxvii, bl. xlviii (2). |
Eed. III. bl. xlv, bl. clxvi (2). |
Eelt. III. bl. iii. |
EenGa naar voetnoot3). I. bl. xlviii (10), bl. lxv (4), II. bl. v (4), bl. vi, bl. lxx, bl. lxxxii, III. bl. lxiii (2), bl. lxxxv (3), bl. cxix, bl. clxvi (3). |
Eend. I. bl. xxxvii, II. bl. xlv (2), bl. lxx (2), III. bl. iii, bl. lxxxv, bl. clxvi. |
EendrachtGa naar voetnoot4). II. bl. xxviii. |
EerGa naar voetnoot5). I. bl. xxxvii (4), bl. xlviii (5), bl. lxv (2), II. bl. vi (2), bl. xxviii (2), bl. xlv (3), III. bl. iii, bl. lxxxv, bl. cxix (5), bl. clxvi (5). |
Eerbaarheid. I. bl. xlviii. |
Eerlijk. II. bl. xxviii, III. bl. cxix. |
Eerlijkheid. I. bl. xxxvii, III. bl. clxvi. |
Eerzucht. III. bl. cxix. |
Eeuw. I. bl. xxxvii (3), bl. lxv. |
Eeuwig. I. bl. xxxvii. |
Eeuwigheid. III. bl. cxix (2). |
Egel. I. bl. xlviii, bl. lxv. |
Egge. I. bl. xlviii, III. bl. cxix, bl. clxvi. |
Egypte. II. bl. xxviii, bl. lxx, III. bl. xlv, bl. lxxxv. |
EiGa naar voetnoot1). I. bl. xxxvii (5), bl. xxxviii (3), bl. xlviii (5), bl. lxv (7), II. bl. vi, bl. xxviii, bl. xlv (3), bl. lxx (3), bl. lxxxii, III. bl. iii (3), bl. xlv (4), bl. lxiii, bl. lxxxv (4), bl. cxix (9), bl. clxvi (8). |
Eigenbaat. III. bl. cxix. |
Eigenwijs. III. bl. cxix. |
Eik. I. bl. xlviii (2). |
Eiland. II. bl. xlv. |
EindeGa naar voetnoot2). I. bl. xxxviii, bl. xlviii (5), bl. lxv (3), II. bl. xxviii (3), bl. xlv (6), bl. lxx (5), III. bl. iii (3), bl. lxxxv (3), bl. cxix (8), bl. clxvi (5). |
Eisch. I. bl. xlviii, III. bl. iii. |
EksterGa naar voetnoot3). I. bl. xlviii, bl. lxv (2), II. bl. xlv, III. bl. lxiii, bl. lxxxv, bl. cxix (2). |
Eksteroog. I. bl. xlviii, bl. lxv, III. bl. lxxxv. |
El. I. bl. lxv, II. bl. xlv, bl. lxx, III. bl. xlv, bl. lxiii, bl. lxxxv (2), bl. cxix, bl. clxvi. |
Element. III. bl. lxxxv. |
Elf. I. bl. xlviii, bl. lxv, III. bl. iii. |
Elfde. I. bl. lxv, bl. lxvi. |
Elf-en-Dertig. III. bl. lxiii. |
Elft. I. bl. xxxviii. |
Elizabeth. III. bl. cxix. |
Elleboog. I. bl. xlviii (2), II. bl. lxx (2), bl. lxxxii. |
Ellende. I. bl. xxxviii, III. bl. lxiii. |
Els. III. bl. cxix. |
EmmerGa naar voetnoot4). I. bl. xlix (3), bl. lxv, II. bl. vi, bl. xxviii, bl. xlv, bl. lxx (2), III. bl. cxix (2), bl. clxvi. |
Empt. I. bl. lxvi. |
Emster. I. bl. lxvi. |
Endymion. III. bl. clxvi. |
Engel. I. bl. xlix, bl. lxvi, III. bl. cxix (4), bl. clxvi. |
Engeland. I. bl. xlix, bl. lxvi, II. bl. xlv, III. bl. xlv, bl. lxxxv. |
Engelschman. III. bl. lxxxv, bl. clxvi. |
| |
[pagina CCXXVII]
[p. CCXXVII] | |
Enkel. III. bl. cxx. |
EnkhuizenGa naar voetnoot1). I. bl. lxvi. |
Erfenis. II. bl. vi, bl. lxx (2), bl. Ixxxiii. |
Erfhuis. I. bl. xlix. |
Erwt. I. bl. xlix (2), II. bl. xxviii (3), bl. xlv, III. bl. lxiii. |
Eten. I. bl. xlix (3), III. bl. xlv, bl. lxxxv (2), bl. clxvi (2). |
Eter. I. bl. xxxviii, II. bl. lxx. |
Evangelie. III. bl. cxx. |
Even. II. bl. xlv, III. bl. clxvi. |
Evert. III. bl. cxx. |
Everzwijn. III. bl. xlv. |
Excellentie. I. bl. lxvi. |
Ex-temporé. III. bl. lxiii. |
EzelGa naar voetnoot2). I. bl. xxxviii (9), bl. xlix (8), bl. lxvi, II. bl. vi (4), bl. xxviii, bl. xlv, bl. lxx (3), III. bl. xlv, bl. lxiii, bl. lxxxv, bl. cxx (2), bl. clxvi (3). |
Faam. II. bl. xlv, III. bl. lxxxvi. |
Fabel. I. bl. xlix, II. bl. vi. |
Fakkel. I. bl. xlix. |
Falie. II. bl. xlv. |
Familie. I. bl. xlix (2), II. bl. xlv, bl. lxx. |
Fatsoen. II. bl. lxx, III. bl. iii, bl. cxx, bl. clxvi. |
Februari. I. bl. xlix. |
Feest. I. bl. xxxviii, bl. xlix (2), III. bl. clxvi. |
Figuur. I. bl. xlix, bl. lxvi, III. bl. cxx (2). |
Fijn. II. bl. xlv. |
Fijtje. III. bl. lxxxvi. |
Fiksch. II. bl. xlv. |
Filozoof. III. bl. iii. |
Financiën. I. bl. xxxviii. |
Flakkee. I. bl. xxxviii. |
Flauwte. III. bl. clxvi. |
Flenters. III. bl. iii. |
Flesch. II. bl. xxviii (2), bl. lxx, III. bl. lxxxvi, bl. cxx (4), bl. clxvi. |
Fleur. III. bl. cxx. |
Flikker. II. bl. xxviii. |
FlipGa naar voetnoot3). I. bl. xlix, bl. lxvi, III. bl. lxiii. |
Floers. II. bl. lxx. |
Floris Gijl. III. bl. clxvi. |
Flort. III. bl. lxxxvi. |
Fluit. I. bl. xlix, II. bl. vi, bl. xxviii. |
Fluiter. I. bl. xlix. |
Fluweel. I. bl. xxxviii. |
Fok. I. bl. xlix, bl. lxvi, II. bl. xlv. |
Folio. III. bl. lxiii, bl. clxvi. |
Fonds. I. bl. xlix, bl. lxvi. |
Fortuin. I. bl. xlix (6), bl. lxvi (2), II. bl. xlv, bl. lxx, III. bl. lxxxvi, bl. cxx. |
Fout. I. bl. xlix, III. bl. iii, bl. lxiii. |
Frankrijk. I. bl. xxxviii, bl. xlix (3), bl. lxvi, II. bl. xxviii, III. bl. iii (2), bl. lxiii, bl. cxx, bl. clxvi (2). |
Franschman. I. bl. xxxviii, II. bl. vi, III. bl. cxx. |
Fratsen. III. bl. cxx. |
FriesGa naar voetnoot1). II. bl. lxx (3). |
Friesland. I. bl. xlix. |
Frisch. II. bl. xxviii. |
Front. III. bl. lxxxvi. |
Fruit. III. bl. cxx. |
Fuik. II. bl. lxx, III. bl. clxvi (2). |
Fust. I. bl. xlix. |
Fut. III. bl. lxxxvi. |
G.I. bl. xlix, bl. lxvi. |
Gaaf. I. bl. xxxviii (2), bl. xlix, III. bl. lxxxvi. |
Gaar. I. bl. lxvi. |
Gaard. II. bl. xxviii. |
Gabbe. III. bl. clxvi. |
Gad. II. bl. xlv. |
Gadelijk. II. bl. vi. |
Gading. III. bl. clxvi. |
Gagie. II. bl. xlv, III. bl. xlv. |
GalGa naar voetnoot2). I. bl. xxxviii, bl. xlix. |
Galg. I. bl. xxxviii, bl. lxvi, II. bl. vi (2), bl. xlv, III. bl. lxiii, bl. lxxxvi, bl. cxx (3), bl. clxvii. |
Galjoot. III. bl. lxxxvi. |
Galop. III. bl. lxxxvi. |
Gammel. III. bl. cxx. |
Gang. I. bl. lxvi, II. bl. vi, III. bl. clxvii. |
Ganger. II. bl. vi. |
GansGa naar voetnoot3). I. bl. xxxviii (2), bl. lxvi (2), II. bl. vi, III. bl. iii (2), bl. lxiii (2), bl. clxvii (3). |
Garde. I. bl. xlix. |
Garen. I. bl. xxxviii (3), bl. xlix, II. bl. lxx (2), III. bl. iii, bl. lxxxvi, bl. cxx. |
Garf. II. bl. xxviii. |
Garnaal. I. bl. lxvi, II. bl. xxviii. |
Garnizoen. III. bl. cxx. |
Garp. I. bl. lxvi. |
GastGa naar voetnoot4). I. bl. xlix (2), bl. lxvi (5), II. bl. vi, bl. lxx, III. bl. lxiii, bl. lxxxvi (2), bl. cxx. |
Gasthuis. I. bl. xlix. |
GatenGa naar voetnoot5). I. bl. xxxviii (5), bl. xlix (9), bl. lxvi (3), II. bl. vi (2), bl. xxix (3), bl. xlv (2),
|
| |
[pagina CCXXVIII]
[p. CCXXVIII] | |
bl. lxx (3), III. bl. iii, bl. lxiii (4), bl. lxxxvi, bl. cxx (2), bl. clxvii (4). |
GattenGa naar voetnoot1). I. bl. xxxviii (6), bl. xlix (8), bl. lxvi (7), bl. lxvii (6), II. bl. vi (2), bl. xxix, bl. xlv (10), bl. xlvi (4), bl. lxxi (5), bl. lxxxiii (2), III. bl. iii, bl. cxx (3), bl. clxvii (2). |
Gauw. I. bl. xlix, II. bl. lxx, III. bl. cxx. |
Geaardheid. III. bl. xlv. |
Gebaar. I. bl. xlix. |
Gebak. I. bl. l, II. bl. lxxi, III. bl. lxxxvi. |
Gebed. I. bl. l, II. bl. vi, bl. lxxxiii, III. bl. lxxxvi. |
Gebeente. II. bl. vi. |
Gebied. I. bl. l, III. bl. lxiii. |
Geblaas. III. bl. clxvii. |
Gebod. II. bl. xxix, III. bl. xlv. |
Gebouw. I. bl. lxvii. |
Gebraad. I. bl. xxxviii, II. bl. vi, III. bl. lxiii, bl. cxx. |
GebrekGa naar voetnoot2). I. bl. l, III. bl. iii (2), bl. lxiii, bl. cxx (2). bl. clxvii. |
GebruikGa naar voetnoot3). I. bl. l, II. bl. xxix, bl. lxxi (2). |
Gedachtenis. II. bl. vi. |
Gedrang. II. bl. lxxi. |
Geduld. I. bl. l (3), II. bl. vi (2), bl. xlvi, III. bl. clxvii. |
Geduldig. I. bl. l. |
Geel. I. bl. l. |
Geer. III. bl. iii. |
Geertje. III. bl. lxxxvi. |
Geertruidenberg. III. bl. lxxxvi. |
Geest. I. bl. xxxviii (3), bl. lxvii (2), II. bl. vi, bl. lxxi. |
Gegons. III. bl. clxvii. |
Geheel. III. bl. clxvii. |
Geheim. I. bl. lxvii, III. bl. cxx (3). |
Gehemelte. III. bl. lxxxvi. |
Geheugen. II. bl. xlvi, bl. lxxi, III. bl. cxx, bl. clxvii. |
Geit. I. bl. xxxviii, bl. l. |
GekGa naar voetnoot4). I. bl. xxxviii, bl. l (4), bl. lxvii, II. bl. vi (5), bl. xxix, bl. xlvi (2), bl. lxxi (3), III. bl. xlv (3), bl. lxiii (2), bl. lxxxvi (3), bl. cxx (12), bl. clxvii (8). |
Gekakel. I. bl. l. |
Gekal. III. bl. cxx. |
Gekheid. I. bl. l (2), II. bl. xlvi, III. bl. cxx, bl. clxvii (4). |
Gekijf. III. bl. lxiv. |
Gekleed. II. bl. xlvi. |
Gekwansel. II. bl. lxxi. |
Gelaat. III. bl. lxiv, bl. lxxxvi (2), bl. cxx. |
GelagGa naar voetnoot1). I. bl. lxvii, III. bl. xlv, bl. cxx (2). |
Gelatig. I. bl. l. |
GeldGa naar voetnoot2). I. bl. xxxviii (11), bl. l (17), bl. lxvii (7), II. bl. vi (2), bl. xxix (4), bl. xlvi (6), bl. lxxi (13), bl. lxxxiii, III. bl. iv (7), bl. xlv (7), bl. xlvi, bl. lxiv (2), bl. lxxxvi (2), bl. cxx, bl. cxxi (12), bl. clxvii (5). |
Gelderland. I. bl. l, bl. lxvii, II. bl. lxxi, III. bl. iv, bl. xlvi, bl. clxvii. |
Gelderschman. II. bl. lxxi, III. bl. cxxi. |
Geleend. I. bl. l. |
Geleerd. I. bl. xxxviii, II. bl. lxxi. |
Geleerdheid. I. xxxviii, bl. lxvii, II. bl. xlvi, bl. lxxi, III. bl. cxxi (2), bl. clxvii. |
Gelegenheid. II. bl. lxxi, III. bl. xlvi, bl. lxxxvi. |
Geliefde. I. bl. lxvii, II. bl. vi. |
Gelijk. I. bl. xxxviii, bl. l, bl. lxvii(2), II. bl. xlvi, III. bl. clxvii. |
Gelijkheid. I. bl. l, III. bl. clxvii (2). |
Geloof. I. bl. xxxviii, bl. lxvii, II. bl. vi, bl. xxix (2), bl. lxxi, III. bl. iv, bl. lxxxvi, bl. cxxi (3), bl. clxvii. |
Geluid. I. bl. l, III. bl. xlvi. |
GelukGa naar voetnoot3). I. bl. xxxviii (2), bl. l, bl. lxvii (2), II. bl. xxix, bl. xlvi (2), bl. lxxi, III. bl. iv, bl. lxxxvi, bl. cxxi (3), bl. clxvii. |
Gelukkig. I. bl. l (2), II. bl. xlvi. |
Gemak. I. bl. l, II. bl. xxix, III. bl. iv, bl. clxvii. |
Gemakkelijk. I. bl. l. |
Gemeente. II. bl. xxix. |
Gemoed. I. bl. lxvii, II. bl. xlvi, III. bl. lxxxvi, bl. cxxi. |
Gemul. I. bl. lxvii. |
Genade. I. bl. l. |
GeneesmiddelGa naar voetnoot4). I. bl. lxvii, II. bl. lxxi. |
Generaal. II. bl. lxxxiii. |
Genoeg. II. bl. vi, III. bl. cxxi. |
Genoegen. II. bl. vi, III. bl. xlvi. |
Genot. I. bl. l, II. bl. xlvi, bl. lxxi. |
Gensdarme. III. bl. lxxxvi. |
Gent. I. bl. xxxix. |
Gepiep. III. bl. cxxi. |
Gerecht. I. bl. l, II. bl. vi. |
Gerechtigheid. II. bl. vi, III. bl. xlvi, bl. lxxxvi. |
Gereformeerd. II. bl. xxix. |
Gerst. I. bl. xxxix. |
Gerucht. II. bl. vi. |
| |
[pagina CCXXIX]
[p. CCXXIX] | |
GeschenkGa naar voetnoot1). II. bl. vi. |
Geschiedenis. II. bl. xxix. |
Geschil. I. bl. xxxix. |
Geschoren. III. bl. lxxxvi.. |
Geschrift. III. bl. lxxxvi. |
Geschut. II. bl. xlvi, bl. lxxi. |
Geslacht. II. bl. vi, III. bl. cxxi. |
Gest. II. bl. lxxi, III. bl. lxxxvi, bl. clxvii. |
Getal. I. bl. xxxix, III. bl. cxxi. |
Getij. I. bl. lxvii (2), II. bl. lxxi, III. bl. lxxxvi. |
Getouw. I. bl. l, III. bl. iv, bl. cxxi. |
Getuige. I. bl. l, III. bl. lxxxvi. |
Geur. III. bl. clxvii. |
Geus. III. bl. iv, bl. lxiv. |
Gevaar. I. bl. lxvii. |
Gevangen. III. bl. cxxi. |
Gevecht. I. bl. l. |
Geveinsdheid. I. bl. l. |
Gever. I. bl. l (2), bl. lxvii, II. bl. xxix. |
Gevoel. III. bl. cxxi. |
Gevolg. II. bl. xxix. |
Gewas. I. bl. l. |
Geweer. III. bl. cxxi. |
Geweld. II. bl. xlvi, III. bl. cxxi (2). |
Geweten. I. bl. lxvii, III. bl. cxxi (2). |
GewichtGa naar voetnoot2). I. bl. l (2), bl. lxvii, II. bl. xxix, bl. xlvi, III. bl. lxxxvi, bl. cxxi. |
Gewillig. III. bl. lxxxvi. |
Gewin. II. bl. vi, bl. lxxi, III. bl. iv, bl. xlvi, bl. cxxi. |
GewisGa naar voetnoot3). II. bl. xxix (2). |
Gewoonte. III. bl. cxxi. |
Gezang. III. bl. cxxi. |
Gezel. III. bl. lxiv. |
Gezelschap. I. bl. lxvii, III. bl. iv, bl. cxxi. |
Gezicht. I. bl. lxvii, II. bl. xxix, bl. xlvi. |
Gezin. I. bl. l. |
Gezit. I. bl. lxvii. |
Gezond. I. bl. l, II. bl. xxix, III. bl. iv, bl. xlvi, bl. clxvii. |
Gezondheid. II. bl. xxix (2), bl. lxxi. |
Gezwaai. I. bl. lxvii. |
Gibbegabbegooi. III. bl. lxiv. |
Giddeke. II. bl. xlvi. |
Giegauw. I. bl. l. |
Giek. I. bl. lxvii. |
Gier. II. bl. xlvi, bl. lxxi. |
Gierbrug. I. bl. lxvii. |
Gierigaard. II. bl. vi (2), III. bl. cxxi (2), bl. clxvii (2). |
Gierigheid. I. bl. li. |
Gierst. II. bl. xxix. |
Gieter. I. bl. li. |
Gift. I. bl. lxvii. |
Gij. I. bl. li. |
Gijp. I. bl. lxvii. |
GijsGa naar voetnoot1). I. bl. li. |
Gild. I. bl. lxvii, III. bl. lxiv (2). |
Gisteren. III. bl. clxvii. |
Glad. I. bl. li, bl. lxvii. |
Gladakker. II. bl. vi. |
Glans. III. bl. lxiv. |
Glas. I. bl. li (3), bl. lxvii (2), II. bl. lxxi, III. bl. lxiv, bl. cxxi (2), bl. clxvii (2). |
Glazenmaker. I. bl. xxxix. |
Glorie. III. bl. clxvii. |
GodGa naar voetnoot2). I. bl. xxxix (16), bl. li (8), bl. lxvii (3), II. bl. vi (3), bl. vii, bl. xxix (3), bl. lxxi, bl. lxxxiii, III. bl. iv, bl. lxiv (2), bl. lxxxvi, bl. cxxi (5), bl. clxvii. |
Goddeloosheid. II. bl. vii. |
Godin. III. bl. xlvi. |
Godsdienst. III. bl. iv. |
GodGa naar voetnoot3). I. bl. li (8), bl. lxvii, II. bl. vii (2), bl. xxix (3), bl. xlvi, III. bl. iv, bl. xlvi (2), bl. lxiv (4), bl. lxxxvi (3), bl. cxxi (2), bl. clxvii (4). |
GoedeGa naar voetnoot4). I. bl. li (6), bl. lxvii, II. bl. vii (2), bl. xxix (2), bl. xlvi (4), III. bl. xlvi (3), bl. lxxxvi, bl. cxxi (4), bl. cxxii, bl. clxvii (4), bl. clxviii. |
Goedheid. II. bl. lxxi. |
Goliath. III. bl. xlvi. |
Goochelaar. II. bl. xlvi, III. bl. clxviii. |
Goot. II. bl. lxxi (2), III. bl. clxviii. |
Gordijn. II. bl. lxxi (2). |
Gorg. III. bl. iv. |
Gorgel. II. bl. lxxi. |
Gorkum. II. bl. lxxi. |
Gorre. III. bl. clxviii. |
Gort. I. bl. li (2), II. bl. xlvi (2), III. bl. lxxxvi, bl. clxviii. |
Gossel. III. bl. lxxxvi. |
GoudGa naar voetnoot5). I. bl. li (2), bl. lxvii (3), II. bl. vii (2), bl. xxix (2), bl. xlvi (5), bl. lxxi (2), III. bl. lxxxvi (2), bl. cxxii (3). |
Gouverneur. III. bl. clxviii. |
Gouwenaar. II. bl. lxxxiii, III. bl. iv. |
Govert. II. bl. xxix. |
| |
[pagina CCXXX]
[p. CCXXX] | |
Govert Teeröp. III. bl. cxxii. |
Graat. II. bl. xlvi. |
Gracht. III. bl. iv. |
GrafGa naar voetnoot1). I. bl. li, II. bl. xlvi, bl. lxxi (2), III. bl. xlvi, bl. lxxxvi, bl. cxxii (4). |
Grammatica. II. bl. lxxi. |
Grap. I. bl. lxvii, II. bl. xxix. |
Gras. I. bl. li (2), II. bl. vii (4), bl. xxix, bl. xlvi, bl. lxxi, III. bl. iv (2), bl. xlvi (2), bl. lxiv, bl. cxxii (2). |
Grauwtje. II. bl. vii. |
Graven. I. bl. lxviii. |
's Gravenhage. I. bl. li, bl. lxviii (4), III. bl. lxiv, bl. clxviii. |
Graver. I. bl. li. |
Greep. I. bl. lxviii, III. bl. cxxii. |
Grens. II. bl. lxxii. |
Griek. III. bl. cxxii. |
Griekenland. III. bl. xlvi. |
Grieksch. I. bl. li, II. bl. lxxii. |
Griet. I. bl. li, II. bl. vii, III. bl. cxxii (2). |
Griffier. I. bl. li. |
Grijs. I. bl. li (2), II. bl. lxxii, III. bl. cxxii. |
Grijsheid. II. bl. vii. |
Grim. II. bl. xxix. |
Groen. II. bl. xxix, bl. xlvi. |
Grol. I. bl. lxviii (2). |
Grond. I. bl. li (2), bl. lxviii (5), II. bl. vii (2), bl. xxix (4), bl. xlvi, bl. lxxxiii, III. bl. iv, bl. lxxxvi, bl. cxxii (3), bl. clxviii (2). |
Grondman. I. bl. lxviii. |
Groot. III. bl. xlvi. |
Groote. I. bl. li (2), bl. lxviii, II. bl. xxix, bl. xlvi, bl. lxxii, III. bl. clxviii (4). |
Grootebroek. I. bl. li. |
Grootje. II. bl. lxxxiii, III. bl. lxxxvii, bl. cxxii. |
Grutte. I. bl. li, bl. lxviii. |
Gruwel. III. bl. lxiv. |
Gui. II. bl. vii. |
Guit. III. bl. cxxii. |
Gul. I. bl. lxviii. |
Gulden. I. bl. lxviii, II. bl. vii. |
Gulzigaard. III. bl. xlvi. |
GunstGa naar voetnoot2). I. bl. lxviii, II. bl. vii (2), bl. xxix (2), III. bl. xlvi, bl. clxviii. |
Haag. I. bl. li, bl. lxviii (2), III. bl. cxxii. |
Haai. I. bl. lxviii (2), II. bl. lxxii. |
Haak. I. bl. lxviii (2), II. bl. vii, bl. xlvi (2), III. bl. xlvi (2), bl. cxxii. |
Haalboom. III. bl. iv. |
Haal-over. III. bl. cxxii. |
Haam. I. bl. li. |
Haan. I. bl. lxviii (5), II. bl. vii, bl. xxix, bl. xlvi, bl. lxxii, III. bl. iv, bl, lxxxvii (2), bl. cxxii (2), bl. clxviii (4). |
HaarGa naar voetnoot1). I. bl. li (3), bl. lxviii (8), II. bl. vii (2), bl. xxix (2), bl. xxx (2), bl. lxxii (3), bl. lxxxiii, III. bl. iv, bl. xlvi, bl. lxiv (3), bl. lxxxvii (4), bl. cxxii (2), bl. clxviii (3). |
Haard. II. bl. xlvi, bl. lxxii, III. bl. xlvi, bl. lxxxvii, bl. cxxii (4). |
Haarlem. I. bl. lxviii, II. bl. xxx. |
Haarlemmerhout. II. bl. lxxii. |
Haas. I. bl. li (2), bl. lxviii, II. bl. xlvi, bl. lxxii, III. bl. xlvi, bl. cxxii (4), bl. clxviii. |
Haastigheid. I. bl. lii, II. bl. vii. |
Haat. III. bl. cxxii. |
Hach. II. bl. vii. |
Hagedoorn. II. bl. xlvi. |
Hagel. III. bl. cxxii. |
Haie. III. bl. clxviii. |
Hak. I. bl. lxviii (3), II. bl. xlvii, III. bl. iv, bl. lxxxvii (4), bl. clxviii. |
Hakker. I. bl. lxviii. |
Halleluja. III. bl. cxxii. |
Hallo. I. bl. lxviii. |
Halm. III. bl. cxxii. |
Hals. I. bl. lxviii (4), II. bl. vii, bl. xxx, bl. xlvii (2), bl. lxxii (2), III. bl. xlvi (3), bl. lxiv, bl. lxxxvii (2), bl. clxviii (3). |
Halster. I. bl. lxviii, II. bl. xlvii. |
Ham. II. bl. lxxii (2). |
Hamburg. III. bl. lxxxvii. |
Hamer. III. bl. cxxii (2). |
HandGa naar voetnoot2). I. bl. lxviii (2), bl. lxix (17), II. bl. vii (4), bl. xxx (9), bl. xlvii (9), bl. lxxii (5), III. bl. iv (5), bl. xlvi (5), bl. lxiv (3), bl. lxxxvii (9), bl. cxxii (8), bl. clxviii (9). |
HandelGa naar voetnoot3). I. bl. lxix, III. bl. xlvi. |
Handeling. III. bl. xlvi. |
Handschoen. III. bl. xlvi, bl. cxxii (3). |
Handspaak. I. bl. lxix. |
Handvatsel. III. bl. cxxii. |
Handwerk. III. bl. cxxii. |
Hannekemaaier. I. bl. lxix. |
Hans. I. bl. lxix (3), III. bl. xlvi (2), bl. cxxii. |
Hans Jurgen. I. bl. lxix. |
Hans Van Ballingen. III. bl. lxiv. |
Hansworst. II. bl. xxx, bl. lxxxiii. |
Hap. III. bl. lxxxvii, bl. cxxiii. |
| |
[pagina CCXXXI]
[p. CCXXXI] | |
Happa. I. bl. lxix. |
Happig. I. bl. lxix. |
Hardlijvig. II. bl. lxxii. |
Haring. II. bl. vii, bl. xxx (2), III. bl. xlvi, bl. cxxiii, bl. clxviii. |
Harke. III. bl. clxviii. |
Harmen. I. bl. lxix. |
Harmonie. II. bl. lxxii. |
Harnas. I. bl. lxix. |
Hart. I. bl. lxix (9), II. bl. vii (3), bl. xxx (9), bl. xlvii (2), bl. lxxii (2), bl. lxxxiii, III. bl. iv (2), bl. xlvi (4), bl. lxiv (3), bl. lxxxvii (4), bl. cxxiii (3), bl. clxviii (4). |
Haspel. II. bl. vii, III. bl. cxxiii. |
Haven. II. bl. xxx. |
Haver. I. bl. lxix, II. bl. xlvii, bl. lxxii, bl. lxxxiii, III. bl. lxiv, bl. cxxiii (3), bl. clxviii. |
Haverij. I. bl. lxix (2). |
Havik. II. bl. lxxii. |
Heden. I. bl. lxix, II. bl. vii , bl. xlvii, III. bl. iv, bl. cxxiii. |
Heeltje. I. bl. lxix. |
Heer. I. bl. lxix (7), II. bl. vii (4), bl. xlvii, bl. lxxii, bl. lxxxiii, III. bl. iv, bl. lxiv, bl. lxv, bl. cxxiii (5) , bl. clxix (7). |
Heerlijkheid. I. bl. lxx, II. bl. viii. |
HeetGa naar voetnoot1). I. bl. lxx, III. bl. iv, bl. clxix. |
Heg. III. bl. cxxiii. |
Heibei. II. bl. lxxii. |
Heidelberg. II. bl. xxx, bl. lxxii, III. bl. clxix. |
Heil. II. bl. xxx. |
Heilige. I. bl. lxx (2), II. bl. viii, bl. lxxii, III. bl. iv, bl. clxix. |
HeiligheidGa naar voetnoot2). I. bl. lxx. |
Hein. I. bl. lxx (2), II. bl. xlvii, III. bl. clxix. |
Heining. III. bl. xlvi. |
Hek. I. bl. lxx (2), II. bl. viii, bl. lxxii (2), III. bl. xlvi, bl. lxv, bl. cxxiii. |
Heks. II. bl. xlvii. |
Hel. I. bl. lxx (3), II. bl. xxx (2), bl. xlvii, bl. lxxxiii, III. bl. xlvi, bl. clxix. |
Held. III. bl. xlvi. |
Hélena. III. bl. clxix. |
Helft. III. bl. cxxiii, bl. clxix. |
Heller. II. bl. xxx. |
Hemd. I. bl. lxx (4), II. bl. viii, bl. xxx, bl. xlvii, bl. lxxii (2), bl. lxxxiii, III. bl. iv, bl. lxv, bl. cxxiii. |
Hemdrok. III. bl. clxix. |
Hemel. I. bl. lxx (5), II. bl. xxx (3), bl. xlvii (2), III. bl. xlvi (2), bl. lxv, bl. lxxxvii (2), bl. cxxiii, bl. clxix (3). |
Hen. I. bl. lxx (4), II. bl. lxxii, III. bl. iv (2), bl. lxxxvii (2), bl. clxix. |
Hengelaar. I. bl. lxx. |
Hengst. I. bl. lxx (2), II. bl. viii. |
Hennip. III. bl. xlvi. |
Herberg. II. bl. lxxii (5), III. bl. iv, bl. lxxxvii. |
Hercules. II. bl. xlvii, III. bl. lxxxvii. |
Herder. III. bl. iv, bl. cxxiii. |
Heremiet. III. bl. cxxiii. |
Hermina. III. bl. cxxiii. |
Hersens. I. bl. lxx (2), II. bl. lxxii (2), III. bl. xlvi, bl. lxxxvii, bl. cxxiii (2). |
Hes. III. bl. lxxxvii. |
Hetto. III. bl. clxix. |
Heul. II. bl. lxxii. |
Heup. I. bl. lxx, II. bl. lxxii. |
Heusden. II. bl. xxx. |
HiGa naar voetnoot1). II. bl. lxxii. |
Hiel. II. bl. xxx, bl. xlvii, III. bl. lxxxvii. |
Hilde. II. bl. xlvii. |
Hillebrand. II. bl. viii. |
Himphamp. III. bl. lxxxvii. |
Hippelklink. III. bl. lxxxvii. |
Historie. III. bl. xlvi. |
Hit. I. bl. lxx. |
Hittepetit. II. bl. xxx. |
Hobbelpaard. II. bl. lxxii. |
Hoed. I. bl. lxx (6), II. bl. viii (2), bl. xxx, bl. lxxii (2), III. bl. iv, bl. cxxiii (4), bl. clxix. |
Hoedanigheid. II. bl. lxxii. |
Hoek. I. bl. lxx (2), II. bl. xxx, III. bl. iv, bl. lxv, bl. lxxxvii (3), bl. clxix. |
Hoen. I. bl. lxx, II. bl. viii (2), bl. xxx, bl. xlvii (2), bl. lxxii (3), III. bl. xlvi, bl. xlvii, bl. lxv, bl. cxxiii (3). |
Hoepel. II. bl. xxx, bl. lxxii, III. bl. iv (2), bl. clxix. |
Hoer. I. bl. lxx (3), II. bl. xlvii, bl. lxxii, III. bl. lxxxvii (2). |
Hoest. I. bl. lxx. |
HofGa naar voetnoot2). I. bl. lxx, II. bl. xxx, III. bl. lxxxvii (2), bl. cxxiii. |
Hofpoort. II. bl. xlvii. |
Hok. II. bl. viii, bl. xxx, bl. xlvii (2), III. bl. lxxxvii (2). |
Hokkeling. III. bl. clxix. |
Hol. I. bl. lxx, III. bl. lxxxvii. |
Holland. II. bl. viii (2), III. bl. xlvii, bl. lxv, bl. cxxiii. |
Hollander. I. bl. lxx, II. bl. xlvii. |
Holsblok. I. bl. lxx. |
Hom. I. bl. lxx (2). |
| |
[pagina CCXXXII]
[p. CCXXXII] | |
Hommel. II. bl. viii, III. bl. lxxxvii. |
Hommersum. III. bl. iv. |
Homp. III. bl. cxxiii. |
HondGa naar voetnoot1). I. bl. lxx (3), bl. lxxi (15), II. bl. viii (6), bl. xxx (6), bl. xlvii (6), bl. lxxii (2), bl. lxxxiii (2), III. bl. iv, bl. xlvii (7), bl. lxv (8), bl. lxxxvii (9), bl. cxxiii (10), bl. clxix (12). |
Honderd. I. bl. lxxi (2). |
Honger. I. bl. lxxi (2), II. bl. xlvii, bl. lxxiii, III. bl. lxxxviii (2), bl. cxxiii. |
Hongersnood. I. bl. lxxi. |
Honig. III. bl. xlvii, bl. lxv, bl. clxix. |
HoofdGa naar voetnoot2). I. bl. lxxi (14), II. bl. xxx (3), bl. xlvii (4), bl. lxxiii (5), III. bl. iv, bl. xlvii (4), bl. lxv (3), bl. lxxxviii (2), bl. cxxiii (8), bl. clxix (9). |
Hoogland. III. bl. clxix (2). |
Hoogmoed. I. bl. lxxi, III. bl. lxxxviii. |
Hoogte. I. bl. lxxi, III. bl. cxxiii (2). |
Hooi. I. bl. lxxi (11), II. bl. lxxiii (2), III. bl. xlvii, bl. lxv, bl. cxxiii (3), bl. clxix. |
Hoon. III. bl. iv. |
HoopGa naar voetnoot3). I. bl. lxxi (3), II. bl. lxxiii, bl. lxxxiii. |
Hoopen. I. bl. lxxi, II. bl. lxxiii (2), III. bl. xlvii, bl. lxxxviii (3), bl. clxix (2). |
Hoorbaar. II. bl. xlvii. |
HoovaardigGa naar voetnoot4). I. bl. lxxi. |
Hop. I. bl. lxxi (3). |
HorenGa naar voetnoot5). I. bl. lxxi (3), II. bl. xxx (2), bl. lxxxiii (2), III. bl. xlvii, bl. cxxiii, bl. clxix. |
Horlewibus. III. bl. lxxxviii. |
Horologie. II. bl. xlvii. |
Hospes. I. bl. lxxi. |
Hôtel. III. bl. lxxxviii. |
Hot en haar. II. bl. xxx, bl. lxxiii. |
Hottentot. III. bl. lxv. |
HoutGa naar voetnoot6). I. bl. lxxi (6), II. bl. viii, bl. xxx, III. bl. iv (3), bl. xlvii, bl. lxv, bl. lxxxviii (4), bl. cxxiv (2), bl. clxix (3). |
Houwitser. II. bl. xlvii. |
Huid. I. bl. lxxi, II. bl. viii (2), bl. xxx, bl. lxxiii, III. bl. xlvii, bl. lxxxviii, bl. cxxiv, bl. clxix. |
HuisGa naar voetnoot1). I. bl. lxxi (13), II. bl. viii (5), bl. xxx, bl. xxxi (4), bl. xlvii (3), bl. lxxiii (8), bl. lxxxiii (5), III. bl. iv (3), bl. v (3), bl. xlvii (4), bl. lxv (4), bl. lxxxviii (3), bl. cxxiv (13), bl. clxix (4), bl. clxx (12). |
Huishouden. II. bl. viii, bl. lxxiii, III. bl. cxxiv. |
HuisjeGa naar voetnoot2). III. bl. lxxxviii. |
Hul. I. bl. lxxi, III. bl. cxxiv. |
Hulp. III. bl. lxxxviii, bl. cxxiv, bl. clxx. |
Hupsel. II. bl. viii. |
Hurk. I. bl. lxxi. |
Hut. III. bl. v, bl. lxxxviii. |
Hutspot. II. bl. xxxi. |
Huur. II. bl. xlvii, III. bl. cxxiv. |
HuwelijkGa naar voetnoot3). II. bl. xlvii, III. bl. xlvii, bl. cxxiv (2), bl. clxx. |
Huzaar. II. bl. lxxxiii. |
Iets. III. bl. clxx. |
IJsGa naar voetnoot4). I. bl. lxxii (3), II. bl. lxxiii, III. bl. lxv, bl. clxx (4). |
IJsbeer. III. bl. cxxiv. |
IJzer. I. bl. lxxii (2), II. bl. xxxi, bl. xlviii (2), III. bl. xlvii (3), bl. cxxiv. |
Ik. II. bl. xxxi. |
Incarnatie. III. bl. lxv. |
Inkt. II. bl. xxxi. |
Instrument. I. bl. lxxii, II. bl. xxxi, III. bl. lxv, bl. cxxiv. |
Interim. III. bl. cxxiv. |
Inventaris. III. bl. cxxiv. |
Inwoner. III. bl. clxx. |
Isabella. II. bl. xxxi. |
Isis. III. bl. xlvii. |
Izegrim Senior. II. bl. xlviii. |
Ja. I. bl. lxxi. |
Jaar. I. bl. lxxi (4), II. bl. viii, bl. xxxi (2), bl. lxxiii (2), III. bl. xlvii, bl. lxv (2), bl. lxxxviii, bl. cxxiv, bl. clxx (5). |
Jacht. I. bl. lxxii, II. bl. xlvii, III. bl. lxxxviii. |
Jacoba. II. bl. xxxi. |
Jaffa. I. bl. lxxi. |
Jager. I. bl. lxxii, III. bl. clxx. |
Jak. I. bl. lxxii (3), II. bl. xxxi. |
Jakob. I. bl. lxxii. |
Jaloersch. II. bl. viii. |
Jamaïca. I. bl. lxxii. |
Jammer. I. bl. lxxii, II. bl. xlvii, III. bl. v, bl. cxxiv. |
| |
[pagina CCXXXIII]
[p. CCXXXIII] | |
Jan. I. bl. lxxii (2), II. bl. viii, bl. xxxi, bl. xlvii (2), bl. lxxiii, bl. lxxxiii (2), III. bl. lxv (2), bl. lxxxviii (2), bl. cxxiv (2), bl. clxx. |
Jan Allemag. II. bl. lxxiii. |
Jan Alleman. III. bl. xlvii. |
Jan Barend. II. bl. viii. |
Jan Kalabas. III. bl. lxv. |
Jan Kanon. II. bl. lxxiii. |
Jan Menniger. II. bl. xlvii. |
Jan Niemand. I. bl. lxxii, II. bl. xlvii. |
Jan Onbekend. I. bl. lxxii. |
Jan Pek. I. bl. lxxii. |
Jan Pleizier. I. bl. lxxii, III. bl. lxxxviii. |
Jan Prik. III. bl. v. |
Jan Rap. I. bl. lxxii. |
Jan Tamboer. III. bl. cxxiv. |
Jantje Stapalmachtig. II. bl. lxxiii. |
Jantje Vooräan. II. bl. lxxiii. |
Jantje Vooröp. II. bl. lxxiii. |
Januari. II. bl. lxxiii. |
Jan Vaâr. III. bl. cxxiv. |
Jan Zoetekauw. I. bl. lxxii. |
Jas. III. bl. xlvii, bl. lxxxviii. |
Jenever. II. bl. lxxiii, III. bl. cxxiv, bl. clxx. |
Jeremiade. II. bl. viii. |
Jeugd. I. bl. lxxii, III. bl. v, bl. clxx. |
Jeukte. I. bl. lxxii. |
Jezuïet. II. bl. lxxiii. |
Jicht. II. bl. lxxiii. |
Job. I. bl. lxxii, II. bl. lxxiii, III. bl. xlvii, bl. lxxxviii. |
Jochem. II. bl. lxxiii. |
JonasGa naar voetnoot1). II. bl. lxxiii. |
Jong. I. bl. lxxii (2), II. bl. xxxi, bl. lxxiii (2), bl. lxxxiii (2), III. bl. xlvii, bl. lxv (2), bl. clxx (8). |
Jongen. I. bl. lxxii, II. bl. xxxi, III. bl. xlvii, bl. cxxiv (8), bl. clxx (3). |
Jonker. II. bl. viii, III. bl. clxx. |
JoodGa naar voetnoot2). I. bl. lxxii (2), II. bl. viii, bl. xxxi (4), bl. xlviii (4), bl. lxxiii (3), III. bl. xlvii, bl. lxxxviii, bl. cxxv (4). |
Jool. II. bl. xlviii. |
Joost. II. bl. viii, bl. xxxi, bl. xlviii, III. bl. xlvii. |
Joris. II. bl. xxxi, III. bl. lxxxviii. |
Judas. II. bl. viii, bl. xlviii, III. bl. cxxv. |
Jufvrouw. I. bl. lxxii (2), II. bl. viii (2), bl. xxxi, bl. xlviii, bl. lxxiii, bl. lxxxiii, III. bl. cxxv. |
Juk. II. bl. xlviii. |
Julfus. II. bl. lxxiii. |
Kaar. II. bl. viii, bl. lxxxiii. |
Kaars. II. bl. viii (3), bl. xxxi, bl. xlviii (2), bl. lxxiii (2), III. bl. lxxxviii, bl. cxxv. |
Kaarsenmaker. II. bl. xxxi. |
Kaart. II. bl. xxxi, III. bl. v, bl. cxxv. |
Kaas. II. bl. viii (5), bl. xxxi (2), bl. lxxiii, bl. lxxxiii, III. bl. v, bl. lxv, bl. clxx. |
Kaatje. II. bl. lxxiii, III. bl. v. |
Kaats. II. bl. viii, III. bl. clxx. |
Kabel. II. bl. xxxi, III. bl. lxxxviii, bl. clxx. |
Kabeljauw. III. bl. clxx. |
Kabinet. III. bl. cxxv (2). |
Kadaster. III. bl. cxxv. |
Kadet. II. bl. viii (2), bl. xxxi. |
KafGa naar voetnoot1). II. bl. viii, bl. xlviii, bl. lxxiii (2). |
Kaïn. II. bl. viii. |
Kajuit. III. bl. cxxv. |
Kakebeen. III. bl. lxxxviii. |
Kakhiel. III. bl. v. |
Kakker. II. bl. viii. |
Kakkerlak. II. bl. viii. |
Kakstoel. II. bl. xlviii. |
Kalf. II. bl. viii (2), bl. xxxi (3), bl. lxxiii, III. bl. xlvii (4), bl. lxvi (3), bl. lxxxviii, bl. cxxv (6), bl. clxx (6). |
Kalis. III. bl. cxxv. |
Kalk. II. bl. xxxi. |
Kalkoen. II. bl. viii. |
Kam. III. bl. lxxxviii, bl. clxx. |
Kamer. II. bl. viii, bl. xlviii, bl. lxxiii, bl. lxxxiii, III. bl. v, bl. cxxv. |
Kameraad. II. bl. viii. |
Kamizool. II. bl. xxxi, III. bl. xlvii (2). |
Kampanje. II. bl. xxxi. |
Kan. II. bl. ix (2), bl. lxxiii (2), bl. lxxxiii, III. bl. clxx (3). |
Kaneel. II. bl. lxxiii. |
Kanis. II. bl. xxxi. |
Kanon. II. bl. ix, bl. xxxi, III. bl. v. |
Kans. II. bl. xlviii. |
Kant. II. bl. ix (2), bl. xxxi, bl. xlviii (2), bl. lxxiii (4), III. bl. v, bl. lxxxviii, bl. clxx (2). |
Kantoor. II. bl. lxxiv, III. bl. xlvii, bl. cxxv. |
Kap. II. bl. xxxi, bl. lxxiv (5), bl. lxxxiii, III. bl. xlvii, bl. cxxv (2), bl. clxx. |
Kapel. II. bl. xxxi, III. bl. lxxxviii. |
Kapellaan. II. bl. xxxi. |
Kapitaal. II. bl. ix (5), bl. xlviii. |
Kapitein. III. bl. v, bl. cxxv. |
Kapoen. III. bl. cxxv. |
Kapper. II. bl. xlviii. |
Kapstok. II. bl. xxxi (2), bl. lxxiv. |
Kar. II. bl. lxxiv (2), III. bl. xlvii, bl. lxvi (2),
|
| |
[pagina CCXXXIV]
[p. CCXXXIV] | |
bl. lxxxviii, bl. clxx (2). |
Karakter. III. bl. cxxv. |
Kardinaal. II. bl. ix. |
Kardoes. III. bl. v. |
Karel. II. bl. ix, bl. xxxi, III. bl. lxvi. |
Karn. II. bl. lxxiv, III. bl. clxx. |
Karwei. III. bl. cxxv. |
Kaskenade. II. bl. lxxiv (2). |
Kast. II. bl. xlviii, bl. lxxiv. |
Kastanje. II. bl. lxxxiii, III. bl. v. |
Kastelein. II. bl. ix. |
Kat. II. bl. ix (4), bl. xxxi (8), bl. lxxiv (5), III. bl. v (3), bl. xlvii (2), bl. lxvi (2), bl. lxxxviii, bl. cxxv (2), bl. clxxi (5). |
Kater. III. bl. clxxi. |
Katrol. III. bl. lxxxviii. |
Kattebel. II. bl. xxxi. |
Kazemat. II. bl. ix. |
Keel. II. bl. ix, bl. lxxxiii (2), III. bl. xlvii, bl. lxxxviii (2), bl. cxxv. |
Kei. II. bl. ix, bl. lxxxiii. |
Keizer. II. bl. xxxi (2), III. bl. cxxv. |
Kelder. II. bl. xlviii, III. bl. cxxv (3). |
Kelk. II. bl. lxxiv. |
KennisGa naar voetnoot1). II. bl. xxxi, III. bl. v, bl. xlvii, bl. cxxv. |
Kerel. II. bl. ix, bl. xxxi, bl. lxxiv, III. bl. lxvi, bl. lxxxviii (4), bl. cxxv (3), bl. clxxi (2). |
Kerfstok. II. bl. lxxiv, III. bl. lxxxviii. |
Kerk. II. bl. ix (3), bl. xxxi (3), bl. lxxiv (9), III. bl. v, bl. lxvi, bl. lxxxviii, bl. cxxv (3), bl. clxxi (3). |
Kerkhof. II. bl. xxxi, bl. lxxiv (2). |
Kermis. II. bl. xxxi (2), bl. xlviii (2), bl. lxxiv (3), III. bl. v, bl. cxxv (2), bl. clxxi. |
Kers. II. bl. ix, bl. lxxiv, bl. lxxxiii, III. bl. cxxv. |
KerstmisGa naar voetnoot2). III. bl. lxvi. |
Ketel. II. bl. ix (3), bl. xxxii, bl. lxxiv, III. bl. cxxv (2). |
Ketellapper. III. bl. clxxi. |
Ketting. II. bl. xxxii, bl. lxxiv. |
Keuken. II. bl. ix, bl. lxxiv, III. bl. v, bl. lxvi, bl. cxxv, bl. clxxi. |
Keulen. II. bl. lxxiv. |
Keulenaar. III. bl. cxxv. |
Keuntjes Bulten. II. bl. xlviii. |
KeurGa naar voetnoot3). II. bl. ix, bl. xlviii (2), III. bl. v, bl. lxvi. |
Keurig. III. bl. clxxi. |
Keurs. II. bl. ix. |
Keutel. II. bl. xxxii, III. bl. cxxv, bl. clxxi (2). |
Keuvel. II. bl. lxxiv. |
Kies. II. bl. ix, bl. xxxii, III. bl. xlvii (3), bl. cxxv, bl. clxxi (2). |
Kievit. III. bl. lxxxviii. |
Kiezentrekker. II. bl. xlviii. |
Kijk. II. bl. xxxii (2), III. bl. cxxv. |
KijkerGa naar voetnoot1). II. bl. xlviii, bl. lxxiv (2), III. bl. clxxi (2). |
Kik. II. bl. xxxii. |
Kikvorsch. III. bl. xlvii, bl. lxxxviii, bl. cxxv, bl. clxxi. |
KindGa naar voetnoot2). II. bl. ix (9), bl. xxxii (12), bl. xlviii (5), bl. lxxiv (2), bl. lxxxiii (2), III. bl. v (2), bl. lxvi (5), bl. lxxxviii, bl. cxxv (6), bl. clxxi (11). |
Kip. II. bl. ix (2), bl. xxxii (2), bl. xlviii, bl. lxxiv (5). |
Kist. II. bl. xxxii, bl. xlviii, bl. lxxiv (3), III. bl. v. |
Klaas. III. bl. cxxv, bl. clxxi (2). |
Klaas Jans. III. bl. cxxvi. |
Klaas Mooi-weêrtje. II. bl. lxxxiii. |
Klaas Van Kloenen. III. bl. lxxxviii. |
Klad. II. bl. xxxii. |
Klant. III. bl. v. |
Klap. II. bl. ix, III. bl. v, bl. cxxvi. |
Klapmuts. II. bl. ix. |
Klappenburg. III. bl. clxxi. |
KlapperGa naar voetnoot3). III. bl. xlvii. |
Klapperman. II. bl. lxxiv. |
Klauw. II. bl. lxxiv. |
Klavier. II. bl. ix. |
Kleed. II. bl. ix (3), bl. xxxii, bl. lxxiv (2), III. bl. v (2), bl. lxvi, bl. lxxxviii, bl. cxxvi (6), bl. clxxi. |
KleinGa naar voetnoot4). II. bl. lxxiv, III. bl. v, bl. lxvi (2). |
Klein Duimpje. II. bl. xxxii. |
Klem. II. bl. xxxii, bl. lxxiv. |
Klep. III. bl. lxxxviii. |
Klepel. III. bl. cxxvi. |
KlerkGa naar voetnoot5). III. bl. xlvii, bl. cxxvi. |
Kleur. II. bl. xxxii (2), bl. xlviii (2), III. bl. lxxxviii (2). |
Kliek. II. bl. lxxiv. |
Klimmer. III. bl. clxxi. |
Klink. III. bl. v, bl. lxxxviii. |
Klip. III. bl. lxxxviii. |
Klok. II. bl. ix (2), bl. lxxiv (3), bl. lxxv, III.
|
| |
[pagina CCXXXV]
[p. CCXXXV] | |
bl. xlvii, bl. cxxvi, bl. clxxi (3). |
Klomp. II. bl. xxxii, bl. lxxv, III. bl. v, bl. lxvi, bl. lxxxix, bl. cxxvi, bl. clxxi (2). |
Klont. II. bl. xxxii, bl. xlviii, III. bl. lxxxix. |
Klooster. II. bl. lxxv (2), III. bl. lxxxix. |
Kloot. III. bl. cxxvi. |
Klop. III. bl. lxxxix. |
Klophengst. III. bl. xlvii. |
Kloppenburg. II. bl. xlviii. |
Klos. II. bl. xxxii (3). |
Klucht. III. bl. clxxi. |
KluchtigGa naar voetnoot1). III. bl. xlvii. |
Kluit. II. bl. xxxii, III. bl. lxvi, bl. lxxxix (2), bl. cxxvi. |
Kluwen. III. bl. cxxvi. |
Knaap. III. bl. xlvii. |
Knap. II. bl. ix (2). |
KnechtGa naar voetnoot2). II. bl. ix, bl. xlviii (2), bl. lxxv, III. bl. lxvi, bl. cxxvi (2), bl. clxxi. |
Knevel. II. bl. xxxii. |
Knibbelspel. II. bl. xlviii. |
Knie. II. bl. xxxii, bl. lxxv, III. bl. xlvii, bl. cxxvi. |
Knijper. II. bl. xxxii. |
Knijsoor. III. bl. cxxvi. |
Knip. III. bl. lxxxix. |
Knoei. II. bl. xlviii. |
Knokkel. III. bl. v. |
Knol. II. bl. xxxii, bl. xlviii, bl. lxxv, III. bl. lxvi, bl. lxxxix. |
Knoop. II. bl. ix, bl. xxxii (4), bl. xlviii (2), bl. lxxv, bl. lxxxiii, III. bl. cxxvi. |
Knuppel. II. bl. ix, bl. xxxii. |
Koe. II. bl. xxxii (2), bl. xlviii, bl. lxxv (5), bl. lxxxiii, III. bl. v (3), bl. xlviii, bl. lxvi (3), bl. lxxxix (6), bl. cxxvi (6), bl. clxxi. |
Koek. II. bl. ix, bl. xxxii, bl. xlviii, bl. lxxxiii, III. bl. xlviii, bl. lxxxix (3), bl. cxxvi (2), bl. clxxi (2). |
Koekoek. II. bl. ix (2), bl. xlviii, III. bl. xlviii, bl. cxxvi, bl. clxxi. |
Koel. III. bl. clxxi. |
KoelteGa naar voetnoot3). III. bl. xlviii, bl. clxxi. |
Koers. II. bl. xlviii, III. bl. lxxxix (2). |
Koese. II. bl. lxxv. |
Koets. II. bl. xlviii. |
Koffer. III. bl. lxxxix. |
Koffie. II. bl. ix (2), bl. xlviii (2), bl. lxxv, III. bl. cxxvi. |
Kogel. III. bl. cxxvi. |
Kok. II. bl. ix (2), bl. lxxv, III. bl. lxxxix. |
Kolf. III. bl. lxvi. |
Komaf. III. bl. lxvi. |
Komediant. II. bl. xlviii. |
Komedie. II. bl. ix (2), III. bl. xlviii. |
Komkommer. II. bl. xlviii, III. bl. cxxvi. |
Kommer. III. bl. clxxi. |
Kompas. II. bl. xxxii, bl. xlix. |
Konijn. III. bl. lxvi, bl. lxxxix (2). |
Koning. II. bl. ix (2), bl. xlix, bl. lxxv, III. bl. v, bl. lxvi. |
Konkel. II. bl. ix, III. bl. v. |
Kooi. II. bl. ix, III. bl. lxxxix, bl. cxxvi (2). |
Kook. II. bl. xxxii, bl. lxxv. |
Koolen. II. bl. lxxv (2), bl. lxxxiii, III. bl. lxxxix, bl. cxxvi, bl. clxxii. |
KoopGa naar voetnoot1). II. bl. ix, bl. xxxii (2), bl. xlix, bl. lxxv, bl. lxxxiii, III. bl. v (2), bl. cxxvi (5), bl. clxxii (4). |
KoopmanGa naar voetnoot2). II. bl. ix, bl. xxxii (4), bl. xlix, bl. lxxxiii, III. bl. cxxvi. |
Koor. II. bl. lxxv. |
Koord. II. bl. x, III. bl. lxvi. |
Koorts. II. bl. xlix (2), bl. lxxv, III. bl. v, bl. xlviii (2), bl. lxxxix (2), bl. cxxvi (2). |
KopGa naar voetnoot3). II. bl. x, bl. xxxii (4), bl. xlix (7), bl. lxxv (2), bl. lxxxiii, III. bl. v (2), bl. xlviii (2), bl. lxvi, bl. lxxxix (8), bl. cxxvi (4), bl. clxxii (5). |
Koren. II. bl. lxxv (2), III. bl. xlvii, bl. lxxxix, bl. cxxvi (2), bl. clxxii (2). |
Korf. II. bl. xxxii, bl. lxxv, III. bl. xlvii, bl. lxxxix, bl. cxxvi. |
Korporaal. II. bl. x. |
Korst. II. bl. xlix, III. bl. clxxii. |
Kort. III. bl. lxvi, bl. lxxxix. |
Kort-jakje. II. bl. lxxxiii. |
Kost. II. bl. x, bl. xlix (2), bl. lxxv, bl. lxxxiii, III. bl. lxvi (2), bl. cxxvi. |
Kosten. II. bl. xxxii, III. bl. lxvi, bl. cxxvi, bl. clxxii. |
Koster. II. bl. xxxii (2), III. bl. lxxxix, bl. cxxvi, bl. cxxvii. |
Kot. II. bl. xlix, III. bl. clxxii. |
Koud. II. bl. xlix, bl. lxxv. |
Koude. II. bl. lxxxiii. |
Kous. II. bl. xlix (2), bl. lxxxiii, III. bl. lxxxix, bl. cxxvii, bl. clxxii. |
Kozak. III. bl. cxxvii. |
Kraag. III. bl. lxxxix, bl. clxxii. |
| |
[pagina CCXXXVI]
[p. CCXXXVI] | |
Kraai. II. bl. xlix (2), bl. lxxv, III. bl. lxxxix. |
Kraak. II. bl. xxxii, bl. xlix (2), III. bl. cxxvii. |
Kraam. III. bl. v, bl. cxxvii. |
Kraan. III. bl. lxvi. |
Krab. III. bl. cxxvii. |
Kracht. II. bl. xlix. |
Krak. III. bl. lxvi. |
Kraker. III. bl. cxxvii. |
Kramp. III. bl. lxxxix. |
Krank. II. bl. lxxv. |
Krans. II. bl. xlix. |
Krap. II. bl. xlix. |
Kras. III. bl. lxxxix. |
Krauwel. III. bl. clxxii. |
Kreeft. II. bl. x. |
Kregel. III. bl. lxxxix. |
Krent. III. bl. lxvi. |
Kreuk. II. bl. xxxii, III. bl. lxxxix. |
Kreupel. III. bl. lxxxix. |
Krib. III. bl. clxxii. |
Kriek. III. bl. v. |
Krijgsman. II. bl. xlix. |
Krijn. III. bl. clxxii. |
Krimpenburg. II. bl. lxxv. |
Kroeg. III. bl. lxvi. |
Kroon. II. bl. xlix, bl. lxxv. |
KropGa naar voetnoot1). III. bl. lxvi, bl. lxxxix. |
KruidGa naar voetnoot2). III. bl. xlviii, bl. cxxvii. |
Kruik. III. bl. clxxii. |
Kruimel. II. bl. xlix. |
Kruin. II. bl. x. |
KruisGa naar voetnoot3). II. bl. xlix, bl. lxxv (2), III. bl. lxvi, bl. lxxxix, bl. cxxvii, bl. clxxii (2). |
Kruit. II. bl. xxxii (2), bl. xlix (2), III. bl. xlviii, bl. cxxvii. |
Kruk. II. bl. xlix. |
Krul. II. bl. lxxv, III. bl. cxxvii, bl. clxxii. |
Kuif. II. bl. lxxv. |
Kuiken. II. bl. xlix, III. bl. lxxxix. |
Kuil. III. bl. lxvi. |
Kuilenburg. II. bl. lxxv. |
Kuip. II. bl. lxxv. |
Kuit. II. bl. xlix (2), III. bl. lxxxix. |
Kunst. II. bl. xlix (6), bl. lxxv, III. bl. v, bl. clxxii. |
Kurk. II. bl. xxxii. |
KussenGa naar voetnoot4). II. bl. x, III. bl. xlviii (2), bl. lxxxix, bl. clxxii (2). |
Kuur. II. bl. xlix. |
Kwaad. II. bl. xlix (2), bl. lxxv (2), III. bl. xlviii, bl. lxvi (2), bl. cxxvii, bl. clxxii. |
Kwaal. II. bl. xlix (2). |
Kwartier. III. bl. lxvi. |
Kwast. II. bl. xxxii, III. bl. cxxvii. |
Kweek. II. bl. lxxv. |
Kwik. III. bl. clxxii. |
Kwinkslag. II. bl. xlix. |
Kwispedoor. II. bl. lxxv. |
KwispelGa naar voetnoot1). II. bl. xxxii. |
L. II. bl. lxxv. |
Laadstok. III. bl. lxvi. |
Laag. II. bl. xxxii (3), bl. xlix, III. bl. xlviii. |
Laars. II. bl. xxxii, bl. xlix (2), III. bl. xlviii, bl. cxxvii, bl. clxxii. |
Laat. III. bl. clxxii. |
LaatdunkendheidGa naar voetnoot2). II. bl. xlix. |
Laban. II. bl. lxxv. |
Lacher. II. bl. xlix. |
Ladder. II. bl. lxxv, III. bl. lxvi (2). |
Lade. II. bl. xxxii, III. bl. xlviii, bl. clxxii. |
Lading. III. bl. cxxvii (2), bl. clxxii (2). |
Lak. II. bl. xlix, III. bl. cxxvii. |
Laken. II. bl. xlix, III. bl. lxvi, bl. cxxvii (3), bl. clxxii. |
Lam. III. bl. v. |
Lamme. II. bl. xlix, bl. lxxv. |
LampGa naar voetnoot3). II. bl. lxxxiii. |
Land. II. bl. xlix (9), bl. lxxv (2), III. bl. v (2), bl. lxvi, bl. lxxxix (3), bl. cxxvii (2), bl. clxxii (7). |
Lang. II. bl. xlix (2), bl. lxxv, III. bl. lxxxix, bl. clxxii. |
Langstraat. II. bl. xlix. |
Langzaam. III. bl. clxxii. |
Lansknecht. II. bl. xlix. |
Lantaarn. II. bl. lxxxiii, III. bl. clxxii. |
LapGa naar voetnoot4). II. bl. xlix (3), bl. lxxv (2), bl. lxxxiv, III. bl. xlviii, bl. clxxii. |
Larie. II. bl. xlix. |
Last. II. bl. xlix (2), bl. l (3), bl. lxxv, III. bl. cxxvii. |
Laster. III. bl. xlviii. |
Lastig. II. bl. l. |
Lat. II. bl. l, III. bl. lxxxix. |
Latijn. II. bl. l, bl. lxxv. |
Lawine. II. bl. l. |
Ledigganger. III. bl. lxxxix. |
LeedGa naar voetnoot5). II. bl. l (2), III. bl. lxvi, bl. clxxii (2). |
Leek. III. bl. clxxii. |
Leelijk. III. bl. lxxxix (2). |
| |
[pagina CCXXXVII]
[p. CCXXXVII] | |
Leelijkheid. II. bl. l (2), bl. lxxxiv, III. bl. cxxvii. |
Leer. III. bl. clxxii. |
Leeuw. III. bl. clxxii. |
LeeuwardenGa naar voetnoot1). III. bl. lxvii. |
Leeuwerik. II. bl. l (2). |
Leger. II. bl. l. |
Lei. II. bl. l, III. bl. xlviii. |
Lek. III. bl. clxxiii. |
Lekker. III. bl. lxxxix, bl. cxxvii, bl. clxxiii. |
Lene-Mie. II. bl. l. |
Lengte. III. bl. v. |
Lepel. II. bl. l (3), III. bl. xlviii, bl. lxxxix, bl. clxxiii (2). |
Les. II. bl. I (3), III. bl. clxxiii. |
Letter. II. bl. l, III. bl. v, bl. xlviii. |
Leugen. II. bl. l (3), III. bl. xlviii, bl. clxxiii. |
Leuning. II. bl. lxxxiv. |
Leven. II. bl. l (9), bl. lxxv (4), bl. lxxxiv, III. bl. vi, bl. xlviii, bl. lxvii (2), bl. lxxxix, bl. cxxvii, bl. clxxiii. |
Lever. II. bl. l (2), III. bl. cxxvii (2). |
Lichaam. II. bl. l (3), bl. lxxvi, III. bl. lxxxix, bl. cxxvii (2). |
Licht. II. bl. lxxv (3), III. bl. vi. |
Lichte. II. bl. l. |
Lid. II. bl. 1, bl. lxxxiv, III. bl. cxxvii, bl. clxxiii. |
Lied. II. bl. l, bl. lxxv (4), III. bl. cxxvii (3). |
LiedenGa naar voetnoot2). II. bl. l (2), III. bl. vi (3), bl. lxvii, bl. cxxvii (4), bl. clxxiii (5). |
Lief. II. bl. l, III. bl. xc. |
Liefde. II. bl. l (2), bl. lxxvi (2), bl. lxxxiv, III. bl. xlviii, bl. clxxiii. |
LiefhebberGa naar voetnoot3). II. bl. l (3), bl. lxxvi. |
Liefhebberij. II. bl. l. |
Liflaf. II. bl. lxxvi. |
LijfGa naar voetnoot4). II. bl. l (4), bl. lxxvi, bl. lxxxiv, III. bl. vi, bl. lxvii, bl.xc, bl. cxxvii, bl. clxxiii (2). |
Lijn. II. bl. l, bl. lxxvi. |
Lijnslager. III. bl. xlviii. |
Lijs. II. bl. l, III. bl. cxxvii. |
Lijs Eénarm. II. bl. l. |
Lijs Laars. III. bl. clxxiii. |
Lijst. II. bl. l (2), III. bl. cxxvii. |
Lik. III. bl. clxxiii. |
Likdoren. II. bl. l (2). |
Lillo. III. bl. clxxiii. |
Linie. III. bl. clxxiii. |
Lint. II. bl. l. |
Lip. II. bl. l (3), III. bl. clxxiii. |
Lis. II. bl. l. |
Lol. II. bl. l. |
Lombard. II. bl. l. |
Long. II. bl. l. |
Lood. II. bl. l, III. bl. xlviii, bl. lxvii, bl. cxxvii, bl. clxxiii (2). |
Loof. II. bl. l (2), III. bl. cxxvii. |
Loog. III. bl. cxxvii. |
Look. III. bl. cxxvii. |
Looman. II. bl. l. |
Loon. II. bl. li (2), bl. lxxvi (2). |
Loop. II. bl. li, bl. lxxvi, III. bl. cxxvii, bl. clxxiii (2). |
Looper. II. bl. li. |
Loopgraaf. II. bl. li. |
Loopschuit. III. bl. lxvii. |
LotGa naar voetnoot1). II. bl. li (3), bl. lxxvi, III. bl. xc (2). |
Lubbert. II. bl. li. |
Lucht. II. bl. li, bl. lxxvi (2), bl. lxxxiv, III. bl. vi, bl. xc (3). |
Luiaard. II. bl. li, bl. lxxvi (3). |
Luik. II. bl. li, III. bl. vi. |
Luilekkerland. II. bl. li. |
Luis. II. bl. li (3), bl. lxxvi, III. bl. lxvii, bl. cxxvii (3). |
Lukas. II. bl. lxxxiv. |
Luns. III. bl. clxxiii. |
Luttel. III. bl. cxxvii. |
Maag. II. bl. li (7), bl. lxxvi (2), III. bl. cxxvii, bl. clxxiii. |
Maaier. III. bl. clxxiii. |
Maalstroom. II. bl. lxxvi. |
Maaltijd. II. bl. li. |
Maan. II. bl. li (6), bl. lxxvi (2), III. bl. vi, bl. xlviii, bl. xc, bl. cxxvii. |
Maand. III. bl. xc. |
Maander. III. bl. cxxvii. |
Maar. III. bl. clxxiii. |
Maarschalk. III. bl. clxxiii. |
Maart. II. bl. lxxvi. |
Maas. II. bl. li (2), bl. lxxvi, III. bl. xc. |
Maat. II. bl. li (2), bl. lxxvi (2), III. bl. xc, bl. cxxvii, bl. clxxiii. |
Macht. II. bl. li, III. bl. cxxvii, bl. clxxiii. |
Madame. III. bl. xc. |
Madame De Parma. II. bl. li. |
Mager. II. bl. lxxvi. |
Majoor. III. bl. clxxiii. |
Mak. II. bl. li (3). |
Makker. II. bl. li. |
Mal. III. bl. xlviii, bl. clxxiii. |
Malabar. II. bl. li. |
| |
[pagina CCXXXVIII]
[p. CCXXXVIII] | |
Malefijt. II. bl. li. |
ManGa naar voetnoot1). II. bl. lii (9), bl. lxxvi (4), bl. lxxxv (5), III. bl. vi (2), bl. xlviii (4), bl. lxvii (4), bl. xc (8), bl. cxxviii (10), bl. clxxiii (10). |
MandGa naar voetnoot2). II. bl. lii, bl. lxxvi, III. bl. xc, bl. cxxviii. |
Manier. II. bl. lii (2), III. bl. cxxviii. |
Mansfelder. II. bl. lxxvi. |
Mantel. II. bl. lxxvi, III. bl. xlviii, bl. cxxviii. |
Markt. II. bl. lxxxiv, III. bl. xlviii, bl. cxxviii, bl. clxxiii. |
Mars. II. bl. lii. |
Martelaar. III. bl. vi, bl. xlviii. |
Marteling. II. bl. lii. |
Masker. II. bl. lii, bl. lxxvi, III. bl. cxxviii. |
Mast. II. bl. lii, III. bl. vi, bl. clxxiii. |
Mat. II. bl. lxxvi, III. bl. xc (2). |
Matador. II. bl. lxxvi. |
Matroos. II. bl. lii, III. bl. xlviii, bl. xc, bl. cxxviii. |
Mazelen. II. bl. lii. |
Meel. II. bl. lii (2), bl. lxxvi (3), III. bl. cxxviii (2), bl. clxxiii. |
Meening. II. bl. lii. |
Meerder. II. bl. lii. |
Mees. II. bl. lii. |
Meester. II. bl. lii (2), III. bl. vi, bl. lxvii (2), bl. cxxviii, bl. clxxiii (2), bl. clxxiv. |
Mei. II. bl. lii. |
Meid. II. bl. lii, bl. lxxvi, III. bl. xc. |
Meisje. II. bl. lii (3), bl. lxxvi, III. bl. xc, bl. cxxviii (5), bl. clxxiv (2). |
Melk. II. bl. lxxxiv, III. bl. cxxviii (3). |
Memorie. III. bl. lxvii, bl. clxxiv. |
Menigte. II. bl. lii. |
Mennist. II. bl. lii (2), bl. lxxvi, III. bl. xc (2), bl. cxxviii. |
MenschGa naar voetnoot3). II. bl. lii (9), bl. lxxvi (4), bl. lxxxiv, III. bl. vi (2), bl. xlviii, bl. lxvii (2), bl. xc (2), bl. cxxviii (8), bl. clxxiv (6). |
Meppel. II. bl. lii. |
Merg. III. bl. clxxiv. |
Merk. II. bl. lii. |
MesGa naar voetnoot4). II. bl. lii, bl. lxxvi, III. bl. cxxviii, bl. clxxiv. |
Mest. II. bl. lxxvi. |
Metaal. III. bl. cxxviii. |
Meubel. III. bl. lxvii, bl. xc. |
Middag. II. bl. lii. |
Middel. II. bl. lii, III. bl. xc, bl. cxxviii. |
Middelmaat. III. bl. cxxviii. |
Mier. II. bl. lii, III. bl. xc, bl. clxxiv. |
Mietje. III. bl. clxxiv. |
Mijder. III. bl. clxxiv. |
Mijl. III. bl. cxxviii, bl. clxxiv. |
Mild. II. bl. lii. |
Min. II. bl. lii (4). |
Minnigheid. III. bl. xc. |
Minst. II. bl. lii. |
Mirakel. II. bl. lii, bl. lxxvi. |
Misere. II. bl. lii. |
Misgeboorte. II. bl. lii. |
Misselijk. II. bl. lii. |
Mist. III. bl. clxxiv. |
Miszet. II. bl. lxxxiv. |
ModderGa naar voetnoot1). II. bl. lii. |
Mode. II. bl. lii, bl. lxxvi (2), III. bl. cxxviii. |
Moed. II. bl. lxxvi, III. bl. xlviii, bl. xc. |
Moeder. II. bl. lii (2), bl. lxxvi, III. bl. lxvii, bl. cxxviii (3), bl. clxxiv (2). |
Moei. II. bl. lii. |
Moeite. II. bl. lii. |
Moerdijk. III. bl. xc. |
Moes. II. bl. lxxvi, III. bl. lxvii. |
Mol. II. bl. lxxvi (2), III. bl. lxvii. |
MolenGa naar voetnoot2). II. bl. lii (4), bl. lxxxiv, III. bl. vi, bl. xlviii (2), bl. lxvii (2), bl. xc. |
Molenaar. III. bl. xc. |
Momus. III. bl. clxxiv. |
MondGa naar voetnoot3). II. bl. liii (10), III. bl. vi (3), bl. lxvii (2), bl. xc (4), bl. cxxviii (5), bl. clxxiv (7). |
MonnikGa naar voetnoot4). II. bl. lxxvi, III. bl. lxvii, bl. clxxiv. |
MooiGa naar voetnoot5). II. bl. liii (2), bl. lxxvi, III. bl. vi (2), bl. xlviii (2), bl. xc, bl. cxxviii, bl. clxxiv (2). |
Moor. III. bl. clxxiv. |
Mop. III. bl. clxxiv. |
Moraal. III. bl. clxxiv. |
Morgen. II. bl. liii, III. bl. vi, bl. xlviii, bl. clxxiv. |
Mossel. II. bl. liii, bl. lxxvi. |
Mosterd. II. bl. liii (2), III. bl. xlviii, bl. xc, bl. cxxviii, bl. clxxiv (3). |
Mot. II. bl. liii (2). |
MouwGa naar voetnoot6). II. bl. liii (2), III. bl. xc, bl. cxxviii, bl. clxxiv. |
Mozes. II. bl. liii (3). |
| |
[pagina CCXXXIX]
[p. CCXXXIX] | |
Mug. II. bl. liii, III. bl. clxxiv. |
Muilezel. III. bl. xlviii. |
Muis. II. bl. lxxvi, III. bl. xlviii (2), bl. clxxiv. |
Muizenes. II. bl. lxxxiv. |
Munt. II. bl. liii. |
MuschGa naar voetnoot1). II. bl. liii, bl. lxxvi, III. bl. xlviii, bl. cxxviii. |
Muskaat. III. bl. clxxiv. |
Muts. II. bl. liii (3), III. bl. vi (3), bl. lxvii (2), bl. cxxviii. |
Muur. II. bl. liii (2), bl. lxxvi, III. bl. lxvii, bl. xc, bl. clxxiv. |
Muzikant. III. bl. cxxviii. |
Naad. II. bl. liii. |
NaaldGa naar voetnoot2). II. bl. lxxvi (2), bl. lxxxiv, III. bl. cxxviii (2). |
Naam. II. bl. liii, bl. lxxvi, III. bl. xlviii, bl. lxvii. |
Naarstigheid. II. bl. lxxxiv. |
Naaste. II. bl. liii. |
Nacht. II. bl. liii (3), bl. lxxvi (2), III. bl. clxxiv. |
Nachtmerrie. II. bl. liii. |
Nadeel. II. bl. liii. |
Nagel. II. bl. liii. |
Nahum. II. bl. lxxvi. |
Nalezing. II. bl. lxxxiv. |
Napels. III. bl. clxxiv. |
Napoleon. III. bl. clxxiv. |
Nat. III. bl. cxxix. |
Nathals. III. bl. clxxiv. |
Natuur. II. bl. lxxxiv. |
Nazareth. III. bl. vi. |
Neef. III. bl. vi. |
Nek. II. bl. liii (3), bl. lxxvii, III. bl. xc, bl. clxxiv. |
Nering. II. bl. liii, III. bl. clxxiv. |
Nest. II. bl. liii (4), bl. lxxxiv, III. bl. xlviii, bl. xc (2), bl. cxxix, bl. clxxiv (2). |
Net. II. bl. liii, III. bl. lxvii, bl. xci (3), bl. cxxix (2). |
Netel. II. bl. liii. |
Nette. II. bl. lxxvii. |
NeurenburgGa naar voetnoot3). III. bl. vi. |
NeusGa naar voetnoot4). II. bl. liii (9), bl. lxxvii (3), bl. lxxxiv, III. bl. vi (2), bl. xlviii, bl. lxvii, bl. xci (3), bl. cxxix (4), bl. clxxv (4). |
Nicht. II. bl. lxxxiv. |
Niemendal. II. bl. liii (3). |
Nier. II. bl. lxxxiv (2). |
Nieuw. II. bl. liii (2). |
Nieuwjaar. II. bl. lxxxiv. |
Nijd. II. bl. liii, bl. lxxxiv, III. bl. cxxix. |
Nijmegen. III. bl. vi. |
Noest. II. bl. lxxxiv. |
Nommer. II. bl. lxxxiv. |
Nood. II. bl. liii (2). |
Nooddruft. II. bl. liii. |
Noodig. II. bl. liii, III. bl. cxxix. |
Noorden. II. bl. liii, III. bl. xlviii, bl. cxxix. |
Noordwester. III. bl. cxxix. |
Noorwegen. II. bl. liii, III. bl. cxxix. |
NoskeGa naar voetnoot1). III. bl. lxvii. |
Noten. II. bl. liii, bl. lxxxiv (2), III. bl. vi, bl. xlviii, bl. clxxv. |
Nuchter. II. bl. liii (2), III. bl. vi. |
Nuk. II. bl. lxxvii. |
Nul. III. bl. vi, bl. lxvii. |
Nut. III. bl. cxxix. |
O. II. bl. lxxvii. |
Officie. II. bl. liv. |
Og. II. bl. lxxvii. |
Ojemini. III. bl. clxxv. |
Olie. III. bl. xci, bl. clxxv. |
Olifant. II. bl. liv (2). |
Omlooper. II. bl. liv. |
Ommezien. III. bl. xci. |
Omroeper. II. bl. liv. |
Omstandigheid. II. bl. liv (2), III. bl. clxxv. |
Omweg. II. bl. liv. |
Onderdaan. II. bl. liv. |
Onderdanigheid. III. bl. cxxix. |
Ondergang. II. bl. liv. |
Ondervinding. II. bl. liv. |
Ondeugd. II. bl. liv, III. bl. cxxix. |
Ongegund. III. bl. cxxix. |
Ongeluk. II. bl. vi (2), III. bl. cxxix (3), bl. clxxv. |
Ongelukkig. III. bl. xci. |
Ongenade. II. bl. liv. |
Ongerief. II. bl. liv. |
Ongeval. III. bl. lxvii. |
Ongevoelig. III. bl. cxxix. |
Onruim. II. bl. lxxxiv. |
Ons. III. bl. xci. |
Onspoed. III. bl. lxvii. |
Ontvangst. III. bl. xci. |
Onweder. III. bl. clxxv (2). |
OogGa naar voetnoot2). II. bl. liv (17), bl. lxxvii (6), bl. lxxxiv, III. bl. vi, bl. xlviii (3), bl. xlix (4), bl. lxvii (2), bl. xci (4), bl. cxxix (7), bl. clxxv (10). |
Oogenblik. II. bl. liv. |
Ooievaar. II. bl. liv, bl. lxxvii, bl. lxxxiv,
|
| |
| |
III. bl. xci, bl. cxxix, bl. clxxv (3). |
Oom. II. bl. lxxvii, III. bl. xci, bl. cxxix. |
Oor. II. bl. liv (4), III. bl. xlix, bl. lxvii, bl. xci (3), bl. cxxix, bl. clxxv (4). |
Oord. II. bl. liv (4). |
Oordeel. II. bl. lxxvii. |
Oordje. II. bl. liv. |
Oorkonde. III. bl. clxxv. |
Oorlog. III. bl. cxxix. |
Oorsprong. II. bl. liv. |
Oosten. II. bl. liv (2), III. bl. cxxix. |
Ootje. II. bl. liv. |
Opperhoofd. III. bl. lxvii. |
Oproer. II. bl. liv. |
Opschik. II. bl. liv. |
OpslagGa naar voetnoot1). II. bl. liv. |
Opspraak. II. bl. liv. |
Opvoeding. II. bl. liv. |
Opzet. II. bl. liv. |
Oranje. II. bl. lxxxiv, III. bl. xci. |
Orbertjebuur. II. bl. lxxvii. |
Orde. III. bl. vi, bl. clxxv. |
Ordentelijkheid. III. bl. xci. |
Oremus. II. bl. liv. |
Os. III. bl. vi, bl. xlix, bl. lxvii (2), bl. xci, bl. cxxix (2), bl. clxxv. |
Otter. III. bl. cxxix. |
Oud. II. bl. liv, III. bl. clxxv (2). |
Oude GrachtGa naar voetnoot2). III. bl. xci. |
Oudehuis. III. bl. clxxv. |
Ouderdom. III. bl. clxxvi. |
Oven. III. bl. cxxix (2). |
Overdaad. III. bl. lxvii. |
Overhaal. III. bl. xci. |
Overhand. II. bl. liv. |
Overmaat. II. bl. liv. |
Overmorgen. III. bl. xlix. |
Overslag. III. bl. xlix. |
Overvloed. III. bl. clxxvi. |
Overwinning. III. bl. cxxix. |
Paai. II. bl. liv. |
Paal. II. bl. liv (2), III. bl. cxxix, bl. clxxvi. |
Paapsch. II. bl. liv. |
Paar. III. bl. vi. |
PaardGa naar voetnoot3). II. bl. liv (9), bl. lxxvii (4), III. bl. vi (6), bl. xlix (5), bl. lxvii (4), bl. xci (2), bl. cxxix (10), bl. clxxvi (9). |
Pachter. II. bl. liv. |
Padden. II. bl. liv (2), bl. lxxxiv, III. bl. vi, bl. lxvii. |
PadenGa naar voetnoot1). III. bl. cxxix. |
Pais. II. bl. lxxvii. |
Pak. II. bl. liv, III. bl. lxvii (2), bl. xci, bl. cxxix (2), bl. clxxvi. |
Pak-op. III. bl. xci. |
Paling. II. bl. liv, III. bl. xlix. |
Pampus. II. bl. liv. |
Pan. III. bl. clxxvi (3). |
Pand. III. bl. cxxix. |
Pandoer. III. bl. vi, bl. xci. |
Pap. II. bl. lv, III. bl. xci. bl. cxxix, bl. clxxvi. |
Papegaai. II. bl. lv. |
Papier. III. bl. cxxix. |
Parijs. III. bl. cxxix. |
Parket. II. bl. lv. |
Parlement. II. bl. lv (2). |
Part. III. bl. xci. |
Partij. II. bl. lxxvii. |
Paschen. II. bl. lv, III. bl. vi. |
Patrijs. II. bl. lxxvii, III. bl. cxxix. |
Patroon. II. bl. lv, III. bl. vi, bl. cxxix. |
Paus. III. bl. xlix. |
Pausschap. III. bl. vi. |
Pauw. II. bl. liv, III. bl. vi, bl. cxxix. |
Payement. II. bl. lv. |
Peer. III. bl. vii, bl. cxxx. |
Peil. II. bl. lv. |
Pek. II. bl. lv, bl. lxxvii. |
Pekel. III. bl. cxxx, bl. clxxvi (2). |
Pekela. III. bl. xci. |
Pelerine. III. bl. xlix. |
Pels. II. bl. lv (2). |
Peluw. III. bl. xci. |
Pen. II. bl. lxxvii, III. bl. vii, bl. cxxx (2), bl. clxxvi. |
Penning. III. bl. clxxvi. |
Peper. III. bl. clxxvi. |
Perceel. II. bl. lv, bl. lxxvii, III. bl. cxxx. |
Perk. III. bl. cxxx. |
Persinnes. III. bl. clxxvi. |
Petersburg. III. bl. clxxvi. |
Peterselie. III. bl. clxxvi. |
PettoGa naar voetnoot2). II. bl. lxxvii. |
Phase. III. bl. clxxvi. |
Pieper. II. bl. lv. |
Pier. II. bl. lxxvii, III. bl. cxxx. |
Pieter. II. bl. lxxvii. |
Pietje. III. bl. cxxx. |
Pietje Bedroefd. II. bl. lxxvii. |
Pietje Verdriet. II. bl. lv. |
Pij. III. bl. xci. |
Pijl. II. bl. lv, bl. lxxvii, III. bl. xci. |
| |
[pagina CCXLI]
[p. CCXLI] | |
Pijn. II. bl. lv (2), bl. lxxxiv, III. bl. cxxx. |
Pijp. II. bl. lv, bl. lxxxiv, III. bl. clxxvi (2). |
Pil. II. bl. lv, bl. lxxxiv, III. bl. cxxx, bl. clxxvi. |
Pilaar. III. bl. cxxx. |
Pimpel. II. bl. lxxvii. III. bl. vii. |
Pink. III. bl. xlix, bl. cxxx (3). |
Pip. II. bl. lv. |
Pis. II. bl. lv, III. bl. clxxvi. |
Plaag. II. bl. lxxxiv. |
Plaats. II. bl. lv (2), III. bl. vii, bl. xlix, bl. lxvii, bl. cxxx (2), bl. clxxvi. |
Plak. III. bl. xci. |
Plakker. III. bl. xci. |
Plan. III. bl. vii. |
Plat. II. bl. lv (2). |
Pleister. III. bl. cxxx. |
Pleizier. III. bl. cxxx. |
Plicht. II. bl. lxxvii, III. bl. xci. |
Ploeg. III. bl. clxxvi. |
Plooi. III. bl. cxxx. |
Plunje. II. bl. lv (2). |
Poeder. III. bl. xlix, bl. cxxx (2). |
Poep. II. bl. lv. |
Poeper. II. bl. lv, III. bl. cxxx. |
Poes. III. bl. xlix. |
Pof. II. bl. lv. |
Pols. III. bl. clxxvi. |
Pomp. II. bl. lv, III. bl. cxxx (2). |
Pond. II. bl. lxxxiv. |
Poot. II. bl. lv, III. bl. clxxvi. |
Pop. II. bl. lxxvii, III. bl. cxxx. |
Porselein. II. bl. lv. |
Portret. II. bl. lv. |
Portugal. III. bl. lxvii. |
Post. III. bl. xlix. |
Pot. II. bl. lv (3), bl. lxxvii (3), bl. lxxxiv (2), III. bl. vii (2), bl. xlix, bl. lxvii (3), bl. xci (2), bl. cxxx (3), bl. clxxvi (2). |
Potmarge. III. bl. clxxvi. |
Potsloot. III. bl. cxxx. |
Praat. II. bl. lv (3), bl. lxxvii (2), III. bl. xlix, bl. lxviii, bl. xci, bl. cxxx (2), bl. clxxvi. |
Pracher. II. bl. lv. |
Preek. III. bl. cxxx. |
Presius. II. bl. lv. |
Pret. II. bl. lv. |
Proces. III. bl. lxviii. |
Proef. II. bl. lv. |
Profeet. II. bl. lv. |
Professor. II. bl. lv. |
Profijt. II. bl. lxxvii. |
Pronk. II. bl. lv. |
Prooi. III. bl. xlix. |
Propoost. II. bl. lv (2). |
Pruik. II. bl. lv, bl. lxxvii. |
Puik. II. bl. lv. |
Puimsteen. III. bl. vii. |
Punt. III. bl. vii. |
Purgatie. III. bl. xlix. |
Put. III. bl. cxxx. |
Puut. II. bl. lvi. |
Raad. II. bl. lvi, III. bl. cxxx, bl. clxxvi. |
Raadsman. III. bl. cxxx. |
Raap. II. bl. lvi. |
Rachel. III. bl. cxxx. |
Rad. II. bl. lxxvii, III. bl. xlix, bl. xci (2). |
Rak. III. bl. xci, bl. cxxx, bl. clxxvi. |
Ram. III. bl. clxxvi. |
Rammenas. III. bl. vii. |
Rand. III. bl. xci, bl. cxxx. |
RatGa naar voetnoot1). II. bl. lxxvii, III. bl. lxviii (3). |
RatelGa naar voetnoot2). III. bl. vii. |
Redelijkheid. III. bl. xci. |
Reden. II. bl. lxxvii. |
Redenaar. III. bl. clxxvi. |
Reeks. II. bl. lvi. |
Regel. II. bl. lvi, bl. lxxvii, III. bl. xci. |
Regel van drieën. II. bl. lvi. |
Regen. II. bl. lvi, III. bl. vii, bl. xlix, bl. xci, bl. cxxx. |
Regiment. II. bl. lvi. |
ReisGa naar voetnoot3). II. bl. lxxxiv, III. bl. xlix. |
Rekening. II. bl. lvi (2), III. bl. xlix, bl. cxxx. |
Remedie. III. bl. xlix. |
Repel. III. bl. xcii. |
Rest. II. bl. lvi, bl. lxxvii. |
Reuk. II. bl. lvi (2). |
Revelaar. III. bl. xcii. |
Rib. II. bl. lvi. |
Rid. III. bl. xcii. |
Ridder. II. bl. lxxxiv. |
Riet. II. bl. lvi (2), III. bl. clxxvi (2). |
Rijke. II. bl. lvi, III. bl. cxxx, bl. clxxvi. |
Rijn. III. bl. cxxx (2). |
Rimpel. II. bl. lxxvii. |
Ring. III. bl. cxxx (2). |
Rist. II. bl. lvi. |
Ritsert. III. bl. clxxvi. |
Roek. III. bl. lxviii. |
Roer. II. bl. lxxvii, III. bl. xcii (2). |
Roes. II. bl. lvi. |
Roest. III. bl. clxxvi. |
Roet. II. bl. lvi. |
Rog. II. bl. lxxvii. |
Rogge. III. bl. lxviii. |
Rok. II. bl. lvi (2), bl. lxxvii, III. bl. xlix. |
| |
[pagina CCXLII]
[p. CCXLII] | |
Rol. II. bl. lvi, III. bl. vii, bl. xlix, bl. clxxvi (2). |
Rome. II. bl. lxxvii. |
Roodermond. III. bl. clxxvi. |
Rooi. II. bl. lvi (2). |
RookGa naar voetnoot1). II. bl. lvi, bl. lxxvii, III. bl. vii, bl. xlix, bl. xcii. |
Roomsch. III. bl. cxxx. |
Roos. III. bl. lxviii, bl. cxxx. |
Roover. III. bl. cxxx. |
Ros. III. bl. lxviii. |
Rotterdam. III. bl. clxxvii. |
RouwGa naar voetnoot2). II. bl. lxxxiv. |
Rozijn. III. bl. cxxx. |
Rubicon. III. bl. vii. |
Rug. II. bl. lvi (2), bl. lxxvii, III. bl. lxviii (2), bl. cxxx (5), bl. clxxvii (3). |
Ruig. III. bl. xcii. |
Ruimte. III. bl. lxviii. |
Ruit. III. bl. xcii. |
Ruiter. III. bl. clxxvii. |
Rus. III. bl. xlix. |
Rust. III. bl. vii, bl. lxviii. |
Sabel. III. bl. clxxvii. |
Saus. III. bl. xcii, bl. cxxx. |
Schaaf. III. bl. cxxx (2). |
Schaakbord. III. bl. cxxx. |
Schaamte. III. bl. vii, bl. cxxx, bl. cxxxi. |
Schaap. III. bl. vii (2), bl. xlix, bl. xcii, bl. cxxxi (3), bl. clxxvii (4). |
Schaar. III. bl. lxviii. |
Schaats. II. bl. lxxviii, III. bl. cxxxi. |
Schade. III. bl. cxxxi, bl. clxxvii. |
SchaduwGa naar voetnoot3). III. bl. vii, bl. cxxxi. |
Schakel. II. bl. lxxviii. |
Schande. III. bl. cxxxi. |
Schat. III. bl. vii. |
Scheef. II. bl. lxxviii. |
Scheen. III. bl. clxxvii. |
Scheet. III. bl. xcii. |
Schelm. II. bl. lxxxiv, III. bl. lxviii, bl. cxxxi, bl. clxxvii (2). |
Schepel. III. bl. xlix. |
Schepper. III. bl. xcii. |
Schering. III. bl. lxviii. |
Schermerhorn. III. bl. lxviii. |
Scherp. II. bl. lxxviii. |
Scherpenzeel. III. bl. lxviii. |
Scheuvel. III. bl. xcii. |
Schiedam. II. bl. lxxxiv, III. bl. clxxvii. |
Schijf. III. bl. cxxxi (2). |
Schijn. III. bl. xcii, bl. cxxxi. |
Schik. III. bl. clxxvii. |
Schilderij. II. bl. lxxviii (2). |
Schildpad. III. bl. lxviii. |
Schimp. II. bl. lxxviii. |
Schip. III. bl. xlix (2), bl. lxviii (3), bl. cxxxi (2), bl. clxxvii. |
Schoen. III. bl. lxviii (2), bl. xcii, bl. cxxxi (2), bl. clxxvii (5). |
Schoenmaker. III. bl. clxxvii. |
Schoft. II. bl. lxxviii (3). |
Schol. III. bl. clxxvii. |
School. III. bl. vii. |
Schoonheid. III. bl. vii. |
SchoorsteenGa naar voetnoot1). III. bl. vii, bl. lxviii (2). |
Schoorsteenveger. III. bl. xcii. |
Schoot. III. bl. vii. |
Schorpioen. II. bl. lxxviii. |
Schot. III. bl. cxxxi. |
Schotel. III. bl. vii, bl. cxxxi (2), bl. clxxvii (2). |
SchouderGa naar voetnoot2). II. bl. lxxviii, III. bl. lxviii, bl. cxxxi. |
Schout. III. bl. xlix, bl. cxxxi. |
Schout-bij-nacht. III. bl. lxviii. |
Schrang. II. bl. lxxviii. |
Schrap. III. bl. clxxvii. |
Schraper. II. bl. lxxviii. |
Schrede. III. bl. clxxvii. |
Schreef. III. bl. cxxxi. |
Schrift. III. bl. cxxxi. |
Schrijver. II. bl. lxxxiv, III. bl. cxxxi. |
SchrikGa naar voetnoot3). III. bl. vii, bl. xlix. |
Schrol. III. bl. xcii. |
Schuif. III. bl. clxxvii. |
Schuim. III. bl. cxxxi. |
Schuimspaan. III. bl. cxxxi. |
Schuit. III. bl. xlix. |
Schuld. II. bl. lxxviii, III. bl. vii, bl. xlix (2), bl. clxxvii (2). |
Schuldig. III. bl. cxxxi, bl. clxxvii. |
Schurk. III. bl. vii. |
Sermoen. III. bl. clxxvii. |
Sint Anthonie. III. bl. xcii. |
Sint Jakob. III. bl. xcii. |
Sint Jutmis. III. bl. xcii. |
Sint Koe. II. bl. lxxviii. |
Sint Nikolaas. II. bl. lxxviii. |
Sint VeltenGa naar voetnoot4). III. bl. lxviii. |
Sint Vreet-op. II. bl. lxxviii. |
| |
[pagina CCXLIII]
[p. CCXLIII] | |
Sjoerd. III. bl. clxxviii. |
Slaap. II. bl. lxxviii. |
Slag. II. bl. lxxviii (2), III. bl. vii, bl. cxxxi (2), bl. clxxvii (2). |
Slak. II. bl. lxxviii (2), III. bl. xcii. |
Slampamper. III. bl. cxxxi. |
Slang. III. bl. vii. |
Slaper. II. bl. lxxviii, III. bl. vii. |
Slemp. II. bl. lxxviii. |
Sleutel. III. bl. cxxxi (2). |
Slier. III. bl. clxxvii. |
Slijk. III. bl. cxxxi, bl. clxxvii. |
Slijpsteen. III. bl. xcii. |
Slip. III. bl. cxxxi. |
Slobberkous. II. bl. lxxviii. |
SlofGa naar voetnoot1). II. bl. lxxxiv, III. bl. vii (3), bl. cxxxi. |
Slok. III. bl. lxviii. |
Slomp. III. bl. lxviii. |
Sloot. III. bl. cxxxi. |
Slopkous. III. bl. xlix. |
SlotGa naar voetnoot2). III. bl. xlix (2). |
Smaak. III. bl. lxviii. |
Smeer. III. bl. lxviii. |
Smokkelaar. II. bl. lxxxiv. |
Smous. II. bl. lxxviii. |
Smout. II. bl. lxxviii. |
Snaar. III. bl. xlix, bl. cxxxi. |
Snede. II. bl. lxxviii. |
Sneeuw. III. bl. vii, bl. lxviii. |
Sners. III. bl. vii. |
Snijkamer. III. bl. lxviii. |
Snipper. III. bl. xlix. |
Snoek. II. bl. lxxviii, III. bl. vii. |
Snoer. III. bl. cxxxi. |
Soep. III. bl. xcii. |
Sok. III. bl. cxxxi. |
Soldaat. II. bl. lxxviii (2), III. bl. xlix, bl. xcii. |
Soort. II. bl. lxxviii. |
Sop. III. bl. xlix. |
Spaak. III. bl. clxxvii. |
Spanjaard. III. bl. cxxxi. |
Spar. II. bl. lxxxiv. |
Spek. II. bl. lxxxiv (3), III. bl. xcii, bl. cxxxi (3), bl. clxxvii. |
Spel. II. bl. lxxviii (2), bl. lxxxiv, III. bl. vii, bl. cxxxi. |
Speld. III. bl. lxviii, bl. xcii. |
Spier. III. bl. cxxxi. |
Spiering. II. bl. lxxxiv. |
Spijker. II. bl. lxxxiv, III. bl. xlix. |
Spijt. III. bl. cxxxi. |
Spil. II. bl. lxxxiv. |
Spinazie. II. bl. lxxxiv (2). |
Spinhuis. II. bl. lxxviii. |
Spinnewiel. III. bl. xlix. |
Spint. III. bl. xcii. |
Spit. II. bl. lxxviii. |
Spoed. III. bl. xlix (2). |
Spons. III. bl. xlix. |
Spook. III. bl. clxxvii. |
Spoor. III. bl. xcii, bl. cxxxi (2). |
Spoorweg. III. bl. lxviii. |
SpotGa naar voetnoot1). II. bl. lxxxv, III. bl. xcii. |
SpraakGa naar voetnoot2). III. bl. xlix (5), bl. clxxvii. |
Spreeuw. II. bl. lxxxv. |
Sprinkhaan. III. bl. lxviii. |
Sprong. II. bl. lxxxv, III. bl. xcii. |
Spul. II. bl. lxxviii (3), III. bl. xlix. |
Spurrie. III. bl. l. |
Staak. III. bl. clxxvii. |
Staal. III. bl. xcii. |
StaartGa naar voetnoot3). II. bl. lxxxv, III. bl. 1 (2), bl. xcii, bl. cxxxi (3), bl. clxxvii. |
StaatGa naar voetnoot4). III. bl. l. |
Stad. II. bl. lxxxv, III. bl. l. |
Stadhuis. III. bl. clxxvii. |
Staf. II. bl. lxxviii, III. bl. clxxvii. |
Stal. III. bl. cxxxi (2). |
Stam. III. bl. l. |
Standaard. III. bl. cxxxi. |
Stand-fries. III. bl. clxxvii. |
Stank. II. bl. lxxviii (2), III. bl. l. |
Stap. II. bl. lxxviii (2), bl. lxxxv (2), III. bl. l. |
Statie. III. bl. xcii. |
Stede. III. bl. cxxxi. |
Steek. II. bl. lxxviii (2), III. bl. xcii. |
Steen. III. bl. lxviii, bl. xcii (3), bl. cxxxi, bl. clxxvii. |
Stek. III. bl. cxxxi (2). |
Stekel. II. bl. lxxviii (2). |
Stelten. II. bl. lxxxv, III. bl. cxxxii. |
Ster. II. bl. lxxxv (2), III. bl. l. |
Sterk. III. bl. clxxvii. |
Stevel. III. bl. cxxxii. |
Stiefvader. III. bl. clxxvii. |
Stijfsel. III. bl. cxxxii. |
Stilte. III. bl. l. |
Stoel. II. bl. lxxviii, bl. lxxxv, III. bl. clxxvii. |
Stoepert. III. bl. lxviii. |
Stok. III. bl. cxxxii, bl. clxxviii. |
Stokvisch. III. bl. cxxxii. |
Stom. III. bl. clxxviii. |
| |
[pagina CCXLIV]
[p. CCXLIV] | |
Stoof. III. bl. l. |
Stoot. II. bl. lxxxv. |
Storm. II. bl. lxxxv, III. bl. l, bl. lxviii. |
Straat. II. bl. lxxxv, III. bl. l. |
Straffe. III. bl. lxix. |
Streek. II. bl. lxxxv. |
Strijd. II. bl. lxxxv. |
Strijkijzer. III. bl. cxxxii. |
StrikGa naar voetnoot1). II. bl. lxxxv (2), III. bl. l, bl. lxix, bl. cxxxii. |
Stront. II. bl. lxxviii, bl. lxxxv, III. bl. xcii (2). |
Stroo. III. bl. cxxxii (5), bl. clxxviii. |
Strooiing. III. bl. cxxxii. |
Stroop. II. bl. lxxxv. |
Strop. II. bl. lxxviii. |
Struik. III. bl. clxxviii. |
StudentGa naar voetnoot2). II. bl. lxxxv (3). |
Studie. II. bl. lxxviii (3). |
Stuiver. II. bl. lxxviii, III. bl. l, bl. clxxviii. |
Stuk. II. bl. lxxviii (3), bl. lxxxv, III. bl. l, bl. cxxxii (3), bl. clxxviii (2). |
Stulp. III. bl. clxxviii. |
Stumper. II. bl. lxxxv. |
Stut. II. bl. lxxviii. |
Suiker. II. bl. lxxxv, III. bl. l, bl. cxxxii. |
Taal. II. bl. lxxviii, III. bl. lxix, bl. cxxxii. |
Tabak. III. bl. lxix (2). |
Tafel. III. bl. lxix, bl. clxxviii. |
Taks. III. bl. cxxxii. |
Talent. III. bl. lxix (5). |
Talie. II. bl. lxxviii. |
Tand. III. bl. l, bl. xcii (2), bl. cxxxii, bl. clxxviii (2). |
Tandenpeuter. III. bl. cxxxii. |
Tang. III. bl. cxxxii. |
Tante. III. bl. lxix. |
Tantum. III. bl. cxxxii. |
Tap. III. bl. lxix. |
Tapijt. III. bl. lxix, bl. cxxxii. |
Taptoe. III. bl. lxix. |
Tast. II. bl. lxxviii. |
Teeken. II. bl. lxxviii (2), III. bl. lxix (2). |
Teen. III. bl. lxix (2), bl. clxxviii. |
Tekst. III. bl. lxix (2), bl. cxxxii (2). |
Tel. II. bl. lxxviii (2). |
Tering. III. bl. l, bl. clxxviii. |
Term. II. bl. lxxviii. |
Termijn. III. bl. l. |
Testament. II. bl. lxxviii (2), III. bl. lxix, bl. clxxviii. |
Teugel. III. bl. lxix (3). |
Teunis. III. bl. l. |
Teut. III. bl. cxxxii (2). |
Tevreden. III. bl. clxxviii. |
Thee. III. bl. l, bl. xcii. |
Tiende. III. bl. l. |
Tiepel. III. bl. cxxxii. |
Tiet. II. bl. lxxviii, III. bl. lxix. |
Tijd. II. bl. lxxxv, III. bl. l (2), bl. lxix (5), bl. cxxxii (6), bl. clxxviii. |
Tijdverdrijf. III. bl. cxxxii. |
Tik. III. bl. cxxxii. |
Tjitte. III. bl. l. |
Tocht. III. bl. lxix. |
Todde. II. bl. lxxxv. |
Toer. III. bl. lxix (2). |
Tol. II. bl. lxxxv, III. bl. cxxxii, bl. clxxviii. |
Ton. III. bl. l, bl. lxix. |
Tong. II. bl. lxxxv, III. bl. l, bl. lxix, bl. cxxxii. |
Toom. III. bl. xcii. |
Toonbank. III. bl. cxxxii. |
Tooneel. II. bl. lxxxv. |
Top. II. bl. lxxxv (2). |
Toren. III. bl. clxxviii. |
Touw. II. bl. lxxxv (3), III. bl. cxxxii (4), bl. clxxviii. |
Traan. II. bl. lxxxv (2), III. bl. xcii. |
TralieGa naar voetnoot1). II. bl. lxxxv. |
Trant. II. bl. lxxxv (2). |
Trap. III. bl. clxxviii. |
Tred. III. bl. l, bl. xcii. |
Trein. II. bl. lxxxv (2). |
Trek. III. bl. l. |
Trillehei. III. bl. clxxviii. |
Trompet. II. bl. lxxxv. |
Tronie. III. bl. l. |
Troost. II. bl. lxxxv, III. bl. l. |
Trooster. III. bl. cxxxii. |
Tuig. III. bl. l. |
Tuin. II. bl. lxxxv, III. bl. cxxxiii. |
Turf. II. bl. lxxxv, III. bl. l, bl. lxix (2), bl. xcii, bl. clxxviii. |
TurkGa naar voetnoot2). III. bl. cxxxiii, bl. clxxviii (2). |
Turkije. III. bl. l. |
Twee. III. bl. clxxviii. |
Twijfelachtigheid. III. bl. l. |
Uie. III. bl. l. |
Uier. III. bl. l. |
Uil. III. bl. cxxxiii, bl. clxxviii (2). |
Uiterste. III. bl. l. |
UitkomstGa naar voetnoot3). II. bl. lxxxv. |
Uitleg. II. bl. lxxxv. |
| |
[pagina CCXLV]
[p. CCXLV] | |
Uitval. II. bl. lxxxv (2). |
Uur. III. bl. lxix, bl. cxxxiii. |
Uurwerk. II. bl. lxxxv. |
Vader. III. bl. lxix. |
Vaderland. III. bl. clxxviii. |
Val. III. bl. cxxxiii, bl. clxxviii. |
Valk. III. bl. lxix. |
Vang. II. bl. lxxxv. |
VangerGa naar voetnoot1). III. bl. l. |
Vangst. II. bl. lxxxv, III. bl. lxix. |
Varken. III. bl. xcii, bl. cxxxiii (2), bl. clxxviii (4). |
Vasten. III. bl. clxxviii (2). |
VatGa naar voetnoot2). II. bl. lxxxv, III. bl. l (3), bl. xcii, bl. cxxxiii, bl. clxxviii. |
Veder. II. bl. lxxxv (2), III. bl. l (4), bl. xcii, bl. cxxxiii, bl. clxxviii. |
Veege. III. bl. cxxxiii. |
Veer. III. bl. xcii, bl. cxxxiii. |
Veêrkracht. III. bl. l. |
VelGa naar voetnoot3). II. bl. lxxxv (2), III. bl. lxix, bl. cxxxiii. |
Veld. II. bl. lxxxv (2), III. bl. lxix, bl. clxxviii. |
Venster. III. bl. l, bl. cxxxiii. |
VentGa naar voetnoot4). III. bl. l, bl. xcii. |
Verandering. III. bl. cxxxiii. |
Verderf. III. bl. lxix. |
Verdieping. II. bl. lxxxv. |
Verdrag. II. bl. lxxxv. |
Verdriet. II. bl. lxxxv. |
Vergelijking. III. bl. clxxviii. |
Vergiettest. III. bl. cxxxiii. |
Vergrootglas. II. bl. lxxxv. |
Verkeerd. III. bl. l. |
Verkeering. II. bl. lxxxv. |
Verlies. II. bl. lxxxv (3). |
Vermaak. III. bl. l. |
Vers. III. bl. clxxviii. |
Verscheidenheid. III. bl. l. |
Verstand. II. bl. lxxxv, III. bl. lxix, bl. clxxviii (2). |
VerstandigGa naar voetnoot5). III. bl. l. |
Verwachting. III. bl. cxxxiii. |
Vet. II. bl. lxxxv, III. bl. xciii (2). |
Vette. III. bl. cxxxiii. |
Vierentwintigponder. III. bl. l. |
Vies. III. bl. clxxviii. |
Vijand. III. bl. lxix, bl. clxxviii. |
VijfGa naar voetnoot1). III. bl. lxix. |
Vijzel. III. bl. l. |
Vinger. III. bl. xciii, bl. cxxxiii (3), bl. clxxviii (2). |
Vink. III. bl. cxxxiii. |
Visch. II. bl. lxxxv, III. bl. l (2), bl. lxix, bl. xciii, bl. cxxxiii (2). |
Visite. III. bl. clxxviii. |
Vlaag. II. bl. lxxxv. |
Vlas. III. bl. clxxviii (2). |
Vledermuis. III. bl. lxix. |
Vleesch. II. bl. lxxxv (2), III. bl. l. |
Vlerk. II. bl. lxxxvi. |
Vleugje. III. bl. l. |
Vlieg. III. bl. l. |
Vloek. II. bl. lxxxvi. |
Vloeker. III. bl. l. |
Vloer. II. bl. lxxxvi (2), III. bl. li, bl. cxxxiii. |
Vloo. III. bl. lxix (2), bl. cxxxiii. |
Vlucht. III. bl. xciii. |
Vocht. II. bl. lxxxvi. |
Voeder. III. bl. xciii (2). |
Voedsel. III. bl. cxxxiii. |
VoetGa naar voetnoot2). III. bl. lxix (2), bl. xciii (2), bl. cxxxiii (2), bl. clxxviii. |
Vogel. II. bl. lxxxvi, III. bl. li, bl. lxix, bl. xciii, bl. cxxxiii, bl. clxxix (4). |
Vol. II. bl. lxxxvi, III. bl. clxxix. |
VolkGa naar voetnoot3). III. bl. li, bl. cxxxiii, bl. clxxix (2). |
Von Bismarck. III. bl. clxxix. |
Vonk. III. bl. li, bl. clxxix. |
Voogd. III. bl. cxxxiii. |
Voordeel. III. bl. cxxxiii (2), bl. clxxix. |
Voorzichtig. II. bl. lxxxvi. |
Voorzorg. III. bl. clxxix. |
Voren. III. bl. clxxix. |
Vos. III. bl. xciii, bl. clxxix (2). |
Vraag. II. bl. lxxxvi (2). |
Vraagteeken. III. bl. clxxix. |
Vracht. III. bl. cxxxiii. |
Vrede. III. bl. cxxxiii (2). |
Vreter. III. bl. cxxxiii. |
Vreugde. III. bl. clxxix. |
Vriend. III. bl. cxxxiii (2). |
Vriendschap. II. bl. lxxxvi. |
VrijdagGa naar voetnoot4). III. bl. li. |
Vrijer. III. bl. vii, bl. cxxxiii, bl. clxxix (2). |
Vroedvrouw. II. bl. lxxxvi. |
Vrouw. III. bl. li, bl. cxxxiii (3). |
Vrucht. III. bl. lxix. |
| |
[pagina CCXLVI]
[p. CCXLVI] | |
Vuil. II. bl. lxxxvi, III. bl. clxxix. |
VuilnisGa naar voetnoot1). III. bl. li (2). |
Vuist. III. bl. li, bl. cxxxiii, bl. clxxix. |
Vuur. III. bl. xciii (3), bl. cxxxiii (3), bl. clxxix (3). |
Waar. III. bl. clxxix. |
Waard. III. bl. clxxix. |
Waardig. III. bl. vii (3), bl. lxix (2), bl. cxxxiii. |
Waarheid. II. bl. lxxxvi, III. bl. li, bl. lxix, bl. xciii. |
Waarom. III. bl. cxxxiii, bl. clxxix. |
Wagen. III. bl. li, bl. lxix, bl. cxxxiii, bl. clxxix. |
Wager. III. bl. clxxix. |
Wak. II. bl. lxxxvi. |
Wakker. II. bl. lxxxvi, III. bl. cxxxiii. |
Want. III. bl. xciii. |
Wanwaar. III. bl. cxxxiii. |
Warmte. II. bl. lxxxvi. |
Wartel. II. bl. lxxxvi. |
Water. II. bl. lxxxvi, III. bl. lxix (2), bl. cxxxiii, bl. clxxix. |
Watte. III. bl. clxxix (2). |
Weder. II. bl. lxxxvi, III. bl. xciii, bl. clxxix (5). |
Weduwe. III. bl. li. |
Wee. III. bl. clxxix. |
Week. II. bl. lxxxvi, III. bl. li. |
Weeke. II. bl. lxxxvi. |
Weêrwoest. II. bl. lxxxvi (2). |
Weg. III. bl. lxix (2), bl. cxxxiii (2). |
Wegsmijter. III. bl. cxxxiii. |
Weide. III. bl. cxxxiii (2). |
Welkom. III. bl. cxxxiii. |
Wensch. II. bl. lxxxvi. |
Wereld. II. bl. lxxxvi, III. bl. li (2), bl. xciii, bl. cxxxiii (2), bl. clxxix (5). |
Werk. III. bl. xciii, bl. cxxxiii, bl. cxxxiv (3), bl. clxxix. |
Werkwoord. III. bl. cxxxiv. |
Wesp. III. bl. xciii. |
Wieg. III. bl. cxxxiv (2). |
Wiel. III. bl. clxxix. |
Wiem. III. bl. lxix. |
Wierdraad. III. bl. cxxxiv. |
Wijf. III. bl. cxxxiv. |
Wijn. III. bl. xciii. |
Wijs. II. bl. lxxxvi, III. bl. li, bl. lxx, bl. cxxxiv (2), bl. clxxix. |
Wijsheid. III. bl. clxxix. |
Wijtze. III. bl. clxxix. |
Wijzer. II. bl. lxxxvi. |
Wil. III. bl. xciii, bl. clxxix. |
Wild. III. bl. li. |
Wind. III. bl. li, bl. lxx, bl. cxxxiv (2), bl. clxxix. |
Winst. II. bl. lxxxvi (2). |
Winter. II. bl. lxxxvi (2), III. bl. clxxix. |
Wip. II. bl. lxxxvi (2). |
Wissewasje. II. bl. lxxxvi. |
Wit. III. bl. lxx. |
Woekeraar. III. bl. li. |
WolkGa naar voetnoot1). III. bl. li, bl. lxx. |
Wond. III. bl. li. |
Wonder. II. bl. lxxxvi (2). |
WoordGa naar voetnoot2). III. bl. li (3), bl. lxx, bl. xciii, bl. cxxxiv (2), bl. clxxix (3). |
Worm. III. bl. lxx, bl. cxxxiv. |
Worst. III. bl. lxx (2). |
Wortel. III. bl. li, bl. lxx. |
Wouden. III. bl. clxxix. |
Wrongel. III. bl. li. |
Zaak. III. bl. lxx (5), bl. cxxxiv, bl. clxxix (2). |
Zak. III. bl. li (2), bl. lxx (3), bl. cxxxiv (2), bl. clxxix. |
Zalig. III. bl. li, bl. clxxix. |
Zaligheid. III. bl. li (3), bl. lxx. |
Zand. III. bl. xciii. |
Zang. III. bl. lxx. |
Zeden. III. bl. lxx. |
Zee. III. bl. cxxxiv (2), bl. clxxx. |
Zeeland. III. bl. cxxxiv. |
Zeelt. III. bl. xciii. |
Zeep. III. bl. li. |
Zeer. III. bl. li. |
Zegen. III. bl. li, bl. cxxxiv. |
Zelf. III. bl. li. |
Zelfkant. III. bl. lxx. |
Zet. III. bl. li (3), bl. clxxx. |
Zeug. III. bl. xciii. |
Zeven. III. bl. xciii. |
Ziek. III. bl. li (2). |
Ziekte. III. bl. li, bl. lxx. |
Ziel. III. bl. cxxxiv, bl. clxxx. |
Zin. III. bl. cxxxiv (3). |
Zingglas. III. bl. li. |
Zit. III. bl. li. |
Zodde. III. bl. clxxx. |
Zode. III. bl. xciii (2). |
Zon. III. bl. cxxxiv. |
Zool. III. bl. lxx. |
Zoom. III. bl. xciii. |
Zorg. III. bl. lxx. |
Zot. III. bl. li. |
Zout. III. bl. li, bl. xciii. |
Zuur. III. bl. lxx, bl. xciii. |
Zwart. III. bl. clxxx. |
Zwavelstok. III. bl. lxx. |
| |
[pagina CCXLVII]
[p. CCXLVII] | |
Zweep. III. bl. li, bl. lxx. |
Zwijn. III. bl. cxxxiv (2). |
Aanbieden. III. bl. cxxxiv. |
Aanblijven. III. bl. cxxxiv. |
Aandurven. III. bl. cxxxiv. |
Aangaan. III. bl. clxxx. |
Aanhalen. III. bl. cxxxiv. |
Aankloppen. III. bl. cxxxiv. |
Aankomen. III. bl. lxx, bl. xciii (2), bl. clxxx (2). |
Aanslingeren. III. bl. cxxxiv. |
Aanspreken. III. bl. cxxxiv. |
Aanwaaien. III. bl. cxxxiv. |
Aanzien. III. bl. li, bl. clxxx. |
Achten. III. bl. li. |
Achteruitgaan. III. bl. clxxx. |
Afdoen. III. bl. cxxxiv. |
Afstellen. III. bl. cxxxiv. |
Aftroeven. III. bl. cxxxiv. |
Afvallen. III. bl. clxxx. |
Bakken. III. bl. clxxx. |
Bedenken. III. bl. cxxxiv. |
Bedillen. III. bl. cxxxiv. |
Bedriegen. III. bl. li, bl. lxx, bl. cxxxiv. |
Beginnen. III. bl. cxxxiv. |
Begraven. III. bl. cxxxiv. |
Behagen. III. bl. clxxx. |
Beheksen. III. bl. cxxxiv. |
Behelpen. III. bl. cxxxiv (2). |
Behooren. III. bl. clxxx. |
Behouden. III. bl. clxxx. |
Bejagen. III. bl. lxx, bl. xciii. |
Bekijken. III. bl. cxxxiv. |
Bekladden. III. bl. cxxxiv. |
Bekljjven. III. bl. cxxxiv. |
Bekoopen. III. bl. cxxxiv. |
Bekrimpen. III. bl. cxxxiv. |
Beluien. III. bl. clxxx. |
Beoordeelen. III. bl. li. |
Beraden. III. bl. li. |
Betalen. III. bl. clxxx (2). |
Beteren. III. bl. xciii. |
Bevelen. III. bl. cxxxiv. |
Bewaren. III. bl. li. |
Bezien. III. bl. cxxxiv. |
Bezitten. III. bl. li. |
Bezwijmen. III. bl. xciii. |
Bidden. III. bl. cxxxiv. |
Bieden. III. bl. cxxxiv. |
Bijstaan. III. bl. cxxxiv. |
Bijten. III. bl. cxxxiv. |
Blazen. III. bl. cxxxiv. |
Blijven. III. bl. xciii. |
Bloeien. III. bl. clxxx. |
Borduren. III. bl. xciii. |
Borstelen. III. bl. xciii. |
Bovenkomen. III. bl. cxxxv. |
Breken. III. bl. lxx, bl. cxxxv. |
Brouwen. III. bl. lxx. |
Bruien. III. bl. cxxxv. |
Bukken. III. bl. cxxxv. |
Dansen. III. bl. lxx, bl. cxxxv. |
Deelen. III. bl. cxxxv. |
Denken. III. bl. li, bl. clxxx. |
Deugen. III. bl. clxxx. |
Dienen. III. bl. lxx. |
Dobbelen. III. bl. cxxxv. |
Doen. III. bl. li (3), bl. lxx, bl. xciii, bl. cxxxv (5), bl. clxxx (2). |
Doorslaan. III. bl. lxx. |
Dragen. III. bl. lxx, bl. cxxxv. |
Dreigen. III. bl. li. |
Drinken. III. bl. cxxxv. |
Droomen. III. bl. cxxxv. |
Durven. III. bl. clxxx. |
Dwalen. III. bl. cxxxv. |
Eggen. III. bl. xciii. |
Erven. III. bl. lxx, bl. cxxxv. |
Eten. III. bl. lxx, bl. cxxxv, bl. clxxx (2). |
Foppen. III. bl. cxxxv. |
Gaan. III. bl. li (3), bl. cxxxv (2), bl. clxxx. |
Gebeuren. III. bl. cxxxv. |
Geboren worden. III. bl. li, bl. cxxxv. |
Gelden. III. bl. cxxxv. |
Gelooven. III. bl. cxxxv (2), bl. clxxx. |
Genieten. III. bl. li. |
Geraken. III. bl. clxxx. |
Geven. III. bl. lxx. |
Goedspreken. III. bl. li. |
Grijpen. III. bl. cxxxv. |
Hangen. III. bl. lxx, bl. cxxxv (2). |
Hebben. III. bl. li (4), bl. lxx, bl. xciii, bl. cxxxv (3), bl. clxxx (4). |
Helpen. III. bl. cxxxv. |
Hoonen. III. bl. clxxx. |
Hooren. III. bl. li (2), bl. cxxxv. |
Houden. III. bl. cxxxv, bl. clxxx. |
Indraaien. III. bl. cxxxv. |
Inpalmen. III. bl. cxxxv. |
Inzeepen. III. bl. lxx. |
Inzouten. III. bl. cxxxv. |
Jagen. III. bl. lxx. |
Jokken. III. bl. li, bl. lxx. |
Kakken. III. bl. cxxxv. |
Kapittelen. III. bl. cxxxv. |
Keeren. III. bl. cxxxv, bl. clxxx. |
Kennen. III. bl. cxxxv (2). |
Kibbelen. III. bl. clxxx. |
Kijken. III. bl. lii, bl. cxxxv, bl. clxxx. |
Kijven. III. bl. xciii. |
Klappen. III. bl. cxxxv. |
Knikkeren. III. bl. xciii (2). |
| |
[pagina CCXLVIII]
[p. CCXLVIII] | |
Knippen. III. bl. xciii, bl. cxxxv. |
komen. III. bl. lii (4), bl. lxx, bl. cxxxv (2), bl. clxxx (10). |
Koopen. III. bl. cxxxv. |
Krijgen. III. bl. xciii, bl. cxxxv (3). |
Kruipen. III. bl. cxxxv. |
Kuieren. III. bl. xciii. |
Kunnen. III. bl. xciii (2). |
Lachen. III. bl. cxxxv (3), bl. clxxx. |
Laten. III. bl. clxxx. |
Leeren. III. bl. xciii, bl. cxxxv. |
Leggen. III. bl. clxxx. |
Leven. III. bl. lii, bl. cxxxv (3). |
Lezen. III. bl. lii, bl. lxx. |
Liefhebben. III. bl. lxx, bl. cxxxv. |
Liegen. III. bl. cxxxv. |
Liggen. III. bl. cxxxv. |
Lijen. III. bl. lxx. |
Likken. III. bl. lxx. |
Loopen. III. bl. lii, bl. xciii, bl. cxxxv (3), bl. clxxx (3). |
Luchten. III. bl. xciii. |
Maaien. III. bl. lii, bl. cxxxvi. |
Maken. III. bl. lii, bl. xciii, bl. clxxx. |
Medermoeten. III. bl. clxxx. |
Meenen. III. bl. cxxxvi. |
Metselen. III. bl. clxxx. |
Modderen. III. bl. lii. |
Moeten. III. bl. cxxxvi. |
Monsteren. III. bl. cxxxvi. |
Naaien. III. bl. cxxxvi. |
Nakomen. III. bl. lxx, bl. cxxxvi. |
Naspelen. III. bl. clxxx. |
Nedervallen. III. bl. cxxxvi. |
Nemen. III. bl. clxxx (2), bl. clxxxi. |
Niffelen. III. bl. cxxxvi. |
Omgaan. III. bl. cxxxvi. |
Omzien. III. bl. clxxxi. |
Ontvallen. III. bl. lxx. |
Ontwapenen. III. bl. clxxxi. |
Opdoen. III. bl. xciii. |
Opdrogen. III. bl. cxxxvi. |
Ophebben. III. bl. clxxxi. |
Ophouden. III. bl. cxxxvi. |
Opnemen. III. bl. lxx. |
Oprapen. III. bl. lii. |
Opschaffen. III. bl. cxxxvi. |
Opschepen. III. bl. lxx. |
Opzetten. III. bl. cxxxvi. |
Overblijven. III. bl. lii. |
Paaien. III. bl. lxx. |
Peuzelen. III. bl. lii. |
Pijpen. III. bl. cxxxvi. |
Pissen. III. bl. clxxxi. |
Pluizen. III. bl. xciii. |
Praten. III. bl. clxxxi. |
Preeken. III. bl. cxxxvi. |
Proesten. III. bl. xciii. |
Raken. III. bl. lii, bl. cxxxvi (2). |
Regenen. III. bl. cxxxvi (2). |
Rekenen. III. bl. cxxxvi. |
Reppen. III. bl. lxx. |
Rijden. III. bl. cxxxvi. |
Roepen. III. bl. cxxxvi. |
Rooken. III. bl. clxxxi. |
Samenkomen. III. bl. clxxxi. |
Schaden. III. bl. cxxxvi. |
Scheeren. III. bl. cxxxvi. |
Schieten. III. bl. lii, bl. lxx. |
Schijnen. III. bl. cxxxvi. |
Schikken. III. bl. cxxxvi. |
Schrijven. III. bl. clxxxi (2). |
Slapen. III. bl. lxx. |
Slijten. III. bl. clxxxi. |
Slingeren. III. bl. xciii. |
Smaken. III. bl. xciii. |
Smeren. III. bl. cxxxvi, bl. clxxxi. |
Smeulen. III. bl. cxxxvi. |
Snijden. III. bl. clxxxi. |
Spannen. III. bl. lxx. |
Spelen. III. bl. cxxxvi. |
Spiegelen. III. bl. lii, bl. lxx. |
Spreken. III. bl. cxxxvi (2), bl. clxxxi (2). |
Staan. III. bl. lii. |
Stelen. III. bl. cxxxvi. |
Sterven. III. bl. cxxxvi. |
Stilzwijgen. III. bl. clxxxi. |
Terugkomen. III. bl. clxxxi. |
Tillen. III. bl. lxx. |
Toeëigenen. III. bl. clxxxi. |
Toegaan. III. bl. cxxxvi. |
Toekomen. III. bl. lxx. |
Tollen. III. bl. lxx. |
Trappen. III. bl. cxxxvi. |
Trouwen. III. bl. clxxxi. |
Uitpompen. III. bl. cxxxvi. |
Vallen. III. bl. clxxxi (2). |
Varen. III. bl. clxxxi. |
Verantwoorden. III. bl. cxxxvi. |
Verbieden. III. bl. clxxxi. |
Verdonkeremanen. III. bl. lxx. |
Verlangen. III. bl. cxxxvi. |
Verliezen. III. bl. lii, bl. cxxxvi. |
VerwordenGa naar voetnoot1). III. bl. lxx. |
Vliegen. III. bl. clxxxi. |
Voorspelen. III. bl. cxxxvi. |
Warmen. III. bl. clxxxi. |
Wegnemen. III. bl. clxxxi. |
Weten. III. bl. clxxxi. |
Wezen. III. bl. lxxi (2), bl. clxxxi (3). |
| |
[pagina CCXLIX]
[p. CCXLIX] | |
Wijsmaken. III. bl. clxxxi. |
Willen. III. bl. lxxi, bl. cxxxvi, bl. clxxxi. |
Worden. III. bl. xciii, bl. cxxxvi. |
Zeggen. III. bl. cxxxvi. |
Zien. III. bl. cxxxvi, bl. clxxxi. |
Zijn. III. bl. xciv. bl. cxxxvi (6), bl. clxxxi (3). |
Zitten. III. bl. cxxxvi (2), bl. clxxxi. |
De volgende spreekwoorden, allen in het laatste L.S. van Deel III voorkomende, behooren tot de
SPREEKWOORDEN,
die op andere plaatsen òf geheel òf nader verklaard of opgehelderd worden,
die, Deel III. bl. 473 tot 491, elk op zijne plaats moeten worden ingevoegd:
Baas.
Vader en moeder zijn (of: De baas is) van huis (of: honk).
III. bl. clxx. |
Bed.
Zij gaat met haar' spot naar bed.
III. bl. clx. |
Blind.
De blinde schiet wel een vogel.
III. bl. clxii. |
Bonaparte.
Dat is Bonaparte (II. bl. xliii).
III. bl. clxxiv. |
Brand.
Brand laat iets, Maar water niets.
III. bl. clxiii. |
Buurman.
Buurmans leed troost (II. bl. iv).
III. bl. clxiv. |
Buurt.
De kinderen uit de buurt weten dat wel.
III. bl. clxxi. |
Donker.
Hij knijpt de kat in het donker.
III. bl. clxvi. |
Doos.
Hij zit in de doos.
III. bl. clxxij. |
Eend.
Hij is zoo stom als eene eend.
III. bl. clxvi.
Watten Zijn eendengatten (II. bl. lxx).
III. bl. clxxix. |
Ezel.
Kwezel, Bij gebrek aan ezel (III. bl. clxvi).
III. bl. clxvi. |
Geloof.
Een goed geloof en eene kurken ziel: dan drijft men de zee over (of: altijd boven).
III. bl. clxiii. |
Groote.
De kleintjes vallen van 'tjaar niet groot (III. bl. clxviii).
III. bl. clxxi. |
Haan.
Hij loopt als een haan, die in den stront getrapt heeft.
III. bl. clxviii. |
Hond.
Daar wil ik geen hond in wezen.
III. bl. clxi. |
Hoogland.
Potmarge is Hooglandsche visch (III. bl. clxix).
III. bl. clxxvi. |
Jong.
Wilt gij niet oud worden, laat u jong hangen.
III. bl. clxviii. |
Kan.
Zij heeft gezonde melkkannetjes (III. bl. clxx).
III. bl. clxiii. |
Ketel.
Kleine potjes (of: keteltjes) hebben ooren; Kunnen ze niet veel zien, ze kunnen toch veel hooren.
III. bl. clxxv. |
Kind.
Dat weten de kinderen op de straat wel.
III. bl. clxxi. |
Koe.
Hoe meer koeien, Hoe meer moeien.
III. bl. clx.
Op de koe staan.
III. bl. clxv. |
Laars.
Hij heeft eene laars aan.
III. bl. clxxii. |
Man.
Potmarge is de man (III. bl. clxxiii).
III. bl. clxxvi.
Wat alle man zegt, is gemeenlijk (of: gaarne) waar.
III. bl. clxxxi. |
Meester.
Dat was eene meesterstreek (III. bl. clxxiii).
III. bl. clxxiv. |
Mond.
Zij heeft haar mondje goed tot haar' wil (III. bl. clxxiv).
III. bl. clxxiv. |
Neus.
Hij wordt achter smidsneus geplakt (III. bl. clxxv).
III. bl. clxxii. |
Pan.
Hij gaat naar 't panneken.
III. bl. clxxii. |
Pijp.
Hij gaat naar de pijp (III. bl. clxxvi).
III. bl. clxxii. |
Schade.
Die de schade heeft, heeft de schande toe.
III. bl. clxxvii. |
Schuif.
Hij moet in de schuif (III. bl. clxxvii).
III. bl. clxxii. |
Spijker.
Hij is zoo hard als een spijker.
III. bl. clxi. |
Stadhuis.
Hij komt van het stadhuis (III. bl. clxxvii).
III. bl. clxxvii. |
Trap.
Hij is van de trappen gevallen.
III. bl. clxxviii. |
Venster.
Daar ligt bij haar wat op 't venster (III. bl. cxxxiii).
III. bl. clxiii. |
Visite.
Houd je visite (III. bl. clxxviii)?
III. bl. clxxix. |
| |
| |
Watte.
Het is geen watte, maar wolle (III. bl. clxxix).
III. bl. clxxix. |
Bieden.
Met loven en bieden komt men bij elkander (III. bl. cxxxiv).
III. bl. clxxii. |
Liegen.
Die zóó liegt, kan ook stelen.
III. bl. clxxvi. |
Staan.
Die sta, zie toe, dat hij niet valle.
III. bl. clxii. |
De Heer Leendertz heeft de geheele Bijlage van het Spreekwoordenboek, die hij vroeger gedeeltelijk had doorloopen en gecritiseerd, thans nog eens van voren af aan op gelijke wijze behandeld in De Navorscher, Deel XVI. bl. 52, enz., bl. 79, enz., bl. 246, enz. en bl. 370, enz. geplaatst. Ze komen daar in dezelfde volgorde voor, als ik ze hier als een tweede vervolg (het eerste staat Deel III. bl. cxxxvii tot cliii) van anderer bedenkingen tegen mijne verklaring van spreekwoorden opneem, alleen met dit verschil, dat ik de beide spreekwoorden van plank, waarmede de eerste afdeeling aanvangt, en dat van moord, als no. 2 in de 2e. afdeeling geplaatst, en welke niet in de Bijlage voorkomen, in hunne alphabetische volgorde heb ingevoegd, alsmede de beide spreekwoorden: Al haast bevallig genoeg, die men liefheeft en Kleine willen dragen groote gewigten weg, die door den Heer Leendertz vóór de daaraan voorgaande geplaatst waren. Achter de tweede afdeeling, en evenzoo achter de derde, komen enkele medewerkers van De Navorscher en de Heer Leendertz zelf op die bedenkingen terug. Dat heb ik op zijne plaats tusschen teksthaken achtergevoegd. Zonder mij in alles met den Heer Leendertz te kunnen vereenigen, zeg ik er thans niets anders van, dan dat ik hem hartelijk bedank, niet juist voor de wijze van mededeeling en den toon, soms door hem daarin gevoerd, maar voor de mededeeling zelve, daar ze gestrekt heeft tot een juister inzicht in menig spreekwoord, welks inkleeding mij minder helder was. Dit kan ook met anderen 't geval wezen; zoodat de bedenkingen blijvende waarde hebben.
Aarde wil van aarde niet, 't Spek wil van den zwaarde niet (of: Onkruid uit den gaarde niet, ook wel: De kat wil uit den gaarde niet, En zij laat haar muizen niet). Op bl. 5 vinden wij op het artikel aarde het spreekwoord Aarde wil van aarde niet. Het tweede gedeelte daarvan luidt 't Spek wil van den zwaarde niet of Onkruid uit den gaarde niet of De kat wil uit den gaarde niet, En zij laat haar muizen niet. De heer harrebomée heeft dit spreekwoord hier geplaatst; doch uit hetgeen hij in de Bijlage zegt, blijkt, dat hij niet geheel zeker is, of het wel op de regte plaats staat. Hij vond het op verschillende wijze opgegeven, namelijk:
Aarde wil van aarde niet,
Aerd en wil van aerde niet,
en acht het ook voor vier verschillende beteekenissen vatbaar, t.w.: wat van de aarde is, verzaakt zijne aardsche afkomst niet; de aard verzaakt zich zelven niet; aert (mansnaam) blijft aan het aardsche hangen, en de aard blijft zijnen zetel op aarde bezetten, daar de aard op aarde gevestigd is, laat zij van haar niet los. De derde acht hij onwaarschijnlijk, de vierde vrij gedwongen. De tweede beveelt zich daardoor aan, dat in de oudste verzamelingen het eerste woord aard luidt. ‘Maar,’ zegt hij, ‘daar alle volgende verzamelaars geheel of ten deele aan aarde (aardkloot) gedacht hebben, en niemand aan aard (inborst) alleen, heb ik aan aarde (aardkloot) de voorkeur gegeven, en het spreekwoord op dat woord geplaatst.’ Deze keuze is niet gelukkig. Merken wij in de eerste plaats op, dat er overal gelezen wordt van aarde of aard, zonder lidwoord. Dit lidwoord nogtans kon niet uitgelaten worden, wanneer er aan de aarde gedacht werd. Aarde moet dus iets anders zijn, en het is hier buiten allen twijfel de verbogen naamval, de dativus, van aard. Bij gevolg moet ook, zal het spreekwoord eenen gezonden zin hebben, het eerste woord niet aarde zijn, maar aard, zoo als men in de oudste verzamelingen dan ook vindt. Dat de schrijfwijze van sommigen daarvan, aert, geen verschil maakt, omdat vroeger allen, en zelfs nog in de 17de. eeuw velen aan het einde van al dergelijke woorden eene t schreven, is bekend. Wat wil nu het spreekwoord zeggen? In den tijd, toen het ontstond, want het is blijkbaar oud, had aard een veel uitgebreider beteekenis dan nu. Als wij evenwel het tweede gedeelte
er van in aanmerking nemen, dan zien wij, dat de tweede der verklaringen, door den heer harrebomée gegeven, ‘de aard houdt aan zich zelven vast, of de aard verzaakt zich zelven niet,’ de ware is. Het spek, dat niet van den zwaarde (d.i. van het zwoord) wil, het onkruid, dat men niet uit den tuin kan honden, de kat, die het muizen niet laten kan, het zijn alle voorbeelden van het ‘Naturam expellas furca, tamen usque recurret.’ Leendertz Nav. XVI. bl. 52.
Mond, aars en teerling is het bederf van alle goed. Een ander spreekwoord, dat op eene verkeerde plaats geraakt is, is Mont, eers en teerlinc is des goets bederffelinck. ‘Bederffelinc,’ zegt de heer H. ‘is bederver. De meening is, dat het goede, de zedelijkheid, door mond, aars en teerling ten verderve gaat.’ Maar hij voegt er bij: ‘Neemt men bederven in den zin van verslinden, dan zou het
| |
| |
spreekwoord kunnen beteekenen: mond, aars en teerling zijn de verslinders van de bezittingen, de goederen, die men bezit. Ik heb het spreekwoord op goed, goede geplaatst, - in het laatste geval zou het naar goed, goederen moeten verhuizen.’ In dit laatste geval bevinden wij ons inderdaad. Bederven toch werd bij onze ouden gewoonlijk in eene andere beteekenis gebruikt dan bij ons. Intrans. was het ongelukkig worden, te gronde gaan, omkomen. Zoo zeggen Lekensp. II. c. 19 vs. 59 de priesters in Egypte: indien wij jesus niet aanbidden,
Het sal ons lichte te quade vergaen:
Wi mochten lichte bederven also,
In Egypten ende sine liede.
d.i. dan zouden wij misschien omkomen even als pharao en zijn volk. In der Minnen loep II. 323 zegt hero tot Leander:
Mer dattu werven souds den doot
Daer waer ic ymmer bij bederft.
d.i. kwaamt gij op uwen zwemtogt om, dat zou mij ongelukkig maken. Het werd ook van zaken gezegd, b.v. hildegaersberch, fol. 24:
Tis menich schip in zee bedorven.
d.i. vergaan, en in den Partonopeus bl. 18 lezen wij ‘tlicht bedarf,’ d.i. ging uit. Transitief is het: ongelukkig maken, van daar somtijds: doen omkomen, om het leven brengen. Deze laatste beteekenis heeft het b.v. Lekensp. b.I.c. 48 vs. 67, waar van de Joden gezegd wordt:
Ende si laten ooc al voort
Dat ter Joodscap niet en behoort,
Ende dat zouden si al bederven,
Hadden sijs macht, ende doen sterven.
en maerlant, Rijmbijb., als hij van simsons dood spreekt, vs. 8216:
Den colommen ghaf hi sulken stoot,
Dat dat huus viel up hem allen,
Ende vele meer, dus horic callen,
Bleven doot als hi starf,
Dan hiere in al sijn lijf bedarf.
d.i. dan hij er gedurende zijn gansche leven doodsloeg. Somtijds ook beteekende het iemand ongelukkig maken, door hem van zijne bezittingen te berooven, arm maken. Zoo vinden wij in de eerste helft der 17e. eeuw meermalen bedorven in den zin van geruïneerd. B.v. warenar zegt (in hoofts spel van dien naam 4e. bedr. 3e. toon.) als zijn pot met goudstukken hem ontstolen is:
Wat komt my over, ick bin een bedurven man. En in den Schynheiligh zegt rieuwert, die vreest, dat zijn broeder nog eens zal komen opdagen, en het deel der nalatenschap, dat hem toekomt, vragen: ‘want dat hy nog eens opdonderde en quam met my 't goedt deelen! wat sal ick u meer seggen - jck waer een bedorven man.’ Voorts is des goeds de genitivus van het goed en niet van het goede. Het spreekwoord wil dus zeggen, dat het daarin genoemde drietal het goed, de bezittingen vernielt, met andere woorden, de beurs plat maakt. Leendertz Nav. XVI. bl. 53. [Voor menigen lezer zou het waarschijnlijk niet onwelkom geweest zijn, indien hem ware opgegeven, wat hier door aars moet verstaan worden. Immers, indien dit woord in de gewone beteekenis van anus of posteriora genomen wordt, dan zie ik niet, hoe de aars evenzeer als de mond en het dobbelspel iemands bezittingen kan vernietigen. De oplossing van het raadsel zal men kunnen vinden door vergelijking van het Latijnsche spreekwoord, zoo als dit in de middeleeuwen in zwang was; t.w.
Alea, vina, Venus, tribus his sum factus egenus. waarop anderen deze variatie gemaakt hebben:
Alea, vina, Venus faciunt ut turpis egestas
Accipiat multos in sua vincla viros.
en anderen wederom aldus:
Alea, Bacchus, amor meretricum fecit egentem;
Nunquam, qui sequitur haec tria, dives erit.
Hieruit blijkt dus, dat niet de anus, maar de penis tot dit drietal behoort; hetgeen die dichters fatsoenlijk hebben uitgedrukt door Venus of amor meretricum. Suringar.]
Ligtelijk scheidt men van den goede, Maar van den beminde is 't armoede. Te gelijk met dit spreekwoord zal een ander, dat op hetzelfde artikel staat, behooren te verhuizen, namelijk: Ligtelijk scheidt men van den goede, maar van den beminde is 't armoede. Uit de Bijlage leeren wij, dat in den roman van Limborch, de eenige plaats, waar het schijnt voor te komen, gelezen wordt: lichtelec es sceden van goede, maer van minnen eist armoede. De heer H. geeft daar ook van het laatste deel van het spreekwoord eene andere en betere verklaring, zeggende: ‘van minnen of van min is van de min, niet van den beminde.’ Maar dan is het reeds daarom waarschijnlijk, dat het daartegen overstaande van goede ook niet op eenen persoon, maar ook op eene zaak zal zien. Zoo is het inderdaad; van goede beteekent niet, en kan ook niet beteekenen van den goede, maar van goed, van bezitting, van rijkdom: de regelen der declinatie leeren dit. Het spreekwoord moet dus niet op het adj. goed, maar op het subst. goed staan. Leendertz Nav. XVI. bl. 54.
Die weldoet: de baat is zijn. In het door den heer H. opgegeven spreekwoord Die weldoet: de baat is zijn is eene kleine verandering noodig. Men moet daar lezen Die wel doet. Weldoen is weldaden bewijzen, wel doen, goede daden doen, zich goed gedragen. Leendertz Nav. XVI. bl. 54. [In de Prov. Comm., waaruit dit spreekwoord is overgenomen, staat werkelijk no. 308 Die wael doet, die baet is syn, hetgeen de verzamelaar, in over- | |
[pagina CCLII]
[p. CCLII] | |
eenstemming met die schrijfwijze, aldus in het Latijn heeft overgezet:
Res bene quisquis agens lucra sit inde ferens.
Dezelfde verzamelaar bezigt herhaaldelijk de uitdrukking die wael doet (zie no. 245, 246, 247), welke hij telkens vertaalt door bene facere of laude digna facere. Suringar.]
Bedelaars erf ligt in alle landen. 't Is vreemd, dat de heer H. het spreekwoord dus opgeeft. In alle werken, waarin hij het vond, staat: Bidermans erf. Hij begreep, dat hij voor dit woord, dat niet meer in gebruik is, een ander moest geven; maar ofschoon hij nu erkent, dat het ‘meest voor braaf of eerlijk man genomen’ wordt, vertaalt hij het door bedelaar, omdat tuinman zegt, dat het ook deze beteekenis heeft. Maar wie tuinman uit zijne werken kent, weet, dat de man ruimer voorzien was van pedanterie dan van kennis en gezond oordeel, en mij toestemmen, dat het wat gewaagd zou zijn, iets zoo onwaarschijnlijks op zijne autoriteit aan te nemen. Ik vermoed, dat hij hier biderman met bedelman heeft verward. Het is bekend, wat biedermann in het Hoogduitsch beteekent; in diezelfde beteekenis vinden wij het ook, waar wij het in onze taal aantreffen. Zoo in de 15e. eeuw bij dirc potter, Minnel. I. 1837, in de 16e. bij kiliaan, in de 17e. bij spieghel, als hij in zijnen Byspraax almanack dit spreekwoord opgeeft. Want dat ook deze aan een vroom man, en niet aan een bedelaar dacht, zal ik beneden aantoonen. Wij moeten hier dus den bedelaar de deur wijzen, en aan den biderman, den vromen man, de plaats gunnen, door genen wederregtelijk ingenomen. De beteekenis van het spreekwoord verklaart p. vlaming in zijne aanteekeningen op spieghel bl. 276 aldus: ‘Overal zijn vroome menschen, want Bider is in 't Saxisch vroom.’ 't Is inderdaad een aardige verklaring. Hij vat Bidermanserf als plaatsnaam op, of wel (ik durf hier niet
beslissen) hij neemt erf in de beteekenis van werf, heim, huisstede. Blijkbaar evenwel heeft spieghel in het spreekwoord iets anders gevonden. Op den 6en. april heeft hij eene reeks van spreekwoorden, die alle in de hoofdzaak hetzelfde te kennen geven, namelijk:
Die weldoet, wel vint. |
Zo een man doet, zo ghatet hem. |
De kreupel sprak tot den blinden, die wel doet, die zal wel vinden. |
Bidermans erf, leyt in alle landen. |
Recht vindt zich. |
't Schalcxken loont zijn meester. |
Ontrou slaat haar eyghen heer. |
De heiligen komen om haar was. |
Trouw heeft brood, als ontrou leyt in nood. |
Zij geven alle te kennen: men vindt loon naar werk. Ook dit spreekwoord beteekent dus, naar zijn gevoelen: in alle landen, waar hij komt, zal de vrome de belooning vinden, die hij verdient, die hem toekomt Leendertz Nav. XVI. bl. 54. [Stellig mag hier niet aan den bedelaar gedacht worden, maar aan den eerlijken man, die overal ter wereld zijn brood zal kunnen vinden. De Nederlandsche verzamelaars, die dit spreekwoord vermelden, zijn ter markt geweest bij Agricola, die, no. 723 dit spreekwoord aldus vermeldende Biddermans erbe ligt ynn allen landen, daaraan toevoegt: Eines biddermans erbe vnd sitz, das ist, ehre vnd tugent, ligt vnd gilt ynn allen landen, en verder: Ein redlicher man, der widder ehre sein leben lang nie gehandelt hat, der ist seiner ehren halben an allen ortten daheymen, vnd wo er zuuor gewesen ist, da mag er mit ehren widder hynkommen. Ook thans nog schijnt dit spreekwoord bij onze naburen in zwang te zijn, en wordt even gelijk vermeld door Simrock in zijne Deutsche Sprichwörter (2e. Aufl.) bl. 57 Biedermanns Erbe liegt in allen Lunden. Suringar.]
Iemand aan zijn' kwaden bek de waarde weder geven. De heer H. heeft deze spreekwijze bij sartorius gevonden, waar zij dus voorkomt: Een aen sijn quaden beck, waer weder daer aen geven, en hij voegt er bij: ‘het is niet zeer duidelijk, wat sartorius met de woorden: waer weder daer aen geven zeggen wil, waarschijnlijk: daaraan (aen sijn quaden beck nl.) de waarde weder (dat is: terug) geven, mogelijk ook: zoo ware weder één daaraan overgegeven. In het eerste geval beteekent het spreekwoord, en komt dan met het opgegevene overeen: iemand zijne onbeschofte taal op gelijke wijze teruggeven; hem iets betaald zetten; met gelijke munt betalen; in het andere geval: is er één aan den lastermond overgegeven, zoo volgen er meer.’ In het eerste geval echter zou men eene drukfout moeten aannemen (waer voor waerde); maar dit is en blijft toch het laatste hulpmiddel, dat men niet te baat mag nemen, eer het duidelijk blijkt, dat de woorden, zoo als zij er staan, geen gezonden zin opleveren; doch ook al verandert men waer in waerde, het loopt dan nog niet goed los. En in het andere geval zouden wij moeten meenen, dat onze voorvaderen al eene bijster slechte taal hadden gesproken. Zoo krom spreekt zelfs geen Franschman, die een half jaar in Holland heeft gewoond. De verklaring der spreekwijze is, dunkt mij, niet moeielijk. Ik heb haar nooit hooren gebruiken, maar zeker bezigde men haar van iemand, die een ander, die hem met woorden beleedigd had, met een oorveeg betaalde. De woorden aen sijn quaden beck behooren in parenthesi te staan, als tot opheldering bijgevoegd. De spreekwijze luidt dan
eenen waer weder daeraen geven. Wanneer men van eenen winkelier, slager, bakker, enz. geld te vorderen
| |
[pagina CCLIII]
[p. CCLIII] | |
heeft, maar niet ontvangt, en dus besluit, zich met hetgeen men uit zijnen winkel noodig heeft te laten betalen, zegt men in sommige deelen van ons vaderland: ‘ik zal er maar winkelwaren, vleesch, brood aan halen.’ Er aan, dat is: in ruiling daarvoor. De werkwoorden, die eene ruiling beteekenden, hadden in vroegeren tijd het voorzetsel aan bij zich, b.v. hooft, Gedicht. bl. 65:
Der Ingas schat verheert van Spaegnes wreetste knechten
Door hulp van 't vlugge loot, en 't bose buldercruidt,
Soud jck een arrem-ring daer van haer blonde vlechten
Aen ruilen? of aen al d' oost-jndiaensche buit? De spreekwijze is dus ontleend aan den koopman of winkelier, die zijne schuld niet met geld, maar met waren afdoet, en wil zeggen: iemand, die ons een kwaden mond gegeven heeft, waar weder daaraan (in ruiling daarvoor) geven, hem betalen met een oorveeg, die wel waar, d.i. iets wezenlijks heeten mag in vergelijking met woorden, die, zoo als het spreekwoord zegt, maar wind zijn. Leendertz Nav. XVI. bl. 54.
Als men vertrekt op Gods beschikking. Ik geloof niet, dat iemand, die dit in het Spreekwoordenboek leest, het zal verstaan. In de Bijlage wordt er van gezegd: ‘sartorius pr. VII. 19 zegt: Als men vertreekt op Godts gewouw. Gewouw of gewoud, thans geweld, beteekende oudtijds vermogen, macht.’ Deze verklaring brengt ons echter niet veel verder. Het woord, dat hier in de eerste plaats verklaring behoefde, is op. Het beteekent: steunende, vertrouwende op. En waarschijnlijk - wist ik, welke latijnsche spreekwijze sartorius nevens de hollandsche opgeeft, ik kon dan met meer zekerheid spreken - maar zeer waarschijnlijk toch beteekent deze spreekwijze: als men vertrekt, zonder te weten waarheen, maar vertrouwende op Gods magt, zich verzekerd houdende, dat Hij ons op eene goede plaats kan en zal doen aankomen. Men zou, dit in de taal van onzen tijd overbrengende, misschien het best zeggen: Als men vertrekt - God weet waarheen. Leendertz Nav. XVI. bl. 55. [Onder 't nalezen dezer opmerkingen van den geachten bestuurder, raadpleegde ik de Adagia van joannes sartorius, en vond de voorgestelde gissingen meerendeels bevestigd. Bij het spreekwoord: als men vertreckt op Godts gewouw (bl. 55) voegt sartorius I, 7, no. 19 't latijnsche: Phocensium amolitio, en verhaalt, dat de Phocaeërs hun vaderland verlieten, zonder te weten waarheen, geheel op 't blinde fortuin af (quo melior fortuna ferebat), en dat ze, in het Narboneesche aangeland, later Marseille stichtten. Duidelijk is derhalve de beteekenis van dit gezegde, gelijk de bestuurder het opgeeft: ‘als men vertrekt,
zonder te weten waarheen, maar vertrouwende op Gods magt, zich verzekerd houdende, dat Hij ons op eene goede plaats kan en zal doen aankomen.’ Constanter Nav. XVI. bl. 145.]
Wie zijne ouders niet volgen wil, die moet den beul volgen, al doet hij het niet gaarne. In de spreekwoordenverzamelingen, waarin dit voorkomt, wordt gelezen: Wye sijn olders niet volgen wil, die moet den diefhanger volghen, daer hijs niet geerne doet. De laatste woorden beteekenen: naar deplaats, waarheen hij hem niet gaarne volgt. Leendertz Nav. XVI. bl. 55. [Aan die laatste woorden zou ik zulk eene beteekenis niet durven hechten. Mijns inziens strekken zij slechts tot versterking van de bedreiging die moet den diefhanger volghen d.i. willens of onwillens, in 't Latijn sive velit sive nolit of, zoo als men gemeenlijk spreekt, nolens volens. De andere beteekenis zou ik toelaten, indien er stond daer hij niet geerne gaet of volght of koemt of wilt syn. Suringar.]
Groote beuzelingen: men behoeft geen uithangbord, daar goede wijn te koop is. Deze spreekwijze zou geheel onverstaanbaar zijn zonder hetgeen de heer H. daar bijvoegt: ‘bij servilius bl. 28 vindt men het spreekwoord op deze wijze: Groote vneselen. Men derf geenen wis utsteken daer goeden wijn te coope is. Vnesel of fnezel is hetzelfde als fnazel, thans vezel, dat is: afgerafeld draadje of vlokje. Eene wisch uitsteken komt in beteekenis overeen met een uithangbord uithangen.’ Hierdoor wordt ons de spreekwijze wel niet verklaard, maar zij wordt ons medegedeeld in haren ouden en echten vorm. Het ware te wenschen, dat dit overal geschied wareGa naar voetnoot(*). Want vooreerst zie ik niet, waartoe het dient, spreekwoorden, die niet meer in gebruik zijn, en ook niet gemakkelijk weêr in gebruik zullen komen, een nieuwerwetsch pakje aan te trekken; maar ten anderen er zijn daaronder verscheidene, die de Heer H. niet verstaan heeft, maar toch in een nieuweren vorm gegoten, en die in dezen vorm of geheel onverstaanbaar zijn, of eene andere beteekenis gekregen hebben, dan zij oorspronkelijk hadden. Het eerste is hier het geval. Men behoeft geen uithangbord, waar goede wijn te koop is, dit is duidelijk; maar hoe staat daarmede het eerste gedeelte van de spreekwijze, groote beuzelingen, in verband? De zaak is deze: de heer H. heeft het laatste deel wel verstaan, en, omdat het uitsteken van stroowisschen, waar men wijn verkoopt, niet meer in gebruik is, van dien stroowisch een uithangbord gemaakt. Hij zou dat niet gedaan hebben, indien hij ook de eerste woorden verstaan had. Vnesel is hetzelfde
als vnase en vase. Dit beteekent dik- | |
[pagina CCLIV]
[p. CCLIV] | |
wijls een draadje; maar de beteekenis is algemeener: een draadje, een haartje, een velletje, een snipper, dat alles heet vase, vese, vesel, vnasel, vnesel. Zoo wordt het onder anderen ook gezegd van een stroohalm. Onder de beteekenissen van vase geeft kiliaan op festuca. Deze is het, die hier te pas komt. Het gebruik, om te kennen te geven, dat voorwerpen te koop zijn, door er een bosje stroo aan te binden, is in ons land nog algemeen. In vroegere dagen schijnt het, dat hij, die wijn verkocht, dat ook door het uitsteken van een bosje stroo te kennen gaf; waarschijnlijk zal dat stroo verbonden geweest zijn aan de flesch, die buiten de deur hing. Deze spreekwijze wijst op den wijnkooper, die, om de opmerkzaamheid te trekken, een bijzonder lange stroowisch uithangt, waarschijnlijk, omdat hij begrijpt, dat zijn wijn niet deugt, en er dus wat vertooning moet gemaakt worden, om koopers te lokken. De spreekwijze beteekent dus Een lange stroowisch! Maar waar goede wijn te koop is, is het niet eens noodig een stroowisch uit te steken. Goede wijn behoeft geen krans. Goede waar prijst zich zelven. Veel geschreeuw, maar weinig wol. Veel vlaggen, weinig boter. Leendertz Nav. XVI. bl. 55. [Die eerste woorden van Servilius heeft de Hr. L. evenmin verstaan als de Hr. H., zoodat die ingebeelde vnezelen, hetzij men ze voor draadjes of voor stroohalmen gelieft te verklaren, mijnenthalve ten vure mogen gaan, nadat ik gezien heb, wat Servilius schreef. In diens boekje vind ik namelijk t.a.p. als kantteekeningen, op elkander volgende, deze twee spreekwoorden: Groote bueselen en Men derf geenen wis wtsteken, daer
goeden wyn te coope is. Het eerste staat naast het Latijnsche Bullatae nugae; het tweede naast Vino vendibili suspensa hedera nihil est opus. Wel staan beide spreekwoorden zoo gedrukt, als of al die woorden bij elkander behoorden; maar die het daarnevens staande Latijn inziet, zal dadelijk bespeuren, dat het twee afzonderlijke spreekwoorden zijn; hoewel het niet te ontkennen is, dat zij in eenig verband tot elkander staan, en nagenoeg dezelfde strekking hebben. In het woord bueselen is de schrijfwijze gevolgd van den tijd, toen men schreef buel voor beul, luegen voor leugen, enz. De vergissing van den Hr. H. zal echter niemand hard mogen vallen, die in de gelegenheid geweest is te zien, hoe onduidelijk die kantteekeningen in het boekje van Servilius gedrukt zijn; bij de afgesletene Gothische letter, die daarvoor gebruikt werd, is dikwijls geen onderscheid te zien tusschen v en b, terwijl u en n bijna volkomen gelijk zijn. Suringar.]
Al haast bevallig genoeg, die men liefheeft. De heer H. teekent hierbij aan: ‘Zoo staat er op Campen bl. 81 en bij meijer bl. 37: Al haeste suyuerlick genoech, diemen liefgenoech is. Haeste beteekent hier spoedig, en suyuerlick = zuiverlijk = zuiver is rein, schoon.’ Men zou zich dus nader aan den ouden vorm van het spreekwoord houden door te zeggen: Wien men lief genoeg is, dien is men ook al spoedig schoon genoeg. Leendertz Nav. XVI. bl. 55.
Malle luî en rotte peren, Boeken, die geen deugden leeren, Vuile eijeren op een' hoop: Hoe meer om 't geld, hoe slechter koop. In
Malle luy, en verrotte peren,
Boeken, die geen duecht en leeren
Hoe meer om gelt, hoe quader koop,
vervangt H. in den derden regel over hoop door op een hoop. Dit is niet geheel juist. Overhoop beteekent ‘in het algemeen,’ even als het hoogduitsche überhaupt, of ‘alle te zamen.’ Zoo b.v. bij d. heinsius, Ned. Poëmata (1616) bl. 53:
Die wilt koopen goede koop, enz.
Het verwondert mij, dat de lezing van het spreekwoord, die tuinman geeft, hem niet op het verkeerde van zijne vertaling opmerkzaam heeft gemaakt:
Vuile eyeren, rotte peeren, en boeven over hoop, Hoe meer voor uw geld, hoe quaader koop;
want vuile eieren en rotte peeren op een hoop te smijten, gaat wel: maar boeven? Leendertz Nav. XVI. bl. 56.
Gij zoudt wel brouwen zonder borstel. Met verwondering had ik in het Spreekwoordenboek de zegswijze gezien: Gij zoudt wel brouwen zonder borstel. Ik begreep niet, waarom die borstel in de brouwerij zoo onmisbaar was. De Bijlage echter heeft mij uit den droom geholpen. Daar lees ik: ‘Sartorius sec. III. 94 heeft: Ghy soudt wel brouwen sonder bostel. Bostel voor borstel wordt nog dikwerf gehoord; de uitlating der r achter sommige letters is niet vreemd.’ Die laatste opmerking nu is op zich zelven zeer juist, maar zij is hier niet op hare plaats. Want hier is geene r uitgelaten: men moet hier niet lezen borstel maar bostel. Bij kiliaan vindt men: ‘booste, boostele j. pelle. Siliqua, folliculus, boisste. Gal. cistula.’ Het woord komt niet veel voor, maar ik kan er toch een paar voorbeelden van aanwijzen. In de Gesta Romanorum vindt men het cap. 9, waar gezegd wordt: ‘Want ghelijk dat bostel end drec is spijse die [l. der] varckens, alsoe is oncuyscheyt ende gulsicheyt spijse der duvelen.’ - Men vindt het ook in de bekende klucht van coster, Teeuwis de boer. Teeuwis heeft er spijt van, dat hij aan de juffrouw zijn wagen en paarden kwijt geraakt is, en gaat naar een advocaat, hopende, dat die hem den weg zal aanwijzen, om ze weer te krijgen. Hij vertelt hem de
| |
| |
geheele historie, maar zonder namen te noemen. De advocaat zegt daarop: ‘Maer de vrouw dieu paerden het, sal ick oock wel dienen te kennen Om seeckere redenen.’ Maar teeuwis, die vermoedt, dat de advocaat daar andere bedoelingen meê heeft, antwoordt: ‘Ja om ons alle bey mit jou spytige tong te schennen, Of om op de selfde borstel (heerschap) an te brouwen.’ In de uitgave, die ik gebruikt heb, staat borstel; het lijdt echter geen twijfel, of het moet bostel zijn. De in het Spreekwoordenboek opgenomen zegswijze schijnt mij toe op den grootspreker te doelen. Om het met zekerheid te zeggen, zou ik het Latijn, dat bij sartorius daarnevens staat, moeten vergelijken. Maar ik bezit dat boek niet meer, en de heer H. deelt ons maar zelden dat Latijn meê, wat ons toch dikwijls op den goeden weg zou helpen, en waarvoor wij menige andere aanteekening zouden willen missen. Leendertz Nav. XVI. bl. 56. [Minder juist is de gissing, dat het spreekwoord: ghy soudt wel brouwen sonder bostel ‘op den grootspreker’ doelt. Sartorius geeft het op als de vertaling van: ranis vinum praeministrare te decet, d.i. je zoudt een goede schenker voor de kikvorschen wezen, - terwijl hij ter verklaring er bijvoegt: dit spreekwoord past voor hen, die al te veel water in hun wijn doen, zoodat wat zij drinken eerder water dan wijn is. Ik denk daarom eer bij dit spreekwoord aan gierigaards dan aan bluffers. Constanter Nav. XVI. bl. 145. - Ik heb dit woord [nl. bostel] verklaard, omdat ik meende, dat het verouderd was. Het is mij later gebleken, dat het nog in gebruik is uit de Haarl. courant van 9 april ll.
[d.i. 1866], waarin onder het opschrift ‘Veevoeder’ wordt bekend gemaakt: ‘De bostel van de brouwerij de Witte raaf te Haarlem is te koop.’ Leendertz Nav. XVI. bl. 180. - Hetgeen de Hr. H. op naam van Sartorius geeft Ghy soudt wel brouwen sonder bostel is eigenlijk slechts deredactie van Schrevelius, die dat boekje op nieuw uitgaf (Lugd. Bat. 1656). Maar in de oorspronkelijke uitgaaf van Sartorius (Antv. 1561) staat Ghy soudt wel brouwen sonder buijstel. En dit woord vind ik aldus in Kiliaan opgegeven: ‘Buystel, j. booste, boostel. Siliquae.’ Het is dus: brouwen zonder de noodige ingrediënten; zoo als men zegt: ‘Gij zoudt wel brood willen bakken, maar liefst het meel willen sparen.’ Men zal hierbij dus veeleer aan den gierigaard, dan aan den grootspreker moeten denken. Suringar.]
Die zien door brillen, Purgeren met pillen, En leven van medicijn: Het leven wordt hun pijn. In
Die moet zien met brillen,
En boeleren met medecyne:
heeft de heer H. de derde regel vervangen door en leven van medicijn, want, zegt hij: ‘Boeleeren, thans alleen voor in overspel leven gebruikelijk, had oudtijds eene beteekenis ten goede, nl. die van liefhebben: hier zegt het woord zooveelals zich in sterke mate overgeven.’ Zijne verklaring is goed, maar de toepassing daarvan op het spreekwoord niet. Boeleren behoudt hier wel degelijk de beteekenis van minnen. De zin is: ‘wie niet kan zien dan met behulp van brillen, niet kan purgeren dan met behulp van pillen, niet kan minnen dan met behulp van medicijnen,’ enz. Leven van medicijn is dus geheel iets anders, dan in het spreekwoord bedoeld wordt. Leendertz Nav. XVI. bl. 56.
De bruid wilde vermeerderd zijn, en zij p .... in de kerk. Heeft de heer H. elders meermalen eene fout meenen te vinden, die niet bestond, het omgekeerde is hier het geval. Hier heeft hij verzuimd, eene blijkbare fout (deze keer echter geen drukfout) te verbeteren. De woorden, de bruid wilde vermeerderd zijn, leveren geen goeden zin. Want vermeerderen is meer, grooter maken: eene andere beteekenis heeft het niet. Welk woord hier behoort te staan, is niet twijfelachtig. In plaats van vermeerderd vindt men elders vernoemt en vernaemt. Wat het laatste beteekent, leeren we uit hetgeen hooft schrijft aan zijnen zwager baak (Brief 208): ‘'t Verschil, dat UE. zoekt te weeten tusschen voorneemst en vernaemst, kont bezeffen, wanneer UE. die woorden, dewelke nu staan in den hoogsten stant [Superlativus gradus], stelt in den laeghsten [Positivus], ende zegt: een voorneemen ende vernaemt man, bij gelijkenis. Want alhoewel gemeenlijk, 't geen voorneemen is, ook vernaemt is, nochtans kan 't eerste, dat in Latijn principael heet, bestaen zonder 't laeste, dat in die tael genoemt wordt fameus of celebris.’ Vernaemt is dus beroemd, bekend, en vernoemt insgelijks: het laatste heb ik nog wel in die beteekenis hooren gebruiken. Deze variant wijst ons den weg. Zij leert ons, dat vermeerdert bedorven moet zijn uit vermeert, d.i. vermaard. De zin is dus: de bruid wilde vermaard zijn, zij wilde, dat er van haar gesproken werd. Herinneren wij ons, dat vermeerderd oudtijds veelal uitgesproken en geschreven werd vermeerret, dan begrijpen wij, dat de fout,
die wij hier vinden, zeer gemakkelijk ontstaan kon. Leendertz Nav. XVI. bl. 57. [Dat vernoemt of vernaemt syn kan niet anders beteekenen dan genoemd zijn, opspraak maken, verlangen dat er over haar gesproken wordt. De verzamelaar, die deze spreekwoorden in niet al te beste Latijnsche verzen heeft overgebracht, gebruikte daarvoor nosci, hetgeen zeer juist is: Sponsa volens nosci, defedavit sacra templi. Hetzelfde woord is behouden door Bebel, die deze rijmverzen in draaglijk proza overbracht, somtijds onder toevoeging van de noodige uitleg- | |
[pagina CCLVI]
[p. CCLVI] | |
ging. Zoo zegt hij te dezer plaatse (p. 129) Sponsa ut nosceretur, cacavit in templum. In eos dicitur, qui cum scelere et insania (infamia?) cupiunt esse famigerati; uti Herostratus cet. Alle twijfel eindelijk wordt opgeheven door Tunnicius, die een groot gedeelte van de Prov. Seriosa heeft overgenomen in zijne in het Munstersche dialect geschrevene Monosticha, waar hij c. 111 (n. 297) schrijft: De bruyt schyst yn de kyrch. dat sy be kant worde, hetgeen hij aldus vertaalt: Sponsa ut nota foret, sub templo fecit oletum. Naar mijn inzien had de Hr. H. wel beter gedaan deze algemeene lezing op te geven dan die, welke slechts in ééne van de tien Edities gevonden wordt t.w. in de Swollana, die de jongste is (1497); doch dat in die variant vermeerdert zyn eene drukfout zou schuilen, durf ik niet toegeven. Onze voorvaders gebruikten vermeerdert worden o.a. niet slechts in de beteekenis van ditari d.i. vermeerderd worden in bezittingen, maar ook in die van augeri of celebrari d.i. vermeerderd worden in roem. Suringar.]
Laat geen' duivel in uwen buik wassen. De heer H. heeft overal, waar hij in spreekwoorden en spreekwijzen verouderde woorden en uitdrukkingen vond, deze daaruit weggenomen, en ze vervangen door die, welke men in onze dagen daarvoor bezigt. Of hij er wel aan gedaan heeft, is eene vraag, die ik hier niet zal behandelen. Ik wil hier alleen opmerken, dat nu hij het in andere spreekwoorden en spreekwijzen doet, hij het in deze niet had mogen nalaten. Wat zij beteekent, blijkt uit de varianten bij meijer: Ick en late ghienen duyuel in myn buyck wassen, ick segget mit eenen adem wt, en bij de brune: Laet in uw hert gheen droes wassen, namelijk, voed in uw hart geen haat of wrok tegen iemand, maar zeg hem liever in het aangezigt, wat gij tegen hem hebt. De duivel, waarvan hier gesproken wordt, wast in ons hart, en daarom als wij zeggen: laat geen duivel in uwen buik wassen, dan zeggen wij iets ongerijmds, want bij ons zit het hart niet in den buik. Maar was dit dan bij onze voorouders wel het geval? Ja. Bij hen zat het hart in den buik. Ferguut zegt in den roman van dien naam, vs. 2141:
Ic wilde stappans een ridder quame
Ende hi mi dat leven name,
Ende trake uten buke dat herte.
So waer ic quite vander smerte.
En bij dieren was het even zoo. In de Gesta Roman. cap. 121 wordt verhaald: ‘Doe die ridder dat wist so stont hij self vroech op ende ghinc met sinen boghe totten vijchboem ende schoot den nachtegael doot: hi wan dat hert uten buke ende toendet sijn wijf.’ De armen zaten bij hen aan den buik.
Metten swaerde hi hare afdroech
Van den buke die rechterhant
Dat si nederviel int sant,
lezen wij Ferguut vs. 3405. En in den Walewein vs. 6587:
Sulc hadde verloren nese ende oghen,
Sulke voete, sulke hande,
Sulc die kinnebacke toten tanden,
Sulc die arme toten buke [Sulc is deze-die].
Het hoofd stond op den buik. Maerlant verhaalt Rijmb. vs. 28869:
Daer een bi Josephuse stoet [stond]
Quam hem een mangen steen [een steen uit een werptuig] int ghemoet
Die hem thooft vanden buke sloech.
En de dichter van den Limborch IV. vs. 1127:
Doe hief hi tswert wellichlike
Ende slouchene soe vromelike [en sloeg hem zoo dapper]
Dat hem thoeft van den buke spranc.
Zelfs nog in vondels dagen was het zoo. Deze toch zegt Ovid. herschepp. b. VIII. vs. 1045:
Hij keert de kerfbijl van den boom en heilgen struik
Den man toe, houwt hem 't hooft wraekgierigh van den buik.
Onze voorouders nogtans hadden een ligchaam juist zoo als het onze. Maar het woord buik had bij hen een andere beteekenis; het beteekende het geheele ligchaam met uitzondering van hoofd, armen en beenen, wat wij noemen de romp. De heer H. had dus buik in dit spreekwoord door een ander woord b.v. lijf moeten vervangen. Leendertz Nav. XVI. bl. 57.
Collatie is geen vast gebruik. Zoo er een spreekwoord in het boek van den heer H. gevonden wordt, dat vreemd klinkt, dan zeker dit. Immers collatie is wel degelijk een vast gebruik. Zij is gegrond op een regt, dat men, hetzij door erfenis, hetzij door koop, hetzij op andere wijze, verkregen heeft. Van dat regt maakt de collator gebruik bij iedere vacature, en na zijnen dood gaat het over aan dengenen, die hem opvolgt in het bezit van het goed of in het ambt, waaraan het verbonden is. Vraagt men, hoe is dan dit spreekwoord ontstaan? Op deze wijze. De heer H. vond een spreekwoord, dat hem niet regt duidelijk was. Om het duidelijk te maken, veranderde hij van de vijf woorden, waaruit het bestaat, de drie voornaamste, het werkwoord collacien in het zelfst. n.w. collatie, het zelfst. n.w. vasten in het bijv. n.w. vast en het deelwoord gebroken in het zelfst. n.w. gebruik. Op deze wijze zeker kan men van alles alles maken. Het is dan ook niet vreemd, dat het spreekwoord geheel iets anders zegt, dan de heer H. meent. Het luidt aldus: collacien is gheen vasten ghebroocken. Collacien beteekent ontbijten - doch in den zin, waarin men oudtijds dat woord opvatte. Men noemde toen
| |
[pagina CCLVII]
[p. CCLVII] | |
ontbijt alles, wat geen maaltijd was, een eenvoudig stuk brood, hetzij dat 's morgens of in den voormiddag of 's avonds genuttigd werd. En men wilde met dit spreekwoord zeggen: door een klein stukje te nemen, breekt men de vasten niet, want dat is geen eten, 't is maar proeven. Leendertz Nav. XVI. bl. 58.
Der ouden raad, Der jongen daad, Der mannen moed Is altijd goed. Eene kleine aanmerking moet ik maken op de redactie van een ander spreekwoord, te weten:
Men zegt, een spreekwoord is een waar woord; maar was de lezing, die de Heer H. ons geeft, zuiver, dan zouden wij hier weer bewezen vinden, dat er geen regel is zonder uitzondering. Want de dingen, die hier genoemd worden, zijn wel zeer dikwijls, maar niet altijd goed. Er zijn hier verscheidene lezingen; daaronder evenwel maar twee, die wij in aanmerking behoeven te nemen, namelijk:
en
De heer H. heeft wel gedaan met in de eerste drie regels de laatstgenoemde lezing te verwerpen. Immers daar wordt, hetgeen aan den ouderdom eigen is, aan den mannelijken leeftijd toegekend, en omgekeerd. Reeds dit zou doen vermoeden, dat ook de laatste regel daar bedorven was. Maar bovendien bevat, gelijk wij reeds opmerkten, indien wij lezen altijd, het spreekwoord eene onwaarheid, en is het ook reeds, op zich zelven beschouwd, waarschijnlijker, dat altijd uit al te ontstaan is dan omgekeerd. Al te werd door onze ouden ook gebruikt als intensivum. B.v. in der Minnen loep II. 3667 zegt de vrouw tot den schildknaap:
Nu biddie u alte vriendelic,
Dat ghi u maket mijns ghelijck
Ende doet mine cleder an.
dat is: zeer vriendelijk. Al te werd later in deze beteekenis niet meer gebruikt, en het is niet te verwonderen, dat men er, toen men het niet meer verstond, altijd, een woord, dat er maar in de laatste letters van verschilt, voor in plaats zette. Al te geeft hier een goeden zin. Want dat hetgeen in de eerste drie regels van dit spreekwoord genoemd wordt zeer goed is, zal niemand ontkennen. Leendertz. Nav. XVI. hl. 58. [Dat altijd heeft m.i. ten onrechte aanstoot gegeven. In spreekwoorden toch moet niet ieder woord in zijne volle lengte uitgemeten worden, evenmin als in de dagelijksche spreektaal. Wanneer ik b.v. zeg Eene wandeling na het eten is altijd gezond, zal immers niemand mij met recht toevoegen, dat zulks niet altijd het geval is, vermits die raad zeer nadeelig zou zijn voor hem, die met de koorts te bed ligt. - Op gelijke wijze zou men het voorgeslagene al te in zijne beteekenis kunnen overdrijven. Wanneer ik b.v. zeg: Uw aanbod is al te vriendelijk, dan bedoel ik niets meer dan te zeggen, dat het zeer vriendelijk is; maar geenszins, dat ik dit aanbod voor overdreven, walgelijk houd. - Overigens zou ik, uit de onderscheidene redacties, die van dit spreekwoord gevonden worden, verreweg de voorkeur geven aan die van De Brune bl. 330:
Der jongen daed, Der mannen raed,
Der ouden wensch, Zijn goed den mens.
In die redactie toch alleen vindt men de gedachte terug van den ouden Griekschen dichter Hesiodus, den eersten, die dit spreekwoord gebezigd heeft, wiens vers door Erasmus (Adag. Chil. III. 5. 2) aldus vertaald is:
Vota senum, consulta virorum, et facta iuventae. Waaruit wij zien, dat wensch hier de beteekenis heeft van gebed. En dan pas krijgt men voor de drie leeftijden drie onderscheidene zaken, terwijl in de andere redacties, wel beschouwd, slechts twee zaken worden opgegeven, vermits daad en moed hetzelfde zijn. Suringar.]
Beter één heb - dat dan tien maal barsten. Dus vertaalt de heer H. beter eenen hauerdas dan thiene creuetoy. Hij voegt er de verklaring bij: ‘Hauerdas is eene verbastering van het Hoogduitsche hab er das = heb dat; creuetoy is het Fransche crève toi = barst.’ Ik gis (maar ik geef het ook voor niet meer dan eene gissing), dat de verklaring deze zal zijn: Creve toy is eene verwensching. Haverdas zal hetzelfde zijn als habe du das, welk gezegde onder het volk nog in gebruik is als subst. in de beteekenis van oorveeg. Het spreekwoord zal dan zeggen: het is beter eenmaal een habe du das, een oorveeg, te ontvangen, dan tien maal verwenscht te worden. Of misschien wordt hier niet van ontvangen, maar van geven gesproken, maar in de beteekenis: één oorveeg werkt meer uit dan tien verwenschingen. Leendertz Nav. XVI. bl. 58. [Indien dat creve toi werkelijk eene verwensching bevat, dan vordert ons taalgebruik daarvoor, niet Barst! maar Verrek! En bij het geven van een oorveeg zullen ook onze jongens wel eens zeggen: Daar heb je er een! Houd hem vast! Intusschen heeft Goedthals, uit wiens verzameling (bl. 141) dit spreekwoord overgenomen is, eene vrij wat kalmere beteekenis
| |
[pagina CCLVIII]
[p. CCLVIII] | |
aan die woorden gehecht; hij voegt daaraan namelijk deze Fransche vertaling toe: Un tien vaut mieux que dix fois tu l'auras, waarvan de zin nagenoeg overeenkomt met den Latijnschen regel, door Peder Lolles (Samling af danske og latinske Ordsprog n. 537) vermeld:
Iudicio plebis non fallit Habes sed Habebis. alwaar ik vermoed, dat Habe zal moeten staan. Wel zou ik immers kunnen toegeven, dat Tien! gebezigd kan worden bij het toedienen van eene oorveeg; maar ik betwijfel het zeer, of Tu l'auras de bedreiging van Ik zal je! in zich bevat. In den geest van Goedthals zal dit spreekwoord dus moeten beteekenen: Beter eens gegeven, dan tienmaal beloofd. Suringar.]
Hoenders, die veel grazen, leggen weinig eijers. Hierbij vinden wij deze aanteekening: ‘In Sel. Prov. bl. 141 wordt het spreekwoord aldus opgegeven: Huner die veel gazen leggen weynich eyers. Huner is Hoogduitsch voor hoenders; bij gazen is wellicht eene r uitgelaten, en zoo zou het voor grazen staan. Zie bijv. bostel voor borstel gezegd in het spreekwoord: Gij zoudt wel brouwen zonder borstel, gelijk wij mede pékens voor peerkens vonden in het spreekwoord: Hij slacht de suikerboontjes (of: groene erwtjes): hij heeft zijn' tijd (of: zijne beste dagen) gehadGa naar voetnoot(*). Maar gazen kan ook een Hoogduitsch woord zijn, en dan zegt het zooveelals kakelen; dat voorzeker een goeden zin aan 't spreekwoord geeft. Mogelijk zelfs zou dit laatste verkieslijker zijn; daar in de bijgebrachte voorbeelden de uitgelaten r achter een klinker staat, en niet, gelijk bij grazen, er vóór, dat minder gewoon is.’ Ik acht het niet alleen mogelijk, dat dit laatste verkieslijker is, maar begrijp zelfs niet, hoe men daaraan kan twijfelen: 1e. Omdat het spreekwoord, zoo als het staat op de plaats, waar de heer H. het gevonden heeft, eenen zeer goeden zin oplevert, en er dus niet de minste reden bestaat om eene fout te vermoeden. Want dat gazen geen hollandsch, maar een hoogduitsch woord is,
maakt hier geen bezwaar. Uit huner, dat ook een hoogduitsch woord is, blijkt reeds, dat het spreekwoord in de Sel. Prov. uit die taal overgenomen is; en dat de man, die niet eens de moeite nam huner in hoenders te veranderen, de veel grootere verandering van gazen in kakelen niet gemaakt heeft, is waarlijk niet vreemd. 2e. Omdat de uitlating eener r in dit woord wel niet onmogelijk, maar toch onwaarschijnlijk is. Het zou mogelijk zijn, dat grazen eerst was omgezet tot garzen, en dat vervolgens de r in de uitspraak was verloren gegaan. Maar waar in de uitspraak zulk eene r verloren gaat, daar hoort men toch op de plaats, waar zij gestaan heeft, eene zeer flaauwe toonlooze vocaal. Van daar dat die r in het schrift hare plaats blijft behouden, b.v. in de friesche woorden bern, tjerne, Harns, Tirns, enz. 3e. Hoenders, die veel grazen, leggen niet minder eijeren, dan die zich met een wandeling in den loop en het pikken in den kalen grond moeten vergenoegen. Wanneer men ze vrij laat loopen en naar hartelust gras eten, en daarbij behoorlijk van voêr voorziet, zullen zij gezonder zijn en althans niet minder eieren geven, dan wanneer men ze vast houdt. De heer H. heeft zeker nooit kippen gehouden. - De lezing gazen moet dus behouden worden. Het spreekwoord is dan in half hoogduitsche taal nagenoeg hetzelfde als dat, wat wij Spreekwoordenb. I. bl. 177 aantreffen: Het hoen, dat het meest kakelt, geeft de meeste eijers niet. Leendertz Nav. XVI. bl. 58. [De lezing gazen, welke ik zie, dat hier in bescherming genomen wordt, is evenzeer foutief als het te recht afgekeurde
grazen. Dat het gatzen moet zijn, leert ons reeds Tappius, die p. 211 aan het spreekwoord Qui vitat molam, vitat farinam het volgende toevoegt: ‘Dicunt et hodie vulgo: Qui quaerit ova, gallinarum cacalismum, ut vulgo vocant, Latini glocire dicunt, ferat oportet, Wer eyer will hebben, der moeth der hennen kackelen (quod superior Germania gatzen vocat) lyden.’ En zoo vindt men dit woord gebezigd bij de oude Duitsche schrijvers; b.v. Franck, Sprichwörter I. 74b. Hennen die vil gatzen, legen wenig eyer. I. 89b. Wann die henn jr gatzen liesz, so wiszt man nit das sie gelegt het. Tegenwoordig zegt men daarvoor gackren; immers diezelfde spreekwoorden worden door Simrock bl. 242 aldus opgegeven: Hennen, die viel gackern, legen wenig Eier. Wenn die Henne ihr Gackern liesze, so wüste man nicht, wo sie gelegt hat. Suringar.]
Hoe erger keel, hoe beter gat. Wie weet mij te zeggen, wat dit beteekent? Ik weet er niets van te maken. Wij vinden echter ook hier weder geen spreekwoord, maar de vertaling van een spreekwoord door den heer H.: het luidt:
Hoe die vertaling ontstaan is, blijkt uit de aanteekening. ‘Slok is hier wellicht voor keel genomen, de werking voor het werktuig; of met slok is mogelijk ook de slokdarm gemeend. Lok, of eigenlijk logh of loch, is gat of hol.’ Ik heb tegen de genoemde vertaling, behalve, gelijk ik reeds zeide, dat zij, althans voor mij, onverstaanbaar is, nog dit, dat slók en lòk niet rijmen. Daar wij nu niet kunnen lezen slòk, omdat zulk een woord in onze taal niet bestaat, moet het laatste woord gelezen worden lók, en dit is dus niet gat (want dat spreekt men uit lòk), maar luk, d.i. geluk, welk woord
| |
[pagina CCLIX]
[p. CCLIX] | |
wij meermalen met o geschreven aantreffen. De beteekenis van het spreekwoord weet ik niet op te geven. Zij hangt af van de beteekenis van het woord slok, en dit heeft er verscheidene. Keel kan het hier niet zijn: althans ik zie niet, hoe het in dien zin hier zou passen. Is het slokop? Dan zou het dus te verklaren zijn: hoe leelijker slokop, hoe gulziger of inhaliger iemand is, hoe grooter deel hij krijgt. Maar ik verwacht niet, dat deze verklaring de ware zal zijn. Is het dan de handeling van slikken, zoodat het beteekent: hoe bezwaarlijker iets te slikken is, hoe beter het slikken gelukt, namelijk omdat men als het bezwaarlijker is, er ook meer dan anders zijn best toe doet? Of is slok hetgeen men in éénen teug inslikt? Het spreekwoord zou dan beteekenen: hoe leelijker drankje, hoe meer goed het doet, en het gevoelen uitdrukken van velen, ook nog van een deel des volks in onzen tijd, die van eenen geneesdrank dan vooral eene goede werking verwachten, als hij een walgelijken smaak en een afschuwelijken reuk heeft. Leendertz Nav. XVI. bl. 59. [De taalnavorsching is misschien nergens nader aan het missen ten gevolge van gissen, en aan het zoeken naar knoopen in biezen, dan bij het behandelen van spreekwoorden en spreekwoordelijke zegswijzen. De beteekenis van de hier bedoelde twee regels is vrij eenvoudig. De kortheid aan de welvoegelijkheid van uitdrukking opgevende, omschrijf ik het aldus: ‘Hoe matiger men is in het gebruik van spijs en drank, des te geregelder heeft die natuurwerking plaats, welke eene voorwaarde is der gezondheid.’ Die verklaring wordt niet wedersproken door de ‘vertaling,’ of eigenlijk het ‘vertaalde:’
Slok is hier altijd keel, en 'tzij men lok als loch of als geluk opvat, altijd blijft de zin dezelfde; doch dat ‘ergher’ een bedorven variant is voor ‘engher’ behoeft naauwelijks gezegd te worden. Een ‘enge keel’ voor eene ‘sobere tafel’ gaat even goed als het meer bekende: ‘hij heeft een wijd keelgat,’ voor: ‘hij lust goed zijn natje en zijn droogje.’ Ik twijfel niet, of de geachte redacteur zal zijne afleiding voor de bovenstaande laten varen. h.m.c. Van Oosterzee. Nav. XVI. bl. 123. - Hetgeen de heer van oosterzee aanvoert, heeft mij nog eens doen nadenken over het gemelde spreekwoord; doch dit nadenken heeft er mij niet toe gebracht, om mijne verklaring te laten varen, maar integendeel er mij in bevestigd, dat zij, wat de hoofdzaak betreft, juist is. De heer v.O. beweert: ‘dat ergher een bedorvene variant is voor engher, behoeft naauwelijks gezegd te worden.’ Ik zou integendeel meenen, dat dit behoorde bewezen te worden. Indien het spreekwoord, zoo als het in de verzamelingen gevonden wordt, onzin opleverde, ja, dan zouden wij eene drukfout moeten onderstellen. Doch dit is het geval niet. Er is niets, wat hier eene drukfout waarschijnlijk, wel iets, wat die onwaarschijnlijk maakt. Het is dit: De heer harrebomée heeft het spreekwoord gevonden in twee verzamelingen, en in beide wordt gelezen ergher. De eene, die van gruterus ken ik niet; de andere daarentegen ken ik zeer goed, het is de Byspraax almanack van spieghel, gedrukt achter zijnen Hertspieghel. Dit boek is met zorg en naauwkeurigheid
uitgegeven. Aan het einde zijn de drukfouten aangeteekend, zelfs zoodanige, die ieder lezer van zelven opmerkt en verbetert. In dit spreekwoord echter wordt daar geene drukfout aangewezen. Daaruit blijkt, dat wij niet engher, maar ergher lezen moeten, wat bovendien blijkt uit de spreekwoorden, welke spieghel daarnevens stelt, en die ik zoo aanstonds zal opgeven. Dat wij hier te doen hebben, niet met lók = gat, maar met lòk = luk, geluk, blijkt uit het rijm. Want niet het eerste, maar wel het laatste rijmt op slok. Letten wij nu op de spreekwoorden, welke spieghel op 9 novemb. bij elkander stelt. Het zijn:
Hoe ergher slok, hoe beter lok.
De gheel en de scheel, krijghen 't beste deel.
Hoe vuylder zoch, hoe groter drek.
Hoe ergher boef, hoe beter avontuur.
Vergelijken wij het eerste en het laatste dezer spreekwoorden, dan zien wij, dat zij groote overeenkomst hebben. Lok en avontuur beteekenen hetzelfde. Het verschil bestaat dus hierin, dat in het eene een slok, in het andere een boef genoemd wordt. Slok zal hier dus de beteekenis moeten hebben, die ik bl. 59 minder waarschijnlijk achtte, van slokop, inhalige. - Indien het tweede dezer spreekwoorden door den heer harrebomée, die het ook in andere verzamelingen gevonden heeft, juist opgegeven wordt, Geel en scheel, krijgen 't beste deelGa naar voetnoot(*), dan zal het, denk ik, beteekenen: leelijke meisjes doen het beste huwelijk. Dat een varken veel mest maakt, is een teeken, dat het hem naar den vleesche gaat. Alle vier de spreekwoorden komen dus op hetzelfde neêr, en spieghel heeft ze te regt bij elkander geplaatst. Leendertz Nav. XVI. bl. 123.]
Daar sla geluk toe, God woud's. Deze spreekwijze is niet in een nieuwerwetsch pakje gestoken, omdat de heer H. meende: ‘God woudts = God woud's is God wilde des; wij zeggen nog: als God het wil.’ Hij heeft dit woord evenwel niet begrepen. Hij is de eerste niet, wien dat gebeurd is. Huydecoper is hem daarin voorgegaan. Deze verklaart, op melis stoke dl. II. bl. 548, de woorden alst God woude, en zegt, dat zij, even
| |
| |
als het Fransch comme Dieu a voulu, veeltijds gebruikt werden, als iemand ter rechter tijd, wel van passe, ergens verscheen. Hierin heeft hij gelijk: woude is daar de verl. tijd van willen. Maar hij dwaalt, als hij er bijvoegt: ‘Men heeft het naderhand bekort tot één woord, Godwouds.’ Had Godwouds dezen oorsprong, dan zou het woord in de spreekwijze, waarover wij nu handelen, kwalijk passen; want God wilde des kan nooit beteekenen, wat de heer H. meent, dat het hier beteekenen zal: als God het wil. Vooreerst toch zou het praeteritum van den indicativus hier dan in de plaats staan van het praesens van den conjunctivus, wat uitermate vreemd zou zijn, en ten anderen, het werkwoord willen kan wel eenen genitivus bij zich hebben, maar dan is het een partitive genitivus, en een zoodanige genitivus komt hier niet te pas. In Godwouds d.i. God woude des is woude iets anders, namelijk praesens conjunct. van het werkwoord wouden, wield, gewouden, goth. valdan (vaivald), ohd. waltan, wialt, ags. waldan, weold. Het is een intransitief werkwoord, dat in het Gothisch den dativus, in het oudhoogd., ags. en ook in het nederlandsch den genitivus bij zich heeft, en magt hebben, bestuur hebben, regeren, beschermen beteekent. In onze taal heb ik het nooit anders aangetroffen dan in de praes. subjunct, of in den infinitivus met moeten. - Godwouds geeft dan te kennen, dat men eenen persoon of eene zaak aan Gods bestuur aanbeveelt; het wil dus zeggen, waar het op een persoon betrekking heeft: God bescherme hem; waar het op eene zaak betrekking heeft: God geve dat het goed afloope. Zie Limborch I. 989.
Margrieta is te Athene aangekomen, en nu zegt de dichter:
God onse here moete haers wouden,
d.i. God bescherme haar, en hij zegt dit met het oog op de groote gevaren, die haar daar bedreigen zullen. In het Ve. boek vs. 1056 zegt hij van twee ridders, die op een gevaarlijken togt uitgegaanwaren:
Nu moete God [haer] wouden
Ende behoudense in hare eere.
In het Belg. Mus. dl. VI. bl. 406 ziet de ekster, terwijl de vos haar door listige praatjes zoekt te bedriegen, eenen jager met zijne honden aankomen, en denkt bij zich zelven: als God het wil gedoogen, zult gij loon naar werken ontvangen,
Nu wouts God hoet varen zal!
Men vergelijke nog: Belg. Mus. VI. bl. 185 vs. 28, bl. 193 vs. 263, Limb. I. vs. 989, V. vs. 1836, VI. vs. 2280, Der minnen loep I. vs. 3189, II. vs. 3725, Partonopeus b. 60 vs. 16. In laatstgenoemd gedicht bl. 92 vs. 5-10 wordt van den naam Melior gezegd:
Miel dats honech, yor dats gout,
Alse men dese te gadere wout,
Honech ende gout, soe es u name
en dit wout brengt massmann, in de woordenlijst, tot wouden, dominari. Dit geeft echter geenen goeden zin. Er zal hier eene fout zijn in het hs., en men zal voor wout moeten lezen vout (van vouwen) of hout (van houden). Het werkwoord wouden is geheel verouderd. De heer harrebomée, die het zich ten regel gesteld heeft, de verouderde woorden in de spreekwoorden en spreekwijzen door andere, die thans in gebruik zijn, te vervangen, had dus ook hier voor Godwouds iets anders in de plaats moeten stellen. God geve het zou hier misschien de beste vertaling zijn. Leendertz Nav. XVI. bl. 79. [Verkeerdelijk heeft de heer H. tot één spreekwoord gemaakt, hetgeen stellig twee spreekwoorden zijn, ofschoon wel nagenoeg van dezelfde beteekenis. Bij Servilius bl. 214* vindt men het eerste Daer slae geluc toe als vertaling nevens het Latijnsche Bene sit; het tweede Godt woudts nevens Adsint dii boni. Dat dit laatste de beteekenis heeft van God besture zulks, God beschikke er over, zorge er voor, was reeds voorlang opgegeven in mijn Glossarium op de Prov. Comm. in v. Wolts, waarbij ik de woorden van Tappius heb aangehaald, die ook hier ter plaatse zouden passen. De heer H. heeft zich laten verleiden door Sartorius tert. VII. 78, waar deze beide spreekwoorden vereenigd worden opgegeven, als verklaring van boven genoemde Bene sit, doch slechtsdoor de ouderwetsche comma gescheiden zijn, waar een punt behoorde te staan. Suringar.]
Het is beter acht te geven, dan in de gevangenis te geraken. Wat de beteekenis is van acht in Beter in der acht dan in der hacht, is niet twijfelachtig. Vooreerst gebruikt men bij acht, aandacht, overleg, nooit een lidwoord; men zegt: acht slaan, in acht nemen, enz. Voorts zegt men wel in acht nemen, maar niet in acht zijn. Acht moet dus beteekenen. banGa naar voetnoot(*): zoo heeft het spreekwoord ook een goeden zin, en komt dan overeen met
Beter in der vogelen zang
Dan in der ijzeren klank.
De heer H. heeft dit nietGa naar voetnoot(**); wel:
Beter in der vogelen zang
Leendertz Nav. XVI. bl. 80.
Kleine willen dragen groote gewigten weg. In kleine wielen dragen groote gewigten weg vind ik geene reden, om voor wielen te lezen willen. Op alle drie de plaatsen, waar het voorkomt, vindt men wielkens, wat eenen goeden zin geeft. Wegdragen kan zeer goed van eenen wagen gezegd worden. Ik vind ook geene reden, om aan eene woordspeling
| |
[pagina CCLXI]
[p. CCLXI] | |
met willen te denken. Leendertz Nav. XVI. bl. 80.
Bij den vreê Is God meê. De heer H. beeft hier den zin niet geheel juist uitgedrukt van het korte en kernachtige Vreê is God mee. Het beteekent niet, zoo als in eene der aangehaalde verzamelingen te lezen staat: waar vrede of eendragt is, daar woont God; maar vrede hebben is God mede hebben. d.i. wie vrede heeft, die heeft God aan zijne zijde, heeft God tot zijne hulp. Dat spieghel het zoo verstond, blijkt uit het spreekwoord, dat hij op 11 Junij nevens dit plaatst: Buur hout, God hout. Doch ook dit heeft de heer H. niet verstaan, zoo als uit de spelling houdt (met dt) blijkt. Wij hebben hier eehter niet het werk woord houden, maar het bijv. naamw. houd, in onze taal niet meer, maar in het Hoogduitsch nog in gebruik, d.i. gunstig, genegen. Het spreekwoord beteekent: wien zijn buurman genegen is, dien is God genegen. Leendertz Nav. XVI. bl. 80.
Dat wilde God. Er staat in de verzameling, waaruit deze spreekwijze overgenomen is: Dat wolde God. Het is hetzelfde werkwoord, dat wij boven aantroffen in Godwouds. Men leze hiervoor dus: dat beschikke God, dat geve God. Leendertz Nav. XVI. bl. 81.
De goederen, die de heeren verdienen, zijn goedkoop, maar duur, die men hun gunt. Op de twee plaatsen, waar de heer H. dit gevonden heeft, komt het aldus voor: Der heeren gueder sijnt niet dier, die sie verdienen, mer dier diemen sie gand. Hij teekent er bij aan, dat dier dialectverschil is van duur, en dat het naïve van het spreekwoord zit in de tegenoverstelling van verdienen en gunnen. Doch dier is hier geen adject. maar de genitivus van die, en het spreekwoord beteekent dus: der heeren goederen zijn niet dergenen, die ze verdienen, maar dergenen, wien men ze gunt. Der heeren gueder zijn hier de goederen, die men van de heeren ontvangt, giften, ambten of wat anders het ook zij, en deze, zegt ons spreekwoord, deelen zij niet uit naar verdienste, maar naar gunst. Leendertz Nav. XVI. bl. 81. [Hetgeen de Hr. L. betoogt, wordt ten volle bevestigd door Agricola, van wien dit spreekwoord overgenomen is door den verzamelaar, die zijn boekje te Campen heeft uitgegeven. Bij Agricola n. 267 leest men het aldus: Der herrn güter sind nicht der die sie verdienen, sondern den man sie gand, waaraan deze uitlegging wordt toegevoegd: Mancher dienet viel vnd trewlich, vnd erlanget wenig, Widderümb so dienet offt einer nicht halb so trewlich, vnd erlanget viel, den der herrn güter sind der den man sie günnet, vnd nicht der die sie verdienen. Was die herrn thun, das thun sie aus gnaden, was aber gnade ist, das ist geschenckt vnd nicht verdienst. De heer H. is op 't dwaalspoor gebracht door de aanteekening van Prof. Meijer, bl. 17, die klaarblijkelijk dit spreekwoord niet verstaan heeft.
Suringar.]
Hoe ruimer weide, hoe meer neiging naar gras. Hierbij vinden wij de volgende aanteekening: ‘gheurtz bl. 40 geeft het spreekwoord op deze wijze op: Hoeruymer weyde hoe noper gras. Van het werkwoord nopen, dat zooveel zegt als aanmoedigen, aanzetten, aansporen, is hier in noper een bijvoeglijk naamwoord in den vergrootenden trap gemaakt: noper zal dus zooveel willen zeggen als meer aanzetting hebbend, dat is: grooter overhelling bezittend, waarachter men dan, om er een goeden zin van te maken, het voorzetsel naar zal dienen te laten volgen. Noper zou echter ook eenvoudig dichter, dat is: opeengedrongen kunnen beteekenen.’ Zulk een adjectivum noop echter bestaat niet, en al bestond het, dan zou het noch ruim noch opeengedrongen kunnen beteekenen, want nopen is steken, prikken. In deze eigenlijke beteekenis is het nu niet meer in gebruik, maar bij onze schrijvers uit de middeleeuwen vindt men het nog zoo, b.v. bij maerlant, Rijmb. 22061, waar hij van de Phariseën zegt:
Haer cleeder waren ghevaest beneden [van onderen van franje voorzien]
Daer si some [sommigen van hen] an binden deden
Doorne, om dat si der wet
Ghedincken souden vele bet,
Als sise noopten ende staken.
Lorreinen II. 632:
Hi noepte sijn ors met sporen.
Dat het spreekwoord moeielijk te verstaan is, wordt veroorzaakt door eene drukfout: voor noper moeten wij lezen noder. De zin is: hoe ruimer weide de koe heeft, hoe onaangenamer, hoe minder smakelijk zij het gras vindt. Leendertz Nav. XVI. bl. 81.
Het is eene grondelooze wel. In de verzameling, waaruit deze spreekwijze overgenomen is, staat niet wel, maar wael. De heer H. meent, dat dit hetzelfde is, doch ten onregte. Eene waal is niet eene wel, maar eene kolk. Hoewel beide woorden waarschijnlijk van denzelfden oorsprong zijn, is het verschil nog al groot. Uit eene wel borrelt het water op, in eene waal of kolk zinkt, wat er in raakt. De wel geeft, de waal neemt. 't Is een grondelooze waal of kolk wordt gezegd van den zorgelooze of den verkwister, die, hoeveel men hem ook moge geven, arm blijft. Leendertz Nav. XVI. bl. 81.
Die van den hond gebeten is, moet van hetzelfde haar daarop leggen. Van dit spreekwoord herinner ik mij, dat bilderdijk (ik meen in zijne aanteekeningen op huyghens) deze verklaring geeft: de hond, hier bedoeld, is de oude kelderhond, de
| |
[pagina CCLXII]
[p. CCLXII] | |
oude wijn uit den kelder, welken men vroeger zoo noemde. 't Is zoo niet. Wel (en dit heeft waarschijnlijk tot deze verklaring aanleiding gegeven) gebruikt men het spreekwoord meestal, om dengenen, die de gevolgen ondervindt van zijn overmatig drinken van den vorigen avond, aan te sporen, op nieuw het glas aan te spreken, maar nu als geneesmiddel. Doch 't heeft in iets anders zijnen oorsprong, namelijk in een oud bijgeloof, dat wie door een hond gebeten is, de wond het best genezen kan door eenig haar van dienzelfden hond er op te leggen. Dat bijgeloof is nog niet uitgestorven; ik heb er nog wel in Noordholland ontmoet, die van een kwaden hond eenen beet ontvangen hebbende, er het allereerst aan dachten, hem zeer behendig een vlokjen haar af te knippen, om daarmede de wond te heelen. Leendertz Nav. XVI. bl. 81. [Gedurende het verblijf van den vermaarden reiziger en kunstschilder cornelis de bruyn te Moscow in 1702, vergezelde hij peter den Groote, met groot gevolg, op zijn' togt naar Woronesch. Meestentijds bij den czaar in de slede gezeten, alwaar het drinken geenzins vergeten werd, en waartegen hij op den duur niet bestand bleek te zijn, keerde hij, in wankelende gezondheid, vroeger dan de czaar, naar Moscow terug; doch zoodra was deze niet teruggekeerd, of hij bezocht de bruyn, en vernemende, dat de oorzaak zijner ongesteldheid aan het onmatig drinken werd toegeschreven, gaf hij den raad, om het haar van den hond op de wonde te leggen. Met reden mistrouwde de bruyn dezen raad, en koos de meer veilige rust en onthouding. Zie scheltema, Peter de Groote. j.l.a.i. Nav. XVI. bl. 146.]
Zich voor dich: trouw wordt weinig gevonden, zei de hond tegen den haas. De Heer H. zegt hier bij onder anderen: ‘Ook in 't Mergh bl. 45 leest men: Zich voor dich, trouw is misselijk, welke voorstelling ook door gruterus II. bl. 168 wordt gegeven, echter met de misstelling ziet voor zich. - De brune bl. 144 geeft alleen het gevolg op:
Daer is geen trouwe meer op eerd',
Trouw is gheheel en al gheweert.’
Daaruit, dat wat het laatste deel van het spreekwoord zegt, het gevolg geheeten wordt van hetgeen in het eerste deel genoemd wordt, dat ziet voor zich eene misstelling wordt geheeten, en dat dit laatste verouderde woord onvertaald gelaten is, schijnt mij te blijken, dat de heer H. zich aangezien heeft voor pronom. reflexivum. Het is iets anders: het is de oude imperativus van zien, die bij onze middeleeuwsche schrijvers nog meermalen voorkomt. De eerste woorden beteekenen dus: zie voor u. Reeds de spreekwoorden, in welker gezelschap dit spreekwoord bij spieghel op 9 febr. voorkomt, hadden het den heer H. kunnen doen vermoeden, namelijk:
Ziet wie ghy by de hand neemt.
Koopt geen kat in een zak.
Alle koopers en zijn geen kenners.
Leendertz Nav. XVI. bl. 81. [Dit spreekwoord wordt het eerst gevonden bij Agricola n. 15, en wel aldus: Sihe fur dich, trew ist mislich, met de kantteekening Nusquam tuta fides en Rara fides. De strekking van het spreekwoord is, om ieder voorzichtigheid aan te raden bij het kiezen van vrienden. Agricola zegt in zijne verklaring: Die welt ist voller vntrew, vnnd dis wort ist eyne warnung das man fur sich sehe, vnd niemand leichtlich trawe. Suringar.]
Het is daar: hoeren, komt uit! Er staat bij gheurtz bl. 66: Tis daer huerensen comt uyt. De heer H. staat in twijfel, wat dit huerensen beteekent. 't Is evenwel volstrekt niet twijfelachtig. De laatste woorden comt uyt, bevatten eene uitdaging om te vechten. Reeds dit doet vermoeden, dat hier niet tot vrouwen, maar tot eenen man gesproken wordt. Zoo is het ook, want huerensen kan niet anders zijn dan hoerenzoon, een zeer geliefkoosd scheldwoord in de middeleeuwen. De geheele spreekwijze doet ons aan dien tijd denken, zoo als hij ons vooral in de Arthurromans geschilderd wordt. Een ridder is op weg; zijne schoone wapenrusting en het uitmuntende paard, waarop hij gezeten is, wekken de begeerte op van eenen roofridder, die hem ziet voorbij gaan. Deze begint met hem te beschimpen, en als de ridder dit niet onbeantwoord laat, is de verlangde aanleiding tot twist gevonden, hij roept hem toe ‘hoerenzoon,’ en misschien nog menig ander scheldwoord er bij, ‘kom uit!’ de speren worden opgeheven, en het gevecht neemt een aanvangGa naar voetnoot(**). Leendertz Nav. XVI. bl. 82.
Somtijds hom, somtijds kuit. Hierbij wordt aangeteekend: ‘Sartorius pr. IX. 34 heeft: Somtijt hop, somtijt kuyt. Sartorius is zeer naauwkeurig, waarom men moeilijk aan eene vergissing van hop voor hom denken kan; en evenwel weet ik niet, hoe hop tegenover kuit kan gesteld worden, en met dit in vergelijking gebracht zou zijn.’ Wij zullen hier ook aan geene vergissing moeten denken: hop, zoo als bij sartorius gelezen wordt, levert eenen goeden zin op, eenen beteren zelfs dan hom. Want kuit en hop beide zijn namen van soorten van bier. Kuit was eene soort van dun bier; misschien was het wel bier zonder hop. Hop is, zoo als ieder weet, eene graansoort, die door de brouwers gebruikt
| |
[pagina CCLXIII]
[p. CCLXIII] | |
wordt: maar hier zal het eene soort van goed, krachtig bier moeten beteekenen, dat met hop bereid werd. Op zich zelven is mij het woord in deze beteekenis nooit voorgekomen; maar dat het die gehad heeft, blijkt uit den familienaam hoppenbrouwer. Ook kuitenbrouwer bestaat nog als familienaam. Leendertz Nav. XVI. bl. 82. [Tot bevestiging mijner verklaring van de spreekwijze: somtijds hop, somtijds kuit, kan ik nog mededeelen, dat ik eene soort van bier met den naam van hoppenbier vermeld heb gevonden in eene oorkonde van 1430, bij wagenaar, Amsterdam, dl. l. bl. 130. Leendertz Nav. XVI. bl. 124. - Somtijt hop, somtijt kuyt (bl. 82) is bij sartorius de vertaling van: nunc pluit, et claro nunc Jupiter aethere surgit. Hij omschrijft het ook verder als synoniem met: 't kan altijt niet voor de wint wesen; met vallen ende opstaen raecktmen door de werelt. Wij zouden zeggen: 't is alle dagen geen vetpot. Bewijs genoeg, dat de bestuurder gelijk had, toen hij hop voor extra lekker bier, en kuyt voor een schraal kostje hield. Constanter. Nav. XVI. bl. 145. - Reeds in het Glossarium Belgicum, dat door Hoffmann Von Fallersleben uit Kiliaan en eenige andere Lexicographi te zamen gelapt is (Hannov. 1856) leest men bl. 60 uit Plantin: Kuyt, dun bier. Cerevisia tenuis. Suringar.]
Hij heeft het hoofd vol muizenessen. De heer H. heeft hier ten onregte de muizenesten willen uitroeijen. Ik geef hem gaarne toe, dat men oorspronkelijk gezegd heeft muizenissen, d.i. inbeeldingen, grillen. Dat men er muizenesten van gemaakt heeft, is eene woordspeling, eene aardigheid van het volk, doch die al vrij oud is, want men vindt haar reeds in de eerste helft der 16e. eeuw. Reeds als zoodanig heeft zij regt, om eene plaats in te nemen onder onze volksspreekwijzen; maar bovendien de meesten in onzen tijd, die haar gebruiken, hebben nooit iets van dat verouderde woord gehoord, maar denken inderdaad aan muizenesten. Wil de heer H. het oorspronkelijke woord behouden, het staat hem vrij, maar dan vervalt de reden, waarom het gezegde eene plaats in zijn Spreekwoordenboek verdient. Leendertz Nav. XVI. bl. 82.
Met kalling te maken, krijgt men altijd wat. Het is vreemd, dat de heer H. dit spreekwoord dus verandert. Zoo als het bij gruterus staat: Met calange te maken, crygtmen altyts wat, is het wel verstaanbaar. Immers calange maken zegt men nog wel in dezelfde beteekenis, waarin het daar voorkomt. De heer H. zegt: ‘indien calange hier in zijne oorspronkelijke beteekenis moet opgevat worden, dan zegt het gepraat, dat is: gekal of kalling. Zie bilderdijk's Verkl. Geslachtlijst op het woord. Maar men kan er naar de beteekenis, die het later verkreeg, ook twist door verstaan.’ 't Ware te wenschen geweest, dat bilderdijk die ongelukkige afleiding van calange maar in de pen gehouden had: want wat hij voor het overige van het woord zegt, is zeer goed. Calange is niet, zoo als hij voorgeeft, met kallen verwant: deed de onduitsche uitgang er niet reeds aan twijfelen, de beteekenis zou het voldoende bewijzen. Van de andere beteekenis, welke bilderdijk er aan toekent (die van kalling) is geen spoor te vinden. Waar calangieren bij onze ouden voorkomt, heeft het altijd eene der beteekenissen, welke het nog in kiliaans dagen had, namelijk berispen, beboeten, in beslag nemen, enz. De oorsprong van het woord is duidelijk: calange komt van het latijnsche calumnia, even als vendange van vindemia, singe van simia, songe van somnium. Leendertz Nav. XVI. bl. 82.
Mogen de roemers het doen, de kamers zullen het wel houden. Bij gruterus staat: Mogen de roemers het doen, de kumers sullent wel houden. In de Bijlage zegt de heer H., dat kumers kan beteekenen klagers, en roemers, pogchers; zoodat het spreekwoord ook onveranderd een goeden zin kan hebben. ‘Maar,’ vervolgt hij, ‘kumers kan eene drukfout zijn voor kamers. Roemers zijn dan drinkglazen. Gedoen wil zeggen: voortbrengen of opleveren. Dan zou men het spreekwoord aldus kunnen verstaan: de kamers zullen (van het gedruisch of gedans) het langer uithouden dan de drinkglazen, of wat de drinkglazen mogen voortbrengen of opleveren (dat wil zeggen: welke beweging er door de drinkglazen ontstaat), de kamers zullen er niet door bezwijken.’ Doch waarom zouden wij hier aan eene drukfout denken? Er is niets, wat die waarschijnlijk maakt. De woorden kumen en roemen zijn reeds door den heer H. verklaard. Doen is hier gebruikt, zoo als zeer dikwijls bij onze ouden, om eene onaangename herhaling van het werkwoord te voorkomen. De zin is dus: Kunnen de pogchers het uithouden, de klagers zullen het zeker wel uithouden. Het is dan bijna hetzelfde als: klagers hebben geen nood, pogchers hebben geen brood. Leendertz Nav. XVI. bl. 83.
Het is voor een morsig (of: lui) wijf eene groote verschooning, dat zij een klein kind heeft. Hierbij geeft de heer H. de lezing op bij gheurtz bl. 34:
Het is den löyen een verlegge guet
Datse een kleyn kindeken vuet,
en zegt daaromtrent: ‘Verleggen of verliggen beteekende oudtijds verborgen zijn; zoodat een verleggen goed een verborgen goed hier eene bezitting van ongekende waarde aanduidt. Zeer natuurlijk: het kind, dat een lui wijf voedt (d.i. dat zij aan de borst heeft), is een verborgen goed voor haar; want het moet hare luiheid bedekken.’ In deze verklaring kunnen wij evenwel niet berusten.
| |
[pagina CCLXIV]
[p. CCLXIV] | |
Vooreerst, dat verliggen oudtijds de beteekenis had van verborgen zijn, is mij niet bekend. Ten anderen, al ware dit zoo, vat ik niet, hoe een verborgen goed zou kunnen beteekenen eene bezitting van ongekende waarde. Ten derden, het deelwoord van verliggen is niet verlegge, maar verlegen. Eindelijk, voor een verlegge guet lezen wij op alle andere plaatsen, waar dit spreekwoord voorkomt, eene goede verschooning of een goed beschut, en dit reeds doet vermoeden, dat verlegge hier een zelfst. naamw. is, in beteekenis overeenkomende met die beide andere substantiva. Tot de beteekenissen van het werkw. verleggen behoort ook die van wederleggen (zie kiliaan). Verleg is dus wederlegging, verontschuldiging, en een goed verleg juist hetzelfde als eene goede verschooning of een goed beschut. Leendertz Nav. XVI. bl. 83. [Volgens de oudste redactie van dit spreekwoord kan hier slechts sprake zijn van een lui wijf, zoo als blijkt uit de Latijnsche vertaling (Prov. Comm. n. 728) Est pigrae parvus Lisae defensio servus. Op gelijke wijze vinden wij dit in de verzameling van Proverbia Germanica Collecta a I.L.W., uitgegeven door Gruter achter zijn Florilegium T. III. p. 32: Es ist den Faulen ein guter schatz, dasz sie ein klein kindlein haben, alwaar voor schatz waarschijnlijk schutz zal moeten gelezen worden. Een wijf, dat zich aan den arbeid onttrekt onder voorwendsel, dat zij voor haar klein kind te zorgen heeft, is een lui wijf, doch daarom nog niet vuil of morsig; van zulk een
zou men verwachten, dat zij tot voorwendsel nam òf de afgelegenheid der beek, òf de diepte der put, òf de duurte der zeep. Het blijkt dus, dat de latere verzamelaars eene gebrekkige vertaling geleverd hebben. Suringar.]
Die de pelzen dragen zijn doorgaans knorrig. In de oude verzamelingen luidt dit spreekwoord: wat sal een pelser hi en sij crijtich. Hierbij wordt deze aanteekening gevoegd: ‘Door crijtich sijn verstaat men gemelijk wezen; iemand, die crijtich is, dat wil zeggen: die doorgaans crijt, is dus een gemelijk mensch. Een pelser is òf een pelsdrager, een grijsaard, òf bloot een pelswerker of bontwerker. Het eerste denkbeeld geeft grond door de eigenschap gemelijk, die in verbintenis met grijsaard zeer natuurlijk is. Maar waarom men aan een bontwerker meer dan aan iemand anders een gemelijk humeur zou kunnen toeschrijven, is mij niet bekend.’ Doch behalve dat een pelsdrager eerder aan een rijk man, dan aan een grijsaard zou doen denken, pelser beteekent niet pelsdrager, maar alleen bontwerker. En crytich komt niet van het werkwoord krijten, maar van het zelfst. nw. krijt, en wil dus zeggen met krijt besmet. Leendertz Nav. XVI. bl. 83. [De verklaring van den Hr. L. is volkomen juist, en wordt bevestigd door de Latijnsche vertaling (Prov. Comm. n. 745), ofschoon de lezing daar zeer foutief aldus luidt: Non sunt pellifices qui cretoveste carentes. Immers zal daar moeten gelezen worden: Non sunt pellifices, cretata veste carentes. In denzelfden geest zouden wij kunnen zeggen: ‘Het is geen ware grutter (of: molenaar), zoo hij geen witte jas draagt.’ Suringar.]
Hij heeft hier een kruikje gebroken. De heer H. geeft op deze wijze de spreekwijze: Du hefst hier een krüykesken tho brocken, goed weder. Maar in de Bijlage leidt hij ons weer op den dwaalweg, zeggende: ‘tho = the; brocken = breken. Het kruikje is dus niet reeds gebroken; maar het wordt als een voorrecht voorgesteld, dit te mogen of te kunnen doen, zonder daardoor in ongenade te vallen.’ Want vooreerst, hij heeft daar een kruikje te breken, zou wel kunnen beteekenen: ‘hij moet daar een kruikje breken,’ maar niet: ‘hij mag daar een kruikje breken.’ En ten anderen, broken is geen breken; maar tebroken is het deelwoord van tebreken. Dit voorvoegsel te, dat wij bij onze oude schrijvers dik wijls aantreffen, leeft nog voort in het Friesch, en geeft eene sterkere beteekenis aan het werkwoord, waarmede het is zamengesteld, eene minder sterke evenwel dan het voorvoegsel ver. Laat ik het door een paar voorbeelden ophelderen. Eene prent, waar eene scheur in is, is gescheurd, eene, die vol scheuren is, tescheurd; verscheurd heet zij, wanneer zij aan stukken gescheurd is. Wie zijne hand even in aanraking heeft gebragt met den gloeijenden kachel, heeft zijne hand gebrand, wie er een stroom kokend vocht over heeft gestort, zoodat er overal brandwonden ontstaan zijn, heeft zijne hand tebrand; van eene verbrande hand zou men misschien in het verhaal van mucius cordus kunnen spreken. Eene kruik is dus gebroken, ook wanneer er maar een stuk van den rand of een oor aan ontbreekt, en zij dus nog wel bruikbaar is; maar zij is
tebroken, wanneer zij aan verscheidene stukken ligt. Het is dus duidelijk, dat bij sommige werkwoorden de beteekenis van te en ver dezelfde moet zijn. Leendertz Nav. XVI. bl. 83.
Wij zullen versteenen met een koel kuitje. Wij zouden waarlijk niet weten, wat wij van deze spreekwijze moesten maken, indien de heer H. ons niet in zijne Bijlage op den goeden weg hielp, door ons mede te deelen, dat bij sartorius, aan wien hij haar ontleende, gelezen wordt: Wy sullen petreren met een koel kuytken. En hij zelve, tot twijfel gebragt aan de juistheid zijner vertaling, geeft ons daar de keuze uit drie. Hij zegt: ‘petreeren of petrificeeren, het Fransche pétrifier, is versteenen. Versteenen, in de beteekenis van tot groote koude overgaan, op een koel kuitje overgebracht, zal wellicht eene groote mate van verkoeling der kuit moeten aanduiden. - Maar petreeren kan ook pitte- | |
[pagina CCLXV]
[p. CCLXV] | |
reeren zijn, dat voor drinken gebruikt werd. Met een koel kuitje zon dan in de koelte, dus: zonder verhitting kunnen beteekenen. - Nog zou petreeren voor impetreeren kunnen staan, dat is: zijn' wensch verkrijgen, dat als rechtsterm gebruikt, gelijk ook van wichelaars gezegd werd. Dit op een koel kuitje toegepast, zou dan de koele, dat is: de onverschillige of bedaarde gesteldheid van den persoon kunnen beduiden.’ Ik geloof niet, dat ik de laatste hier gegevene verklaring behoef te weerleggen: de weglating der eerste syllabe van impetreeren zou niet bevreemden bij eenen onkundige, die bastaardwoorden gebruikt, waarvan hij niets begrijpt, maar bij eenen man als sartorius kunnen noch mogen wij zoo iets onderstellen. Wat de eerste betreft, zoo men petrifier in het Hollandsch had overgenomen, zou
men er petrifieeren, en niet petreeren van gemaakt hebben; daarenboven is petrifier een transitief werkwoord, tot steen maken: het zou dus, in onze taal overgenomen, de beteekenis niet kunnen hebben van het intransitive versteenen = tot steen worden. Alleen dus het petreeren, door den heer H. in de tweede plaats genoemd, blijft ons over. En nemen wij dit niet in de beteekenis van drinken, maar van sobrie epulari, zoo als kiliaan opgeeft, dan past daarbij uitnemend het koele kuitje, dat wil zeggen: hetzelfde dunne biertje, dat wij zoo even in eene andere spreekwijze hebben ontmoet. Leendertz Nav. XVI. bl. 84. [Bij Cereri sacrificabimus, d.i. wij zullen offeren aan ceres, bij welke offerande nooit geenGa naar voetnoot(*) wijn mogt gebruikt worden, zet sartorius III, 9, no. 54 als het nederlandsche aequivalent: wy sullen petreren met een koel kuytken. 't Is alsof we in onzen tijd zeiden: we zullen er een ganzenwijntje bij putteren of een glas onversneden duinwater bij gebruiken. - Onder het doorbladeren van sartorius viel mijn oog nog op de zegswijze onder no. 52 van I, 3 aangevoerd: den goeden peeteroly, als vertaling[?] van 't spreekwoord: Deorum manus. De zin is: wat goed zal zijn, moet van verre komen. Aardig, dat reeds in de eerste helft der 16e. eeuw [?] de petroleum zoo goed onder ons volk bekend was, dat er een spreekwoord van bestondGa naar voetnoot(**). Constanter. Nav. XVI. bl. 145.]
Al ben ik van het land - ik wil niet gesold worden. ‘Gruterus,’ voegt de heer H. hierbij, ‘zegt, II. bl. 124: Al ben ik vant lant, ick wilt niet gepild wesen. Pillen of pellen beteekende oudtijds den doopeling kleeden of kleeden voor den doop; zoodat men hier wellicht door gepild wezen zal willen zeggen: als een klein kind behandeld worden. Het zou echter ook kunnen zijn, dat men hier aan den hals breken te denken had, in welken zin pillen bij Vlaamsche schrijvers meermalen voorkomt; wellicht naar het Fransche piler, dat stampen of kneuzen wil zeggen.’ De eerste der hier voorgestelde verklaringen past, op zich zelven, wel voor hetgeen men met deze spreekwijze wil te kennen geven, en hoewel ik pillen in zoodanige beteekenis nooit ontmoet heb, het is toch niet onmogelijk, dat het die heeft; maar pillen zou dan eene beteekenis hebben, geheel verschillend van sollen, en wij mogen het toch waarschijnlijk achten, dat beide deze woorden hetzelfde moeten uitdrukken. Minder gelukkig is de andere verklaring: zoo ruw en barbaarsch waren onze voorouders toch niet, dat zij eenen onnoozelen bloed goedsmoeds den hals zouden brekenGa naar voetnoot(*). Er is voor pillen misschien nog wel eene andere beteekenis te vinden, niet verschillend van die, welke sollen heeft, wanneer het ons duidelijk is, wat dit laatste zeggen wil. De heer H. heeft het woord
onvertaald gelaten, en daaruit maak ik op, dat hij het opvat in den zin, dien men er tegenwoordig dikwijls aan geeft. Met iemand sollen noemt men, iemand voor den gek houden, hem allerlei ongerijmdheden op de mouw spelden, hem van Pontius naar Pilatus, van 't kastje tot den muur sturen, hem om aprilsboodschappen uitzenden, enz. Maar, en dat gezegde en de beteekenis, die het heeft, zijn van lateren tijd. Oudtijds zeide men, zooals wij ook in deze spreekwijze bij gruterus lezen, iemand sollen. Sollen is, volgens kiliaan, in sublime jactare pilam, en solle, sphaerula lora jaculabilis, pila amentata. Sollen is dus een spel van vroegeren tijd, hetwelk hierin bestond, dat men den bal, met eenen riem er aan, bij dien riem in de hoogte wierp. Hij moest dan zeker door de tegenpartij hetzij opgevangen en op dezelfde wijze teruggeworpen, hetzij teruggeslagen worden. Het had derhalve eenige overeenkomst met het kaatsen. Men zou dit ook mogen opmaken uit een der gedichten van hooft (uitg. 1636) bl. 280.
Even, als het waters beven
Zonneschijn te rug gedreven
Nu beneên, nu boven plaetst,
'Twaterspel van 't lichte lóóghje [vlammetje]
Dat' er flikkert in uw óóghje
Met mijn zeeziek zieltje kaetst.
Ach oft ghij dat stujten staekte,
En te grond mijn zieltje raekte,
En uw hartjen het ontfink!
| |
[pagina CCLXVI]
[p. CCLXVI] | |
Die, op zulke holle baeren,
Lijfloos moet te solle' vaeren,
Kan niet beter gaen als t' zink.
Te solle vaeren is zoo varen, dat men door de golven telkens wordt gesold, dat is: omhoog geworpen, even als de bal bij het kaatsen; want men ziet, dat hier door gekaetst en gesold worden dezelfde beweging wordt aangeduid. Wat is nu sollen in onze spreekwijze? Het is, wat onze hollandsche jongens nu jonassen heeten. Men schaart zich in eene dubbele rij, strekt de armen uit, waarop de patient wordt neergelegd, en heft het koor aan: ‘Toen jonas in de walvisch lag, van een, twee, drie.’ Bij dat drie wordt hij in de hoogte geworpen, en weer op de armen opgevangen. Het spreekt van zelven, dat men dit herhaalt, zoo dik wijls men goedvindt. Jonas, ieder weet het, is bij ons volk de naam van den ongeluksvogel, van hem, die de dupe van de historie is. Hij, die gejonast wordt, is ook altijd of een onnoozele stumper, ten wiens koste men zich eens vrolijk wil maken, ofeen knaap, die algemeen gehaat is, of met wien verscheidene zijner kameraden een appeltje te schillen hebben, en met wien op deze wijze de rekening wordt vereffend. Dit sollen evenwel geschiedde in vroegere dagen soms een weinigjen anders. In plaats van den jonas op de armen te nemen, legde men hem ook wel eens op een laken of deken, die men bij de slippen vasthield, en deed hem zoo zijne luchtsprongen maken. Vergis ik mij niet, dan wordt dit door het woord pillen aangeduid. Pelle, een woord van latijnschen oorsprong, hetzij dan van pellis, hetzij, wat mij waarschijnlijker voorkomt, van pallium, komt bij kiliaan voor als baarkleed; ook nog bij marin, die er echter bijvoegt, dat het in zijnen tijd in deze beteekenis weinig
meer in gebruik was. De ‘tue diere pellen,’ waar melis stoke, I. 941 van spreekt, zijn ‘duo pallia pretiosa,’ twee kostbare kleederen. Nog is pellegoed de naam van gebloemd tafellinnen. In het algemeen schijnt pelle dus te beteekenen eene groote lap geweven stof. Pellen of pillen zou dan kunnen beteekenen op een kleed leggen, en op die wijze jonassen. Ik geef echter deze verklaring van pellen voor niet meer, dan het is, namelijk eene gissing. Eene overgang van e in i, zoo als hier dan zou hebben plaats gehad, komt zelden voor. Is pillegift, zoo als o.a. ackersdijck in het Taalk. Mag. II. bl. 186 en volgg. beweert, = pellegift, dat is: gift, die den doopeling aangeboden wordt, in plaats van eene pelle, d.i. een doopkleed, dan is dit bezwaar weggenomen. Maar die afleiding acht ik niet boven allen twijfel verheven: te meer, omdat ackersdijck daar wel spreekt van ‘het doopkleed, 'tgeen men dooppelle genoemd heeft,’ maar op zulk eene wijze, dat ik niet weet, of hij dit als een feit of als eene gissing vermeldt. Is pelle of dooppelle in deze beteekenis in gebruik geweest of nog in gebruik? Waarschijnlijk zullen er wel onder de lezers van den Navorscher zijn, die mij hieromtrent kunnen en willen inlichten. Leendertz Nav. XVI. bl. 84. [Te recht twijfelt, naar 't mij voorkomt, de Redacteur op bl. 85 aan de juistheid van ackersdijck's vermoeden, dat het woord pillegift één zou zijn met pellegift, en een gift voor 't ‘doopkleed’ beteekenen. Het is blijkbaar van pil, voor
't Latijnsch-Fransche pupil (pupillus), herkomstig, dat door van hasselt in zijn Arnhemsche Oudheden, III. bl. 164, vermeld wordt: ‘uyt beveel mynre gen. vrouwe, oire pill, henricks botteken dochter, tot eynen rock ij goldg.’ - Pillen of pellen, in de spreek wijs van gruterus (XVI. bl. 84) laat zich, dunkt mij, waarschijnlijker in den zin van afpellen, plukken ('t fransche piller) dan in dien van jonassen verklaren; tenzij men 't in den zin van doeken (bedotten) nam, en dus pellen van pelle, gelijk kleeden van kleed, afleidde, zoodat het dan niet af-, maar in-pellen (inwikkelen) zijn zou. V. Nav. XVI. bl. 147. - Het artikel van den heer leendertz lezende, waarin de woorden Pelle, Pille voorkomen, bewonder ik zijne flinke lezingen onzer ouden, en ben wel eens boos op mij zelven, dat ik soms zoo slecht lees, daar ik boven den heer harrebomée de Zvl. sprake in mijn voordeel heb. Het Godwouds, huerensen, nopen, verleggen, crijtig, hop en kuit zijn zoo duidelijk verklaard, dat al wie een weinig nadenkt, ze toestemmen moet niet alleen, maar zich vaak zijne onnadenkendheid bij het lezen moet verwijten. Bovenal beviel mij sollen, het jonassen. Een overgang van e en i komt zelden voor (als in pellen en pillen); in Vl. en Zvl. gebeurt dit toch. Wij hebben eene spreekwijze: ‘i boft altiis op z'n tafel en i freet eereppels mee pellen en schellen (Hij bluft altijd met zijn tafel en hij vreet aardappelen met pellen en schillen).’ I peldege ze, zegt de Vlaming even dikwijls als, i peeldege ze (hij
schilde ze). - Pel of pil beteekent in Zvl. iets anders dan schel of schil. Hetafschillen van appelen, peren, aardappelen, enz., door ze reepswijze raauw van de schil te ontdoen, geeft schellen of schillen. Deze vruchten, gekookt in de schillen, worden echter gepeld, van haar geheele kleed ontdaan. Eene schil is een lang en smal, eene pel een meer rond bekleedsel. Pellen en schellen noemt men ook de voorwerpen van geringe waarde, afval, enz. Vrage: pelgrim, pelgrijn, pellerin? Wat is het oudste? zou men den bedevaartganger ook peldrager kunnen noemen? of de pel als een eigenaardig bedevaartkleed kunnen beschouwen? g.p. Roos Nav. XVI. bl. 180. - Pelgrim is van het latijnsche peregrinus = vreemdeling. Met verandering der r in l, waarvan meer voorbeelden
| |
[pagina CCLXVII]
[p. CCLXVII] | |
zijn, werd het ital. pellegrino, fransch pelerin, hoogd. pilgrim, pilger, nederl. pelgrim. Leendertz Nav. XVI. bl. 180. - In mijne jeugd noemden wij jongens, een dolle kastanje met een eindje touw er aan, waarbij wij hem snel ronddraaiden en dan in de hoogte wierpen, een ‘hane sol.’ Beets.]
De gespaarde mond geeft eene goede rente, maar maakt ter markt slecht vertier. Er staat in de spreek-woorden-verzamelingen:
Ghesparighen mondt is een goede rente:
Maer maeckt ter marckt quade vente,
en de heer harrebomée twijfelt, wat ghesparig hier beteekent, gespaard of sparende. Het beteekent noch het eene noch het andere. Ghesparig is spaarzaam. Ghesparen is nagenoeg hetzelfde als sparen. Karel ende El. vs. 1028:
So langhe alse u God ghespaert,
en sparig komt bij huyghens in de beteekenis van spaarzaam, sparigheid, bij hooft in die van spaarzaamheid voor. Een mond, die weinig verslindt, die goedkoop te onderhouden is, wordt hier een sparige, spaarzame mond genoemd, even als onze huismoeders eenen kachel en eene lamp, die weinig brandstof behoeven, eenen zuinigen kachel en eene zuinige lamp noemen. Leendertz Nav. XVI. bl. 246.
Het is haast gedaan met den mensch, en hij kan toch zoo regt veel goed doen. Als wij bij den heer H. het spreekwoord lezen: het is haast gedaan met den mensch, en hij kan toch zoo regt veel goed doen, dan zouden wij meenen, dat de beteekenis was: 's menschen leven is kort, en hij kan toch in dien korten tijd veel goeds verrigten. Maar als wij zijne aanteekening daarbij lezen, dan zien wij, dat het spreekwoord geene lofreden, maar eene klagt bevat. Die aanteekening luidt aldus: ‘op Campen bl. 26 en bij meijer bl. 13 vindt men het spreekwoord volgenderwijze opgegeven: Het is haest gedaen om een menschen, ende hy cost doch so recht veele op te brengen. Het woordje om had vroeger meermalen de beteekenis van ons tegenwoordig voor; voor een mensch is 't haast gedaan zegt dan: 't is haast uit met den mensch (naardien hem de krachten begeven). Kost hoort men nog dik wijls in de volkstaal bezigen voor kon. Opbrengen zal hier zooveel zijn als teweegbrengen of voortbrengen, of blootelijk doen.’ - Maar hoe komt opbrengen aan die beteekenis? Elders heeft het die niet en hier ook niet. De heer H. zat er meê verlegen, omdat hij het woord kost in eene verkeerde beteekenis had opgevat. Dit kan hier de verl. tijd van kunnen niet zijn. Kunnen heeft den infinitivus zonder te achter zich, en reeds hieruit, dat wij hier niet lezen opbrengen, maar op te brengen, blijkt, dat kost in dit spreekwoord niet de verl. tijd van kunnen, maar de tegenw. tijd van kosten is. Opbrengen komt in vroegeren tijd veel voor in de beteekenis van opvoeden,
grootbrengen, b.v. Statenbijbel. Ezech. XIX. 2: Sy [nml. de leeuwinne] bracht hare welpen op in 't midden der jonge leeuwen. Jes. XXIII. 4: Ick en hebbe geen jongelingen groot gemaeckt, noch geene jonge dochters opgebracht. Het spreekwoord beteekent dus: het is spoedig gedaan met een mensch, en het kost toch zoo heel veel hem groot te brengen. Laat ik er bijvoegen, dat hier niet gesproken wordt van de moeite of de zorg, maar alleen van het geld, dat daaraan te koste gelegd moet worden. Als wij zeggen: hij of het kost veel van bedoelen wij daarmede altijd, dat het op onze beurs aankomt. Leendertz Nav. XVI. bl. 246.
Daar gestadige min plagt te zijn, blijft nog wel een worteltje van over.
Daar goe minne plagh te zyn,
Blyft zo geern een wortelkin.
Voor dit laatste woord leest men elders vonkelkijn. Beide lezingen passen hier even goed. De eerste kende men reeds in 1486, toen claes willemsz. onder zijn afschrift van Der minnen loep schreef:
Daer reyne liefte plach te zijn
Daer blijft noch gaern een wortelkijn.
Leendertz Nav. XVI. bl. 247.
Des zomers een wambuis en des winters eene pij doet den molen goed, en bakt op zijn' tijd. De heer H. teekent hierbij aan: ‘Gruterus III. bl. 168 geeft op:
Somers een scabbe, swinters een pye:
Doet ter molene, en bact te tye.
Scabbe = schabbe is wambuis, maar wordt ook wel voor mantel gebezigd; doet zegt zooveel als voldoet; ter molene is op den molen, en te tye beteekent op zijn' tijd. Gruterus' opgave doet, door zijne dubbele punt, in den tweeden regel des spreekwoords eene opheldering van den eersten veronderstellen; vandaar de opgegeven constructie. - Meijer bl. 78 zegt:
Somers een scabbe, ende swinters een pye;
Doet ter muelene, ende backt te tye.
Hiermede moge nu volmaakt hetzelfde gezegd zijn, meijer's opgave doet, door zijne puntkomma, aan twee afzonderlijke uitdrukkingen denken. Bestaan die, dan zou men kunnen lezen: 's zomers een (licht) wambuis of een (lichten) mantel, 's winters eene (dikke) pij; doet op den molen, en bakt op zijn' tijd, waar doet en bakt dan gebiedende wijzen zijn.’ Noch de eene verklaring evenwel, noch de andere helpt ons hier te regt. Wij hebben hier, in weerwil van de puntkomma, niet twee afzonderlijke uitdrukkingen, maar eene enkele, en dit zal ons duidelijk worden, wanneer wij de beteekenis van enkele woorden wel begrijpen. Een schabbe is een kleed van dunne stof (toga levis, zegt kiliaan), en even als een pij, die van dikkere stof gemaakt was, en
| |
[pagina CCLXVIII]
[p. CCLXVIII] | |
dus in den winter gedragen werd, een eenvoudig, weinig kostbaar kleedingstuk. Doen is niet voldoen. Het is iets anders: het is plaatsen, maken dat iets op eene plaats komt, op eene plaats brengen. Zoo zeggen wij b.v.: Ik zal mijn zoon op de kostschool doen; hij heeft dien jongen bij den kleêrmaker gedaan; doe dien hoed in de doos. In vroegeren tijd gebruikte men het woord in dezelfde beteekenis in zinnen, waarin wij het niet meer zouden gebruiken. B.v.: Carel ende Eleg. vs. 134:
Het was altoos sine sede,
d.i.: dat men zijne wapenen daar plaatste. Der minnen loep, IV. 1408 var.:
Si voer dairwaert hoirre vairde
Om him te helpen doen ter aerde.
d.i.: hem te helpen ter aarde bestellen, begraven. Ter molene doen is alzoo, wat wij noemen: naar den molen brengen, en het spreekwoord wil zeggen: wie in den zomer eene schabbe, en in den winter eene pij draagt, derhalve, wie zich met eenvoudige kleeding tevreden stelt, niet veel geld aan zijne kleeding te koste legt, kan koorn naar den molen brengen, en op zijnen tijd bakken. Het behoort nog tot den tijd, toen men het brood niet bij den bakker kocht, maar ieder het zelve bakte. Leendertz Nav. XVI. bl. 247.
Somers een schabbe, swinters een pije:
Doet ter muelene, en bakt te tije.
Zou de zin daarvan wezen, die weinig geld aan zijne kleêren ten koste legt, kan koorn naar den molen brengen, en op zijn tijd bakken? Ik zou meenen, dat het op een gezondheidsmaatregel doelt, en wat het eerste lid dezer spreuk betreft, gelijk staat met deze, ook nog in gebruik:
Het tweede lid dezer spreuk: doet ter meulene, en bakt te tije, zou ik dan aldus willen wedergeven: maakt dat wij op zijn tijd kunnen ter molen doen, en bakken. Eene andere spreuk heldert dit op:
Die zich voor ziekte wacht
houdt tot zijn voeding kracht.
Of kan het genoemde spreekwoord ook beduiden: Die zich naar het getijde regelt, doet alles op zijn tijd? B.J.D. Nav. XVI. bl. 343. - De Heer B.J.D. deelt in den Navorscher, XVI. bl. 343, eenige aanmerkingen mede op de verklaringen van spreekwoorden en spreekwijzen, door mij bl. 246 en verv. gegeven. Hij meent dat,
Somers een scabbe en swinters een pye
Doet ter molene en bact te tye,
eene vermaning bevat om zich naar den tijd van het jaar te kleeden, omdat men zoo doende maakt dat men gezond blijft en op zijnen tijd zijn werk kan doen. Ik geloof niet, dat hij hier goed gezien heeft. Vooreerst toch behoort het naar der molen brengen en bakken niet tot den arbeid van den man, die bij hem hoofdzaak is, waar hij van leeft. Ware dit gemeend, dan zou er van andere dingen gesproken zijn. Het zijn bijkomende huiselijke bezigheden, die hij in zijne tusschenuren verrigt. Is hij ziek, dan zullen deze toch daarom niet stilstaan, want er wordt dan wel een medelijdende vriend of buurman gevonden, die zijnen zak naar den molenaar draagt. Het bakken werd toch, geloof ik, meestal tot het huiswerk gerekend, dat aan de vrouw was opgedragen. Er wordt dus niet gesproken van hetgeen den man in staat stelt zijnen arbeid te verrigten, maar van hetgeen maakt, dat hij brood heeft, dat hij geen gebrek lijdt aan het noodige. Spaarzaamheid, die vooral blijkt in het dragen van eene eenvoudige, weinig kostbare kleeding, komt dan inzonderheid in aanmerking; maar zich te kleeden naar den tijd van het jaar, behoort niet tot de zaken, die men daartoe in de eerste plaats zal aanbevelen. Leendertz Nav. XVI. bl. 370.]
Heb je van den moord gehoord? en Hij weet van den moord af. Op het artikel moord vinden wij: heb je van den moord gehoord? en hij weet van den moord af, dezelfde spreekwijze in tweederlei vorm. Zoo als de heer H. die echter geeft, is zij verkort. Oorspronkelijk was het: gehoord hebben of weten van den moord van Parijs. Zoo vinden wij het b.v. gebruikt door van effen, Spectator I. bl. 53. Men zal daarbij wel gedacht hebben aan den bekenden moord in den Bartholomeusnacht van 1572. Leendertz Nav. XVI. bl. 80.
Die nooit een oud paard bereed, is geen goed paardrijder. De heer H., die het spreekwoord dus opgegeven had, zegt later in de Bijlage: ‘De goede paardrijder wordt alleen bij gevolgtrekking gekend, maar niet bepaald genoemd. Zoo bij gheurtz bl. 40: Hy bereedt noyt guedt peerdt, die gheen oudt peerdt en bereedt, en bij gruterus III. bl. 138 en meijer bl. 102: Die noit oud paard en bered, en red noit goet paard. Red. en bered voor reed en bereed is zeker naar een bovenlandsch dialect. - De brune spreekt niet van 't berijden van een goed, in tegenstelling van een oud paard, maar van zijne waarde. Bl. 354 doet hij dat in deze woorden:
Die noyt en zat op 't oude peerd,
Weet niet, wat een goed peerd is vveerd,
en bl. 355 als volgt:
Die noyt op een oud peerd en zat,
Wat een goed peerd is, niet en vat.’
Doch er wordt hier niet van een goed paardrijder gesprokenGa naar voetnoot(*); er wordt daar ook niet aan gedacht.
| |
[pagina CCLXIX]
[p. CCLXIX] | |
De brune heeft om den wille van het rijm het spreekwoord wat veranderd, maar de zin is daarom, althans ter laatst aangehaalde plaatse, geheel dezelfde gebleven. Het is deze: wie nooit anders dan op goede paarden gezeten heeft, is zoo keurig, dat er geen paard is, of hij heeft er iets op aan te merken, hij berijdt er nooit een, dat hem naar den zin, dat in zijn oog goed is; maar wanneer hij eens een oud, slecht paard moet berijden, wordt het anders, dan prijst hij de paarden, die hij te voren laakte, dan erkent hij, dat zij goed zijn, die hij vroeger bereed, doch toen niet voor goed hield. 't Spreekwoord wil zeggen, dat men het goede dan eerst naar waarde leert schatten, wanneer men zich met het minder goede behelpen moet. Leendertz Nav. XVI. bl. 247. [Is de zin ook deze: die niet met gebrekkige werktuigen iets goeds kan daarstellen, is geen goed werkman? Op jonge en rappe paarden toch leert men niet goed rijden, maar wel op oude, die ligt struikelen, en daarom eene geoefende hand behoeven, terwijl er tevens eene ervarene hand noodig is, om hen een goed figuur te laten maken. B.J.D. Nav. XVI. bl. 343. - Tegen de verklaring van den Heer B.J.D. zou niets in te brengen zijn, indien het spreekwoord zoo luidde. Doch het wordt nergens zoo gevonden. Overal, waar het voorkomt, wordt van een goed paard, maar niet van een goed paardrijder gesproken. Leendertz Nav. XVI. bl. 371.]
Een goed paard is zoo haast verzuimd. Bij meijer luidt dit spreekwoord: een goet peert is so vullines verswymt. Deze verzamelaar verklaart het laatste woord door ademloos gemaakt. De heer harrebomée heeft zich daardoor van het spoor laten brengen. Hij zegt: ‘Heeft meijer goed gelezen, dan kan gruterus met zijn versuymt, hoewel niet onjuist overgebracht, toch wel eene te eenzijdige voorstelling aan 't woord gegeven hebben; want er zou dan meer grond zijn, om aan bezwijmen. in den zin van in flauwte vallen, dan in dien van verzuimen te denken.’ Doch er is hier geene reden tot twijfel: de heer H. had het spreekwoord goed opgegeven; slechts had hij, die gewoon is, de verouderde woorden door thans gebruikelijke woorden te vervangen, voor verzuimd een ander woord moeten kiezen: bedorven was hier misschien het beste geweest. Want dat verswymen de beteekenis kan hebben van in flaauwte vallen, is mij niet gebleken (kiliaan geeft het alleen op in die van hallucinari), en buitendien heb ik nooit gehoord, dat die kwaal zoo bijzonder eigen is aan paarden, en dat goede paarden er het meeste gevaar van loopen. Ademloos maken beteekent het zeker niet. Verswymen is hier eenvoudig eene andere spelling van verzuimen. Dat het in de 17de. eeuw meermalen zoo geschreven werd, heeft Dr. de jager in zijn Taalk. Magazijn, dl. I. bl. 47 aangetoond, en reeds in geschriften van de 15de. eeuw heb ik er meermalen voorbeelden van aangetroffen. Leendertz Nav. XVI. bl. 248.
Hij rijdt, (springt, of: is spoedig) op zijn paardje. De heer H., die de spreekwijze dus had opgegeven, zegt in de Bijlage, dat de eerste vorm, hij rijdt op zijn paardje, bij geen der verzamelaars voorkomt. Dat deze vorm ook niet kan voorkomenGa naar voetnoot(*), blijkt uit den oorsprong der spreekwijze. Zij verplaatst ons onder de ridders in de middeleeuwen. Wanneer zij streden, hetzij in den oorlog, hetzij in een kamp tegen eenen anderen ridder, waren zij altijd te paard gezeten. Wie te paard zat, was gereed tot den strijd. Hieraan is deze spreekwijze ontleend. Van iemand, die bij de minste beleediging toornig wordt, en gereed is te twisten, zegt men: hij is spoedig op zijn paardje. Men zeide ook, zoo als uit sommige verzamelingen blijkt, hij springt seffens op zijn paardje, wat hetzelfde beteekent, met dit onderscheid slechts, dat in de eerste spreekwijs de man als reeds te paard gezeten, in de laatste als er op gaande zitten wordt voorgesteld. Leendertz Nav. XVI. bl. 248. [Hij rijdt op zijn paardje is wel degelijk in gebruik; hetzelfde als: op zijn stokpaardje, m.a.w. hij spreekt weêr over zijne lievelingsdenkbeelden, doch is geheel verschillend van: Spoedig op zijn paardje, d.i. ligt geraakt zijn. B.J.D. Nav. XVI. bl. 344.]
Men mag bonte paarden wel overladen. 't Moet een onbarmhartig man geweest zijn, zal men zeggen, die dit spreekwoord heeft uitgedacht. 't Is altijd wreed, een paard te overladen, het moge dan bont zijn of anders van haar. Doch het spreekwoord zegt dat ook niet. Het luidt in de Prov. seriosa: ‘men mach bonten peerden wel verweghen.’ Mogen nu had oudtijds de beteekenis van kunnen. In de taal van onzen tijd overgebragt, moest het spreekwoord dus luiden: Men kan bonte paarden wel te zwaar beladen. Waarom hier juist van bonte paarden gesproken wordt, weet ik niet. Meende men misschien in vroegeren tijd, dat zij sterker waren dan andere? Leendertz Nav. XVI. bl. 248. [Men kan bonte paarden wel overladen. Is dit ook zeld- | |
[pagina CCLXX]
[p. CCLXX] | |
zame, in den zin van uitnemende paarden? Bonte paarden toch worden maar zelden gevonden. B.J.D. Nav. XVI. bl. 344. - Dat bonte hier zou beteekenen zeldzame in den zin van uitnemende, geloof ik niet. Het komt hier niet op de kleur, de schoonheid of de zeldzaamheid, maar op de kracht van het paard aan. Leendertz Nav. XVI. bl. 371. - Een oud spreekwoord, dat waarschijnlijk reeds door Goedthals vermeld is, of althans als zoodanig voorkomt bij Gruter III. bl. 127, zegt Bont paard zelden goet, oft zeer goed. Wanneer nu eenig voorwerp zeer goed kan zijn, doch zelden goed is, dan bestaat de mogelijkheid, dat men zich bij den aankoop daarvan deerlijk vergist, en dus veel te veel betaalt. Dit nu wordt geleerd in het spreekwoord men mach bonten peerden wel verweghen, hetwelk de verzamelaar van de Prov. Comm. n. 490 dan ook
aldus vertaalde: Quamvis equus varius, non pro nimio sit emendus. Dat verweghen beteekent hier dus niet overladen of te zwaar beladen, maar te duur betalen; men kan, zegt het spreekwoord, voor bonte paarden licht te veel geld uitgeven, omdat ze slechts zelden goed zijn. Voor verweghen vindt men in de verzameling, die te Campen verscheen, overweghen in het spreekwoord op bl. 4: Een vroem wyff, can men mit golde niet vergelden oft overweghen. En wat die woorden beteekenen, leert ons de gemoedelijke Agricola, wanneer hij no. 36 aan het spreekwoord Ein frommes weib kan man mit Golde nicht vberwegen deze verklaring toevoegt: ‘Den man hat Gott woll beseliget, dem er ein fromes weib bescheret. Es ist auch kein grössere selickeit auff erdenn, denn so ein man ein wol gezogen, gehorsam züchtig weib vberkömpt. - - Sintmael aber ein fromes weib also ein grosser schatz ist welchenn Gott allein gibt, so kan diesen schatz widder keuffen noch bezalen, widder gold noch gelt, Denn golt ist zugering dazu, ein einige vnd die gerinste Gottes gab zubezalen.’ Suringar.]
Hij heeft de plank misgeslagen en Hij is de plank mis. In dit werk [het Spreekwoordenboek] vinden wij op het woord plank twee spreekwijzen, die hetzelfde te kennen geven: hij heeft de plank misgeslagen en hij is de plank mis. Beide heeft de heer H. alleen in verzamelingen uit lateren tijd gevonden. De laatste is een goede en bekende spreekwijze, zij stelt ons iemand voor, die over een plank moet loopen, maar de plank mistreedt, die, in plaats van op de plank, bezijden de plank stapt. Zij is ontleend aan de plank, over eene sloot liggende, die den toegang verleent tot een erf aan de andere zijde gelegen, of aan die, welke men gebruikt, om van den wal op een vaartuig te komen. De andere spreekwijze echter kan men gerust schrappenGa naar voetnoot(*). Zij heeft geenen zin, want er is geen werk, geene oefening, geen spel (mij is er althans geen bekend), waarbij het slaan naar eene plank te pas komt, of ten minsten iets afdoet. Want in het eenige mij bekende jongensspel, waarin men een plankje (een houtje of plankje, niet eene plank, ook dit is niet onverschillig) slaat, komt het niet aan op het raken van dat plankje, maar op het vangen van den bal door de tegenpartij, enz. De heer harrebomée heeft die ook slechts in een paar verzamelingen van lateren tijd gevonden, en geen wonder:
want zij heeft haar ontstaan alleen te danken aan verwarring van twee spreekwijzen, waarmeê men nagenoeg hetzelfde wil uitdrukken, namelijk hij is de plank mis en hij slaat den bal mis, de laatste aan het kaatsen of een ander balspel ontleend. Leendertz Nav. XVI. bl. 52.
Hij is niet voor de poes. Bij hij of het is niet voor de poes teekent de heer H. aan: ‘van eijk II. bl. 43 geeft nog het tegenovergestelde op: Het is voor de kat; ofschoon hij er in dat geval (mij dunkt: te onrecht) eene andere beteekenis aan hecht, die nl. van verloren, in plaats van eene kleinigheid.’ Hij vergist zich hier evenwel. De spreekwijze het is voor de poes bestaat inderdaad, en is nog veel in gebruik; zij beteekent: het is verloren, voor goed verloren, zoo dat er geene kans bestaat, om het terug te erlangen. Past men haar op een persoon toe, en zegt hij is voor de poes, dan beteekent zij: hij is dood. Hij of het is niet voor de poes en hij of het is voor de poes behooren dus als twee verschillende spreekwijzen in het Spreekwoordenboek te worden opgenomen. Leendertz Nav. XVI. bl. 248.
Geen pot zoo krom, of hij vangt zijne schijven. Er staat bij gruterus: Noit pot so slim, hy en vand zyn schyve. Slim is krom. Vand, zegt de heer H., zou van het werkwoord vanden, d.i. bezoeken kunnen zijn. Hij schijnt echter van oordeel te zijn, en te regt, dat het hier ter plaatse iets anders moet zijn. ‘Indien vanden,’ dus gaat hij voort, ‘mede voor ons vonden van vinden kan genomen worden, en in dien zin hier voorkomt, dan zou schijve, als eigenlijk een platrond bord, wel voor potdeksel moeten gelden, en het spreekwoord alzoo hetzelfde zijn als: Er is geen pot zoo scheef, of er past een dekseltje op. Als men echter de verschillende lezingen van dit spreekwoord aandachtig nagaat, dan vindt men niet alleen geen vanden, of vonden als men wil, maar vinden, zoowelals de andere werkwoorden passen, moeten wezen en krijgen alle in den tegenwoordigen tijd. Dit geeft wel een gegronden twijfel, het genoemde spreekwoord in dezen vorm weder
| |
[pagina CCLXXI]
[p. CCLXXI] | |
te vinden. Kan daarentegen vanden ook vangen wezen, waarvan ik echter geene voorbeelden ken, dan zal schijve voor geld genomen zijn, en aan het spreekwoord: geen pot zoo krom, of hij vangt zijne schijven, gedacht moeten worden.’ Tegen die verklaring bestaat meer dan een bezwaar. Vand voor vangt heeft de heer H. niet gevonden, en hij zal het ook wel nergens vinden. Het moet dus zijn, of de tegenwoordige tijd van vanden, die hier niet te pas komt, of de verleden tijd van vinden. Verder staat er niet schijven, maar schijve in het enkelvoud. En men zegt wel schijven voor geld, even als men daarvoor moppen, pitten, kluiten zegt, maar alleen in het meervoud. Een mop, een pit, een kluit, voor een stuk geld, is niet in gebruik: een schijf ook niet. Het spreekwoord is dus geen ander dan: geen pot zoo scheef, of er past een deksel op. Dat overal elders de tegenwoordige, hier de verledene tijd gevonden wordt, geeft geen bezwaar. Een spreekwoord is eene stelling, die door de ervaring gebleken is, waar te zijn. Het is dus vrij wel hetzelfde, of hetgeen het vermeldt voorgesteld wordt als iets, wat de ervaring geleerd heeft, of als iets, wat wij ten gevolge daarvan voor waar moeten houden, of het spreekwoord zegt (met verl. tijd) er is nooit een pot zoo scheef geweest, of er paste een deksel op, of (met den tegenw. tijd) er is geen pot zoo scheef, of er past een deksel op. Wil men door een voorbeeld bewezen zien, dat de zwarigheid, door den heer H. gemaakt, niet bestaat, men sla in zijn werk het spreekwoord op: geen beter bode dan de man zelf, waar overal (in tien of
twaalf verzamelingen) het werkwoord in den tegenwoordigen tijd bij staat of bij gedacht moet worden, terwijl nogtans cats zegt, Spiegel v.d.O. en N.T. bl. 109 (foliouitg. v. 1655):
Geen bood' en was 'er oyt so goet
Gelijck de meester sellefs doet.
Leendertz Nav. XVI. bl. 248.
Reden is goed tot het spel. De aanteekening bij dit spreekwoord luidt: ‘Gruterus III. bl. 167 heeft het spreekwoord aldus: Reden is goet t' allen spelen. Voor t' allen spelen zouden wij zeggen: bij elk spel.’ Neen, wij zouden zeggen: bij elke gelegenheid, bij al wat er gebeurt. In deze beteekenis komt t' allen spele bij onze middeleeuwsche schrijvers menigmaal voor. Leendertz Nav. XVI. bl. 249. [Reden is goed tot het spel, of 't allen spelen. Is spel hier ook handeling, zoo als men gewoon is te zeggen: hij speelt een gevaarlijk spel, zoodat de spreuk aanduiden wil: verstand te gebruiken is goed bij alle handelingen? B.J.D. Nav. XVI. bl. 344. - Reden is goed t' allen spele. Spel beteekent nooit handeling, ook niet in de zegswijze ‘hij speelt een gevaarlijk spel.’ t' Allen spele beteekende, zoo als ik reeds opmerkte, altijd of overal, en komt in die beteekenis bij onze oude schrijvers zeer dikwijls voor. Leendertz Nav. XVI. bl. 371.]
Hij mijdt den regen, en valt in de sloot. In het spreekwoord, door de brune aldus medegedeeld:
Zulck een die meent een plas te mijden,
En valt vvel in de gracht bezijden,
worden de laatste woorden door den heer H. verklaard: ‘aan de zijde der gracht, dus: niet in het midden derzelve.’ Doch het beteekent iets anders, namelijk in de gracht, die ter zijde van den plas is. Leendertz Nav. XVI. bl. 249.
Die in roet handelt, maakt zijne vingeren vet. De aanteekening hierbij luidt: ‘Zoo bij tuinman II. bl. 189: Die roet handelt, maakt zyne vingeren vet. Verder wordt van een liefhebberij-werk gesproken. Gruterus III. bl. 139 zegt: Die t' ruet handelt maact geern zyn vingeren vet. Bij ruet heeft de gewone klankwisseling met roet plaats. Ook meijer bl. 79 heeft: Die 'troot handelt, maeckt gheerne syne vingheren vet. Root is Nedersaksisch voor roet. Modderman bl. 137 heeft hanteeren voor handelen: wie roet hanteert, maakt de vingers vet.’ Hierop valt vooreerst aan te merken, dat het spreekwoord, zoo als het door den heer H. opgegeven wordt, niet juist zou zijn. Door met roet om te gaan, kan men de vingers vuil maken, maar niet vet. Hieruit blijkt, dat wij roet hier niet moeten nemen in de beteekenis van schoorsteenroet, maar in die van talk, ongel, welke het te voren ook had, en dat wij dus niet aan den schoorsteenveger, maar aan den kaarsemaker moeten denken. Ten anderen wordt hier, zoo als ik reeds zeide, aan kaarsemakers of gebruikers van kaarsen gedacht, niet aan kooplieden in talk. Want in iets handelen en iets handelen beteekent niet hetzelfde. Vreemd is het, dat de wijze, waarop modderman het spreekwoord opgeeft, den heer H. in dit opzigt niet op den goeden weg heeft gebragt. Iets handelen is iets met de hand aanraken, in de hand nemen, verder iets behandelen. Zoo b.v. Lekensp. II. 34. 13:
Ende daer en dorste niement eten,
Spise handelen noch broot sniden.
Hooft, Gedicht. dl. I. bl. 44:
Dat ghij door vrese van u eijgen smert of hoon Mijn hart handelen soudt met meerder mededoogen. Het spreekwoord is dus hetzelfde als: wie met pek omgaat, wordt er mede besmet, met dit onderscheid alleen, dat daar van eene andere klevende stof wordt gesproken. Ten derden zegt de heer H., dat bij gruterus en meijer van een liefhebberij-werk gesproken wordt. Doch van die smerige liefhebberij verdenkt de heer H. de kooplieden in talk onder onze voorvaderen geheel ten onregte. Want dat zij gaarne de vingers vet maken, wil alleen zeg- | |
[pagina CCLXXII]
[p. CCLXXII] | |
gen, dat zij dit ligtelijk, gewoonlijk doen. Om het met een enkel voorbeeld te bewijzen, bij cats, Spiegel van den ouden en nieuwen tijdt, staat boven de prent op bl. 48 (Amst. 1655. fol.): ‘Als de peere rijp is, soo valtse geerne in 't slick.’ Hetzelfde drukt hij in het gedicht, dat daaronder staat, op deze wijze uit:
Siet! als de peere bloost, dan plachtse licht te vallen. Leendertz Nav. XVI. bl. 249. [Die roet handelt, maakt gaarne zijne vingers vet. Ik zoude gaarne, in de beteekenis van graag, willen behouden, en zoude de spreuk aldus willen weêrgeven: als er voordeel mede te behalen is, verrigt men gaarne het smeerigst werk. B.J.D. Nav. XVI. bl. 344. - Mijne verklaring van dit spreekwoord wordt bevestigd door den vorm, waarin het bij tuinman, in wiens tijd het nog in gebruik schijnt geweest te zijn, voorkomt, ‘Die roet handelt maakt zijne vingeren vet.’ Wij spreken liever van eene andere kleverige stof en zeggen ‘wie met pek omgaat, wordt er mee besmet.’ Leendertz Nav. XVI. bl. 371. - Ik ben het over de beteekenis van het woord gheerne in dit spreekwoord zoo zeer met den heer L. eens, dat het mij moeite kost te begrijpen, hoe die opvatting, eens geuit, in ernst door iemand kan worden betwijfeld. Swaving.]
Die met de schop werkt, wil altijd steken. ‘Gruterus III. bl. 167 zegt: Scheppers gaan altyts besteken. De scheppers zullen de aardwerkers zijn, zij, die in de aarde scheppen, dat is: steken, met schop of spade. Den grond besteken kan ook niet anders zijn dan daarin steken. Wiens werk het is te steken, die steekt dus, dat wil zeggen: men kan van iemand niet anders verwachten, dan dat hij doet, waartoe hij eene hebbelijkheid heeft. Maar iets besteken beteekent ook iets ondernemen, of wel het plan (bestek) tot iets maken. Nog kan besteken eene woordspeling zijn, en dan zou het spreekwoord op hen terugslaan, die een steek (onder water) geven.’ Zoo luidt de aanteekening van den heer H. Het woord besteken heeft hem moeite gegeven. Zijne eerste verklaring daarvan is niet gelukkig: want besteken zou wel kunnen beteekenen, den eenen steek na den anderen in den grond maken, doch dat doet de aardwerker niet, hij steekt er de aarde uit. Ook de tweede niet: want bestekken maken is ook het werk van den aardwerker niet. En het is wel mogelijk, dat hij ons nu of dan eenen steek onder water geeft; maar er bestaat geene reden, om die van hem meer dan van anderen te verwachten. Dat de heer H. de juiste beteekenis van dit woord niet gevonden heeft, is ook niet vreemd, want hij is bij den verkeerden man aangeland. De schepper toch is niet de aardwerker, maar de kleermaker. Hieruit volgt, dat besteken iets anders moet zijn. Wat evenwel, durf ik niet met zekerheid zeggen, omdat ik het spreekwoord nooit heb hooren gebruiken, en er de beteekenis niet van ken.
Besteken kan de infinitivus, maar kan ook het verleden deelwoord zijn; men weet, dat het deelwoord van steken in vroegeren tijd gesteken was, en dat deze vorm nog in de eerste helft der 17e. eeuw zeer dikwijls gevonden wordt. Ik vermoed, dat wij hier dit laatste hebben. Misschien wil het spreekwoord zeggen, dat den kleermaker altijd een paar naalden in de mouw steken, derhalve dat men altijd aan de wijze, waarop iemand zich vertoont of voordoet, zien kan, wie hij is. Leendertz Nav. XVI. bl. 250. [In het betoog van den heer L. mist men het bewijs, dat schepper voor kleermaker kan genomen worden. Wellicht ware het beter geweest te verwijzen naar de schippers, die gewoon zijn de diepte te peilen, d.i. den grond door het dieplood te betasten. Vermoedelijk zal het raadsel kunnen opgelost worden uit de Fransche vertaling van goedthals, uit wiens boekje dit spreekwoord door gruter ontleend is. Suringar.]
Veel spreken verwekt toorn, en heeft er menigeen bedorven. Hierbij wordt aangeteekend: ‘Hoffmann bl. xxxviii geeft op: vele spreken heeft in meneghen stonden dicwile beraden toren; bi vele spreken is die meneghe verloren. Beraden, dat hetzelfde is als bereeden, beteekent zooveelals bereiden, dat is: toeschikken of beschikken.’ Beraden is een geheel ander woord dan bereeden. De beteekenis daarvan heeft de heer H. nagenoeg gevat; zij is bezorgen, verschaffen. Op deze wijze komt het bij onze oude schrijvers dikwijls voor, o.a. bij maerlant, Rijmbijb. vs. 3124, waar josephs dienaar aan de broeders, die hem verhalen, dat zij het geld in hunne zakken weergevonden hebben, antwoordt:
Ic wane u God dit beriet.
De Hist. Scholast. heeft daar: Deus vester dedit vobis eam. Theophil. vs. 110:
Hoe vele vintmen achter lande,
Die goede lieden beraden scande.
Wat echter maakt, dat de heer H. het spreekwoord verkeerd begrepen heeft, is vooral, dat hij het woord toorn opgevat heeft in de beteekenis, die het in den tegenwoordigen tijd heeft, die van gramschap. In den tijd, toen het spreekwoord ontstond, beteekende het woord ook nog iets anders, namelijk verdriet. B.v. In Der minnen loep, I. 3104 zegt hecuba:
doet als ic hebbe gesproken
Dat onse toern werde ghewroken,
d.i. het verdriet, het leed, dat ons, Trojanen, aangedaan is. Ald. IV. 1961:
Die menich wil den anderen doren,
Het comt hem selven te groten toren,
d.i. het wordt hem zelven eene oorzaak van veel verdriets. Het spreekwoord zegt dus niet, dat veel
| |
[pagina CCLXXIII]
[p. CCLXXIII] | |
spreken toorn verwekt bij hem, die het hoort, maar dat veel spreken dikwijls veel verdriets verschaft heeft aan den spreker zelven. Leendertz Nav. XVI. bl. 250. [De verklaring van den heer L. is mijns inziens zeer juist. Hij, die veel spreekt, d.i. die veel over anderen te zeggen heeft, zal maken, dat hij de berisping van anderen niet kan ontgaan. De waarheid daarvan leerde reeds Terentius (Andr. V. 4. 17) Si mihi pergit, quae volt dicere, ea, quae non volt, audiet; uit welke woorden, die reeds door Hieronymus als een algemeen spreekwoord erkend zijn, Erasmus dit adagium gemaakt heeft (Adag. Chil. I. 1. 27): Qui quae vult dicit, quae non vult, audiet. En van dezen werd dit overgenomen door Agricola n. 159: Wer da redet was yhn gelüstet, der mus offt hören, das er nicht gerne höret. Suringar.]
Hij draait als (of: is ongestadiger dan, ook wel: staat zoo vast als) een weêrhaan op den toren. Bij de spreekwijze: Het is een recht wendehoycke wordt gezegd: ‘eene wendehoycke = wendehuik is eene zoodanige huik, die zich naar alle zijden wendt of keert.’ Doch het woord geeft niet de huik te kennen, maar de persoon, die haar draagtGa naar voetnoot(*). Even als brekespel niet is een spel, dat breekt, maar de persoon, die het spel breektGa naar voetnoot(**), en spilpenning niet een penning, die spilt, maar iemand, die gewoon is zijne penningen te verspillen, zoo is ook wendehuik iemand, die zijne huik nu naar den eenen, dan naar den anderen kant wendt, iemand, die, zoo als wij het nu uitdrukken, de huik naar den wind hangt. Leendertz Nav. XVI. bl. 251.
Haast u niet: men zal er nog twee nat maken, eer men u scheert. Volgens de aanteek. staat op Campen bl. 60 en bij meijer bl. 28: haest niet, men salder noch twee netten, eermen v scheeren sal. Netten is, zoo als te regt gezegd wordt, nat maken. Doch in onzen tijd zou men anders spreken, en zeggen: men moet er nog twee inzeepen, eer men u scheert. Leendertz Nav. XVI. bl. 251.
Zonder voeten den weg overgaan. De aanteek. hierbij luidt: ‘Sartorius pr. VIII. 34 zegt: Sonder voeten ondergaet hy hem den nech. De zegswijze: aan iemand den weg ondergaan, gebruikte men vroeger, om aan te duiden, dat men een korteren weg ging. Deze uitdrukking is thans ongewoon; wij spreken alleen van over den weg gaan of den weg overgaan.’ Of het laatste gedeelte dezer aan teekening dienen moet, om den vorm, waaronder deze spreekwijze opgegeven is, te regtvaardigen, dan of het eene andere strekking heeft, weet ik niet. Ik wil er niet naar gissen, maar alleen aanmerken, dat iemand den weg ondergaan eene andere beteekenis heeft, dan de heer H. er aan toekent. Het beteekent namelijk dat, wat men dikwijls door het gaan van eenen korteren weg bewerken wil, namelijk: iemand den weg afsluiten, den pas afsnijden. Het komt bij schrijvers van vroegeren tijd meermalen voor. De dichter van Der minnen loep zegt II. 944 van graaf floris IV:
My dunct dat hy nauwelic heeft
Der minnen eerste graet beleeft,
Want hem die wech wert ondergaen
Doe hi te clymmen hadde bestaen.
Moll, Joh. Brugman, II. 189:
So wie in swaren sonden leeft
God laets hem wel versynnen
Dat hy sich keert ter doechden waert
Eer hem den weg die doet ondergaet.
d.i. eer de dood hem den weg afsluit. Iemand den weg onderloopen en onderdringen vindt men eveneens, het eene bij hildegaersberch hs. f. 24. v. 4, het andere bij stoke, II. 574. In plaats van den weg vindt men ook wel de plaats genoemd, waarheen iemand de weg ondergaan, afgesloten wordt. Maerlant, Rijmbijb. bl. 29485:
Vespasiaen senddere die sine,
Ridders, ende voetgangers mede,
Die nachts onderghingen hem die stede.
d.i. hun den weg naar de stad afsloten. Limb. X. 1124 vlugt de draak zoo snel hij kan voor den ridder, die hem gewond heeft:
In den put hadt gherne gewesen,
Maer die ridder onderghinc hem desen.
Iemand den weg zonder voeten ondergaan, wordt, volgens sartorius, van dengenen gezegd, ‘qui viribus imbecillior, arte atque ingenio vincit potentiorem.’ Leendertz Nav. XVI. bl. 251.
Het zijn vogels, die opgemaakt zijn. Wij lezen in de aanteekening hierop: ‘Sartorius pr. III. 45 heeft: Deze vogel die is uyt gemaeckt. Uitmaken is bij kiliaen toemaken, dat is: toebereiden; maar uitmaken wordt bij onze oude schrijvers ook in den zin van opmaken gebruikt, dat in 't algemeen mede als toebereiden kan genomen worden, ofschoon nog als opzetten. Ter zelfde plaatse luidt sartorius' opgave in onbepaalde voorstelling: Vogels die uyt gemaeckt zijn.’ Gaat het andere lezers als mij, dan zal die aanteekening hun het woord niet veel duidelijker gemaakt hebben. 't Schijnt wel, dat de heer H. zelve hier niet zeker is omtrent de beteekenis, en ons de keuze laat tusschen toebereiden, opmaken en opzetten. Wij behoeven hier echter niet te twijfelen; want sartorius, die de spreekwijze mededeelde, voegde er de noodige inlichting bij. Er was, zegt hij, in Lybië een man,
| |
[pagina CCLXXIV]
[p. CCLXXIV] | |
met name psapho, wien de lust bekroop, om voor eenen God gehouden te worden. Ten einde zijnen wensch vervuld te zien, ving hij een aantal van eene soort van vogels, wie men praten kan leeren, en deze leerde hij zeggen: psapho is een groot God. Toen zij dat lesje wel geleerd hadden, liet hij ze vliegen. De vogels onthielden, hetgeen zij geleerd hadden, zoo goed, dat zij, waar zij kwamen, het lieten hooren, en toen het volk nu op onderscheidene plaatsen de vogels hoorde vertellen, dat psapho een God was, meenden zij, dat er niet aan te twijfelen viel, en bewezen hem inderdaad goddelijke eer. Van hier de spreekwijze: Psaphonis aves, door sartorius vertaaldGa naar voetnoot(*): vogels, die uytgemaeckt zijn. Men zegt het, zoo voegt hij er bij, ‘cum aliquis subornat, a quibus laudetur, aut per quos rem suam collaudatam, ac probe curatam cupit, ad rem etiam emendam vel vendendamGa naar voetnoot(**).’ Het zijn dus heimelijk toegeruste, afgerigte, tot een bepaald doel uitgezondene vogels. Kiliaan vertaalt uitmaken wel door toemaken, maar voegt er bij subornare, clam submittere, en daaruit blijkt, in welken zin hij dit toemaken bedoelt. Men vindt het in dien zin o.a. bij hooft, Ned. Hist., B.26. bl. 1165 (uitg. 1672): ‘Ten naasten morghenstonde quam een man binnen Sluis, die uitgemaakt van den Ooverste russel om 't leegher te bespieden, vier oft vyf
daaghen, als zoetelaar, onder de Kooningschen verkeert had.’ - Niet altijd evenwel geeft het woord een heimelijk toemaken, toerusten te kennen. B.v. Gesta Roman. cap. 110: ‘Soe hyetede hi dat men soudenyers vergaderen soude wt allen steden ende dorpen. Soe gheboerde dat oec dat land, dat dorp, bescreven wert, daer sijn twee kinderen in opghevoet werden, dat si mosten twee vrome ghewapende mannen wt maken.’ Hooft, Ned. Hist. B. 7. bl. 287, waar van de burgers van Naarden gezegd wordt: ‘Dus maaken zij, eenen burghermeester genaemt meester marten laurenszoon met eenen scheepen gerret pieter aartszoon, uit, om t' onderstaan, oft 'er noch plaats tot draghlyke daadinge zyn moghte.’ Leendertz Nav. XVI. bl. 251.
Hij is niet waard, zich te ontschoeijen. In de verzameling van fransche spreekwoorden met hollandsche daarnevens, de eenige, waar de heer H. deze spreekwijze vond, staat: hy en is niet weerdt hem te ontschoeyen. Maar is dit hem nu te regt door zich vervangen of niet? Moet men zich lezen, dan weet ik er geene andere verklaring op dan deze, dat men hier denken moet aan de gewoonte der Israëliten, om het schoeisel uit te doen, wanneer men eene heilige plaats zou betreden, hoewel die verklaring nog al ver gezocht is, en de spreekwijze dan eigenlijk iets anders zegt, dan zij meent; want iemand moge zoo slecht zijn, dat hij niet verdient eene heilige plaats te betreden, maar wie is te slecht om zijne eigene schoenen uit te trekken? Leest men daarentegen hem, dan komt de spreekwijze overeen met eene andere, ook in het Spreekwoordenboek opgenomen, hij is niet waardig, diens schoenriem vast te binden. Er is wel een klein verschil, in de eene wordt van het aandoen, in de andere van het uitdoen van het schoeisel gesproken, doch het is beide het werk van denzelfden persoon, van den slaaf, en beide spreekwijzen willen hetzelfde zeggen, namelijk: hij is niet waard zijn slaaf, zijn dienaar te zijn. Mij komt de laatste verklaring verreweg de meest verkieselijke voor, vooreerst omdat zij een goeden zin geeft, eenen veel beteren zin dan de andere, en ten tweeden omdat zij ons den weg wijst, om den oorsprong der spreekwijze te vinden. Het is dan eene bekende bijbelplaats, die zoo als honderd andere eene algemeen gebruikelijke spreekwijze is geworden, namelijk Joan. I: 27, ‘Wien ick niet weerdigh en ben dat ick sijnen schoenriem soude ontbinden.’ Mij dunkt, de lezing
hem geeft een zooveel beteren zin dan de lezing zich, en de overeenkomst met de aangehaalde bijbelplaats is zoo klaarblijkelijk, dat wij hier hem als demonstrativum zouden moeten opvatten, al werd ook in het Fransch se gelezen, wat door vergissing van den zetter in ééne letter ontstaan zou kunnen zijn. Maar hoe leest men daar? Ik weet het niet. Wel wordt aan het slot der aanteekening gezegd: Het overeenkomstige Fransche spreekwoord: ‘Il n'est pas digne de leGa naar voetnoot(*) deschasser, waarin met déschasser wel déchausser gemeend zal zijn, sluit evenzeer een tweeden persoon uit.’ Maar men ziet, dit loopt niet los: er moet hier de eene of andere drukfout schuilen. Doch welke? Ik hoop, dat zij den heer H. in het oog moge vallen, en op de lijst van drukfouten, die wij zonder twijfel achter de laatste aflevering van het werk vinden zullen, verbeterd worden. Leendertz Nav. XVI. bl. 252. [De strekking van het spreekwoord kan geene andere zijn dan om aan te duiden, dat twee personen zoo hemelsbreed van elkander in waarde verschillen, dat zij niet op denzelfden dag te noemen zijn, en dat de een niet waardig geacht wordt zelfs den geringsten dienst aan den anderen te bewijzen. Dat dit spreekwoord slechts in ééne van onze verzamelingen (Motz) opgenomen werd, is zooveel meer te verwonderen, omdat het - als aan den Bijbel ontleend - gerekend mag worden zeer algemeen bekend te zijn geweest. En dat dit ten tijde van
| |
[pagina CCLXXV]
[p. CCLXXV] | |
Erasmus werkelijk het geval was, leert ons de groote man, waar hij (Adag. Chil. I. 5. 94) aan de verklaring van Indignus qui illi matellam porrigat het volgende toevoegt: ‘Extat et hodie vulgo tritissimus sermo: Indignus est, qui illi calceos detrahat. Quod adagium usurpatum est in literis Euangelicis [Marc. I. 7. Luc. III. 16. Joh. I. 27] a Joanne Baptista. Quin etiam negant eodem die nominandos (i.e. dicunt non eodem die nominandos) quos admodum inaequales volunt videri.’ Waar Tappius p. 64* de woorden van Erasmus overneemt, voegt hij daar deze vertaling bij: ‘Er ist nit werdt das er jm die schüch ausziehen, oder vfflösen solt.’ Klaarblijkelijk moet dus bij dit spreekwoord gedacht worden aan het ontschoeien van een ander, niet van zich zelven. Suringar.]
Die wel doet, zal geene wisch uitsteken. In de aanteek. deelt de heer H. ons mede, dat in de verzamelingen, waar hij dit spreekwoord vond, gelezen wordt: die wel doet en darf gheen wisch wtsteken. ‘Darf,’ voegt hij er bij, ‘is de tegenwoordige tijd van het oude darven, thans durven, doch voor ons mogen genomen.’ Het oude derven echter beteekende niet mogen, maar behoeven, en het spreekwoord moet dus luiden: die wel doet, behoeft geen wisch uit te steken. Leendertz Nav. XVI. bl. 252. [Die weldoet behoeft geene wisch uit te steken. Waarom niet? Dit wordt door P.L. Wz. er niet bijgevoegd. Ik vraag alleen: is het ook, omdat de wisch, die uitnoodigt tot koopen, niet noodig is, als iemand zich als verkooper, door eerlijkheid, aanbeveelt? B.J.D. Nav. XVI. bl 344. - Wat het uitsteken van die wis beteekent, is vroeger reeds in den Navorscher verklaard. Leendertz Nav. XVI. bl. 371.]
Ongaarne sterft hij, die meest moet achterlaten. De heer H. teekent hierbij aan: ‘Gruterus I. bl. 117 geeft op: Noiest sterft; die meest moet achterlaten. Noiest is een oude vorm voor noi, dat is: noode, en nog wel als noô gehoord, in dien vorm bij ons als ongaarne bekend.’ Noiest echter is niet een oude vorm van noode, maar de superlativus daarvan. Het spreekwoord wil dus zeggen: hem valt het sterven het zwaarste, hij heeft er het meeste tegen, die het meeste moet achterlaten. Leendertz Nav. XVI. bl. 252.
Wat baat het kleven, als het niet vestigen wil! In de Prov. seriosa luidt dit: wat baet gecleeft daert niet vesten en wil. Daar nu in onzen tijd kleven alleen in intransitive, en vestigen alleen in transitive beteekenis gebruikt wordt, zou ik beter achten te zeggen: wat baat het plakken, als het niet houden wil. Eene andere verzameling heeft: wat batet gheclest daert niet vaten en wil, en de heer H. meent hier het werkw. ‘klessen of kletsen, d.i. werpen of gooien, zooals de kalk op de muren gedaan wordt,’ te vinden. Zouden wij hier niet eerder aan eene drukfout, gheclest voor ghecleft, moeten denken? Leendertz Nav. XVI. bl. 252. [Wat baat het gheclest, daar 't niet vaten wil. Is het beeld ook ontleend van de klessen of klissen, die zich aan sommige dingen hechten, aan andere niet, en wil de spreuk dus ook zeggen: wat baat het met klissen werpen tegen dingen, waarop zij niet vatten willen? Hetzelfde als in het Latijn: oleum et operam perdere; of in het Nederduitsch: den Moriaan schuren, of aan eens dooven mans deur kloppen. B.J.D. Nav. XVI. bl. 344. - Wat baat het gekleft, daar 't niet vaten wil. Het werpen met klissen, dat altijd dient, om iemand te beleedigen of te bespotten, komt, dunkt mij, in dit spreekwoord minder goed te pas. Het werkwoord klessen heb ik ook nooit in zoodanige beteekenis aangetroffen, hoewel het niet onmogelijk is, dat het bestaat. Eindelijk, de door mij voorgestelde verklaring, om namelijk geclest voor drukfout te houden, is zeker de eenvoudigste. In het schrift van de 17de. eeuw en vroeger
verschillen ft en st zoo weinig, dat men zich daarin gemakkelijk kon vergissen. Leendertz Nav. XVI. bl. 371. - ‘Zouden wij hier niet eerder aan eene drukfout gheclest voor ghecleft moeten denken?’ vraagt de heer Leendertz. Ik antwoord: dit vermoeden is zeer gegrond. In mijn afschrift van de negende editie van de Prov. Comm. (Delf) zie ik gheclest staan, doch opzettelijk met eene lange f geschreven, als wilde ik bij het afschrijven reeds aanduiden, dat hier waarschijnlijk eene drukfout schuilde. Later ben ik in die meening bevestigd geworden door vergelijking van de derde editie (Daventriensis tertia), mij door Prof. Serrure en uit de stads-bibliotheek te Lubeck ten gebruike verstrekt. In beide exemplaren staat zeer duidelijk: (n. 742) Wat batet ghecleft daert niet vesten en wilt. Dat het ww. cleuen de algemeene beteekenis heeft van vastmaken (affigere), blijkt uit de Latijnsche vertaling: Non affigatur ibi res quo stare negatur. En vesten wordt in de beteekenis van vast blijven, blijven zitten zelfs nog door Cats gebruikt, o.a. waar hij zegt D.I. bl. 257. A. (Amst. 1828): Nu, vrienden, laet de tucht in uwen boesem vesten. Zie ook D. II. bl. 163. B. Suringar.]
Zuinig gezien is genoeg gebedeld. Het eerste woord zuinig heeft de heer H. overgenomen uit eene andere spreekwijze, die hij hier als variant bijvoegt, maar die hier niet behoort, namelijk: de omstanders keken bitter zuinig. Het spreekwoord, waar wij hier mede te doen hebben, schijnt alleen bij tuinman voor te komen. Dat er daar evenwel geen drukfout in is, blijkt hieruit, dat het eerste gedeelte nog eens bij tuinman voorkomt, en dat op beide plaatsen zundig gelezen wordt, en uit de verklaring, door dien schrijver er bij gevoegd, op de eene plaats:
| |
[pagina CCLXXVI]
[p. CCLXXVI] | |
‘dat wil zeggen, zondig, voor schuldig, als een schuldige, die een overtuigt, beschaamt en treurig gelaat vertoont, om ontferming te verwekken;’ op de andere plaats: ‘treurig en neêrslagtig, als een verwezen misdadiger.’ Dat deze verklaring juist is, bewijst de spreekwijze, die men nog dikwijls hoort: hij staat te kijken als een arme zondaar. Zundig behoeft hier dus niet door zuinig vervangen te worden. Ik geloof, dat hetzelfde spreekwoord in het woordenboek van den heer H. nog eens voorkomt. Wij vinden daar namelijk op eene andere plaats: Jaemerlick gesien, is haest genoech ghebeden. Jammerlijk is daar hetzelfde, wat zundig hier is, en bedelen en bidden zullen waarschijnlijk ook hetzelfde beteekenen, want dit laatste werd vroeger dikwijls, en wordt in sommige gedeelten van ons vaderland nog wel voor bedelen gezegd. Leendertz Nav. XVI. bl. 253. [In de oudste verzameling van Nederlandsche spreekwoorden (Prov. Comm. no. 428) staat: Jammerlick ghesien es ghenoech ghebeden, met deze Latijnsche vertaling (die wel niet al te best geslaagd is): Dum videat quasi flens facies, petit hic erubescens; doch waarin het quasi flens genoegzaam verklaart, wat door jammerlick ghesien moet verstaan worden. Daarvoor schreef Goedthals bl. 14 (bij Meijer bl. 67): Deerelick ghesien is half ghebeden, dat is: met een smeekend gezicht, in welke beteekenis dit woord zelfs nog door Cats gebruikt wordt, o.a. D. II. bl. 238. A: Hy weert de jonge vrou, hoewel sy deerlyck siet, d.i. een
smeekend gelaat tot hem opheft. Zie ook D. II. bl. 540. B. Suringar.]
Beschikken gaat voor bedenken. Tot de spreekwoorden, in het werk van den heer harrebomée voorkomende, die, dunkt mij, wel eenige verklaring behoefden, behoort beschikken gaat voor bedenken. Wie het spreekwoord nooit heeft hooren gebruiken, zal meenen, dat het beteekent: het is beter, dat men ons iets toeschikt, dan dat men er alleen over denkt, of iets dergelijks. De heer H. zegt wel in zijne Bijlage, dat bescheeren, beschikken of toebedeelen beteekent, en zoo is het ook, maar hij maakt in het spreekwoord eene verandering, die mij doet twijfelen, of hij de beteekenis wel begrepen heeft. Hij geeft op Beschikken gaat voor bedenken. Doch in de spreekwoorden verzameling staat bescheert voor bedacht. Ik meen, dat het beteekent, wat God ons beschoren heeft, is beter dan hetgeen wij zelve bedacht hebben. Het spreekwoord bevat dus eene vermaning om tevreden te zijn met hetgeen God over ons beschikt, omdat dit beter is dan hetgeen wij zelve voor ons wenschelijk achten. Dat het deze beteekenis heeft, blijkt, dunkt mij, uit de spreekwoorden, in wier gezelschap het bij spieghel voorkomt, namelijk:
Laat God raden. |
Laat Goods water over Goods akker gaan. |
Zoo 't God voeght, my genoeght. |
Wij weten, dat spieghel in zijnen Byspraex Almanack op iederen dag eenige spreekwoorden of spreekwijzen bijeen voegt, die hetzelfde of nagenoeg hetzelfde te kennen geven. Daardoor kan dit boekje ons licht geven omtrent menig spreekwoord, dat nu niet meer in gebruik is, en omtrent welks beteekenis men anders in twijfel zoude zijn. Leendertz Nav. XVI. bl. 371.
Dien 't misvalt, men bedreigt hem gaarne. Er staat in den Roman van Limborch: Dient mesvalt men mesbiet hem gherne. En de heer H. verbetert dan ook in de Bijlage zijne vertaling, door te vermelden, dat misvallen beteekent tegenloopen, en mesbieden, kwalijk bejegenen of onbehoorlijk behandelen, ofschoon het misvalt mij niet zoo zeer beteekent het loopt mij tegen, d.i. ik ondervind voortdurend tegenspoed, als wèl, er overkomt mij iets kwaads, ik krijg een ongeluk. Hij vergist zich echter, wanneer hij meent, dat in misvallen de klemtoon op mis valt. Ware dit zoo, dan zou het in het praesens zijn het valt mis, in het praeteritum het viel mis: doch men zeide integendeel het misvalt, het misviel. Zoo b.v. bij maerlant, Rijmb., vs. 32740,
Want Symoene [en] mesfalt mede.
Of hi becoopt dat hi verdient.
en S. Franciscus leven, vs. 9802,
Doe hi kint was, mesvel hem so
Als hi woonde met sinen vader,
Dat hi binnen te scuerde algader.
Leendertz Nav. XVI. bl. 371.
Bij zien is menigeen bedrogen. Zoo heeft de heer H. vertaald, en goed vertaald, wat hij in eene verzameling vond, bi sien is die meneghe bedrogen. In de Bijlage echter geeft hij eene andere verklaring en zegt: ‘Menighe is nu menigte; zoo zei men hooge nu hoogte, gelijk oude van oudte.’ Op de volgende bladzijde vermeldt hij eene dergelijke spreekwijze, bi licht gelooven es die meneghe bedrogen, ‘waarin’ zegt hij ‘meneghe weder menigte is.’ Reeds als wij zien, hoe elders gelezen wordt, wie lichtelyk ghelooft wordt lichtelijck bedroghen, die gheringhe ghelooft is haest bedrogen, zien wij, dat menigeen hier beter past dan de menigte. Maar er komt bij, dat menige wel menigte kan beteekenen, en inderdaad enkele malen in deze beteekenis bij oude schrijvers voorkomt, doch van die menige in den zin van de menigte, de groote hoop, heb ik bij hen nooit een voorbeeld gevonden. Daarentegen vinden wij menige met het lidwoord er voor zeer dikwijls in de beteekenis van menig een, b.v. Minnenl. I. 728,
Gaet die menighe mit sienden oghen,
Dat hi him brinct in scarpen doghen
| |
[pagina CCLXXVII]
[p. CCLXXVII] | |
Ende meynt te bouwen enen sconen gaert,
Daer dicke een netelbusch of waert.
Hi en him in het volgende vers bewijzen, dat die menighe hier menigeen beteekent. Beteekende het de menigte, dan zou er si, haer, gestaan hebben. Lekensp., I. 28. 16:
Ghiericheit brinct ooc voort
Diefte, crachte ende ooc moort,
Lieghen, smeken ende verraden,
Ende brinct den menighen in scaden.
den menighen is mannelijke accusativus en kan dus niet komen van menige = menigte. Leendertz Nav. XVI. bl. 372.
Hij kan het wel droomen. Bij Hij kan het wel droomen voegt de heer H. als synonyme spreekwijzen: het heft hem gedroomt en hy droomt. Doch het zijn drie verschillende spreekwijzen. De eerste beteekent: hij weet het zoo goed, dat hij het droomende wel zeggen of doen kan; de tweede, waarvoor wij, die droomen als persoonlijk werkwoord bezigen, zeggen zouden: hij heeft het gedroomd, beteekent: het is niet, zoo als hij meent, hij verbeeldt het zich maar; de derde beteekent: hij spreekt als een droomende, zonder zamenhang, of zoo, dat het is, alsof hij niet hoort of ziet, wat er gesproken en gedaan wordt. Leendertz Nav. XVI. bl. 253.
Daar gaat niets voor weldoen. Er zal in plaats van weldoen moeten gelezen worden wel doen. Het spreekwoord komt reeds in oude verzamelingen voor. In dien tijd kende men weldoen nog niet in dien zin, waarin wij het nu bezigen, namelijk weldadigheid bewijzen; maar alleen in dien van goede, edele, dappere daden bedrijven. Leendertz Nav. XVI. bl. 372.
Hij hindert wel, die 't niet gebeteren kan. De heer H. meent, dat, wat bij tuinman gelezen wordt, die kan 't niet gebeteren, het laatste gedeelte van deze spreekwijze is. Doch dit is zoo niet. Want overal vond hij: hi hindert wael die niet gehelpen of die niet ghebaten en can, dat wil zeggen: wie niet helpen kan, hindert gewoonlijk, staat gewoonlijk in den weg. Van gebeteren wordt daar niet gesproken. Wat wij bij tuinman lezen, die kan 't niet gebeteren, zegt zooveel als: hij kan het niet helpen, wat eigenlijk beteekent: hij kan er niets aan doen, maar ook dikwijls gebezigd wordt in de beteekenis van: hij heeft er geen schuld aan. Leendertz Nav. XVI. bl. 253.
Hij had gaarne, dat men veel van hem hield. De heer H. heeft deze spreekwijze gelaten zooals hij haar vond; maar het gevolg daarvan zal zijn, dat zij door de meesten verkeerd verstaan wordt. Veel van iemand houden wordt in onzen tijd gebezigd voor behagen in iemand vinden, hem liefhebben. Zelfs wordt het gezegd van levenlooze voorwerpen of handelingen. Maar vroeger had het eene andere beteekenis. De leenman in de middeleeuwen hield het leen van zijnen leenheer. Dezen erkende hij dus als zijnen meerdere, wien hij eerbied en gehoorzaamheid schuldig was. Vandaar dat van iemand houden de beteekenis kreeg van eerbied, ontzag voor iemand hebben. Zoo vinden wij het nog in de 17e. eeuw; o.a. bij hooft, Gedicht. bl. 6.
O Juppiter vergeeft het mijn,
Soo 'ck weinich van u houwe,
U blixems niet soo crachtich sijn
Als d'oogen van mijn vrouwe.
De tweede regel beteekent: ‘zoo ik weinig ontzag voor u heb.’ En de spreekwijze: hij had gaarne dat men veel van hem hield, beteekent eveneens:‘hij had gaarne dat men veel ontzag voor hem had,’ wat bovendien blijkt uit de gelijkbeteekenende spreekwijze, die in de verzameling, waaruit zij den heer H. bekend werd, daarnevens staat: Hij weere geern nauwe geviert. Leendertz Nav. XVI. bl. 372.
Hij kastijdt zich wel, die zich bij een ander kastijdt. Ook het spreekwoord, hij kastijdt zich wel, die zich bij een ander kastijdt, heeft veel kans verkeerd te worden verstaan. De heer H. heeft er blijkbaar in den beginne mede verlegen gezeten. In de bijlage toch zegt hij: ‘Zoo in de Lesarten des Niederrheinischen druckes: Hi castijt sich wael, die hem bi enen anderen castijt. In Prov. seriosa bl. 26 staat hem voor zich, dat tot dezelfde constructie kan leiden, omdat men vroeger hem schreef, waar wij thans zich gebruiken; maar evenzeer in kastijder en gekastijde niet denzelfden persoon zou behoeven te zoeken. Het Latijnsche spreekwoord leidt ons echter op den rechten weg. Letterlijk zegt het: Gelukkig is hij, dien eens anders gevaren voorzichtig maken. Eens anders straf is eene lichte boete. Men zou het dus gelijk kunnen stellen met het spreekwoord: Die zich aan een ander spiegelt, spiegelt zich zacht. Het laatste deel van het opgegeven spreekwoord, die zich bij een ander kastijdt, zullen wij dan aldus moeten verstaan: die bij eens anders kastijding de zijne zoekt, of meer letterlijk: die zich bij of door middel van een ander kastijdt; alzoo met behoud van zich voor beide deelen des spreekwoords. Immers die zich zóó kastijdt, voelt er zelf niets van.’ De heer H. is dus door de hulp van het in de Prov. serios. bijgevoegde latijnsche vers op den weg gebragt, maar heeft toch de beteekenis van het spreekwoord nog niet geheel juist gevat. Want hij blijft staan bij de beteekenis, die het woord kastijden nu heeft, en deze kunnen wij hier niet gebruiken. Het beteekende in de
middeleeuwen ook nog iets anders, namelijk leeren, onderwijzen. Maerlant verhaalt in S. Franciscus Leven, dat deze zich eens bevond onder arme lieden, die allerlei onheil geleden hadden, hun vee was door wolven en ander ongedierte verscheurd,
| |
[pagina CCLXXVIII]
[p. CCLXXVIII] | |
hunne wijngaarden en bouwlanden door hagelslag vernield. Als hi, zegt de dichter vs. 4631,
Als hi desen castien soude,
Die scade adden dus menichfoude
Seide hi hem dustanich wort, enz.
Castien beteekent hier leeren - praedicare staat in het Latijn. Franciscus, zoo verhaalt hij elders (vs. 1219),
Castien vele van hemelrike.
Ende hoe men soude hebben onwaerde,
Tallen dinghen hier op d'aerde.
Ook hier is het leeren, praedicare, even als Rijmb. 23349, waar hij van jezus zegt:
Ende hi es in een scip gheghaen,
Ende hi castiede uten scepe kine,
Alse Matheus doet anschine.
Tfolc stont upten over vele.
waarvoor het Latijn heeft: ascendens naviculam docebat de eo turbas stantes in litore. Bij staat bij werkwoorden, die leeren beteekenen, om het middel te kennen te geven, waardoor men iets leert. Zoo wil de schrijver van de oudnederlandsche verzameling van fabelen, die onder den naam van Esopet bekend is, zijne lezers ‘bi beesten ende bi voghele leeren,’ en een bekend spreekwoord zegt: by kleyne lapjes leert den hondt leer eeten (sartorius, - spieghel heeft aan). Het spreekwoord, dat wij behandelen, wil dus zeggen: hij onderrigt zich wel, die zich onderrigt door middel van het voorbeeld van anderen. Leendertz Nav. XVI. bl. 372.
Doe wel en zie niet om. Een spreekwoord, dat dikwijls gebruikt, maar ook zeer dikwijls niet verstaan wordt. Of de heer H. het verstaan heeft? Men zou het meenen, als men bij hem leest: ‘Dit spreekwoord vertoont ons de beeltenis der oprechtheid en rechtschapenheid, leert ons recht door zee gaan, toont ons aan, dat
Heusch van mond en trouw van handen
Vrij mag gaan door alle landen.’
Maar men zou er weêr aan twijfelen, als men verder leest: ‘en dat het beter is, onrecht te lijden, dan onrecht te doen, daar een goed geweten beter is dan duizend getuigen, en dat gevolgelijk evenzeer aanbevelenswaardig is: beproef alle dingen, en behoud het goede, of met andere woorden: Doe wel en zie niet om staat lijnrecht tegenover doe alleen u zelven wel, dat is: kuip, zooveel gij kunt, om u en de uwen er doorheen te werken, en tot het gewenschte eeredoel te leiden, niet angstvallig rondziende naar middelen, die u daartoe kunnen dienen.’ Om de beteekenis van het spreekwoord te vatten, moeten wij in de eerste plaats vragen, hoe wordt het in de oude verzamelingen opgegeven? Daar nu lezen wij: ‘Die wel doet en derf niet omsien.’ Merken wij nu vooreerst op, dat wel doet in alle verzamelingen, waarin het spreekwoord voorkomt, in twee woorden geschreven staat, en dat wij dus niet te denken hebben aan het bewijzen van weldaden, maar aan wel doen, dat is goed doen, zijnen pligt doen, en ten anderen dat derf niet, zoo als de heer H. beweert ‘komt van durven in den verouderden zin van mogen,’ want in dien zin hebben onze voorvaderen het nooit gebruikt, maar dat het hier, zoo als op een menigte andere plaatsen de beteekenis heeft van behoeft, dan wordt het spreekwoord duidelijk. Doe wel en zie niet om, ‘doe uwen pligt en zie niet om, bekommer u niet over het oordeel van anderen over uwe daden, vrees niet, of zij die prijzen of laken.’ Spieghel heeft ‘Doet wel en ziet niet el,’ en voegt er bij ‘Daad zonder roemen.’ Leendertz Nav. XVI. bl. 373.
Het zal u nog uitgekorreld worden. Bij deze spreekwijze heeft de heer H. de volgende aanteekening gevoegd: ‘Voor uitkorrelen vindt men uitkornen, dat eveneens van korrel zal zijn afgeleid. Zoo zegt gheurtz bl. 62: Tsal hem wel uyt ghekornt worden, en heeft sartorius tert. VII. 52: Het sal u noch uyt gekorrent worden. Daar uitkorrelen of uitkornen wel zal moeten beteekenen: de korn, kern of pit ergens uithalen, zal de spreekwijze willen zeggen: eene bedoelde zaak zal dezen of dien persoon geheel, tot de kiem toe, worden ontnomen. - Nog spreekt sartorius pr. VIII. 14 van uitkorenen: 't Sal u noch uytgekorent werden, en wijst daarmede voorzeker op dezelfde afleiding.’ In deze verklaring kunnen wij niet berusten. Behalve dat de heer H. hier twee woorden met elkander verwart, die wel verwant zijn, maar toch en in vorm en in beteekenis verschillen, namel. kern (oudhoogd. kerno, oudnoordsch kiarni) en koren, korrel (goth. kaurns, oudnoordsch en oudhoogd. korn), is iemand iets uitkernen voor iemand iets geheel, tot den kern toe ontnemen, eene zoo vreemde uitdrukking, dat ik er deugdelijke bewijzen voor zou moeten hebben, om te kunnen gelooven, dat zij ooit in gebruik was geweest. Wij moeten dus naar eene andere verklaring omzien, en de beste weg daartoe is sartorius op te slaan en te zien, welke latijnsche of grieksche spreekwijzen van dezelfde beteekenis hij opgeeft. Tweemaal komt onze spreekwijze bij hem voor, eens als vertaling van Oetaeus genius, met de verklaring er bij: ‘ajunt Oetaeum genium ferocitatem et arrogantiam non sinere inultam;’ eens als vertaling
van canis vindictam. ‘Subaudiendum patieris, aut aliquid commodius,’ voegt hij er bij, en zegt, dat deze spreekwijze haren oorsprong heeft van hetgeen den dichter euripides was overkomen, die, nadat hij menschen, die een van 's konings honden doodgeslagen hadden, van de straf daarvan had weten te bevrij- | |
[pagina CCLXXIX]
[p. CCLXXIX] | |
den, door de honden van dienzelfden koning verscheurd werd. De zin van de spreekwijze moet dus zijn, het zal u betaald gezet, het zal op u gewroken worden. De vraag is nu, hoe kan uitkornen dat beteekenen? Kornen wordt door den heer oudemans in zijn Woordenboek op Bredero verklaard door ‘slaan, kloppen, even als ons karnen,’ en hij haalt daarbij eene plaats aan uit den Spaanschen Brabander, waar eene vrouw, toornig omdat men haar voor veugel gescholden had; zegt:
Ick sel jou dat veughelen noch kornen uyt je gat. Deze beteekenis past voor onze spreekwijze voortreffelijk: de eenvoudigste, minst omslagtige en bij het volk meest gewone manier om zich op iemand te wreken is, dat men hem een pak slagen toedeelt. De heer oudemans vergist zich echter, wanneer hij kornen voor hetzelfde woord houdt als karnen, en de beteekenis, die het heeft, afleidt van het slaan of stooten van de melk in de karn. Vreemd is het, dat hij er niet aan gedacht heeft, dat kornen in verband zou kunnen staan met het woord, dat hij in zijn Woordenboek onmiddellijk daaraan laat voorafgaan, namelijk korn. Hij verklaart dit door lijf, lichaam, romp, en zegt, na eene plaats uit bredero aangehaald en naar eene uit den Lancelot en eene uit den Reinaert verwezen te hebben, dat het eene verbastering is van carogne. Het is waar, er bestaat zulk een woord. Kiliaan geeft op: Korne vetus j. karonie. En op de aangewezene plaats uit den Lancelot wordt het gebruikt. De held is gevangen genomen, en in een akeligen put geworpen vol vergiftige slangen. Hij meent nu, dat zijne laatste ure haast komen zal, en klaagt:
ander liede, cleine ende groet
Keren ter erden in haere doet
Ende men graeftse ter erden dan;
Mar ic ben soe ongevallech man
Dat die erde, die, alsmen seegt,
Al die liede tontfane pleegt,
Minen corne heeft soe ontwert, [l. onweert]
Dat sise niet tontfane begeert,
Mar si geeftse den vulen slangen,
Die mijn vlesch hebben bevangen
Hen te peysteren daer mede.
Corne beteekent hier duidelijk lijk, dood lichaam. Doch in de plaats uit den Reinaert kan het dat niet beteekenen. Men oordeele! De wolvin komt bij een put. In dien put ziet zij den vos zitten. Zij vraagt, hoe hij daar komt? Reinaert antwoordt (vs. 6440):
Visschen, al hier in den borne,
Dat mi spliten mach die korne.
Zegt hij: ik heb hier in het water zoo veel visschen gegeten, dat ik vrees, dat mijn lijk, mijn kreng splijten zal? Op zulk eene wijze zou hij toch niet van zijn eigen dierbaar lichaam spreken. Ook het aangehaalde vers van bredero laat zich zoo niet verklaren. Er wordt daar (in de Griane) van een bekenden vechtersbaas gezegd:
Guts wolven! hoe is die karel geteyckent in zijn wangen!
Nou lestent quamer een diefleyer tot zynent kuyeren
Hy veterde hem na zijn korn, en hy leyden hem in de luyeren.
Ook hier wordt van een levend mensch gesproken: en aan het lichaam van een levend mensch geeft men, met hoeveel verachting men er van moge spreken, den naam van lijk of kreng niet. Wij moeten dus naar eene betere verklaring omzien, en deze zullen wij niet vruchteloos zoeken. In den Teuthonista wordt op bl. 46 opgegeven: ‘Carfkern, klyck, incisura.’ Hierin is eene drukfout. Er moest staan ‘Carf, kern’ enz., wat bevestigd wordt door hetgeen op bl. 138 gelezen wordt ‘Kern in C. Carf.’ Nog eens vinden wij het in datzelfde woordenboek bl. 49 op Clave, wat verklaard wordt door ‘reete, splete, spalde, glyppe, kernne, schram, scissura, ruptura, fissura, laceratura, rima, rimula, rimella.’ Het beteekent dus reet, spleet. En waaraan wij op de beide genoemde plaatsen te denken hebben, maakt ons epkema duidelijk, die in zijn Woordenb. op gijsbert japicx bl. 237 zegt: ‘Van kerne heeft men nog in Friesland earskerne, de snede tusschen de beide billen, kiliaan aers-kerf.’ Wij begrijpen nu, wat reinaert voorgaf te vreezen als gevolg van zijn onmatig vischeten, en dat de spreekwijze, die in brederoos Griane gebruikt wordt, geheel hetzelfde beteekent als die, welke wij in zijnen Spaanschen Brabander uit den mond van eene amsterdamsche spinster hooren:
Mijn eer! mijn eer! die sal hy my verbeteren,
Of ick sal hem, sie daer, met dat mes na syn gat veteren.
Uitkornen ziet dus op de executie, waarmede ondeugende kinderen plegen gedreigd te worden. Het zal u nog uitgekornt worden, is: het kwaad, dat gij gedaan hebt, zal u met eene dragt slagen betaald gezet worden, zoo gevoelig, dat het kwaad er uit zal zijn, dat gij het niet meer zult durven ondernemen. Leendertz Nav. XVI. bl. 373.
Hij haalt garen uit. In hoofts vertaling van den Misogamos van huyghens komen de volgende regels voor:
Al evenwel men vraeght, hoe 't bijkomt dat zijn verwe
Verandert is op 't vel, en hoe hij zoo drulloort zit,
En haeld hem gaeren ujt, wil ick u dat eens zeggen?
| |
[pagina CCLXXX]
[p. CCLXXX] | |
Een eenigh nachjen hem zijn ooghen heeft geopent enz.
Op ‘En haeld hem gaeren ujt’ zegt bilderdijk: ‘Garen uithalen is bedrukt zitten; maar eigenlijk eene verzachting van zich de hairen uithalen.’ Dat deze verklaring kant noch wal raakt, ziet men, zoodra men de woorden met eenige aandacht beschouwt. Want er staat vooreerst haeld niet haelt. Er is in dit woord eene fout, het is waar; maar het is altoos waarschijnlijker dat de afschrijver of letterzetter achter haeld het weglatingsteeken vergeten, dan dat hij d in t veranderd zal hebben. Maar ten anderen, bilderdijk ziet bij zijne verklaring het woord hem over het hoofd, dat de dichter er toch niet zonder reden bijgevoegd heeft. De beteekenis is eene andere dan bilderdijk meende. Iemand uithalen is iemand uithooren, met moeite, met list uit hem halen wat hij wilde of moest verzwijgen. Haeld' ujt, te dezer plaatse, hangt ook niet, zoo als bilderdijk meende, af van hij in het voorgaande vers, maar van men, dat een vers vroeger voorkomt. Men vraagt, zegt de dichter, hoe hij zoo van kleur veranderd is en zoo druiloorig zit en men zou hem gaarne uithalen, men zou dit gaarne van hem te weten komen. Daarop vervolgt de dichter: wil ik u dat eens zeggen? en wijst er de oorzaak van aan. - In het Spreekwoordenboek van den heer harrebomée vind ik dl. I. bl. 202, de spreekwijze: hij haalt garen uit. Ter verklaring wordt er bijgevoegd: ‘dat wil zeggen: hij zit te druilen, hij ziet er bedrukt uit. Garen uithalen of ontwarren is een werktuigelijk werk.’ Er wordt daar geene verzameling aangewezen, die deze spreekwijze bevat, en de woorden, welke de heer
harrebomée gebruikt, komen zoo zeer overeen met die, welke bilderdijk in zijne aanteekening heeft, dat zij mij doen vermoeden, dat hij die daar alleen gevonden heeft. Wij weten, dat bilderdijk er geen bezwaar in vond, een woord of spreek wijze uit te denken en als bestaande op te geven, wanneer dit in zijne kraam te pas kwam. Ik vraag daarom, bestaat de spreekwijze garen uithalenGa naar voetnoot(*) in de genoemde beteekenis inderdaad in onze taal of is zij door bilderdijk uitgedacht om de aangehaalde regels van hooft te verklaren? Leendertz Nav. XVIII. bl. 113.
Nadat blad 33, waarin de bedenkingen van den Heer Leendertz aanvangen, reeds was gezet, werd ik opmerkzaam gemaakt op hetgeen door dien Heer, Deel XVI. bl. 370, enz., nog was geleverd. Ik had toen alleen gelegenheid, de bladzijden op te teekenen. Bij inzage ontdekte ik, dat de vier eerst behandelde spreekwoorden: Beschikken gaat voor bedenken, Dien 't misvalt, men bedreigt hem gaarne, Bij zien is menigeen bedrogen en Daar gaat niets voor weldoen vóór eenige vroeger behandelde spreekwoorden moesten voorkomen, die daarom in hunne alphabetische volgorde zijn geplaatst. Dien ten gevolge kon de laatste der opgenomen bedenkingen niet meer op hare plaats worden opgenomen. Ze komt daarom aan het einde voor. - Wat niet uit De Navorscher, maar van de Heeren Dr. N. Beets, Dr. W.H.D. Suringar en Mr. H.J. Swaving tusschen teksthaken voorkomt, staat er op mijn verzoek.
Terwijl ik toch aan het overnemen uit De Navorscher ben, komen mij de verklaringen van een paar spreekwoorden, (de eerste Deel XV, bl. 244, de andere Deel XV, bl. 368 geplaatst, en beide van den Heer C. Kramm) belangrijk genoeg voor, om ze hier eene plaatse te geven.
Al kondet gij kallen als Brugman. Dit spreekwoord wordt door p.j. harrebomée in zijn Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal enz. aldus verklaard: ‘De welbespraakte monnik jan brugman, zich in 1462 te Amsterdam gevestigd hebbende, kreeg daar zooveel toeloop, dat men zijn' persoon als model van overreding stelde.’ Redenaars als deze zijn er legio geweest, zonder dat hunne namen mede tot een dergelijk spreekwoord zijn geworden. Doch men heeft vergeten de hoofdzaak zijner krachtsontwikkeling te vermelden. In de Handvesten enz. der stad Amsterdam, Ibid, 1662, in fol. vindt men op de Naamlijst van de Schouten, Burgemeesteren, enz. eenige hoogst merkwaardige historische bijzonderheden, als kantteekeningen, er bijgevoegd; onder anderen het volgende op het jaar 1462: ‘Den 22 November is brugman, wesende van de oorden der Minne-broeders, in dese stad gekomen, en tegen de wille der Heeren Magistraten in de stad gebleven, door zijn welsprekenheyd aan de devote gemeente, waarvan nog een spreekwoord is gebleven: Al kost gij praten als Brugman.’ Nu is reden te vinden voor dat spreekwoord, dat na vier eeuwen thans nog van kracht is gebleven. Bij wagenaar, in zijne Geschiedenis der stad Amsterdam, kan men verder van zijne predikatiën lezen; zoodat men hier niet aan een kallenden monnik, maar eerder van een soort van lacordaire of spurgeon van dien tijd te denken heeft. Wat de uitlegging van dat spreekwoord door tuinman, in zijne Nederduitsche spreekwoorden, enz. I. bl. 56, betreft, die slaat den bal geheel mis, daar hij brugman eene eeuw later in de spaansche woelingen laat
spreken, en hem te gelijk met broer kornelis van Brugge vergelijkt.
Het is goud uit de Gortsteeg. De verklaring daarvan in den Navorscher [X. bl. 84] gegeven, strekt zich niet verder uit, dan dat er ten tijde van bisschop
| |
[pagina CCLXXXI]
[p. CCLXXXI] | |
david van bourgondië, omstreeks 1482, meer dan waarschijnlijk te Utrecht in de Gortsteeg looden noodmunten zijn geslagen; betreffende het te Utrecht gebruikelijke spreekwoord: goud uit de Gortsteeg, door vroegere bewijzen gestaafd, vindt men niets. Looden noodmunten en legpenningen in benarde omstandigheden van 's lands geldmiddelen, op last van de rekenkamer geslagen, kunnen toch tot geen bedrog leiden; men wist, dat men eene mindere waarde bezat, dan de beeldenaar aanwees. Zelfs koning frederik II van Pruisen heeft in bijna gelijke omstandigheden evenzoo gehandeld, en maakte van drie millioen zilver, dat hij van Engeland leende, elf millioen, met de bepaling, die nieuwe munt op 's rijks kantoren niet aan te nemen, vóór dat al het goede oude geld in zijne schatkist op dezelfde wijze was hermunt. Daardoor verkreeg dat pruisische zilvergeld den naam ‘dat het rood van schaamte werd,’ doelende op het verhevenste deel der munt, het hoofd, en bepaaldelijk de wang, die bij de behandeling het meest rood werd. Het artikel goud uit de Gortsteeg, door wijlen mijn vriend n. van dermonde, voor zijne Beschrijving van Utrechts pleinen, straten, enz., voor de pers gereed zijnde, werd, zooals gewoonlijk, eerst aan mij ter lezing gezonden, en toen reeds maakte ik de opmerking, dat er geen bewijs voor de oudheid der bedoelde sprenk te vinden was, en alles bloot op gissingen berustte. Ik, die vooral met het gild der goud- en zilversmeden in het begin dezer eeuw te Utrecht van nabij bekend was, deelde hem mede, dat het bewuste feit geheel persoonlijk was geweest, en noemde hem den man, die mij door den oudsten keurmeester, destijds met al de geruchtbarende omstandigheden zeer
bekend en als lid der kamer door hem behandeld, genoemd was. Hier was het alleen het goud, dat ongehoord lage waarde had, en door dien man in de Gortsteeg verkocht werd, dat, zooals het meestal gaat, meer bij den wederverkoop dan bij den inkoop gewaardeerd werd. Dit vond plaats, en die ontdekking werd algemeen bekend, zoodat, en waarlijk geen wonder, de nering van dien man geheel verliep. De keurkamer was natuurlijk in de zaak betrokken, als die de voorwerpen ter goeder of ter kwader trouw gekeurmerkt had. Alles werd in het werk gesteld, om een en ander te sussen, doch de kashouders waren bij den inkoop van goud zeer op hunne hoede, om vooral op het jaar en naammerk van dat bewuste goud uit de Gortsteeg te letten, en vonden zij een voorwerp van dezen beruchten leverancier, dan waren zij zoo beleefd, om, wegens de achtbare familie, zijn naam niet te noemen, maar eenvoudig te zeggen: goud uit de Gortsteeg, en gaven bij gevolg slechts de ware goudwaarde op, die het voorwerp had. Een dergelijk geval over zilverwerk, dat tot meerdere ruchtbaarheid aanleiding gaf, had omstreeks dien zelfden tijd te Schoonhoven plaats, doch daar waren de voornaamste zilversmeden keurmeesters, en het was daar, dat de fabrieken van zoogenoemd grootwerk zich meer en meer uitbreidden, terwijl dit werk door het geheele land tegen zulke lage prijzen werd afgezet, dat niemand daartegen kon wedijveren. De achterdocht deed den bommel uitbreken, en de straf voor dit feit was, dat Schoonhoven het regt tot keuren had verbeurd, en verpligt was, al het daar gemaakte werk ter keurkamer te Utrecht te doen keuren, zoo als dan ook heeft plaats gehad. Een natuurlijk gevolg hiervan was, dat al het zilver met Schoonhovensch merk, bij het oude zilver in den handel ten verkoop gebragt, steeds
afzonderlijk gewogen werd, en daarvoor zooveel minder aan waarde, dan het keurmerk daarop uitdrukte, werd betaald. Even als met het bovengenoemde goud, werd alsdan aan den verkooper gezegd, b.v. van een tabaksdoos, een Schoonhovenaar; zoodat dit zilver uit Schoonhoven en het goud uit de Gortsteeg, mijns inziens, wel als eenen gelijken oorsprong hebbende, mogen worden beschouwd, en mitsdien de gedachte spreuk van veel later tijd dan dien van david van bourgondië, want men moet hier alleen denken aan vervalschingen, niet aan geheel valsch metaal; het zou alsdan verguld of verzilverd geweest zijn, en hier is sprake van goud. Ook is het spreekwoord hier niet doelende op verguld koperen sieraden, maar op het fransche goudwerk, dat in het begin dezer eeuw begon ingevoerd te worden, en door den fatsoenlijken stand, wegens het groote onderscheid van kleur (rood goud), bij voorkeur werd gedragen, en zich alzoo van het zoogenoemde boeren- of geel goud kennelijk onderscheidde. Dit had nog ten gevolge, dat de burgers en boeren van dat goud uit de Gortsteeg, dat de boeren fransch goud noemden, niets wilden weten. Het is, voor zoover mij bekend is, sedert het in gebruik komen van fransch goud, dat de toen nog zoo versch in het geheugen liggende geschiedenis uit de Gortsteeg, niet zuinig en als het ware met een alarmkreet, werd opgedischt, om dien franschen goudhandel zooveel mogelijk tegen te gaan.
Nog heb ik eene mededeeling te doen omtrent Jan Rap en zijn maat. Sinjeur Jan Rap heb ik, Deel II. bl. lxii, voorgesteld als een in 1692 bekend personage. Sedert is mij bekend geworden, dat deze schurfte Doorluchtigheid reeds in 1615 zijne rol speelde. In De Tijdspiegel van April 1866, bl. 521, zegt G. Van Gorkom, dat een der geleerden hem mededeelde: ‘De oudste schrijver, bij wien ik van Jan Rap gevonden heb, is S. Coster. In zijn “Spel van Tiisken van den Schilden, Delf,
| |
[pagina CCLXXXII]
[p. CCLXXXII] | |
1615,” komen onder de spelende personen ook Jan Rap en Jan Rapsmaat voor. Daar ter plaatse zijn het roovers. Hij voert hem echter ook wel eens in als type, wel is waar, van den lageren stand, doch zonder zoo sterk op het gemeene en verachtelijke te drukken.’
In November 1866 schreef mijn vriend Dr. De Jager mij, door aankoop eigenaar geworden te zijn van het Handschrift Verschijden Spreekwijsen en desselfs oorspronk, vroeger in 't bezit van den Heer J. Schouten te Dordrecht. Zooals altijd ontving ik het direct ter kennisneming, om er eene en andere opheldering, in 't belang van onzen spreekwoordenschat, uit over te nemen. Daar het nog onzeker is, of - en zoo ja, welk gebruik mijn vriend van den inhoud van dit zeer belangrijke Handschrift zal maken, meld ik er niets van, om het werk van waarde te doen blijven, maar maak ik alleen van de mij gegeven vergunning een dankbaar gebruik door eenige der belangrijkste ophelderingen in uittreksel mede te deelen. Van die vergunning, mij zoo ruim mogelijk, immers ‘casu quo,’ verleend, heb ik zeker niet schaarsch gebruik gemaakt, gelijk blijken zal, en toch hoop ik niet indiscreet, maar alleen in 't belang eener betere kennis aan onze spreekwoorden te hebben gehandeld. Vooraf meld ik nog, dat de 242 folio-bladzijden, in de omschrijving van het Handschrift opgegeven (zie no. 35, Deel III. bl. 453) met 2 behooren verminderd te worden (2 bladzijden zijn blank gebleven), en de 491 spreekwoorden met 2 vermeerderd (de ns. 225* en 261*), waarvan ik alleen het laatste in de lijst opgegeven vond, ofschoon het eerste een bekend spreekwoord is. Daartegenover staat, dat 5 spreekwoorden dubbel zijn opgegeven (de ns. 70 en 358, 235 en 464, 270 en 412, 286 en 428, 354 en 465); zoodat het aantal spreekwoorden eigenlijk 488 is. Van deze heb ik gemeend, een getal van 22 (de ns. 43, 106, 112, 138, 146, 148, 166, 173, 177, 197, 251, 257, 261✽, 278, 294, 329, 396, 398, 430, 450, 451 en 484) om eene of
andere reden niet te moeten opnemen. Alleen van no. 329 ben ik, na inzage der opheldering, tot een ander gevoelen gekomen. Dat spreekwoord is thans op bl. clxxiii opgenomen; terwijl de opheldering er van op no. 329 zelf zal voorkomen. Dan ter zake. Wat er volgt, is een uittreksel uit het Handschrift. Wat ik heb bijgevoegd, is tusschen vierkante haken geplaatst. De voorgezette nommers zijn de nommers, waarmede de spreekwoorden in het Handschrift zijn aangewezen.
1. Hij is het katje van de baan. Dit spreekwoord is afgeleid van de ‘Katten of Batavieren,’ en wordt toegepast op ‘iemand, die uitmuntend is in persoon, of dapper en onvermoeid in 't uitvoeren van zwaarwichtige zaken.’ [Of de beteekenis naar de afleiding is geregeld, of wel dat het spreekwoord werkelijk vroeger de opgegeven beteekenis had, kan ik niet beslissen. Thans is de beteekenis anders, en wordt alleen van eene zij, niet van een hij gebezigd. Zie de verklaring van het spreekwoord: Het is geen katje, om zonder handschoenen aan te tasten.]
2. Gelijk op Maurits Willemsz. Een boer, met Prins Maurits sprekende, hield den hoed op het hoofd. De Prins nam den zijnen af, dat toen ook de lomperd deed. En als de Prins daarna aanhield: ‘wees gedekt, huisman! wees gedekt,’ bezigde ‘de kneukel’ de woorden, die sedert tot spreekwoord werden, dat men bezigt, wanneer men ‘het in 't opzetten der hoeden met malkanderen niet eens kan worden, of dat de een voor den ander daarin de eerste niet wil zijn.’ [Het spreekwoord is dus wel van Prins Maurits, maar heeft een anderen grond, dan die mij in de verklaring ‘niet onwaarschijnlijk’ voorkwam.]
11. Zoo moet je zeggen. [Hierbij wordt dezelfde historie ten grondslag gelegd, die ik opgaf bij het spreekwoord: Gij werpt het hier, gij legt het daar: Koentje mist zijn varken, en waaraan ik herinnerde bij het spreekwoord: Zeg, dat u het varken ontdreven is.]
12. Koop is koop. Zeker jonkman ging op recommandatie uit vrijen naar een meisje, dat hij niet kende. Toen hij het jawoord gekregen had, en zij van haren stoel was opgestaan, zag hij, dat zij kreupel ging. De liefde was niet zeer groot; zoodat hij, haar gebrek ziende, uitriep: ‘ik schei er uit! Want zulks hebben ze mij niet gezegd.’ Zijne verloofde liet zich echter daarmede niet afzetten, maar zeide: ‘koop is koop,’ dat sedert eene spreekwijze is geworden, ‘als men tegen menschen spreekt, die door haastigheid of [uit] onkunde iets besproken hebben, 'tgeen hun naderhand schijnt te berouwen, en dat men te kennen wil geven, dat al hetgeen er gedaan is, in waarde moet blijven.’
15. Een ander is voor hem in den vijver gedaald. Dit spreekwoord bezigt men ‘van alle trage of bloohartige laatkomers, of die door andere manieren des gedrags eenige voordeelen ontberen,’ en is ontleend aan het gezegde van ‘een mensch, welke 38 jaren aan het water van Bethesda krank had gelegen,’ en die door den Heere Jezus genezen werd [Joh. V:2-9].
27. Tijd gewonnen, veel gewonnen. Antonius Marinus, om manslag ter dood verwezen, ‘verzocht aan den vorst pardon, onder beding, dat hij zijn' olifant in den tijd van 10 jaren zou leeren spreken.’ Als op die voorwaarde ‘hem het leven was toegezegd,’ vroegen zijne vrienden hem, ‘hoe hij zulke bespottelijke en onmogelijke zaak kwam te ondernemen,’ waarop hij ten antwoord gaf: ‘tijd
| |
[pagina CCLXXXIII]
[p. CCLXXXIII] | |
gewonnen, veel gewonnen; want òf de vorst òf ik òf het beest zullen in dien tijd mogelijk al dood zijn.’ Zoo ontstond het spreekwoord, dat toegepast wordt, ‘als iemand in pijnlijke of andere zwaarwichtige voorvallen een verzekerd uitstel van tijd bekomt.’ [Dezelfde ‘ware’ gebeurtenis wordt door Lublink ten grondslag gelegd van het spreekwoord: Inmiddels sterft de keizer, de olifant of ik; waarbij echter de naam van den misdadiger niet is genoemd, en 3 in plaats van 10 jaren wordt opgegeven.]
31. Laat het ongemerkt doorgaan. Arnout Van Overbeek had eenige goederen liggen in het pakhuis van de Oost-Indische Compagnie te Batavia. Toen een van de bedienden hem vroeg, ‘wiens ongemerkte pakken en vaten hij daar vond,’ antwoordde hij: ‘is er iets ongemerkt, zoo verzoek ik: laat het ongemerkt doorgaan.’ Hiervan is de spreekwijze oorspronkelijk, die men gebruikt, ‘als men hoort, dat eenige dingen zullen onderzocht worden, waarvan men zich bewust vindt, dat ze niet zijn naar eisch der zaak, en echter kans ziet, om alles met een mooi praatje af te leggen.’ [Deze handelaar draagt denzelfden naam als de Haagsche dichter, van wien het spreekwoord geldt: Al at je als Overbeke. - De verschillende voorstellingen van de spreekwijze vindt men in de Bijlage III. bl. 378.]
32. Het is beter benijd dan beklaagd. Een voormaals welgesteld visscher was zoozeer achteruit geraakt in zijne zaken, dat hij zich als knecht moest verhuren. Daarover werd hij door den schipper dikwijls beklaagd. Eens eene zekere soort van visch vangende, ‘die men benijd noemt,’ vereerde hij die aan den schipper. Deze, ‘die visschen beter kennende dan de visscher, zeide: mijn vriend! wat heb ik aan benijd? Ja, schipper! sprak de ander, wat heb ik aan beklaagd? want van het mijne is vrij wat meer genot te trekken dan van het uwe; derhalve dunkt mij, dat ik reden heb, om te zeggen: het is beter benijd dan beklaagd.’ Het ‘schijnt niet onwaarschijnlijk,’ dat de spreekwijze ‘van dezen vischvanger haren oorsprong heeft;’ want ‘hij keurde benijd van meerder nuttigheid dan mond-beklag, die met geen handengaaf vermaatschapt gaat.’ [Het spreekwoord is in zijn geheel: Zooals het God behaagt: Beter benijd dan beklaagd.]
33. Daar is geen zwarigheid. Als de broodwegers bij zekeren bakker diens brood te licht bevonden, vielen daarover zulke harde woorden, dat de buren er op uitkwamen, om bij den bakker te vernemen, wat er gaande was. Deze gaf ten antwoord: ‘kinders! gaat vrijelijk naar uwe huizen; want hier en is geen zwarigheid, en paaide alzoo de lieden met zijne lichtigheid.’ Hierdoor ontstond de spreekwijze, die men gebruikt, ‘als iemand zijne zaken niet durft blankstellen; maar integendeel dezelve tracht te bemantelen.’ [Zooals de spreekwijze daar wordt opgegeven, komt ze niet dan ten deele voor. Den oorsprong niet kennende, heb ik er aanwijzing van gedaan bij het spreekwoord: Hij zoekt zwarigheden, daar ze niet te vinden zijn. Thans zie ik, dat ze beter zou gepast hebben bij het spreekwoord: Het heeft geene zwarigheid, zei de bakker, en hij had zijn brood te licht gebakken.]
34. Ezels komen mee op 't kussen. ‘Als Piero, raadsbode te Leiden, met de heeren in zeker vaartuig was, werd hij van een derzelve verzocht, om het een of ander tijdverdrijf voor den dag te brengen.’ Hij had niets dan ‘een raadseltje,’ dat hij ‘aan den voorzittenden heer’ aldus opgaf: ‘wat hij liever was: een rijk' mans paard of een ezel?’ Deze, eerst ‘wonderlijk verzet,’ gaf de voorkeur aan het paard; omdat dit weinig werk deed, en veel eten kreeg, - terwijl de ezel zwaar moest werken, en veel slagen afwachten. Alle heeren waren van dezelfde meening; maar Piero zeide, dat de ezels van rijke lieden op het kussen kwamen, en de paarden niet, en dus, ‘mij aangaande,’ vervolgde hij, ‘ik was liever een ezel.’ Daardoor ontstond het spreekwoord, dat men gebruikt, ‘als men vermeent, dat plomperds het roer der regeering in de hand wordt gegeven.’ [De stadsbode is dezelfde Piero, van wien het onder no. 13 opgegeven spreekwoord geldt: Hij slacht Piero van Leiden. In no. 293 komt almede een spreekwoord voor, dat zijn aanzijn aan dienzelfden snaak te danken heeft.]
37. Goede waar prijst zich zelve. Iemand eischte in eene herberg ‘een goeden dronk wijn.’ De hospes gaf hem slechten wijn, en zeide toch: ‘mijnheer! daar geef ik u een heerlijken dronk.’ Ze beviel hem niet, en hij wilde ‘wat beter wijn’ hebben. Deze werd hem gegeven, ‘zonder een eenig woord te spreken.’ Naar de reden gevraagd zijnde, waarom hij den eersten wijn had geprezen, en van den tweeden niets gezegd, sprak de hospes, ‘dat de eerste prijs van noode had; maar dat goede waar zich zelve prees.’ Hiervandaan heeft het spreekwoord zijn' oorsprong, waardoor men aanduidt, ‘dat men bij de allerdeugdelijkste koopmanschappen de allerminste praatjes komt te maken.’
39. Hij is van zijne eigene honden gebeten. ‘Ovidius, in 't beschrijven zijner verdichtselen, voert ook onder andere in die van Aktéon en Diana.’ Aktéon, met zijne knechten en honden op de jacht zijnde, kwam en zag de badende Diana. Zij had thans geen ander wapen tegen haren bespieder dan het water, waarin zij zich baadde, en daarmede besproeide zij ‘het hoofd van dezen nieuwsgierigen kijker; zoodat er aanstonds hoornen kwamen uit te groeien, en [hij] daarbenevens ganschelijk veranderde in de gedaante van een hert.’ In deze gestalte hitsten zijne knechten zijne eigene honden
| |
[pagina CCLXXXIV]
[p. CCLXXXIV] | |
op hem aan, ‘welke hem ook alzoo ter dood brachten.’ Daarom bezigt men dit spreekwoord ‘van iemand, die van zijne eigene huisgenooten beleedigd is.’ [Het spreekwoord: Zoo hem het lot van Aktéon maar niet te beurt valt (III. bl. xlii) heeft gelijken oorsprong.]
67. Doe naar mijne woorden, en niet naar mijne werken. Het zou wel mogelijk kunnen zijn, en ‘in 't geheel niet te verwerpen,’ dat dit spreekwoord afkomstig is ‘van de klokken, welke de lieden ter kerke roepen, en zelven daarbuiten blijven, - òf van de houten handen, die den reizigers de wegen aanwijzen, doch dezelve nimmermeer bewandelen, - òf van de slijpsteenen, die het staal scherpen, maar zelven plomp en bot blijven.’ Men zou het spreekwoord ook ‘te huis [kunnen] brengen op den kreeft van Esopus, welke van zijne jongen een rechten gang afvorderde, daar hij zelf kwalijk voorging.’ De naaste oorsprong ligt evenwel ‘in het woord van dien van ouds vermaarden Pater Plank, wiens tong meer van de deugd wist te spreken, dan de andere ledematen des lichaams kwamen te betrachten. Doch als hij eens van iemand over zijn kwaad leven berispt werd, toen rolde van zijne lippen, hetgeen wij op heden tot eene spreekwijze hebben behouden: doe naar mijne woorden, en niet naar mijne werken.’ [Ik heb, III. bl. 453, het spreekwoord ontleend geacht aan Matth. XXIII: 3, en kan ook thans ‘den naasten oorsprong’ van het spreekwoord nog niet ‘in het woord van een pater,’ hoe ‘vermaard’ ook, vinden; omdat diens ‘woord’ wel van lateren datum zal wezen dan dat van den Heer.]
76. Hij heeft genoeg in de melk te brokken. Zeker man, wiens dochter ten huwelijk werd gevraagd, had een vriend, wien hij verzocht, naar ‘de deugd mitsgaders het kapitaal des jonkmans’ te onderzoeken. Deze was mede een vriend van den vrijer, en raadde dien aan, dat hij op morgen, wanneer de vader van zijne beminde van zijne deugd en geldmiddelen zou ingelicht worden, ‘zich zoude voorzien, om te hebben den bijbel op zijn' schoot, nevens aan zijne zijde te hebben een goed gedeelte brood tot een weinigje melks, met toezegging, dat hij al het andere dan bij den vader wel zou opschikken. En eveneens als het huwelijks-bedrog was bestevend, zoo werd het ook bezeild; want de uitgezondene verhaalde aan den vader, dat de jongeling geheel deugdelijk van aard was, zijnde vergezeld van den bijbel; en het kapitaal aangaande, daarvan, zeide hij, kan ik getuigen, dat hij genoeg heeft, om in de melk te brokken.’ Hieruit schijnt het spreekwoord zijn' oorsprong genomen te hebben. Het wordt op ‘kapitalisten’ toegepast. [Tuinman bevestigt de hier gegeven afleiding, als hij zegt: ‘Men verhaalt, dat dit gesproten is van een vryer, die een wittebrood in zynen zak had gesteken, en zich bij zyne vryster hier door aanprees, dat hy ook wat in de melk had te brokken.’ Toch kan ik nog niet aannemen, dat de oorsprong van het spreekwoord juist op bedriegerij, en wel van een aanstaanden schoonzoon, moet gegrond wezen. Zouden dan de boeren eerst sedert het genoemde ‘huwelijks-bedrog’ malkanders rijkdom aldus hebben leeren uitdrukken? Ook thans geldt het spreekwoord nog van goedbezit, want over de beteekenis van het spreekwoord zal wel geen twijfel bestaan; maar niemand denkt dan aan eene
bedriegelijke handelwijze.]
87. Het zijn nieuwe Geuzen. Als de Prins van Oranje ‘den slag in Vlaanderen deed,’ ontstond er een groot oproer onder de Spaansche soldaten, van wie velen tot den Prins overliepen. Deze werden Nieuwe Geuzen genoemd, en er is ‘in dien tijd een spreekwoord van gekomen,’ waarmede men in 't vervolg alle ‘soldaten, die van den koning van Spanje afvielen, en tot het leger van den Staat overkwamen’ benoemde.
92. Het is zoo goed gedaan als gedacht. Zekere boerin, ter biecht komende, beleed, ‘dat hare gedachten dikwijls naar onkuischheid hadden heengeloopen.’ De priester zeide haar, ‘dat denken en doen eveneens was.’ Zeer wel, heeroom! hernam de boerin, ik had gedacht, u een vaatje boter te vereeren; ‘maar zal mij nu aan uwe verklaring houden, en zeggen, als gij zegt: 't is zoo goed gedaan als gedacht.’
93. Die de zee weet leeg te drinken, die kan droogvoets aan land komen. Men heeft wel eens gemeend, den oorsprong van het spreekwoord te vinden in ‘het tallooze getal van Koning Xerxes' heirleger, hetwelk men zegt door zijne menigte geheele rivieren zou leeggedronken hebben.’ Liever brengen we het terug tot ‘het woord van den roemruchten zeeheld, onder de Nederlanders bekend geweest met den naam mooi Lambert.’ De wreedheid der Spanjaarden was te zijnen tijde zoo groot, dat ze de overwonnen ‘scheepslieden’ zonder uitzondering over boord wierpen, waarom ‘de Hollanders besloten, dat men geweld met geweld zoude afkeeren.’ Zoo had Kapitein mooi lambert eenige overwonnen Duinkerkers rug aan rug te zamen laten binden, om ze zoo in zee te laten werpen. Als ‘een van die zuchtende zielen tegen den Hopman zeide: ‘Mijnheer! ik bid u, spaar mij toch bij het leven,’ antwoordde de Bevelhebber: ‘Kameraad! indien je de zee kunt leegdrinken, zoo beloof ik u, dat gij droogvoets aan land zult komen.’ Men past het spreekwoord toe, ‘als men met iemand spreekt, die in de alleruiterste benauwdheid gekomen is, en aan wien men te verstaan wil geven, hoe bereidwillig men zich behoort aan te stellen omtrent zulke
| |
[pagina CCLXXXV]
[p. CCLXXXV] | |
gevallen, die men toch niet ontgaan kan, en waarbij men nog de zonneklaarste blijken kan aantoonen, dat het onmogelijk is, om eenige redding of ontkoming voor dezelve te zien of te bedenken.’ [Het spreekwoord Het was mooi Lambert's kwartier, onder no. 467 opgegeven, heeft denzelfden oorsprong. Men bezigt het, ‘als men een verhaal wil doen van scherpe gevechten, en wel inzonderheid van dezulke, daar men de overwonnenen zonder genade ter dood bracht.’]
99. Hij kan knoopen ontbinden. Dat het spreekwoord ontstaan zou zijn ‘van den Koning Beltsazar, welke Daniël noemt: eenen, die knoopen ontbindt, als te zien is in het boek van dien profeet, kap. V: 16,’ is niet aan te nemen, daar het ‘van de grillen der Finlanders’ oorspronkelijk is. Deze waren zoo vol ‘waan-geloof en ongeoorloofde dingen,’ dat ze ‘aan de lieden koorden verkochten, waarin verscheiden knoopen waren gedaan, zoo ze voorgaven tot zulke en zulke winden dienstig, gelijkerwijs een iegelijk die dacht van noode te hebben, na welke losmaking of ontbinding der knoopen de winden zich moesten aanstellen.’ Men gebruikt het spreekwoord, ‘als men van iemand spreken wil, die geloofelijke verdichtselen of dergelijke verborgenheden zoekt aan den dag te brengen.’
126. Hij heeft geene vrees voor den duivel of voor zijne moer. Als de ‘Geldersche Edelman, Maarten Van Rossem, in het adellijke huis te Nijmegen verscheidene gedenk-beelden had laten oprichten, wilde hij er ook eenige aan de poort en haren ingang hebben.’ En als er reeds vele gesteld waren, bleef er nog ééne plaats over, waarvoor de kunstenaar geen beeld wist te bedenken. Maarten Van Rossem zeide toen: ‘zet er den duivel en zijne moer op!’ De kunstenaar verbaasd vragende, ‘wat zulks te beduiden zou hebben,’ kreeg ten antwoord: ‘omdat ik ze niet en vrees.’ Hieruit is het spreekwoord oorspronkelijk, dat men toepast op hem, ‘die zoo onversaagd is, dat hij geen schrik of schroom voor iemand schijnt te hebben.’
143. Ik heb stroo en voeder tot uwen beste. Dit spreekwoord is afkomstig van Mozes' verhaal, Gen. XXIV: 25, alwaar wij lezen, ‘dat Eliézer van Rebekka toegezegd werd een gansch beleefd onthaal; doch dat zij maar enkel uitdrukte onder deze woorden: ik heb stroo en voeder tot uwen beste, onder welke manier van spreken zij alles begreep, waarmede men een overgekomen vriend of reiziger behoort te bejegenen.’ Men gebruikt het spreekwoord, ‘als men goede vrienden met weinig woorden wil te kennen geven: het goede hart en het voornemen, dat men heeft, om ze te herbergen en te spijzigen.’
147. Bij de handeling van het geld is geen verlies. Hoewel het ‘kennelijk is, dat de meeste spreekwijzen op goede gronden gevestigd zijn,’ zoo ‘achten we deze immers zoo onwaar als gemeen,’ en toch ‘zullen de meeste gedachten van derzelver bronader’ in het volgende te zoeken zijn: ‘zeker man, vergaderende de aalmoezen der armen, werd door eene oude vrouw in dezer voege aangesproken en gevraagd: hebt gij al mee een officie gekregen?’ waarop hij ten antwoord gaf: ‘ik heb aan zulk een officie niet veel voordeel. Doch zij zeide andermaal: mijn vriend! bij de handeling van het geld is geen verlies.’ Men gebruikt het spreekwoord, ‘als men iemand tracht aan te moedigen tot het aannemen van deze of gene bediening, en inzonderheid, daar men eenig geld moet regeeren.’ [Ik meen, als zeker te kunnen stellen, dat de geheele redeneering over dit spreekwoord aan misbegrip zal moeten toegeschreven worden. Vooreerst is het denkbeeld valsch, dat er onware spreekwoorden zouden zijn. Het ligt maar in de juiste toepassing van een spreekwoord, alsmede in de kennis aan de beteekenis ten goede of ten kwade, die er aan moet worden toegekend. Ten andere is aan de gestelde afleiding wellicht gedacht; omdat er oude vrouwen zijn, wier hebzucht met de jaren niet is afgenomen, en zulk eene matrone daarom sprekende is ingevoerd. Daarop zal dan de toepassing gebouwd zijn, maar die toepassing is ten eenenmale een grof misbruik. Mogelijk kan ook omgekeerd het misbruik van het spreekwoord tot de veronderstelde afleiding hebben gebracht. Eindelijk is uit de overige verzamelaars van dit spreekwoord, wier meening men eenigszins kan leeren kennen, Tuinman en Bogaert,
volstrekt niet op te maken, dat er aan eene oneerlijke handeling, maar veeleer aan eene verdiende ontvangst moet gedacht worden. Voor handeling wordt dan ook meestal ontvangst gezegd. Van de ware afleiding des spreekwoords weet ik niets; maar deszelfs beteekenis is kennelijk gelijk aan die van het spreekwoord: Gereed geld lijdt geen kommer. Wie weet niet, dat men voor geld en goede woorden overal te recht kan komen! Die dus gereed geld heeft of ontvangt, verliest niet noch lijdt gebrek. - Zie de verschillende voorstellingen van het spreekwoord in de Bijlage III. bl. 187.]
176. Die aan God geen woord houdt, houdt geen woord aan menschen. Keizer Konstantinus, willende ‘onderzoeken, hoe getrouw en standvastig zijne hovelingen (Christenen zijnde) op hunne religie waren,’ zeide, dat elk, die in zijne gunst en aan zijn hof wenschte te blijven, den Christelijken godsdienst met den Heidenschen moest verwisselen. Op den tot het onderzoek bestemden dag vroeg de Vorst, ‘wie van hen genegen was te blijven of te gaan, stellende de standvastigen ter eener, en de afvalligen ter anderer zijde. En dus in twee hoopen
| |
[pagina CCLXXXVI]
[p. CCLXXXVI] | |
staande, zeide hij tot de standvastigen: gij zult mijne dienaren blijven! Maar gij, verzakers van uwen God! gij zult voor altoos van mijn aangezicht verbannen zijn; want gij, die niet getrouw zijt aan uwen God, hoe zult gij mij, die maar een mensch ben, getrouw kunnen blijven!’ Hieruit is het spreekwoord oorspronkelijk.
185. Die door de deugd sterft, diens naam vergaat niet. Hoewel velen twisten over den oorsprong van dit spreekwoord, houden wij het afkomstig ‘van de eerste edellieden uit den huize van Egmond.’ Deze hadden op hunne wapenschilden ‘zes strepen, te weten rood en verguld,’ die zes deugden voorstelden, namelijk: ‘gerechtigheid oefenen, dapper vechten, matig leven, voorzichtig handelen, arbeidzaam zijn en beleefdheid gebruiken.’ De edellieden betuigden: ‘hoe ze liever wilden sterven, dan tegen een dezer loffelijke stukken eenigszins komen te misdoen;’ terwijl ze ‘tot een spreekwoord hadden, dat die om zijne deugden kwam te sterven, diens naam nimmermeer versterven kon.’ Men gebruikt het spreekwoord, ‘als men iemand de deugd der christelijke, burgerlijke of oorlogs-daden tracht aan te prijzen.’
204. De buik heeft geene ooren. Keizer Karel V, in Afrika oorlog voerende, kwam ‘niet tijdig genoeg, om zijne soldaten te betalen,’ en deze waren daarop aan 't ‘rooven en plunderen’ gegaan. Hierover ontstonden klachten, waarop de Keizer niet anders antwoordde, ‘dan dat de buik geene ooren had, alsof hij wilde zeggen: een soldaat, die geen geld heeft, om te koopen, is genoodzaakt, om op andere middelen bedacht te wezen, ter oorzaak, dat beloften en toezeggingen geen ooren werden geleend bij eene ledige maag.’ Hierdoor ontstond het spreekwoord, dat men te passe brengt, ‘als men de menschen, die door honger geprangd zijn, meer belooft dan geeft.’ [Zóó komt het spreekwoord in nog zeven andere verzamelingen voor, in drie er van zelfs dubbel. In twee van die zeven verzamelingen wordt in het spreekwoord ook van een hongerigen of van een ledigen buik, gewaagd, - dat voor hongerige in nog vier andere verzamelingen gevonden wordt, en voor ledige in nog ééne, waar men echter maag voor buik leest. Eindelijk wordt het spreekwoord in ééne verzameling op deze beide wijzen voorgesteld: Hongerige buiken luisteren niet en Er helpt geen reden voor hongerige buiken.]
215. Het is beter man zonder goed dan goed zonder man. Zeker man, wiens dochter ‘van twee jonkmans te gelijk gevrijd werd,’ van welken ‘de eene rijk, en de andere vroom was,’ vroeg zijnen vrienden raad, wien hij zijne dochter zoude aanraden. De meeste kozen den rijke, hij eindelijk ‘den deugdzame;’ waarvoor hij deze reden gaf: ‘ik heb liever, dat mijne dochter een man krijgt, dien goed ontbreekt, dan dat ze goed krijgt, 'tgeen een man ontbreekt.’ Hierdoor ontstond het spreekwoord. [Deze man (zooals de Heer Suringar mij mededeelt) was Themistocles, gelijk verhaald wordt door Cicero de Offic. II. 20. - Welke verklaring beter, eenvoudiger, natuurlijker is, deze of de door mij waarschijnlijk geachte, durf ik ook thans nog niet beslissen.]
224. Wiens hoofd van boter is, die moet uit de braderij blijven. Als ‘de dappere Kapitein Rut Maximiliaan’ in den jare 1665 tegen de Engelschen ‘in zee zou gaan,’ zeide men tegen hem: ‘Mijnheer! het zal er wat heet toegaan;’ waarop de zeeman alleen ten antwoord gaf: ‘Wiens hoofd van boter is, die moet uit de braderij blijven, alsof hij wilde zeggen: een iegelijk moet weten, wat hij onderneemt.’ Hieruit is het spreekwoord ontstaan, dat men bezigt van ‘manmoedige en onversaagde helden, die de harde en heete oorlogsrampen als voorbijzien,’ gelijk ook [integendeel] van degenen, ‘welke voorgeven, dat ze zich voor al zulke gevaren zullen blootstellen; maar als het er op aankomt, dan niet anders vertoonen dan een blooden en weekachtigen aard.’ [Zóó komt het spreekwoord in geene andere verzameling voor. Maar ik heb branderij geschreven, niet braderij; mogelijk was bakkerij beter geweest. Of braderij een goed woord is, valt te betwijfelen, en is het dat werkelijk, of het dan niet veeleer de handeling van het braden beteekent, en geenszins de plaats, waar gebraden wordt, hetgeen wel 't geval is met branderij. - In vijf verzamelingen leest men: Die een hoofd van boter heeft, moet bij geen oven komen, en in twee andere: Die een hoofd van boter heeft, moet geen bakker worden, in ééne dezer zelfs tweemaal.]
227. Holland in last. Ten tijde der grafelijke regeering torschten ‘de Hollanders ondragelijke lasten op de schouderen;’ want ‘de eene graaf had zijn' staat en zijne bloedzucht in toppunt nauwelijks geëindigd, of de volgende trad straks op het eigen spoor.’ Hierdoor ontstond het spreekwoord, waarmede men wilde zeggen: ‘'t gaat, zoo't gaat, 't komt al weer op de Hollanders aan; want ze moesten geduriglijk met het zwaard aan de heup en met de schenen voor 't vuur.’ Men gebruikt het spreekwoord, ‘als men iemand een zwaar voorval wil afbeelden, en daarnevens tracht aan te toonen, dat het iets is, dat meermaals gebeurde, en daar men de uitkomst wat bezwaarlijk van te gemoet ziet.’ [Wellicht is de afleiding van het spreekwoord, door Tuinman bijgebracht, nader aan de waarheid, en wat de toepassing aangaat: men bezigt het spreekwoord, in den tegenwoordigen tijd althans, geheel en alleen van kleinigheden; zoodat men meestal laat voorafgaan: als hem eene vloo bijt. Zoo zegt Tuin- | |
[pagina CCLXXXVII]
[p. CCLXXXVII] | |
man, en Martinet en Braakënburg nemen dit in substantie van hem over: ‘Dit zegt men, als een zaak in de grootste nood en verlegentheid geraakt is. Zo was 't gestelt met het Land door watersnood, wanneer in 'tjaar 1562 een penning geslagen wierd, vertoonende een schip, dat van hevige stormwinden en watergolven geslingert, en op 't zinken was. Hier op stonden mannen, die met de handen op hunne hoofden, volgens 't omschrift, baden: Domine, salva nos, perimus, [d.w.z.] Heere! behoud ons, wy vergaan [woorden van de discipelen tot Jezus, zie Matth. VIII. 25]. Een bange toestand van zaaken! Maar men
past dat schertzende toe op zulke, die van een beuzeling groot beslag maken. Dus zegt men: Als hem een vloo byt, is Holland in last.’]
233. Zijn er ook laarzen onder gerekend? Als iemands dochter ten huwelijk was gevraagd door een jonkman, dien hij niet kende, nam hij een vriend in den arm, en verzocht dien, naar den jonkman te willen onderzoeken. Maar alzoo deze vriend ‘nog grooter vriend van den jonkman dan van des vrijsters vader’ was, gaf hij den vrijer te kennen, waartoe hij was afgezonden, en besloten zij samen, het kapitaal op 20 duizend gulden te stellen, als 8 duizend gulden in goederen, die konden aangewezen worden, en de overige 12 duizend gulden voor ‘twee oude laarzen, die op den zolder waren.’ Bij den vader gekomen, sprak de afgezant van eene bezitting van 20 duizend gulden, 't welk hem alles was aangewezen; uitgezonderd, dat twee laarzen wat te hoog gerekend waren.’ De vader, onbewust van het gepleegde bedrog, zeide: ‘het zal op zulk eene vodderij niet aankomen,’ en gaf zijne toestemming tot het huwelijk zijner dochter met hem, die om hare hand aanzoek had gedaan. Maar toen men naderhand ‘kennis kreeg, dat de laarzen zoo hoog in rekening waren gebracht,’ is daaruit het spreekwoord ontstaan, dat men bezigt ‘tegen de opgevers van hun eigen, of tegen narichtgevers van anderer lieden kapitaal.’
235. Alzoo te strijden, ben ik niet gewend. Het spreekwoord is oorspronkelijk uit David's gezegde tegen Koning Saul, als deze wilde, dat hij zich van zijn kleed en zijne wapenrusting zoude bedienen in 't bestrijden van den Reus Goliath. Toen toch sprak David tot den Koning: ‘ik en kan in deze niet gaan; want alzoo en heb ik 't nooit verzocht, gelijk men leest 1 Sam. XVII: 39.’ Men past het spreekwoord toe, ‘als iemand iets moet uitvoeren door andere middelen, dan hij te gebruiken gewoon is, en te kennen wil geven, dat hij, door de verandering der werktuigen, heel licht zijn doel zal komen te missen.’ [No. 464 is hetzelfde spreekwoord, met gelijken oorsprong, doch met deze genuanceerde toepassing: Men bezigt het spreekwoord, ‘als iemand zich in eene buitengewone gestalte bevindt, of hem iets ongewoons gevergd wordt, en [hij] zich zoetelijk daarvan zoekt af te maken.’]
241. Zwijgen best. Zekere gewaande gek, gezien hebbende, ‘dat de regenten zijner stad zoo niet handelden, gelijk het betaamde,’ liep ‘met een ledigen kruiwagen’ heen en weder over de markt, ‘stootende dan den een en dan den ander der magistraatspersonen daarmede tegen de beenen,’ niet anders roepende dan: de wagen gaat niet recht. Over dit gedrag kwam hij in de gevangenis, en daar ondervraagd wordende over zijn gedrag, gaf hij steeds ten antwoord: zwijgen best. Daar men hem voor gek verklaarde, kwam hij weder op vrije voeten. Ondertusschen is hieruit de spreekwijze ontstaan, die men gebruikt, als ‘deze of gene zaken zoo niet worden geregeerd, als men meent, dat het behoort; doch daar men evenwel van bespeurt, dat men met derzelver openlijke berisping meer schade en schande dan voordeel of eer behalen zal.’ [Zie de verschillende voorstellingen van het spreekwoord in de Bijlage III. bl. 394. - Het spreekwoord de wagen gaat niet recht, onder no. 388 opgegeven, heeft denzelfden oorsprong. Men bezigt het, als ‘deze of gene zaken zoo niet worden behandeld, als het behoort, en men derzelver faalgrepen niet volmondig kan of wil tegenspreken; doch waarbij men evenwel niet voornemens is, om er geheel van te zwijgen.’]
247. Het zijn de vaders van het oude testament. Zeker vader had een ongehoorzamen zoon, over wien hij de ‘opzieners’ van ‘zeker klooster in Brabant’ tot ‘voogden’ had aangesteld. De zoon bad zijn' vader om vergiffenis en tot ‘het maken van een ander testament, met belofte, om zich voortaan beter aan te stellen.’ De vader gaf gehoor aan de bede zijns zoons, en maakte een ander testament. Na zijn overlijden ‘zijn de monniken in het sterfhuis gekomen; maar als ze hun gezag meenden te toonen, wees de zoon hun het gat van de deur.’ De ‘broederkens,’ het testament vertoonende, riepen den jongeling voor het gerecht. Maar deze vertoonde een later testament; waarom de rechters ‘de kloosterbroers’ afwezen met het gezegde: ‘gij zijt maar vaders van het oude testament.’ Sedert zou er aan hun klooster geschreven zijn: ‘Hier wonen de vaders van het oude testament.’ Dit is de oorsprong van het spreekwoord, dat men toepast op ‘zulke voogden, die in een vroeger testament tot opzieners over boedels of kinderen waren aangesteld; maar in wier plaats men naderhand, in een ander geschrift, andere lieden heeft verkozen.’ [Aan de scheiding der spreekwoorden van het woord testament is te zien, dat ik eene andere meening was toegedaan. Den oorsprong van het spreekwoord kennende, zoo
| |
[pagina CCLXXXVIII]
[p. CCLXXXVIII] | |
moet Oude Testament in oude testament overgaan, en het spreekwoord tot beneden de streep dalen.]
249. Het geld is de gesp van het harnas. Als Willem I, ‘hoogloffelijker gedachtenisse, ‘zich in 1572 tot de Staten des lands wendde om geld tot de onderneming van ‘eenige belegeringen,’ zeide hij, ‘wel in dienst te hebben welwillende en manmoedige soldaten; doch evenwel zoodanige, dien de moed haast zoude ontzakken in kas van wanbetaling, - sluitende zijne reden met deze woorden: het geld is de gesp van het harnas, alsof hij wilde zeggen: de soldaten willen wel in 't geweer; maar ze binden zich zelven aan zelen der geld-liefde.’ Hierdoor is het spreekwoord ontstaan, dat men gebruikt, om aan te toonen, ‘dat der krijgslieden dienstlust nergens anders op leunt dan op hooge en prompte betaling.’
254. Hij is scherpzichtiger dan Lynceus. Zekere ‘Lynceus zoude zulk een uitmuntend scherp gezicht gehad hebben; waardoor hij van het eiland Sicilië de stad Carthago (die, zoo sommigen zeggen, 50 mijlen daarvandaan lag) niet slechts zou hebben kunnen zien, maar vandaar onderscheidenlijk de schepen kunnen tellen, welke uit derzelver haven in zee liepen.’ Anderen vertellen nog ongeloofelijker dingen, en daarvan is de spreekwijze ontstaan, die men ‘al spotsgewijze’ bezigt van ‘leugenachtige of grootsprekende menschen,’ die voorgeven, dat zij ‘dus en zoo verre zien’ kunnen. [Deze verklaring zal voor de gegevene in de plaats dienen te komen, en scherpzinniger dáár in scherpzichtiger moeten overgaan.]
256. Hij zal de grammatica krijgen. Onder al de boeken, waaruit ‘de schoolkinderen’ lessen moeten leeren, is er geen ‘moeilijker’ dan de ‘letterkonst,’ met ‘een Nederduitschen naam,’ en die, ‘ten deele naar de Grieksche en ten deele naar de Latijnsche talen, grammatica’ is geheeten. Hierin willen sommigen den oorsprong van het spreekwoord zoeken; omdat men het gebruikt, ‘als men iemand bedreigen wil, of hem zal zoeken aan te toonen, dat de begane misslagen zoo licht of gemakkelijk niet zullen worden opgenomen, als men het wel wenschte of zich schijnt te verbeelden; maar integendeel, dat het onderzoek of de straf veel zwaarder zal uitvallen, als men in 't eerst overdacht had.’ Anderen, en met even veel recht, geven het ontstaan van het spreekwoord aldus op: Ouders, die willen onderzoeken, ‘of hetgeen er door de kinderen geleerd is, de kosten er van wel zal kunnen evenaren,’ zullen daartoe geen ‘gemeen schoolboek’ aanwenden; ‘maar de overhooring zal gedaan worden uit de letterkonst, eveneens alsof men tegen den leerling wilde zeggen: het onderzoek zal niet gedaan worden uit een van de 3 à 4 eerste schoolboeken (die gansch licht en gemakkelijk zijn), maar uw vader zal het doen uit de letter konst of grammatica.’
260. Elk ding is, zoo men 't acht. In eene van Esopus' Fabelen ‘stond de haan in een mesthoop te krabbelen,’ en vond er ‘een kostelijken diamant.’ Doch nadat hij er in ‘gepikt, maar geen smaak gevonden had, sprak hij: wat nut kan mij toch dit juweel doen? het was mij beter een tarwegraan daarvoor te hebben. En zulks gezegd hebbende, bedekte hij het weder met aarde.’ Hieruit is de spreekwijze ontstaan, die men toepast op ‘onwetende menschen, die de beuzelachtige dingen voor goede konsten of iets, dat in de natuur aanminnelijk is, verkiezen en aannemen.’ [Ik heb de spreek wijze aldus opgegeven: Alle ding is, zoo men 't acht, en zie thans, dat ik mede heb opgenomen: Een ding is alzoo, naardat men 't acht, dat kennelijk hetzelfde is, en alzoo geschrapt kan worden.]
263. Men kan niet vliegen, voor men vleugels heeft. Toen Uilespiegel te Meiborg woonde, verzochten de inwoners, dat hij ‘iets wonderlijks’ mochte doen. Hij beloofde het hun, zeggende, dat hij ‘van het opperste des huizes over de stad ginds en weder zou vliegen.’ En als op den bepaalden tijd de stedelingen waren opgekomen, om zulks te zien, ‘begon hij, na veel bespottingen, tegen hen te zeggen: men kan niet vliegen, voor men vleugels heeft.’ Hieruit is het spreekwoord oorspronkelijk, dat men gebruikt, om ‘aan te toonen de onmogelijkheid van eeniger zake uitvoering, en wel inzonderheid, wanneer men doelt op des bedrijvers onkunde of zijne haastigheid.’ [Zie de verschillende voorstellingen van het spreekwoord in de Bijlage III. bl. 352. - Onder de ‘veel bespottingen,’ in Uilespiegel's redeneering tot de gapende menigte te Meiborg, was ook deze: ‘ik meende, dat er in de stad geen grooter zotten waren dan ik; maar nu zie ik, dat één zot veel zotten maken kan;’ waaruit het spreekwoord ontstond: Eén zot maakt er veel, onder no. 270, waaraan ook no. 412 gelijk is, opgegeven. Men bezigt dat spreekwoord, als een ‘grillenmaker, door leugens of beuzelachtige vertellingen, het oor en oog van een iegelijk tot zich trekt.’ Niet op zot, maar op gek, heb ik dat spreekwoord aldus opgegeven: Eén gek maakt tien (of: veel) andere gekken.]
269. Heb den Franschman tot uw' vriend, maar niet tot uw nabuur. Het is lang en breed bekend, dat de Franschen ‘geveinsde vriendschappen en trouwelooze handelingen’ betoonden ‘tegen de Hollandsche Batavieren en andere landschappen,’ en zulks reeds ‘van de geboorte van den Heiland; want meest al de Roomsche (zoowel Heidensche als Christen-) keizers hebben van deze lieden (die eerst Franken zijn genaamd, en zich naderhand in Frankrijk hebben neergeslagen) velerlei oproer en
| |
[pagina CCLXXXIX]
[p. CCLXXXIX] | |
afvalligheid moeten waarnemen.’ En wat hierin ‘nog het merkwaardigste is, dat is, dat zulke overdadigheden geschied zijn in tijde van vrede.’ Daarvan komt het, ‘dat er al in dien tijd geen staat werd gemaakt op der Franschen eeden en beloften,’ waaruit dan ook het spreekwoord vrij natuurlijk zijn oorsprong heeft genomen. [En toch acht ik het meer natuurlijk, de bron van het spreekwoord eenige eeuwen later te stellen, gelijk ik in de verklaring er van, I. bl. 105, heb gedaan.]
274. Hij weet van 't loon. Te Amsterdam woonde voor langen tijd ‘een vermaard lijnslager, die genaamd werd oude Joost.’ Deze gaf ‘aan zijne knechts het arbeidsloon niet zoozeer naar verdienste als wel naar staat en gelegenheid des persoons; want vrijers, getrouwde mannen, mannen met één of meer kinderen, elk der zoodanigen stond het loon op zijn' bezetten prijs.’ Toen nu eens een knecht om werk kwam, vroeg de baas, ‘of hij wel wist, wat er te verdienen was?’ waarop de ander antwoordde: ‘ik weet van 't loon, als willende te kennen geven, dat hij tevreden was met de orde, die de baas met zijne knechts hield.’ Daaruit ontstond de spreekwijze, die men toepast op hem, die ‘zich liever met de gemaakte orden’ tevreden stelt, ‘dan te doelen, om andere te maken, of die voorzichtig is, om zulke dingen voor te komen, in welker uitslag niet anders dan schade of schande te behalen is.’
287. Hij bewandelt de paden van Jericho. De ‘ongemanierdheid in de regeering der Joden,’ ten tijde des Zaligmakers, en ‘de ongebondenheid onder de menschen van dien tijd waren zoogroot, dat de rechters de wegen van Jeruzalem naar Jericho niet wilden of konden beveiligen; want bij de algemeene stoutheid, die er toenmaals dagelijks in zwang ging, hoorde men ook van schrikkelijke moorderijen, gelijk men zulks lezen kan in 't evangelie van Lukas, kapittel 10.’ Hieruit is het spreekwoord ontstaan, dat men toepast op hem, ‘die den weg des kwaads tot zijn vermaak gekozen heeft, en dien het niet verschilt, hoe het gaat, noch vreeze schijnt te hebben voor God of goede reden.’ [Ik heb den oorsprong van het spreekwoord in een of ander voorval uit Jozua's geschiedenis gezocht; de hier gegeven afleiding is waarschijnlijk beter.]
293. Wijnkoopers zijn brouwers. Burgemeesteren van Leiden hadden aan ‘Piero’ gelast, ‘al de brouwers te doen bovenkomen.’ Maar als hij ‘de boodschap aan de wijnkoopers had gegeven,’ en deze bovenkwamen, ‘vroegen de heeren, wie hen geroepen had? waarop zij zeiden: Piero.’ Aan Piero gevraagd zijnde, waarom hij de wijnkoopers, en niet de brouwers ontboden had, antwoordde hij, ‘dat hij geen grooter brouwers kende dan de wijnkoopers; want, zeide hij, zij doen den ganschen dag anders niet dan mengen en brouwen.’ Hierdoor is het spreekwoord ontstaan.
300. Het zijn mannen van naam. Mozes, ‘de enakim of reuzen’ beschrijvende, noemt ze ‘mannen van naam, [zie] Gen. VI: 4.’ Daardoor ontstond de spreekwijze, die men toepast op ‘sterke, onversaagde en dappere mannen.’
302. Hij ruikt naar den brief. Ten gewaanden tijde, toen de beesten spraken, werd er onder de honden geraadpleegd, eenige van hen naar Italië af te zenden, om te onderzoeken, ‘of het de waarheid was, dat men daar de natuur haar' vollen loop geeft.’ En indien dit zoo was, zou een der afgezanten door de overige worden teruggezonden met een brief, ‘waaruit ze dan zouden te weten komen, wat [er] van die zaken was.’ Als sedert dien tijd de eene hond den anderen tegenkomt, ‘zoo ziet men gemeenlijk, dat ze den neus onder elkanders staart komen te steken.’ Hieruit ontstond het spreekwoord, dat men ‘op het gedrag van jonge minnaars’ toepast.
327. Ze deden, gelijk ze geleerd waren. Om des Heeren opstanding te bestrijden, hadden ‘de overpriesters aan de wachters en oppassers van Christus' graf veel geld gegeven, om door leugenaars te doen zeggen, dat de Heer door zijne discipelen gestolen was. Als nu het verdrag gesloten was, zijn deze menschen met hun geld en hunne leugenles heengegaan, en, zegt de heilige Mattheus in zijn evangelie, kap. 28 vers 15, zij deden, gelijk ze geleerd waren.’ Hieruit ontstond het spreekwoord, dat men toepast op hen, ‘die geene andere uitwerksels weten te vertoonen dan juist de zoodanige, als ze maar van andere lieden gehoord of gezien hebben.’
328. Het geld verantwoordt alles. Men wil den oorsprong van dit spreekwoord zoeken in ‘de godspraak van Delfi, die den Koning Philippus aanried, zijne oorlogen te beginnen met gouden lansen (dat is: met stukken gelds).’ Hoe min ‘ongerijmd’ dit moge wezen, willen we het spreekwoord liever afleiden van Salomo, die in zijn' Prediker, ‘kap. X: 19, aanteekent, dat het geld alles verantwoordt, met welke woorden hij zonneklaar tracht aan te toonen, dat de maaltijden geen meerder oorzaak van lachen kunnen zijn, of de wijn aan de levenden geene meerdere verheuging geeft, dan het geld bekwaam is, om allerlei zaken te beslechten.’ Men bezigt het spreekwoord als eene troostreden, dat geldbezit het beste bezit is, als men ‘geen raad weet,’ om uit ‘deze of gene ongelegenheid’ te geraken. [Men zegt ook: Geld vermag alles alsmede Geld maakt alles goed.]
329. Doe het maar, doe het maar. Zekere jonge dochter werd gevrijd, en wilde gaarne trouwen.
| |
| |
Daarom vroeg zij haren voogd, ‘of hij zich wilde verledigen, met degenen, die daarin te zeggen hadden, verder te spreken.’ En als er in deze handeling eenig verschil begon te rijzen, daar er van de zijde des bruidegoms iets ‘gevorderd werd, dat de voogd niet kon inwilligen,’ werd ‘de jonge dochter over de zorgvuldigheid des voogds met zulk eene vreeze geslagen, dat ze meende, dat de bruidegom er zou uitscheiden, als wanneer ze tegen haren voogd zeide: doe het maar, doe het maar, alsof ze wilde zeggen: al hetgeen je daar te zamen verhandelt en beknibbelt, zullen geene beweegredenen zijn, die mij van het trouwen zullen doen afstaan.’ Hierdoor ontstond de spreekwijze, die men bezigt van ‘menschen, die geen macht of wijsheid hebben, om iets naar behooren uit te voeren, en alle voorzichtige voorwending en raadgeving van geene waarde achten; maar veeleer met hunne zotte driften komen voort te varen.’ Men zegt dan: ‘ze slachten het meisje, dat zeer gaarne een man had, en tegen haren voogd zeide: doe het maar, doe het maar.’ [Thans heb ik het spreekwoord opgenomen. Deszelfs oorsprong niet kennende, kwam het mij vroeger daartoe te onbeduidend voor.]
339. Al evenwel gek. Zekere dorpsbewoners, in den Haag komende, om een verzoek ‘aan den Staat’ te doen, begaven zich alvorens naar eene herberg, om daar te bespreken, hoe ze de zaak zouden aanleggen. Een Hagenaar, die hunne overleggingen hoorde, zeide tot hen: ‘mijne vrienden! 'tgeen je daar beraadslaagt, is niet goed; op welk zeggen een der boeren zei: kerel! je bent gek! want wat raakt u onze zaak! Doch de bestrafte gaf daarop ten antwoord: ik ben geen gek, maar een gestudeerd persoon! Doch fluks zeide een andere boer: kerel! je bent evenwel gek!’ Hierdoor ontstond de spreekwijze, die men toepast op menschen, ‘die zich zoo lichtelijk met anderer lieden zaken zoeken te bemoeien, al is het, dat ze al wijs meenen te zijn, ja hunne onbedachtzaamheid volstandig trachten voor te spreken.’
346. Het is geen kleine zaak, eens konings schoonzoon te zijn. Toen Saul kennis droeg, dat David tot toekomstigen koning van Israel bestemd was, ‘was hij voor Saul's doel het voorwerp des verderfs; en onder de talrijke rampspoeden, die voor hem gesmeed werden, was geen der minste, dat hij (om Saul's dochter ten wijve te genieten) aan dien godvergeten Vorst 100 voorhuiden der Filistijnen ten bruidschat moest aanbrengen. Als nu David's liefhebberen dit gevaarlijk heldenstuk aan hem zochten af te raden, zeide hij: het is geen kleine zaak, eens konings schoonzoon te zijn! alsof hij wilde zeggen: die wat grootsch wil genieten, die moet er wat grootsch voor doen.’ Hierdoor ontstond het spreekwoord, dat men bezigt van iemands ‘manmoedig uitwerksel, uitgevoerd door eene gevaarlijke bezeiling, die een ander voor hem, of hij bij zich zelven bestevend had; ten einde daardoor een schatteloozen rijkdom of een hoogachtbaren staat machtig te worden.’
355. Ik ben gepikt en gedreven. Wat men ‘voor water, weer en wind bewaren wil,’ zooals ‘schepen’ en ‘bruggen,’ dat ‘komt men in deszelfs samenvoegselen met eene goede stof aan te vullen, en, zulks gedaan zijnde, de plaatsen met pek te overstrijken, niet alleen, om iets kwaads voor te komen, maar ook, om bekwaam te zijn, ten einde te kunnen uitvoeren alles, wat er moet geleden worden.’ En ofschoon men ‘deze woorden niet ordentelijk naar de kunst uitspreekt, omdat men eerst drijft en dan pekt,’ toch is de spreekwijze hieruit oorspronkelijk. ‘Wanneer men bij een vriend is te gast geweest, en de schaf heer vraagt, of men zich genoegzaam heeft te goede gedaan,’ dan geeft men ‘de deugd des onthaals mitsgaders de bekwaamheid, die het lichaam, om een harden stoot uit te staan, ontvangen heeft,’ door deze spreekwijze te kennen.
360. God dank! de korf is ree. Zekere mandenmaker wilde, dat zijne vrouw bij iederen korf, dien hij gemaakt had, telkens zeggen zou: ‘God dank! de korf is ree.’ Daar zij dit niet verkoos te doen, wilde hij niet werken, en raakten beide ‘mond- en handgemeen.’ Een heerschap, daarop aankomende, ging met dit nieuws naar huis, en vertelde ‘dit krabbelvuistje’ aan zijne vrouw. Maar deze zeide: ‘de mandenmakersvrouw heeft groot gelijk; want als het mijne zaak was, ik zelve, ik zou het ook niet willen zeggen, naardien het der mannen plicht is, in het zweet huns aanschijns het brood te winnen.’ Dit leidde tot eene zelfde uitkomst: de verhaler behandelde zijne vrouw als de mandenmaker de zijne, en beide ‘kregen malkanderen bij de ooren.’ Als nu de knecht, die de tafel zou bedienen, deze vechtpartij aanzag, vertrok hij naar de keuken. Ook daar had de vertelling een gelijk gevolg: knecht en meid ‘kregen malkanderen bij den kop.’ Hierdoor is het spreekwoord ontstaan, dat men bezigt bij ‘het eindigen en voltrekken van eenige zaken.’
361. Men vindt ze alzoo. Toen ‘de vermaarde schilder Droogsloot, in eene boerenkermis, zeker boertje mismaakt had afgemaald,’ vroeg men hem, ‘hoe hij dat menschje zoo knoddig had kunnen bedenken? Doch hij gaf ten antwoord: men vindt ze alzoo!’ Hierdoor ontstond de spreekwijze, die men gebruikt, als men ‘in menschen of zaken eenige wangestalten bespeurt ('tzij het gebreken der leden of der zeden zijn).’ Men zegt dan: ‘'t is, zooals Droogsloot zegt: men vindt ze alzoo.’ [Ik heb het spreekwoord bij deugen en vinden aldus opgenomen: Deugt hij niet, men vindt er meer; maar
| |
[pagina CCXCI]
[p. CCXCI] | |
't had eigenlijk op droogsloot moeten staan, wat uit de opgave evenwel niet bleek.]
367. Hij loopt op schuifjes. In den allereersten tijd, dat de tabak bekend werd, was het gebruik er van niet alleen iets ongemeens, maar ‘vond men zes, ja meer personen over ééne pijp te zuigen.’ Men zat dan in 't rond, en elk deed op zijne beurt een paar haaltjes. Dat noemde men: ‘elk een schuifje om.’ Indien men nu ‘menschen vond, die, om de kosten te ontgaan, zich zelven zoo hier en daar op het behendigst wisten in te voegen, daar die vliegende boterham rondging, en daarbenevens bespeurde, dat dezulken zoowel hunne gierigheid als hunnen damplust lieten blijken, dan zeide men: hij loopt op schuifjes, alsof men zeggen wilden: hij zoekt wel wat te hebben, maar tracht niets te geven.’ Hieruit is de spreekwijze oorspronkelijk, die men toepast op hem, ‘die niets voor anderen overheeft, maar veeleer met behendige streken zich overal weet bij te voegen, waar wat voor niet te krijgen is.’ [Welke opheldering de ware is: deze of de reeds gegevene, durf ik niet beslissen.]
369. Het is de rechte deur ingekomen. Dit spreekwoord is ontleend aan ‘Joh. kap. 10, alwaar het hoofd der leeraars al zijne getrouwe dienaars en lievelingen komt voor te stellen en te vergelijken bij den trant eens goeden herders, wiens manier het niet is, om van elders, maar door de rechte deur in den schapenstal in te komen.’ Men gebruikt het spreekwoord van dengenen, ‘die tot eenige waardigheid verheven is, en daartoe geene (ten minste geene onrechtmatige) middelen, om tot dat eereambt te geraken, heeft aangewend.’ [Men zegt ook: Hij is ter rechter deure ingegaan alsmede in ontkennenden zin: Het is niet door de rechte deur ingebracht.]
371. Die nog schoot. Toen Prins Maurits uit Zwol zijne reize door Gelderland zoude voortzetten, ‘deed hij zulks over het stedeke Hattem; maar alzoo de op- en doortocht zoo schielijk geschiedde, waren de Hattemers in geen staat, om zijne excellentie met hun geschut naar behooren te begroeten.’ De Prins wachtte niet, maar zette zijne reize voort. En als nu en raad en burgerij ‘zich over die onvoorzichtigheid stond te beklagen,’ riep er een uit den hoop: ‘die nog schoot, alsof hij wilde zeggen: hebben we het eerbewijs niet te bekwamer tijd gedaan, zal het evenwel nog beter zijn, dat men zulks laat dan nimmer zal doen.’ Hieruit is de spreekwijze oorspronkelijk, die men toepast op dengenen, ‘die tijd of zaken niet naar behooren behandelt, maar veeleer door onvoorzichtigheid of een kwaad leven verwaarloosd heeft, en den zoodanigen daarover bestraft, en tot beter gedachten tracht te brengen, met hem aan te wijzen, dat men schuldig is, de begane misslagen te verbeteren.’ [De reeds gegeven opheldering is, wat den grond der zaak betreft, juist. Maar de aanleidende oorzaak van het spreekwoord niet kennende, is ‘de vijand’ ten onrechte bijgebracht.]
379. Het is een gehuurd scheermes. Dat deze spreekwijze van ‘goddelijke herkomst’ is, kan men zien uit Jez. VII: 20, ‘alwaar de geest Gods den koning van Assyrië noemt: een gehuurd scheermes.’ Men past de spreekwijze toe, ‘als men eene nette [nette in de beteekenis van juiste genomen] beschrijving wil doen van vreemde soldaten of van den dienst onzer dienstboden (die toch allen enkel maar om loon, en niet uit liefde dienen).’
384. Sterven, om te leven. Men verhaalt van den vogel ‘feniks,’ dat, ‘als dit beest der dagen oud en zat is, het dan zich zelven (door eene verbranding) doodt, om een ander met een nieuw frisch leven te voorschijn te doen komen.’ Hierdoor ontstond de spreekwijze, die men in den mond legt van ‘moedige strijdhelden, die, om een eeuwigdurenden naam te verwerven, hun leven ten dienste des vaderlands hebben opgeofferd.’
390. Het is lichter te berispen dan te verbeteren. Momus zag ‘alle dingen niet anders dan met wangunst en lastering’ aan; zoodat ‘niet alleen de menschelijke, maar ook de goddelijke werken van hem werden beknibbeld.’ Daardoor zijn ‘van dezen kwaadspreker verscheidene spreekwijzen voortgekomen. Eerstelijk komt men alle lichtvaardige berispers Momus te noemen. Ten andere, als men iets heeft uitgewrocht, 't geen men aan het daglicht vertoonen mag, dan zegt men van hetzelve: Het is zoo wel gedaan, dat Momus het niet zou durven berispen [thans op bl. clxxiv als spreekwoord opgenomen]. Maar ten laatste is ook dit [nl. het aan het hoofd van het nommer staande spreekwoord] van hem afkomstig,’ dat men van dengenen gebruikt, ‘die het zonnelicht van eens anders uitwerksel met wangunstige oogen aanziet, en evenwel geen raad weet, om meerder siersel aan het uitgewrochte bij te brengen; maar veeleer (als deze Momus) hetzelve staat te lasteren of te beknibbelen.’
399. De zon is wel tien graden teruggegaan. Dit spreekwoord is oorspronkelijk uit 'tgeen we ‘in de godspraken van Jesaja’ lezen, ‘dat de zon op Achaz' zonnewijzer tien graden rugwaarts zou gaan, gelijk men ziet in 't boek van dien voorzegger, kap.38.’ Men bezigt het spreekwoord, ‘als men verhalen wil van de vermindering van iemands vriendschap of het afnemen van 's lichaams krachten, alsook het teruggaan wegens de tijdelijke middelen, mitsgaders wat meer van dezelfde nature mag zijn.’
416. Speel je spel. Als Frederik Hendrik, Prins van Oranje, in den jare 1632 ‘de stad Maastricht had belegerd, had hij Sainte Croix, als
| |
[pagina CCXCII]
[p. CCXCII] | |
opperhoofd der Spanjaarden, aan de eene zijde, en Papenheim, van den keizer, ter andere zijde. Als nu deze twee veldoversten, mitsgaders die van de stad, hadden beraadslaagd, om den Prins op te slaan, stelden ze de plaats, vanwaar, en den tijd, wanneer men zulks werkstellig zou maken. Maar alzoo Papenheim bij zich zelven vol ingebeelden moed was (meenende met den Prins te doen, als hij had gedaan aan kleine Zweedsche troepen) viel hij niet slechts aan als iemand, die verwoed was; maar daarenboven buiten het bestek van den gestelden tijd. En dewijl Sainte Croix geen genoegen nam in dien vroegen aanval, en daarenboven middagklaar begreep, dat zoo de Prins werd opgeslagen, Papenheim met de eerekroon naar Duitschland zou zijn heengetrokken, zoo bleef hij des te meer met zijn gansche leger stilliggen. De slag van Papenheim gaat evenwel voort; doch die met hem niet gesneuveld waren, moesten met bloedige koppen de vlucht nemen. Als Sainte Croix van deze zware nederlaag de tijding kreeg, speelde hij in 't verkeerbord, en na de voornaamste omstandigheden gehoord te hebben, zeide hij: ik dacht wel, dat hij (te weten Papenheim) geen Moffen (dat is: Zweden) voor had. En dit gezegd hebbende, sprak hij tegen den heer, met wien hij speelde: speelje spel! of speel maar voort, alsof hij wilde zeggen: 't is de moeite niet waard, om daar verder naar te luisteren.’ Hieruit is de spreekwijze oorspronkelijk, die men gebruikt, ‘als men met iemand in eenige bezigheden is, en de tusschenspraak, die van ter zijde als komt invallen, ons weinig schijnt ter harte te gaan.’
431. Honny soit qui mal y pense. Toen aan ‘Gravin Johanna de kouseband ontviel, terwijl ze met Arthur, den Engelschen koning, danste, zoo bukte Zijne Majesteit neder, en raapte dezelve op. Doch alzoo de hand van den Vorst zeer schielijk verdween onder den stootkant van den rok der Gravin, begonnen eenige edellieden hartelijk te lachen. Maar de Koning, zulks bemerkende, zeide daarop: Honny soit qui mal y pense, 'twelk, zoo de taalkundigen zeggen, zooveel zoude te kennen geven, als dat het ergheid of zotheid is desgenen, die kwaad denkt [eigenlijk: Die erg denkt, voedt (of: vaart) erg in het hart].’ Hieruit is het spreekwoord ontstaan, dat men bezigt, als ‘iemands middelmatig of eenvoudig gedrag met argwaan wordt opgevat.’
435. Het is eene dikke duisternis. Men meent deze spreekwijze oorspronkelijk van de duisternis ‘onder de noorderpool,’ waar ‘de lieden zes maanden nacht achter malkanderen hebben.’ Met meer recht evenwel leiden we de spreekwijze af van ‘den Heiligen Mozes, die in zijn tweede boek, kap. X vers 22, de Egyptische donkerheid met deze eigene benaming komt te doopen.’ Men past de spreekwijze toe op ‘eene buitengewone donkerheid, waardoor men geen zon-, maan- of sterrenlicht bemerken kan; maar waarin het veeleer schijnt, alsof er een zwart gordijn voor het gewelf des hemels is geschoven.’ [Is dit goed gezien, waarvoor alle grond schijnt te bestaan, dan kunnen de spreekwijzen: Het is eene dikke duisternis en Het is eene Egyptische duisternis als eene en dezelfde worden beschouwd.]
436. Hij heeft ze meegebracht, die het omstieten. Zekere ‘jongeling, zijnde uit vrijen gegaan, had zulk eene stoute inborst, dat hij alles durfde voorslaan, wat hem in de gedachte kwam; om welker oorzaak wille de dochter hem haar' persoon en de verdere verkeering volstrektelijk afsloeg. En wanneer iemand haar vroeg: hoe het kwam, dat het huwelijk niet doorging, antwoordde zij: hij heeft ze meegebracht, die het omstieten.’ Hieruit is het spreekwoord oorspronkelijk, dat men toepast op dengenen, ‘die door zijn gedrag veroorzaakt heeft, om het gewenschte doel te missen.’
439. De eene mensch is des anderen duivel. Men verhaalt, dat de duivel in een gezelschap kwam, waar verschillende landaarden bij elkander waren. Men vond er Engelschen, Franschen, Spanjaarden, Portugeezen, Italianen en Hollanders. De Engelschen vroegen hem, in wat tijd van 't jaar hij bij hen dacht te komen; dat hij hun bekend maakte. Desgelijks vroegen ook de anderen. Maar ‘ten laatste, als het de Hollander vroeg, zeide hij: daar kom ik nimmermeer; niet alleen, omdat men mij in uw land bijna buiten geloof stelt, maar ook om den kwelduivel te spelen, behoef [ik] daar niet te voorschijn te komen; want, zeide hij, in Holland is de eene mensch des anderen duivel.’ Hieruit is het spreekwoord oorspronkelijk, dat men gebruikt, ‘als men spreken wil van de boosheid, de kwelling en het verdriet, dat de een den ander komt aan te doen.’ [Voor duivel zegt men ook wel wolf.]
443. Het is eene zorgvuldige Martha. Deze spreekwijze is oorspronkelijk uit Lukas X: 39 en 40, ‘alwaar men zien kan, dat terwijl de Zaligmaker sprekende was van de dingen der zaligheid, en Maria (de zuster van Lazarus) als eene vlijtige toehoordster aan de voeten van Jezus nederzat, dat toen de grootste bekommering van hare zuster Martha was, om den keukendienst en de schafferij op te passen.’ Men past de spreekwijze toe ‘op der vrouwe zorgdragendheid, inzonderheid die van het keukenbelang.’
446. Hij is zoo zot als Meletides. Onder de zotten brengt men ‘mede ter baan eenen Meletides, onder wiens talrijke zottigheden men ook deze bespeurde, dat hij zeide, niet te weten, of zijn vader of zijne moeder hem had ter wereld gebracht, als ook, dat hij eens des avonds, als hij van de vlooien gebeten werd, de kaars uitdompte, met de gedach- | |
[pagina CCXCIII]
[p. CCXCIII] | |
te, dat deze bijters hem dan niet zouden kunnen vinden.’ Hierdoor ontstond de spreekwijze, die men toepast op dengenen, ‘wiens woorden en werken de klaarste tolken van eene redelooze beseffing te kennen geven.’ [Ik heb zat voor zot geschreven, dat ik thans zie, dat op een misbegrip steunt.]
448. Het zal je in de oogen druipen. Men leest, ‘dat die van Kabo Verde niet alleenlijk van ouds, maar, naar het getuigenis van geloofwaardige lieden, nog voor een gebruik hebben, dat ze dengenen, die den eed zullen afleggen, drie droppelen water in de oogen druipen, waarmede zij te verstaan willen geven, dat de straffe des Hemels evenzoo op den meineedige zal nederkomen, gelijk dat verbondswater in de oogen des eeddoeners nederdruipt.’ Hierdoor ontstond het spreekwoord, dat men gebruikt, ‘als men aan iemand dreigt, om eenig kwaad werkstellig te maken.’ [Als Kabo Verde wat dichter bij huis was, of wij er wat meer mee in betrekking stonden of gestaan hadden, zou deze afleiding voorzeker zeer in aanmerking behooren genomen te worden; nu houd ik den gegeven oorsprong, al mist die ook een geschiedkundigen grond, voor vrij wat natuurlijker.]
456. Die in den oogst slaapt, die leeft ter schande. Sommigen zoeken den oorsprong van dit spreekwoord in hetgeen den krekel wedervoer, als hij van den ‘dorren winter beloopen was,’ en niets te eten had. Bij ‘de zorgdragende mier’ om spijze bedelende, wordt hij niet alleen afgewezen, maar ‘nog ernstig berispt, ter oorzaak hij zijn' schoonen oogst zoo had verwaarloosd.’ Met meer recht evenwel leiden we het spreekwoord af van ‘de woorden van den wijssten der koningen in zijne Spreuken, kap. X:5, alwaar hij zegt: die in den zomer vergadert, is verstandig; maar die in den oogst vast slaapt, zal beschaamd worden, met welke manier van spreken hij wil te kennen geven, dat die in den oogst (dat is: den tijd des verzamelens) geen zorg draagt, dat die in de dagen der onvruchtbaarheid niets zal te eten vinden.’ Men bezigt het spreekwoord, ‘als men iemand over de lui- en ledigheid tracht te berispen, en te kennen wil geven, dat er niets zoo noodzakelijk is, dan wel waar te nemen den tijd des bedrijfs, mitsgaders dat de spaarzaamheid de sterkste krukken zijn, om den kommerlijken ouderdom het allerzachtst te onderschragen.’
462. Ik heb met de lakeien in den raad gezeten. Eenige ‘voortreffelijke heeren (wier namen beter gedachtenis dan vermelding verdienen), in zekere zending gezonden zijnde, voerden aldaar zoodanige taal, dat er om dezelve (in stilte) voorgenomen werd, om ze in de naaste vergadering in bewaring te doen stellen. Doch een der dienaren of lakeien, die onder een praatje naricht had ontvangen, wat zwarigheid den afgezan ten boven het hoofd hing (zijnde hem zulks kenbaar geworden door een dienaar of lakei der heeren, die het voorstel mee zou helpen werkstellig maken), nam de vrijheid, om zijne heeren hiervan kennis te geven. En dewijl ze dezen slag niet geheel buiten verwachting stelden, zoo vroegen ze hem des te ernstiger naar de reden van wetenschap, waarop hij in het eerst niet anders antwoordde dan: ik heb met de lakeien in den raad gezeten; maar als hij zich hierover wat nader verklaarde, toen zijn ze in stilte weggetrokken, en door deze roemwaarde kennisgeving hunne gevangenis voorgekomen.’ Hierdoor is het spreekwoord ontstaan, dat men bezigt, ‘als men aan iemand eenig bijzonder nieuws verhaalt, en waarvan de toehoorder als met verwondering vraagt, hoe hij aan de kennisse deszelven gekomen is.’
463. Roer je gat, Amelia! Als ‘de roemruchte Zeeheld Marten Harpertz. Tromp tegen de Spanjaarden en Duinkerkers met zijn waterkasteeltje (genaamd de Prinses Amelia) slaags was, en zich van de vijanden vond geprangd, toen zeide die manmoedige soldaat: roer je gat, Amelia! alsof hij zeggen wilde: elk moet nu het zijne doen. De Zeevoogd t'huis gekomen zijnde, en aan Frederik Hendrik, Prins van Oranje, een kort verslag van den zeeslag doende, zoo vroeg hem de Prins, wat hij onder die bliksemvlammen gedacht had; waarop [deze] tot antwoord [be-] kwam, dat hij verscheiden malen had gezegd: roer je gat, Amelia! welk zegswoord door den Vorst met zulk een genoegen werd opgenomen, dat men er in dien tijd een zoet loopje op had.’ Hierdoor ontstond her spreekwoord, dat men ‘onder eene eerbare boerterij’ bezigt, ‘als men iemand, maar inzonderheid een vrouwspersoon, over iets, dat moeilijk schijnt, zal op- of overhelpen.’ [Hierdoor wordt de door den Heer Kobus gegeven verklaring, III. bl. cxxxix, bevestigd.]
466. Die wel gediend wil zijn, die moet zijn eigen knecht worden. Als het koorn rijp was, ‘vlogen de oude leeuweriken eens om voedsel uit,’ maar belastten alvorens aan de jongen, ‘van wel zorg te dragen, om te vernemen, wat er in hun afwezen mocht voorvallen, ten einde ze bij hunne tehuiskomst daarvan verslag mochten doen.’ Nauwelijks waren de ouden weg, of de eigenaar des akkers zegt tot zijnen zoon: ‘verzoek onze buren, dat ze morgen komen, en helpen ons het koorn afmaaien.’ De oude leeuweriken, op het nest terugkomende, kregen door de jongen hiervan bericht, maar zeiden toen: ‘kinderen! weest niet vervaard; want buren zijn zoo ten eerste niet gereed!’ en zij hadden goed gezien; want er kwamen geen buren, om te helpen. Toen zeide de boer tot zijn' zoon: ‘verzoek tegen morgen onze bloedvrienden, en dan zullen we
| |
[pagina CCXCIV]
[p. CCXCIV] | |
maaien.’ Ook van dit voornemen kregen de oude leeuweriken bericht, maar benamen den jongen de ‘nog grootere vreeze,’ door te zeggen: ‘bloedvrienden zijn geen vluggere gehoorzamers dan buren.’ En wederom liep het af, gelijk de oude leeuweriken voorzien hadden; want ook de ‘bloedvrienden’ lieten te vergeefs op zich wachten. Wanneer de landman ook van deze teleurstelling de ondervinding opdeed, ‘zeide hij in toornigheid: ik zal de buren en vrienden niet meer verzoeken; maar morgen - dan zullen wij het zelf afmaaien.’ Als nu de oude leeuweriken van dit laatste voornemen des akkermans onderricht werden, zeiden zij: ‘kinderen! nu is 't onze tijd, om een ander nest te zoeken.’ Uit deze fabel is het spreekwoord oorspronkelijk, dat men gebruikt, ‘als men iemand ernstig vermanen wil, om de dingen wel en te bekwamer tijd gedaan te zien, en dat men tracht aan te wijzen, dat men zaken van aangelegenheid niet op een ander moet laten aankomen.’
468. Hij windt er geen doekjes om. Twee jongens, die op eenen winkel werkten, waren beide lui, en kregen dien ten gevolge slagen. De een trok zich zijn lot meer aan dan de ander, en overdacht, hoe hij de straf voor zijne traagheid best zou ontloopen. Daartoe deed hij ‘doeken en windsels om zijne handen, en klaagde over de pijnlijkheid derzelve [der handen]; waardoor hij een geruimen tijd van het werken verschoond bleef.’ De ander ontving om zijn achterblijven voortdurend straf, en moest daarenboven hooren, ‘dat zijns makkers verzuim ten goede was te houden, vermits de gebrekkelijkheid zijner handen. Doch deze knaap zeide daarop: ja, baas! hij kan zoowel arbeiden als ik, al zoek ik het zoomin als hij; maar ik ben zoo niet, dat ik er doekjes om windt, alsof de stoutert zeggen wilde: ik spreek mijne zaak vrijborstig uit.’ Hieruit is het spreekwoord oorspronkelijk, dat men toepast op hem, ‘die zijne fout zonder schrik en schroom durft opzeggen, en derzelver straf manmoedig meent te verwachten.’ [Tuinman wil blijkbaar aan een dergelijken oorsprong gedacht hebben, als hij zegt: ‘hy zoekt het niet te bewimpelen, of verbergen, gelijk men wel een doekje om een vinger, of iets diergelijks, doet.’ De verschillende voorstellingen van het spreekwoord vindt men in de Bijlage III. bl. 163.]
469. Dat loont u onze Heer! dat gij mijn' ouden mond gedachtig zijt. In Brabant was eens een gezelschap jonge lieden bij elkander, waar ‘de jongelingen in den plicht van het mondgekus geen schuldenaars bleven. En terwijl zekere stokoude vrouw zich zelve uit den voeten-tred en slag-arm der omdansers in een hoek der kamer had nedergeslagen, toen gebeurde het, dat een der jongelingen schielijk den trans verliet, en fluks naar deze matrone liep, omarmende haar, en zeggende: moederkelief! ik moet u ook een kusje geven. Doch zoohaast als ze iets op die oude keveltjes smaakte, 'tgeen ze mogelijk in lang niet had geproefd, zoo zeide ze daarop: dat loont u onze Heer! dat gij mijn' ouden mond gedachtig zijt.’ Hieruit is het spreekwoord oorspronkelijk, dat men toepast, ‘als men iemand onverwachts een kus of glas wijn of iets, dat aanminnelijk is, toebrengt.’ [Daar ik de afleiding van het spreekwoord niet kende, en bij ouden mond gedachtig zijn niet aan kussen, maar aan spijzigen dacht, gaf ik het spreekwoord aldus op: Dat loone u onze Heer, dat gij mij, ouden arme, spijzigt. Maar de jolige jongeling en het interessante moederke hebben mij tot andere gedachten gebracht.]
478. Het is nu geen tijd, dat Bertha spint. Zekere boer, ‘(die eene dochter had, Bertha genaamd), vroeg aan zijn' landheer, wanneer het hem gelegen kwam, om te eten; [waarop] hij ten antwoord kreeg, dat hij voort zou heengaan, en maken, dat alles gereed was, tegen dat hij kwam. Maar komende, vond hij deze dochter spinnen. En alzoo het heerschap dacht, dat men hem beter moest oppassen, zoo zeide hij: 't is nu geen tijd, dat Bertha spint, alsof hij wilde zeggen: het spinnen is wel eene prijzenswaardige voordeeligheid voor het huisgezin; echter moet het geen beletsel aan het noodwendigste doen.’ Hierdoor ontstond het spreekwoord, dat men bezigt, ‘als men ziet, dat iemand eenige zaken ontijdig behandelt, en dat men denzelven te kennen wil geven, dat men op onbehoorlijke tijden niet moet doelen, om deftige dingen te doen.’
Door onvoorziene omstandigheden is het slot van het boek, buiten de schuld van den verzamelaar, later in 't licht verschenen, dan zijn plan was.
Gorinchem, 2 Juni 1869.
P.J. Harrebomée. |
-
voetnoot1)
- v. Burmania-Verwijs bl. 34. Aanh. D. 3.
-
voetnoot5)
- v. Burmania-Verwijs bl. 30. Aanh. B. 8.
-
voetnoot6)
- v. Burmania-Verwijs bl. 4. A. 5. Wassenbergh V. bl. 96.
-
voetnoot1)
- v. Burmania-Verwijs bl. 34. Aanh. D. 1.
-
voetnoot6)
- v. Burmania-Verwijs bl. 24 en 194. B. 25.
-
voetnoot7)
- v. Burmania-Verwijs bl. 17. Aanh. A. 24.
-
voetnoot4)
- v. Burmania-Verwijs bl. 15. Aanh. A. 16.
-
voetnoot1)
- v. Burmania-Verwijs bl. 17. Aanh. A. 22.
-
voetnoot2)
- v. Burmania-Verwijs bl. 29. Aanh. B. 5.
-
voetnoot1)
- v. Burmania-Verwijs bl. 31. Aanh. B. 10.
-
voetnoot7)
- v. Burmania-Verwijs bl. 13. A. 36. Wassenbergh V. bl. 101.
-
voetnoot20)
- v. Burmania-Verwijs bl. 26. B. 35. Wassenbergh V. bl. 101.
-
voetnoot3)
- v. Burmania-Verwijs bl. 41. Aanh. D. 10.
-
voetnoot8)
- v. Burmania-Verwijs bl. 39. Aanh. D. 9.
-
voetnoot2)
- v. Burmania-Verwijs bl. 222. M. 58 en T. 102.
-
voetnoot11)
- v. Burmania-Verwijs bl. 109. H. 33. Wassenbergh V. bl. 102.
-
voetnoot4)
- v. Burmania-Verwijs bl. 100 en 180. G. 10 en I. 73.
-
voetnoot1)
- v. Burmania-Verwijs bl. 15. Aanh. A. 19.
-
voetnoot3)
- v. Burmania-Verwijs bl. 11. Aanh. A. 13. Wassenbergh V. bl. 97.
-
voetnoot12)
- v. Burmania-Verwijs bl. 28 en 165. B. 45 en I. 10.
-
voetnoot3)
- v. Burmania-Verwijs bl. 38. D. 16. en Aanh. D. 6.
-
voetnoot12)
- v. Burmania-Verwijs bl. 180 en 189. I. 71 en K. 5.
-
voetnoot8)
- v. Burmania-Verwijs bl. 165 en 199. I. 11 en L. 2.
-
voetnoot12)
- v. Burmania-Verwijs bl. 48 en 200. D. 53 en L. 6.
-
voetnoot9)
- v. Burmania-Verwijs bl. 40. D. 20 en S. 7.
-
voetnoot1)
- v. Burmania-Verwijs bl. 49. Aanh. D. 17.
-
voetnoot5)
- v. Burmania-Verwijs bl. 35. Aanh. D. 4.
-
voetnoot5)
- v. Burmania-Verwijs bl. 147. H. 169 en W. 17.
-
voetnoot19)
- v. Burmania-Verwijs bl. 63. D. 102 en W. 1.
-
voetnoot8)
- v. Burmania-Verwijs bl. 34. Aanh. D. 2.
-
voetnoot9)
- v. Burmania-Verwijs bl. 27. B. 37. Wassenbergh V. bl. 101.
-
voetnoot12)
- v. Burmania-Verwijs bl. 78. D. 139 en T. 20.
-
voetnoot3)
- v. Burmania-Verwijs bl. 43. Aanh. D. 14.
-
voetnoot5)
- v. Burmania-Verwijs bl. 39 en 82. Aanh. D. 7.
-
voetnoot5)
- v. Burmania-Verwijs bl. 15. Aanh. A. 17.
-
voetnoot20)
- v. Burmania-Verwijs T. 94. v. Dale II. bl. 109.
-
voetnoot1)
- v. Burmania-Verwijs bl. 50. Aanh. D. 18.
-
voetnoot9)
- v. Burmania-Verwijs bl. 72. D. 122. Wassenbergh V. bl. 100.
-
voetnoot19)
- v. Burmania-Verwijs bl. 72. D. 121 en. W. 4.
-
voetnoot4)
- v. Burmania-Verwijs bl. 37. Aanh. D. 5.
-
voetnoot15)
- v. Burmania-Verwijs bl. 114. H. 52. v. Dale II. bl. 112.
-
voetnoot(*)
- Zie de opmerking omtrent het hier geplaatste spreekwoord Deel III. bl. CXLVI.
-
voetnoot1)
- III. bl. i komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds II. bl. ii staat, en III. bl. lix een, dat reeds I. bl. iii gevonden wordt.
-
voetnoot1)
- I. bl. lviii en III. bl. clix komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds I. bl. xvii staat, en III. bl. clix twee, die reeds III. bl. i en lxxxi gevonden worden; terwijl het spreekw.: Zijn gezicht zal vliegen vangen, II. bl. xlii voorkomende, vervalt, daar I. bl. 28 op BAKHUIS staat: Zijn bakhuis zag vliegen vangen.
-
voetnoot2)
- I. bl. xxxiv, II. bl. ii en III. bl. clix komt een aangew. spreekw. voor, die elk reeds I. bl. iii staan.
-
voetnoot3)
- III. bl. clx staat hetzelfde spreekw. als III. bl. cx.
-
voetnoot4)
- III. bl. clx komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds II. bl. ii staat.
-
voetnoot5)
- I. bl. xxxiv, II. bl. ii en III. bl. clix komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds I. bl. iii staat; zoo ook vindt men I. bl. xxxiv en xlii een aangew. spreekw., dat reeds I. bl. xi geplaatst is; gelijk nog II. bl. xxv een aangew. spreekw. is opgeteekend, dat reeds I. bl. xi gevonden wordt; alsmede III. bl. clx een, dat reeds II. bl. ii voorkomt; terwijl eindelijk II. bl. ii twee aangew. spreekw. bevat, die reeds I. bl. xxxiv en lviii te lezen zijn.
-
voetnoot1)
- I. bl. lviii staat hetzelfde spreekw. als I. b. xlii.
-
voetnoot2)
- II. bl. ii komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds I. bl. lviii staat.
-
voetnoot1)
- III. bl. lix komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds II. bl. lxxxi staat.
-
voetnoot2)
- II. bl. ii. komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds I. bl. iv staat.
-
voetnoot3)
- III. bl. lx komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. i staat.
-
voetnoot4)
- III. bl. lx komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds I. bl. xi staat.
-
voetnoot5)
- III. bl. clx komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. lx staat.
-
voetnoot1)
- III. bl. clx komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. lx staat.
-
voetnoot2)
- I. bl. lix staat een zelfde spreekw. als I. bl. xvii.
-
voetnoot3)
- III. bl. clx komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds I. bl. v staat.
-
voetnoot1)
- III. bl. clx komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. lx staat.
-
voetnoot2)
- I. bl. lix komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds I. bl. xi staat.
-
voetnoot3)
- III. bl. lxxxiii en clx komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds II. bl. lxvi staat.
-
voetnoot4)
- Het I. bl. v voorkomende spreekw. van BAGGE vervalt.
-
voetnoot5)
- III. bl. lx komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds I. bl. xii staat.
-
voetnoot6)
- Het I. bl. xliii voorkomende spreekw. van BALK vervalt.
-
voetnoot1)
- III. bl. clxi komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. lx staat.
-
voetnoot2)
- I. bl. lx komen twee aangew. spreekw. voor, die beide reeds I. bl. xxxiv staan; terwijl II. bl. lxvii een zelfde spreekw. gevonden wordt als II. bl. xlii.
-
voetnoot3)
- III. bl. cxii komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds II. bl. xliii staat.
-
voetnoot1)
- III. bl. cxii komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. xliii staat.
-
voetnoot2)
- III. bl. clxi komen twee aangew. spreekw. voor, die reeds II. bl. xliii en III. bl. lx staan.
-
voetnoot3)
-
Het is een mager beestje, voorkomende II. bl. xxvi, vervalt, daar het I. bl. 42 gevonden wordt, gelijk II. bl. xliii een zelfde spreekw. staat als I. bl. lx; terwijl III. bl. cxii een aangew. spreekw. is opgeteekend, dat reeds III. bl. xliii gelezen wordt.
-
voetnoot4)
- III. bl. cxiii komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. ii staat.
-
voetnoot1)
- Het eerste der I. bl. lx van BERG geplaatste spreekw. vervalt, daar I. bl. 47 is opgenomen: Dat is eene vervloeking, waarvan de haren op het hoofd te berge rijzen; terwijl III. bl. lx een aangew. spreekw. voorkomt, dat reeds I. bl. xii staat, en een ander, dat reeds II. bl. lxvii gevonden wordt.
-
voetnoot2)
- III. bl. clxi komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. lx staat.
-
voetnoot1)
- III. bl. cxiii komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. xliii staat.
-
voetnoot2)
- III. bl. clxi komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. lxi staat.
-
voetnoot3)
- II. bl. iii komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds I. bl. lx staat.
-
voetnoot4)
- III. bl. xliii komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds I. bl. xliv staat.
-
voetnoot1)
- II. bl. iii komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds I. bl. lxi staat.
-
voetnoot2)
- Het III. bl. xliii voorkomende spreekw. van BLAZES vervalt.
-
voetnoot3)
- II. bl. xxvii komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds I. bl. xiii staat.
-
voetnoot4)
- III. bl. cxiv komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. ii staat.
-
voetnoot1)
- I. bl. xliv staat een zelfde spreekw. als I. bl. xxxv; terwijl III. bl. lxi een aangew. spreekw. voorkomt, dat reeds I. bl. lxi gevonden wordt.
-
voetnoot2)
- III. bl. lxi komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds I. bl. xx staat.
-
voetnoot3)
- III. bl. clxii komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. lxi staat.
-
voetnoot4)
- III. bl. clxii komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. lxi staat.
-
voetnoot1)
- III. bl. clxii komen twee aangew. spreekw. voor, die reeds I. bl. xvii en III. bl. lxi staan.
-
voetnoot2)
- II. bl. lxviii komt een verkl. spreekw. voor, dat reeds II. bl. iii staat, en III. bl. clxiii een aangew. spreekw., dat reeds I. bl. lxii gevonden wordt.
-
voetnoot3)
- I. bl. lxii komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds I. bl. xx staat.
-
voetnoot4)
- I. bl. xviii staat een zelfde spreekw. als I. bl. xiii.
-
voetnoot1)
- III. bl. cxv staat een zelfde spreekw. als II. bl. lxviii.
-
voetnoot2)
- III. bl. cxv komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds II. bl. lxxxii staat.
-
voetnoot3)
- III. bl. lxi komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds II. bl. lxviii staat.
-
voetnoot4)
- I. bl. xlv komt een verkl. spreekw. voor, dat reeds I. bl. xxxvi staat.
-
voetnoot5)
- I. bl. xlv vervalt een bij BROEK opgenomen spreekw., daar het II. bl. 134 bij ONDERBROEK is geplaatst.
-
voetnoot6)
- II. bl. iv komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds I. bl. xlv staat; terwijl III. bl. cxv een zelfde spreekw. gevonden wordt als II. bl. xxvii.
-
voetnoot1)
- I. bl. lxiii komt een aangew. spreekw. voor, gelijkmede III. bl. lxi een, die beide reeds I. bl. xlv staan.
-
voetnoot2)
- I. bl. xlvi staat een zelfde spreekw. als I. bl. xviii.
-
voetnoot3)
- III. bl. cxvi komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. xliv staat.
-
voetnoot4)
- I. bl. lxiii komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds I. bl. xlvi staat.
-
voetnoot5)
- III. bl. lxi en clxiii komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds I. bl. xlvi staat.
-
voetnoot6)
- III. bl. cxvi komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. xliv staat.
-
voetnoot1)
- III. bl. lxii komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds I. bl. xlvi staat.
-
voetnoot2)
- I. bl. lxiii komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds I. bl. xviii en xlvi (op de laatstgenoemde bl. daarenboven verkl.) staat, en een ander, dat reeds I. bl. xxxvi gevonden wordt; zoo is mede III. bl. lxii een aangew. spreekw. opgenomen, dat reeds II. bl. xliv te lezen is; alsmede III. bl. cxvii een, dat men reeds III. bl. xliv vindt, en eindelijk nog III. bl. clxiv een, dat reeds III. bl. lxii is opgenomen.
-
voetnoot3)
- III. bl. cxvii komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. xliv staat.
-
voetnoot1)
- III. bl. cxvii komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. xliv staat.
-
voetnoot2)
- I. bl. lxiv staat een zelfde spreekw. als I. bl. xlvii.
-
voetnoot3)
- III. bl. clxiv komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. lxii staat.
-
voetnoot4)
- II. bl. xxviii staat een zelfde spreekw. als II. bl. v.
-
voetnoot5)
- III. bl. clxiv komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds I. bl. xxxvi staat.
-
voetnoot6)
- III. bl. lxii komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds I. bl. lxiv staat.
-
voetnoot7)
- III. bl. cxviii komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. iii staat.
-
voetnoot1)
- II. bl. xxviii komt een verkl. spreekw. voor, dat reeds I. bl. xlvii staat.
-
voetnoot2)
- I. bl. lxiv en III. bl. lxii en clxv komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds I. bl. xxxvii staat.
-
voetnoot3)
- III. bl. lxxxiv staat een zelfde spreekw. als III. bl. lxii.
-
voetnoot4)
- I. bl. lxiv komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds I. bl. xx staat.
-
voetnoot5)
- I. bl. lxiv komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds I. bl. xlvii staat; terwijl II. bl. xxviii een zelfde spreekw gevonden wordt als I. bl. xxxvii.
-
voetnoot6)
- III. bl. lxii komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds I. bl. xlvii staat, en III. bl. cxviii een, dat reeds III. bl. lxxxv gevonden wordt.
-
voetnoot7)
- III. bl. clxv komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. lxii staat.
-
voetnoot8)
- III. bl. xlv staat een zelfde spreekw. als II. bl. v.
-
voetnoot1)
- III. bl. lxii komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds II. bl. v staat, III. bl. cxviii een, dat reeds III. bl. xlv gevonden wordt, alsmede III. bl. clxv een, dat reeds III. bl. lxii te vinden is.
-
voetnoot2)
- III. bl. cxviii komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds II. bl. lxix staat.
-
voetnoot3)
- III. bl. lxii komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds II. bl. lxix staat.
-
voetnoot4)
- III. bl. xlv staat een zelfde spreekw. als III. bl. iii.
-
voetnoot5)
- I. bl. lxiv staat een zelfde spreekw. als I. bl. xxxvii.
-
voetnoot6)
- III. bl. clxv komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds I. bl. lxiv staat.
-
voetnoot1)
- III. bl. clxv komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. lxii staat.
-
voetnoot2)
- I. bl. xlviii komt een verkl. spreekw. voor, dat reeds I. bl. xx staat.
-
voetnoot3)
- III. bl. cxviii komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. xlv staat.
-
voetnoot4)
- III. bl. cxviii komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. xlv staat.
-
voetnoot5)
- III. bl. cxviii komt een aangew. en tevens verkl. spreekw. voor, dat reeds III. bl. xlv staat.
-
voetnoot6)
- I. bl. lxv staat een zelfde spreekw. als I. bl. xlviii.
-
voetnoot7)
- III. bl. clxv komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. lxii staat.
-
voetnoot8)
- III. bl. cxviii komen twee aangew. spreekw. voor, die reeds III. bl. xlv staan.
-
voetnoot1)
- III. bl. lxii en clxv komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds I. bl. xxxvii staat, en III. bl. cxix twee, die reeds III. bl. xlv gevonden worden.
-
voetnoot2)
- III. bl. lxiii komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds II. bl. lxx staat.
-
voetnoot3)
- I. bl. lxv en II. bl. lxx komt een aangew. spreekw. voor, gelijkmede II. bl. v. een, die beide reeds I. bl. xlviii staan, evenals III. bl. lxiii een, dat reeds II. bl. lxxxii gevonden wordt.
-
voetnoot4)
- III. bl. lxiii komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds II. bl. xxviii staat.
-
voetnoot5)
- I. bl. lxv komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds I. bl. xxxvii staat, en III. bl. lxiii een, dat reeds I. bl. xlviii gevonden wordt.
-
voetnoot1)
- I. bl. lxv komt een aangew. spreekw. voor, gelijkmede III. bl. lxiii een, die beide reeds I. bl. xlviii staan.
-
voetnoot2)
- III. bl. lxiii komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds II. bl. xlv staat; terwijl III. bl. lxxxv een zelfde spreekw. gevonden wordt als I. bl. lxv.
-
voetnoot3)
- III. bl. clxvi komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds II. bl. xlv staat.
-
voetnoot4)
- III. bl. lxiii komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds II. bl. vi staat, en een, dat reeds II. bl. lxx gevonden wordt.
-
voetnoot1)
- III. bl. lxiii komt een verkl. spreekw. voor, dat reeds I. bl. lxvi staat.
-
voetnoot2)
- III. bl. lxiii komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds I. bl. xxxviii staat.
-
voetnoot3)
- III. bl. clxvi komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. lxiii staat.
-
voetnoot1)
- III. bl. lxiii komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds II. bl. lxx staat.
-
voetnoot2)
- III. bl. clxvi komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds I. bl. xxxviii staat.
-
voetnoot3)
- III. bl. cxx komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. lxiii staat, en een, dat reeds III. bl. iii gevonden wordt.
-
voetnoot4)
- III. bl. clxvii komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds I. bl. xlix staat.
-
voetnoot5)
- III. bl. lxiii komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds II. bl. vi staat.
-
voetnoot1)
- Daar I. bl. xxxviii staat: Hij heeft de krieuwel in 't gat, vervalt I. bl. lxvii: Zij heeft de krevel in 't gat.
-
voetnoot2)
- III. bl. cxx komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. iii staat.
-
voetnoot3)
- I. bl. lxvii staat een zelfde spreekw. als I. bl. l.
-
voetnoot4)
- III. bl. cxx komen twee aangew. spreekw. voor, die beide reeds III. bl. xlv staan.
-
voetnoot1)
- III. bl. cxx komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. xlv staat.
-
voetnoot2)
- III. bl. xlv komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds I. bl. lxvii staat, en III. bl. lxiv een, dat reeds II. bl. lxxi gevonden wordt.
-
voetnoot3)
- III. bl. lxiv komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds II. bl. lxxi staat, en een, dat reeds I. bl. l gevonden wordt.
-
voetnoot4)
- III. bl. xlvi komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds I. bl. lxvii staat.
-
voetnoot1)
- III, bl. lxiv komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds II. bl. vi staat.
-
voetnoot2)
- Het II. bl. vi voorkomende spreekw. van GEWICHT vervalt; terwijl II bl. xxix een aangew. spreekw. gevonden wordt, dat reeds I. bl. l staat.
-
voetnoot3)
- III. bl. clxvii komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds II. bl. xxix staat.
-
voetnoot1)
- I. bl. lxvii komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds I. bl. li staat.
-
voetnoot2)
- III. bl. lxiv komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds I. bl. li staat.
-
voetnoot3)
- I. bl. lxvii staat een zelfde spreekw. als I. bl. li; terwijl het II. bl. lxxi geplaatste spreekw. vervalt, daar het I. bl. 247 is opgenomen.
-
voetnoot4)
- Daar II. bl. 303 staat: Zij mag wel op een blauw steentje wateren, vervalt I. bl. lxvii: Je moet op een blauw steentje wateren, dan word je weêr goed; terwijl II. bl. xxix een aangew. spreekw. voorkomt, dat reeds I. bl. li is opgenomen.
-
voetnoot5)
- Het III. bl. lxiv voorkomende spreekw. van GOUD vervalt.
-
voetnoot1)
- III. bl. cxxii komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. xlvi staat.
-
voetnoot2)
- III. bl. cxxii komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. xlvi staat.
-
voetnoot1)
- II. bl. vii komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds I. bl. lxviii staat.
-
voetnoot2)
- Daar I. bl. 281 staat: Ik zal er mijne hand niet om verdraaien (of: voor omleggen), vervalt I. bl. lxix: Ik zou er mijne hand niet om willen verdraaien; evenals Iets bij de hand nemen, voorkomende II. bl. vii, almede vervalt, daar het I. bl. 280 gevonden wordt; terwijl III. bl. lxiv een aangew. spreekw. opgeteekend wordt, dat reeds II. bl. vii te lezen is.
-
voetnoot3)
- III. bl. iv staat een zelfde spreekw. als I. bl. lxix.
-
voetnoot1)
- III. bl. cxxiii komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. iv staat.
-
voetnoot2)
- III. bl. cxxiii komt een aangew, spreekw, voor, dat reeds I. bl. lxx staat.
-
voetnoot1)
- III. bl. lxv komt eene aangew. spreekw. voor, die reeds II. bl. lxxii staat.
-
voetnoot2)
- Het II. bl. viii voorkomende spreekw. van HOF vervalt, daar het II bl. xxx eene uitbreiding verkrijgt.
-
voetnoot1)
- II. bl. xlvii staat een zelfde spreekw. als I. bl. lxx; terwijl III. bl. lxxxvii en clxix een verkl. en aangew. spreekw. voorkomt, dat reeds III. bl. lxv gevonden wordt, en III. bl. clxix twee aangew. spreekw., die reeds II. bl. lxxii en III. bl. lxv geplaatst zijn.
-
voetnoot2)
- II. bl. viii staat een zelfde spreekw. als I. bl. lxxi; terwijl III. bl. cxxiii een aangew. spreekw. voorkomt, dat reeds III. bl. xlvii gevonden wordt.
-
voetnoot3)
- II. bl. viii komt een aangew. spreekw. voor, gelijkmede II. bl. xxx een, die beide reeds I. bl. lxxi staan.
-
voetnoot4)
- III. bl. lxv komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds I. bl. lxxi staat.
-
voetnoot5)
- III. bl. cxxiii komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. xlvii staat.
-
voetnoot6)
- II. bl. xlvii staat een zelfde spreekw. als II. bl. xxvi; terwijl III. bl. cxxiv een aangew. spreekw. voorkomt, dat reeds III. bl. xlvii gevonden wordt.
-
voetnoot1)
-
Mal uit en simpel t'huis, voorkomende II. bl. xxxi, vervalt, daar het I. bl. 344 gevonden wordt; terwijl III. bl. cxxiv een aangew. spreekw. opgeteekend is, dat reeds III. bl. xlvii staat.
-
voetnoot2)
- III. bl. clxx komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. lxxxviii staat.
-
voetnoot3)
- III. bl. cxxiv komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. xlvii staat.
-
voetnoot4)
-
Kraakijs is geen breekijs, dat II. bl. lxxiii voorkomt, vervalt, daar het I. bl. 359 staat.
-
voetnoot1)
- III. bl. lxv komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds II. bl. lxxiii staat.
-
voetnoot2)
- III. bl. lxv komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. xlvii staat.
-
voetnoot1)
- II. bl. lxxiii komt een verkl. spreekw. voor, dat reeds II. bl. xlviii staat.
-
voetnoot1)
- III. bl. lxvi komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. v staat, en III. bl. cxxv een, dat reeds III. bl. xlvii gevonden wordt.
-
voetnoot2)
- III. bl. clxxi komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. lxvi staat.
-
voetnoot3)
- III. bl. cxxv komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. v staat.
-
voetnoot1)
- III. bl. clxxi komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds II. bl. xlviii staat.
-
voetnoot2)
- III. bl. xlvii staat een zelfde spreekw. als II. bl. xlviii; terwijl III. bl. lxvi een aangew. spreekw. voorkomt, dat reeds II. bl. xxxii gevonden wordt.
-
voetnoot3)
- III. bl. cxxvi komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. xlvii staat.
-
voetnoot4)
- III. bl. clxxi komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. lxvi staat.
-
voetnoot5)
- III. bl. cxxvi komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. xlvii staat.
-
voetnoot1)
- III. bl. cxxvi komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. xlvii staat.
-
voetnoot2)
- III. bl. lxvi komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds II. bl. lxxv staat.
-
voetnoot3)
- III. bl. cxxvi komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. xlviii staat.
-
voetnoot1)
- II. bl. xxxii staat een spreekw., dat III. bl. lxvi aangew. is, en reeds II. bl. ix gevonden wordt.
-
voetnoot2)
- III. bl. lxvi en clxxii komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds II. bl. xlix staat.
-
voetnoot3)
- II. bl. xlix komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds II. bl. xxxii staat; terwijl nog twee andere spreekw.: Zet het zeven voeten van u, dan hebt ge geen' nood, dat het u voor den kop springt en Zoo'n kop zou ik ook hebben, die mede II. bl. xlix gevonden worden, beide reeds I. bl. lxxi opgeteekend zijn, maar met hoofd in plaats van kop.
-
voetnoot1)
- III. bl. clxxii komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. lxvi staat.
-
voetnoot2)
- III. bl. clxxii vervalt het bij KRUID opgenomen spreekw., daar I. bl. 453 staat: Ik ken dat kruid.
-
voetnoot3)
- III. bl. clxxii komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. lxvi staat.
-
voetnoot4)
- III. bl. cxxvii komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. xlviii staat.
-
voetnoot1)
- II. bl. xlix staat een zelfde spreekw. als II. bl. xxxii.
-
voetnoot2)
- III. bl. clxxii komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds II. bl. xlix staat.
-
voetnoot3)
- III. bl. lxvi komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds II. bl. lxxxiii staat.
-
voetnoot4)
- III. bl. cxxvii komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. xlviii staat
-
voetnoot5)
- III. bl. clxxii komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. lxvi staat.
-
voetnoot1)
- III. bl. clxxiii komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. lxvii staat.
-
voetnoot2)
- III. bl. clxxiii komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. lxvii staat.
-
voetnoot3)
- III. bl. vi komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds II. bl. l staat.
-
voetnoot4)
- III. bl. lxvii komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. vi staat.
-
voetnoot1)
- Het II. bl. li voorkomende spreekw. van LOTERIJ vervalt; naardien het II. bl. xxix op GELUK staat.
-
voetnoot1)
- III. bl. ex staat een zelfde spreekw. als III. bl. lxvii; terwijl III. bl. cxxviii een aangew. spreekw. voorkomt, dat reeds III. bl. xlviii gevonden wordt, en III. bl. clxxiii een, dat reeds III. bl. xc te lezen is.
-
voetnoot2)
- III. bl. lxvii komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds II. bl. lii staat.
-
voetnoot3)
- III. bl. cxxviii komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. vi staat.
-
voetnoot4)
- III. bl. vi komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds II. bl. lxxvi staat.
-
voetnoot1)
- III. bl. vi komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds II. bl. lii staat.
-
voetnoot2)
- III. bl. lxvii komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. vi taat, en III. bl. clxxiv een, dat reeds III. bl. lxvii gevonden wordt.
-
voetnoot3)
-
Hij gaat er een lekkeren mond halen (of: Het is hem om een smerigen mond te doen), voorkomende II. bl. liii, vervalt, daar het II. bl. 98 gevonden wordt.
-
voetnoot4)
- III. bl. clxxiv komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. lxvii staat.
-
voetnoot5)
- III. bl. lxvii komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds II. bl. lxxvi staat, en III. bl. cxxviii een, dat reeds III. bl. xlviii gevonden wordt.
-
voetnoot6)
- III. bl. clxxiv komt een aangew. spreekw. voor dat reeds III. bl. xc staat.
-
voetnoot1)
- III. bl. cxxviii komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. xlviii staat.
-
voetnoot2)
- III. bl. lxvii komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds II. bl. lxxxiv staat.
-
voetnoot3)
- III. bl. clxxiv komt een verkl. spreekw. voor, dat reeds III. bl. vi staat.
-
voetnoot4)
- II. bl. lxxvii staat een zelfde spreekw. als II. bl. liii.
-
voetnoot1)
- III. bl. clxxv komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. lxvii staat.
-
voetnoot2)
- III. bl. cxxix komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. xlviii staat, en een, dat reeds III. bl. xlix gevonden wordt.
-
voetnoot1)
- III. bl. clxxv komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds II. bl. liv staat.
-
voetnoot2)
- III. bl. cxxix komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. xci staat.
-
voetnoot3)
- III. bl. cxxix komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. xlix staat.
-
voetnoot1)
- III. bl. clxxvi komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. cxxix staat.
-
voetnoot2)
- III. bl. lxvii komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds II. bl. lxxvii staat.
-
voetnoot1)
- III. bl. clxxvi komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. lxviii staat.
-
voetnoot2)
-
Probeeren is het naaste recht, III. bl. xci op RECHT voorkomende, vervalt, daar het II. bl. 214 gevonden wordt.
-
voetnoot3)
- III. bl. lxvii komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds II. lxxxiv staat.
-
voetnoot1)
-
Waar rook is, is ook vuur, voorkomende III. bl. clxxvii, vervalt, daar II. bl. 229 staat: Waar de rook is, daar is het vuur.
-
voetnoot2)
- III. bl. lxviii komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds II. bl. lxxxiv staat.
-
voetnoot3)
- III. bl. cxxxi komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. vii staat.
-
voetnoot1)
- III. bl. clxxvii komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. lxviii staat.
-
voetnoot2)
- III. bl. clxxvii komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. lxviii staat.
-
voetnoot3)
- De spreekw. van SCHROEI, II. bl. lxxviii opgenomen, vervalt, naardien zij II. bl. li op MAAG staat.
-
voetnoot4)
- III. bl. clxxvii komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. lxviii staat.
-
voetnoot1)
- III. bl. lxviii komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. vii staat.
-
voetnoot2)
- III. bl. cxxxi komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. xlix staat.
-
voetnoot1)
- De spreekw.: Het is een spotvogel, II. bl. lxxviii opgenomen, vervalt, naardien zij II. bl. 400 op VOGEL staat.
-
voetnoot2)
- III. bl. lxviii staat een zelfde spreekw. als III. bl. xlix.
-
voetnoot3)
- III. bl. lxviii komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. l staat.
-
voetnoot4)
- III. bl. cxxxi komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. l staat.
-
voetnoot1)
- III. bl. clxxviii komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. lxix staat.
-
voetnoot2)
- III. bl. lxix komen drie aangew. spreekw. voor, die reeds II. bl. lxxxv staan.
-
voetnoot1)
- III. bl. cxxxii komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds II. bl. lxxxv staat.
-
voetnoot2)
- III. bl. clxxviii komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. cxxxlii staat.
-
voetnoot3)
- III. bl. l komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds II. bl. lxxxv staat.
-
voetnoot1)
- III. bl. cxxxiii komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. l staat.
-
voetnoot2)
- III. bl. cxxxiii komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. l staat.
-
voetnoot3)
- III. bl. clxxviii komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds II. bl. lxxxv staat.
-
voetnoot4)
- III. bl. clxxviii komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. xcii staat.
-
voetnoot5)
- III. bl. lxix komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. l staat.
-
voetnoot1)
- III. bl. clxxviii komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. lxix staat.
-
voetnoot2)
- III. bl. clxxviii komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. lxix staat.
-
voetnoot3)
- III. bl. cxxxiii komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. li staat.
-
voetnoot4)
- III. bl. lxix komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. li staat.
-
voetnoot1)
- III. bl. lxix komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. li staat.
-
voetnoot1)
- III. bl. cxxxiv komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. li staat.
-
voetnoot2)
- III. bl. cxxxiv komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. li staat.
-
voetnoot1)
- III. bl. clxxxi komt een aangew. spreekw. voor, dat reeds III. bl. lxx staat.
-
voetnoot(*)
- Voor wie het verband der woorden ‘pékens voor peerkens’ met het genoemde spreekwoord minder duidelijk mocht zijn, zij gezegd, dat het aangevoerde in de Bijlage bl. 177 terugslaat op 'tgeen bl. 141 is gezegd.
-
voetnoot(*)
- Gruterus II. bl. 134 heeft: Die geel en scheel, die krygen t' beste deel; terwijl de beide andere verzamelingen niet in aanmerking komen: de 2e. heeft uit de le, de 4e. uit de 3e. geput.
-
voetnoot(*)
- ‘Maar acht komt ook voor in de beteekenis van ban.’ Zoo staat er.
-
voetnoot(**)
- Maar toch wel: Lievcr in der vogelen zang Dan in der ijzeren klank, en dat zal zoo machtig veel verschil niet baren.
-
voetnoot(*)
- En waarom niet Zich voor dich? Zich voor dich trou is weinich staat er vlak onder.
-
voetnoot(**)
- Het zou den lezer zeker aangenaam geweest zijn, en hem wellicht tot overtuiging gebracht hebben, indien de Heer Leendertz de plaats hadde aangewezen, waar dit kibbelpartijtje met de aangehaalde woorden te lezen staat. Wie het fabrieken wel eens aan Bilderdijk heeft ten laste gelegd, zal boven die onedele handelwijze natuurlijk verre verheven zijn!
-
voetnoot(*)
- Dat wil zeggen: altijd? De Heer Constanter kent immers den regel: Twee ontkenningen maken eene bevestiging?
-
voetnoot(**)
- De Heer Leendertz hecht hier immers zijn zegel aan? Indien
in dat geval de Heer Constanter liefhebberij heeft in zulk soort van aardigheden, dan kan ik hem in de gelegenheid stellen, om den volke te gaan verkondigen, dat het thans zoo algemeene gebruik van stalen pennen niets nieuws is, vermits reeds de Dichter Cats daarvan gesproken heeft, o.a. Deel I. bl. 357 b. (Amst. Diederichs. 1828):
Ick heb op dit geval een soete spreuck gelesen,
Die met een stale pen is weert te zijn geset.
-
voetnoot(*)
- Maar wel opeten? dat wellicht door den Heer Leendertz voor niet ‘zoo ruw en barbaarsch’ in de ouders en broeders van den tegenwoordigen tijd zal gehouden worden. Eet mij niet op! nooit gehoord?
-
voetnoot(*)
- Wie heeft dat ook beweerd .... ik? Of moet mijn stellen van een spreekwoord aan hoofd en mijne opgaven van spreekwoorden, zooals die in deze en gene verzameling van spreekwoorden voorkomen, hier weder bewijzen, niet, dat ik het spreekwoord verkeerd heb vertaald, dat ging nu niet; maar toch, dat ik het eerst na inzage van Gheurtz, Gruterus en De Brune zóó gesteld heb, als het aan hoofd staat? althans dat het zóó wel nooit door iemand zal zijn gebruikt of immer zal kunnen worden gebruikt (de Heer Leendertz hoorde 't immers zóó nooit!) en zóó dus geen spreekwoord kan zijn? Ik heb, om redenen bl. cxxxvii van dit deel opgegeven, stellig voorgenomen, mij van anticritiek te onthouden. Alleen wil ik de vreemde wijze van gevolgtrekking maken, die den Heer Leendertz bezielt, even aanstippen, en herinneren aan den man met zijn ezeltje: zelden pas. Bij den moord van zooeven bijvoorbeeld mocht ik geen twee verschillende spreekwoorden geven, want het was er slechts één, - nu bij het paard mag een toevoegsel aan een spreekwoord geene plaatse vinden, en met het overige made als spreekwoord gelden; terwijl Parijs volstrekt bij dien moord dient opgenomen te worden, maar geen rijder dit paard mag besturen!
-
voetnoot(*)
- En toch komt ze voor. De Heer Leendertz losse dus het raadsel eens op: hoe iets, dat voorkomt, niet kan voorkomen!
-
voetnoot(*)
- Tegen het schrappen van deze zeer natuurlijke spreekwijze (aan eene plank, niet aan een plankje ontleend) teeken ik protest aan. Het is echter waar, dat ik ze niet ‘slechts’ uit ‘een paar verzamelingen van lateren tijd,’ maar zelfs uit geene verzameling leerde keunen (de eenige aanteekening is van 186[...]: zie III. bl. liii).
-
voetnoot(*)
- Blijkt dit dan ten eerste niet, alleen door de opname dezer spreekwijze bij het aan hoofd gestelde spreekwoord? Blijkt dit dan ten andere niet, uit de overige 21 spreekwoorden of spreekwijzen, in de Bijlage opgegeven, die allen een persoon noemen? Blijkt dit dan ten derde niet buiten allen twijfel, uit Meijer's opgave, die bij de wendehoycke, als met dit een geheel uitmakende, onmiddellijk volgen doet: hy weeyt mit allen wynden?
-
voetnoot(**)
- Hoe zou breekspel anders aan het manlijke geslacht komen?
-
voetnoot(**)
- Staat dat dan ook niet als de verklaring van het spreekwoord opgegeven (II. bl. 400)? Behoorde wellicht het vertelseltje omtrent Psapho er bij? Of zou het Nederlandsche spreekwoord met dat vertelseltje niets te maken hebben?
-
voetnoot(*)
- Het Fransche spreekwoord heeft le, niet se.
-
voetnoot(*)
- Hoe ik aan deze spreekwijze kom, kan ik niet zeggen; maar ze is door mij althans niet van Bilderdijk overgenomen.
|