| |
| |
| |
Bijlage van het derde deel.
bl. 1. aanw. 1.
Hij doet het zich zelven aan.
Met doen voor aandoen zegt Sartorius pr. VII. 15: Wy doen 't ons selve.
Servilius bl. 183* laat een der gevolgen, die de spreekwijze heeft, voorafgaan: Hi en derf niemant clagen hi doe get hem seluen. Derf is ons durft, de tegenwoordige tijd van durven. Doeget geeft eene onduidelijkheid aan den zin; voor deuget kan 't dus niet staan, waartoe anders als dialectvorm wel grond zou zijn. Wellicht is 't eene misstelling voor doetet = doet het, en dan is de zin in orde.
| |
bl. 1. aanw. 12.
Het is mij langzamerhand aangekomen.
Op Campen bl. 127 en bij Meijer bl. 61 lezen wij: Tis my van lieuer hant angecomen. Lief is hier in de beteekenis van zacht te verstaan; zoodat van lieuerhant wel hetzelfde zal zijn als ons van lieverlede, dat is: zachtjes aan.
| |
bl. 2. aanw. 1.
Hij laat het zich maar aanleunen.
Op Campen bl. 126 wordt juist het tegenovergestelde gezegd: Hy latet an sich niet luenen (of blijuen), waarin anluenen = aanleunen. Het tusschen haakjes geplaatste blijven toont aan, dat men in deze spreekwijze vroeger zoowel aanblijven als aanleunen gebruikte.
| |
bl. 2. aanw. 14.
Hij ziet het maar aan.
Met overslaan van maar, leest men op Campen bl. 107: Hy siet het an.
Tuinman II. bl. 111 heeft slechts voor maar: Hy ziet dat slechts aan.
Op Campen bl. 125 wordt de spreekwijze in uitdrukking versterkt, door de tegenovergestelde richting tevens op te nemen: Nv wel an, Hebdy daer begeerte of lust toe? ick siet an. Hebdy = hebt gij; siet = zie het.
| |
bl. 2. aanw. 15.
Hij ziet niemand aan.
Met de oudtijds gebruikelijke dubbele ontkenning en niemand = niet iemand staat op Campen bl. 99: Hy en siet nyemandt an.
Op Campen bl. 6 beperkt men men zich tot één persoon slechts; terwijl het besluitend voegwoord derhalve aantoont, in welk verband de spreekwijze moet genomen worden: Ick en saeghe hem der haluen niet an.
Nog bepaalt men zich op Campen bl. 106 tot de toekomst: Ick wil hem voert an niet meer an sien. Voert an is ons voortaan, dat wij in één woord schrijven; voort is hier verder.
| |
bl. 3. aanw. 2.
Hij houdt nog wat achter voor het vragen. Zoo op Campen bl. 98: Hy holdt wat achter, voer tvraghen, bij Sartorius pr. III. 43: Men moet wat houden voor 't vragen, en bij Tuinman II. bl. 120: men houdt noch wat voor 't vragen.
Meijer bl. 46 heeft weder twee spreekwoorden tot één gemaakt. Zoo luidt zijn spreekwoord: Hy holdt wat achter, voer tvraghen; hy en schuddedet niet teffens wt.
| |
bl. 3. aanw. 4.
Ongaarne sterft hij, die meest moet achterlaten.
Gruterus I. bl. 117 geeft op: Noiest sterft; die meest moet achterlaten. Noiest is een oude vorm
| |
| |
voor noi, dat is: noode, en nog wel als noô gehoord, in dien vorm bij ons als ongaarne bekend.
| |
bl. 3. aanw. 8.
Die nooit afdingen, verliezen gaarne.
Met noode, dat is: ongaarne, niet met nooit, vindt men 't spreekwoord opgegeven. Zoo zegt Gruterus III. bl. 138: Die noy dingen, verliesen geerne, en heeft Meijer bl. 102: Die noyde dinghen, verliesen gheerne. Noy is het zaâmgetrokken noô, gelijk noyde het gewone noode is.
| |
bl. 3. aanw. 12.
Hij zal zich niet laten afdringen.
Op Campen bl. 44 vindt men een voorwaardelijk achtervoegsel. Er staat: Hy sal hem niet laten afdringhen, kenne ik hem recht. Ons wederkeerige zich werd vroeger door het persoonlijke hem aangeduid.
Op Campen bl. 47 en bij Meijer bl. 22 komt de spreekwijze zelve als de voorwaarde voor eener voorop gezette stelling. Zoo leest men: Hy wol der toe tijde mede by wesen, Hy mocht anders afgedrongen hebben worden. Toe tijde = te tijde = bij tijds, dat is: vroeg. Voor het oude hebben worden zouden wij thans zeggen: geworden hebben of eigenlijk geworden zijn.
| |
bl. 4. aanw. 11.
Hij is te haastig (of: te heet) gebakerd.
In onbepaalde uitdrukking heeft Winschooten bl. 179 de beide vormen van het spreekwoord aldus vereenigd: haastig, heet gebaakerd sijn.
Haastig komt afzonderlijk niet voor; maar voor heet hebben Tuinman I. bl. 291 en v. Moerbeek bl. 242: Hy is heet gebakert, en zegt v. Waesberge Vrijen bl. 58: die zijn wat heet gebakerd.
Met heet, niet met haastig, leest men nog op Campen bl. 101, bij Gheurtz bl. 36 en Meijer bl. 47: Hy is te heet gebaedt. Baden zal ontleend zijn aan het bad, waar de kinderen onmiddellijk na de geboorte in gestoken werden. De spreekwijzen met baden en bakeren komen dus, wat den zin betreft, overeen.
| |
bl. 4. aanw. 17.
Het moet buigen of barsten. Zoo bij v. Moerbeek bl. 243. Ook Tuinman I. bl. 149, II. bl. 201 heeft: 't Moet buigen, of bersten.
Onbepaald uitgedrukt, zegt v. Eijk III. bl. iv: Buigen of bersten.
Verder wordt de gelegenheid, waarbij- of de tijd, wanneer de details bestaan, tevens opgegeven. Voor de eerste zegt Wassenbergh III. bl. 100 op zijn Friesch: ont yen ting opt heagst is soo môt it buwgge of borste, en voor den laatste heeft v. Waesberge Wijn bl. 15: in 't eind moet het toch buigen of bersten.
Gales bl. 26 neemt den persoon op, wien het spreekwoord geldt. Aldus teekent hij den hoovaardigen heerscher of den heerschzuchtigen hoovaardige: alles moet voor hem buigen en barsten. Zijn en voor of toont de hoogste mate van onderworpenheid aan.
Modderman bl. 134 eindelijk stelt de tweede handeling van de eerste afhankelijk: wat niet buigen kan, moet bersten.
| |
bl. 4. aanw. 19.
Hij liegt, dat het barst.
In onbepaalden vorm zegt v. Moerbeek bl. 271: Liegen, dat het barst.
Niet in afhankelijken toestand van malkander, maar voor de beide deelen der spreek wijze elk afzonderlijk gezegd, leest men op Campen bl. 57: Hy moet lieghen, of hy moet barsten.
| |
bl. 4. aanw. 21.
Is het er niet in gewassen, Men zal het er niet in bassen. Zoo bij Gruterus III. bl. 156:
men zalder niet in bassen.
Isser, eigenlijk ister, is eene zamentrekking van is het er, gelijk zalder, eigenlijk zalter, van zal het er.
Meijer bl. 107 geeft op:
Ister niet in ghewasschen,
men salter niet in bassen.
Dit ghewasschen staat niet voor schoongemaakt of gereinigd, maar, evenals gewassen, voor gegroeid: men nam vroeger de thans van elkander verschillende schrijfwijze van gewassen en gewasschen niet in acht.
| |
bl. 5. aanw. 1.
Pikken zonder krassen; Kluiven zonder bassen.
In 't Mergh bl. 54 staat:
Dit nutten leeft voort in het frequentatieve werkwoord nuttigen voor spijs gebruiken. Het komt dus met pikken, bepaaldelijk van vogels gezegd, in zin overeen.
V. Alkemade bl. 52 heeft alleen het eerste gedeelte van het spreekwoord: Nutten sonder krassen.
In Sel. Prov. bl. 172 wordt het spreekwoord aldus opgegeven:
Gelijk het pikken op het eten der vogels ziet, is het kluiven op het eten der honden toepasselijk; daarom komt bijten, hoewel mede van honden gezegd, hier minder natuurlijk voor, en zal waarschijnlijk aan een misbegrip of eene verbastering te wijten zijn.
| |
| |
| |
bl. 5. aanw. 2.
Baat het niet, het schaadt ook niet. Zoo bij Witsen 296: Baat het niet 't en schaadt niet, bij Winschooten bl. 341: baat het niet, het en schaad ook niet, en bij Tuinman 1. bl. 346: Baat het niet, 't zal niet schaden.
Tuinman I. bl. 172 en v. Zutphen II. 30 hebben alleen het eerste gedeelte van het spreekwoord, maar nemen er den persoon bij op. Zij zeggen: Dat schaad hem niet.
Op Campen bl. 48 staat helpen voor baten: Helptet niet, soe schaedet doch niet.
| |
bl. 5. aanw. 5.
Wat baat het kleven, als het niet vestigen wil!
In Prov. seriosa bl. 45 leest men: wat baet gecleeft daert niet vesten en wil, en bij Hoffmann 742 mede: Wat batet ghecleeft, daert niet vesten en wil? Vesten, nog niet geheel verouderd, wordt in de beteekenis van vasthouden of in die van vastmaken gebruikt. Het frequentatief werkwoord vestigen had oorspronkelijk dezelfde beteekenis, maar zegt in 't gebruik thans iets anders.
Op Delf bl. 44 staat: wat batet gheclest daert niet vaten en wil. Klessen, of eigenlijk kletsen, is merpen of gooien, zooals de kalk op de muren gedaan wordt, en is alzoo het middel tot kleven. Vaten voor vatten was voorheen zeer gewoon, en bevat dus almede het middel tot vesten.
| |
bl. 5. aanw. 11.
Zuinig gezien is genoeg gebedeld.
Everts bl. 347 geeft alleen het eerste gedeelte van het spreekwoord op, maar noemt tevens de personen, wie 't geldt. Hij zegt slechts: de omstanders keken bitter zuinig.
Verder vindt men zundig voor zuinig. Tuinman I. bl. 311, die slechts het eerste gedeelte van het spreekwoord in deze woorden heeft: Hy ziet zundig, geeft deze opheldering: ‘Dat wil zeggen, zondig, voor schuldig, als een schuldige, die een overtuigt, beschaamt, en treurig gelaat vertoont, om ontferming te verwekken.’ Alzoo neemt hij zundig = zondig.
Later, II. bl. 101, waar Tuinman het spreekwoord in zijn geheel aldus opgeeft: Zundig gezien, is genoeg gebedelt, verklaart hij zundig door ‘treurig en neêrslagtig, als een verwezen misdaadige.’ Het kan wel één woord zijn met zuinig; de trek tot zuinigheid doet toch vaak benepen of treurig zien.
| |
bl. 5. aanw. 12.
Beschikken gaat voor bedenken.
Op 13 Dec. en bij Gruterus I. bl. 94 staat: Bescheert voor bedacht. Bescheeren, dat wij meesttijds alleen nog als verleden deelwoord in beschoren gebruiken, is beschikken of toebedeelen. Zie Dr. De Jager's Latere Verscheidenheden, bl. 180.
| |
bl. 5. aanw. 18.
Dien 't misvalt, men bedreigt hem gaarne.
V.d. Bergh bl. 270 geeft op: Dient mesvalt, men mesbiet hem gherne. Mesvallen = misvallen (met den klemtoon op mis) beteekent tegenloopen. Mesbieden = misbieden is kwalijk bejegenen of onbehoorlijk behandelen, in welken zin het woord in het Middelnederlandsch en Middelhoogduitsch beide voorkomt.
| |
bl. 5. aanw. 19.
Bij zien is menigeen bedrogen.
Hoffmann bl. xxxviii zegt: bi sien es die meneghe bedroghen. Menighe is nu menigte; zoo zei men hooge voor hoogte, gelijk oude voor oudte.
| |
bl. 5. aanw. 20.
Die anderen meent te bedriegen, bestiere eerst zich zelven.
Gruterus III. bl. 134 geeft het spreekwoord aldus op: Die andren waant bedriegen, bestiert al hem zelven, en Meijer bl. 109 zegt: Die anderen waent bedrieghen, bestier al hem seluen. Deze opgaven zijn onderling en met opzicht tot het spreekwoord aan 't hoofd volmaakt gelijk, behalve in den vorm. Volgens Gruterus' voorstelling verkrijgt men den verhalenden, en naar Meijer's opgave den opwekkenden of wenschenden vorm. De eerste is volstrekt onbestaanbaar, de laatste komt vrij wel met den voorwaardelijken vormovereen, en zal wel de eenige ware uitdrukking van het spreekwoord zijn. Dat Goedthals, de gemeenschappelijke bron beide van Gruterus en Meijer, niet kan worden nageslagen, is hier geen verlies, daar men vroeger de vormen der verschillende voorstellingen weinig inachtnam.
| |
bl. 5. aanw. 21.
Die ligt gelooft, wordt ligt bedrogen. Zoo bij Witsen 156, in Adag. Thesaurus bl. 12, B. Studeerk. II. 5 en Veeteelt bl. 111. Ook bij Servilius bl. 66, Gruterus II. bl. 167 en in 't Mergh bl. 44 leest men: Wie lichtelijck ghelooft wort lichtelijck bedroghen, op Campen bl. 2 staat: Die lichtelick gheloeft, wort lichtlick bedroeghen, Zegerus bl. 17 heeft: Die lichtelijc gelooft, wort lichtelic bedrogen, en v. Alkemade bl. 35 zegt: Die ligt geloofd, werd ligt bedrogen; terwijl in Magazijn 68, bij Everts bl. 346, Hornstra 22 en Modderman bl. 95 gevonden wordt: Wie ligt gelooft, wordt ligt bedrogen.
Met zijn voor worden en verwisseling van het beide licht met haast, komt het spreekwoord op
| |
| |
8 Febr., bij Gruterus I. bl. 99, De Brune bl. 494, Tuinman I. bl. 247 en op 8 Febr. 53 aldus voor: Die haast gelooft, is haast bedrogen.
Nog komt in Wijsheid bl. 135 de beide malen schielijk voor licht in de plaats: Wie schielyk gelooft, is schielyk bedroogen.
Eindelijk staat de eerste reis ghéringe of ghéringhe (met het accent op ghé) = spoedig, gaauw, en den tweeden keer haast voor licht. Zoo in Prov. seriosa bl. 19: die gheringe geloeft is haest bedroghen, op Delf bl. 19: die gheringhe. gheloeft es haest bedroghen, en bij Meijer bl. 73 en Schrant bl. 277: Die gheringheghelooft, is haest bedroghen. Bij Hoffmann 317 vindt men het spreekwoord evenzoo, alleen met looft voor gelooft, naar eene menigmaal bij onze ouden voorkomende gewoonte, die ook thans nog niet uitgestorven is, het voorgevoegde ge weg te laten.
Ook in de Lesarten des Niederrheinischen druckes komt het spreekwoord op gelijke wijze voor, maar met bald, niet haast, voor het tweede licht in de plaats. Bald is Hoogduitsch, en heeft, evenals géring, de beteekenis van spoedig, gaauw. Zoo leest men in bovengenoemden druk: Der gering geloefft der is bald bedroghen.
Verder wordt bedriegen met berooven verwisseld. Zoo bij De Brune bl. 144:
gelijk bij Willems VIII. 159:
Hoffmann bl. xxxviii heeft het spreekwoord zoo: bi lichte gheloven es die meneghe bedroghen, waarin meneghe weder menigte is.
De Brune bl. 189 drukt dezelfde gedachte in deze woorden uit:
Die nimmermeer en denct op quaed,
Wert haest bedroghen, tot zijn schaed.
Ook de tegenstelling wordt door De Brune bl. 144 tevens opgenomen. Men leest bij hem:
Die veel vertrouwt, die wert bedroghen,
Die veel mis-trout, 't kan ooc niet doogen.
| |
bl. 5. aanw. 27.
Niemand wordt bedrogen, dan die betrouwt.
Met de vroeger zeer gewone dubbele ontkenning niemand en = iemand niet, vindt men in Motz bl. 32 het spreekwoord aldus voorgesteld: Nyemant en wordt bedroghen dan die betrouwt.
In Sel. Prov. bl. 111 wordt dit op deze wijze uitgedrukt: Niemandt wort lichclicker bedrooghen, als die veel vertrouwt.
Niet zoo algemeen, maar meer bepaald komt het spreekwoord voor in Motz bl. 61: Die niet en betrouwt, en wordt niet bedroghen. Zoo ook bij Richardson bl. 39, echter zonder de dubbele ontkenning: Die niet vertrouwt, wort niet bedrogen.
Nog wordt het spreekwoord in Motz bl. 49 volgenderwijze in een raad ingekleed: En betrouwt nz, so en suldy niet bedrogen worden. In elk der beide deelen van het spreekwoord komt eene dubbele ontkenning voor; want nz is de verkorte schrijfwijze van niet. Suldy, of eigenlijk sulty, is eene zamentrekking van zult gij.
Ook het tegenovergestelde wordt door Gruterus III. bl. 128 aldus opgegeven: By wel vertrouwen werd menig bedrogen. Menig is hier menigeen; ergenlijk bedoelt men er menigte mede.
Dit wordt in Adag. Thesaurus bl. 19 aldus uitgedrukt: Die licht betrowt, word licht bedrogen.
Zoo mede in Adag. quaedam bl. 13, ofschoon het laatste licht met haast verwisseld: Die licht betrouwt, wort haest bedrogen.
Het uitwendige tegenover het innerlijke stellende, laat Cats bl. 504 zich in deze woorden uit:
Zoo zegt ook Willems III. 25:
| |
bl. 5. aanw. 38.
Begeer genoeg; gij zult toch niet veel krijgen. Zoo in 't Mergh bl. 4: Begheert ghenoegh, ghy sult doch niet veel krijghen.
Gruterus II. bl. 127 zegt: Begeert veel genoech, ghy zult doch niet veel krygen. Voor zeer weinig zeggen wij thans nog weinig genoeg; alzoo staat dan ook veel genoeg voor zeer veel.
Consequent met de eerste gedachte, heeft Servilius bl. 195 werkelijk weinig genoeg voor niet veel in de plaats gebracht: Begheert veel ghenoch, ghi sult weynich ghenoch cryghen. Genog is nog de gewone volksuitspraak voor genoeg.
| |
bl. 6. aanw. 18.
Hij zal hem nu wel goed laten begrazen.
Sartorius tert. III. 48 zegt: Ghy soudt hem eerst te degen laeten begrasen. Voor te degen zeggen wij terdegen, dat is: degelijk.
| |
bl. 7. aanw. 12.
Blijven Doet beklijven. Zoo bij Cats bl. 493, v.d. Venne bl. 110, in 't Mergh bl. 48, Sel. Prov. bl. 177 en bij v. Moerbeek bl. 244, 247.
De Brune bl. 380 heeft het sterkere vastblijven voor blijven in de plaats gesteld, maar daardoor
| |
| |
tweemaal hetzelfde woord gebruikt; want beklijven, zooveelals bekleven, is mede vastblijven:
Verder wordt de zaak tot den persoon overgebracht. Zoo op 21 Sept. en bij Gruterus I. bl. 123:
Gruterus III. bl. 139 doet een gelijkbeteekenend spreekwoord met dit zamenvloeien, als hij zegt: Die weeldig wilt zyn, blyve t'huis: die blyft die beklyft. Weeldig, gevormd van weelde met den uitgang ig, heeft eene zeer reglmatige vorming, die het meer gebruikelijke weelderig mist. Zoo ook leest men bij Meijer bl. 87: Die weeldich wilt zyn, blyue thuys; die blyft, hy beclyft.
Het hier zoo naïeve beklijven, dat is: in welvaart toenemen, geeft eene natuurlijke tegenoverstelling van naar verandering streven, die door Bogaert bl. 107 geheel wordt weggenomen, als hij er verkrijgen, dat is: machtig of deelachtig worden, voor in de plaats stelt. En toch wil hij door zijn Blyven doet verkrygen dezelfde gedachte uitdrukken.
| |
bl. 8. aanw. 5.
Die weleer heeft leeren roeijen, Laat dien zich met varen moeijen. Zoo bij Cats bl. 466.
V.d. Venne bl. 159 geeft het spreekwoord niet in den vorm van een raad, eene opwekking of aansporing, maar als eene natuurlijke of gegronde gevolgtrekking: Die best Roeydt sal mee Varen.
De Brune bl. 64 heeft eene tegenovergestelde, dat is: eene ontkennende voorstelling, en laat daarenboven het varen weg; waardoor zijn moeien, hier zooveelals bemoeien, op roeien terugslaat:
| |
bl. 8. aanw. 6.
Zoo elk zich met het zijne bemoeide, zoude het goed zijn.
Gruterus III. bl. 162 zegt: Moyde hem elk metten zynen, t' waar beste. Moyde = moeide, hier bemoeide. Metten is contractie van met den; met regeert den datief, alzoo metten zynen = met het zijne. Ook Meijer bl. 110 heeft: Moeyde hem elck metten synen, twaer beste.
De Brune bl. 33 laat het laatste gedeelte van het spreekwoord weg, maar heeft een gelijkbettekenend spreekwoord met dit aldus vereenigd:
Een yder met het zyne moey',
En in zyn eyghen water roey.
In Adag. quaedam bl. 47 en Adag. Thesaurus bl. 47 wordt een persoon voor de zaak in de plaats gesteld: Moeyt u met u eygen selven.
| |
bl. 8. aanw. 17.
Gij moogt het niet beraken.
Sartorius pr. V. 2 geeft op: ghy mooght het niet begrayen. Het woord begraaien is nog niet geheel verouderd; men bezigt het voor beraken of betasten. Wij spreken nog van in iets graaien, voor er met de hand in roeren of grabbelen.
| |
bl. 8. aanw. 20.
Beter verkocht en berouwen, dan gehouden en berouwen. Zoo bij Tuinman II. bl. 123. Ook op 14 Sept. en bij Gruterus I. bl. 94 staat: Beter verkocht en berouwen, als gehouwen en berouwen.
V. Alkemade bl. 118 heeft: t' Is beeter gekoft en berouwen, dan gehouden en berowen. Dit gekoft = gekocht zal wel eene schrijffout voor verkocht wezen: met gekocht levert het geen zin. Berowen is wellicht mede eene schrijffout, omdat het woord in het eerste gedeelte des spreekwoords als berouwen opgegeven wordt; daar het, zoo als 't er staat, evenwel niet anders dan berouwen zijn kan, behoeft v. Alkemade de eenigste onzer vroegere schrijvers niet geacht te worden, die een zelfde woord op verschillende wijze spelt.
| |
bl. 8. aanw. 21.
Haast getrouwd, Lang berouwd. Zoo bij Richardson bl. 32 en Modderman bl. 76. Ook Tuinman I. bl. 87 heeft:
en op Mei 15 en bij v. Waesberge Vrijen bl. 56 staat:
In verbintenis met een ander spreekwoord, leest men in Adag. quaedam bl. 66:
want t'is haest getroudt,
Met rouwen voor berouwen vindt men op 23 Sept., bij Gruterus I. bl. 110, in 't Mergh bl. 28 en Sel. Prov. bl. 184:
Voor lang staat met stade, en daar eene der beteekenissen van die uitdrukking langzaam aan is, geeft dat een onmerkbaar verschil. Zoo in Motz bl. 59:
De Brune bl. 259 geeft het spreekwoord aldus op:
Een man die metter haeste trouwt,
Met moete zich daer naer berouwt.
Moete is een oud woord voor gelegenheid of geschikten tijd; hier zegt met moete zooveelas bij stille gelegenheid, waarin men bedaard nadenkt.
| |
| |
| |
bl. 8. aanw. 24.
Vroeg getrouwd, Vroeg berouwd.
Meijer bl. 81 geeft op: Tilick huwet, tilick gruidt. Tilick is tijdelijk, dat is: tijdig. Gruidt is wellicht eene zamentrekking van het Hoogduitsche gereuet, ons berouwd.
| |
bl. 8. aanw. 38.
Die planten wil, moet beschutten.
Bij Meijer bl. 67 wordt het spreekwoord aldus opgegeven: Die planten wilt, hy moet bevryden. Bevrijden is eigenlijk vrijwaren, en zegt hier zooveelals beschutten of beveiligen.
Gruterus III. bl. 138 laat twee spreekoorden zamenvloeien, waarvan het tweede als het redegevende van het eerste kan worden beschouwd: Die planten wil, hy moet bevryden: als t' hecken af is, loopen de verken in.
In Motz bl. 56 wordt het spreek woord aldus opgegeven: Te vergheefs plandt hy die nz en heymt. Het Fransche spreekwoord heeft clost, dat is: omheint. Kiliaen houdt dan ook heymen voor hetzelfde als heynen, dat is: eene heining om iets zetten. Het spreekwoord geeft dus volmaakt hetzelfde te kennen als de beide vorengenoemde, maar in ontkennenden zin.
| |
bl. 8. aanw. 42.
Ik zal er mij eens op beslapen. Zoo op Campen bl. 110: Wy willender ons op beslapen, gelijk bij Gheurtz bl. 43: Ick sal my daer up beslaepen, bij Sartorius sec. III. 17: Ick sal my daer op beslapen, alsmede bij v. Moerbeek bl. 246: Ik wil'er my op beslaapen.
Tuinman I. bl. 173 wil dit als een voorzichtigheids-maatregel aangemerkt hebben, als hij zegt: 't is wysheid, dat men zich ergens op beslaape.
Onbepaald uitgedrukt, zegt Winschooten bl. 258: sig ergens op beslaapen.
Om zich te krachtiger uit te drukken, voegt men er te nacht of een nachtje bij. Voor het eerste leest men op Campen bl. 12: Wy willen ons te nacht daer op beslapen, en voor het laatste bij Tuinman I. bl. 41: Ik zal my daar een nachtje op beslaapen, zooals ook bij v. Zutphen I. bl. 75: Ik zal mij daarop een nachtje beslapen.
In 't Mergh bl. 26 worden twee spreekwoorden vereenigd, en zoo komt tevens uit, dat het hier opgegeven spreekwoord als eene voorzichtige handeling tot rijp nadenken leidt. Zoo staat er: Ick salder my te nacht op beslapen, ick wil hem een wetscher met hoy vertrouwen, als ik borge voor 't leer hebbe. Wetscher of watscher was vroeger de benaming voor een valies.
Vervolgens is 't alleen een slapen, geen beslapen meer. Zoo bij Servilius bl. 70*: Hi sal daer noch op slapen, bij Zegerus bl. 36: Ick sal daer op slapen, en bij Idinau bl. 270: Ick sal-der op slapen.
| |
bl. 9. aanw. 1.
Wil u hier niet op beslapen.
Niet van beslapen, van slapen alleen is er sprake. Zoo op Campen bl. 115: Wilt hyer niet op slapen.
Meijer bl. 55 heeft een tweede spreekwoord met dit toteen doen vloeien. Zijn spreek woord luidt: Wilt hyer niet op slapen; der can lichtelick een swarte katte tusschen coemen, zooals reeds vroeger is opgemerkt.
Tuinman I. bl. 173 geeft geen raad; het is eene bestaande zaak, waarvan hij spreekt, als hij zegt: Hij slaapt daar niet op.
| |
bl. 9. aanw. 6.
Het is aan hem besteed.
Tuinman I. bl. 242 geeft het tegenovergestelde op: 't Is aan hem niet besteed.
Op Campen bl. 69 wordt de spreckwijze op het eten toegepast, en, ofschoon vooraf op eene zaak schijnt gedoeld te worden, toont het bijvoegsel, dat een persoon de meening is. Zoo staat er: Tis der wel an bestadet, wat hy eet. Bestaden is hetzelfde als besteden; de klanken a en e wisselen telkens in de verwante woorden. Men denke slechts aan ons gestadig en steeds.
Dat Meijer bl. 32 in zijn spreekwoord: Tis der wel an bestadet, hy sette der vinger dicke speck van, bij zijne vereeniging van twee spreekwoorden tot één het eene daarenboven heeft verminkt, is reeds vroeger aangewezen.
| |
bl. 9. aanw. 17.
Greppen en delven Betaalt zich zelven. Zoo bij v. Hall II. bl. 2 en op Landbouwer bl. 73.
Tuinman II. bl. 114 stelt karren voor greeppen in de plaats, waardoor wel iets anders wordt gezegd, ofschoon het spreekwoord dezelfde strekking blijft behouden:
| |
bl. 10. aanw. 4.
Die hooger klimt, dan hem betaamt, Valt lager, dan hij had geraamd. Zoo bij Cats bl. 511:
Wie hooger klimt als 't hem betaemt,
Die valt wel laeger als hy raemt.
Verder vindt men dezelfde oorzaak, maar een gevariëerd gevolg. Zoo wordt het vallen tot storten, en het ramen tot wanen overgebracht op 5 Junij en bij Gruterus I. bl. 99: Die hooger klimt dan hem betaamt, stort ter neder eer hy 't waant. Ook op 7 Junij 53 wordt het spreekwoord eveneens opgegeven, behalve dat storten tot stooten overgaat:
| |
| |
Die hooger klimt dan hem betaemt, stoot neder eer hy 't waent.
De Brune geeft voorts eenige varianten. Op bl. 156 zegt hij:
Die klimt verr' boven zijn bereck,
Valt licht om leegh, en breect den neck.
Bereck is hetzelfde als berei; de werkwoorden rekken en reiken zijn naauw aan elkander verwant. En op bl. 157 staat:
Als-men nu is hoogh gherezen,
Komt een laghe val naer dezen.
Op dezelfde bladzijde vindt men mede eene compilatie van tweeën:
Hoogh ghetrocken, leegh ghehaelt:
Hoogh gheklommen, leegh ghedaelt.
Nog wordt ook dáár het spreekwoord oud en wijs genoemd:
Het is een oud' en wijs verhael,
Tot hoogh gheklim, een leegh ghedael.
Eindelijk verzwijgt De Brune bl. 167 de gevolgen wel, maar stelt hij de zaak zelve als onrustbarend voor:
Hy magh wel vry on-rustigh wezen,
Die al te hooghe is gherezen.
| |
bl. 10. aanw. 11.
Eéns betrapt, negen- (of: tien-) maal gedaan.
Eéns betrapt, negenmaal gedaan.
Met bevonden, dat hier zooveelals uitgevonden of ontdekt zal beteekenen, voor betrapt in de plaats leest men bij Gruterus II. bl. 140: Een maal bevonden, negen maal gedaan. Ook in 't Mergh bl. 16 vindt men het spreekwoord eveneens.
Eéns betrapt, tienmaal gedaan. Zoo bij Tuinman II. bl. 214 en Modderman bl. 111.
Wederom met bevonden voor betrapt zegt Gruterus III. bl. 144: Eens bevonden, is thien warlf gedaan. Warf = werf, door eene zeer gewone klankwisseling, is dus hetzelfde woord als maal.
| |
bl. 10. aanw. 32.
Veel kraauwen zeert, Veel spreken deert. Zoo bij De Brune bl. 105 en Willems VIII. 152.
In omgekeerde volgorde geplaatst voor de beide deelen van het spreekwoord, en daarenboven met schaden voor deeren, en smarten voor zeeren, leest men in Motz bl. 79: Te veel spreken schaedt, ende te veel crauwen smerdt.
| |
bl. 11. aanw. 6.
Bezoeken is 't naauwst. Zoo bij Hoffmann 136: Besoeken ist nauste, op 25 Jan. en bij Gruterus I. bl. 94: Bezoeken ist nauwst, en bij Cats bl. 458: Besoecken is naeust. Ofschoon wij nog van bezoeking spreken in den zin van beproeving, en ten aanzien van het Gods-oordeel bezoeken evenzoo voor beproeven gebruiken, is ons tegenwoordig bezoeken geheel wat anders geworden, dan er de ouden door verstonden; bezoeken heeft hier dan ook de beteekenis van beproeven of onderzoeken. In Prov. seriosa bl. 9 lezen wij mede: besucken ist nauste, waarin besucken een dialectische vorm van bezoeken is. Ook op Delf bl. 8 staat: besueken eest naest. Met de spelling ue voor oe is besueken = bezoeken; eest is een oudtijds gebruikelijke term voor is het; naast komt hier in beteekenis met naauwst overeen.
Op Campen bl. 114 vindt men: Versoecken is tnauwste. Ook verzoeken vooral, en meer nog dan bezoeken, was voorheen het gewone woord voor wat wij nu beproeven of onderzoeken heeten. Zie De Jager's Taalk. Handl. tot de Staten-overz. des Bijbels, beide op de art. bezoecken en versoecken.
Meijer bl. 55 volbrengt zijn vereenigings-werk van twee spreekwoorden toteen hier aldus: Wat schadet versoch? versoecken is tnauwste.
| |
bl. 11. aanw. 14.
Bedrukt gezien, is half (of: haast genoeg) gebeden.
Bedrukt gezien, is half gebeden.
Met deerlijk voor bedrukt in de plaats heeft Meijer bl. 67: Deerelick ghesien is half ghebeden.
Zoo ook hebben Gruterus I. bl. 97 en De Brune bl. 493, maar daarenboven met zien voor geizien: Deerlik zien, is half ghebeden.
Op 30 Sept. leest men: Deerlik zien, is half ghedaan. Het is niet onwaarschijnlijk, dat gedaan vroeger mede de beteekenis zal gehad hebben van gebeden, dat is: gebed gedaan. (Ter aansporing van een gemeenschappelijk bidden tot God, hoort men wel vragen: willen wij 't doen? en bidden is ook gebruikelijk voor het vragen (bedelen) aan menschen). Niet alleen toch vindt men op 30 Sept. het spreekwoord mede opgeteekend: 't Is duur ghekocht, dat met bede verkreghen is, maar Gruterus, die zeer naauwkeurig is, tot in de spelling toe, schijnt dit spreekwoord overgenomen te hebben, daar het zijne, op het laatste woord na, er in volmaakte overeenstemming mede is. Stel ik mij de zaak naar waarheid voor, dan heeft Gruterus ghebeden voor ghedaan geschreven, òf omdat hij het spreekwoord dan meer verstaanbaar, òf meer overeenkomstig het toenmalig gebruik vond, òf eindelijk (en zoo zou 't wellicht kunnen zijn, als ik niet goed zag) omdat hij ghedaan foutief achtte. Een ander spreekwoord kan men 't toch moeilijk denken, als men het nevens dit geplaatste spreekwoord op denzelfden datum in aanmerking neemt.
Bedrukt gezien, is haast genoeg gebeden.
Met jammerlijk voor bedrukt staat op Campen bl. 98 en bij Meijer bl. 46: Jaemerlick gesien, is haest genoech ghebeden. Jaemerlick voor jammerlijk is verschil in uitspraak en schrijfwijze beide.
| |
| |
Met overslaan van haast vindt men mede in Prov. seriosa bl. 26: iammerlic gesien is ghenoech gebeden, gelijk bij Hoffmann 428: Jamerlic ghesien is ghenoech ghebeden (waarin voor jamerlic = jammerlijk de m zich aan de beide eerste lettergrepen van 't woord mededeelt), op Delf bl. 26: Jammerlick ghesien es ghenoech ghebeden, en bij Gheurtz bl. 44: Jammerlijck ghesien is ghenuech ghebeeden.
Ook onnoozel komt voor bij Gruterus II. bl. 160: Onnoosel gesien, is genoech gebeden. In 't Mergh bl. 36 treft men het spreekwoord op gelijke wijze aan.
Cats bl. 464 heeft twee spreekwoorden aldus toteen doen vloeien: Heuselijck toegesien, is genoegh gebeden, en een die wel dient, eyscht met stilswijgen, met welk tweede spreek woord hij kennelijk dezelfde gedachte wil uitdrukken. Is dit zoo, dan kan toezien niet in den zin van opzicht houden gebezigd worden, maar moet dan klaarblijkelijk in dien van zien genomen zijn. Of nu toezien vroeger ook de beteekenis van zijn aangezicht tochouden of vertoonen had, is mij onbekend; maar iets dergelijks dient men aan te nemen, om tot een gezonden zin te komen. Heuschelijk voor oprecht kan dan de ware gemoedsgesteldheid uitdrukken, in welke beteekenis het vroegere onnoozel mede kan genomen zijn, overigens in het spreekwoord door bedrukt, deerlijk of jammerlijk uitgedrukt.
| |
bl. 12. aanw. 14.
Hij komt er met krabben en bijten.
Sancho-Pança bl. 21 geeft op: Het gaat daar met habben en krabben. Habben is eene verzachting van happen, dus eigenlijk bijten, in welken zin het woord dan ook bij Kiliaen voorkomt. Krabben en bijten geeft echter eene meer natuurlijke opeenvolging dan habben, dat is: bijten, en krabben.
| |
bl. 12. aanw. 28.
Niemand genoemd, niemand geblameerd. Zoo bij Tuinman II. bl. 74 en in B. Studeerk. I. bl. 244, II. bl. 134.
Tuinman I. bl. 234 heeft een achtervoegsel, waardoor op eene bedekte wijze de waarheid, in het spreekwoord gelegen, te niete wordt gedaan. Zoo zegt hij: Niemand genoemt, niemand geblameert, maar die heeft het gedaan.
Bogaert bl. 10 geeft het spreekwoord aldus op:
Nommeeren, met bastaarduitgang, is noemen, in 't Fransch nommer.
Voor het kunstwoord blameeren, dat niet anders is dan het Fransche blâmer, wordt door Gruterus III. bl. 163 het Nederlandsche lasteren in de plaats gebracht: Niemand genoemt, niemant gelaster.
| |
bl. 13. aanw. 3.
Hij weet van toeten noch blazen. Zoo bij v. Alkemade bl. 117: Hy weet van toeten nog van blaasen, bij Tuinman I. bl. 261: Hy weet van toeten, noch van blaazen, bij v. Zutphen I. bl. 31: men weet eindelijk niet meer van toeten noch van blazen, en bij Sancho-Pança bl. 22: Hy weet noch van toeten noch van blazen.
Bij v. Alkemade bl. 178 leest men: Hy weet van tuyten nog van blaasen. Tuyten is door klankwisseling hetzelfde als toeten.
Modderman bl. 95 zegt in onbepaalden zin: zonder van toeten of blazen te weten.
Met kunnen voor weten staat op Campen bl. 106 en bij Gheurtz bl. 36: Hy can tuyten, noch blasen, en heeft Zegerus bl. 30 mede: Hy en can noch tuyten noch blasen.
Everts bl. 234 spreekt op de volgende wijze van hooren: eer zij van toeten of blazen hoorden.
| |
bl. 14. aanw. 28.
Het is haal op en breng meer.
Van ophalen is er geene sprake, waardoor de dubbele aanduiding voor de handelingen van den doorbrenger ontbreekt; ofschoon de wijze van uitdrukking van dien aard is, dat het brengen zich herhaalt. Immers, als wij op Campen bl. 84 lezen: Ten is niet meer, dan: Haal meer, hebben wij het eerste meer in den zin van anders te verstaan.
| |
bl. 15. aanw. 7.
Het is voort een buigen.
Op Campen bl. 81 staat: Tis voert een stuypen. Daar de e van voert als verlengletter voorkomt, en voert dus voort is, terwijl stuypen voorheen algemeen gebruikt werd voor buigen, is de vroegere uitdrukking der spreekwijze in volmaakte overeenstemming met de tegenwoordige.
| |
bl. 15. aanw. 23.
Kies of deel; die vooruit neemt, heeft reeds gekozen.
Men leest bij Gruterus III. bl. 156: kiest en deelt, die nemt voren heeft gekoren, en bij Meijer bl. 97 eveneens: Kiest ende deelt; die neemt voren, heeft ghecoren. Als men de verklaring, van het spreekwoord gegeven, eenigszins met aandacht nagaat, zal men lichtelijk inzien, dat het en voor of, dat de beide compilators van Goedthals zullen hebben overgenomen, waarschijnlijk aan eene vergissing zal te wijten zijn. Daarvoor pleit nog, dat het een rechtskundig spreekwoord is, en de overige verzamelaars, bij wie men twee rechtsgeleerden aantreft, allen of, niet en, opnemen. Ook hebben zij allen het laatste gedeelte van het spreek woord niet, waardoor zij te minder van het kies of deel konden
| |
| |
worden afgeleid, om zich daarin te vergissen. Zoo moge dan Goedthals hier de oudste brieven hebben, toch heeft hij vrij waarschijnlijk het recht niet aan zijne zijde, als er met of en en, of of of en, een merkbaar onderscheid bestaat, ja men zelfs, en behoudende, tot eene tastbare ongerijmdheid komt.
Engelen 2 en v. Hasselt bl. 12 nemen de beide werkingen in 't meervoud. De eerste zegt slechts: Kiesen of deelen, en de laatste eveneens: Kiesen of delen.
Sartorius tert. I. 74, die geene onbepaalde uitdrukking heeft, voegt daarenboven mogen aan het spreekwoord toe: Sy mogen kiesen of deylen.
| |
bl. 16. aanw. 1.
Het is goed achterwaarts te deinzen, om beter te springen.
In Motz bl. 36 leest men het spreekwoord in deze woorden: Het is goet achterwaert deysen om bat te springen. Deysen voor deinzen, gelijk peisen voor peinzen, zijn gewone verwisselingen der ouden, die nog bij Cats voorkomen, het laatste zelfs tegenwoordig nog. Het Fransche spreekwoord heeft mieuly, dat is: beter, voor bat, en werkelijk is ook bat voor bet alleen verschil van uitspraak, en bet voor beter te zeggen, oudtijds zeer gewoon.
| |
bl. 17. aanw. 26.
Die voor een ander niet van sparen weet, zal het vervolgens voor zich zelven ook niet doen.
Gruterus III. bl. 139 heeft:
Die voor een ander niet sparen weet,
vind namaels voor hem selven niet bereet.
Bereet is bereid; nog zeggen wij gereed, en bereid zijn of gereed zijn is hetzelfde. Ook Meijer bl. 85 zegt mede:
Die voor eenen anderen niet sparen en weet,
vant namaels voor hem seluen luttel bereet.
Vant is de oude onvolmaakt verleden tijd van vinden, thans vond.
| |
bl. 18. aanw. 7.
Het heugt mij wel, dat men 't plagt te doen.
Servilius bl. 107 heeft: Mi ghedenct wel dz mens plach. Mi ghedenct = mij dunkt, dat is: ik herinner mij. Mens = men des; plegen beheerschte voorheen den tweeden naamval.
| |
bl. 18. aanw. 13.
Het is kwalijk gedaan, dat men dien draagt, die zelf (of: alleen) kan gaan.
Het is kwalijk gedaan, dat men dien draagt, die zelf kan gaan.
Met niet wel in plaats van kwalijk leest men op Campen bl. 73 en bij Meijer bl. 33: Ten is niet wel gedaen, datmen dien draecht die seluer can gaen.
Het is kwalijk gedaan, dat men dien draagt, die alleen kan gaan.
Men vindt het spreekwoord in dezen vorm op 14 Mei en bij Gruterus I. bl. 111: 't Is qualik gedaan datmen de derde draaght, hy kan alleen wel gaan. Voor dien wordt alzoo de derde opgegeven. Het is echter volstrekt niet uit te maken, welk persoon men hier met den derde op het oog heeft, daar hij bepaald wordt aangeduid als iemand, die alleen wel gaan kan, dat hier schijnt te willen zeggen: hij kan alleen wel gaan, omdat hij de derde is. Zóó kan 't dan volstrekt niet in 't getal drie zitten.
Bij Tuinman II. bl. 167, die ook van den derde spreekt, maar overigens dezelfde constructie van het opgegeven spreekwoord volgt, is dit iets anders. Zoo luidt Tuinman's opgave: 't Is qualyk gedaan, den derden te dragen, die alleen kan gaan. Naar die voorstelling toch zou men voor tweeden persoon (de eerste is natuurlijk de drager) kunnen aannemen den uit behoefte gedragen wordende, dat is: die niet alleen kan gaan; zoodat hij dan de derde is, die alleen kan gaan. Volgens Tuinman's verklaring echter gaat dat ook niet op, daar hij aldus redeneert: ‘Onnoodige en nuttelooze arbeid verdient geen loon noch dank. Dus spelen de kinderen pyp, pyp, kandelaar, als 'er twee het derde tusschen beiden op de armen dragen.’ Zoo zijn 't dan twee personen, en niet één, die den derde dragen, en dan laat zich 't onnoodige en nuttelooze begrijpen; hoewel het bijgebrachte voorbeeld wel niet als juist gekozen kan beschouwd worden, daar 't opgegeven spel het dragen van den derde volstrekt schijnt te vorderen.
| |
bl. 18. aanw. 32.
Men moet niet al doen, wat men mag (of: kan).
Men moet niet al doen, wat men mag. Zoo in Wijsheid bl. 135.
Met zullen voor moeten leest men op 28 Junij, bij Gruterus I. bl. 115 en De Brune bl. 477: Men zal niet al doen datmen magh, gelijkmede in Adag. quaedam bl. 68: Wy en sullent' niet al doen dat wy wel mogen.
In den vorm van eene opwekking of van een raad staat bij Gheurtz bl. 6: Duet niet al dat ghy mögt.
Richardson bl. 35 heeft vier bestaanbaarheden, die niet tot uitvoering moeten worden gebracht, tot één geheel vereenigd. De laatste is ons spreekwoord, en ook de voorlaatste tellen wij onder de spreekwoorden. Zij worden opgegeven in omgekeerde volgorde voor de beide deelen, waaruit zij
| |
| |
bestaan, eene handelwijze, die hij ook voor de andere deelen volhoudt. Zoo luidt zijne combinatie:
Al dat ghy siet en oordeelt niet.
Al dat ghy hoort en gelooft niet.
Al dat ghy weet en seght niet.
Al dat ghy meugt en doet niet.
Meugt is de gewone volksuitspraak voor moogt.
Men moet niet al doen, wat men kan.
Wederom met zullen voor moeten staat op Campen bl. 106: Men sal nummer al doen, dat men can. Nummer is slechts verschil van uitspraak met nimmer.
Evenals Richardson heeft ook De Brune bl. 387 eene combinatie van vieren, waarvan het derde deel ons spreekwoord is, gelijk het eerste de eene helft van een onzer zamengestelde spreekwoorden uitmaakt. Zoo geeft hij het gecombineerde spreekwoord op:
En zeght niet al, wat dat ghy weet,
Noch g'looft niet al, wat datm' uyt-meet,
Noch doet niet al, wat dat ghy kont,
Noch wilt niet al, dat lust de mond.
Uyt-meten staat wellicht voor uit-verkoopen, zooals de winkelier met de el doet; doch kan ook genomen zijn voor breed uitleggen of uitweiden.
Niet met mogen of kunnen, maar met toegestaan worden vindt men het spreekwoord nog door De Brune bl. 228 aldus voorgedragen:
Ten dient niet al ghedaen,
Wat ons vvert toe-ghestaen.
Ook Willems ViII. 60 zegt eveneens:
'Ten dient niet al gedaen
Wat ons wordt toegestaen.
| |
bl. 18. aanw. 34.
Noode gedaan is ook gedaan. Zoo bij Gruterus II. bl. 159: Noy gedaan is ooc gedaan, in 't Mergh bl. 35: Noo gedaen is oock gedaen, en bij Sancho-Pança bl. 31: Nooi gedaen, is ook gedaen. Noy of nooi is noode, dat wij mede als noô gebruiken, en hetwelk ongaarne beteekent.
V.d. Bergh bl. 272 geeft het spreekwoord in dezen vorm: Dat men doet noede wert dicke gedaen. Ook noede is noode; dicke = dikwijls.
| |
bl. 19. aanw. 13.
Zelf doen, zelf hebben. Zoo bij Hoffmann 787. Ook in Prov. seriosa bl. 47 leest men: seluen doet selue heeft, en op 10 Febr. en bij Gruterus I. bl. 124 staat mede: Zellef doen, zellef hebben.
De Brune bl. 369 heeft een toevoegsel, waardoor de zin versterkt wordt:
Op Delf bl. 47 komt doen in den verleden tijd voor: zelue dede zelue hebbe.
Gruterus III. bl. 175 geeft daarbij ook hebben in den verleden tijd op: Zelve dede, zelve hadde.
Zegerus bl. 51 noemt de beide deelen der spreekwijze in omgekeerde volgorde, dat mede een goeden, maar geenszins denzelfden zin geeft: Selue hebben selue doen.
| |
bl. 19. aanw. 21.
Zoo gij doet, Zoo ge ontmoet. Zoo bij Witsen 286, 428, met het verzachtende je beide voor gij en ge:
Zoet bl. 242 zegt:
waar een voor iemand zal staan, en waardoor aan het spreekwoord dezelfde beteekenis gegeven wordt.
Sancho-Pança bl. 38 heeft:
waarin voorzeker slechts eene geringe wijziging aan het spreekwoord toegebracht wordt; daar het goedvinden of goedkeuren hier eene der ontmoetingen aanduidt, die men op zijne daden (zijn doen) ervaart.
| |
bl. 19. aanw. 26.
Hij doolt (of: dwaalt) niet geheel, die ten halve keert.
Hij doolt niet geheel, die ten halve keert. Zoo bij Tuinman I. bl. 111. Ook v.d. Venne bl. 1 heeft: Hy doolt niet heel die ten halven keert.
Voor de beide deelen van het spreekwoord in omgekeerde volgorde opgegeven, lezen wij nog bij Tuinman II. bl. 171: die ten halven keert, doolt niet geheel.
Met al voor geheel in de plaats staat op 14 Maart, bij Gruterus I. bl. 108 en Sartorius pr. X. 1: Hy doolt niet al, die ten halven keert.
Wederom in omgekeerde volgorde opgegeven voor de deelen des spreekwoords, vindt men op Delf bl. 13: Die te haluen keert en doelt al niet. Doelt = doolt. Ook Gruterus III. bl. 139 zegt: Die ten halven keert, en doolt niet al.
Noch met geheel noch met al vermeldt Gheurtz bl. 15: De ten halven keerdt en doolt niet.
Met het versterkte verdolen voor dolen alsmede het herhalende wederkeeren voor keeren genomen, heeft Idinau bl. 231: Hy en is niet al verdoolt, die ten haluen vveder-keert. Zoo doet Zegerus bl. 34 mede, doch alleen met wederkeeren, niet met verdolen: Hy en doelt niet heel, die ten halue wege wederom keert.
Hij dwaalt niet geheel, die ten halve keert.
Voor de beide deelen in omgekeerde volgorde
| |
| |
opgenoemd, hebben Tuinman I. nal. bl. 5, Gales bl. 18 en Bogaert bl. 68: Die ten halven keert, dwaalt niet geheel.
Met al in plaats van geheel genomen, leest men op Campen bl. 89: Hy dweelt niet al, die ten haluen kiert. Dweelt voor dwaalt en kiert voor keert zijn dialectverschillen. Meijer bl. 41 zag kiert voor kirt aan, dat hij evenwel door keert verklaart.
Met verplaatsing der beide deelen van het spreekwoord staat in Prov. seriosa bl. 13 en bij Hoffmann 215: die ten halven keert en dwaelt niet al.
Met ten lesten (nog de gewone volksuitspraak voor ten laatste) in plaats van ten halve heeft Gheurtz bl. 37: Hy dwaelt niet al de ten lesten keert.
Verder komt geheel noch al voor bij Servilius bl. 252*: Hi en dwalet nz, die ten halue weder keert.
Eindelijk geeft men in Euphonia bl. 524 het spreekwoord in dezen vorm: half gekeerd is niet gedwaald.
| |
bl. 19. aanw. 33.
Hij laat veel ongemerkt doorgaan.
In den vorm eener opwekking, maar dan ook natuurlijk met weglating van veel, heeft Witsen 31: Laat 'et ongemerkt doorgaan, en Winschooten bl. 155: laat het ongemerkt door gaan!
Op Campen bl. 102 staat overgaan voor doorgaan, dat hier geene andere beteekenis aan de spreekwijze geeft: Ick late al voele ouergaen. ongemerckt. Voele = vele. Meijer bl. 48 heeft ongemerckt vóór ouergaen geplaatst.
Nog komt hengaen = heengaan voor doorgaan; terwijl er van veel gezwegen wordt, waarvoor echter het (latet is eene zamentrekking van late het) in de plaats wordt gebracht. Zoo op Campen bl. 28: Ich latet ongemerckt hen gaen. Al hoerende dooff, waarin hoerende = hoorende. De bijvoeging: al hoorende doof (mede als spreekwijze bestaande) zal hier wellicht tot verklaring moeten dienen.
| |
bl. 20. aanw. 14.
Kwalijk verkregen, draagt niet ver.
Meijer bl. 69 geeft op:
Onverre, vroeger zeer gewoon, is een thans ongebruikelijke vorm voor niet verre; ghedregen is dialectverschil met gedragen.
Bij Gruterus III. bl. 167 leest men:
Iets bejagen voor verkrijgen, in den zin van door eenige moeite bekomen, is nog in gebruik.
De Brune bl. 426 drukt zich aldus uit:
Bedegen, als deelwoord van bedijgen, is ons gedijd van gedijen.
| |
bl. 20. aanw. 17.
Die niet stappen kan, moet wel draven.
In Prov. seriosa bl. 18 leest men: die niet telden can moet wel drauen, Hoffmann 294 heeft mede: Die niet telden en can, moet wael draven, en op Delf bl. 18 vindt men ook: die niet telden en can die moet wel drauen. Telden is gaan, zooals een telpaard, telganger genaamd, doet; welk paard oudtijds ook telde, tel of telle heette. Telden alzoo, op het gaan van menschen overgebracht, is stappen.
| |
bl. 20. aanw. 24.
Iemand laten vlotten en drijven. Zoo bij Tuinman I. bl. 152.
Verder wordt de spreekwijze op eene zaak en niet op een persoon toegepast. Zoo bij Tuinman I. nal. bl. 28 en v. Eijk I. bl. 74: Hy laat het vlotten en dryven.
Modderman bl. 106 spreekt van een vaartuig: die laten het vaartuig vlotten en drijven.
Met willen voor laten en in ontkennenden zin zegt v. Eijk I. nal. bl. 54: Dat wil niet vlotten en dryven.
Bij v. Lennep bl. 61 wordt van een schip gewaagd, daarbij zeilen voor vlotten genomen, en de handeling in ontkennenden zin opgegeven: Dat schip kan zeilen noch drijven.
Zoo ook leest men bij Witsen bl. 496, maar in onbepaalde uitdrukking: Kan zeilen noch drijven.
Vervolgens wordt alleen van vlotten gesproken, en dan in ontkennenden zin. Zoo bij Gales bl. 35: de zaak wil niet aanstonds vlotten, en bij v. Eijk II. nal. bl. iv en v. Lennep bl. 248: Het wil niet vlotten.
Met vloten voor vlotten zegt Winschooten bl. 339: dat sal niet willen vlooten.
Ook drijven komt afzonderlijk voor. Zoo bij v. Eijk I. bl. 74: Hy laat het maar dryven.
Nog wordt het drijven omschreven. Zoo op Campen bl. 123: Soe willen wijt soetelic laten drijuen. Soetelic = zoetelijk beteekent hier op zachte wijze.
Met overspringing van een ander spreekwoord, heeft Meijer bl. 60 op deze wijze twee spreekwoorden ineen doen vloeien: Soe willen wyt soetelic laten dryuen. Wy willender af wesen.
In onbepaalden zin lezen wij nog bij v. Lennep bl. 61: Het maar laten drijven.
| |
bl. 20. aanw. 31.
Het is nat: ik drink het, voor dat het is. Zoo bij Meijer bl. 10: Het is nat, ick drincket voer dattet is. Drincket en dattet zijn zamentrekkingen van drink het en dat het; voer = voor.
| |
| |
Op Campen bl. 20 leest men: Het is nat, Ich drincket voerdattet is. Ick eetet voer dattet is. Eetet is mede eene zamentrekking van eet het. Het achtervoegsel: Ick eetet voer dattet is, door eene punt voorafgegaan, toont aan, dat het vóórdeel alleen als spreekwoord geldt, alsmede, dat ook dit als spreekwoord gebruikelijk is: Het is nat, Ick eetet voer dattet is. Het zal dan van lepelkost gezegd zijn.
| |
bl. 21. aanw. 6.
Hij kan het wel droomen.
Op Campen bl. 75 leest men: Het heft hem gedroomt. Droomen was oudtijds een onpersoonlijk werkwoord; men zei: het droomt mij, voor: ik droom; dus: het heeft (heft staat er voor heeft) hem gedroomd, voor: hij heeft gedroomd.
Dat Meijer bl. 34 weder op zijne wijze aan 't fabriceeren is gegaan, als hij voor één spreekwoord opgeeft: Het heft hem gedroomt; ja, ja, daernae worde het dach, is reeds vroeger aangewezen.
Sartorius tert. IV. 59 geeft de spreekwijze aldus op: Hy droomt daer slecht af.
Tuinman I. bl. 325 zegt alleen: Hy droomt.
| |
bl. 21. aanw. 8.
Ik wil het niet eeuwig laten droomen.
Gheurtz bl. 42 geeft op: Ick wildt my niet e̅e̅v laeten droomen. De schrijfwijze e̅e̅v voor eeuwig is waarschijnlijk weder ééne van die eigenheden van Gheurtz, die in meer dan één opzicht bij hem voorkomen. Wildt, eigenlijk wild't, beteekent wil het. Overigens vindt men hier weder den onpersoonlijken vorm; zoodat er naar onze tegenwoordige woordschikking moet gelezen worden: Ik wil het niet eeuwig laten droomen. Wat het hier voorkomende laten betreft: ofschoon het een woord is, dat ter meerdere duidelijkheid beter ware weggelaten, zal wellicht het laten droomen hier willen zeggen: aan droomen overgeven.
| |
bl. 21. aanw. 15.
Wilt gij niet geschoten worden, duik neder. Zoo bij Cats bl. 539.
In Sel. Prov. bl. 132 leest men: Wilje niet geschoten worden, bockt neder; en geldt de raad, door duiken aangeduid, aan hem, die zich op 't land bevindt, dan zegt men met bokken = bukken volmaakt hetzelfde. Is het duik neder = duik onder daarentegen tot iemand gericht, die zich te water bevindt, dan is 't eene andere jacht, en heeft de opgevolgde raad wellicht eenige meerdere veiligheid ten gevolge, het komt overigens overeen uit, dat is: het spreekwoord houdt altijd den raad in, dat het goed is, zich tegenover het geweld te buigen.
Halbertsma bl. 31 zegt alleen: Leer duiken, waarmede men echter evenzeer denzelfden raad wil uitdrukken.
| |
bl. 22. aanw. 2.
Er is met hem eggen noch ploegen.
Gales bl. 25 bepaalt zich niet tot één persoon, maar neemt er duizenden, ja millioenen op, als hij zegt: met de meeste menschen is geen eggen nog ploegen.
Met kunnen voor zijn zegt van Eijk III. bl. 27: Men kan met hem eggen noch ploegen.
Verder vindt men mogen, dat voorheen in de beteekenis van kunnen gebruikt werd. Zoo heeft Sartorius sec. X. 36: Men magh met hem eggen noch eeren. Eeren, eren en eriën, alsmede aaren, aren en aarenen waren oudtijds voor ploegen in gebruik.
Nog geeft Sartorius sec. V. 56 de genoemde bedrijven in omgekeerde volgorde op; terwijl hij daarenboven van eene zaak, en niet van een persoon spreekt: Men mach daer mede eeren noch egghen.
| |
bl. 22. aanw. 19.
Die zich niet zat eet, zal zich niet zat likken. Zoo bij v.d. Venne bl. 116: Die hem niet sat eet, sal hem niet sat lecken. Likken en lekken werden oudtijds door elkander en in dezelfde beteekenis gebruikt, en dit geschiedt nog meesttijds zoo. Ook De Brune bl. 9 zegt:
Die hem zelf niet zat en eet,
Leckt hem oock niet zat in steed.
In steed staat voor in stede, dat is: in plaats.
Gheurtz bl. 12 heeft: De niet sat suypen can sal niet sat lecken. Suypen had vroeger ook de beteekenis van zuigen, en dat geeft een goeden zin: zuigen is dan voor weinig te gelijk drinken, likken voor weinig te gelijk eten gezegd.
| |
bl. 22. aanw. 23.
Elk ete, eer hij uitga.
Ten deele in opwekkenden of raadgevenden zin, ten deele mede in den verhalenden vorm, leest men op 4 Jan. en bij Gruterus I. bl. 104: Elck eet eer hy uyt gha.
Op Campen bl. 9 wordt opgegeven: Tis een vrendelocs Jaer, elck sie wel toe, dat hy selfs wat hebbe. Elck eete eer hy wt gae. Dat de twee door eene punt van elkander gescheiden deelen elk afzonderlijk een geheel uitmaken, is reeds vroeger opgemerkt. De thans opgegeven spreekwijze, zoo hier nog verklaring noodig ware, wordt door het spreekwoord, dat voorafgaat, in het helderste licht gesteld.
Dat Meijer bl. 5 van deze spreekwijze en het eerste gedeelte van het voorafgaande spreekwoord zijn spreekwoord fabriceert, is bij diezelfde gele- | |
| |
genheid aangetoond. Zoo luidt Meijer's opgave: Tis een vrendeloes jaer, elck eete eer hy wtgae.
| |
bl. 23. aanw. 21.
Daar gaat niets voor weldoen. Zoo bij Gheurtz bl. 14: Daer gaet niet voï welduen. Met de dubbele ontkenning, zooals men vroeger schreef, leest men mede in Prov. seriosa bl. 10 en op Delf bl. 10: daer en gaet niet voer weldoen, gelijk bij Hoffmann 157: Daer en gaet niet voor waeldoen. Nog vindt men bij v. Alkemade bl. 98: Niets gaat voor weldoen.
De Brune bl. 362 voegt bij zaak ook staat, dat is: gesteldheid eener zaak:
In Prov. seriosa bl. 45 en op Delf bl. 44 komt de spreekwijze in den vorm van eene vraag voor: wat gaet voer weldoen. Zoo heeft ook Hoffmann 741: Wat gaet voor waeldoen?
Gruterus I. bl. 116 en Sancho-Pança bl. 39 geven slechts op: Niet voor wel doen.
Dat Meijer bl. 84 twee spreekwijzen heeft doen zamenvloeien, als hij deze combinatie opgeeft: Niet voor wel doen, meer goets dan tyts, is vroeger reeds opgemerkt.
| |
bl. 23. aanw. 31.
Die verre gaat, mag stijf liegen. Zoo bij Gruterus III. bl. 139 en Meijer bl. 91.
Met reizen voor gaan zegt De Brune bl. 189:
Een man die verre reyzen placht,
Magh lieghen vry, met volle macht.
In omgekeerde volgorde voor de beide deelen des spreekwoords opgenoemd, leest men bij denzelfden verzamelaar op de volgende bladzijde:
Hy magh wel lieghen on-beschromt,
Die van een verre reyze comt.
Wederom met reizen voor gaan, maar met weglating van mogen, heeft Tuinman I. bl. 191: Van verre reizen liegt men veel.
Nog zegt Tuinman II. bl. 56, maar met reizen noch gaan, evenzoo: Van verre liegt men veel.
Eindelijk geeft De Brune bl. 187 het spreekwoord in deze woorden:
Een man, die komt van verre weghen,
Is met een leughen niet verleghen,
gelijk op dezelfde bladzijde ironisch aldus:
Komt ghy van een verre kust,
Lieght, en zeght al wat u lust.
| |
bl. 24. aanw. 33.
Hij hindert wel, die 't niet gebeteren kan.
Vooreerst vindt men gehelpen voor gebeteren. Ofschoon wij nog van gebeteren voor beteren spreken, maar in de volkstaal, zoo missen wij het voorgevoegde ge thans in vele woorden, waarin 't voorheen voorkwam. Alzoo is gehelpen hetzelfde als helpen. Zoo leest men in Prov. seriosa bl. 24: hi hindert wal die niet gehelpen en can, en bij Hoffmann 395: Hi hindert wael, die niet ghehelpen en can.
Evenzoo ook komt ten tweede gebaten op gelijke wijze voor baten voor. Zoo staat op Delf bl. 24: hi hindert wel die niet ghebaten en can, en bij Gruterus III. bl. 151: Hy hindert wel, die niet gebaten kan.
Dat Meijer bl. 83 weder op zijne manier aan 't vereenigen, zelfs van twee ongelijksoortige deelen, tot één geheel, is geweest, als wij bij hem lezen: Hy hindert wel, die nyet ghebaten en can; alle haghen schutten windt, is al vroeger aangewezen.
Met verzwijging van het eerste gedeelte des spreekwoords, wordt alleen het laatste gedeelte er van door Tuinman I. bl. 368 opgegeven, en wel met gebeteren: die kan 't niet gebeteren.
| |
bl. 25. aanw. 1.
Die geboren is, om te hangen, verdrinkt niet. Zoo bij Tuinman I. bl. 353.
Gruterus II. bl. 134 geeft het spreekwoord aldus op: Die geboren is om hangen darf geen vrees hebben van verdrinken. Darf is eene andere uitspraak van derf, ons tegenwoordig durf, en het werkwoord durven kwam vroeger menigmaal voor in de beteekenis van mogen, zoo ook hier; alzoo is darf = mag. Ook in 't Mergh bl. 10 komt het spreekwoord op gelijke wijze voor.
Nog heeft Gruterus II. bl. 137 het spreekwoord in deze woorden: Die tot hangen gaboren is, zal te water niet sterven, waarin gaboren eene drukfout voor geboren is.
Eindelijk vindt men het spreekwoord in 't Mergh bl. 13 aldus: Die tot hanghen gheboren is, sal in 't water niet verdrincken.
| |
bl. 25. aanw. 29.
Wilt gij 't niet gelooven, dan moet gij ongeloovig sterven.
Op Campen bl. 49 lezen wij: Wildijs niet gheloeuen, so moety ongheuich steruen. Wildijs, eigenlijk wildij 's, is eene zamentrekking van wilt gij des, evenals moety van moet gij. In ongheuich zal op het einde van den regel de lettergreep loe zijn weggevallen; zoodat ongheloeuich = ongeloovig zal gemeend zijn.
| |
bl. 26. aanw. 17.
Ik wist niet, wat mij geschiedde, noch hoe ik te moede was.
Op Campen bl. 52 staat: Ick wust niet, woe my gheschach, hoe my te moede was. Wust voor wist is Hoogduitsch; evenzoo staat gheschach (Hoogduitsch geschah) voor geschiedde; woe is wat.
| |
| |
Meijer bl. 25 neemt alleen op: Ick wust nie, woe my gheschach, en laat alzoo het laatste gedeelte van het spreekwoord weg.
| |
bl. 26. aanw. 23.
Die mij geeft, die leert mij geven. Zoo bij Zegerus bl. 11, Gruterus II. bl. 135 en in 't Mergh bl. 11. Ook Servilius bl. 220* heeft: Die migeuet, leert mi gheuen, alsmede Gheurtz bl. 13: De my gaf de leerde my gheeven, evenals De Brune bl. 115: Die my wat gheeft, die leert my gheven, gelijkmede in Sel. Prov. bl. 121 staat: Die my gheeft, leert my gheven.
Zonder op een bepaalden persoon te doelen, wordt vervolgens in 't algemeen gesproken. Zoo door Zegerus bl. 8: Die gheeft, die leert gheuen, evenals in Adag. quaedam bl. 20: Die geeft leert geven.
Door De Brune bl. 115 en Willems III. 119 wordt eene voorwaardelijke tegenstelling tevens opgenomen:
Gheven leert ons weder gheven,
Zoo wy niet ondanckbaer leven.
Servilius bl. 223* spreekt in opwekkenden zin: Geeft mij ick geue.
| |
bl. 27. aanw. 29.
Die meest grabbelt, die meest grijpt. Zoo in Prov. seriosa bl. 31: meest grabbelt die meest grijpt.
Hoffmann 505 heeft hebben voor grijpen: Meest grabt meest heeft. Grabben of grappen is grijpen, het primitief van het frequentatieve grabbelen. Ook op Delf bl. 30 leest men: meest grabd meest heeft.
| |
bl. 28. aanw. 5.
Haast u niet: gij komt nog vroeg genoeg.
Op Campen bl. 13 staat: Haest v niet: ghi coemt noch al gaende vro ghenoech. Coemt = koomt is nog de volksuitspraak van komt. Vro = vroeg; of liever: ons vroeg is van dit vro gemaakt.
| |
bl. 29. aanw. 12.
Die alles wil hebben, krijgt gemeenlijk niets.
Voor alles staat het al. Zoo op 6 Oct.: Die 't al wil hebben, krijcht gemeenlik niet, bij Gruterus I. bl. 98: Diet al wil hebben, krijcht ghemeenlik niet, in Sel. Prov. bl. 32: Diet' al wilt hebben krygt ghemeenlyck niet met allen, en op 3 Oct. 53: Die 't al wil hebben krygt gemeenlyk niets.
Witsen 382 heeft gewoonlijk voor gemeenlijk in de plaats: Die 't al wil hebben krijgt gewoonlyk niet.
Tuinman I. bl. 238 spreekt van dikwijls, en heeft daarenboven bij het al nog te veel gevoegd: die 't al, of te veel wil hebben, krijgt dikwijls niet met al.
Verder worden de bijvoegsels gemeenlijk, gewoonlijk en dikwijls allen verzwegen. Zoo zegt De Brune bl. 465: Die 't al vvilt hebben, niet en krijght, evenals Sartorius tert. IV. 14: Die 't al wil hebben, die krijght niet.
Op Campen bl. 15 treft men te veel voor alles aan, gelijk er het Hoogduitsche gaer = gansch voor gemeenlijk in de plaats is gebracht: Weel te veel wil hebben, die crijcht gaer nz.
De Brune bl. 150 geeft het te veel aan de eene zijde en het niemendal aan den anderen kant op deze wijze te kennen:
Die dickwils hebben wilt te veel,
Krijght niet met alle voor zijn deel.
In Prov. seriosa bl. 17, bij Hoffmann 270 en op Delf bl. 16 wordt het spreekwoord aldus opgegeven: diet al wil hebben en sal niet hebben.
Tuinman bl. 39 drukt zich over 't begeeren voor 't hebben op deze wijze uit:
Verkrygt wel niet met al.
De Brune bl. 72 en Willems III. 41 hebben 't ontbeeren aldus tegenover 't begeeren gesteld:
Eindelijk geeft De Brune bl. 339 nog een gemoedelijden aandrang vooraf, als hij zegt:
Niet al te veel men eyschen zal;
Die 't alles wilt, verliest het al.
| |
bl. 29. aanw. 19.
Die meest plukt, die meest heeft. Zoo bij Sartorius tert. VIII. 71. Nog zegt Sartorius sec. X. 6: Die daer meest plucht, die meest heeft.
Gruterus III. bl. 137 geeft aldus het spreekwoord op: Die meest grabt, meest heeft. Grabt van grabben (waarvan grabbelen) kennen wij voor grijpt.
| |
bl. 29. aanw. 22.
Die niets heeft, wat kan hij verliezen? Zoo in Prov. seriosa bl. 15 en op Delf bl. 14: die niet en heeft wat can hi verliesen, gelijkmede bij Hoffmann 239: Die niet en hevet, wat can hi verliesen?
Niet vragenderwijze met kunnen, maar verzekerenderwijze met zullen, geeft Gruterus III. bl. 138 ons aldus te lezen: Die niet en heeft, zal niet verliesen.
In Adag. Thesaurus bl. 14 wordt het spreekwoord evenzoo, maar in dezen vorm opgegeven: Die niet en heeft en vreest niet te verliesen.
| |
bl. 30. aanw. 3.
Had-ik komt altijd te laat (of: Als hadden komt, is hebben te laat).
Had-ik komt altijd te laat.
Met veeltijds voor altijd, daarenboven met hadden voor had-ik, zegt v.d. Venne bl. 55: Hadde komt veel-tijds te laet, en bl. 174: Hadden komt veeltijts te lact.
| |
| |
Zonder altijd of veeltijds, maar met behoud van had-ik, heeft Tuinman I. bl. 175: Had ik quam te laat.
V. Waesberge Geld bl. 165 heeft het spreekwoord evenzoo, maar in versterkte uitdrukking: had ik komt dan voor den dag, maar had ik kwam te laat.
Als hadden komt, is hebben te laat. Zoo op 15 Oct. en bij Gruterus I. bl. 92: Als had komt, zo is hebben te laat, bij Gruterus II. bl. 125: Als hadde komt, ist hebbete laat, in 't Mergh bl. 2: Als hadde komt is hebbe te laat, en in Sel. Prov. bl. 224: Als hadde, comt, ist hebbe, te laet.
Met had-ik en heb-ik voor hadden en hebben, daarenboven met weg voor te laat, leest men bij Tuinman I. bl. 175: Als had ik komt, is heb ik weg.
V.d. Venne bl. 186 zegt enkel: Hadden heeft niet.
| |
bl. 30. aanw. 7.
Hij had gaarne, dat men veel van hem hield.
Op Campen bl. 43 vindt men twee gelijkbeteekenende spreekwoorden vereenigd, en aan het laatste, het hier opgegevene, leede aan hield toegevoegd. Dit leede zal wellicht voor lede, den verleden tijd van lijden staan, en dus verdroeg of duldde beteekenen. Zoo luidt het zamengestelde spreekwoord: Hy weere geern nauwe geuiert, Hy hadde geern, datmen veel van hem hielde, ende leede.
| |
bl. 32. aanw. 14.
Die elk zegt, wat hij wil, moet ook van elk hooren, wat hij niet wil. Zoo bij Tuinman I. bl. 198: Die elk zegt wat hy wil, moet ook van elk hooren dat hy niet en wil.
Met weglating van elk voor de beide deelen van het spreekwoord, daarenboven met dikwijls voor ook, heeft Folqman bl. 123: Die seyd wat hy wilt, moet dikwils hooren dat hy niet wilt. Evenzoo staat in Adag. quaedam bl. 14 en Adag. Thesaurus bl. 19: Die seght dat hij wilt, moet dickwils hooren dat hij niet en wilt.
Zoo ook bij Zegerus bl. 13, maar in het eerste deel met invoeging van het versterkte al: Die al seyt dat hy wilt, die moet diewils hooren dat hy niet en wilt.
Gruterus II. bl. 133 heeft dikwijls weggelaten: Die al zeit wat hy wil, moet hooren wat hy niet wil. In 't Mergh bl. 9 vindt men het spreekwoord op dezelfde wijze.
Nog staat het spreekwoord bij Gruterus II. bl. 137 en in 't Mergh bl. 13 aldus: Die wil seggen wat hy weet, moet hooren dat hy niet en wilt.
Eindelijk wordt het spreekwoord op Campen bl. 21 in deze woorden voorgesteld: Weel daer spreckt dat hem ghelieft, dye moet diewils hoeren, dat hy niet geerne hoort.
| |
bl. 32. aanw. 19.
Hij laat hooren, dat hij er is.
Op Campen bl. 42 vindt men door eene gelijkbeteekenende uitdrukking de spreekwijze versterkt. Zoo staat er: Sy laten hem hoeren, dat sy noch leeuen, dat sy der noch sijn.
| |
bl. 32. aanw. 26.
Men moet hooren, wie het zegt. Zoo bij Fokke 2e. dr. bl. 122: Men moet hooren wie 't zegt!
Witsen 172 geeft de spreekwijze aldus op: Men moet zien wie het zeit. Ofschoon zien meermalen in den zin van hooren gebruikt wordt, komt zien hier wellicht voor hooren in de plaats, om de alliteratie met zeit.
Zoet bl. 4 geeft de spreekwijze in opwekkenden of aanmanenden zin: Ziet wie 't zeid. Zoo heeft v. Alkemade bl. 3 mede: Siet wie 't seid.
| |
bl. 35. aanw. 10.
Die veel kalt, Dien veel ontvalt. Zoo op Campen bl. 28:
op 6 Mei, bij Gruterus I. bl. 100, Cats bl. 477, in Sel. Prov. bl. 170, bij Tuinman II. bl. 212, Martinet bl. 70, in Verz. 26, bij Willems III. 17, Koning bl. 36 en Sancho-Pança bl. 39:
bij Sartorius pr. III. 44, Richardson bl. 26, v. Alkemade bl. 168 en Folqman bl. 123:
bij Löhr 2:
en in Euphonia bl. 514 en Sermoen bl. 56:
In Sel. Prov. bl. 170 komt de spreekwijze in den tweeden naamvals-vorm voor:
Cats bl. 459 heeft:
Zoo onvals geen drukfout is voor ontvals, dan zal 't wellicht onbevalligs beteekenen, dat is: wat niet goed valt of bevalt.
Gruterus II. bl. 137 geeft de spreekwijze aldus op:
| |
| |
De beide drukfouten word voor woord en openbar voor openbaar maken wel geen slecht effect, omdat men ze terstond inziet, maar toch eene gekke figuur, omdat het rijmwoorden zijn. Van fouten gezuiverd, vindt men in 't Mergh bl. 13 mede:
Het dwaze doen, waarvan de spreekwijze getuigenis geeft, wordt door Cats bl. 507 tot de beeltenis van den dwaas zelven overgebracht:
Sartorius tert. VIII. 83 vraagt slechts: Wat kalt ghy?
| |
bl. 35. aanw. 12.
Zelden kammen, zeer kammen.
Kemmen wordt in deze spreekwijze steeds voor kammen gezegd, eene gewoonte, die bij onze dichters nog wel voorkomt. Zoo leest men in Prov. seriosa bl. 47: Selden kemt seer kemt, bij Hoffmann 785: Zelden kempt seer kempt, en op Delf bl. 47: zelden kempt zeer kempt.
Gruterus III. bl. 175 zegt: Zelden kompt, zeer kemt. Kompt is waarschijnlijk eene drukfout voor kemt = kamt; ofschoon dit niet volstrekt behoeft, daar de spreekwijze met komt, in de beteekenis van komt om te kammen, zeer wel te verstaan is.
| |
bl. 35. aanw. 17.
Hij kastijdt zich wel, die zich bij een ander kastijdt. Zoo in de Lesarten des Niederrheinischen druckes: Hi castijt sich wael, die hem bi enen anderen castijt.
In Prov. seriosa bl. 26 staat hem voor zich, dat tot dezelfde constructie kan leiden, omdat men vroeger hem schreef, waar wij thans zich gebruiken; maar evenzeer in kastijder en gekastijde niet denzelfden persoon zou behoeven te zoeken. Het Latijnsche spreekwoord leidt ons echter op den rechten weg. Letterlijk zegt het: Gelukkig is hij, dien eens anders gevaren voorzichtig maken. Eens anders straf is eene lichte boete. Men zou het dus gelijk kunnen stellen met ons spreekwoord: Die zich aan een ander spiegelt, spiegelt zich zacht. Het laatste deel van het opgegeven spreekwoord, die zich bij een ander kastijdt, zullen wij dan aldus moeten verstaan: die bij eens anders kastijding de zijne zoekt, of meer letterlijk: die zich bij of door middel van een ander kastijdt; alzoo met behoud van zich voor de beide deelen des spreekwoords. Immers, die zich zóó kastijdt, voelt er zelf niets van. Aldus wordt het spreekwoord in Prov. seriosa opgegeven: hi castijt hem wel die hem bi een ander castijt.
Hoffmann 424 heeft mede hem, maar zacht staat er voor wel, dat hier dezelfde meening uitdrukt, ja wellicht beter nog; omdat het eerste deel juister op het laatste deel des spreekwoords overgebracht kan worden. Zoo luidt Hoffmann's opgave: Hi castijt hem sacht, die hem bi enen anderen castijt. Ook op Delf bl. 25 vindt men het spreekwoord evenzoo, alleen sochte, een dialectische vorm van sacht, staat voor dat woord in de plaats.
| |
bl. 35. aanw. 18.
Beter kiezen dan kavelen.
Tuinman I. bl. 226 zegt: Men moet kiezen of kavelen, naar welke lezing men zich alzoo tusschen twee handelingen plaatst, in onderscheiding der opgave, waar gezegd wordt, dat de eene boven de andere de voorkeur verdient. Ook v. Waesberge Geld bl. 165 heeft: nu moet men kiezen of kavelen.
Gruterus III. bl. 127 stelt de spreekwijze aldus voor: Beter keur dan kavcle, en Meijer bl. 72 zegt evenzoo: Beter kuere dan cauele. Kuere = keur is keus; wij zeggen nog: te kust (d.i. keus) en te keur.
| |
bl. 35. aanw. 19.
Als gij op het naast zijt, zoo keer niet om.
Sartorius pr. I. 12 geeft op: Als gy op 't naeste zijt, soo en keert niet aerselingh. Aerselingh is, doch wat minder indecent, wat wij nu rugwaarts, oudtijds ruggelings, zouden noemen.
| |
bl. 36. aanw. 3.
Leer wat, zoo kent gij wat. Zoo op 16 Febr. en bij Gruterus I. bl. 113: Leert wat, zo kendi wat. Ook Modderman bl. 132 zegt: Leer wat dan kent ge wat.
Op 16 Febr. 53 staat: Leert gy wat, zoo kunt gy wat; alzoo met kunnen voor kennen in de plaats, wellicht uit misbegrip, daar de overneming kennelijk uit Spieghel is, - ofschoon met behoud van kunnen de zin der spreekwijze vrij gelijk blijft.
| |
bl. 36. aanw. 15.
Wilt gij vechten, eer gij kijft!
Tappius bl. 39 geeft op: Wilt ghey smacken, er ghey keyffe. Smakken voor vechten of smijten is thans nog niet onbekend.
| |
| |
| |
bl. 37. aanw. 4.
Die veel klappen, liegen gaarne.
Gaarne met veel verwisselende, zegt Gheurtz bl. 14: De veel clappen lieghen veel.
Op 25 Julij 53 wordt moeten bij liegen gevoegd: Die veel klapt moet veel liegen.
Op Campen bl. 28 komt gaarne en veel beide voor; terwijl daarenboven zeggen voor klappen in de plaats wordt gebracht: Weel veele secht, die liecht geerne veele.
V. Hall heeft weder veel alleen. Met spreken zegt hij bl. 286: Die veel spreekt, liegt veel, en met vertellen bl. 297: Die veel vertelt, liegt veel.
Eindelijk leest men bij v. Waesberge Vrijen bl. 53 in onbepaalde uitdrukking, en wel met praten: van veel praten wordt veel gelogen.
| |
bl. 38. aanw. 12.
Die altijd vroeg genoeg komt, komt veeltijds te laat. Zoo bij Cats bl. 446, 478.
Bogaert bl. 86 voegt er als ter versterking van den zin het spreekwoord achter: en dan vindt hij den hond in den pot.
Met dick = dikwijls voor veeltijds leest men op 10 Maart en bij Gruterus I. bl. 98: Die altijd vroech genoech komt, komt dick te laat.
In Prov. seriosa bl. 15 vindt men het spreekwoord met meenen aldus opgegeven: die altoes te vrocch meynt te comen comt dic te laet. Ook Hoffmann 241 heeft: De altoos te vroech meinet te comen, comt dic te laet, gelijk het zoo mede in de Lesarten des Niederrheinischen druckes staat, behalve alwege voor altoos, alsmede in de Lesarten des Niederländischen druckes, op meinen voor meinet na.
Nog komt wanen voor. Zoo op Delf bl. 15: die altoos te vroech waent comen comt dicke te laet, en bij Gheurtz bl. 15, maar zonder altoos: de te vruech waendt te commen, comt dick te laet.
| |
bl. 38. aanw. 13.
Die eerst komt, die eerst maalt (of: maant).
Van manen is er bij geen der verzamelaars eenige sprake; terwijl het malen òf als rechtspreken òf voor tot meel maken voorkomt.
Met malen als rechtspreken zeggen Pagenstecher VII en v. Hasselt bl. 3: Die eerst komt die maelt het eerst, heeft v. Hasselt bl. 14 nog: Die eerst komt, die eerst maalt, en laat v. Hall bl. 304-306 zich aldus uit: Die het eerste komt die het eerste maalt.
De meeste verzamelaars brengen het spreekwoord enkel bij, zeggen er zoo weinig van of spreken in algemeene bewoordingen, dat uit hunne opgave geen besluit te trekken is aangaande de beteekenis, die malen heeft, en alzoo omtrent den oorsprong van het spreekwoord. Men zou ze onzijdigen kunnen noemen. Zoo leest men op Campen bl. 60: Die yerst coemt, die maelt yerst, heeft Gheurtz bl. 10: De eerst comt eerst maelt, alsmede bl. 15: De voïcomt voïmaeldt, zegt Zegerus bl. 16: Die eerst coempt, die eerst maelt, staat op 12 Maart, bij Gruterus I. bl. 99, in Adag. quaedam bl. 15 (evenwel met eerts voor eerst) en Adag. Thesaurus bl. 20: Die eerst komt, eerst maalt, vindt men bij Idinau bl. 29: Veur komt, veur maelt, schrijven Winschooten bl. 33, Smids bl. 319, Folqman bl. 123, Wassenbergh bl. 87 en Zwitzers bl. 80: die eerst komt, die eerst maald, wordt in Wijsheid bl. 137 gevonden: Die eerst komt, maalt eerst, zegt Everts bl. 229: deze of gene, als eerstkomende, zoude het eerste malen, en heeft v. Lennep bl. 40, 176: wie eerst komt, die eerst maalt.
Heeft geen der verzamelaars, zooals in den aanvang bij dit spreekwoord is opgemerkt, manen voor malen, zoodat men malen altijd in 't spreekwoord aantreft, - toch komt manen voor komen voor; dat echter voor de oplossing der vraag naar de afkomst van 't spreekwoord niets afdoet. De verzamelaar der Sel. Prov. bl. 224, waar we lezen: Die d'eerste maent, die d'eerste maelt, kan dus mede onder de onzijdigen geteld worden.
Met malen voor tot meel maken leest men bij Tuinman I. bl. 141, 174, Hoeufft XI, in Verz. 19 en bij v. Eijk III. bl. 23: die eerst komt, die eerst maalt, zegt v. Eijk I. bl. 69: wie eerst komt, die eerst maalt, en heeft Wassenbergh II. bl. 120 op zijn Friesch: Der aerst komt, der aerst mealt.
Bij De Brune bl. 184 en Willems VIII. 48 geven de als ter verduidelijking bijgevoegde woorden genoegzaam te kennen, waar zij den oorsprong zoeken, daar zij het spreekwoord op deze wijze opgeven:
Eerst bringht, eerst haelt.
Nog geeft De Brune bl. 31 het spreekwoord in deze woorden:
Wat meent hij hier met dalen? Tot den molen afklimmen? dat dan beteekenen zou: door den molenaar geholpen worden. Dit ligt voor de hand; omdat uit eene andere lezing van denzelfden verzamelaar blijkt, dat hij het spreekwoord bij den molenaar t' huis zoekt. Auders zou men bij dalen aan tot de rechters afklimmen evenzeer kunnen denken; waartoe het op dit bij De Brune volgende spreekwoord wel aanleiding geeft. Dat toch luidt:
Eerst van tijd, is eerst van recht,
Zoo de Keysers wet ons seght.
Eindelijk vindt men zelfs den molen in het spreekwoord opgenomen, en is 't dus wel niet twijfelachtig, aan welke afleiding er moet gedacht worden. Zoo
| |
| |
leest men in Prov. seriosa bl. 15: die eerst ter molen comt maelt eerst, bij Hoffmann 240: Die ierst ter molen comt, sal ierst malen, op Delf bl. 14: Die eerst ter molen comt sal eerst malen, en in Motz bl. 65: Die eerst ter muelen compt, eerst maelt.
| |
bl. 39. aanw. 17.
Hoe wilt gij 't nog ontwarren, het komt u zoo zwart!
Gheurtz bl. 31 zegt: Hue wildt noch onweeren, tcomt' so swert u. Is onweeren hier als ontwarren te verstaan, waartoe de constructie van 't spreekwoord wel aanleiding geeft, dan kan de opgegeven lezing blijven bestaan, - is dit het geval niet, dan is onweêren zooveelals onweêr geven. Ook kan het zijn, dat achter u 1, 2 of 3 letters zijn weggesneden, en men up = op, of uet = uit te lezen hebbe. Daardoor wordt dan het spreekwoord: Hoe wil het nog onweêr geven; het komt zoo zwart op of uit.
| |
bl. 39. aanw. 25.
Schuw, hetgeen gij behoort te schuwen, daar kome van, dat mag.
Zoo wordt in Motz bl. 20 het spreekwoord opgegeven: Schout tghene dat ghy behoort, ende come daer af dat mach. Schouwen is schuwen; daaraf = daarvan.
| |
bl. 39. aanw. 26.
Stoot mij, daar ik wezen wil, ik kom er toch wel (of: ik val er anders van zelf).
Voor de eerste lezing van het spreekwoord: Stoot mij, daar ik wezen wil, ik kom er toch wel, komt eene afzonderlijke vermelding bij geen der verzamelaars voor. In vereeniging met de andere lezing vindt men op Campen bl. 48: Stoet my daer ick wesen wil, ick coemer doch wel: Off, ick valle der selffs.
Stoot mij, daar ik wezen wil, ik val er anders van zelf.
Met of voor anders leest men bij Gruterus II. bl. 163 en in 't Mergh bl. 39: Stoot my daar ic wesen wil, of ic valder van selfs, heeft Tuinman I. bl. 85: Stoot my daar ik wezen wil, of ik val 'er van zelf, zegt Folie I. 380: Stoot my, daar ik wesen wil, of ik val'er van selfs, en staat bij Meijer bl. 23: Stoet my, daer ick wesen wil, off ick valle der selffs.
Sartorius sec. VIII. 58 brengt het spreekwoord niet als directelijk plaatshebbend bij, maar als eene gebeurde zaak, wanneer hij zegt: Het was stoot my daer ick wezen wil, of ick val daer selfs.
V. Alkemade bl. 170 heeft den verhalenden vorm, en laat daarenboven het laatste gedeelte van het spreekwoord weg: Hy stoot hem, daar hy weezen wil.
Sartorius pr. II. 90 doet dezelfde opgave, maar in onbepaalden zin: Een stooten daer hy wesen wil.
Ook daar ik wezen wil wordt weggelaten, en gaan voor vallen gezegd. Zoo bij Sartorius pr. III. 97: 't Was stoot my, of ick gae daer self.
Verder komt gooien voor stooten in de plaats. Zoo bij v. Waesberge Vrijen bl. 54: gooi mij waar ik wezen wil of ik val er van zelf.
Met weglating van het laatste gedeelte des spreekwoords, en daarenboven met liggen voor wezen in de plaats gebracht, leest men op Liggen bl. 286: Gooi mij waar ik liggen wil.
| |
bl. 40. aanw. 4.
Daartoe heb ik al te veel gekost van wiegen.
Op Campen bl. 27 staat: Hy heft veel meer te weghen gecost. Wiegen zooveelals een gestadig bewegen zijnde, is het volstrekt niet vreemd, dat men vroeger deze twee zoo naauw met malkander verwante woorden voor elkander in de plaats bracht; zoo is weghen hier dan ook niet anders dan wiegen.
| |
bl. 42. aanw. 6.
Die na lagchen, lagchen zoowel, als die vóór lagchen. Zoo bij Tuinman I. bl. 307.
Gruterus I. bl. 110 spreekt in 't algemeen, en laat de personen buiten spel, als hij zegt: 't Is alzoo wel naa, als voor gelacht.
Op Campen bl. 64 blijft alle vergelijking weg, als er niet van de vóór-, maar alleen van de nalachers gezegd wordt: Sy lacchen oeck al, die naelacchen.
V.d. Venne Voorb. bl. 3 spreekt niet van vóór en na, maar duidt de vroolijkheid door de voor lachen vóór en na gebruikte woorden: ginncken, dat tegenwoordig nog wel gehoord wordt, en giccheren, dat thans verouderd is. Zoo drukt hij zich uit: Hy Lacht soo wel die na Ginneckt, als die voor Gicchert.
| |
bl. 43. aanw. 3.
Het is kwaad sterven, voor die het niet geleerd heeft. Zoo bij Gruterus I. bl. 111: t' Is quaad sterven voor diet niet heeft geleert, en in Sel. Prov. bl. 194: T'is quaet sterven voor die t'niet gheleert en heeft.
In Motz bl. 19 wordt de moeilijkheid door noode aangeduid, een woord, dat wij thans nog algemeen voor ongaarne gebruiken, als zijnde zooveelals des noods of uit nood. Zoo staat er: Noode sterft hy diet niet gheleert en heeft.
De Brune bl. 296 en Willems V. 11 geven het spreekwoord in deze woorden:
Zulck een van sterven schut en beeft,
Die 't sterven niet geleert en heeft.
| |
| |
| |
bl. 43. aanw. 20.
Wel leven doet wel sterven. Zoo bij Tuinman I. bl. 320, in Adag. Thesaurus bl. 68 en bij v. Eijk III. 55.
Met maken voor doen leest men bij Gruterus II. bl. 167, in 't Mergh bl. 43 en Wijsheid bl. 142: Wel leven, maeckt wel sterven.
Beide doen en maken worden in Motz bl. 59 weggelaten: Die wel leeft, sterft wel.
Zoo ook doet De Brune bl. 16, die daarenboven sterven door ontslapen aanduidt, en eene gelijkbeteekenende uitdrukking met deze toteen doet vloeien:
Wel te eten, doet wel slapen,
Wel te leven, wel t'ont-slapen.
Nog drukt De Brune bl. 478 zich aldus uit: Wel leven doet vvel over-leven. Het onzijdige werkwoord overleven, dat buiten gebruik, maar hier als woordspeling aangewend is, zegt: leven na het (gewone) leven.
Gruterus II. bl. 137 heeft het spreekwoord als eene opwekking of aanmaning aangeduid, en daarenboven de beide deelen van het spreekwoord voor elkander in de plaats gebracht: Die wel wil sterven, leef ook wel.
In 't Mergh bl. 13 vindt men leeft voor leef, dat wel eene andere constructie, maar geene andere beteekenis aan het spreekwoord geeft, daar het laatste deel er van als een noodzakelijk gevolg van het eerste voorkomt: Die wel wil sterven leeft oock wel.
| |
bl. 44. aanw. 4.
Die veel luisteren, plegen veel te liegen. Zoo in Prov. seriosa bl. 12: die vele luysteren pleghen vele te lieghen.
Hoffmann 193 heeft gaarne voor het laatste veel: Die vele luusteren pleghen gheern te lieghen. Luusteren voor luisteren is eene zeer gewone klankwisseling.
Op Delf bl. 12 staat dicke = dikwijls de laatste maal voor veel in de plaats; terwijl luisteren door ruinen is aangeduid, een woord, dat voor fluisteren, dat is: in het oor blazen, vroeger bij ons in zwang was; het Hoogduitsch heeft nog raunen. Zoo leest men er: die veele ruijnen pleghen dicke te lieghen.
| |
bl. 44. aanw. 11.
(Zie ook bl. xcvi.)
Van hooren zeggen liegt men veel (of: Hooren zeggen is half gelogen).
Van hooren zeggen liegt men veel. Zoo in Prov. seriosa bl. 44, bij Hoffmann 730, op Delf bl. 44, Campen bl. 24, bij Gheurtz bl. 72, op 12 Mei, bij Gruterus I. bl. 120, Tuinman I. bl. 194, 201, II. bl. 219, Reddingius 55, in Sermoen bl. 50, bij Modderman bl. 66, op 12 Mei 53 en bij v. Hall bl. 297.
Molema bl. 177 heeft veel in meest veranderd: Van hooren zeggen liegt men het meest.
Gruterus II. bl. 137 heeft: Die veel hoort, hoort veel liegen, en blijft het liegen alzoo bij de uitvinders, en gaat niet tot de verbruikers over, hoe onschuldig die ook mochten zijn voorgesteld. Ook in 't Mergh bl. 13 komt de spreekwijze eveneens voor.
Hooren zeggen is half gelogen. Zoo in Prov. seriosa bl. 24, bij Hoffmann 398, op Delf bl. 24 (ofschoon met es voor is), bij Gheurtz bl. 39, Zegerus bl. 33, Gruterus II. bl. 149, in 't Mergh bl. 26, bij Tuinman I. bl. 194 en Bohn bl. 329.
De Brune bl. 188 geeft het spreekwoord aldus op:
Yet zeggen datmen heeft ghehoort,
Het is een leughen, op mijn woord,
door Willems III. 124 op deze wijze overgezet:
Te zeggen wat men heeft gehoord,
Daer plant de leugen zich meê voort.
Nog leest men bij De Brune bl. 188:
Yet verhalen uyt ghehoor,
Stellet als een leughen voor.
| |
bl. 44. aanw. 22.
Die overwinnen wil, die leere lijden. Zoo op 4 Junij en bij Gruterus I. bl. 101.
Met ter versterking bijgevoegd ook staat bij Gruterus II. bl. 137 en in 't Mergh bl. 13: Die verwinden wil, die leer ooc lyden. Verwinden kan eene verharde uitspraak van verwinnen of overwinnen zijn. Dat het zou zamenhangen met het oude verweend, dat de beteekenis had van verwaand in goeden zin, waardoor het spreekwoord eene wel eenigszins gewijzigde, maar zeer karakterestieke beteekenis verkrijgt, is niet waarschijnlijk.
Zegerus bl. 16 wil het leeren nolens volens, daar hij er moeten voor in de plaats heeft gebracht: Die verwinnen wilt die moet ooc lijden.
Gruterus II. bl. 136 stelt het lijden als zeker, en vangt er daarom mede aan; terwijl hij er daarenboven een met die eenigszins veranderde voorstelling gelijkbeteekenend deel eens spreekwoords mede doet zamenvloeien:
Ook in 't Mergh bl. 12 komt het spreekwoord op dezelfde wijze voor.
| |
bl. 45. aanw. 18.
Beter losbarsten dan scheuren.
In Sel. Prov. bl. 213 vindt men: Beter losterrich als scheuren. Losterren is losternen of -tarnen, als het losmaken, - losbarsten, als het losworden moet voorstellen. Men schijnt van dit werkwoord een bijvoegelijk naamwoord losterrig gehad te hebben, dat de eigenschap om los te maken of los te worden in hooge mate zal moeten aantoonen, even- | |
| |
als wij pocherig, dat is: eene overgegevenheid tot pochen, nog wel hooren bezigen.
| |
bl. 45. aanw. 22.
Hij mag hem zien noch luchten. Zoo bij Tuinman I. bl. 171: Hy mag hem niet zien noch luchten.
Winschooten bl. 146 en Gales bl. 44 hebben bijzondere personen op het oog. De een spreekt van dien vent: ik mag die vent niet sien nog lugten, de ander van zijnen begunstiger: Zijnen begunstiger mag hij thans niet zien nog lugten.
De zinnen in omgekeerde volgorde opgenoemd, leest men bij v. Waesberge Vrijen bl. 65: men mag u niet luchten of zien.
Met luchten alleen heeft Winschooten bl. 146 in onbepaalden zin: iemand niet moogen lugten.
Nog vindt men luchten niet vermeld, maar hooren er voor in de plaats gebracht. Zoo op Campen bl. 109: Ick en mach hem niet hoeren oft sien.
| |
bl. 46. aanw. 7.
(Zie ook bl. xcvi.)
Wat men zaait, zal men maaijen.
Met iemand voor men zegt v. Eijk III. bl. 28: Wat iemand zaait, zal hij maaijen.
Cats bl. 543 spreekt van den mensch: Wat de mensche sal gesaeyt hebben, dat sal hy maeyen.
De Wendt-Posthumus I. bl. 61 noemt de deelen van het spreekwoord in omgekeerde volgorde:
Met gelijk voor wat zegt Zegerus 3e. dr. bl. 30: Ghelijck ghy saeyt, soo sult ghy maeyen, en evenzoo De Brune bl. 4:
De Brune bl. 388 spreekt nog van den mensch, en wel op deze wijze:
Ook met zoo voor wat heeft Gruterus II. bl. 169: Zo gy sayt, zo zuldy mayen. Bohn bl. 345 zegt eveneens: Zoo gij zaait zoo zult gij maaien.
Eindelijk blijft alle vergelijking weg, en worden alleen de werkingen opgenoemd. Zoo bij v. Hall bl. 306-307:
| |
bl. 47. aanw. 9.
Hij zegt het regt uit, gelijk hij het meent.
Zoo het is voor gelijk hij het meent in de plaats gesteld, leest men bij Servilius bl. 173*: Hi seghet recht wt soot is.
Met rond voor recht heeft Winschooten bl. 213: ik seg het rond uit, soo als ik het meen.
Servilius bl. 96 spreekt van recht noch rond, maar geeft enkel op: Hi seget gelijc hijt meent.
Nog komt het minder welvoegelijke uitstooten voor zeggen in de plaats. Zoo bij Servilius bl. 172: Hi stotet al wt soo hijt meynet.
| |
bl. 47. aanw. 23.
Schikken en mikken. Zoo bij Everts bl. 231.
Gruterus III. bl. 167 heeft de beide werkwoorden der spreekwijze tot zelfstandige naamwoorden gemaakt, en door worden aan elkander verbonden: Schicken vverden micken. Het zelfstandig naamwoord schik voor beschikking vindt men bij Kiliaen, en mik voor treffing is thans nog in gebruik. Men zegt hier dus: door goede beschikking worden de zaken juist getroffen.
| |
bl. 48. aanw. 5.
(Zie ook bl. xcvi.)
Niemand is zoo zeker, of hij kan missen. Zoo bij Gruterus II. bl. 159, in 't Mergh bl. 35 en bij Bohn bl. 335: Niemand zo zeker of hy kan missen.
Bij Gruterus II. bl. 159, III. bl. 163, in 't Mergh bl. 35 en bij Meijer bl. 96 leest men nog: Niemand en is zo zeker hy en mach hem misgaan. Daar men voorheen mag voor kan zeide, evenals men hem voor zich gebruikte, is de vroeger zeer gewone constructie hy en mach hem misgaan door hij kan zich misgaan over te brengen. Ook Megiserus bl. 25 zegt: Niemant en is to seker, hy en mach hem miszgaen, waarin to, anders voor te gebruikt, wel eene drukfout voor so zal zijn.
| |
bl. 48. aanw. 8.
(Zie ook bl. xcvi.)
Die zwijgt, miszegt niet. Zoo bij Tuinman II. bl. 212 en Martinet bl. 50. Ook bij Megiserus bl. 38 staat: Die swiight, en miszeget niet; terwijl men bij Gruterus II. bl. 138 en in 't Mergh bl. 14 leest: Die zwygt en missegt niet, alsmede in Euphonia bl. 514 vindt: Wie zwijgt althans miszegt niet.
Met verbeuren in plaats van miszeggen, en gedeeltelijk in onbepaalden zin, staat bij Gruterus II. bl. 157 en in 't Mergh bl. 33: Met swygen verbeurtmen niet.
De Brune bl. 324 geeft het spreekwoord aldus op:
In deze gedwongen uitdrukking, om een rijmpje te maken, is tegenvechten zooveelals zich verzetten.
| |
bl. 50. aanw. 16.
(Zie ook bl. xcvi.)
Doe wel en zie niet om. Zoo bij Tuinman II. bl. 169, in Magazijn 72, op 1 April 53 en bij Schaberg bl. 72. Ook in Sel. Prov. bl. 161, bij v. Alkemade bl. 98, Tuinman I. bl. 344 en in Verz. 11 komt het spreekwoord eveneens voor; alleen de goede raad wordt tot meerderen gericht, en niet
| |
| |
aan één persoon slechts gegeven, met andere woorden: doet en ziet staan in het meervoud van de gebiedende wijs.
Everts bl. 348, wel niet in den eigen vorm, spreekt mede van 't vervullen van een plicht, als hij zegt: wij moeten weldoen en niet omzien.
Als Modderman bl. 24 eenige spreekwoorden bijbrengt, om den man zijnen plicht door ervaring te leeren kennen, eindigt hij aldus: waar de man immer wel doet, zonder om te zien, en laat hij er andere spreekwoorden als gevolgen van 't ervarings-reces uit voortvloeien.
Nog vindt men het spreekwoord door Hoffmann 247 aldus opgegeven: De wael doet, en derf niet omsien. Derf komt van durven in den nu verouderden zin van mogen. Ook op Delf bl. 15 staat: die wel doet en derf niet om sien, gelijk bij Gheurtz bl. 15: De wel duet en derf niet omsien, evenals bij Zegerus bl. 15: Die wel doet en derf niet ommesien.
Ook darf komt voor, dat, evenals derf, van durven komt. Zoo in Prov. seriosa bl. 15: die wel doet darf niet omme sien, en bij Gruterus II. bl. 137 en in 't Mergh bl. 13: Die wel doet, darf niet om zien.
Voorts leest men op 1 April en bij Gruterus I. bl. 101:
El, dat oudtijds voor ander in gebruik was, komt met ons tegenwoordige elders overeen.
Eindelijk spreekt Lassenius XII van rechtdoen voor weldoen: Doet regt en ziet niet om. Ook in Hum. Album 3 staat: Doe regt en zie niet om.
Dit spreekwoord vertoont ons de beeltenis der oprechtheid en rechtschapenheid, leert ons recht door zee gaan, toont ons aan, dat
Heusch van mond en trouw van handen
Vrij mag gaan door alle landen,
en dat het beter is, onrecht te lijden, dan onrecht te doen, daar een goed geweten beter is dan duizend getuigen, en dat gevolgelijk evenzeer aanbevelenswaardig is: beproef alle dingen, en behoud het goede, of met andere woorden: Doe wel en zie niet om, staat lijnrecht tegenover doe alleen u zelven wel, dat is: kuip, zooveel gij kunt, om u en de uwen er doorheen te werken, en tot het gewenschte eeredoel te leiden, niet angstvallig rondziende naar middelen, die u daartoe kunnen dienen. Gelukkig, dat tegenoverstaande spreekwoord, tegenstrijdig zou Van Oosterwijk Bruyn zeggen, kent onze taal niet, hoe men hier en daar, vroeger en later, bij ons evenals elders, zich op het kuipers-ambacht moge hebben toegelegd. Uit zijne spreekwoorden kan men den aard van het volk leeren kennen. Deze gedachte zweefde mij voor den geest, toen ik in De Nederl. Spectator van 1864, no. 25, bl. 195, eene aanwijzing vond, door Prof. Fruin geciteerd, over het woord kuipen bijgebracht. Ze is van Willem Lodewijk, den stadhouder van Friesland, die, in 1617, aan prins Maurits schreef: ‘Tot Dockum is, nae 't stellen van den magistraet, ontstaen een tumult, veroorsaeckt door de kupperye, zoo als men hier noemt.’ Daardoor is vervallen het gevoelen van hen, die meenen, dat Starter's Hekeldicht van ‘den nieuwen Kuiper’ aanleiding gaf, dat men 's kuipers handwerk, sedert onder den naam van kuiperij bekend, in de taal begon uit te drukken. Dat gedicht is van 't jaar 1621. Toen zocht ik onder de spreekwoorden van vóór dien tijd, maar vond geen kuipend-spreekwoord. Daar Winschooten de eerste verzamelaar is, die de kuiperij in zijn Seeman in spreekwoorden aantoont, mogen we
minstens daaruit afleiden, dat men althans in 1681 met dit ambacht ook bij ons goed bekend was.
| |
bl. 53. aanw. 12.
Die niet valt, behoeft niet op te staan. Met weglating van behoeft heeft De Brune bl. 485: Die niet en valt, en staet niet op.
Wel met behoeft, waar hoeft voor staat, zooals men dat nog menigmaal hoort, maar met nooit voor niet, zegt Folie I. 75: Die noyt viel, hoefde nooyt weer op te staan.
Dit niet treft men nog slechts eenmaal aan, en wel bij Hoffmann 233, waar we het spreekwoord aldus vinden voorgesteld: Die niet en viel, en dorf niet opstaen. Dorf komt van dorven, ons tegenwoordig durven, doch in den zin van behoeven, die nog heerscht in nooddruft, eigenlijk nooddurft, dat is: wat de nood behoeft of eischt. Ook in de Lesarten des Niederländischen druckes komt het spreekwoord eveneens voor. In de Lesarten des Niederrheinischen druckes staat daarenboven velt voor viel.
Verder is het algemeen nooit voor niet. Vooreerst met weglating van behoeven. Zoo staat bij Gruterus II. bl. 136 en in 't Mergh bl. 12: Die noyt en viel, en stont noyt op, heeft De Brune bl. 478: Die noyt en viel, noyt op en stond, en leest men op 1 Mei 53: Die nooit viel stond nooit op.
Ten tweede komt hebben voor bij De Brune bl. 321:
Die noyt en viel, is zoo daer aen,
Dat hy noyt heeft weer op te staen.
Moeten vindt men ten derde, en wel bij Idinau bl. 75, die zegt: Die noyt en viel, en moest noyt op-staen.
Eindelijk wordt er ten vierde van durven gewaagd, en wel in de beteekenis van behoeven. Zoo heeft Zegerus bl. 16: Die noyt en viel, en dorst noyt opstaen. Dit dorst voor durfde is een thans nog veelvuldig voorkomend woord.
| |
| |
Op Campen bl. 89 en bij Meijer bl. 41 komt het spreekwoord op gelijke wijze voor, daarenboven met het oude nye, Hoogduitsch nie, waarvoor wij thans nooit gebruiken: Die nye viel, dorst nye opstaen.
Voor ons dorst zei men vroeger dorft, dat voorkomt op Delf bl. 14: Die nye en viel en dorft nye opstaen, gelijkmede bij Gheurtz bl. 77: Wie nie en viel en dorf niet upstaen.
Nog leest men van dorren, dat, evenals dorven, ons durven voor behoeven is. Zoo in Prov. seriosa bl. 14: die nye en viel en dorr nye opsten. Opsten is eene verzachtende uitspraak van opstaan.
| |
bl. 56. aanw. 11.
Wat schaadt het geproefd, dat niet smart? Zoo bij Gruterus II. bl. 167 en in 't Mergh bl. 43: Wat schadet geproeft dat niet en smert.
Verder vindt men op Campen bl. 114 alleen: Wat schadet versoch? gelijkmede bij Gruterus III. bl. 173 slechts: Wat schaadet verzocht, en alzoo een gemis van het laatste deel des spreekwoords; terwijl versoch zoowelals verzocht beide van verzoeken komt, dat niet proeven, maar beproeven wil zeggen.
Meijer bl. 55 heeft zijn gewone annexeerings-systeem weder op deze wijze volbracht: Wat schadet versocht? versoecken is tnauwste, gelijk reeds bij de spreekwijze: Bezoeken is 't naauwst, is opgemerkt. Dat hij dit wellicht mede deed, als hij ons, bl. 109, te lezen geeft: Wat schaedt versocht oft besocht, ongheeyscht is ongeweyghert, mag minstens in twijfel getrokken worden, zooals bij de behandeling van het spreekwoord: Ongevraagd, ongeweigerd, is gebleken.
| |
bl. 57. aanw. 23.
Zij slapen allen niet, die ronken. Zoo in Sel. Prov. bl. 138: Sy en slaepen niet, al die roncken.
Verder voegt men het snorken bij 't ronken, of liever: laat men ons de keuze tusschen 't hooren naar een der beide neusgeluiden. Zoo zegt Zegerus bl. 51: Sy en slapen niet al die snorcken oft roncken, en leest men in Adag. quaedam bl. 58: Sy slaepen niet al die snorcken oft roncken.
Ook heeft men zich alleen tot snorken bepaald. Zoo staat op Campen bl. 129: Sy slapen niet al, die daer snorcken, heeft Gheurtz bl. 58: Sy slaepen niet al de daer snörken, zegt Tuinman I. bl. 49: Zy slaapen niet al, die snorken, en vindt men in Wijsheid bl. 140: Zy slaapen niet allen, die snorken.
Nog wordt ons gehoor een derde geluid opgedrongen, en mogen we kiezen tusschen snorken en snuiven, welk laatste mede zeer eigenaardig gezegd is voor het hoorbare ademhalen door den neus. Zoo staat bij Sartorius sec. I. 30: Sy slapen niet al die snorken of snuyven.
Ten laatste worden we alleen op het snuiven vergast. Zoo leest men op 9 Julij, bij Gruterus I. bl. 124, De Brune bl. 479 en Sartorius sec. VII. 31: Zy slapen niet al, die daar snuyven.
De Brune bl. 160 heeft een toevoegsel, wel in gelijke beteekenis, maar van eene oogenwerkzaamheid, niet van eene neusbeweging gezegd:
Zy slapen niet al, die daer snuyven;
Of die haer ooghen wat verschuyven.
Met den dialectischen vorm snuven voor snuiven vindt men in Prov. seriosa bl. 47: sij en slapen niet al die daer snuuen, zegt Hoffmann 790: Si en slapen niet al die snuven, en staat op Delf bl. 47: zi en slapen niet alle die snuuen.
| |
bl. 57. aanw. 24.
Wel rooijen doet wel spoeden.
Gruterus III. bl. 174 zegt:
Dit spoyen voor spoeien is bloot dialectverschil.
| |
bl. 58. aanw. 21.
Wel gewasschen is half geschoren. Zoo bij Tuinman II. bl. 174.
In Adag. quaedam bl. 68 staat: Wel gewaschen is alf geschoren, waarin gewaschen slechts eene andere schrijfwijze van gewasschen is, en alf eene andere uitspraak van half, alzoo met weglating der h.
Gruterus III. bl. 173 zegt: Wel genet, is half geschoren. Netten (eigenlijk nat maken) voor wasschen is nog bij de dichters niet geheel onbekend.
| |
bl. 59. aanw. 2.
Die wis schiet, die slaat wis en zeker.
In Adag. quaedam bl. 17 leest men: Die wijs schiet, die slaet wijs en seker. Wellicht is wijs voor wis gezegd om de woordspeling: die wijs, dat is hier: verstandig, schiet, slaat gewis.
| |
bl. 60. aanw. 11.
Dun geslagen is haast geslepen. Zoo bij Hoffmann 278: Dunne gheslaghen is haest gheslepen. Ook in de Lesarten des Niederrheinischen druckes komt het spreekwoord op gelijke wijze voor, uitgezonderd dat het Hoogduitsche bald (ons spoedig, gaauw) voor haast in de plaats staat. Op Delf bl. 17 vindt men mede: dunne ghesleghen is haest gheslepen. Geslegen en geslagen zijn alleen in uitspraak onderscheiden.
In Prov. seriosa bl. 17 wordt het spreekwoord juist tegenovergesteld opgegeven: dunne gheslepen is haest gheslaghen. Beide kan. Met een dun geslepen mes verslaat men spoedig, omdat het scherp is; een dun uitgeslagen mes is spoedig scherp ge- | |
| |
slepen. Wellicht is de zin van het eerste eigenaardiger dan die van het tweede.
| |
bl. 62. aanw. 8.
Hij spartelt ertegen.
Tuinman II. bl. 100 zegt: Hy spinnevoet daar tegen, en verklaart dit voor spartelen; terwijl hij spinnevoeten afleidt van de spin, die zich met hare pooten tegen de padden verweert. Staat spinnevoeten = spartelen vast, dan is die afleiding zeker niet ongepast; ofschoon men anders eerder zou kunnen denken aan de beweging met de voeten van degene, die het spinnewiel trapt.
| |
bl. 62. aanw. 16.
Die kwalijk speurt, kwalijk vindt.
In Motz bl. 69 leest men: Die qualijck spoerdt, qualijck vindt. Spoeren voor speuren is door eene klankwisseling, die meermalen voorkomt.
| |
bl. 68. aanw. 2.
Elk trekt van elk. Zoo bij v.d. Venne bl. 155.
Nog twee andere uitdrukkingen komen bij v.d. Venne voor; hoewel in geen van beide van trekken sprake is, zal het er wellicht in liggen opgesloten. Op bl. 11 heeft hij: Elck wat voor elck, dat zal willen zeggen: ieder behoort zijn rechtmatig aandeel te hebben, alsof men zeide: elk wat trekt voor elk. Op bl. 168 lezen wij enkel: Elck voor elck, waarmede men zal willen uitdrukken: iedereen moet den anderen ten dienste staan of te nutte wezen, alsof er stond: elk moet voor elks welzijn te velde trekken. Die spreekwijzen drukken dus geenszins een zelfde denkbeeld uit.
| |
bl. 69. aanw. 10.
Het zal u nog uitgekorreld worden.
Voor uitkorrelen vindt men uitkornen, dat eveneens van korrel zal zijn afgeleid. Zoo zegt Gheurtz bl. 62: Tsal hem wel uyt ghekornt worden, en heeft Sartorius tert. VII. 52: Het sal u noch uyt gekorrcnt werden. Daar uitkorrelen of uitkornen wel zal moeten beteekenen: de korn, kern of pit ergens uithalen, zal de spreekwijze willen zeggen: eene bedoelde zaak zal dezen of dien persoon geheel, tot de kiem toe, worden ontnomen.
Nog spreekt Sartorius pr. VIII. 14 van uitkorenen: 't Sal u noch uytgekorent werden, en wijst daarmede voorzeker op dezelfde afleiding.
| |
bl. 69. aanw. 22.
Hij schudt in eens niet alles uit.
Op Campen bl. 98 leest men: Hy en schuddedet niet teffens wt, waar teffens voor tevens staat, gelijk men neffens voor nevens zegt.
Dat Meijer bl. 46 weder twee spreekwoorden ineen deed vloeien, als hij heeft: Hy holdt wat achter, voer tvraghen; hy en schuddedet niet teffens wt, is reeds vroeger opgemerkt.
| |
bl. 70. aanw. 10.
Het valt niet al, dat waggelt. Zoo op Gent bl. 128: Al dat waggelt valt daerom niet.
Gruterus III. bl. 150 heeft: Het en valt niet al dat lutst, en Meijer bl. 78 zegt mede: Ten valt niet al, dat lutst. Lutsen is, volgens Kiliaen, hetzelfde, wat wij leuteren of loteren noemen, dat is: los laten, en alzoo: wankelen of waggelen.
| |
bl. 71. aanw. 15.
Daar is wel naar te wachten, maar niet (of. kwaad) naar te vasten.
Daar is wel naar te wachten, maar niet naar te vasten.
Tuinman II. bl. 200 heeft zulker komst voor daar in de plaats: Naar zulker komst is wel te wachten, maar niet te vasten.
Bogaert bl. 95 geeft het spreekwoord in den vorm van een bevel of eene opwekking: Wacht daer naer, maer vast daer niet naer.
Daar is wel naar te wachten, maar kwaad naar te vasten.
Met weglating van daar, en alzoo zonder plaatsopgave, zegt v. Alkemade bl. 102: Wel ist wagten, maar kwaat te vasten.
Everts bl. 233 brengt de beide deelen van het spreekwoord aldus tot één: lang wachten is kwaad vasten.
Op Campen bl. 110 wordt alleen van vasten, niet van wachten gewaagd: Ick en vaste dar niet nae. Dar is eene verharde uitspraak van daar.
| |
bl. 73. aanw. 7.
Men vergaapt er zich aan, waar men aan wurgt.
In Prov. seriosa bl. 43 staat: tlaet hem ouergapen daermen an worcht, wat dus uitgaat van den brok, dien men in de keel heeft, niet van den mensch. Men wil er eigenlijk mede zeggen: de brok, waaraan men wurgt of worgt (dat is: stikt), heeft hem (dat voor zich in de plaats staat)laten overgapen, met andere woorden: dien heeft men in den mond kunnen steken; zonder dat ware hij niet in de keel gekomen. Daar dit evenwel uit den aard der zaak voortvloeit, was 't overbodig, het te zeggen. Heeft men wellicht tegen gulzigheid willen waarschuwen, dán althans was de constructie der opgave meer natuurlijk geweest; nu zegt ze iets anders.
Met verwurgen of verworgen, zooals er staat, voor wurgen of worgen in de plaats, en alzoo met eene versterkte uitdrukking, leest men bij Hoffmann 711: Dat lact hem overgapen, daer men aen verworcht, en op Delf bl. 42 en bij v. Vloten bl.
| |
| |
369 mede: tlaet hem ouergapen daermen aen verworcht.
In de Lesarten des Niederrheinischen druckes wordt het spreekwoord in den Nederrijnschen tongval aldus opgegeven: Dat lais in ouergapen dar men an worgt.
| |
bl. 74. aanw. 1.
Die zich vernedert, zal verhoogd worden; maar die zich verhoogt, zal vernederd worden. Zoo bij v. Eijk bl. 14: wie zich vernedert zal verhoogd: maar die zich verhoogt, zal vernederd worden.
Met het versterkte zelf, ofschoon hij alleen het eerste gedeelte van het spreekwoord opgeeft, leest men bij Schaberg bl. 68: wie zich zelven vernedert, zal verhoogd worden.
Nog komt het eerste gedeelte des spreekwoords afzonderlijk voor, maar thans in den vorm van opwekking of aansporing. Zoo bij Gruterus II. bl. 165: Vernedertu, zo komdy hoog. Ook in 't Mergh bl. 41 vindt men eene gelijke opgave.
| |
bl. 75. aanw. 11.
Men moet zoeken, daar men 't verloren heeft.
Met behooren voor moeten leest men op Campen bl. 4: Men behoerdet weder te soecken daerment verloren heft. Behoerdet = behoorde het; heft = heeft.
Ook met zullen in den zin van mogen, zooals het vroeger en later meermalen gebruikt wordt, staat op 29 Jan. en bij Gruterus I. bl. 115: Men zalt soeken daarment verloren heeft.
Verder is 't geen moeten, behooren of zullen voor mogen, bij zoeken gevoegd, maar zoeken alleen, en wel in den vorm van een bevel. Zoo bij De Brune bl. 478: Men zoecket, daer 't verloren is.
Eindelijk geeft v.d. Venne bl. 198 het spreekwoord nog aldus op: Daermen wat laet machmen 't weer soecken.
| |
bl. 75. aanw. 12.
Niemand verliest, hetgeen een ander wint.
In Motz bl. 50 staat: Nyemant en verliest een ander en wint. Deze constructie is voor verschillende opvattingen vatbaar. Indien men 't scheiteeken achter ander plaatst, zou dat ander als overbodig gemist kunnen worden; dat zal dus de meening waarschijnlijk niet zijn. Voegt men 't achter verliest, dan heeft men het laatste deel, evenals het eerste, op zich zelf te verstaan, omdat de verbinding ontbreekt, en verkrijgt men alzoo eene constructie, gelijk de opgegevene. Men zou evenwel een scheidend of voorwaardelijk voegwoord tusschen de beide deelen van het spreekwoord kunnen brengen, en verkreeg dan de lezing: Niemand verliest, of een ander wint, of wel: Niemand verliest, tenzij een ander wint. Wellicht heeft eene der beide laatste constructiën de meeste kans, met de oorspronkelijke meening overeen te stemmen.
| |
bl. 75. aanw. 24.
Die wel is, verroere zich niet.
In Motz bl. 67 leest men: Die wel is, en verporre hem niet. Het Fransche spreekwoord heeft remue, dat is: bewege of verroere. Ook komt verporren voor verroeren bij onze ouden menigvuldig voor, hoewel thans buiten gebruik; wij kennen nu alleen porren en aanporren, ofschoon opporren somtijds mede gehoord wordt.
| |
bl. 76. aanw. 12.
Laat mij toch vertellen.
Sartorius tert. VI. 27 zegt: Leert ghy my doch tellen. Daarnevens zet hij: Leer mij liegen, ad mendacem, tot een leugenaar gezegd. Tellen zal hier dus vertellen zijn, waarvoor het oudtijds gebruikt werd. Dat komt ook met den zin van de andere spreekwijze overeen; die is, evenals daar: (Leugenaar!) leer gij mij toch (leugens) vertellen. Laat mij toch vertellen is evenzoo te verstaan. Men zegt het tot den leugenaar, en biedt hem grover leugens voor de zijnen aan.
| |
bl. 76. aanw. 25.
(Zie ook bl. xcvi.)
Beter alleen dan kwalijk verzeld. Zoo bij Cats bl. 431, 525 en Bohn bl. 300. Ook Havius bl. 67 en Richardson bl. 26 hebben het eveneens, maar als staat voor dan. Nog zegt Modderman bl. 145: beter daarom alleen, dan kwalijk verzeld.
De Brune bl. 36 voegt, om het rijm, gesteld achter alleen:
Beter noch alleen ghestelt,
Als niet wel te zijn verzelt.
Op Gent bl. 126 staat vergezellen, dat even gebruikelijk is, en in denzelfden zin, als verzellen; ook vergezelschappen zegt men zoowelals verzelschappen. Zoo leest men ter aangeduide plaatse: Beter alleen dan kwalijk vergezeld.
Ook van een schaap wordt in Veeteelt bl. 126 gezegd: Beter een schaap alleen, dan kwalijk verzeld, waarbij men dit vers van Cats vindt aangehaald:
‘'t Is best dat 't schaap in stilte eet,
Want als het blaat verliest 't een beet.’
fig. De verstandige werkt en zwijgt,
En maakt dat hij de guldens krijgt. -
Hoe grasrijk men ook 't weiland ziet,
Gekoppelde schapen gedijen niet,
Geraakt er een van in den sloot,
Ligt vinden beide dan den dood.
Gekoppelde schapen zijn twee schapen, elk aan het einde van een touw vastgemaakt, om het wegloopen te beletten. Het geschiedt veel, waar men schapen
| |
| |
langs de wegen weiden laat. Het spreekwoord zegt dus te recht, dat de gekoppelde schapen aan meer gevaren dan de andere blootstaan. Het geldt dus van den mensch alleen niet, om liever zonder dan met een kwaad gezinden metgezel een korter of langer reisje te maken, maar is evenzeer op het schaap toepasselijk.
| |
bl. 77. aanw. 2.
Laat een ander het zoo lang verzoeken, als ik het verzocht heb. Zoo op Campen bl. 61: Aey laetet een ander so lange versoecken, als icket versocht hebbe. Het hier voorkomende verzoeken is niet ons tegenwoordig, maar het oude verzoeken, in den zin van beproeven gebruikt.
Nog komt het spreekwoord op dezelfde bladzijde met eenige uitbreiding voor, daar er ook van drijven aldus gewaagd wordt: Lieuer, versoecktet so lange, drijftet so lange als icket versocht ende gedreuen hebbe, dan segdet my weder. xc. De aangesproken persoon is hier Liever genoemd, dat ons Lieverd is; xc is eene verkorte schrijfwijze van et cetera, en dergelijke of enzóóvoorts.
| |
bl. 77. aanw. 7.
(Zie ook bl. xcvi.)
Die waagt, die wint; Die zoekt, die vindt. Zoo bij Tuinman bl. 90.
Cats bl. 458 plaatst de beide deelen, waaruit het spreekwoord bestaat, in omgekeerde volgorde:
gelijk het zoo mede bij Bogaert bl. 85 voorkomt, uitgenomen het eerste wie, waarvoor die is gezegd.
Verder komen de beide deelen des spreekwoords afzonderlijk voor. Wat het eerste deel betreft, Sartorius pr. II. 89 en Winschooten bl. 345 hebben: Die waeght, die windt, welk windt (Winschooten heeft wind) eene andere schrijfwijze van wint is, en alzoo van winnen komt, niet van winden. Ook v. Alkemade bl. 164, Tuinman I. bl. 125, 286, II. bl. 106, 110, Clarisse 71, Kerkhoven bl. 57, Martijn bl. 2-5, Sancho-Pança bl. 29 en Molema bl. 264 zeggen: Die waagt die wint, gelijk men 't zoo mede bij Tuinman I. bl. 213 vindt, bij gemis van 't tweede die, en in Verkl. 19, met wie voor 't eerste die.
V. Alkemade bl. 34 voegt willen bij winnen, en alzoo natuurlijk moeten bij wagen: Die winnen wil, moet wagen.
Op Landbouwer bl. 74 komt het tegenovergestelde, dat is: eene ontkenning, voor: Die niet waagt die niet wint. Ook in Ned. Mag. bl. 232 staat: Die niet waagt, niet wint, en Molema bl. 264 zegt op zijn Groningsch: Dei nijt woagt, dei nijt wint.
Cats bl. 503 stelt bejagen voor winnen in de plaats, met de straks genoemde bijgevoegde werkwoorden, evenals v. Alkemade bl. 34 heeft:
Het tweede deel des spreekwoords komt afzonderlijk voor op 27 Jan., 9 Dec., bij Gruterus I. bl. 123, v.d. Venne bl. 106 en op 5 Dec. 53: Wie zoekt die vint, evenals bij v. Eijk bl. 19, Bogaert bl. 28 en op 28 Jan. 53, maar ook met die voor wic.
V.d. Venne bl. 73 voegt kunnen bij vinden: Die het soeckt, kan het vinden.
Hoffmann bl. xxxviii spreekt van veeltijds, niet van altijd vinden, en dat door de bijvoeging dic = dikwijls: dic vint men dat men heeft ghesocht.
Eindelijk staat bij Gruterus II. bl. 136 en in 't Mergh bl. 12:
in welks tweede gedeelte der zamenstelling het spreekwoord: Die overwinnen wil, die leere lijden, gekend wordt, zooals daar is opgemerkt.
| |
bl. 77. aanw. 14.
Hij kan wel zoeken, maar kwalijk vinden.
Gruterus II. bl. 165 zegt: Veele konnen wel zoeken maer qualic vinden. Ook in 't Mergh bl. 41 komt het spreekwoord op dezelfde wijze voor.
In Motz bl. 23 wordt kunnen weggelaten, en daarenboven kwalijk met niet verwisseld, waardoor tevens het vinden niet slechts zeldzaam, maar onbestaanbaar wordt: Ick soecke dat ick niet en vinde.
| |
bl. 77. aanw. 18.
Zij hebben malkander wel gevonden. Zoo op Campen bl. 15 en bij Meijer bl. 8.
Met weglating van wel zegt Sartorius pr. II. 69, sec. I. 44, VI. 73, tert. II. 82: Sy hebben malkander gevonden.
Nog stelt Sartorius pr. IV. 3 de spreekwijze in ontkennend vragenden vorm: Hebben sy malkander niet gevonden?
| |
bl. 79. aanw. 7.
Te veel vragen is niet goed. Zoo in Motz bl. 79: Te veel vraghens en is niet goet.
Zegerus bl. 65 heeft: Veel vraghens onweert seer. Onweerden is een oud werkwoord, dat veracht worden of mishagen beteekent.
| |
bl. 80. aanw. 4.
Moedig (of: Stout) gewaagd is half gewonnen.
Moedig gewaagd is half gewonnen. Zoo bij Martijn bl. 2-5.
Stout gewaagd is half gewonnen.
Met gesproken voor gewaagd leest men op 7 Julij 53: Stout gesproken is half gewonnen.
| |
| |
| |
bl. 82. aanw. 16.
Ik weet niet, of ik zal of niet zal.
Servilius bl. 224 zegt: Ick en weet of ick sal, of en sal. In plaats van niet staat hier het oude ontkenningswoordje en, zooals dat vroeger gebruikelijk was; alzoo en weet = weet niet, en en sal = zal niet.
| |
bl. 83. aanw. 21.
Die mij goed wil, doet mij rood worden; die mij kwaad wil, doet mij wit worden.
In Motz bl. 64 leest men: Die my goet iont, doet my root worden. Die my quaet iont, doet my wit worden. Jonnen voor gonnen of gunnen komt nog bij Cats voor.
| |
bl. 84. aanw. 2.
Hij weet hem niet te willen. Zoo bij Tuinman I. bl. 238: Hij weet hem niet te wille.
In bevestigenden zin plaatst Tuinman op dezelfde bladzijde nog een drietal andere spreekwijzen nevens de opgegevene: 1. Ymand ergens in te wille zyn, 2. iets te wille doen, en 3. iets om zynen t' wille doen.
| |
bl. 84. aanw. 10.
Daar is niet op te winnen. Zoo bij Sartorius sec. VII. 7.
Nog heeft Sartorius pr. V. 6 mogen, in den zin van kunnen, zooals men dat vroeger meermaal deed, voor zijn in de plaats gebracht; terwijl hij er een koopman bij zet: Ghy moocht daer niet op winnen.
In onbepaalden vorm, waarbij de mensch als koopwaar geschat wordt, zegt Sartorius tert. V. 3 mede: Op u is niet te winnen.
Eindelijk leest men nog van den mensch, als slechte handelswaar, bij Sartorius pr. VIII. 10, en wel weder met mogen = kunnen voor zijn: Een daermen niet op winnen mach.
| |
bl. 85. aanw. 7.
Het is er dun gezaaid. Zoo bij v. Eijk III. bl. 33.
Servilius bl. 245, 245* spreekt bij overdracht van menschen: Si sijn dunne gesaeyt, de tweede maal met sij voor si.
Nog zegt Sartorius sec. III. 24, zijne zaailingen bij vergelijking beoordeelende, met luttel voor dun: Sulcks zijnder luttel gezaeyt.
Eindelijk vindt men in Adag. quaedam bl. 57 weder van 't zaaien van menschen gesproken; hoewel thans niet dun, maar weinig, voorkomt: Sulcken sijnder weijnigh gesaeijt.
| |
bl. 85. aanw. 9.
Die het minst gereed zijn, zullen eerst zadelen.
Met kwalijk voor minst, alsmede met gereden voor gereed, gelijk daarenboven met voor voor eerst, staat in Prov. seriosa bl. 14: diequalic ghereden is sal voer sadelen, bij Hoffmann 228: Die qualic ghereden is, sal voor sadelen, op Delf bl. 14: Die qualic ghereden es sal voer sadelen, en bij Gheurtz bl. 15: de qvaelijck ghereden is sal voi sadelen. Alleen in de Lesarten des Niederrheinischen druckes komt niet voor, maar eirst = eerst voor. Er is hier dus geen sprake van weinig gereed of klaar zijn, maar van door het rijden eenig letsel bekomen hebben, dat evenwel in beteekenis geheel overeenkomt.
| |
bl. 87. aanw. 11.
Hij zet zich schrap.
V. Waesberge Wijn bl. 17 zegt: een enkele zet zich schrap.
In onbepaalde bewoordingen, maar met invoeging van tegen iemand, zegt Winschooten bl. 250: sig teegen iemand schrap setten.
Tuinman I. bl. 279 spreekt van stellen, niet van zetten: Hy stelt zich schrap.
Sartorius pr. I. 58 doet zijne mededeeling van eene zaak, niet van een persoon; terwijl hij staan voor zetten in de plaats heeft gebracht: 't Staet al schrap.
| |
bl. 93. aanw. 1.
Hij zoekt zich zelven.
Zegerus bl. 37 heeft: Ieghelijck soect hem scluen, en Idinau bl. 247 zegt: Ieghelijck soeckt sy seluen.
Op 13 Julij en bij Gruterus I. bl. 105 staat: Elck zoekt hem selven.
Sartorius pr. IV. 43 geeft slechts de eigenschap, de hartstochtelijkheid of eigendommelijkheid eens persoons op, dat wel niet voor spreekwijze kan doorgaan, maar hier alleen is bijgebracht, omdat het in eene verzameling van spreekwoorden is opgenomen. Zoo luidt Sartorius' opgave: Eygensoeckelijck.
| |
bl. 93. aanw. 4.
Die niet zuurt, die zoet niet. Zoo bij Tuinman II. bl. 59. Ook Gruterus III. bl. 138 zegt: Die niet en suert, en soet niet. Sueren is alleen eene andere spellingswijze dan zuren.
Verder spreekt men van eene zaak, en niet meer van een persoon. Zoo leest men bij Zegerus bl. 19: Dat niet en soert, dat en soet niet, waarin soeren slechts in klank van zuren verschilt. Ook in Adag. quaedam bl. 70 staat: Wat niet en Suert, en soet niet.
V.d. Bergh bl. 270 neemt het verband der deelen van het spreekwoord weg, door ieder deel op zich zelf te laten staan; terwijl hij die daarenboven in omgekeerde orde plaatst: Niet en zoet, niet en surt. Surt en zuurt is slechts dialectverschil.
| |
| |
| |
bl. 94. aanw. 3.
Zwijgen best. Zoo bij Gheurtz bl. 61, in 't Mergh bl. 39, bij Witsen 241, Tuinman I. bl. 202, 360 en Gales bl. 14. Ook Hoffmann 800 heeft: Swighen best; terwijl op Delf bl. 48 mede staat: zwighen best, men in de Lesarten des Niederrheinischen druckes leest: Tzwighen is dat best, en nog bij Gruterus III. bl. 176 vindt: Zwygen t' best.
In Prov. seriosa bl. 48 wordt het helen, dat is: 't verbergen, aan 't zwijgen toegevoegd: swigen ende helen best.
Hoe waar in vele omstandigheden des levens, vooral waar er van de gebreken des naasten sprake is: Zwijgen en helen best, in de Bijlage tot het Spreekwoordenboek was het mijne zaak niet; en daarom heb ik dan ook in allen opzichte zuiver opgebiecht. Is er een tijd van spreken en van zwijgen, de laatste is dan thans voor mij gekomen. |
|