| |
[O]
Oefenen.
Elk oefene zich, in 'tgeen hij kan. (Zie kunnen.)
Oefenen doet leeren. (Zie leeren.)
| |
Ombollen.
Hij is omgebold.
[Dat wil zeggen: hij is van partij veranderd, waarvoor de spreekwijze, in Gelderland, vrij algemeen gebruikt wordt.]
| |
Omgaan.
Daar men mede omgaat, wordt men mede besmet. (Zie besmetten.)
Daar men mede omgaat, wordt men mede geacht. (Zie achten.)
Daar zal wel wat anders omgaan.Ga naar voetnoot9
Hij gaat daar al te grof mede om.Ga naar voetnoot10
Waar gij mede omgaat, dat hangt u aan. (Zie aanhangen.)
| |
Omkijken.
Die omkijkt, die is het.Ga naar voetnoot11
| |
Omspringen.
Hij springt al wonderlijk met hem om.Ga naar voetnoot12
| |
Omstooten.
Hij brengt ze meê, die het omstooten. (Zie medebrengen.)
Hij zal veel kosten van omstooten, als hij staande sterft. (Zie kosten.)
| |
Omvademen.
Veel omvâmen, Weinig verzâmen.Ga naar voetnoot13
| |
Omvallen.
Dat is, om ervan om te vallen.
| |
Omzien.
Daar is geen omzien naar.Ga naar voetnoot14
Die niet omziet, Is haast te niet.Ga naar voetnoot15
Doe wel en zie niet om.Ga naar voetnoot16 (Zie de Bijlage.)
Eer gij eens omziet.Ga naar voetnoot17
Pak u weg, zonder omzien.Ga naar voetnoot18
Rijd voort, maar zie om!
[Dit spreekwoord vindt men reeds op het woord voerman aldus: Rijd voort, voerman! maar zie om!]
Zie om, zoo wordt ge niet bedrogen. (Zie bedriegen.)
Zwijg of zie om.Ga naar voetnoot19
| |
Onderdoen.
De een wil voor den ander niet onderdoen.
| |
| |
| |
Onderhouden.
Die onder is, dien houdt men onder.Ga naar voetnoot1
| |
Onderliggen.
Die onderligt, kan wel eens bovenkomen. (Zie bovenkomen.)
Kreuk niet, al lig je onder. (Zie kreuken.)
| |
Ondernemen.
Die te veel onderneemt, slaagt kwalijk.
| |
Onderscheiden.
Die wel onderscheidt, leert wel. (Zie leeren.)
| |
Onderstrijken.
Gij moet onderstreken zijn.Ga naar voetnoot2
[Witsen zegt, dat men hiermede oneigentlijk te kennen geeft: ‘dat yemant behoore stil te zwijgen.’]
| |
Onderwinden.
Zich al te veel onderwinden.Ga naar voetnoot3
| |
Ontberen.
Wij kunnen malkander niet ontberen.Ga naar voetnoot4
| |
Ontbolsteren.
Hij is geheel ontbolsterd.
| |
Ontbreken.
Aan het zeggen zal het hem niet ontbreken.Ga naar voetnoot5
Daar niets overschiet, ontbreekt gewoonlijk nog.Ga naar voetnoot6
[Dat is: die weinig heeft, dien komt zijne kleine bezitting nog geringer voor, dan zij werkelijk is. Men zegt in gelijken zin: Daar niets overschiet, komt meesttijds tekort.]
Grootspreken en pogchen - daar zal het hem niet aan ontbreken. (Zie grootspreken.)
Wat ontbreekt hem, die wel slaapt en eet? (Zie eten.)
| |
Ontdekken.
Die u dekt, die ontdekt u. (Zie dekken.)
| |
Onteeren.
Beter ten halve gekeerd, Dan geheel onteerd. (Zie keeren.)
| |
Ontgaan.
Het gaat kwalijk, daar niemand ontgaat. (Zie gaan.)
| |
Ontgelden.
Gij zult het moeten ontgelden.Ga naar voetnoot7
| |
Ontginnen.
Niet wel gewonnen, Niet wel ontgonnen.Ga naar voetnoot8
| |
Ontkennen.
Hij zal het mij niet ontkennen.Ga naar voetnoot9
| |
Ontkomen.
Nu kunt gij 't niet ontkomen.Ga naar voetnoot10
| |
Ontlasten.
Hij zal er hem wel van ontlasten.Ga naar voetnoot11
| |
Ontleenen.
Hij kiest niet, die ontleent. (Zie kiezen.)
| |
Ontloopen.
Die het ontloopen kan, laat zich niet hangen. (Zie hangen.)
Die het ontloopt, is vrij.Ga naar voetnoot12
Ontloop u zelven niet.Ga naar voetnoot13
Zij zullen malkander niet ontloopen.Ga naar voetnoot14
| |
Ontmaskeren.
Hij is ontmaskerd.
| |
Ontmoeten.
Die goed doet, Dien goed ontmoet. (Zie doen.)
Ik zal hem wel eens ontmoeten.
Zoo gij doet, Zoo ge ontmoet. (Zie doen.)
| |
Ontpluimen.
Die zich verzuimt, Die wordt ontpluimd.
| |
Ontschieten.
Het is hem geweldig ontschoten.Ga naar voetnoot15
| |
Ontslippen.
Dat zal niet duren, maar u spoedig ontslippen. (Zie duren.)
| |
Ontstaan.
Wat haast ontstaat, Ook haast vergaat.Ga naar voetnoot16
| |
Ontvallen.
Die niet draagt, dien ontvalt niet. (Zie dragen.)
Die niets heeft, dien ontvalt niets. (Zie hebben.)
Die veel kalt, Dien veel ontvalt. (Zie kallen.)
Krijg ik het niet, zoo ontvalt het mij niet. (Zie krijgen.)
| |
Ontvangen.
Die wil uitgeven, moet ook weder ontvangen.Ga naar voetnoot17
Het is zaliger, te kunnen geven, dan te moeten ontvangen. (Zie geven.)
Schrijf, eer dat gij geeft; ontvang, eer dat gij schrijft. (Zie geven.)
| |
Ontvlieden.
Ontvlied nimmer, hetgeen gaarne gevangen is.Ga naar voetnoot18
| |
Ontvliegen.
Het is hem al ontvlogen.Ga naar voetnoot19
| |
Ontwaken.
Die slapen gaat, weet niet, hoe hij ontwaken zal.Ga naar voetnoot20
Toen ik dat hoorde, ontwaakte ik. (Zie hooren.)
| |
Ontwarren.
Hoe wilt gij 't nog ontwarren, het komt u zoo zwart! (Zie komen.)
| |
Ontwijken.
Laat 't hier blijken, Eer ze ons ontwijken. (Zie blijken.)
| |
Ontworden.
Wat haast wordt, haast ontwordt.Ga naar voetnoot21
| |
Ontzeggen.
Dat nooit gevergd was, is nog niet ontzegd.Ga naar voetnoot22
Die bidt, dat niet te geven is, ontzegt zich zelven. (Zie bidden.)
Die redelijk bidt, behoort niet ontzegd te zijn. (Zie bidden.)
Tot een stout eischen zet men een vrij ontzeggen tegen. (Zie eischen.)
| |
Ontzeilen.
Je zult me niet ontzeilen.
| |
Ontzetten.
Belet, Wat u ontzet. (Zie beletten.)
| |
Ontzien.
Dien men ontziet, dien geeft men het zijne. (Zie geven.)
Indien gij van velen ontzien wordt, hebt gij ook velen te vreezen.
| |
Oorloven.
Wat er verboden wordt, kakken en trouwen blijft altijd geoorloofd. (Zie blijven.)
| |
| |
| |
Opbiechten.
Hij biecht zuiver op.Ga naar voetnoot1
| |
Opbossen.
Ik zal het maar wat opbossen.
| |
Opbreken.
Het zal hem zuur (of: bitter) opbreken.Ga naar voetnoot2
| |
Opdiepen.
Dat kan niet veel opdiepen.
| |
Opdiggelen.
Zij is heel opgediggeld.
| |
Opdirken.
Men zal hem wat opdirken.
[Eene dirk is te scheep een looper; zoo heeft men eene dirk van de gaffel en eene dirk van den giekboom. Of eene dezer tot grondslag dezer spreekwijze dient, durf ik niet verzekeren. De spreekwijze wordt gebruikt, wanneer iemand mooi wordt aangekleed.]
| |
Opdokken.
Hij zal het moeten opdokken.Ga naar voetnoot3
[Dat is: hij zal het moeten opbrengen, het geld nl., door zijne beurs te ontsluiten. Opdokken is het dok openen, om het schip in de vaart te brengen. Tuinman zegt, dat opdokken ‘verbastert is van opduiken,’ en ‘de gelykenis genomen is van duikelaars, die dus iets van den grond ophalen en boven brengen;’ hoewel, mijns inziens, voor die verbastering geene noodzakelijkheid bestaat, daar ook zonder verbastering de spreekwijze een zeer natuurlijk ontstaan kan hebben.]
| |
Opdonderen.
Hij is nog niet opgedonderd.Ga naar voetnoot4
| |
Opdraaijen.
Hij is ervoor opgedraaid.Ga naar voetnoot5
[Elke mislukking in zijne onderneming is een opdraaijen voor de zaak, afgeleid van het ongelukkig draaijen of wenden der schepen. Het wordt mede op iemands dood toegepast. Die iemand ergens voor laat opdraaijen, laadt al de moeijelijkheden, aan deze of gene zaak verbonden, op diens schouders.]
Hij laat er hem voor opdraaijen.
| |
Opendoen.
Die wel sluit, zal wel opendoen.Ga naar voetnoot6
| |
Opëten.
Hij ziet, of hij mij op wil eten.Ga naar voetnoot7
Ze zullen je niet opëten.
| |
Opfrisschen.
Daar zou je niet van opfrisschen.
| |
Opfruijen.
Hij is fraai opgefruid.
[Dat is: opgetooid.]
| |
Opgeven.
Hij geeft er breed van op.Ga naar voetnoot8
Hij heeft het opgegeven.
[Men zegt dit van den doode.]
| |
Ophalen.
Haal op, als het nopt. (Zie noppen.)
Het is haal op en breng meer. (Zie brengen.)
| |
Ophangen.
Hang op en laat droogen. (Zie droogen.)
Men kan zich zelven maar eens ophangen.Ga naar voetnoot9
| |
Ophebben.
Die het zijne opheeft, heeft nooit wat gehad. (Zie hebben.)
Hij heeft wat op.
[Hij heeft wat veel sterken drank gebruikt.]
Hij heeft zeer veel met zich zelven op.
Hij kijkt, alsof hij er vijf (zeven, negen, of: tien) ophad. (Zie kijken.)
Hij loert, of hij 't eene opheeft, en 't andere weêr aanwil. (Zie aanwillen.)
Men heeft veel met hem op.Ga naar voetnoot10
| |
Ophelpen.
Hij stoot niemand neder en helpt niemand op. (Zie nederstooten.)
| |
Ophemelen.
Hij is daar zeer mede opgehemeld.
| |
Ophoepelen.
Hij kan ophoepelen.
[Dat is: hij moet maar spoedig maken, dat hij weg komt; want men wil niets met hem te doen hebben. Hij kan als een hoepel wegrollen. Men bezigt deze spreekwijze mede van iemand, die op sterven ligt.]
| |
Ophoesten.
Hij kan ophoesten.Ga naar voetnoot11
[Volgens de aanwijzing wil dat in Drenthe zeggen: ‘hij heeft veel geld; hij is een vermogend man.’]
| |
Ophouden.
Als hij gaande is, kan hij niet weder ophouden. (Zie gaan.)
Waren wij hierdoor, zoo werden wij nergens opgehouden.Ga naar voetnoot12
| |
Opkerven.
Ik zal dat wel opkerven.Ga naar voetnoot13
| |
Opkijken.
Hij stond er nuchter van op te kijken.
| |
Opklimmen.
Hoed u voor het opklimmen, eer gij dacht. (Zie denken.)
| |
Opkluwen.
Ik zal dat wel opkluwen.Ga naar voetnoot14
[Volgens meijer wil opkerven zooveel zeggen als opteekenen, onthouden, en opkluwen, zegt hij, is opwinden. Dat evenwel opkerven, eigentlijk op den kerfstok aanschrijven, ‘bijkans hetzelfde beteekent’ als opkluwen, komt mij minder juist voor, al worden deze beide spreekwijzen in denzelfden zin gebezigd, nl. in dien van: het gaat mij niet uit het geheugen, daar zal ik voor zorgen.]
| |
Opkomen.
Het trouwen komt op als kakken. (Zie kakken.)
Het zal wel opkomen, maar niet wassen.
Hij is van niet opgekomen.Ga naar voetnoot15
Het is, alsof er geen opkomen aan is.
| |
| |
| |
Opkrabbelen.
Hij krabbelt er weêr langzaam boven op.
| |
Opkramen.
Hij kraamt op.Ga naar voetnoot1
| |
Opkrassen.
Hij is opgekrast.
[Dat wil zeggen: hij heeft alles vaar wel gezegd, dat is: hij is stil heen gegaan, - of: hij heeft de wereld en al hare bewegingen verlaten, dat is: hij is gestorven.]
| |
Opkrijgen.
Hij kan het niet opkrijgen.Ga naar voetnoot2
| |
Oplaveren.
Hij zal dat wel oplaveren.
| |
Opleggen.
Als ze hem is opgeleid, dan zal hij ze hebben. (Zie hebben.)
Dat men zich zelven oplegt, plagt gewoonlijk te geschieden. (Zie geschieden.)
Elk moet doen, hetgeen hem opgelegd is. (Zie doen.)
Wat u opgeleid is, zult gij wel krijgen. (Zie krijgen.)
| |
Opmonteren.
Hij montert er heel van op.
| |
Opnaaijen.
Zij moet dat opnaaijen, zoo als het geknipt is. (Zie knippen.)
| |
Opnemen.
Hoog opgenomen is niet al gedaan. (Zie doen.)
| |
Oppassen.
Pas op, om wat te raken.Ga naar voetnoot3
| |
Oprapen.
Die het zijne stort, kan alles niet weder oprapen.Ga naar voetnoot4
[Met dit spreekwoord wordt het schadelijke der spilzucht aangeduid.]
Die zich zelven wegsmijt, wordt zelden opgeraapt.Ga naar voetnoot5
| |
Oprigten.
Die valt, die ligt, En wordt van niemand opgerigt. (Zie liggen.)
| |
Opscheppen.
Het is hier niet opgeschept.Ga naar voetnoot6
Hij heeft het daar braaf opgeschept.
Wij zullen ten volle opscheppen.Ga naar voetnoot7
| |
Opschorten.
Waar men veel opschort, daar zal nog altijd wat aan schorten.Ga naar voetnoot8
| |
Opsmijten.
Smijt mij er op, ik kruip er wel in. (Zie inkruipen.)
| |
Opsnijden.
Hij snijdt geweldig op.Ga naar voetnoot9
| |
Opsolveren.
Hij zal hem dat wel opsolveren.
[Dat wil zeggen: hij zal hem dat geheel en al bedriegelijk opdringen. Solveren is oplossen, nog gebruikelijk in insolvent zijn, dat is: onvermogend, om te kunnen betalen; opsolveren is zóó oplossen, dat er niets overschiet. In Zeeland gebruikt men opsolveren voor opschepen, belasten. Zie van eck, in de jagers Archief voor Nederl. Taalk., ii. bl. 177.]
| |
Opspelen.
Hij heeft ter dege opgespeeld.
[Dat is: met razen en vloeken de beest gespeeld.]
| |
Opspringen.
Als hij opspringt, waagt het al.Ga naar voetnoot10
Hij zal er nog naar opspringen.Ga naar voetnoot11
| |
Opstaan.
Daar staat hij niet voor op.
Die niet valt, behoeft niet op te staan.Ga naar voetnoot12 (Zie de Bijlage.)
Hij is te vroeg opgestaan.Ga naar voetnoot13
Hij staat al te laat op.Ga naar voetnoot14
Met vallen en opstaan.
[Op het woord boer komt deze spreekwijze reeds als deel voor van het spreekwoord: Met vallen en opstaan, zei manke Gijsje, zoo raakt men door de wereld, en hij viel van eene moddersloot in een boeren-kakhuis.]
Om hem te bedriegen, moet gij vroeger opstaan. (Zie bedriegen.)
Om hem te overtuigen, moet gij vroeger opstaan.
| |
Opstappen.
Hij is opgestapt.
[Hij is vertrokken, nl. naar het schimmenrijk.]
| |
Opsteken.
Hij zal er niet veel van opsteken.
| |
Opstikken.
Iets opstikken.Ga naar voetnoot15
[Dat wil zeggen: eene zaak uit den grond, waarin ze verborgen was, ophalen of te voorschijn brengen. ‘De gelijkenis,’ zegt tuinman, ‘is overgebragt van 't stikken of steken der palingen met een aalscheer [aalgeer].’]
| |
Opstroopen.
Hij zal ervoor opstroopen.
| |
Opstruiven.
Dat lieg je; Stuif je op, zoo vlieg je. (Zie liegen.)
| |
Optakelen.
Hij is mooi aan het optakelen.
[Dat is: hij herstelt van zijne kwalen; hij betert goed aan.]
| |
Optornen.
Hij zal ervoor optornen.Ga naar voetnoot16
| |
Opvijzelen.
Hij is hem aan het opvijzelen.
| |
Opwassen.
Zij zijn tegen malkander opgewassen.
| |
Opwinden.
Hij laat zich gemakkelijk (of: al heel spoedig) opwinden.
| |
Opzeilen.
Hij zal dat niet kunnen opzeilen.Ga naar voetnoot17
| |
Opzetten.
Die mede kegelen wil, moet ook opzetten. (Zie kegelen.)
Hij zet hem op.
Ik win het opzetten.Ga naar voetnoot18
| |
| |
| |
Opzitten.
Hij zal hem wel leeren opzitten.
Zit op, wil je meêrijden. (Zie mederijden.)
| |
Opzouten.
Hij moet het maar opzouten.
| |
Overdenken.
Al is het overdenken goed, Het óverdenken is ouvroed.
Die wel wilspreken, behoort zich wel te overdenken.Ga naar voetnoot1
| |
Óverdenken.
Al is het overdenken goed, Het óverdenken is onvroed. (Zie overdenken.)
| |
Overdragen.
Die veel vragen, Zullen gemeenlijk veel overdragen.Ga naar voetnoot2
| |
Overeenkomen.
Slorpen en blazen komt niet overeen. (Zie blazen.)
| |
Overgaan.
Duik, wijk, laat overgaan. (Zie duiken.)
Het zal wel beteren, als het overgaat. (Zie beteren.)
| |
Overgeven.
Ik geef hem een ander over.Ga naar voetnoot3
| |
Overhalen.
Dat haalt het over.Ga naar voetnoot4
Gij haalt hem over.Ga naar voetnoot5
| |
Overheeren.
Als men overheerd wordt, moet men wel bukken. (Zie bukken.)
Die overheerd wordt, moet lijden. (Zie lijden.)
| |
Overhouden.
Hij houdt nog iets over voor het breken. (Zie breken.)
| |
Overkomen.
Gij zijt nog niet overgekomen.Ga naar voetnoot6
Wat mij overkomt, komt u over.Ga naar voetnoot7
| |
Overkuijeren.
Ik kan je wel driemaal overkuijeren.
| |
Overlaten.
Ik laat het voor een ander over, die beter kan. (Zie kunnen.)
| |
Overloopen.
Hij heeft het ten ruwste overgeloopen.Ga naar voetnoot8
Wij zullen hem niet overloopen.Ga naar voetnoot9
| |
Overmoeten.
Ik heb geladen, daar ik meê overmoet. (Zie laden.)
| |
Overpeinzen.
Overpeinzen leert overzien.Ga naar voetnoot10
| |
Overrompelen.
Die iemand overrompelen wil, moet haast maken. (Zie maken.)
| |
Overschieten.
Daar niets overschiet, komt meesttijds tekort.Ga naar voetnoot11
Daar niets overschiet, ontbreekt gewoonlijk nog. (Zie ontbreken.)
Hij is er niet te veel; maar hij schiet er toch over.Ga naar voetnoot12
| |
Overtuigen.
Om hem te overtuigen, moet gij vroeger opstaan. (Zie opstaan.)
| |
Overvaren.
Men moet geen hei roepen, voor men overgevaren is.
[Dit spreekwoord vindt men reeds op de woorden berg en brug aldus: Roep geen hei, voor gij over de brug (of: op den berg) zijt.]
| |
Overvleugelen.
Hij zal hem overvleugelen.
| |
Overwinnen.
Die altoos verdraagt en zwijgt, Overwint eens en verkrijgt.
Die overwinnen wil, die leere lijden. (Zie lijden.)
Lijden overwint. (Zie lijden.)
| |
Overzeilen.
Hij zal mij overzeilen.Ga naar voetnoot13
| |
Overzien.
Overpeinzen leert overzien. (Zie overpeinzen.)
|
-
voetnoot11
- Gruterus III. bl. 138. Tuinman II. bl. 169.
-
voetnoot13
- 6 Maart, 6 Oct. Gruterus I. bl. 100. Cats bl. 486, 503. de Brune bl. 43, 75, 405. Sel. Prov. bl. 130. Richardson bl. 24. Willems VIII. 40. 6 Maart 53.
-
voetnoot16
-
Prov. seriosa bl. 15. Gheurtz bl. 15. Zegerus bl. 15. 1 April. Gruterus I. bl. 101, II. bl. 137. Mergh bl. 13. Sel. Prov. bl. 161. v. Alkemade bl. 98. Tuinman I. bl. 344, II. bl. 169. Lassenius XII. Magazijn 72. Verz. 11. Everts bl. 348. Modderman bl. 24. 1 April 53. Schaberg bl. 72.
-
voetnoot18
- Sartorius pr. IV. 75. Tuinman II. bl. 199. Adag. quaedam bl. 56.
-
voetnoot1
- Sartorius sec. VI. 76, tert. II. 64.
-
voetnoot6
- Gruterus III. bl. 128. Meijer bl. 97.
-
voetnoot8
- de Brune bl. 86. Wassenbergh IV. bl. 97.
-
voetnoot21
- 5 Maart. Gruterus I. bl. 122. de Brune bl. 410, 483. Tuinman II. bl. 8.
-
voetnoot1
- Tuinman I. bl. 25. v. Duyse bl. 222.
-
voetnoot2
- Sartorius pr. V. 50, sec. II. 91, VIII. 64. Winschooten bl. 160. Tuinman I. bl. 114. Adag. quaedam bl. 12. Guikema I. 25.
-
voetnoot3
- Winschooten bl. 45. Smids XXI. Tuinman II. bl. 138. v. Eijk I. bl. 107. v. Lennep bl. 155.
-
voetnoot7
- Servilius bl. 168. Sartorius tert. VIII. 49. Tuinman I. bl. 2, 278, II. bl. 136. v. Zutphen I. bl. 1.
-
voetnoot15
- Servilius bl. 235. Adag. quaedam bl. 65.
-
voetnoot2
-
Campen bl. 66. Tuinman I. bl. 110, 235, nal. bl. 33, II. bl. 21.
-
voetnoot4
- 24 Nov. Gruterus I. bl. 100. Winschooten bl. 301.
-
voetnoot7
- Servilius bl. 171*. Sel. Prov. bl. 40.
-
voetnoot10
- Servilius bl. 219*. Campen bl. 83. Gheurtz bl. 1. Zegerus bl. 3. Idinau bl. 146. Sartorius pr. V. 66, sec. III. 52, tert. V. 40. Tuinman I. bl. 139, 363, II. bl. 42. Meijer bl. 38.
-
voetnoot12
-
Prov. seriosa bl. 14. Campen bl. 89. Gheurtz bl. 77. Zegerus bl. 16. Idinau bl. 75. Gruterus II. bl. 136. de Brune bl. 321, 478, 485. Mergh bl. 12. Folie I. 75. Meijer bl. 41. 1 Mei 53.
-
voetnoot2
-
Adag. quaedam bl. 26. Adag. Thesaurus bl. 28.
-
voetnoot8
- Servilius bl. 138*. Sartorius pr. IV. 82.
-
voetnoot13
- Witsen bl. 503. Winschooten bl. 176. Modderman bl. 107.
|