| |
| |
| |
Bijlage van het tweede deel.
| |
bl. 2. aanw. 7.
Beter laat dan nooit. Zoo bij Tuinman II. bl. 177, Folqman bl. 122, in Euphonia bl. 524, bij Scheltema II. bl. 57 en Bogaert bl. 68.
Naar onze tegenwoordige begrippen is nooit de ware uitdrukking, die in de spreekwijze past; omdat men noodzakelijk aan den verleden tijd moet denken, naardien het eene handeling geldt, die reeds eerder moest geschied zijn, of een komen betreft, dat al vroeger moest hebben plaats gehad. Placht men vroeger nimmer voor nooit te schrijven, het was niet, omdat men een ander inzien in de spreekwijze had, maar wel, omdat men toen het sedert willekeurig ingevoerde onderscheid tusschen nooit en nimmer, evenals tusschen ooit en immer, niet inachtnam. Men dacht toen als nu aan den verleden, en niet aan den toekomenden tijd. Met nimmer, of eigenlijk nimmermeer, zooals men schreef ter versterking der uitdrukking, vindt men de spreekwijze bij Gruterus II. bl. 127 en in 't Mergh bl. 4: Beter laate dan nemmermeer, en bij De Brune bl. 327: 't Is beter laet, als nimmermeer, gelijk mede bl. 487, ofschoon meer taalkundig: 't Is beter laet, dan nimmermeer.
De Brune bl. 431 geeft de spreekwijze nog een toevoegsel als tegenstelling:
't Is beter laet, als nimmermeer,
Hoewel het uuaere beter eer.
In Motz bl. 38, 47 staat spade voor laat: Het is beter spade dan nymmermeer.
| |
bl. 4. aanw. 23.
Al ben ik van het land - ik wil niet gesold worden. Zoo bij v. Eijk III. bl. 9.
Met wezen voor worden in de plaats gebracht, leest men in 't Mergh bl. 1: Al ben ick van 't lant, ik en wil niet gesolt wesen.
Gruterus II. bl. 124 zegt: Al ben ik vant lant, ick wilt niet gepild wesen. Pillen of pellen beteekende oudtijds den doopeling kleeden of kleeden voor den doop; zoodat men hier wellicht door gepild wezen zal willen zeggen: als een klein kind behandeld worden. Het zou echter ook kunnen zijn, dat men hier aan den hals breken te denken had, in welken zin pillen bij Vlaamsche schrijvers meermalen voorkomt; wellicht naar het Fransche piler, dat stampen of kneuzen wil zeggen.
| |
bl. 5. aanw. 7.
De duurste schepen (of: schippers) liggen langst aan land (of: wal).
De duurste schepen liggen langst aan land. Zoo op Campen bl. 32, bij Meijer bl. 15 en Schrant bl. 276: Die duyrste schepen liggen langest an lande. Langest is eene verlenging van langst, ter verzachting der uitspraak.
Met weglating van langst, en blijven voor liggen leest men op 15 Sept., bij Gruterus I. bl. 102, Witsen bl. 489, Winschooten bl. 233, Tuinman I. bl. 84 en Mulder bl. 417: Dure schepen blijven an land, en bij De Brune bl. 493: Het diere schip, dat blijft aen land.
De duurste schepen liggen langst aan wal.
Wederom is langst niet opgenomen, en liggen met blijven verwisseld. Zoo bij v. Eijk I. nal. bl. 49 en v. Lennep bl. 189: Dure schepen blyven aan wal.
De duurste schippers liggen langst aan land.
Nogmaals vindt men langst niet vermeld, en mede van blijven, niet van liggen gewaagd; terwijl daarenboven het spreekwoord aanprijzenderwijze in
| |
| |
Sel. Prov. bl. 30 schijnt te moeten worden opgenomen: Duere schipper blyft aent' landt.
Ook Cats bl. 458 doet dat, maar laat eene redeneering voorafgaan, waaruit blijkt, dat het aanraden ironisch moet worden opgevat, en er alzoo veeleer aan een gevolg van eigen schuld gedacht moet worden. Zoo zegt hij:
Duyr te zyn is onverstant,
Duyre schipper blijf aen lant.
Wederom in den gewonen vorm, maar minder algemeen voorgesteld door de opneming van veeltijds, leest men bij Cats bl. 470: Dan nogh soo gebeurt het veel, dat Duyre schippers veeltijts aan lant blijven.
Met weglating van duur vindt men nog in Sel. Prov. bl. 189: De schippers blijven veel tyts aen landt. Wellicht heeft men het woord duur er bij gemeend; mogelijk ook heeft men met de schippers het oog op de vasthoudende vrijsters, aan wie het spreekwoord althans wil gedacht hebben, als men van schepen spreekt, en haar daarom bij schippers vergeleken, omdat ze door hare kieskeurigheid wel tot schipperen de toevlucht zullen moeten nemen, om aan den man te komen.
De duurste schippers liggen langst aan wal. Zoo komt het spreekwoord bij geen der verzamelaars voor.
| |
bl. 5. aanw. 11.
De wijze teert, naardat zijn landschap groot is.
Met wijd voor groot leest men bij Meijer bl. 91: Elck wyse teert, naer dat syn landschap wyd is.
Gruterus III. bl. 144 drukt dit volgenderwijze uit: Elk wyse na nering teert, na dat zyn landschap wyd is. Blijkbaar heeft hij in 't begin zijner voordracht daarenboven aan het spreekwoord gedacht: Men moet de teering naar de neering zetten.
| |
bl. 6. aanw. 4.
Ga zeilen langs het land, En rijden op het strand.
Cats bl. 457 geeft het spreekwoord aldus op:
Daer ick vermaeck in vant
De Brune bl. 270 verwisselt rijden met wandelen:
'T is goed te zeylen langhst het land,
En wand' len by de zee op 't strand.
Nog vindt men bij De Brune bl. 417, ofschoon met eene tegenstelling daarbij, alleen het eerste denkbeeld opgenomen:
'T is beter roeyen langhst het land,
Als datmen hooghe zeylen spant.
| |
bl. 6. aanw. 10.
Het is kwaad, in een kwaad land geboren te zijn; want men wil er altijd weder wezen. Zoo bij Servilius bl. 220: Tis quaet in een quaet lant geboren te sijn, want men wil daer altijt wederom sijn.
Bij Zegerus bl. 54, Gruterus II. bl. 152 en in 't Mergh bl. 29 vindt men alleen het eerste gedeelte des spreekwoords: Tes quaet in een quaet lant gheboren sijn.
Het wee wordt daarenboven uitgeroepen. Dat doet Gheurtz bl. 74 in deze woorden: Wee hem de in een qvaet land ghebooren is, en Tuinman I. bl. 158 en v. Zutphen II. 24 doen dat op deze wijze: Wee! die in een quaad land geboren is.
| |
bl. 7. aanw. 24.
Men ziet aan zijn' neus wel, hoe na bij land. Zoo bij Sartorius sec. VII. 85: Men siet wel aen u neus hoe nae by landt.
De neus wordt als gezichtspunt verder weggelaten. Zoo bij De Brune bl. 459 op deze wijze: Men ziet zeer licht, hoe na by land, bij Winschooten bl. 133 en v. Lennep bl. 122 aldus: hy kan wel sien, hoe naa bij land, en bij v. Eijk I. bl. 96 volgenderwijze: Hy ziet wel, hoe na het by land is.
Modderman bl. 106 heeft zien met het sterkere toezien verwisseld: die wèl toeziet, hoe nà het bij land is.
Vervolgens vindt men moeten weten voor zien in de plaats gebracht. Zoo bij Tuinman I. bl. 150, op Julij 23 en bij v. Zutphen II. 23: Men moet weten, hoe na by land.
Nog gaat het moeten weten in een werkelijk weten over in Euphonia bl. 516: Elk weet best hoe nabij land.
| |
bl. 8. aanw. 10.
Wijze van den lande Is geen schande. Zoo bij Gruterus II. bl. 168, III. bl. 174 en in 't Mergh bl. 44:
Gruterus III. bl. 175 zegt:
Daar zede (in het enkelvoud) vroeger voor gebruik of gewoonte gold, zooals het ook bij Bilderdijk voorkomt, en gelijk het nog wel in dien zin gebezigd wordt; terwijl men het almede als wijze van doen placht te gebruiken, dat nog heden niet vreemd is, - wordt hier dus volmaakt hetzelfde te kennen gegeven.
| |
bl. 8. aanw. 14.
Zijn wil is geen landsregt.
Gruterus III. bl. 165 heeft: Overwil en is geen lantrecht. Overwil kan geene drukfeil zijn voor uverwil, want de spreekwoorden zijn alphabetisch gerangschikt; maar over werd oudtijds meermalen
| |
| |
voor voor in de plaats gebracht, en had dan de beteekenis van eerste, voorste of voornaamste, - zoodat men met overwil wellicht zal willen zeggen: den wil bij uitnemendheid, dat is: de volstrekte begeerte ten hoogsten top gevoerd, alzoo willekeur of dwingelandij. Thans zouden wij het door overmoed verklaren, dat evenzoo een overdreven, een roekelooze mocd aanduidt, als overwil een uiterste wilshandeling aanduidt.
Meijer bl. 77 zegt: Hueuerwille, en is gheen lantrecht. Hueuerwille = euverwil is vrij waarschijnlijk hetzelfde woord als overwil; het zou echter ook kunnen zijn, dat euverwille als uwentwille moest verstaan worden, - in beide gevallen met de gewone voorgevoegde h.
| |
bl. 8. aanw. 16.
Zoo menig land, zoo menigerlei zeden. Zoo in Wijsheid bl. 138. Ook in Prov. seriosa bl. 3 leest men: also menich lant so menige zeden, bij Hoffmann 47: Also menich lant so menighe sede, op Delf bl. 3: Also menich lantso menighe zeede, in Motz bl. 18: In so menich lant, so menighe zede, bij Gheurtz bl. 61: So mennich landt so mennighe seeden, bij Zegerus bl. 50: So menich lant so menighe seden, bij Gruterus II. bl. 168 en in 't Mergh bl. 44:
bij Gruterus II. bl. 169 en in 't Mergh bl. 45: Zo menig land, zo menige zeden, en in Adag. quaedam bl. 58: Soo menigh Landt, soo menigh zeden.
| |
bl. 10. aanw. 17.
Die verre gaat, is haast vergeten; die dikwijls komt, is gaauw tot last.
Gruterus III. bl. 139 en Meijer bl. 107 geven het spreekwoord aldus op: Die verre gaat is haast vergeten, die diewyls komt, is zaan onwaart. Zaan placht voorheen de uitdrukking voor spoedig te wezen. Zaan onwaart wil dus zeggen: spoedig in minachting; want het verouderde onwaard zegt zooveelals geminacht.
| |
bl. 10. aanw. 18.
Er kwam nooit man in last, of hij deed het zich zelven (ook wel: of hij bragt er zich zelven in).
Er kwam nooit man in last, of hij deed het zich zelven. Zoo bij Zegerus bl. 58 in deze woorden: Ten quam noyt man in last, hi en deet hem seluen, en bij Gruterus II. bl. 147 en in 't Mergh bl. 23 op deze wijze: Het en quam noit man in last, hy en deet zy zelven.
Er kwam nooit man in last, of hij bragt er zich zelven in. Zoo bij Gheurtz bl. 53: Noyt qvam man in last of hy brachter hem sclven in.
De Brune bl. 216 geeft het spreekwoord volgenderwijze op:
In last en quam-er oyt gheen man,
Of hy en deed 't hem zelven an.
V.d. Venne bl. 131 drukt hetzelfde denkbeeld eenigszins gewijzigd uit; ofschoon hij er de voorstelling bij voegt, dat men ook in de bedoelde moeilijkheid gebracht kan worden: Daer komt niemant in last, of hy loopter selfs na toe, ofte wert daer aen listigh getrocken.
| |
bl. 11. aanw. 18.
Hij ziet er uit als een opgewekte Lazarus.
Gheurtz bl. 37 heeft: Hy siet als een lazarus verwect. Verwekken had vroeger mede de beteekenis, die wij thans uitsluitend aan opwekken, dat is: uit den doode tot het leven terugroepen, toekennen, zooals het ook menigmaal in dien zin in den bijbel voorkomt. Nog heden bezigen wij de uitdrukking: iemand tot toorn verwekken, dat wil zeggen: hem er toe opwekken. De plaatsing van een adjectief achter een substantief was oudtijds niet ongewoon; zoodat een Lazarus verwekt niet anders is dan een opgewekte Lazarus.
| |
bl. 11. aanw. 20.
Lazarus opwekken.
Gheurtz bl. 46 zegt: lazarum verweeken. Lazarum is de vierde naamval in 't Latijn van Lazarus. Verwekken is hier vrij zeker het werkwoord opwekken, niet het bijvoegelijk naamwoord opgewekt.
| |
bl. 12. aanw. 5.
(Zie ook bl. lvii.)
Men moet roeijen met de riemen, die men heeft, zei de riemsnijder, en hij sneed riemen uit eens anders leêr. Zoo bij Modderman bl. 147.
Vervolgens komt alleen het eerste gedeelte van het spreekwoord voor. Zoo staat op 28 Jan. en bij Gruterus I. bl. 104: Elk moet roeyen met de riemen die hy heeft, en zeggen Winschooten bl. 207, Tuinman I. bl. 266, 343, II. bl. 108 en v. Lennep bl. 176, 177: men moet roejen met de riemen, die men heeft; terwijl Everts 7, v. Eijk I. bl. 115 en Modderman bl. 81 hebben: Hij moet roeijen met de riemen, dic hij heeft.
Met eenigszins veranderden vorm voor de verrichting leest men bij v.d. Venne bl. 245: Men moet roeyen met de Riemen die by de werck zijn.
Alleen met de aanduiding der verrichting, ofschoon het werkwoord roeyen als zelfstandig naamwoord wordt gebruikt, en er eene tegenstelling is bijgebracht, staat bij De Brune bl. 100:
Men moet zich helpen met de roeyen,
Alst niet en wilt met zeylen spoeyen.
In wenschenden zin leest men bij Cats bl. 479 en in Scl. Prov. bl. 134: Elrk roeye met de riemen
| |
| |
die hy heeft, en staat in 't Mergh bl. 55: Roeyt mette riemen die ghy hebt.
Ook De Brune bl. 270 geeft het spreekwoord op gelijke wijze in deze woorden op:
Roeyt met riemen, die ghy hebt,
En daer naer uw' leven rept.
Bogaert bl. 83 heeft het spreekwoord mede zoo, maar met roeyen als werkwoord en zelfstandig naamwoord beide, daar de riemen door roeyen vervangen worden: Elk roeije met de roeijen die hy heeft.
Gales bl. 16 geeft het spreekwoord aldus op: dan gebruiken zij natuurlijk de riemen, die zij hebben, en Everts bl. 227 zegt: het zal mij gemakkelijk vallen te roeijen met de riemen, die ik heb.
In Euphonia bl. 518 staat bij zamentrekking: geroeid met de riemen, die men heeft, en Schaberg bl. 66 heeft evenzoo in onbepaalden zin: roeijen met de riemen, die men heeft.
V. Alkemade bl. 172 drukt het spreekwoord mede onbepaald uit; maar het hebben wordt door een eigen vervangen: Met zijn eyge riemen roeyen.
| |
bl. 12. aanw. 14.
Die mij zegt, wat mij misstaat, is mijn vriend, al was het mij leed.
Zegerus bl. 10 geeft het spreekwoord volgenderwijze op:
Die my seyt dat mij misteet,
die is my vrint al ist my leet;
op 24 Mei en bij Gruterus I. bl. 99 staat:
Die my zeit dat my missteyt,
dats mijn vriend, al ist my leit;
Sartorius tert. VIII. 90 zegt:
Die mij seet, dat my misteet,
Het is mijn vrient, al ist my leet,
en bij Tuinman I. bl. 203, II. bl. 168 lezen wij:
Die my zeit dat my missteit,
die is myn vriend, al is 't my leid.
Met een eenigszins veranderd slot leest men op Campen bl. 20: Wye den anderen secht, dat hem misteet, dat is sijn vrent al weet hys niet. Misteet = missteet; dezelfde letter gebruikte men vroeger wel als overgangsletter voor twee lettergrepen, dus zonder verdubbeling, gelijk wij thans bijv. met lichaam doen. Missteet is slechts eene andere uitspraak van misstaat, dat is: staat leelijk of past niet. Vrent is vrind, dus vriend, naar eene dikwijls voorkomende letterverwisseling. Hys = hij des, dat is: hij daarvan.
Meijer bl. 10 neemt het spreekwoord aldus over:
Wye den anderen secht, dat hem misstiet,
dat is syn vrent, al weet hys niet.
Meijer's syn voor sijn betreft eene letterverwisseling, die bij hem niet zeldzaam voorkomt. Dat zij eene verbetering is, durf ik niet bevestigen. Eene tweede verandering heeft plaats, door het woord misstiet voor misteet te nemen. Wat de verdubbeling der letter s aangaat, ze is gewis eene verbetering, ofschoon niet, als men eene oude spelling getrouw wil teruggeven; maar dat in 't gezegde woord ee door ie zou moeten vervangen worden, zou ik in de verste verte niet durven beweeren.
| |
bl. 13. aanw. 2.
Hij kan zijn eigen leed niet zwijgen. Zoo bij De Brune bl. 219.
Servilius bl. 41* heeft helen voor zwijgen in de plaats gebracht; waardoor echter de spreekwijze in aard en beteekenis geene de minste verandering ondergaat. Hij zegt: Hi en can zijn eygen leet nyet helen.
| |
bl. 13. aanw. 3.
Kan ik niet meer, dan wil ik toch, dat hij weet, dat het mij leed is.
Op Campen bl. 41 vindt men het spreekwoord met gewijzigde constructie en kleine uitbreiding aldus opgegeven: Can ick niet meer, soe wil ick mi doch also tegen hem stellen, dat hy sien sal, dattet my verdrietet, ende leedt is.
| |
bl. 13. aanw. 7.
Vooraf gedaan, daarna bedacht, Heeft menigeen in leed gebragt. Zoo in Vrijmoedige bl. 86. Ook in Winterv. bl. 47 en bij v. Zutphen II. bl. 69 in deze woorden:
Eerst gedaan en dan bedacht,
Heeft menig een in leed gebragt,
en bij Hornstra bl. 7 volgenderwijze:
Eerst gedaan, daarna bedacht,
Heeft menigeen in 't leed gebragt.
Met te vroeg en te laat voor vooraf of eerst en daarna of dan in de plaats gebracht, leest men bij v. Waesberge Vrijen bl. 59:
te vroeg gedaan en te laat bedacht,
heeft menig in het leed gebragt.
Ook spreekt men van verdriet in plaats van leed. Zoo op 2 Maart, bij Gruterus I. bl. 104, in Sel. Prov. bl. 56 en op 2 Maart 53:
Eerst ghedaan en na bedacht,
heeft meenich in 't verdriet ghebracht,
in Magazijn 4:
Eerst gedaan en te laat bedacht,
heeft meenig een in verdriet gebragt,
in Wijsheid bl. 135 en bij Modderman bl. 43:
Eerst gedaan en dan bedacht,
heeft meenig in 't verdriet gebragt,
bij Everts bl. 232:
te ras gedaan, te laat bedacht,
zich zelven in 't verdriet gebragt,
en bij v. Waesberge Wijn bl. 15:
| |
| |
te vroeg gedaan en te laat bedacht,
heeft menig in 't verdriet gebragt.
Nog hebben De Brune bl. 321 en Willems III. 13 nood voor leed:
Voor ghedaen, en naer bedacht,
Heefter veel in nood ghebracht.
Sartorius tert. V. 6 heeft last voor leed:
Eerst gedaen, ende nae bedocht,
Heeft meenigh Man in last gebrocht.
Verder is er van leed, noch verdriet, noch nood, noch last sprake meer, maar van lijden, en dit als eene zaak gedacht. Zoo zegt Gheurtz bl. 71:
Voï ghedaen en na bedocht
heeft mennighen in lyen brocht,
leest men in 't Mergh bl. 41:
Voor ghedaen, en nae bedacht,
heeft menigh in groot lyden ghebracht,
en heeft v. Alkemade bl. 103:
Eerst gedaan en na bedagt,
Heeft 'er meenig in lyden gebragt.
Tuinman bl. 78 geeft de bittere tranen op als een gevolg van ondoordachte handelingen. Zoo geeft hij het spreekwoord te lezen: Voorgedaan, en na bedacht, kost aan menig bitt're traanen.
Vervolgens wordt door De Brune bl. 286 nog van druk gewag gemaakt; ofschoon hij van geen doen spreekt, en het denken als niet vooraf vermeldt. Het spreekwoord luidt bij hem:
Een zaeck te vooren niet bedacht,
Heeft menigh mensch in druck gebracht.
Eindelijk komt ter zelfde plaatse De Brune's voorstelling aldus voor:
Niet wel voor-dacht, nochtans beproeft,
Heeft dickwils menich mensch bedroeft.
| |
bl. 13. aanw. 9.
Wat men niet weet, Doet ons geen leed (of: Dat niet en weet, dat niet en deert).
Wat men niet weet, Doet ons geen leed. Zoo komt de spreekwijze bij geen der verzamelaars voor.
Dat niet en weet, dat niet en deert. Zoo bij Gruterus III. bl. 129 in deze woorden: Datmen niet en weet, en deert niet, bij Tuinman bl. 12 op deze wijze: Weet men 't niet, het deert ons niet, alsmede I. bl. 273 als volgt: 't Geen zy niet weten, deert hen niet, in Euphonia bl. 515 aldus: wat men niet weet, dat deert niet! bij Everts bl. 347, die in plat dialect een monnik laat zeggen: Woat men nie wet, doat dert nie, en bij Sancho-Pança bl. 21, 31 volgenderwijze: Niet en weet, niet en deert.
De Brune bl. 386 voegt om het rijm zien bij weten. Zoo geeft hij de spreekwijze op:
Datmen niet en weet, of ziet,
Dat en kan ons deeren niet.
Bogaert bl. 29 doet eene gelijkbeteekenende spreekwijze met deze aldus zamenvloeyen:
niet en weet niet en deert,
niet en heeft niet en smeert.
Voor deeren wordt vervolgens schaden in de plaats gebracht. Zoo bij Zegerus bl. 12 op deze wijze: Datmen niet en weet en schaeyt niet, op 19 Febr. en bij Gruterus I. bl. 122 aldus: Wat een niet en weet, dat schaat hem niet, en bij Gruterus II. bl. 129, in 't Mergh bl. 6 en Sel. Prov. bl. 219 volgenderwijze: Dat een mensch niet en wetet, dat en schaad hem niet.
Met duchten en zuchten voor deeren leest men nog bij De Brune bl. 62:
Die niet en weet van niet en ducht,
Noch met geen droefheyd daer van zucht.
| |
bl. 13. aanw. 19.
(Zie ook bl. lvii.)
Leeringen wekken, Maar voorbeelden trekken. Zoo bij Tuinman I. bl. 229, in Verz. 35, bij Koning bl. 17, in Sermoen bl. 53, bij v. Waesberge Wijn bl. 13 en Roodhuijzen bl. 50. Ook Modderman bl. 7 geeft op:
Voor leeringen heeft v. Alkemade bl. 112 geboden en woorden elk afzonderlijk in de plaats gebracht. Hij zegt:
| |
bl. 14. aanw. 5.
Het is op dezelfde leest geschoeid. Zoo bij Gales bl. 21: het is ten minsten geschoeid op een en dezelfden leest.
Met den bedrijvenden in plaats van den lijdenden vorm zegt Sartorius sec. IX. 26, tert. VI. 22: Sy schoeyen al op eenen leest, hebben v. Alkemade bl. 150, 156 en Tuinman I. bl. 166: Zy schoeyen op een leest, en geeft v. Moerbeek bl. 265 op: Zy schoejen op ééne leest.
Gheurtz bl. 59 heeft schuyen voor schoeyen naar een dialectischen vorm, vroeger niet ongewoon, gelijk ze thans nog wel voorkomt. Wij hooren bijv. nog mui voor moei (tante) zeggen. Zoo staat er bij Gheurtz: Sy schuyen over eenen leest.
Schoeyen, wel voor schoenen aantrekken in gebruik, is oorspronkelijk niets anders dan schoenen maken, gelijk men een schoenmaker oudtijds een schoeyer noemde. Zoo is dan te recht, naar de vroegere beteekenis van 't woord, schoenen voor schoeyen in de plaats gebracht. Zoo leest men bij Sartorius sec. III. 95 en in Adag. quaedam bl. 57: Sy schoenen al op een leest.
| |
bl. 14. aanw. 6.
(Zie ook III. bl. 7.)
Schoenmaker! houd u bij uwe leest. Zoo bij Tuin- | |
| |
man bl. 21, Lublink Verh. bl. 96, v. Moerbeek bl. 265, Gales bl. 23, Lublink Br. bl. 86, v.d. Hulst bl. 8, De Graaff bl. 83-102 en Guikema I. 13. Ook in Bibliotheek bl. 93-94 staat: Schoenmaker, houd u bij de leest!
Met blijven voor houden leest men bij Witsen 53, Lassenius xxxv, Martinet 6, in Magazijn 67, Euphonia bl. 525, bij Braakënburg II. 2, Koning bl. 2, Modderman bl. 22, v. Sandwijk 10 en op Gent bl. 128: Schoenmaker blyf by uw leest! Ook Tuinman II. bl. 19 heeft het zoo; maar met schoemaker voor schoenmaker, gelijk men eertijds zei, toen men schoe voor 't enkelvoud, en schoen voor 't meervoud schreef. Wanneer men zich een paar schoen wilde laten maken, had men daartoe een schoemaker noodig.
V. Alkemade bl. 113 heeft houden noch blijven, maar zegt blootelijk: Schoenmaaker by uw leest.
Tuinman I. bl. 47 spreekt van niet gaan voor houden of blijven, en daarom ook van boven voor bij: Schoemaker, ga niet boven uw leest.
Zoo mede Sancho-Pança bl. 34, maar met buiten voor boven in de plaats gebracht: Schoenmaker en ga niet buiten uwen leest. Ook Bogaert bl. 83 zegt: Schoenmaker ga niet buiten uwen leest.
In Adag. Thesaurus bl. 19 maakt de toespraak plaats voor den verhalenden vorm: Den schoenmaecker en gaet buyten zynen leest niet.
Zoo mede in Adag. quaedam bl. 13, waar evenwel het ambacht tot lapwerk wordt vernederd: Den Schoenlapper en gaet buyten sijn leest niet.
Voor de leest (den schoenvorm) heeft De Brune bl. 63 eenige andere schoenmakers-voorwerpen, als: de schoenen zelve, en voorts de steken, het leder en het spinaal (het schoenmakersgaren of den pehdraad) in de plaats gebracht. Hij zegt:
Schoene-makers dat zy spreken,
Van haer schoenen, en haer steken.
Van haer leer, en van spinnael,
Of zy springhen buyten pael.
Ook spreekt hij op dezelfde bladzijde alleen van de schoenen, en wel in deze woorden:
Die schoenen maect, wat dat hy doe,
En spreke niet, als vande schoe.
Nog hebben Lassenius xxxv en de Graaff bl. 83-102 het spreekwoord in 't Latijn, zooals 't nog menigmaal bij ons gehoord wordt. De eerste zegt met een paar taalfouten: Ne futor ultra crepidum, de andere goed: Ne sutor ultra crepidam.
| |
bl. 14. aanw. 17.
Hij behoeft wel een' gepeperden leeuwerik. Zoo bij Sartorius tert. I. 75, De Jager Bijdr. bl. 109 en v. Eijk II. nal. bl. 33.
Sartorius sec. VII. 48 geeft nog op: Maeckt rect een gepeperde Leeuwerck. Ge werd vroeger menigmaal weggelaten, waar wij dat voorvoegsel thans gebruiken; daarom is reet eene verkorting voor gereet, en gereedmaken beteekent dus: klaarmaken of bereiden. Leeuwerck is eene zamentrekking van leeuwerik. Den naam diens vogels vindt men op zeer vele wijzen geschreven, als: lewerik, leewerik, leeuwrik, leeuwerik, lewerk, leewerk en leeuwerk, zelfs lauwerik komt voor.
| |
bl. 15. aanw. 1.
Raad, hoe sloeg de leeuwerik zoo.
In Prov. seriosa bl. 37 staat: raet wye sloech den leweric so. Wye = wije is Hoogduitsch, en staat gelijk met ons hoe.
Hoffmann 607 heeft: Ract wie stoot den leweric so? Ook met wie zal het Hoogduitsche wije, ons hoe, gemeend zijn. Stooten is wellicht genomen voor korte of scherpe klanken voortbrengen, en zal alzoo voor het slaan van den leeuwerik in de plaats zijn gebracht; mogelijk ook, dat het slaan vroeger algemeen, of althans bij dezen vogel, blootweg stooten genoemd werd. Ook op Delf bl. 36 staat: Raet wie stoet den lewerc so. Stoet is mede stoot, de e als verlengletter genomen.
| |
bl. 17. aanw. 5.
Wat letsel toebrengt, dat leert.
Bij Gruterus II. bl. 130, III. bl. 129 en in 't Mergh bl. 6 staat: Dat let, dat leert. Het werkwoord letten had oudtijds de beteekenis van ons tegenwoordig beletten, en voor het oude zelfstandig naamwoord lette zeggen wij thans beletsel of verlet, waarmede het opgegeven letsel overeenkomt. Het onderscheid tusschen de opgegeven spreekwijze en de opgave der verzamelaars bestaat dus alleen in eene verwisseling van het zelfstandig naamwoord met het werkwoord. De spreekwijze: Wat let, dat leert, wordt mede bij Cats bl. 531 aangetroffen; hetwelk aangewezen is bij de spreekwoorden, waarin alleen werkwoorden en geene zelfstandige naamwoorden voorkomen; waar ik het, zoowel als hier, verzameld heb, omdat het voor beide vormen bestaat.
| |
bl. 18. aanw. 3.
(Zie ook bl. lvii.)
Een leugen om best wil is geene zonde (of: schaadt niet).
Eene leugen om best wil is geene zonde. Zoo bij v.d. Hulst bl. 6 en v.d. Willigen 8. Ook Roodhuijzen bl. 9 heeft: een leugentje om bestwil is geen zonde. In B. Studeerk. II. bl. 330 vindt men het spreekwoord mede in gelijken vorm, maar vragenderwijze.
In Magazijn I. bl. 3 wordt voor eene leugen om best wil eene noodleugen in de plaats gebracht: Een noodleugen is geen zonde.
Raven xxxi spreekt mede van nood, en heeft
| |
| |
daarenboven de zonde tot hare werking, dat is: tot zondigen, overgebracht: Eene leugen uit nood zondigt niet.
Eene leugen om best wil schaadt niet. Zoo bij v. Hall bl. 298, met den dialectischen vorm logen voor leugen.
Everts bl. 230 geeft het spreekwoord in onbepaalden zin op: een leugen om best wil verzinnen.
V. Alkemade bl. 55 doet het spreekwoord zoo groote besnoeying ondergaan, dat de zaak slechts ten halve genoemd is, zonder meer; - waardoor het spreekwoord zelfs onkenbaar wordt, en evengoed op andere zaken als de bedoelde kan worden toegepast. Hij zegt alleen: Om best wil.
| |
bl. 18. aanw. 13.
Hij is van de eerste leugen niet gebarsten. Zoo bij Tuinman I. bl. 194, met den dialectischen vorm geborsten voor gebarsten. Ook in 't Mergh bl. 24 vindt men het spreekwoord op gelijke wijze, daarenboven met logen voor leugen. Bij Bogaert bl. 45 staat mede: Gy zyt van de eerste leugen niet geborsten.
Sancho-Pança bl. 49 geeft het spreekwoord onbepaald aldus op: Van d' eerst leugen niet gebarsten zyn.
Op Campen bl. 83 wordt sterven voor barsten in de plaats gebracht; en daar de redeneering voorwaardelijk is, blijft de dood niet achter. Zoo staat er: Hadde hy sullen, an der eerste loegen steruen, hy weere langhe doot gheweest. De constructie hadde hij zullen sterven is verouderd, waarvoor wij thans zouden zeggen: hadde hij moeten sterven.
| |
bl. 18. aanw. 22.
Eenen leugenaar gelooft men niet, al spreekt hij de waarheid.
Met het bijwoord waar voor het zelfstandig naamwoord waarheid in de plaats gebracht, leest men bij Tuinman II. bl. 219: Een leugenaar gelooft men niet, al spreekt hy waar.
De Brune bl. 438 heeft het spreekwoord aldus:
Het is een straf der leughenaer,
Niet zijn ghelooft, al spreect hy waer,
en in Vrijmoedige bl. 86 vindt men het in deze woorden:
Een eens betrapte leugenaar
wordt nooit geloofd, al spreekt hij waar.
Het eenvoudig en gemoedelijk waarheid spreken, wordt door het doen van eeden in hoogste ressort vervangen. Zoo zegt De Brune bl. 188:
Een leughenaer wert niet ghelooft,
Al sweert hy, by zijn ziel, of hooft.
Ook Willems III. 126 geeft het spreekwoord zoo op; maar in nog sterker bewoordingen, door alles opeen te hoopen, daar het zweeren niet slechts bij ziel of hoofd, maar bij ziel en hoofd geschiedt.
Witsen 297 stelt de herhaalde werkzaamheid voor haar gewrocht in plaats, dat is: hij spreekt van dikwijls liegen, maar noemt den leugenaar niet. Zoo zegt hij: Die dikwijls liegt, gelooft men zelden.
In Sel. Prov. bl. 235 worden liegen en leugenaar zoozeer aaneenverbonden, dat het eerste slechts eens behoeft te geschieden, om den laatste voor altijd te doen bestaan. Zoo staat er: Die eens lieght is altyt eenen leugenaer.
| |
bl. 20. aanw. 13.
Wat heeft geleerd de jonge man, Dat hangt hem al zijn leven an. Zoo in Verz. 50 en bij Modderman bl. 132. Ook Cats bl. 409 en Richardson bl. 23 zeggen:
Wat heeft geleert de jonger man
Dat hanght hem al sijn leven an,
waarin jonger de vroeger zeer gewone uitdrukking is van ons tegenwoordig jong.
In Sel. Prov. bl. 64 wordt de tegenwoordige tijd voor den volmaakt verleden tijd in de plaats gebracht:
Al wat nu leert den ionger man
Dat hangt hem al zyn leven an.
Sartorius sec. IV. 94 heeft het laatste gedeelte van het spreekwoord op eene andere wijze voorgesteld; ofschoon zijne redeneering op hetzelfde denkbeeld uitloopt. Zoo zegt hij:
Dat heeft geleert die jonger man,
Hanght oock geern den ouden an.
| |
bl. 21. aanw. 7.
Zie wel toe: lever is geen vleesch. Zoo bij Gruterus III. bl. 175 en Meijer bl. 103 in deze woorden: Ziet wel toe: levere en is geen vleesch; waarin levere alleen eene verzachte uitspraak van lever is, en alzoo met het werkwoord leveren niets te maken heeft. In Sel. Prov. bl. 138 komt het spreekwoord volgenderwijze voor: Siet wel toe, lever en is gheen vleesch.
Met weglating van het eerste gedeelte van het spreekwoord, worden de beide zaken van het tweede gedeelte bij Gheurtz bl. 2 slechts aaneen verbonden, zonder meer; ofschoon er twee andere dingen op dezelfde wijze worden bijgebracht. Zoo staat er: Als mosselen visch als lever vleysch.
| |
bl. 23. aanw. 11.
Arme lieden bedrijven arme zaken.
In Prov. seriosa bl. 5 leest men: arme luyden driuen arme wijse, en Hoffmann 72 heeft: Arme lude driven arme wise. Door het woord wijze gaf men vroeger, en nog heden, te kennen: de manier van doen of handelen; zoodat het van zaken alleen verschilt, dat het die zelve niet zoozeer aanduidt, als wel de manier harer behandeling. Bij driven =
| |
| |
drijven is alleen het voorvoegsel be weggelaten, gelijk men vroeger meermaals deed, om ons tegenwoordig bedrijven te verkrijgen. Eene wijze drijven wil alzoo eenvoudig zeggen: te werk gaan.
Op Delf bl. 5 staat: arme lieden driuen arme voere, en Gruterus III. bl. 126 zegt: Arme luy bedryven arme voeren. Voeren (enk. voere) had vroeger de beteekenis van zaken of handelingen. De voeren drijven is dus hetzelfde als eene wijze drijven, en was vroeger de echte uitdrukking, die mede in de beteekenis van den meester spelen gebezigd werd.
Meijer bl. 104 handelt hier weder, gelijk hij zoo menigmaal doet, zonder er zijne motieven voor op te geven, dat is: hij laat twee spreekwoorden toteenvloeyen. Zijn spreekwoord luidt: Arme lieden bedryuen arme voeren; coecken dunnen bry. Gruterus althans geeft mede afzonderlijk op: Arme luy koken dunnen bry (coecken = koken); en zóó zal het dus waarschijnlijk ook bij Goedthals voorkomen, de bron, waaruit Meijer put.
| |
bl. 23. aanw. 22.
De bezette lieden zijn, om de onbezette te regt te helpen.
Cats bl. 510 zegt: De besette lieden zijn om de wan-raeckte te recht te helpen. Door bezette lieden verstond men voormaals bedaarde, of, gelijk wij nu zeggen, bezadigde, dat is hier: wijze mannen, en met wanraakte menschen meende men de domme, de niet ingewijde schaar, de misdeelde menigte. De bezette, dat is: die (de kennis) hebben of bezitten, en de wanraakte, dat is: de ongeraakte, die niet (door de kennis) zijn aangeraakt. Wanraakte lieden zijn alzoo de onstandvastige, de wispelturige, de ongestadige, of de onbezette mannen, dat is: die niet (kennis) bezitten, die niet (kennis) hebben.
| |
bl. 24. aanw. 10.
Gedreigde lieden leven het langst. Zoo bij Gales bl. 14. Ook Tuinman I. bl. 279 en Bogaert bl. 79 hebben: Gedreigde lieden leven langst.
Gruterus III. bl. 146 laat alle vergelijking weg, als hij zegt: Gedreigde liens leven lange.
De Brune bl. 319 zegt hetzelfde, met eene tegenstelling daarenboven:
Ghedreyghde lieden leven langh,
Al maectm' het hun wat zomtijds bangh.
V.d. Venne bl. 132 drukt de zaak wat plomper uit, als hij vleesch voor lieden in de plaats brengt: Gedreyght Vleys leeft lange.
| |
bl. 24. aanw. 16.
Haastige lieden zijn geene verraders. Zoo bij Tuinman I. bl. 275, II. bl. 183 en Mulder bl. 421. Ook in 't Mergh bl. 22 leest men: Haastige luy zijn geen verraders; terwijl bij v.d. Venne bl. 249 staat: Men seydt: Haestighe Luyden zijn geen Verraers.
Gruterus III. bl. 149 spreekt van man: Haastig man en was noyt verrader. Zoo vindt men mede in 't Mergh bl. 15: Een haastigh man is geen verrader.
In Prov. seriosa bl. 23 wordt het spreekwoord volgenderwijze opgegeven: haestelic man en was nye verrader, en bij Hoffmann 385 vindt men mede: Haestelic man en was nie verrader; terwijl op Delf bl. 23 weder gelezen wordt: haestich man en was nie verrader.
| |
bl. 24. aanw. 22.
Het is kwaad voor de lieden, pijn te lijden.
Gruterus III. bl. 155 geeft het spreekwoord aldus op: 't Is quaad voer lieden lyden pyn. Deze constructie laat verschillende opvattingen toe, naarmate men het scheidingsteeken achter quaad of lieden plaatst, gelijk mede door voerlieden als één woord aan te nemen of de e van voer als verlengletter te gebruiken, en voor lieden gescheiden te lezen. De gestelde opgave is wellicht de eenige ware opvatting.
| |
bl. 24. aanw. 24.
Het is verloren, malle lieden te slaan.
(Sartorius tert. VI. 7) zegt: This verloren met malle lie op te slaen. Men zou hier kunnen lezen: Het is verloren, met malle lieden slag te leveren of Het is verloren, mallen lieden slag te leveren. Het laatste komt vrij wel met de opgave overeen. Het zou evenwel ook kunnen zijn, dat met malle lieden op te slaan eenvoudig beteekende: (zich) druk met malle lieden af te geven. De latere drukken geven op: Malle luy hebben malle grillen.
| |
bl. 24. aanw. 28.
Het zijn geene lieden, daar men naar wacht.
Gruterus III. bl. 150 en Meijer bl. 84 geven het spreekwoord volgenderwijze op: Het en zyn geen lieden men beydter nae. Met de woorden men beydter nae = men beidt er naar wil men zeggen: naar welke men wacht.
| |
bl. 25. aanw. 6.
Jonge luî, domme luî, - oude luî, koude luî: 't is goed met hem te lijden.
Volledig geeft geen der verzamelaars het spreekwoord op. Sartorius sec. VIII. 49 laat het eerste gedeelte van het spreekwoord weg. Zoo zegt hij: Oude luy, koude luy, 't is goet met hem te lijden.
Hoeufft xxvii geeft het laatste gedeelte van het spreekwoord niet op. Hij heeft: Jonge lui, domme lui; oude lui, koude lui. Wassenbergh bl. 89 doet dat mede, maar in deze woorden: Jonge menschen domme menschen: Oude menschen koude menschen.
Vervolgens wordt het middelste gedeelte van het
| |
| |
spreekwoord mede weggelaten. Zoo op Campen bl. 3 en bij Gheurtz bl. 44: Jonghe luyden domme luyden, bij Zegerus bl. 37: Jonghe lien domme lien, en op 20 Febr. en 20 Febr. 53: Jonghe luy, domme luy.
Zoo wordt het mede door Gruterus I. bl. 111 opgegeven; maar hij laat er een ander spreekwoord mede zamenvloeien. Men leest bij hem: Kalf vleis, half vleis. jonge luy, domme luy.
Sartorius sec. IX. 44 eindelijk geeft slechts het middelste gedeelte des spreekwoords op: Oude luy, koude luy.
| |
bl. 25. aanw. 22.
Oude lieden moeten het met de tanden houden (of: moeten zich met de tanden weren).
Oude lieden moeten het met de tanden houden. Zoo bij Tuinman I. bl. 72. OOk leest men bij Gruterus I. bl. 97:
moetent met de tanden houwen,
bij De Brune bl. 457:
De oude mans, en oude vrouwen,
Die moeten 't met de tanden houwen,
bij Sartorius sec. VI. 90:
moeten 't met de tanden houden,
en bij Witsen 486:
moeten het met de tanden houden.
Verder spreekt men alleen van den man, en geeft alzoo de voorstelling in het enkelvoud. Zoo zegt Gheurtz bl. 16: Een oud man muetet mette tanden houwen, en heeft Zegerus bl. 23: Een out man moetet metten tanden houden.
Oude lieden moeten zich met de tanden weren. Zoo bij Servilius bl. 175* in deze woorden: De oude luden moeten haer metten tanden weeren, bij Zegerus bl. 48 aldus: Oude lieden moeten haer metten tanden weeren, en bij Gruterus II. bl. 160 en in 't Mergh bl 36 volgenderwijze: Ouwe luy moetent haar mette tanden weyren, waarin weyren eene andere schrijfwijze is van weren.
De Brune bl. 8 spreekt van geen weren, maar van sterkte halen:
De oude moeten, sonder faelen,
Haer sterckte met de tanden haelen,
gelijk mede:
De oude moeten stercte haelen,
Alleen van dat de tanden malen.
In Adag. quaedam bl. 52 wordt mede van geen weren gewaagd, maar werken er voor in de plaats gezet: Oude lieden moeten met hun tanden wercken.
Op 27 Sept. vindt men van tranen, niet van tanden gewag gemaakt, dat wel eene andere, maar toch eene goede beteekenis aan het spreekwoord geeft. Zoo staat er:
moetent met de tranen houwen.
| |
bl. 26. aanw. 17.
Als aan den wil is voldaan, Is de liefde vergaan.
Gruterus III. bl. 175 geeft het spreekwoord volgenderwijze op:
Zo zaan de wille is gedaan,
Voor het verouderde zaan zeggen wij thans spoedig. Doen heeft hier de beteekenis van volbrengen; zoodat zijn wil is gedaan zooveelals zijn wil is volbracht wil zeggen.
| |
bl. 27. aanw. 1.
Daar ware liefde plagt te zijn, Daar blijft altoos een vonkelkijn. Zoo bij Tuinman II. bl. 60 op deze wijze:
Daar waare liefde plagt te zyn,
blyft altoos een vonkelkyn.
In Sel. Prov. bl. 18 heeft men het vonkje, dat natuurlijk op de liefde terugslaat, op de liefdepijn overgebracht, dat dus metterdaad hetzelfde uitdrukt. Zoo staat er:
Daer goede min plaghte zyn
Daer blyft wel een voncksken pyn.
| |
bl. 27. aanw. 9.
De liefde is blind: zij gaat, daar men haar niet zendt. Zoo bij Gruterus II. bl. 131 en in 't Mergh bl. 8 in deze woorden:
zy gaat daar menze niet send,
en bij Gruterus III. bl. 162 en Meijer bl. 84 volgenderwijze:
zy gaat daarmense niet send.
Blend of blent voor blind te schrijven, is eene niet ongewone klankwisseling, gelijk staande met het vroeger gevondene vrent voor vrind.
In Sel. Prov. bl. 16 wordt van vinden in plaats van zenden gesproken:
sy gaet daer mense niet en vindt.
Het niet gezonden worden, eerst tot een niet gevonden worden overgebracht, komt eindelijk alle moeilijkheid te boven, als het tot een overwonnen worden stijgt. Zoo in Adag. Thesaurus bl. 43:
Verder vindt men het laatste gedeelte van het spreekwoord weggelaten, en zeggen Tuinman I. bl. 83, Modderman bl. 76 en Bogaert bl. 16 slechts: de liefde is blind. Zoo ook op 21 Junij 53.
Richardson bl. 32 geeft daarenboven in andere
| |
| |
bewoordingen hetzelfde denkbeeld nog eens herhaald: Liefde is blindt, ende en kan niet sien.
Door v. Waesberge Vrijen bl. 59 wordt het eigen zijn overgebracht tot de macht, om anderen zoo te maken: de liefde maakt u blind.
| |
bl. 27. aanw. 10.
De liefde is uit, om trouw te halen.
Zoo vindt men het spreekwoord wel in 't Mergh bl. 9, maar met eene toepassing, die het eene uitgebreidheid geeft, als men naauwelijks in een spreekwoord kan toelaten. Zoo staat er:
De Liefd is uyt om Trouw te halen,
ick ducht sy sullen bey verdwalen:
en hierdoor ist volk so verwoet op malkander,
dat d'een op't hoogste haet de welvaert van den ander,
en datmen niet en lijdt dat zijn gebuurman hier
sijn Schepper eeren mach, als juyst op sijn manier.
| |
bl. 27. aanw. 14.
Die vergaderen zonder liefde, scheiden zonder weten. Zoo bij Gruterus III. bl. 139 op deze wijze: Die vergaren zonder liefde, scheyden zonder wete. Wete of weet beteekende vroeger eene afkondiging of bekendmaking; wij spreken nog van iemand de weet doen, en zeggen mede: ergens weinig of veel weet van te hebben. In dezen laatsten zin, dien van leedgevoel, komt het woord wellicht in het spreekwoord voor; gelijk men dan ook van iemand, die een verlies geleden heeft, zegt: hij weet er veel van, dat is: hij gevoelt er veel smart over.
Meijer bl. 83 heeft were en niet wete. Zoo geeft hij het spreekwoord op: Die vergheeren sonder liefde, scheyden sonder were; terwijl hij were door tegenweer, tegenzin verklaart. Dit were echter kan wel eene fout van Meijer zijn.
| |
bl. 27. aanw. 16.
Gedwongen liefde en waterverw gaan spoedig uit. Zoo bij Tuinman II. bl. 65 in deze woorden: Gedwongen liefde en waterverwe gaan ras af.
Verder wordt de waterverf als eene gemaakte verf, dat is: eene verf, die men zelve gemakkelijk maken kan, dus eene nagemaakte, tegenover de echte, de olieverf, staande, voorgesteld, eene benaming voorts, vroeger aan waterverf gegeven. Zoo leest men bij Hoffmann 113: Bedwonghen liefte ende ghemaecte verwe gaen al af.
Op Delf bl. 7 komt geen ras of al voor, maar zaan = spoedig: Bedwonghen liefde ende gemaecte verwe gaen zaen of. Ook Gruterus III. bl. 126 en Meijer bl. 93 hebben: Bedwonge liefde, en gemaacte verwe, gaat zaan af.
Voor gemaakte verf vindt men in Prov. seriosa bl. 7 gemaakte voorwaarden in de plaats gebracht, dat mede een goeden zin aan het spreekwoord geeft: bedwonghen lieft en gemaecte voerwarde gaen al af.
Vervolgens maakt de liefde alleen het onderwerp der behandeling uit. Zoo zeggen Zegerus bl. 28, Gruterus II. bl. 144 en De Brune bl. 471: Ghedwonghen liefde vergaet haest. Ook in 't Mergh bl. 19 wordt het spreekwoord op gelijke wijze opgegeven.
| |
bl. 28. aanw. 1.
In liefde en hoogen staat Wil niemand medemaat. Zoo bij Cats bl. 419 in deze woorden:
De liefd' en hoogen staet,
en bij De Brune bl. 346 volgenderwijze:
De liefd' en oock een hooghe staet,
En lijdt niet wel een mede-maet.
In omgekeerde volgorde, terwijl de metgezel voor den medemaat optreedt, en de macht voor den staat in de plaats gebracht wordt, geeft Cats bl. 510 het spreekwoord aldus op:
Hooge maght en minnespel,
Dat en wil geen metgesel.
Macht of staat worden verder tot een koninkrijk opgevoerd door De Brune bl. 421, als hij zegt:
Het Koninckrijck, en echte staet,
En lijden bey gheen mede-maet.
Verder wordt de liefde of min gelijk mede het echtelijke leven buiten spel gehouden. Zoo bij v.d. Venne bl. 251: Hooge Macht lijd geenen Met-gesel.
| |
bl. 28. aanw. 19.
Wie zijn het, die de schoonste oogen hebben: zijn het niet, die de liefde bezegeld heeft!
In Sel. Prov. bl. 19 wordt het spreekwoord aldus opgegeven: Wy synt die de schoonste ooghen hebben & en sien niet niet een steks? synt niet die de liefde besegelt heeft! In de vroegere schrijfwijze kwam wij voor wie wel eens voor. Verder wordt in dit spreekwoord van den ‘Amor malvs (Quaede Liefde)’ van niet een steks gesproken, om er eene kleinigheid mede aan te duiden: een stek is een takje, als aflegger eener plant. Zoo zouden daarmede de vele uitdrukkingen van dien aard uit het ‘Rijk der Planten,’ bl. 86-117, in Dr. De Jager's Latere Verscheidenheden uit het gebied der Nederd. Taalkunde voorkomende, te verrijken zijn. Maar met steks kan ook steek gemeend zijn; terwijl eindelijk de mogelijkheid overblijft, dat men er het Hoogduitsche stikk, dat is: stip of punt door te verstaan hebbe.
| |
bl. 29. aanw. 26.
Men vindt al veel meer lijders Dan hooge paardenrijders. Zoo op Campen bl. 29 in deze woorden:
Men vindt al veele meer lijders,
dan hooghe Peerde rijders.
| |
| |
Ook Meijer bl. 14 heeft het spreekwoord op gelijke wijze, behalve dat hij lyders voor lijders schrijft, eene wijze van handelen, die hij menigmaal ten uitvoer brengt, zonder dat er de reden voor blijkt. Meijer's aanteekening op dit spreekwoord luidt: ‘Lyders is eene woordspeling met lijden, en leiden.’ Zou dit wel zoo zeker zijn? Ik althans vind dat woordspel niet. Het spreekwoord wil eenvoudig zeggen: het getal lijdenden (leed-gevoelenden of verdrukten) is grooter dan de hooge rijders (de voorspoedigen of zich verheffenden). Zoo verkrijgt men althans eene zeer natuurlijke verklaring.
| |
bl. 30. aanw. 16.
Hij doet zijn lijf wat te goed.
Servilius bl. 176* geeft de spreekwijze aldus op: Den lijf wz goets doen. Daar wz eene oude wijze van schrijven voor was is, geeft de spreek wijze te kennen, dat het lijf en goeds doen vereenzelvigd worden, met andere woorden, dat al het goeddoen op het lijf overgaat. Zoo is de spreekwijze de voorstelling eener zaak, waarvan de opgave slechts een flaauwe afdruk is. Daar echter wz ook als verkorting voor wat niet zeldzaam is, verkrijgt men zoodoende eene uitdrukking, die met de opgave alleen daarin verschilt, dat ze onbepaald wordt opgegeven.
| |
bl. 31. aanw. 4.
Hij schiet hem den pijl tot de veren in het lijf. Zoo bij v. Eijk II. nal. bl. 51.
De Jager Bijdr. bl. 115 geeft het spreekwoord onbepaald aldus op: iemand de pijl tot de veren in 't lijf schieten.
In Sel. Prov. bl. 67 wordt het spreekwoord eene beteekenis ten kwade gegeven, door de handelwijze op den laster toe te passen; terwijl er eene wederzijdsche werking plaats heeft. Zoo staat er: Berispinghen der quaden zyn pylen diese malkanderen tot de veeren toe in 't lyf schieten.
Op Veer bl. 270 wordt de borst voor het lijf in de plaats gebracht, en het spreekwoord eene beteekenis ten goede gegeven, door de werking aanprijzenderwijze voor te stellen, en op de liefde toe te passen. Men leest er: Zoo schiet in Venus naem de pijlen tot de veeren In menschelijke borst.
Verder vindt men de pijlen wel niet opgenomen, maar dit alleen, omdat ze als bekend verondersteld worden; terwijl de werking over en weder plaats heeft. Zoo zegt Sartorius pr. VIII. 41: Sy schooten malkander tot de veeren toe in 't lijf, gelijk mede tert. VI. 84: Wy schieten malkander tot de veeren toe in 't lijf.
In onbepaalde uitdrukking leest men nog bij Sartorius tert. II. 77: Malkanderen tot de veeren toe in 't lijf schieten.
| |
bl. 32. aanw. 2.
Zalig is het lijf, dat voor de ziel arbeidt (of: lijdt).
Zalig is het lijf, dat voor de ziel arbeidt. Zoo in Motz bl. 16 met deze woorden: Salich is dlijf dat voor de ziel arbeydt.
Zalig is het lijf, dat voor de ziel lijdt.
Met het lichaam voor het lijf in de plaats, welke verandering zoo bijzonder groot niet is, heeft men daarenboven in Motz bl. 22 een ander spreekwoord met dit doen zamenvloeien: Heden in figure, morghen int graf oft sepulture Salich is dlichaem dat voor de ziele lijdt. Sépulture is het Fransche woord voor ons begrafenis of graf; wellicht om het rijm hier bijgebracht.
| |
bl. 34. aanw. 5.
Vrouwen hebben te veel stonden, dat haar tot menige list brengt.
Gruterus III. bl. 172 geeft het spreekwoord volgenderwijze op:
Vrouwen hebben te veel stonden,
menigen nauwe list vonden.
De constructie is niet zeer duidelijk. Het spreekwoord zal zooveel willen zeggen als: de vrouwen, omdat zij te veel stonden hebben, zijn tot alle list in staat. Door stonden zal men wellicht de maandstonden te verstaan hebben, en dan zegt het spreekwoord: de vrouwen worden alle maanden van hare listen gezuiverd, en kunnen alzoo telkens op nieuw aanvangen, dat is: nieuwe listen bedenken. Te veel stonden zou evenwel ook op menigen stond kunnen beteekenen, en alzoo blootweg dikwerf willen zeggen, en nauwe list = fijne list zijn. Dan is het spreekwoord aldus te verstaan: De vrouwen hebben dikwerf menige fijne list uitgevonden.
| |
bl. 34. aanw. 16.
Eigen lof stinkt, Eigen roem hinkt.
Zoo vereenigd komt het spreekwoord bij geen der verzamelaars voor; allen spreken òf van den lof òf van den roem afzonderlijk, hoewel van den laatsten slechts één, en dan nog met stinken, niet met hinken. Lassenius IV zegt: Eigen roem stinkt.
Op Campen bl. 29 staat: Eygen lof stinckt. Zoo mede op 24 Oct., bij Gruterus I. bl. 104, in 't Mergh bl. 18, bij Witsen 222, v. Alkemade bl. 123, Tuinman I. bl. 7, in Wijsheid bl. 138, Winterv. bl. 45, bij v. Zutphen I. 7, in Verz. 13, bij Hornstra 13, in N. Blijg. 11, bij Bogaert bl. 8 en op 10 April 53. Ook de Brune bl. 257 zegt:
Op Gent bl. 127 vindt men eene tegenstelling mede opgenomen. Zoo staat er:
| |
| |
Nog vindt men, in plaats van het stinken, den eigen lof nader omschreven. Zoo door De Brune bl. 257 en Willems VIII. 64:
Gruterus II. bl. 143 maakt eene woordspeling, die voorzeker recht naïef mag heeten. Bij zijn Eyken loof stinct hebbe men zich een dweper met eigen talenten voor den geest te brengen, die zich lichtvaardig gaat optooien, door de teekenen van roem en eer zich om de slapen te hechten.
| |
bl. 36. aanw. 6.
Daar schuilt eene slang onder het loof. Zoo bij Tuinman I. bl. 1, v. Eijk II. bl. 81, v. Duyse bl. 197 en v. Sandwijk 5. Ook bij Bogaert bl. 102 staat: Er schuilt dikwyls eene slang onder 't loof.
De Brune bl. 490 heeft loof met kruid verwisseld: Daer schuylt een slanghe in het kruyd.
Tuinman I. bl. 115 neemt het gras als schuilplaats op: daar schuilt een slang onder 't gras.
Eindelijk nog spreekt v. Waesberge Vrijen bl. 55 van loof, noch kruid, noch gras, maar heeft er de rozen voor in de plaats gebracht. Hij geeft het spreekwoord volgenderwijze op: dan schuilt er een slang onder de roozen.
| |
bl. 36. aanw. 12.
De vijzel riekt altijd naar het look.
De Brune bl. 254 geeft het spreekwoord eene omschrijving, waardoor hetzelfde denkbeeld nog eens met andere woorden wordt uitgedrukt. Zoo luidt zijne opgave:
De vijzel rijckt altijds naer loock,
En laet zeer spae dien reuck of roock.
Rijken is slechts eene andere spelling van rieken.
In Motz bl. 78 wordt de mortier opgenomen, eene benaming, die in de apotheek mede voor den vijzel geldt: Altijt rieckt de mortier na dloock.
| |
bl. 36. aanw. 14.
Look en rook, uijen en bruijen, waken en braken Zijn zes zaken, die kwade oogen maken.
Gruterus II. bl. 155 doet zijne opgave in deze woorden:
Looc en rooc, vuyen en bruyen, waken en braken,
zyn ses zaken, die quade oogen maken.
Het eenige verschil met de opgave bestaat daarin, dat vuien voor uien wordt opgegeven; terwijl het schijnt, dat hier, in overeenstemming met bruien, een werkwoord bedoeld wordt, gelijk waken met braken zamenhangt, evenals de zelfstandige naamwoorden look en rook in verbinding gebracht zijn. Dit zou het werkwoord vuën kunnen zijn, dat in het Göttingsch dialect beteekent: elkander, op Vastenavond, met een struik of tak van een pijnof jeneverboom, vuebosch geheeten, al plagende slaan. Dit komt althans met bruien overeen. Is het dat niet, dan is het eenigste, dat ik er op weet, als vuien geen drukfout is, dat uien met eene dubbele u gespeld zal zijn, dat zeer wel zou kunnen plaats hebben, ook in 't geval der v, daar deze meermalen als u geschreven werd, welke verwisseling over en weder veelszins placht te geschieden.
| |
bl. 37. aanw. 22.
Het lot spaart niemand.
Gruterus III. bl. 156 geeft het spreekwoord aldus op: Kavel en spaart niemand. Ook Meijer bl. 82 heeft het spreekwoord zoo, maar met eene andere spelling. Door den kavel verstaat men het lot, dat bij de verdeeling van de erfenis geworpen wordt, en alzoo beslist, waar de erfgenamen verdeeld zijn.
| |
bl. 39. aanw. 3.
Het kan wel varkens regenen: de lucht ziet zoo zwijnachtig.
Op Campen bl. 63 en bij Meijer bl. 30 leest men: Het mochte wel Verckens reghenen, die lucht siet soe swijnachtich.
V. Eijk II. bl. 87 heeft zwart voor zwijnachtig in de plaats gebracht, waardoor de woordspeling vervalt. Met eene zwijnachtige lucht heeft men misschien eene tegenstelling willen aanduiden van de schaapjes (de vlokachtige wolkjes). Zwijnachtig kan ook genomen zijn van het werkwoord swijnen, dat is: zwinden, draaien, los zijn. Dit klinkt als zwijn, dat is: varken. Het werkwoord swijnen komt bij Kiliaan nog voor. Maar v. Eijk ‘verstond het spreekwoord niet.’ Zijne opgave luidt: Het mogt wel varkens regenen, de lucht ziet zoo zwart. Zóó is 't dan ook minder te verstaan.
| |
bl. 40. aanw. 7.
Beter eene luis (muis, of: musch) in den pot dan gansch geen vleesch.
Niet van de muis of musch, maar alleen van de luis is er sprake. Tuinman I. bl. 373 zegt: Beter een luis in de pot, dan geheel geen vleesch, en II. bl. 230: Beter een luis in den pot, dan gantsch geen vleesch.
Bogaert bl. 97 heeft het vleesch met vet verwisseld: Beter een luis in den pot dan geen vet.
| |
bl. 40. aanw. 14.
Hij heeft eene luis (of: vloo) in het oor.
Hij heeft eene luis in het oor. Zoo bij Tuinman I. bl. 188, II. bl. 229 aldus: Ik heb een luis in 't oor.
Op Campen bl. 122 wordt er het zitten bijgebracht, om daardoor meer kracht aan de uitdrukking te geven. Zoo vindt men het spreekwoord
| |
| |
opgegeven: Hy sitt of hy een Luys int oore heft. Heft voor heeft is slechts verschil van uitspraak. Ook v. Eijk II. bl. 59 heeft: Hij zit of hij een luis in zijn oor had.
In onbepaalde uitdrukking zeggen Gheurtz bl. 19 en Sartorius pr. VI. 25: Een luys int oor hebben, en Idinau bl. 280: De luys in d'oore hebben.
Hij heeft eene vloo in het oor.
Met zetten voor hebben in de plaats, leest men in Motz bl. 31: Hy heeft my de vloo in de oore gheset.
| |
bl. 41. aanw. 8.
Men behoeft geene luizen in den pels te zetten (of: De luizen komen wel in den pels, al zaait men ze niet).
Men behoeft geene luizen in den pels te zetten. Zoo bij Tuinman I. bl. 91 en v. Eijk II. bl. 60. Ook Cats bl. 450 zegt: men hoeft noyt luysen in pelsen te setten, en Sartorius tert. III. 75 en v. Alkemade bl. 154 hebben: Men hoeft geen luys in de pels te setten.
Servilius bl. 181* verwisselt behoeven met zullen: Men en sal gheen luysen inden pels setten. Ook Zegerus bl. 40 geeft op: Men sal gheen luysen inden pels setten.
Verder wordt durven, in de beteekenis van mogen, voor behoeven in de plaats gebracht. Zoo leest men op 11 Jan. en bij Gruterus I. bl. 113: Men derf geen luys in de pels setten, en bij De Brune bl. 477: Men derf gheen luys in pelssen zetten.
Op Campen bl. 87 vindt men een redegevend toevoegsel: Men darf den Luys inden pels niet setten: hy compter van sich selfs doch wel in. Darf is eene andere uitspraak van derf, de tegenwoordige tijd van durven; waarvoor wij thans durft zeggen.
Ook Gheurtz bl. 48 heeft het spreekwoord zoo; ofschoon hij het slot eenigszins heeft willen nuanceeren: Men darf gheen luysen in die pels setten sy wassender selfs wel in.
Nog vindt men het spreekwoord bij Gruterus II. bl. 168 en in 't Mergh bl. 44 evenzoo, met dit onderscheid, dat het als eene raadgeving voorkomt: Zet geen luys inde pels, zy comter tyts genoech van selfs in.
De luizen komen wel in den pels, al zaait men ze niet. Zoo komt het spreekwoord bij geen der verzamelaars voor.
| |
bl. 42. aanw. 1.
Lukas schrijft daar niet van. Zoo bij Tuinman II. bl. 19. Ook in 't Mergh bl. 6 staat: Daer en schrijft Lucas niet van.
V. Duyse bl. 197 laat eene gelijkbeteekenende spreekwijze met het spreekwoord zamenvloeien: Lucas schrijft daer niet van, of: 't Is juist geen Evangelie.
Op Campen bl. 56 is een ophelderend slot aan het spreekwoord verbonden: Lucas schrift niet also. Het wert sich anders vijnden. Schrijft voor schrijft is oud, evenals vijnden voor vinden; werden voor zullen is Hoogduitsch. Wert sich vijnden beteekent dus: zal bevonden worden.
| |
bl. 42. aanw. 13.
Het verbod doet den lust ontstaan.
De Brune bl. 182 spreekt van geen lust ontstaan, maar van weêr aangaan, en wel in deze woorden:
Nog spreekt hij ter zelfde plaatse van het hart hitsen, dat is: aanhitsen, en wel op deze wijze:
Wanneer ons yet verboden wert
't Verbod dat hitst veel meer ons hert.
Verder wordt het verbod weggelaten, en daarvoor het werkwoord verbieden in de plaats gebracht. Zoo leest men in Motz bl. 11: Datmen verbiedt daer heeftmen meest lust toe.
Ook de lust blijft weg, en wordt door begeeren vervangen. Dit mede in Motz bl. 11: Een dinck dat verboden is, wordt meest begheert.
Vervolgens spreekt De Brune bl. 339 van het hart verwekken en trekken. Zoo zegt hij:
Het gheen ons meest verboden wert,
Verweckt, en treckt veel meer ons hert.
Eindelijk drukt De Brune bl. 348 nog eens hetzelfde denkbeeld uit; maar met het geoorloofde, dat mishaagt, voorop, - alzoo met het tegenovergestelde, dat echter gelijke uitwerking heeft. Zoo geeft hij het spreekwoord op:
Wat God de mensche oyt toe-liet,
Dat is, daer hy wel meest van vliet:
En dat de mensch verboden wert,
Daer jaeght hy naer, met al zijn hert,
gelijk mede in deze woorden:
Al dat gheoorlooft is, mishaeght,
En dat verboden uuert, behaeght.
| |
bl. 42. aanw. 18.
Te veel kussen verdrijft den lust.
Bij Gruterus II. bl. 132 en in 't Mergh bl. 9 vindt men deze opgave:
Het spreekwoord is, volgens deze constructie, niet uitsluitend op te veel kussen van toepassing, maar kan evenzoo op elke andere verkiezing zien; want kust is keus, en kan niet wel tot kus of gekus overgaan. Wij spreken van te kust en te keur, dat is: bij een ruimen voorraad een vrij kiezen hebben, dus: wat men kiest en wat men de voorkeur geeft. Men heeft hier dus waarschijnlijk aan een ander spreekwoord te denken, tenzij men aanneemt, dat
| |
| |
geene grootere verkiezing bestaat, dan juist bij het toedienen van den kus, en daarbij vooral het te veel tot oververzadiging leidt.
| |
bl. 42. aanw. 21.
Wat met moeite verkregen wordt, wordt met lust bezeten.
V. Waesberge Vrijen bl. 64 heeft kosten voor verkrijgen in de plaats gebracht: al wat moeite kost, wordt met lust bezeten.
De Brune bl. 280 spreekt van van verre komen, en heeft achten en roemen voor met lust bezitten. Zoo geeft hij het spreekwoord op:
Al dat van verr' met moeyte comt,
Wert meest gheacht, en meest gheromt.
Gheromt staat om het rijm voor geroemd.
V.d. Venne bl. 10 doet van verre halen, en heeft zoeter zijn voor met lust bezitten in de plaats; terwijl hij daarenboven het spreekwoord met eene tegenstelling sluit. Zoo luidt zijne opgave: Dat verre werdt met moeyte gehaelt is soeter als dat men krijght met gemack.
| |
bl. 42. aanw. 25.
Zwangere vrouwen hebben al wonderlijke lusten.
Gruterus III. bl. 155 geeft ons te lezen: t' Is misselyc wat vrouwen lust, en maagden die kind dragen. Misselijk zegt zooveel als mogelijk of misschien, en stelt alzoo iets wisselvalligs, iets onzekers voor. Zie de verklaring van de spreekwijze: Misselijk is wonderlijk. Met vrouwen geeft men de gehuwde zwangere vrouwen of de zwangere vrouwen, die meermalen gebaard hebben, met maagden de zwangere vrouwen, die voor 't eerst zwaar zijn of de ongehuwde zwangere meisjes te kennen. Kind dragen is een term voor zwangerschap.
| |
bl. 45. aanw. 13.
Wat maagschapt, vrijt wel. Zoo bij Gruterus II. bl. 167 en in 't Mergh bl. 43 op deze wijze: Wat maegscap, vrydt wel.
Op dezelfde bladzijde van beide genoemde verzamelingen vindt men mede staan: Weinich maagschap vrydt wel. Weinich komt met wat vrijwel overeen; want weinich zegt hier waarschijnlijk zooveelals niet veel of een weinig, dat is: eenig of wat.
| |
bl. 46. aanw. 3.
(Zie ook bl. lxxix.)
Het is mosterd na den maaltijd. Zoo bij Tuinman II. bl. 38 in deze woorden: 't Is mostaard na de maaltyd. Ook in Euphonia bl. 524 staat: het is alles mosterd na den maaltijd, en bij Everts bl. 347 en v.d. Hulst bl. 9 leest men: het was mosterd na den maaltijd.
V. Moerbeek bl. 271 neemt het telaatkomen tevens in het spreekwoord op. Hij zegt: Dat komt te laat; als mosterd naatet eeten. Zoo ook Andriessen bl. 229, die heeft: Wij noemen datgene, wat te laat komt, mosterd na den maaltijd.
Guikema I. 23 laat te laat weg, maar spreekt mede van komen; daarenboven heeft hij den persoon voor de zaak in de plaats gebracht: Hij komt met den mosterd na den maaltijd.
Verder doet men het spreekwoord nog al eenige besnoeiing ondergaan, door de zaak slechts te noemen. Zoo heeft De Brune bl. 491: Mostert naer het middagh-mael, v. Alkemade bl. 155, 184: Mosterd na den eeten, Bilderdijk xiv: mostaart na de maaltijd, en v. Eijk II. bl. 19: Mosterd na den maaltyd.
De Brune bl. 328 neemt de ham op als de spijs, die wordt voorgediend:
't Is mostert op den disch ghestelt,
Als d' ham is van het been ghepelt.
Gruterus III. bl. 156 spreekt van maaltijd, middagmaal, eten noch disch, maar geeft het vleesch op als 't gerecht: t' Is te laat mostaard dienen als t' vleesch geten is. Geten is eene verkorte uitdrukking van geëten, het oorspronkelijke deelwoord van eten, waarvoor wij thans gegeten zeggen.
| |
bl. 47. aanw. 18.
Een woekeraar heeft dertien maanden.
Gruterus III. bl. 143 en Meijer bl. 68 geven het spreekwoord aldus op: Een pussemier heeft dertien maanden. Een pussemier, meesttijds een perssemier of perssemer geheeten, is een bij onze oudste schrijvers zeer bekende naam voor een woekeraar.
| |
bl. 48. aanw. 4.
Daar is eene maar aan (of: bij).
Daar is eene maar aan. Zoo bij Tuinman I. bl. 85, 108 en op Mei 10. Ook Tuinman II. bl. 168 heeft: Dus is 'er een maar aan, en Mulder bl. 420 zegt: Er is een maar aan.
Daar is eene maar bij. Zoo bij Bogaert bl. 20 in deze woorden: er is maer by.
Nog vindt men maar in 't meervoud opgegeven. Zoo bij Bogaert bl. 39: daer was meer dan een maer by.
Ook v. Waesberge Vrijen bl. 52 heeft de spreekwijze op dezelfde wijze, maar met komen voor zijn: er komen altijd maren bij.
Niet met aan of bij, maar met in, zegt Gruterus III. bl. 152: In alle dingen is een Maer.
De Brune bl. 225 laat het voorzetsel weg, en neemt hebben voor zijn:
of d' een, of d' ander maer en heeft.
| |
bl. 49. aanw. 7.
Alles moet zijne maat hebben.
| |
| |
Met zijn voor hebben leest men in Motz bl. 18: In alle dinghen is mate. De Brune bl. 271 drukt dat aldus uit:
In alle dingh is eynd' en maet,
En buyten dat gheen dingh bestaet.
Verder vindt men er goed bijgevoegd. Zoo in Prov. seriosa bl. 29: maet is goet in allen dinghen, bij Hoffmann 469 en op Delf bl. 28: Mate is goet tot allen dinghen, op Campen bl. 5: Maete is tot allen dinghen guet bij Zegerus bl. 43, Gruterus II. bl. 156 en in 't Mergh bl. 32: Mate is in alle dingen goet, bij De Brune bl. 269:
bij Lassenius VIII: Den Maet is tot alle dingen goet, en bij Willems III. 36:
Niet met hebben of zijn, maar met willen, zegt De Brune bl. 271:
Yder mensche weet zyn staet.
Op Campen bl. 5 eindelijk wordt de naam alleen maar opgegeven: Al dinck by maten.
| |
bl. 49. aanw. 14.
Het is een wijs man, Die maat ramen kan. Zoo op 19 April, bij Gruterus I. bl. 110 en Sartorius pr. VII. 60. Ook zegt Sartorius sec. III. 36:
die alle tijdt maet ramen kan,
gelijk mede tert. VI. 28:
Voor maat ramen heeft Gruterus III. bl. 135 middelmaat houden in de plaats gebracht:
Die de middelmate wel houden kan,
In Adag. quaedam bl. 61 wordt wel opgegeven, wat de man is, maar niet, waarom hij dat is. Zoo staat er: T'is een seer weijs Man.
| |
bl. 50. aanw. 6.
Maat Houdt staat; Onmaat Vergaat. Zoo bij v. Alkemade bl. 97. Ook in Adag. quaedam bl. 46 leest men:
en evenzoo in Adag. Thesaurus bl. 46:
Verder wordt houden weggelaten. Zoo staat op Campen bl. 5, bij Meijer bl. 4 en Schrant bl. 275:
gelijk mede bij Gheurtz bl. 50, op 19 April en bij Gruterus I. bl. 113:
Vervolgens vindt men alleen het eerste gedeelte van het spreekwoord. Zoo zeggen Sartorius pr. I. 4 en v. Alkemade bl. 80: Maet hout staet.
Met weglating van houden, zegt Cats bl. 459 mede: Maet staet.
Ook het laatste gedeelte van het spreekwoord komt afzonderlijk voor. Zoo leest men in Prov. seriosa bl. 34: onmate en stont nye lanc, bij Hoffmann 562: Onmate en stont niet lanc, op Delf bl. 34: onmate en stont niet langhe, en bij Gheurtz bl. 55: Onmaete stondt nie lange.
| |
bl. 52. aanw. 14.
Als die man rijk wordt, zal hij wel oud zijn.
Door Gruterus III. bl. 125 en Meijer bl. 93 wordt het spreekwoord volgenderwijze opgegeven: Als een man rykt, so oudet hy. Voor rijk worden zei men vroeger rijken, evengelijk men ouden zei voor oud worden; hij rijkt, beteekent dus: hij wordt rijk, en hij oudt, zegt zooveelals: hij wordt oud, gelijk ook het voorwaardelijke zoo hij oudet, wil te kennen geven: zoo hij oud worde.
In Prov. seriosa bl. 7 en bij Hoffmann 100 leest men: als een man rijct so hont hi, gelijk op Delf bl. 6 staat: alseen man rijckt so hond hi, en bij Zegerus bl. 5 gevonden wordt: Als een man rijcket, so hont hi. Om hier nu hont of hond als eene drukfout voor hout aan te nemen, en dan hout = out, met de voorgevoegde aanblazing, te lezen, is, uithoofde der overeenstemming niet alleen van drie verschillende drukken van een zelfde werk, maar daarenboven met nog een anderen verzamelaar, niet aan te nemen. Maar met hond te behouden, verkrijgt men wel een anderen, maar toch een goeden zin voor 't spreekwoord. Men denke slechts aan: het zal er honden, dat is: het zal op een kijven en schelden uitloopen, als bewijs van een onverstandig macht- en moed-betoonen, om hier een rijkaard te zien afgeschilderd, die zijne rijkdommen op eene ongewone wijze verwierf, en daardoor in een stand werd overgebracht, waarin hij zich niet op eene gepaste wijze weet te gedragen. So oudet hy zou zelfs eene verbastering van so hont hi kunnen zijn.
In de Lesarten des Niederrheinischen druckes staat het spreekwoord aldus: Als eyn man richt so hond he, waarin richt een verhoogduitschte vorm is voor rijkt, van richen voor rijken, Hoogduitsch reichen, dat is: rijk worden.
| |
bl. 54. aanw. 12.
De man moet winnen, Zal 't wijf wel spinnen. Zoo op Campen bl. 117 en bij Meijer bl. 56 in deze
| |
| |
woorden: Als die man wel wint, soe spint die vrouwe wel, op 5 Sept., bij Gruterus I. bl. 92 en op 6 Sept. 53 volgenderwijze:
op 24 Sept. en Man bl. 333 aldus:
bij Cats bl. 500 en Bogaert bl. 19 op deze wijze:
en bij Zoet bl. 238 als volgt:
Wordt alzoo de handeling der vrouw afhankelijk gesteld van die des mans, in Sel. Prov. bl. 158 worden beider handelingen als de oorzaak opgegeven van een nieuw gevolg, daarbij gesteld. Volgenderwijze vindt men het spreekwoord opgegeven:
Dan ist geen wonder datmen daer gelt vint.
Nog geeft Bogaert bl. 28 den werkzamen man eene luie vrouw, als hij het spreekwoord aldus voorstelt:
| |
bl. 54. aanw. 15.
Den eersten man ziet men begraven, den tweeden besch.....
Gruterus III. bl. 132 geeft het spreekwoord in deze woorden op: Den eersten man, zietmen begraven; den tweeden, schyten dragen. Deze constructie is vreemd, en de beteekenis er van daardoor niet met zekerheid op te geven. Kan schyten dragen hetzelfde zijn als beschijten, zooals dit bijvoorbeeld in zeker opzicht het geval is met helpen dragen en behelpen, dan geeft het spreekwoord wellicht te kennen, dat een tweede huwelijk geene overeenstemming van gevoelen voor haren tweeden man bij de vrouw doet ontstaan, en dient alzoo, om aan te toonen, dat het huwelijk met eene weduwe niet is aan te raden. Maar schyten dragen zou ook kunnen beteekenen: heendragen (niet naar 't graf, als den eersten man, maar) om te schijten, en alzoo uit hulpeloozen ouderdom. Dan zou het spreekwoord dienen, om aan de weduwe een tweede huwelijk te ontraden; alzoo wel een gelijken raad inhoudende, maar voor de tegenpartij.
| |
bl. 55. aanw. 16.
Een arm man is onverstandig.
In Prov. seriosa bl. 7 staat: een arm man is onuerstandel. El was vroeger meer in zwang als adjectiefvorm dan thans; wij hebben nog schamel en vermetel. Het vroegere verstandel is ons tegenwoordig verstandig, evengelijk wij heden onverstandig zeggen, waar men voorheen van onverstandel sprak.
Hoffmann 107 heeft hiervoor, zooals het spreekwoord mede op Delf bl. 7 voorkomt: Arm man is al om versteken. Versteken, waarvoor wij thans verstoken zeggen, beteekent verborgen of weggestopt. Gelijk men met het spreekwoord in dezen vorm meer ten doel schijnt te hebben, om den arme in zijne afzondering te teekenen, en in genen, om aan te wijzen, dat hij niet geteld wordt, zoo geven beide vormen te kennen, dat de arme als handelend persoon in de maatschappij wordt uitgesloten, en zijn alzoo in den aard der zaak van gelijke beteekenis.
| |
bl. 56. aanw. 6.
Een man, een man; een woord, een woord. Zoo bij Gruterus II. bl. 140, in 't Mergh bl. 16, bij Witsen 114, v. Alkemade bl. 115, Tuinman I. bl. 251, II. bl. 220, op Man bl. 334 en in Vrijmoedige bl. 79.
V. Hall bl. 298-299 keert de zaken om, als hij zegt: Een woord een woord, een man een man; ofschoon hij natuurlijk het spreekwoord op gelijke wijze begrijpt.
Bogaert bl. 10 is flaauwer in uitdrukking, daar hij de verdubbeling der beide woorden mist, die de kracht van 't spreekwoord uitmaakt. Hij zegt alleen: een man een woord; maar verstaat het spreekwoord almede op dezelfde wijze.
Op Junij 19 leest men: Man en man, woord en woord. Ook deze wijze van voorstelling acht ik eene afwijking of verbastering van den waren vorm des spreekwoords.
| |
bl. 56. aanw. 9.
Een man kan niet meer dan met éénen mond eten. Zoo in Prov. seriosa bl. 21 in deze woorden: een man can niet meer dan met enen mont eten.
Bij Zegerus bl. 20 valt de vergelijking weg. Hij zegt alleen: Een man eet met eenen monde. Zoo ook vindt men bij Gruterus II. bl. 140 en in 't Mergh bl. 16: Een man etet met eenen monde.
Op Delf bl. 21 leest men weder in vergelijking, ofschoon met den ouden, maar oorspronkelijken vorm voor ons tegenwoordig eten: een man en can maer met enen monde gheeten. Reeds in het oud Hoogduitsch luidde eten: gaezan, van ga, ons ge, en ezan, ons eten; zoodat het niet vreemd is, bij ons geten of gheeten aan te treffen. Het deelwoord gegeten laat zich uit dien vorm gereedelijk verklaren.
Bij Hoffmann 345 schijnt een woord te zijn uitgevallen; althans zijne voorstelling zou alleen den doode, en niet den levende passen, terwijl ze dan nog eene overtolligheid inhoudt. Zoo geeft hij ons
| |
| |
te lezen: Een man en can niet meer mit enen mont eten.
| |
bl. 57. aanw. 5.
Geen man is gehouden, te doen, wat niemand kan.
In Adag. quaedam bl. 60 leest men:
Tot iet dat men niet can,
wort niet gehouden voor den Man.
Er schijnt hier iets te haperen; althans zooals het daar staat, levert het spreekwoord geenen zin.
Met aanzien in de plaats van gehouden, en overigens dezelfde constructie, wordt de zin volstrekt niet duidelijker. Zoo is de voorstelling in Adag. Thesaurus bl. 64, waar het spreekwoord onder deze woorden voorkomt:
Tot iet dat men niet en kan,
Word niet aansien voor den man.
| |
bl. 57. aanw. 14.
Hadden was een arm man; Maar hebben kwam er beter an.
Alleen op Delf bl. 23 vindt men het spreekwoord in zijn geheel, en wel in deze woorden:
mer hebben wasser best an.
Haddic is eene zamentrekking van had ik, gelijk wasser van was er.
Verder komt het tweede gedeelte van het spreekwoord niet meer voor. Zoo leest men in Prov. seriosa bl. 23: had ic is een arm man, bij Hoffmann 381: Haddic was een arm man, bij Gheurtz bl. 39: Had ick, was een arm man, bij Zegerus bl. 34: Hebben ghehat is een arm man, op 15 Oct., bij Gruterus I. bl. 105 en op 11 Oct. 53: Ghehad hebben is een arm man, bij Gruterus II. bl. 147 en in 't Mergh bl. 22: Hebben gehad, is een arm man, en bij Tuinman II. bl. 47: Ik heb 't gehad, is een arm man. In de Lesarten des Niederrheinischen druckes wordt het spreekwoord aldus opgegeven: Heddich is eyn arm man, waarin het Hoogduitsche heddich voor hadde ik (hätte ich) staat.
De Brune bl. 163 heeft dat aldus gevariëerd:
Het is een zeer ellendigh woord,
Ick hebb' ghehadt, maer 't is nu voort,
gelijk mede bl. 436 volgenderwijze:
Ellendigh woord! ick hebb 't ghehad;
Nu is verloren al mijn schat.
| |
bl. 58. aanw. 15.
Het is een man, die nooit onder de menschen geweest is.
Op Campen vindt men in éénen adem zes verschillende voorstellingen voor ééne en dezelfde zaak bijeengebracht, en tot een geheel verbonden. De vierde dier voorstellingen is het opgegeven spreekwoord. Zoo leest men daar op bl. 85: Het is een onbewandert man, Hy heft sijn leuenlanck niet gesien, Hy heft nergens gewest, Hy heeft nye onder den luyden gewest, Hy kijckt yerst in dye werldt, Hy compter yerst gaen. Wanderen beteekende voorheen reizen; zoodat onbewandert dus onbereisd wil zeggen, welk onbereisd hier zooveel zegt als onervaren of van geene ondervinding. Naar eene andere uitspraak vindt men heft voor heeft, alsmede gewest voor geweest.
De eerste en vierde van deze zes voorstellingen worden door Meijer bl. 39 aldus bijeengebracht: Het is een onbewandert man, hy heft nye onder den luyden gewest.
| |
bl. 58. aanw. 20.
Het is een man, om er een' man op toe te geven.
Zoo komt het spreekwoord bij geen der verzamelaars voor. In deze opgave wordt nl. een ander man op den hier bedoelden man toegegeven; terwijl alle verzamelaars den bedoelden man zelven toegeven. De meening zal evenwel dezelfde zijn: een nietig, een onbeduidend man in het ware licht (zijne donkerheid) voor te stellen. Tuinman I. bl. 354 zegt: 't Is een man om op een man toe te geven, en op Man bl. 334 leest men: 't is recht een man, om op een man toctegheven.
Sartorius pr. VIII. 78 doet eene eenvoudige naamsopgave, als hij heeft: Een Man op een Man toe te geven.
Servilius bl. 23 en Gruterus II. bl. 151 spreken alleen van toegeven, zonder op te geven op wien, dat is: zij vermelden het overwicht als toegift, niet de koopwaar. Zoo staat er: Tis een manneken om toe te gheuen. In 't Mergh bl. 28 vindt men dezelfde voorstelling.
| |
bl. 59. aanw. 4.
Het is een man, zeer weifelend op zijn roer.
Sartorius pr. IX. 90 geeft het spreekwoord volgenderwijze op: 't Is een man seer wepel op sijn roer. Wepel beteekende oudtijds zooveelals wispel (nog over in wispelturig), dat is: licht bewegelijk, onbestendig, onstandvastig of weifelend; ook ijdel en zwervend, zelfs ambteloos zijn woorden, die men vroeger bedoelde, als men van wepel sprak.
| |
bl. 60. aanw. 8.
Hij heeft zijn' man in hem gevonden.
Alle verzamelaars spreken alleen van vinden, zonder dat bepaaldelijk op den gevonden man toe te passen, zooals in het opgegeven spreekwoord door de woorden in hem geschiedt, en die zijn weggelaten. Zoo zegt Servilius bl. 286: Hi heuet ten lesten noch sijnen man gheuonden; terwijl men op Campen bl. 14 leest: Hy heft sijnen man wel geuonden, bij Gheurtz bl. 35 staat: Hy heeft recht
| |
| |
syn man gheuonden, Sartorius tert. VII. 71 schrijft: Hy heeft ten laetsten sijn man al gevonden, en Tuinman II. bl. 146 heeft: Hy heeft zynen man gevonden.
Sartorius pr. VI. 31 geeft het spreekwoord onbepaald volgenderwijze op: Sijn rechte man vinden.
| |
bl. 64. aanw. 7.
(Zie ook III. bl. vii.)
Wie kan het allen man van pas maken (of: naar den zin doen)?
Wie kan het allen man van pas maken?
Niet in den vragenden vorm, maar verzekerenderwijze, zegt Gheurtz bl. 48: Men cant alle man niet te passe maecken, en Gruterus II. bl. 156 (gelijk het zoo mede in 't Mergh bl. 32 voorkomt): Men kandt alle man niet te pas maken.
Winschooten bl. 185 drukt dit nog sterker uit door de bijvoeging van het woordje effen: men kan het alle man niet effen te pas maaken.
Met mogen voor kunnen, gelijk men dat vroeger meermaals deed, zegt Zegerus bl. 42: Men machs alle man niet te pas ghemaken. Het oude gemaken is niets anders dan ons tegenwoordig maken; want ge werd vroeger als voorvoegsel niet altijd gebruikt, waar wij 't nu bezigen, evenals onze ouden 't wel eens plaatsten, waar wij 't thans weglaten.
Met doen voor maken in de plaats, leest men in Adag. quaedam bl. 47 en Adag. Thesaurus bl. 47: Men kan het alle Man niet van pas doen.
Met meerder klem nog vindt men de voorstelling in Adag. quaedam bl. 49 en Adag. Thesaurus bl. 51, als allen, door 't gebruik van 't woord niemand, zijn uitgesloten. Zoo staat er: Niemant kant alle Man te pas doen.
Ook met maken wordt het spreekwoord, ofschoon in anderen vorm, op dezelfde wijze voorgesteld. Zoo door Modderman bl. 35, als hij zegt: Alle man van pas te maken, is wel eene onmogelijkheid.
Minder sterk drukt Tuinman I. bl. 166 zich in deze woorden uit: 't Is echter bezwaarlyk, 't elk van pas te maken.
Sartorius pr. VI. 37 laat zich niet uit over 't min of meer moeilijke van 't geval, als hij op deze wijze het spreekwoord onbepaald opgeeft: Alle man te passe maken.
Vanpas of te passe maken wordt door Bogaert bl. 45 door passen aangeduid. Vragenderwijze luidt zijne opgave aldus: Wie kan het altyd passen?
Wie kan het allen man naar den zin doen?
Op Campen bl. 28 en bij Meijer bl. 13 is de constructie in vragenden of uitroependen vorm, ofschoon het teeken daarvoor ontbreekt. Men leest er: Wie can alle man te dancke doen of spreken. Te dank is naar den zin, eigenlijk zóó, dat men er dank bij behaalt.
Gevarieerd staat op Appel bl. 510 vragenderwijze:
Wie kan maken, zeg het mij,
Dat het allen man ten danke zij?
| |
bl. 66. aanw. 5.
(Zie ook III. bl. lxxviii.)
De gespaarde mond geeft eene goede rente, maar maakt ter markt slecht vertier.
Megiserus bl. 200, Gruterus III. bl. 148 en Meijer bl. 85 geven het spreekwoord aldus op:
Ghesparighen mondt, is een goede rente:
Maer maeckt ter marckt quade vente.
Gesparigen is gespaard of sparende, al naarmate de beteekenis meêbrengt, die het bijvoegelijk naamwoord in verbinding met het zelfstandig naamwoord verkrijgt. Men zou, in betrekking tot mond, kunnen zeggen: het voedsel wordt eigenlijk gespaard, dus niet de mond; zoo is 't dus een sparende mond. Ziet men evenwel op 't gebruik, dat de mond van spijs of drank maakt, dan zou men te recht van een gespaarden mond spreken. Vente is verkoop; nog zeggen wij venten of uitventen voor verkoopen.
Tuinman II. bl. 38 heeft alleen het eerste gedeelte van het spreekwoord; terwijl daarenboven sparen voor den mond, die dat doet of gedaan wordt, in de plaats wordt gebracht. Zoo zegt hij: Spaaren is een goede rente. Ook in Magazijn 75 komt het spreekwoord op dezelfde wijze voor.
Met eene tegenstelling vooraf, terwijl daarenboven wis = gewis de plaats van goed inneemt, leest men bij Cats bl. 500:
Spillen is een quae gewente,
Sparen is een wisse rente.
Gewente is gewoonte.
| |
bl. 67. aanw. 4.
Hij is goed ter markt geweest.
Hoffmann bl. xxxix zegt: ghi hebt emmer ter goeder merct ghesijn. Emmer is eene andere uitspraak van immer. Gelijk geweest van het werkwoord wezen, zoo komt ghesijn van het werkwoord zijn. Onze vroegere schrijvers gebruikten het laatste deelwoord meermalen, waar wij alleen het eerste bezigen.
| |
bl. 68. aanw. 4.
Daar dienen geene twee groote masten op één schip. Zoo bij Winschooten bl. 73 en Tuinman I. bl. 145. Ook in Sel. Prov. bl. 125 leest men: Twee grooten masten op een schip en dienen niet; terwijl Witsen bl. 491 zegt: Geen twee groote masten dienen op een schip, en Mulder bl. 419 heeft: Er dienen geen twee groote masten op één schip.
In Scheeps-Spreekw. bl. 135 wordt het spreekwoord aldus voorgesteld:
Met twee groote masten, vriend!
Is geen vaartuig ooit gediend.
Cats bl. 510 noemt nog twee andere tweetallen,
| |
| |
die niet dienen. Zoo geeft hij zijne drie tweetallen op: Twee kassen in één kerck, twee maters in één convent, twee groote masten op één schip, en dienen niet.
Vervolgens wordt voegen voor dienen in de plaats gebracht. Zoo door Cats bl. 419 in deze woorden: Twee groote masten op een schip en voegen niet.
Nog spreekt men van moeten zijn voor dienen. Zoo doen Winschooten bl. 153, v. Moerbeek bl. 267 en v. Eijk I. bl. 102, en wel volgenderwijze: daar moeten geen twee groote masten op een Schip sijn.
V. Lennep bl. 138 geeft geen werkwoord op. Hij zegt slechts: Geen twee (groote) Masten op een schip.
Met opgave van de zegsluî, heeft Cats bl. 458 insgelijks:
Dit leerd' ick lest van onse gasten,
Op één schip geen twee groote masten.
Zoo ook leest men in Zeepl. bl. 82:
Dit hoorde ik lest van onze gasten:
op een schip geen twee groote masten.
Eindelijk is 't maar één in plaats van geen twee, dat alzoo natuurlijk op hetzelfde uitkomt. Zoo zegt De Brune bl. 486: Een schip wilt maer een groote mast, en heeft Modderman bl. 44: er past maar één groote mast op een schip.
| |
bl. 68. aanw. 10.
Hier liggen wij met de zeilen voor den mast. Zoo bij v. Eijk I. bl. 164. Ook Winschooten bl. 250 zegt: hier leggen wij nu met de seilen voor de mast, en Tuinman I. bl. 330 heeft: Hy ligt met de zeilen voor de mast.
Nog geeft Winschooten bl. 250 het spreekwoord onbepaald op: leggen met de scilen voor de mast, gelijk ook v. Lennep bl. 277: Met de Zeilen voor den mast liggen.
Met slaan in de plaats van liggen, bovendien in onbepaalde uitdrukking, leest men bij Witsen bl. 516: Zeilen slaen voor de mast.
Verder spreekt Winschooten bl. 250 van inwachten: iemand met de seilen voor de mast inwagten.
Eindelijk zegt v. Lennep bl. 277 in onbepaalde uitdrukking nog het tegenovergestelde: Met de Zeilen tegen den mast liggen.
| |
bl. 68. aanw. 21.
(Zie ook bl. lvii.)
Hij is deerlijk in de mat geweest (of: geraakt).
Hij is deerlijk in de mat geweest.
Met weglating van deerlijk, leest men bij Martinet 27, Koning bl. 26 en v.d. Vijver bl. 206: Hij is in de mat geweest.
In onbepaalde uitdrukking zegt Winschooten bl. 154: in de mat te sijn, en Schaberg bl. 66: in de mat zijn.
Hij is deerlijk in de mat geraakt.
Ook in dezen vorm wordt deerlijk weggelaten. Zoo staat bij Tuinman I. bl. 278, II. bl. 197: Hy is in de mat geraakt, en heeft Gales bl. 15: hij raakt in de mat.
In plaats van zijn of geraken wordt mede van krijgen gewaagd. Zoo leest men bij Everts bl. 230: hij kreeg hem al schielijk in de mat.
Nog heeft Winschooten bl. 154 op het mat koomen, dat ‘van deselfste beteekenis’ is, zegt hij, ‘als: op het slag koomen,’ en dat dus zeggen wil: juist vanpas, te rechter tijd.
| |
bl. 70. aanw. 7.
(Zie ook III. bl. lxxviii.)
Als de muis in den meelzak zit, denkt zij, dat ze de molenaar zelf is.
Met vallen voor zitten, en meenen voor denken in de plaats gebracht, geven v. Eijk II. bl. 63 en Bohn bl. 298 het spreekwoord aldus op: Als een muis in den meelzak gevallen is, meent zij, dat zij de molenaar zelf is.
V. Eijk zegt, dat men het spreekwoord zoowel van de luis als van de muis bezigt. Bij dit zijn beweeren grondt hij zich wellicht op Tuinman's voorgang, die van de muis zwijgt, en II. bl. 157 het spreekwoord aldus opgeeft: Als een luis in den meelzak gevallen is, en zich wit bestoven ziet, meent zy, dat zy de molenaar zelf is. De Brune is Tuinman voorgegaan; doch niet de luis, maar de muis neemt hij in het spreekwoord op, hoewel de luis tot veelvuldige vergelijkingen aanleiding had gegeven, waardoor het aantal spreekwoorden, dat onze taal van de luis kent, zeer groot is, en bijna gelijkstaat met dat van de muis. Van de luis tel ik 99 en van de muis 121 spreekwoorden. In dit spreekwoord evenwel komt mij de luis flaauw en onnatuurlijk voor; waarom ik twijfel, of zij hier de plaats der muis zou innemen, gelijk bij Tuinman, of nevens haar zou plaatsnemen, gelijk bij v. Eijk.
Alle latere verzamelaars spreken dan ook alleen van de muis. Zoo zegt v. Waesberge Vrijen bl. 62: de muis gelijken die in een meelzak viel, en toen zij zich bestoven zag, dacht dat zij de molenaar zelf was, Mulder bl. 411: Als een muis in den meelzak valt, en zich bestoven ziet, meent zij, dat zij de molenaar zelf is, en Modderman bl. 34: Als de muis in den meelzak gevallen is en zich wit bestoven ziet, zoo meent ze de molenaar zelf te zijn.
De Brune bl. 360 zeide reeds:
Wanneer de muys in 't meel eens comt,
Zy wilt de meul'naer zijn ghenomt.
Ghenomt is oud voor genoemd, hier wellicht om 't rijm. Nog gaf De Brune op dezelfde bladzijde het spreekwoord in deze woorden:
Wanneer de muys is in het meel,
Zy meent de meul'naer zijn gheheel.
| |
| |
| |
bl. 70. aanw. 8.
(Zie ook III. bl. lxxviii.)
Als de muis zat is, wordt het meel bitter (of: zuur).
Als de muis zat is, wordt het meel bitter. Zoo in Wijsheid bl. 138. Ook op 18 Oct. en bij Gruterus I. bl. 92 leest men: Als de muis zat is, zo wertet meel bitter, bij Tuinman II. bl. 222: Als de muis zat is, dan word het meel bitter, en bij Bohn bl. 298: Als de muis zat is, zo wordt het meel bitter.
Met zijn in de plaats van worden, vindt men op Campen bl. 19 en bij Meijer bl. 10: Als de Muys sat is, so is dat meel bitter, bij Cats bl. 542: Als de muys sat is, dan is het meel bitter, en bij v. Eijk II. bl. 63: Als de muis zat is, is het meel bitter.
Nog leest men bij Cats bl. 544 en Havius bl. 103:
Eet het muysje wat te veel,
Wat het proeft is bitter meel,
gelijk men mede in Sel. Prov. bl. 122 vindt:
Eet het muysje wat te veel,
Wat het siet is bitter meel.
Eindelijk geeft De Brune bl. 269 het spreekwoord volgenderwijze op:
Doen de muys was vol en zat,
't Meel was bitter, dat zij at.
Als de muis zat is, wordt het meel zuur.
Meijer bl. 76 heeft het bijvoegelijk naamwoord zuur tot een gelijkluidend werkwoord overgebracht: Als de muys sat is, suert haer tmeel.
| |
bl. 71. aanw. 19.
(Zie ook III. bl. lxxviii.)
Aan het werk kent men den meester. Zoo bij Gruterus II. bl. 126, in 't Mergh bl. 3 en Sel. Prov. bl. 50.
Met toonen in de plaats van kennen, staat bij Servilius bl. 88*: Het werck thoont sinen meester.
Nog vindt men tuigen opgenomen. Door Gruterus I. bl. 122 volgenderwijze: Wat de meester was, tuygd na hem zijn werk, en door De Brune bl. 478 aldus: Het werck tuyght wat de meester was.
Verder wordt de werkman genoemd, en van den meester gezwegen. Zoo in Motz bl. 3: Aen dwerck kentmen den werckman, en bij Bohn bl. 296: Aan het werk kent men den werkman.
Theysbaert bl. 371 noemt hem goed: An dwerck kendmen den goeden weerckman. Voor weerckman zal men wel werckman te lezen hebben.
De Brune bl. 6 en Willems VIII. 121 doen nog een gelijkbeteekenend spreekwoord voorafgaan:
Den voghel kentmen aen zijn vlerck,
Den werckman kentmen aen zijn werck.
| |
bl. 72. aanw. 5.
(Zie ook III. bl. lxxviii.)
Een groote schoen, een kleine voet, Die deden nooit zijn' meester goed. Zoo in 't Mergh bl. 50. Ook Cats bl. 501 en Havius bl. 83 zeggen:
Een groote schoen, een kleyne voet,
En dede noyt sijn meester goet.
De Brune bl. 18 zwijgt van den meester; ofschoon zijne voordracht een zelfde gezichtspunt aanbiedt:
Een cleyne voet, een groote schoen,
En is gheen zaecke van fatsoen.
Sartorius tert. VII. 45 hecht minder gewicht aan de dracht van 't kleedingstuk; maar strekt zijne bemoeiing tot zijn' maker uit, - dat is: hij beschouwt den schoenmaker, niet den schoendrager. Zoo geeft hij het spreekwoord op:
Een groote schoe tot een kleyne voet,
Die die maeckt en is niet vroet.
Schoe zei men vroeger voor schoen, en vroed beteekent voorheen en thans wijs of voorzichtig.
De Brune bl. 485 laat elke gevolgtrekking, van wat aard ook, achterwege; maar noemt de zaak slechts, als hij zegt: Een groote schoe, een cleyne voet.
De Brune bl. 161 vermeldt bij den grooten ook den langen schoen, evenals bij den kleinen mede den korten voet, daar hij vragenderwijze het spreekwoord aldus opgeeft:
Wat zullen groot' en langhe schoen,
Aen kleyn' en korte voeten doen?
Schoen zei men voorheen voor schoenen.
Verder wil De Brune bl. 33 de schoenen juist passend gemaakt en gedragen hebben, als hij het spreekwoord op deze wijze te lezen geeft:
De schoe' diem' aen de voeten doet,
En zy niet grooter als de voet.
Nog wil De Brune bl. 370, dat een te groote schoen belachelijk maakt:
De schoen niet grooter zijn en magh,
Als is de voet, of 't gheeft belagh.
| |
bl. 72. aanw. 10.
Het is een slecht pand, dat zijnen meester begeeft.
Met arm in de plaats van slecht, leest men bij Gruterus III. bl. 154 en Meijer bl. 88: t' Is een arm pand, die zynen meester begeeft.
Wel met slecht, maar met verlegen laten voor begeven, zegt v.d. Venne bl. 184: Het is een slecht Pandt dat sijn Meester laet verlegen.
Met kwaad voor slecht, heer voor meester, en bezwijken voor begeven in de plaats, vindt men in Prov. seriosa bl. 41, bij Hoffmann 670 en op Delf bl. 40: tis een quaet pant dat sinen heer beswijct.
| |
bl. 73. aanw. 24.
De ondervinding is de beste leermeesteresse. Zoo bij Hornstra 26. Ook Lublink Verh. bl. 120 zegt: Ondervinding is de beste leermeestres, gelijk Modderman bl. 8: de ondervinding is voorzeker onzer aller beste leermeesteres, alsmede bl. 94: de ondervinding is te regt eene goede leermeesteresse genoemd.
Men hoort in onzen tijd nog menigmaal van leermeester voor leermeesteresse spreken. Het volk zegt meer hij, waar het zij behoorde te zeggen, dan dat het een woord naar zijn geslacht zou benoemen;
| |
| |
het let er dus weinig op, of ondervinding een vrouwelijk woord is, en raadpleegt bij de uitspraak alleen eene instinctmatige overtuiging, die hier zeker meer voor eene manlijkheid pleit. Men schrijft echter leermeestres, leermeesteres of leermeesteresse, niet leermeester. Vroeger erkende men evenwel ook hierin het meesterschap. Met ervarenheid voor ondervinding in de plaats gebracht, schrijft Witsen 117 dus: De ervarenheid is de beste leermeester.
Evenzoo vindt men dan ook in Sel. Prov. bl. 98: D' Experienty maeckt goede meesters. Experienty is eene verbastering van het Fransche expérience, dat is: ondervinding.
| |
bl. 76. aanw. 3.
Het is een ongelijke twist: zoenen en ooren afsnijden, zei het meisje. Zoo bij Wassenbergh bl. 94 en Hoeufft lv in deze woorden: 't Is een ongelijke twist: zoenen, of ooren af snijden, zeij het Meisje, en bij Modderman bl. 100 volgenderwijze: Het is een ongelijke twist, zei de meid, zoenen of ooren afsnijden.
Sartorius tert. V. 15 geeft minnen op voor zoenen; terwijl hij daarenboven de zegster onvermeld laat. Zoo stelt hij het spreekwoord voor: Minnen ende oor af snijden scheelen al te veel.
| |
bl. 77. aanw. 2.
Dat vrouwen weten, blijft gesloten Als melk, in eene zeef gegoten.
De Brune bl. 273 geeft het spreekwoord aldus op:
Wat vrouwen weten, blijft ghesloten,
Als water in een zift ghegoten.
In deze zift herkent men terstond de zeef.
Gruterus III. bl. 129 zegt:
Dat vrouwen weten blyft gesloten,
gelyc melc in sye gegoten,
en Meijer bl. 71:
Dat vrauwen weten, blyft ghesloten,
ghelyc melck in dsye ghegoten.
Dsye is de zee, zegt Meijer. De Jager, in zijne Verscheidenheden uit het gebied der Nederd. Taalkunde, bl. 283 in de noot, Meijer's verklaring aanhalende, vraagt te recht: ‘Wat zin zoude het hebben, melk in de zee?’ en toont door afleiding en voorbeelden aan, dat sye of zye buiten twijfel door zeef moet worden overgebracht.
| |
bl. 77. aanw. 6.
Ik ken wel vliegen in de melk. Zoo bij De Brune bl. 488.
In Motz bl. 49 wordt dit aldus uitgedrukt: Een vlieghe in melck is goet om kennen.
| |
bl. 77. aanw. 7.
(Zie ook III. bl. lxxviii.)
Wijn op melk Is goed voor elk; Maar melk op wijn: Dat is venijn. Zoo bij Tuinman I. bl. 74, II. bl. 44 en in Verz. 12. Ook Tuinman bl. 99 zegt:
terwijl men in Fakkel bl. 127 vindt:
en bij Molema bl. 187 leest:
Cats bl. 545 en Havius bl. 109 geven het spreekwoord in tegenovergestelde orde aldus op:
Zoo ook in Sel. Prov. bl. 46; terwijl in Veeteelt bl. 123 de tweede rijmregel luidt: is groot venijn.
In plaats van goed voor elk heeft Gruterus III. bl. 158 de medicijn gebracht. Zoo geeft hij het spreekwoord op:
Win is blijkbaar eene misstelling voor wijn.
Dit spreekwoord ziet op de behoorlijkheid, om zijne huishouding eenvoudig in te richten, - klein beginnen, om groot te kunnen eindigen. Er zijn er echter, die 't er vroeger voor hielden, en ook thans nog beweeren, dat het spreekwoord letterlijk moet worden opgevat, en als een gezondheidsmaatregel is te beschouwen. Tuinman en de schrijvers van Verz. en Fakkel zijn van mijn gevoelen, een gevoelen, dat in onze dagen minder voorstanders schijnt te tellen. Cats geeft het spreekwoord op onder het opschrift: ‘Byspreucken en grontregels, tot onderhoudinge of verbeteringe van de gesontheyt,’ en zal het alzoo letterlijk opgevat willen hebben. Dit schijnt ook de meening van Gruterus te zijn: men mag dit uit zijne medecyn veronderstellen; ofschoon dat woord mede de aanneming van het andere gevoelen zou kunnen rechtvaardigen. Uit de verzameling, geteekend Sel. Prov., is niets op te maken, en de verzamelaar der spreekwoorden, geteekend Veeteelt, heeft de zaak niet begrepen, althans hij zegt: ‘Wij gelooven, dat dit in geen geval bij elkander past.’ Is hieruit nu eene juiste gevolgtrekking te maken; of blijft men nog op twee gedachten hinken? Mij dunkt, dat de heeren medici eerst dienen uit te
| |
| |
maken, of het melk drinken, na 't gebruik van een glas wijn, werkelijk ongezond is; maar het wijn drinken, nadat een kopje melk is voorafgegaan, als medicijn kan worden aangemerkt. Mocht het blijken, dat in beide gevallen de maag nadeel ontwaart noch voordeel verwerft; dan zou men kunnen denken: laat ons toch maar met het kopje melk beginnen, als onze beurs het lijden kan, willen wij dan later een glas wijn schenken.
| |
bl. 80. aanw. 8.
(Zie ook III. bl. lxxviii.)
Een paard met vier voeten struikelt wel eens, ik zwijge van een' mensch, die maar twee voeten heeft (of: hoeveel te meer de rijder, die erop zit).
Een paard met vier voeten struikelt wel eens, ik zwijge van een' mensch, die maar twee voeten heeft.
Bij het struikelen het vallen voegende, is de constructie van het spreekwoord op Campen bl. 89 volgenderwijze: Het struyckelt: ofte valt wel een Peert, heft vier voeten, Ick swijghe dan een mensche, die mer twee voeten heft. Recht duidelijk moge al deze constructie niet wezen, zij geeft toch de meening van het spreekwoord op eene juiste wijze te kennen.
Een paard met vier voeten struikelt wel eens, hoeveel te meer de rijder, die erop zit. Zoo bij Gales bl. 43, die als verschil alleen pooten voor voeten heeft.
Met eene derde gevolgtrekking, maar die uitgebreider in hare toepassing is, vindt men bij De Méry Holl. 3 het spreekwoord op deze wijze: Daar en is geen paard zoo goed of het struykelt wel eens, daar en is geen mensch zonder gebrek.
Verder blijft de mensch buiten beschouwing, en is er alleen sprake van het paard.
Vooreerst struikelt het dier. Zoo zegt De Brune bl. 355:
Dat noyt en struyckelt met de voet,
alsmede bl. 395:
Een kloeck en wel besleghen paerd,
Dat struyckelt wel op effen aerd;
terwijl in Sel. Prov. bl. 135 staat: Een viervoetich peerdt struyckelt wel, bij Tuinman I. bl. 280 te lezen is: een paard met vier voeten struikelt wel, door v. Moerbeek bl. 272 gezegd wordt: Een paard met vier beenen struikelt wel eens, v. Eijk bl. 69 en Bohn bl. 315 opgeven: Een paard met vier pooten struikelt wel, en Mulder bl. 409 heeft: een paard heeft vier beenen en struikelt wel.
Verder valt het beest. Zoo leest men bij Megiserus bl. 24: Een perd heeft vier voeten, ende gheraekt wel te vallene, staat bij Gruterus II. bl. 140 en in 't Mergh bl. 16: Een paard met vier voeten valt wel; terwijl De Brune bl. 354 heeft:
Een peerd, dat zelfs vier voeten heeft,
Valt zomtijds vvel, en ons begheeft.
Eindelijk raakt het paard aan 't sukkelen. Zoo stelt Bogaert bl. 94 het spreekwoord voor: Een peerd met vier pooten sukkelt wel eens.
| |
bl. 80. aanw. 15.
Geen mensch zal de wereld verwerven door wenschen.
Gruterus III. bl. 146 geeft het spreekwoord aldus op:
heeft de werelt te wensche.
Te wensche is tot (zijnen) wensch.
Meijer bl. 103 geeft nog een toevoegsel: Gheen mensche en heeft de weerelt te wensche, tsinen segghene. Tsinen, eigenlijk t'sinen, is te sinen, en te sinen segghene is tot zijn zeggen. Voor de wereld tot zijn zeggen hebben, zouden wij nu zeggen: over de wereld te zeggen hebben.
| |
bl. 81. aanw. 6.
Het is een arm mensch, die niets heeft.
In 't Mergh bl. 27 leest men: 't Is een arm mensch, die geen en heeft. Geen en = niet; 't is de dubbele uitdrukking, die men vroeger bezigde, om eene ontkenning aan te wijzen.
Gruterus II. bl. 151 zegt daarvoor: t' Is een arm mensch, die gheen in heeft. In zal wel eene fout voor en wezen.
| |
bl. 81. aanw. 9.
Het is haast gedaan met den mensch, en hij kan toch zoo regt veel goed doen.
Op Campen bl. 26 en bij Meijer bl. 13 vindt men het spreekwoord volgenderwijze opgegeven: Het is haest gedaen om een menschen, ende hy cost doch so recht veele op te brengen. Het woordje om had vroeger meermalen de beteekenis van ons tegenwoordig voor; voor een mensch is 't haast gedaan zegt dan: 't is haast uit met den mensch (naardien hem de krachten begeven). Kost hoort men nog dikwijls in de volkstaal bezigen voor kon. Opbrengen zal hier zooveel zijn als teweegbrengen of voortbrengen, of blootelijk doen.
De Brune bl. 224 heeft een ander slot, dat minder gemoedelijk is, maar meer van aanmatiging getuigt:
't Is met den mensch zeer haest ghedaen,
Hoe vast hy dickwils meent te staen.
| |
bl. 83. aanw. 15.
Het eene mes houdt het andere in de scheede. Zoo bij Servilius bl. 191* in deze woorden: Deen mes houdet dz ander in de scheye (waarin scheye = scheede nog wel gehoord wordt), op Campen bl. 125 volgenderwijze: Het ene mes holdt het ander in de scheyde (waarin scheyde = scheede mede nog wel voorkomt), bij Gheurtz bl. 6 aldus: Deen mes
| |
| |
houdt dander in schee, bij Zegerus bl. 18 op deze wijze: Deen mes hout het ander int schee, op 15 Junij en bij Gruterus I. bl. 104 als volgt: 't Eene mes, houwt 't ander in sche, bij Idinau bl. 70 in deze woorden: D'een mes houdt d'ander inde schee, bij Gruterus I. bl. 103 volgenderwijze: d'Een mes hout d'ander in schee, bij De Brune bl. 476 en in 't Mergh bl. 15 aldus: d'Een mes hout 't ander in de schee, bij Tuinman I. bl. 57, 280 op deze wijze: 't eene mes hield het andere in de schede, bij Gales bl. 42 als volgt: hier zoude het eene mes het andere in de schede houden, bij v. Aken 8 in deze woorden: Het eene mes houdt dikwijls het andere in de schede, en bij v.d. Hulst bl. 130 volgenderwijze: veeltijds houdt het eene mes het andere in de scheede.
De Brune bl. 112 geeft het spreekwoord aldus op:
'T een mes, vvanneer-men 't heeft gheree,
Het houdt het ander in de schee.
Sartorius pr. II. 46, 49 stelt het spreekwoord op deze wijze voor: 't Een mes moet het ander in de schee houden; terwijl het in Adag. quaedam bl. 35 als volgt voorkomt: Het een mes met het ander inde scheede houde, waar men houden voor houde te lezen hebbe.
Gheurtz bl. 14 heeft een boerentwist tot een krijgsmansgeschil gemaakt, als hij het zwaard voor het mes in de plaats heeft gebracht: Deen sweerdt houdt dander in schee.
| |
bl. 86. aanw. 1.
(Zie ook III. bl. lxxviii.)
Middelmaat Houdt staat (of: Liever middelmaat Dan hooger staat).
Middelmaat Houdt staat. Zoo in Magazijn 8, bij Modderman bl. 49 en Molema bl. 243.
Verder wordt het staat houden weggelaten, en is 't de middelmaat alleen, die op verschillende wijzen voorkomt. Zoo leest men bij Gruterus II. bl. 131 en in 't Mergh bl. 8: De middelmate, de beste, bij Gruterus II. bl. 159 en in 't Mergh bl. 35: Noch hoog, noch leeg: middelmate best, bij v.d. Venne bl. 269: Middel-maet is beter als te Veel en te Weynig, bij De Brune bl. 268:
Den reghel van de middel-maet,
In alle dingh zeer wel bestaet,
alsmede bl. 440:
in Adag. Thesaurus bl. 23:
En wenscht noyt 't hoog of leegen staet,
Maer houdt altyt de middelmaet,
bij Willems III. 40:
en op Landbouwer bl. 81:
Dus houde steeds de middelmaat,
Kom niet te vroeg en niet te laat.
De Brune bl. 440 heeft eene tegenstelling vooraf:
Al wat te hoog is, schaet en deert,
De middel-maet is meer in weerd.
De middelmaat wordt alzoo veelszins aangeprezen, maar niet door alle verzamelaars op dezelfde wijze.
Liever middelmaat Dan hooger staat. Zoo bij Sartorius pr. X. 66.
Vervolgens is er van maat slechts, niet meer van middelmaat sprake. Zoo vindt men bij Gruterus II. bl. 156, Cats bl. 479, 483, in 't Mergh bl. 32 en bij v. Waesberge Wijn bl. 12, 14:
In Zeepl. bl. 86 worden dezelfde woorden gebezigd, en vindt men blijkbaar hetzelfde denkbeeld uitgedrukt; en toch zou men, door het plaatsen van het eerste teeken, allicht op de gedachten komen, dat hier òf eene andere meening werd voorgestaan, òf eene andere toepassing gemaakt. Wie zou niet meenen, dat met de maat den makker bedoeld was! Zoo staat er:
Nog komen eenige varianten voor. Zoo zegt Cats bl. 431 (wat men mede in Sel. Prov. bl. 192, bij Willems III. 35 en Bogaert bl. 90 vindt):
Cats bl. 479:
Sartorius pr. I. 4: Houdt maet in alles, en De Wendt-Posthumus I. bl. 57:
De Brune bl. 269 spreekt van middelweg voor middelmaat:
Houdt alle-tijd den middel-wegh,
Wat dat u yemant raed' of zeggh'.
Eindelijk wordt in Sel. Prov. bl. 192 de middelstraat opgegeven: Hout de middelstraet.
| |
bl. 86. aanw. 7.
Dat gaat van mijl op zeven.
Zijn komt in de plaats van gaan. Tuinman I. bl. 184, II. bl. 170 zegt: 't Is de myl op zeven, en Mulder bl. 434 heeft: 't Is een mijl op zeven.
Bogaert bl. 28 spreekt van loopen: wy liepen niet lang de myl op zeven.
Zoo ook, maar onbepaald, vindt men bij Sancho-Pança bl. 25: De myl op zeven loopen.
| |
bl. 86. aanw. 9.
De vossen hebben de mijlen gemeten; Maar zij hebben de staarten vergeten. Zoo bij v. Eijk II. nal. bl. ix.
| |
| |
Tuinman I. bl. 157 heeft toegegeven voor vergeten in de plaats gebracht. Ook spreekt hij van geen mijlen, maar doet aan het spreekwoord deze woorden voorafgaan: ‘Van lange mylen zegt men;’ terwijl het spreekwoord zelf aldus door hem wordt opgegeven: De vos heeft die gemeten, en den steert toegegeven.
| |
bl. 86. aanw. 10.
(Zie ook III. bl. lxxviii.)
Een gehuurd paard en eigen sporen rijden wel (of: maken korte mijlen).
Een gehuurd paard en eigen sporen rijden wel. Zoo bij Gheurtz bl. 18 in deze woorden: Eyghen spooren en ghehuerde peerden ryen wel.
Met scherp voor wel in de plaats gebracht, zegt Tuinman II. bl. 173: een gehuurt paard, en eigen spooren, ryden scherp.
Sartorius tert. I. 37 en De Jager Bijdr. bl. 112 spreken van best, en hebben daarenboven geleend voor gehuurd: Geleende paerden, ende eygen spooren rijden best.
Nog vindt men spoeden voor rijden. Zoo op 17 Julij en bij Gruterus I. bl. 102 in deze woorden: Een ghehuurt paard, eighen sporen, spoet wel wegh, en bij De Brune bl. 374 volgenderwijze:
Eyghen spooren, anders peerd,
Daer med' spoeyd-men, met een veerd.
Op Julij 31 komt draven voor: Gehuurd paard en eigen sporen draaft best.
Een gehuurd paard en eigen sporen maken korte mijlen. Zoo bij Tuinman I. bl. 161, v. Eijk II. bl. 70, De Jager Bijdr. bl. 112, v. Eijk III. bl. 98, Modderman bl. 110, in Veeteelt bl. 109 en bij Bohn bl. 313. Ook in Prov. seriosa bl. 21 staat: eyghen sporen ende ghehuerde paerden maken corte mijlen, bij Hoffmann 342: Eighen sporen ende ghehuurde peert maken corte milen, op Delf bl. 20: eyghen spoeren ende ghehuerde peerden maken corte milen, en in Sel. Prov. bl. 151: Eyghen spooren frembde peerdt maken korte mylen.
Nog rijdt men, zonder eigen sporen, alleen met een gehuurd paard. Zoo bij Zegerus bl. 25 in deze woorden: Gehuerde peerden maecken corte mijlen, en op 17 Julij, bij Gruterus I. bl. 105, Cats bl. 492, in Sel. Prov. bl. 163, bij Richardson bl. 24 en Bohn bl. 319 volgenderwijze: Ghehuurde paarden, maken korte mijlen; terwijl De Brune bl. 374 dit aldus voorstelt:
Ghehuyrde peerden, met haer ylen,
Die maken wonder korte mijlen.
Verder is er geen sprake van den afgelegden weg, dat is: de korte mijlen blijven onvermeld; hoewel de eigen sporen weder zijn aangedaan. Alzoo bij Cats bl. 492, die enkel zegt: Een gehuurt paert, eygen sporen. Ook in Sel. Prov. bl. 163 wordt het spreekwoord op dezelfde wijze opgegeven.
| |
bl. 87. aanw. 9.
Daar gestadige min plagt te zijn, blijft nog wel een worteltje van over. Zoo bij Meijer bl. 104 in deze woorden:
Daer ghestadighe minne plach te syn,
blyft so gheerne een wortelkyn.
Wortelkyn = worteltje, kijn was vroeger de verkleinings-uitgang.
Gruterus III. bl. 128 heeft gestadig met goed verwisseld:
Daar goe minne plagh te zyn,
blyft zo gern een wortelkin.
Kin was eene andere schrijfwijze van kyn.
Met vonkelkijn = vonkje voor worteltje in de plaats gebracht, leest men op 26 Junij, bij Gruterus I. bl. 95 en op 19 Junij 53:
Daar ghoe min plagh te zijn,
daar blijft wel een vonkelkijn.
| |
bl. 87. aanw. 16.
Stil en dierbaar: heelen is het schild der min. Zoo bij Meijer bl. 71 in deze woorden: Stille ende diere, helen is der minnen schilt. Diere = dierbaar.
Het laatste gedeelte van het spreekwoord weggelaten, leest men op Campen bl. 122 en bij Meijer bl. 59 alleen: Weest Stille ende duyr. Duyr = duur = dier = dierbaar, ‘of kostbaar,’ voegt Meijer er bij, dat, naar 't mij voorkomt, hier minder tepaskomt. Meijer's verdere redeneering drukt evenmin, dunkt mij, de ware beteekenis dezer spreekwijze uit. Zoo vervolgt hij: ‘Dit gezegde moet waarschijnelijk wel beantwoorden aan onze spreekwijzen: houdt u teruggetrokken, laat u aanzoeken, enz.’ Voor stil en dierbaar zou men ook kunnen zeggen: ingetogen en lief, en dat is beide het beeld van oprechtheid. Dit nu in verband gebracht met het andere deel van het spreekwoord, dan zal het willen zeggen: wees oprecht, maar houd u zelve op prijs. Men hebbe zich daarbij eene minnende maagd voor te stellen. - Zou men die aanraden, zich teruggetrokken te houden, dat is: haar hartsgeheim niet te openbaren, dan diende men helen = verbergen, en niet heelen = genezen te lezen; maar dan krijgt het spreekwoord eene beteekenis ten kwade, en loopt meer uit op veinzerij, minder edel van de maagd, minder gewenscht voor den jongeling, wien 't om haar hart te doen is.
| |
bl. 88. aanw. 2.
De Minnebroeders gaan (of: Een goed monnik gaat) niet alleen.
De Minnebroeders gaan niet alleen. Zoo bij Zegerus bl. 11 in deze woorden: De minderbroeders en gaan alleen niet. De Minne-, Minre- of Minder-broeders, onder welke genuanceerde namen zij voorkomen, behooren tot de orde der Franciscanen.
| |
| |
Ook bij Gruterus II. bl. 131 en in 't Mergh bl. 8 leest men: De minnebroeders gaan alleen niet, en in Adag. quaedam bl. 20 staat: De Mindebroeders en gaen alleen niet. Mindebroeders houd ik voor eene verbastering van den naam.
V. Duyse bl. 226 zegt nog: De capucienen gaen altijd getween. Behalve niet alleen door getween, dat is: met hun tweeën, over te zetten, wordt hier mede eene andere monniken-orde genoemd, namelijk die der Capucienen of Capucijnen, dat, volgens hunn' naam, is: kapmonniken of monniken, die de kap dragen.
Een goed monnik gaat niet alleen. Zoo bij Tuinman I. bl. 28. Ook De Brune bl. 496 zegt: Noyt goede Munnick ghingh alleen (waarin munnick eene andere uitspraak van monnik is); terwijl Sartorius tert. II. 29 heeft: Daer gaet noyt goet Monnick alleen, en bij v. Duyse bl. 226 staat: een goed monnik gaet nooit alleen.
Gruterus II. bl. 162 laat eene enkele uitzondering toe, als hij zegt: Selden gaet goeden monic alleen. Monic is alleen eene andere schrijfwijze van monnik, waarin de n bij wijze van verkorting werd weggelaten, zooals oudtijds meermalen geschiedde. Ook in 't Mergh bl. 38 komt het spreekwoord op dezelfde wijze voor.
Vervolgens wordt goed weggelaten, en alzoo zijn de kwade monniken almede opgenomen, tenzij men goed hier voor een pleonasme placht te houden, omdat alleen de gelofte alle monniken goed deed zijn. Hoe dit wezen moge, in Prov. seriosa bl. 38 en bij Hoffmann 629 staat: ten gaet geen monic alleen, evenals v. Alkemade bl. 122 heeft: Daar gaat noyt Monnik alleen.
Op Delf bl. 38 leest men nog: ten gaet een monick alleene, waar ten, eigenlijk 't en, het oude ontkenningswoordje is, waarvoor wij thans niet hebben. Zoo zeide men ook: ik en doe voor: ik doe niet.
Eindelijk vindt men bij v. Alkemade bl. 197: Daar gaan geen twee Monniken alleen. De bedoeling zal zijn: afzonderlijk of elk zijns weegs; want twee zullen wel niet alleen = al één kunnen gaan.
| |
bl. 88. aanw. 17.
(Zie ook III. bl. lxxviii.)
Met tijd en stroo rijpen de mispelen. Zoo bij Cats bl. 528, in Sel. Prov. bl. 69, 213, bij v. Nyenborgh bl. 131 en Bohn bl. 334.
Voor rijpen vindt men hier zeer natuurlijk zacht worden in plaats gebracht. Dat geschiedt bij Cats bl. 528 en v. Hall I. bl. 10, die zeggen: Met tijt en stroo worden de mispelen sacht, gelijk het zoo mede op Landbouwer bl. 77 staat; terwijl men in Sel. Prov. bl. 69 vindt: Door den tydt en met stroo soo wort de mispel sacht, en Modderman bl. 25 heeft: met den tijd en stroo worden de mispels zacht.
In Sel. Prov. bl. 70 gaat eene phrase vooraf, teneinde er het spreekwoord beter door te doen uitkomen. Zoo staat er:
De tyt verandert veel, den tijt geeft groote kracht,
Door tyt en met het stroo, so wort de mispel sagt.
Zeer eigenaardig nog wordt bij Tuinman I. bl. 174 het rijpen door meuken vervangen: Met tyd en stroo meuken de mispelen.
| |
bl. 90. aanw. 7.
Is de tijd goed, Dit maakt den moed.
In 't Mergh bl. 40 leest men:
De druk van 1660 heeft goed niet als bijvoegelijk naamwoord, maar als zelfstandig naamwoord, dat mede een goeden zin maakt. Zoo staat er:
Gruterus II. bl. 164 schrijft het woord tijd zoo, dat men allicht aan tij, getij, denken zou; doch ook met tij is het spreekwoord zeer goed te verstaan. Zoo heeft hij:
| |
bl. 90. aanw. 15.
Daar helpt geen lieve-moederen aan.
In Prov. seriosa bl. 18, bij Hoffmann 301 en op Delf bl. 18 staat: daar en is gheen liefmoederen an, en bij De Brune bl. 461 vindt men: 'Ten baet by hem gheen lieve-moertjen; terwijl Sartorius pr. V. 30 zegt: 't Baet geen lieff moeren, gelijk nog sec. VIII. 40: Ten baet by hem geen lief moeren.
V. Waesberge Vrijen bl. 56 heeft moederlief voor lieve moederen in de plaats gebracht: dan helpt geen moederlief meer.
Everts bl. 232 spreekt mede van den vader: er hielp geen lieve moeder of vader.
Zoo komt het spreekwoord mede bij Sartorius sec. VIII. 14 voor, die daarenboven eene onverschilligheidsbetooning als gevolgtrekking opneemt:
Het en baet lieve Moeder noch lieve Vader,
Ick gae mijn gange, adieu al te gader.
| |
bl. 95. aanw. 1.
Des zomers een wambuis en des winters eene pij doet den molen goed, en bakt op zijn' tijd.
Gruterus III. bl. 168 geeft op:
Somers een scabbe, swinters een pye:
doet ter molene, en bact te tye.
Scabbe = schabbe is wambuis, maar wordt ook wel voor mantel gebezigd; doet zegt zooveelals voldoet; ter molene is op den molen, en te tye beteekent op zijn' tijd. Gruterus' opgave doet door zijne dubbele punt in den tweeden regel des spreekwoords eene ophel- | |
| |
dering van den eersten veronderstellen; vandaar de opgegeven constructie.
Meijer bl. 78 zegt:
Somers een scabbe, ende swinters een pye;
doet ter muelene, ende backt te tye.
Hiermede moge nu volmaakt hetzelfde gezegd zijn, Meijer's opgave doet door zijne puntkomma aan twee afzonderlijke uitdrukkingen denken. Bestaan die, dan zou men kunnen lezen: 's zomers een (licht) wambuis of een (lichten) mantel, 's winters eene (dikke) pij; doet op den molen, en bakt op zijn' tijd, waar doet en bakt dan gebiedende wijzen zijn.
| |
bl. 96. aanw. 10.
De booze wijven voeren het zwaard in den mond; daarom moet men ze op de scheeden slaan.
Op Campen bl. 56 leest men: Die wijuen, voeren dat sweert inden monde, daerom moetmensie op der scheyden slaen, door Meijer bl. 27 aldus overgebracht: Die boese wyuen voeren dat sweert in den monde, daerom moet mense op der scheyden slaen. Behalve de overige veranderingen heeft Meijer hier boese = booze ingevoegd, een woord, dat hij een paar spreekwoorden vroeger vond staan. Daar wijf oudtijds voor getrouwde vrouw gebruikt werd, en men dus goede zoowelals kwade had, terwijl het spreekwoord toch wel van de goede niet gelden zal, heb ik booze hier mede opgenomen. Scheyde wordt nog wel voor scheede gebruikt; hoewel men scheyden vindt staan, is die achtergevoegde n om den verbogen naamval, zoodat het woord in het enkelvoud gemeend is. Ik heb het in 't meervoud genomen, omdat wijven mede in 't meervoud voorkomt.
Gheurtz zwijgt van de wijven, maar spreekt in 't algemeen; bl. 8 zegt hij: Die tsweert inden mond draeghen salmen up die scheede slaen, en bl. 75: Wie tsweerdt inden mondt vuerdt salmen up die schee sla.
Op 16 Maart 53 leest men: Die 't zwaerd in den mond voert zal men op de scheenen slaen, waarin scheenen stellig eene fout is voor scheeden.
| |
bl. 97. aanw. 17.
Gij behoeftuwen mond daar niet op klaar te houden.
Op Campen bl. 50 en bij Meijer bl. 24 vindt men: Ghy en derft uwen mont daer niet op toe stellen. Toestellen zegt hier zooveelals klaarhouden of toezetten; zoodat men, behalve de opgegeven constructie, nog lezen kan: Gij behoeft er uwen mond niet toe te zetten.
| |
bl. 98. aanw. 3.
Het is een verwend mondje.
Op Campen bl. 76 staat: Het is een verwent muyle, gelijk mede: Die mont is hem al verwennet.
Meijer bl. 35 heeft hier twee spreekwoorden doen zamenvloeien, waartusschen op Campen nog een ander gevonden wordt. Zoo luidt Meijer's opgave: Het is een verwent muyle, men sal hem gebraeden pricken coocken.
| |
bl. 98. aanw. 4.
Het is een zuurmond: hij ziet niet anders, dan of hij zakken scheuren wil. Zoo bij Sartorius pr. VIII. 44 in deze woorden: 't Is een Suyr-mondt, hy siet of hy sacken scheuren soude. Suyr-mondt = zuurmond, de y als verlengletter genomen.
Verder wordt heer zuurmond niet genoemd, maar alleen zijn gedrag ten toon gesteld. Zoo leest men op Campen bl. 41 en bij Meijer bl. 20: Hy siet niet anders: dan of hy sacken schoeren wil. Schoeren is een dialectische vorm van scheuren.
Nog zegt Sartorius sec. VI. 15 in onbepaalde uitdrukking: Sien ofmen sacken schuyren soude. Ook schuyren is alleen dialectverschil met scheuren.
| |
bl. 98. aanw. 28.
(Zie ook III. bl. lxxviii.)
Hij luistert toe met neus en mond. Zoo bij Kobus bl. 99 in deze woorden: die toeluisteren met neus en mond.
Met toehooren voor toeluisteren zegt Sartorius sec. V. 69 in onbepaalde uitdrukking: Met neus en mont toehooren.
Het toe van toeluisteren wordt door Tuinman I. bl. 196 op neus en mond overgebracht: Hij luistert met neus en mond toe.
| |
bl. 100. aanw. 14.
Zij blijven zitten, alsof zij op den mond geslagen zijn.
Op Campen bl. 122 vindt men: Sy blyuen sitten, als of sy op den mont geslaeghen sinnen. of sy beswymt sinnen. Het sinnen voor zijn is eene volksitspraak, die voor hetzelfde woord tegenwoordig nog zeer gebruikelijk is. Onze volksspraak heeft nog: zij zijne geslagen voor zij zijn geslagen, enz. Het achtervoegsel: of sy beswymt sinnen, door eene punt voorafgegaan, toont, dat het spreekwoord zonder dat bijvoegsel ten einde is; maar daarenboven, dat het ook met hetzelve gebruikt wordt, zoodat men mede lezen kan: Sy blyuen sitten, als of sy beswymt sinnen. Zoo wordt tevens aangeduid, dat op den mond geslagen zijn en bezwijmd zijn hier als synonimen moeten aangemerkt worden. Het tweede spreekwoord verklaart alzoo het eerste.
| |
bl. 102. aanw. 3.
(Zie ook bl. lvii, lxxix en III. bl. lxxviii.)
Het is den moriaan gewasschen (of: geschuurd).
Het is den moriaan gewasschen. Zoo bij Tuinman I. bl. 177, in Euphonia bl. 519, Verz. 3, bij v. Eijk bl. 9, in Verkl. 22 en op 30 Julij 53. Ook v.
| |
| |
d. Hulst bl. 76 zegt: Het was den Moriaan gewasschen; terwijl Kerkhoven bl. 55 heeft: 't is toch den moriaan gewasschen, gelijk Guikema I. 29: Dat is den Moriaan gewasschen.
Dat dit noodelooze moeite is, wordt met het spreekwoord gemeend, maar door Tuinman I. bl. 15, 356 daarenboven gezegd, als hij het spreekwoord aldus opgeeft: 't is vergeefs den Moriaan te wasschen.
Met moor in plaats van moriaan leest men bij Bogaert bl. 95: 't Is den moor gewasschen.
De Brune bl. 211 noemt het gekkernij. Zoo geeft hij het spreekwoord op:
gelijk nog bl. 357 op deze wijze:
Wascht zoo ghy kont, met dat of dit,
Een moor en zal noyt werden wit.
Ook Zoet bl. 235 geeft op: Al wascht hem de Moor, hy blijft egter zwart.
Zoet bl. 27 doet zelfs het denkbeeld van aangeboren zwartheid uitkomen, als hij zegt: 't Is verlooren de Moor gewassen, want 't is in de natuur.
De Brune bl. 213 vereenigt een gelijkbeteekenend spreekwoord met het opgegevene:
Ghy doet een zaeck zeer zot en los,
Ghy wascht den moor, en melckt den os.
Zoo ook stelt Willems II. 23 het spreekwoord voor, behalve dat hij het in den derden, niet in den tweeden persoon vermeldt.
De Brune bl. 213 heeft nog een ander spreekwoord met het opgegevene doen zamenvloeien:
Het is een oordeel swack en kleen,
Ghy wascht een moor, of ticchel-steen.
Nog heeft De Brune bl. 213 drie spreekwoorden zelfs volgenderwijze tot één gebracht:
Met 't hooft niet door den muyr en boor;
Ghy melct den bock, en wascht den moor.
Het is den moriaan geschuurd. Zoo bij v. Eijk bl. 9, Modderman bl. 38 en Bohn bl. 323. Ook Gales bl. 12 zegt: dat zoude de Moriaan geschuurt zijn; terwijl Everts bl. 233 en Bruyn bl. 140 hebben: het was den Moriaan geschuurd, gelijk Manvis bl. 123 opgeeft: men begon den moriaan te schuren, alsmede Roodhuijzen bl. 133: 't was met hem den moriaan geschuurd, zoo ook Andriessen bl. 227: wij spreken van 't schuren van den moriaan.
V. Alkemade bl. 117 zegt alleen: De Moriaan geschuert.
Het vruchtelooze van den arbeid, dat het spreekwoord in zich sluit, wordt in Sermoen bl. 56 nog bepaaldelijk opgegeven: Wie den moriaan schuurt, doet verloren arbeid.
Het denkbeeld van aangeboren zwartheid wordt door v. Alkemade bl. 24 eindelijk nog volgenderwijze uitgedrukt: t' Is vergeefs de Moriaan geschuert, t' is in de natuer.
| |
bl. 104. aanw. 10.
(Zie ook III. bl. lxxviii.)
Een rollende steen gaart geen mos.
Cats bl. 502 geeft tevens op, bij welke gelegenheid het spreekwoord gebruikt wordt:
Wees in 't verhuysen niet te los,
Een steen die rolt, en gaert geen mos.
Zoo komt het spreekwoord mede voor in Sel. Prov. bl. 84 en op Gent bl. 126; terwijl Havius bl. 87 alleen als verschil de steen voor een steen heeft.
De Brune bl. 380 doet dat mede, maar op eene andere wijze:
De steen die rolt, gheen mos vergaert:
Die veel verloopt, geen goed en spaart,
gelijk nog op deze wijze:
De rollend steen vergaert gheen mos:
Die veel verloopt, die doet zeer los.
De Brune bl. 95 heeft het keeren met het rollen vereenigd, en bij het mos de ruichte tevens opgegeven:
De steen die rolt, en dickwils keert,
Geen most vergaert, of ruyght vermeert.
Bohn bl. 315 heeft medenemen voor garen: Een rollende steen neemt geen mos mede.
Het groen voor 't mos in de plaats gebracht, en van bewassen voor garen gesproken, staat bij Richardson bl. 32: Een rollende steen wordt met geen groen bewassen.
Op 21 Sept. en bij Gruterus I. bl. 103 vindt men wentelen voor rollen: Een wentelende steen werdt niet moschachtich.
De Brune bl. 66 spreekt bij wentelen daarenboven nog van sollen, welk werk bepaaldelijk de beweging uitdrukt, die men met den bal (ook wel sol of solle genoemd) maakt. Volgenderwijze geeft hij het spreekwoord op:
Een steen ghewentelt en ghezolt,
Wert noyt bemost, zoo langh hy rolt.
Het mos, dat eerst tot mosachtig en vervolgens tot het werkwoord bemossen is overgebracht, zien wij op Campen bl. 34 en bij Meijer bl. 16 tot het werkwoord bewassen overgegaan: Een steen die men hen ende weder wentelt, bewasset selden.
Voor rollen wordt eindelijk nog verleggen in de plaats gebracht; terwijl bij 't bewassen van het groen gesproken wordt. Zoo zegt Cats bl. 493: De steen die men veel verleyt, wordt van geen groen bewassen, en Bogaert bl. 107: De steen die veel verlegd wordt, bewast door geen groen.
| |
bl. 108. aanw. 1.
Zie, hoe hangt hem de muil; ik wil hem de toornigheid afsnijden.
Op Campen bl. 43 en bij Meijer bl. 20 wordt het spreekwoord volgenderwijze opgegeven: Siet, hoe hangt hem den muyl, Ick wilhem den toorn braden afsnijden. Braden zijn (wenk-)braauwen; zoodat
| |
| |
men door toornbraden de uit toorn opgezette oogbraauwen te verstaan hebbe.
| |
bl. 108. aanw. 3.
Hij werkt als een muilezel.
Sartorius tert. X. 49 geeft de spreekwijze aldus op: Hij werckt als een muyl. Door een muyl verstaat men òf een muilezel òf een muildier, al naarmate het van een hengst en eene ezelin of van een ezel en eene merrie is voortgekomen. Doorgaans bedoelt men met muil den muilezel.
Gheurtz bl. 38 spreekt van arbeiden voor werken: Hy arbeyt als een muyl.
Op Campen bl. 82 wordt mede van den hesse gesproken, dat in het Platduitsch hest luidt, en voor paard gebezigd wordt: Hy arbeyt als een Muyle, als een Hesse.
| |
bl. 109. aanw. 4.
Hij is zoo stil als eene muis. Zoo bij v. Eijk II. bl. 64. Ook Bogaert bl. 47 zegt: die hielden zich zoo stil als muizekens.
Sancho-Pança bl. 56 spreekt van geen persoon. Hij zegt alleen: Zoo stil als een muis.
Tuinman I. bl. 288 heeft zwijgen voor stil zijn in de plaats gebracht: Hy zwygt als een muis.
Everts bl. 314 spreekt op gebiedenden toon, om daardoor den boventoon te verkrijgen: Zwijgt als een muis, - eene uitdrukking, die, om hare mindere natuurlijkheid, weinig zal voorkomen.
| |
bl. 110. aanw. 8.
(Zie ook III. bl. lxxviii.)
Eene zwaan heeft zoowel hare pluimen noodig, als eene musch hare vederen. Zoo op 12 Sept. en bij Gruterus I. bl. 103 in deze woorden: Een zwaan behoeft zijn pluymen zo wel, als een mosch zijn veren, bij Tuinman II. bl. 43 en v. Eijk II. bl. 99 volgenderwijze: Een zwaan heeft haare pluimen zo wel van doen, als een musch haare veêren, in Wijsheid bl. 142 aldus: Een zwaan heeft zyne pluimen zo wel noodig als een musch zyne veeren, en bij Mulder bl. 419 op deze wijze: Een zwaan heeft hare pluimen zoowel noodig als een musch hare veêren.
Het noodig of van doen hebben, gelijk ook het behoeven wordt bij De Brune bl. 405 door een niet kunnen ontberen vervangen:
Een svvaen haer pluymen can ont-beren,
Zoo weynigh als een musch haer veren.
Verder krijgen zwaan en musch beide pluimen, en vallen alzoo de vederen der laatste weg. Zoo bij Zegerus bl. 52 volgenderwijze: Soe veel heeft eer swaen mz hare pluymen te doen, als een mussche metten haren, en bij Meijer bl. 103 aldus: So veel behoeft de swane met haer pluymen, als eene mussche.
Vervolgens wil men zwaan en musch beide nog met vederen tooien; zoodat daardoor de pluimen der eerste vervallen. Zoo bij Cats bl. 487 op deze wijze: Een swaen vallen haer veeren soo besig als een musch, bij v. Alkemade bl. 118 als volgt: De Swaan heeft zijn veeren zoo noodig als de musch de zijne, bij v.d. Hulst bl. 11 aldus: Een zwaan heeft zoo wel zijn vêren noodig als een musch, en bij Alof 40 in deze woorden: De zwaan heeft haar vederen zoowel noodig als de musch.
Zoo ook leest men in Sel. Prov. bl. 79: Een Swane vallen haer veeren soo besigh als en mussche, waarin en wel eene schrijffout voor een zal wezen.
Nog wordt door De Brune bl. 281 de keuze gelaten tusschen musch en hoen, als hij op deze wijze het spreekwoord te lezen geeft:
Een svvaen heeft alzoo wel van doen,
Haer veren, als een mus of hoen.
Eindelijk zelfs wordt de musch geheel overgeslagen, en is het de hen of haan, die voor haar in de plaats treedt. Zoo bij De Brune terzelfde plaatse, en wel in deze woorden:
De veren vallen aen de swaen,
Zoo bezigh, als een hinn' of haen.
| |
bl. 111. aanw. 20.
Het riekt naar den mutsaard. Zoo bij v.d. Vijver bl. 205. Ook v.d. Hulst bl. 88 zegt: dat riekt naar de mutzerd of mutzaard.
Met den persoon voor de zaak in de plaats gebracht, leest men bij v. Alkemade bl. 134, Tuinman I. bl. 31 en v. Duyse bl. 194: Hy riekt naar de mutzaard.
In plaats van den mutsaard in het spreekwoord op te nemen, liet men het voorheen wel eens op mosterd uitdraaien; thans mocht men evenwel die mosterd-historie wel laten rusten. Desniettegenstaande leest men nog in Euphonia bl. 523: de adelijke namen vooral ruiken (lees: rieken) naar den mostaard.
De overige verzamelaars nemen wel mosterd in het spreekwoord, maar òf nevens mutsaard, òf zij wijzen op dat woord. Zoo zegt Martinet 17: Het riekt naar de mosterd, maar voegt er bij: ‘mosterd is eigenlijk mutzaard.’ Bij v.d. Hulst bl. 87 leest men: het laatste brokje riekt een weinig naar de mostert (mutzaard). Ook in Fakkel bl. 188, bij Koning bl. 15, v. Eijk I. bl. 5 en De Jager Bijdr. bl. 473 staat: Het riekt naar de mosterd, waarbij op den mutsaard of mutserd gewezen wordt.
V. Duyse bl. 194 heeft nog, dat men in gelijken zin zegt: Het riekt naer de Noormannen.
| |
bl. 112. aanw. 18.
Hij naait zijn naadje. Zoo bij Servilius bl. 15* in deze woorden: Hy naeyt vaste sine naet, bij De
| |
| |
Brune bl. 458 volgenderwijze: Hy naeyt daer wel zijn naeytjen onder, bij (Sartorius sec. VII. 25) aldus: Hy naijt daar sijn naeijken onder, bij Tuinman I. bl. 130 op deze wijze: Hy naait zynen naad, bij Everts bl. 231 als volgt: om toe te zien of elk zijn naadje naaide, en bij Bogaert bl. 49 in deze woorden: Hier wordt den naed genaeid, gelijk nog bl. 93 volgenderwijze: Dan zult gy uwen naed naeijen.
Winschooten bl. 160 geeft het spreekwoord onbepaald aldus op: sijn naadje naajen.
Nog heeft Winschooten bl. 161 maken voor naaien in de plaats gebracht. In onbepaalde uitdrukking zegt hij: een naad maaken.
| |
bl. 115. aanw. 10.
Hij slacht de uilen: hij vliegt in den nacht. Zoo bij Gheurtz bl. 26 op deze wijze: Hy slacht den uyl de vliegt by nacht.
Servilius bl. 212* zegt: Hi slacht der vuylen, hi vliecht metten nacht. Dat men hier vuil als niet schoon of onrein zou moeten verstaan, hoewel het spreekwoord toch een goeden zin zou opleveren, is niet waarschijnlijk, daar vuylen als uylen te lezen meer natuurlijk is, en daarenboven overeenkomstig de andere lezing van het spreekwoord. Evenals bij het spreekwoord: Looc en rooc, vuyen en bruyen, waken en braken, zyn ses zaken, die quade oogen maken, zullen we waarschijnlijk aan de spelling met vu = uu, dat is: met de dubbele u, te denken hebben.
| |
bl. 116. aanw. 1.
Zij slapen allen nog niet, die eenen boozen nacht zullen hebben. Zoo op Campen bl. 64 en bij Meijer bl. 30 in deze woorden: Sie sijndt noch niet al slapen, die huyden een boese nacht sullen hebben.
Met kwade voor booze in de plaats gebracht, leest men bij Gheurtz bl. 29: Hy slaept noch niet de hebben sal qvaeyen nacht.
Zoo mede in Motz bl. 16, waar men daarenboven gelegen zijn voor slapen opgegeven vindt: Noch en is hy niet gheleghen die eenen quaden nacht hebben sal.
| |
bl. 116. aanw. 4.
De nachtegaal moet voor den uil wijken. Zoo bij De Jager Bijdr. bl. 111 en v. Eijk II. nal. bl. 36. Ook bij Modderman bl. 92 leest men: een nachtegaal nogtans moet voor een uil wijken.
Sartorius pr. IX. 52 zegt: Den Nachtegael moet den Vyl wijcken. Het vyl van vroeger is niet anders dan ons tegenwoordig uil.
| |
bl. 116. aanw. 10.
Dat zal u nog ten nagelen uitzweren. Zoo bij Tuinman I. bl. 294. Ook Sartorius pr. II. 32 zegt: 't Sal u noch te nagelen uyt sweeren, en v. Alkemade bl. 176: Het zal u nog de nagel uitzweeren.
In onbepaalde uitdrukking wordt door Zegerus bl. 54 en Idinau bl. 205 opgegeven: Ten naghelen wt sweeren.
Op Campen bl. 103 staat willen voor zullen. Zoo leest men er: Dat wil hem ten nagel wtsweeren.
Sartorius sec. IX. 53 schijnt in het gebruik van het woord zweren aan de vervulling van den wensch eener wraakzuchtige rechtvaardigheid gedacht te hebben, tenzij hij het zuur laten opbreken onder de verplichte middelen van verbetering stelt. Zoo toch luidt zijne opgave: Godt gunne dat het u noch te nagelen uyt sweere. Het hier opgenomen noch kan niet in ontkennenden zin, en dus voor niet, genomen worden: de tegenwoordige onderscheiding van nog en noch kende men vroeger niet. Dezelfde verzamelaar heeft in zijne andere lezing van 't spreekwoord mede noch geschreven, en daar, gelijk hier, in bevestigenden zin.
Behalve de nagelen worden de teenen door Winschooten bl. 160 mede opgenomen. Zoo geeft hij het spreekwoord op: het sal hem nog te naagelen, en te teenen uitsweeren.
| |
bl. 120. aanw. 5.
(Zie ook III. bl. lxxviii.)
Men moet de tering naar de nering zetten. Zoo in Magazijn 81, bij De Wendt-Posthumus II. bl. 62, op Landbouwer bl. 70 en bij Molema bl. 151. Ook Servilius bl. 194* zegt: Men moet sette zijn teeringhe nae zijne neringhe, Winschooten bl. 193, 309: men moet sijn teering setten naa sijn neering, Tuinman I. bl. 105: elk moet zyn teering naar zyn neering zetten, en Fokke 2e. dr. bl. 214: Je moet je tering naar je nering zetten.
Op Campen bl. 27 wordt willen voor moeten in de plaats gesteld: Ick wil mijn teringe na mijn neringe setten.
Verder valt moet en wil beide weg, en houdt men zich alleen met zetten op. Zoo in 't Mergh bl. 25 op deze wijze:
bij Sartorius pr. VII. 52 en Richardson bl. 30 aldus:
bij Modderman bl. 45 in deze woorden:
en bij Bohn bl. 345, met eenige taalfouten, als volgt:
Nog zegt Winschooten bl. 248 in onbepaalde uitdrukking: sijn teering setten naa sijn neering, en hebben Schaberg bl. 66 en Molema bl. 261 mede: de tering naar de nering zetten.
| |
| |
Eindelijk spreekt v. Waesberge Geld bl. 169 in ontkennenden zin. Zoo stelt hij het spreekwoord voor: Hoe velen zijn er niet, die de tering niet naar de nering zetten. Ook Alof bl. 35 zegt: Velen zetten de tering ver boven de nering.
Met zijn voor zetten zegt Tuinman II. bl. 26:
Vervolgens vindt men stellen voor zetten. Zoo zeggen De Brune bl. 185, 270, Winschooten bl. 164, Tuinman bl. 100 en Willems VII. 5:
In Sel. Prov. bl. 134 komt eene gelijke opgave voor.
Tuinman II. bl. 103 geeft ontkennenderwijze op: wanneer men teering niet naar neering stelt.
Met schikken zegt Tuinman bl. 90 nog:
naar de winste van uw' neering.
Ook v. Moerbeek bl. 269 heeft, ofschoon in onbepaalde voorstelling: Zyne teering naar zyne neering schikken.
Met willen voegen leest men bij Kerkhoven bl. 53: Wil uwe tering steeds naar uwe nering voegen.
Alleen met eene opgave der zaken, en alzoo met eene aanmerkelijke besnoeiing van het spreekwoord, vindt men op 11 Sept., bij Gruterus I. bl. 120, in Sel. Prov. bl. 205, bij v. Alkemade bl. 49, 119, in Wijsheid bl. 140, bij Sancho-Pança bl. 54 en op 9 Sept. 53:
of met dialectischen vorm in Adag. quaedam bl. 61 en Adag. Thesaurus bl. 64:
Zonder het achtervoegsel ing, voor teering en neering beide, vindt men op 11 Sept., bij Gruterus I. bl. 124 en Sartorius pr. VII. 52:
zegt Winschooten bl. 309: men moet sijn teer setten, naa sijn neer, en heeft Bogaert bl. 50: wy trachten teer naer neer te stellen.
Zoo komt het spreekwoord mede voor bij Idinau bl. 253, maar in onbepaalde uitdrukking: Tere naer nere stellen.
Bij Cats bl. 459, 501 staat, met groote besnoeiing, alleen:
gelijk nog bl. 479:
Sartorius pr. VII. 52 geeft, bij het spreekwoord, mede op:
en Havius bl. 84 zegt:
Modderman bl. 82 maakt er van:
Zegerus bl. 39 heeft van de zelfstandige naamwoorden teering en neering gelijkluidende werkwoorden gemaakt:
Gheneeren of wel neeren beteekent eigenlijk voeden; doch wordt hier gebruikt voor het verwerven der middelen, om zich te voeden, anders broodwinnen.
| |
bl. 120. aanw. 7.
Niemand is met zijne nering tevreden. Zoo bij Gruterus II. bl. 159 en in 't Mergh bl. 35. Ook Zegerus bl. 45 heeft: Niemant en is met sijnd' neringhen te vreden.
Gruterus III. bl. 163 heeft naring voor neering, op zijn Hoogduitsch: Niemand is met zyn naaring te vreden.
Verder vindt men het zijne voor zijne neering in de plaats gebracht, zoodat de bemoeiing zich tot de gansche bezitting uitstrekt niet alleen, maar tevens tot elke levensomstandigheid; waardoor het spreekwoord alzoo eene ruimere beteekenis verkrijgt. Zoo zegt Servilius bl. 161: Niemant en is met ten zijnen te vreden; terwijl Gruterus II. bl. 159 en Sartorius pr. VII. 34 hebben (zooals het spreekwoord mede in 't Mergh bl. 35 voorkomt): Niemand is met t' zijne te vreden.
| |
bl. 120. aanw. 13.
Die het nestje (of: het vogeltje) weet, heeft het niet, maar die het rooft (vangt).
Die het nestje weet, heeft het niet, maar die het rooft. Zoo bij Cats bl. 423 in deze woorden: Hy en heeft het nestjen niet die het weet, maer die het rooft, en in Fakkel bl. 194, bij v. Eijk II. bl. 65, Modderman bl. 145 en Bogaert bl. 108 volgenderwijze: hij heeft het nestje niet, die het weet, maar die het rooft.
Gruterus III. bl. 135 spreekt van geen niet hebben, maar vergelijkt het weten met het weten zelf: Die den nest weet die weet hem: die hem rooft die heeft hem.
Tuinman I. bl. 126 heeft vinden voor niet hebben, en uithalen voor rooven: Die 't nestje vind, weet het; maar die 't uithaalt, heeft het.
Die het vogeltje weet, heeft het niet, maar die het vangt.
Wederom wordt het weten met het weten zelf
| |
| |
vergeleken, en van het niet hebben gezwegen. Zoo zeggen Gruterus III. bl. 139 en Meijer bl. 89: Die t' vogelken weet die wetet; diet vangt die heeft het.
In Sel. Prov. bl. 159 spreekt men alleen van vinden, zonder er het weten aan te verbinden; terwijl het rooven voor het vangen in de plaats komt, maar door de bijvoeging van het woordje dikwijls als eene moeilijke zaak wordt voorgesteld: Die de vogel vindt, en rooft hem dickwyls niet.
| |
bl. 120. aanw. 17.
(Zie ook III. bl. lxxviii.)
Elke vogel prijst zijn nest. Zoo op Gent bl. 127.
Cats bl. 453 heeft de leering of gevolgtrekking mede in het spreekwoord opgenomen:
Elck vogel prijst sijn nest,
Gy dan vaert naer oost of west,
Zoo ook doet Willems VIII. 7 zijne opgave, maar met de leering of gevolgtrekking mede in spreekwoord; zoodat hij er twee doet zamenvloeien:
Oost, west, T' huis best;
Elke vogel pryst zyn' nest.
Nog doet Cats bl. 502, door eene herhaling van dezelfde waarheid met andere woorden, de kracht van 't spreekwoord te meerder uitkomen:
Elck vogel prijst sijn eygen nest,
En die is hem toch alderbest.
Ook Havius bl. 88 zegt:
Elk vogel prijst zijn nest
Het prijzen wordt door De Brune bl. 358 tot minnen, dat is: beminnen, overgebracht:
Yder voghel mint zijn nest,
En zijn natureel ghewest.
Natureel is natuurlijk, en door zijn natuurlijk gewest zal men de luchtstreek, waar de vogel zich ophoudt, moeten verstaan. Het moest een rijmpje zijn, en alzoo schijnt de tweede regel er bijgesleept.
Nog spreken De Brune bl. 463 en Modderman bl. 70 van lieven, als zij het spreekwoord volgenderwijze opgeven: Een yder voghel lieft zijn nest.
In Motz bl. 3 wordt het spreekwoord aldus voorgesteld: Elcken voghel dunckt sijnen nest schoon sijn.
Eindelijk vindt men door De Brune bl. 413 het spreekwoord in deze woorden opgegeven:
Ook Modderman bl. 52 zegt hetzelfde, maar met 't best voor best.
| |
bl. 121. aanw. 1.
Het is een vuile vogel, die zijn eigen nest ontreinigt. Zoo in Prov. seriosa bl. 41 op deze wijze: tis een vuyl vogel die zijns selfs nest ontreynicht, bij Hoffmann 677 aldus: Tis een vuul voghel, die sijn nest ontreint, op Delf bl. 40 volgenderwijze: tes een vuyl voghel die sinen nest onreynt, en bij Zegerus bl. 59, in Adag. quaedam bl. 63 en Adag. Thesaurus bl. 65 in deze woorden: Tis eenen vuylen vogel die sijnen nest beschijt.
De Brune bl. 385 voegt onnut bij vuil:
Een vuyl, onnuttigh voghel ist,
Die daer bekackt zijn eyghen nist.
Nist is oud, en staat voor nest.
Verder vindt men onrein voor vuil in de plaats gebracht. Zoo bij Gheurtz bl. 63 in deze woorden: Tis een onreyn vöghel de syn eyghen nest beschyt, en op 24 Aug. 53 volgenderwijze: 't Is een onrein vogel die zyn eigen nest bevuilt.
Niet meer voorwaardelijk, maar met bepaalde verrichting, leest men in Sel. Prov. bl. 102: Een vuylen vogel bekackt zyn nest.
Vervolgens is 't niet de vogel, maar de mensch, wiens werkzaamheid wordt medegedeeld. Zoo zegt Tuinman I. bl. 344: zo bestruift, of bevuilt, ymand wel zyn eigen nest, staat bij v.d. Hulst IX: Hij heeft zijn eigen nest bestruifd, en heeft v. Eijk II. nal. bl. 37: Hij bevuilt zijn eigen nest.
| |
bl. 121. aanw. 12.
(Zie ook III. bl. lxxviii.)
Men kent den vogel aan zijne veren (ook wel: aan zijn nest).
Men kent den vogel aan zijne veren. Zoo bij v. Moerbeek bl. 269, Kerkhoven bl. 55, v. Eijk II. nal. bl. 54 en Modderman bl. 3, 121. Ook bij Gruterus II. bl. 126, in 't Mergh bl. 3 en Sel. Prov. bl. 51 leest men: An de vedren kent men de vogelen, bij v. Alkemade bl. 108 en Molema bl. 260 staat mede: De Voogel kent men aan zijn veeren, bij (Folie I. 182) evenzoo: Aen de veren kent men de vogel, gelijk in Euphonia bl. 522: Men kent den vogel, buitendien, aan zijne veren, en bij Everts bl. 344 nog: men kent altoos een vogel aan zijne veren.
Met zien voor kennen vindt men op Campen bl. 117: Men siet wel an die veederen, wat Voegel dattet is, op 10 Julij, bij Gruterus I. bl. 115 en op Veer bl. 270: Men ziet aan de veren wel, wat voor een voghel hy is, bij De Brune bl. 401:
Aen de veren zietmen vvis,
Wat hy voor een voghel is,
bij Sartorius tert. IX. 78: Men siet aen de veeren wel wat vogel het is, en bij Tuinman II. bl. 75: Men ziet aan de veêren wel, wat vogel hy is.
Vervolgens spreekt men van pluimen voor veeren. Met kennen staat bij Theysbaert bl. 373: Men kendt de vueghel an zyn' plumen, en in Adag. Thesaurus bl. 1: Aen de pluymen kent men de vogelen. Met zien zegt Zegerus bl. 2: Aen die pluymen sietmen wat voghel dat is, en heeft Megiserus bl. 93: Men siet wel aen de pluymen, wat Vogel dat is.
In Adag. quaedam bl. 5 wordt het vroolijk ge- | |
| |
zang mede als een kenmerk bij de pluimen des vogels gevoegd. Zoo staat er:
Aen den sanck en aen de Pluymen,
kent men den Vogel naer d'oude Costuymen.
Costuymen, hier om 't rijm geplaatst, is eene verbastering van het Fransche coutume, dat is: gewoonte, zede.
De Brune bl. 6 en Willems VIII. 121 nemen de vlerken op, en doen daarenboven een gelijkbeteekenend spreekwoord met dit zamenvloeien:
Den voghel kentmen aen zijn vlerck,
Den werckman kentmen aen zijn werck.
Sancho-Pança bl. 31 heeft juist het tegenovergestelde. Hij zegt: Men kent geenen vogel aen zyne pluimen. Dit kan mede een spreekwoord zijn, en een goeden zin uitdrukken. Er zijn meer spreekwoorden, die voor 't pro en contra evenzeer eene beeltenis leveren. Men heeft bijvoorbeeld zoowel:
De kap maakt geenen monnik,
En de mutse geen' kanonik,
als:
De kleederen maken den man:
Die ze heeft, trekke ze an.
Ook zeggen sommige verzamelaars met evenveel recht: Een haastig man moet op een ezel rijden, als andere: Een haastig man moet op geen ezel rijden. Van Oosterwijk Bruyn heeft, in zijne Tegenstrijdige Spreekwoorden, een dertiental spreekwoorden geleverd, die in beteekenis lijnrecht tegenover elkander staan.
V. Eijk II. bl. 88 spreekt niet van den vogel, maar brengt diens verrichtingen of zijn' tooi tot den mensch over: Men kent hem aan zijn veren.
Men kent den vogel aan zijn nest. Zoo bij Tuinman II. bl. 43. Ook bij Idinau bl. 282 vindt men: Aen den nest kent-men den voghel.
De Brune bl. 401 drukt dit aldus uit:
Ziet maer de nest, zoo kentje best,
Wat voghel dat daer inne nest.
Met zien voor kennen in de plaats gebracht, zegt Servilius bl. 48*: Men siet aen den nest wel wat vogel dat daer inne is, hebben Sartorius pr. X. 3, De Jager Bijdr. bl. 116 en v. Eijk II. nal. bl. 54: Men siet aen 't nest wel, wat vogel daer in is, leest men in Adag. quaedam bl. 48: Men siet wel aenden nest wat Vogel daer in is, en staat bij Modderman bl. 81: aan het nest ziet men wat vogels er in zijn.
Zoo ook komt het spreekwoord vervolgens voor, maar daarenboven met wonen voor zijn. Zoo staat in Prov. seriosa bl. 41: tis goet sien aen den nest wat vogel datter in woent, bij Hoffmann 676: Tis goet sien aen den nest, wat voghel daer in woont, op Delf bl. 40: tes goet te sien aen den neste wat voghel datter in woent, bij Gheurtz bl. 43: Ick siet aen den nest wat voghel datt' woont, bij Zegerus bl. 41: Men siet aenden nest wat vogel datter in woont, en bij Gruterus II. bl. 157 en in 't Mergh bl. 33: Men ziet an de nest wat vogel daer in woont.
Eindelijk is 't noch een kennen noch een zien, maar een toonen, door De Brune bl. 401 voorgestaan, ofschoon wellicht alleen om 't rijm:
De nest van elcke voghel thoont,
Wat voghel dat daer inne woont.
| |
bl. 122. aanw. 5.
(Zie ook III. bl. lxxviii.)
Hij droogt zijne netjes. Zoo bij v. Eijk III. bl. 74. Ook bij Winschooten bl. 164 vindt men: sij moeten haar netjes wat droogen, gelijk mede bij Tuinman I. nal. bl. 23: Hy moet zyn netjes wat droogen, en bij v. Eijk I. nal. bl. 6: dan moest hij zijn' netjes droogen.
In onbepaalde voorstelling leest men bij Winschooten bl. 164: netten droogen, en bij v. Lennep bl. 146: Netjens droogen.
Cats bl. 544 doet, als tegenstelling, een ander spreekwoord voorafgaan:
Wilt gy 'er somtijts een glaesjen op setten,
't Is wel mijn vrient! maer drooght uw netten.
In Sel. Prov. bl. 3 komt eene gelijke opgave voor; terwijl Havius bl. 102 mede heeft:
Wilt gy der somtijds een glasjen opsetten,
't Is wel mijn vriend, maar droog u netten.
Ook v. Waesberge Wijn bl. 12 zegt:
Wilt gij er soms een glaasje op zetten
't is goed, maar droogt in tijds uw netten.
| |
bl. 122. aanw. 11.
Men vangt geen' papegaai in een vinkenet. Zoo bij v. Alkemade bl. 12.
Zoet bl. 13 heeft nest voor net in de plaats gebracht: Men vangt geen Papegai in een Vinkke-nest. Moeilijk is het uit te maken, welke der beide opgaven de ware lezing is, of dat het spreekwoord voor beide, nest zoowel als net, als spreekwoord gebezigd wordt. Ook voor nest heeft men een goeden zin. Het is blijkbaar, dat v. Alkemade Zoet heeft afgeschreven; het zou dus eene schrijffout van v. Alkemade kunnen zijn. Maar evenzoo kan 't eene drukfout van Zoet wezen; die toch niet veel gezag heeft. Op Zoet zal men zich althans niet kunnen beroepen.
| |
bl. 124. aanw. 22.
Hij steekt overal zijn' neus in (of: tusschen).
Hij steekt overal zijn' neus in. Zoo bij Tuinman I. bl. 329 in deze woorden: Hy steekt 'er zyn neus in, en in Neus-Spreekw. 56 volgenderwijze: Hij steekt overal den neus in.
Met willen hebben in de plaats van steken gebracht, zegt v.d. Hulst bl. 16: Hij wil overal den neus in hebben.
Nog met zitten voor steken leest men in Neus-Spreekw. 55: Hij zit overal met den neus in.
| |
| |
Hij steekt overal zijn' neus tusschen, komt bij geen der verzamelaars voor.
Voor in of tusschen vindt men bij. Met willen zijn zegt Tuinman II. bl. 233: Hy wil overal met den neus by zyn, en met staan: Hy stond 'er met zyn neus by.
| |
bl. 124. aanw. 23.
Hij steekt zijn' neus in den wind.
In onbepaalde uitdrukking leest men in Neus-Spreekw. 33 en bij v. Lennep bl. 146: Zijn' neus in den wind steken.
In Neus-Spreekw. 34 wordt het spreekwoord vragenderwijze aldus opgegeven: Wat doet gij met den neus in den wind?
| |
bl. 127. aanw. 4.
Voor oud en nieuw betalen.
Niet met voor, maar met van zegt Sartorius quart. 25: Van 't oud ende van 't nieuw betalen.
De Brune bl. 472 geeft de spreekwijze in deze woorden op: Hy zal nu 't oud met 't nieuw betaelen.
| |
bl. 129. aanw. 17.
(Zie ook III. bl. lxxviii.)
Vrienden zijn goed; maar wee! die ze behoeft in den nood. Zoo op Campen bl. 9, bij Meijer bl. 5 en Schrant bl. 275 in deze woorden: Vrenden sijn guedt, mer wee dem, diese behoeft inder noodt.
Bij verzwijging van den nood, en daarenboven met van doen hebben voor behoeven in de plaats, zeggen Cats bl. 507 en Havius bl. 97: Vrienden zijn vrienden, maer wee die se van doen heeft. Zoo komt het spreekwoord mede in Sel. Prov. bl. 14 voor.
De vriendschap met de vrienden verwisselende, drukt De Brune bl. 37 dit aldus uit:
De vriendschap magh wel vriendschap voen,
Maer wee, die vrienden heeft van doen.
V.d. Venne bl. 174 geeft het spreekwoord volgenderwijze op: Ach! die Vrienden moet gebruycken!
| |
bl. 131. aanw. 13.
Het ongeval doet somtijds nut.
Gruterus III. bl. 165 en Meijer bl. 99 geven het spreekwoord aldus op: d'Ongeval doet somtyts stade. Met stade doen gaf men oudtijds niets anders te kennen dan nuttig of voordeelig zijn. Nog zegt men: te stade komen.
| |
bl. 133. aanw. 4.
(Zie ook III. bl. lxxviii.)
Het is olie in het vuur. Zoo bij Tuinman I. bl. 232. Ook v. Aken 7 zegt: Dat is olie in het vuur.
V. Alkemade bl. 147 en Tuinman I. bl. 31 noemen de zaak slechts, en hebben alzoo het spreekwoord eenigszins besnoeid. Zij zeggen alleen maar: Oly int vuer.
Niet alleen eene bloote opgave, maar met de bijvoeging van werpen, ofschoon in onbepaalde uitdrukking, heeft Bohn bl. 336: Olie in het vuur werpen.
Ook Idinau bl. 115, Sartorius bl. 150, Tuinman I. bl. 370 en Sancho-Pança bl. 26 hebben, hoewel niet met werpen, maar met gieten: Olie in t' vier ghieten. Het gebruik van vier voor vuur ziet men nog dikwijls.
Zoo wordt het spreekwoord mede opgegeven in Adag. quaedam bl. 51 en Adag. Thesaurus bl. 53; hoewel met een achtervoegsel, dat echter niet tot het spreekwoord behoort, maar alleen aantoont, bij welke gelegenheid men het gebruikt. Zoo staat er: Olie int' Vier gieten, oft iemants Gramschap vermeerderen.
De Brune bl. 396 neemt eene verklaring bij het spreekwoord op, of doet eene gelegenheid aan de hand, waarbij men het bezigt, als hij heeft:
De zotte mensch yet af te raen,
't Is oly in het vier ghedaen.
Tuinman I. bl. 291 geeft den handelenden persoon op, als hij zegt: Hy giet oly in dat vuur.
Servilius bl. 181* heeft eene tegenovergestelde voorstelling, als hij het spreekwoord ontkennenderwijze aldus opgeeft: Men en zal gheen olye int vier gieten.
| |
bl. 134. aanw. 5.
Al verloren, wat men den onbekende doet. Zoo in Prov. seriosa bl. 1, bij Hoffmann 13 en op Delf bl. 1 in deze woorden: Al verloren dat men den onbekenden doet.
In de Lesarten des Niederrheinischen druckes leest men onbekentlichen voor onbekende, en heeft het wellicht alleszins grond, om het woord onbekende naar onze tegenwoordige begrippen er van te verstaan. Bedenkt men daarentegen, dat onbekende oudtijds de beteekenis van ondankbare had, zooals Kiliaen getuigt, en dat het Latijnsche spreekwoord daarmede overeenstemt, dan krijgt het eene hooge mate van waarschijnlijkheid, om dit onbekende als onerkentelijke, of liever als ondankbare te verstaan.
| |
bl. 134. aanw. 7.
(Zie ook III. bl. lxxviii.)
Onbekend maakt onbemind. Zoo bij v.d. Venne Voorb. bl. 10, Sartorius pr. III. 22, Witsen 61, in B. Studeerk. I. 7, Euphonia bl. 515 en bij Molema bl. 161.
Met zijn voor maken leest men nog bij Molema bl. 161: Onbekend is onbemind.
Sancho-Pança bl. 27 doet de spreekwijze eene kleine besnoeiing ondergaan; hoewel zijne opgave overigens alleszins overeenkomstig is. Hij zegt alleen: Onbekend, onbemind.
Met onkunde en onmin voor onbekend en onbe- | |
| |
mind in de plaats gebracht, zegt Hoffmann 570: Onconde maect onminne. Onconde is eene andere uitspraak van onkunde. Ook op Delf bl. 34 vindt men eene gelijke voorstelling, en Gheurtz bl. 54 zegt mede: Onkun maect onmin.
In Prov. seriosa bl. 35 wordt niet onmin, maar onvriendschap opgegeven: onkunde maect onvrienscap.
In de Lesarten des Niederrheinischen druckes leest men: Onkunde magt onvrunschaff, waarin de beide laatste woorden eenigszins verhoogduitscht zijn.
Tappius bl. 224 heeft niet onkunde, maar onkennis: Onkennisse, maet onminne. Maet zal eene drukfout zijn voor mact = maakt, zooals de spreekwijze dan ook voorkomt bij Gruterus I. bl. 117, die heeft: Onkennis makt onmin.
| |
bl. 135. aanw. 6.
(Zie ook III. bl. lxxviii.)
Luttel onderwind brengt groote rust (of: maakt veel vrede).
Luttel onderwind brengt groote rust.
Met veel voor groot in de plaats, leest men bij Meijer bl. 72 en Schrant bl. 277: Luttel onderwinds bringt vele rusten. Bringen voor brengen is alleen verschil van uitspraak.
Ook Idinau bl. 251 heeft het spreekwoord zoo, maar met inbrengen voor brengen, ofschoon wellicht om 't rijm:
Brengen wordt verwisseld met maken. Zoo staat op 18 Maart, 6 Aug. en bij Gruterus I. bl. 113: Luttel onderwints, maakt groote rust, en bij Winschooten bl. 332: luttel onderwinst maakt groote rust. Die t van onderwinst zal waarschijnlijk vóór de s gemeend zijn.
Weder met veel voor groot in de plaats leest men bij Gheurtz bl. 46: luttel onderwinds maect veel rusten, bij Sartorius pr. III. 35, sec. V. 76: Luttel onderwins maeckt veel rusts, en bij Wassenbergh II. bl. 124 op zijn Friesch: Lyts onderwyn mecket folle resten.
Noch met brengen, noch met maken, maar zonder eenige werking, en alzoo met eene zamentrekking der beide deelen van het spreekwoord, zeggen Cats bl. 539 en Richardson bl. 35: Luttel onderwints, groote rust.
Met klein voor luttel in de plaats, en dit alzoo tegenover groot gesteld, heeft v. Nyenborgh bl. 129: Kleyn onder-wint, groote ruste.
De Brune bl. 268 geeft het spreekwoord aldus op:
Die zich niet veel en onder-wind,
Niet dan ghemack en ruste vindt.
Tuinman II. bl. 103 stelt het spreekwoord nog volgenderwijze voor: Luttel beminds, veel ruste.
Luttel onderwind maakt veel vrede. Zoo in Prov. seriosa bl. 28. Ook Zegerus bl. 38 zegt: Luttel onder wijnts maect veel vreets.
In de Lesarten des Niederrheinischen druckes leest men nog: Luttel onderwindes magt vele vredens.
Met inbrengen voor maken staat op Delf bl. 27: Luttel onderwindens brengt veel vreden in.
Vrienden wordt daarenboven nog voor vrede gebruikt door Hoffmann 458, die het spreekwoord volgenderwijze opgeeft: Luttel onderwindes brenghet vele vrienden in.
| |
bl. 136. aanw. 4.
Wie wat ongelijks voorneemt, al te haast is het weder gescheiden.
Op Campen bl. 114 en bij Meijer bl. 55 wordt het spreekwoord aldus opgegeven: Weel wat onghelijcks voerneemt, al te haest datter een guet scheyden van comt. Door een goed scheiden verstaat men een scheiden, dat vaststaat, waaraan niet te twijfelen valt.
| |
bl. 137. aanw. 8.
Gemeen ongeval rust wel. Zoo in Prov. seriosa bl. 22, op Delf bl. 22 en bij Sartorius tert. X. 5. Ook Hoffmann 363 heeft: Ghemein ongheval rust wael. Gemein voor gemeen = gemeenschappelijk, en waal voor wel is slechts verschil van uitspraak. Rust beteekent hier doet rusten, dat is: berusten of gerust zijn.
Op Campen bl. 10 en bij Meijer bl. 6 wordt de keuze gelaten tusschen het ongeval en zijn broêrtje, nl. het oeuel = euvel, dat is: het kwaad of de ramp. Zoo staat er: Ghemeen oeuel, oft gemeen ongeual dat rust wal. Wal = wel staat hier wellicht, omdat het rijmt op ongeval.
Zegerus bl. 29 heeft zelf de keuze gedaan, als hij ongeluk voor ongeval in de plaats heeft gebracht: Ghemeyn ongheluck rust wel.
| |
bl. 137. aanw. 12.
Ongevraagd, ongeweigerd.
In Euphonia bl. 525 wordt elk on met niet verwisseld. Zoo leest men er: niet gevraagd is niet geweigerd!
Gruterus III. bl. 165 heeft ongeëischt voor ongevraagd: Ongeeyscht, is ongeweygert.
Meijer bl. 109 heeft een ander spreekwoord met dit doen zamenvloeien. Hoe dit bij Goedthals staat, òf vereenigd òf gescheiden, kan ik niet beoordeelen; bij Gruterus komt het spreekwoord: Wat schaadt het, verzocht te zijn! niet voor. Zoo luidt Meijer's opgave: Wat schaedt versocht oft besocht, ongheeyscht is ongheweyghert.
| |
bl. 138. aanw. 2.
De onkundige heeft eerst misdaan.
Gruterus III. bl. 131 zegt: De vremde heeft eerst
| |
| |
misdaan. Op dezelfde bladzijde vermeldt Gruterus mede het spreekwoord: De vremde is d'oorzaac van zyn selfs ongemac, in welk laatste geval door den vremde = vreemde ongetwijfeld den onkundige of onwetende zal moeten verstaan worden. Heb ik daarom ook in het eerste geval voor den vremde den onkundige genomen, hoewel het spreekwoord mede op den vreemde zou kunnen worden toegepast, er kan geene gegronde bedenking tegen zijn, daar de vreemde, dat is: die vreemd aan de zaak is, van den onkundige of onwetende toch niet wezenlijk onderscheiden is.
| |
bl. 139. aanw. 8.
Beter in den tijd dan ten ontijde.
Sartorius pr. II. 84 zegt: 't Is beter te tijdt dan t' ontijdt. Te tijdt = tijdig; t' ontijdt = ontijdig.
Met liever voor beter in de plaats gebracht, zegt Sartorius pro. X. 36 nog: Liever te ty, dan t' onty. Ook te ty is tijdig, evenals t'onty zooveelals ontijdig beteekent.
| |
bl. 140. aanw. 7.
Door vragen wordt men wijs, maar onwaard. Zoo bij Gruterus II. bl. 138 en in 't Mergh bl. 14. Ook Tuinman I. bl. 29 en v. Zutphen I. bl. 54 hebben: Door vragen word men wijs, of onwaard.
Gruterus III. bl. 139 geeft het spreekwoord volgenderwijze op: Die veel vragt waer geern wys of onweert. Vragt is eene verharde uitspraak van vraagt.
Tuinman II. bl. 171 ontkent het eerste gedeelte van het spreekwoord, dat is: hij heeft het in tegengestelden zin: Zulk vragen maakt niet wys; maar onwaard.
In Winterv. bl. 47, Euphonia bl. 515, bij Braakënburg bl. 49, in Blijg. bl. 113-115 en bij Koning bl. 7 vindt men alleen het eerste gedeelte van het spreekwoord in deze woorden: Door vragen wordt men wijs. Ook v. Alkemade bl. 1 zegt: Met vragen werd men wijs.
Verder wordt het spreekwoord in tweeën gesplitst, en elk deel afzonderlijk als een geheel opgegeven, maar zoo, dat de deelen metterdaad als één te beschouwen zijn. In Prov. seriosa bl. 44 leest men: vele vragens onwaert seer, en daaropvolgend: vele vraghens dat wijst nochtan. Daarin zijn onwaarden en wijzen werkwoorden, gemaakt van de bijvoegelijke naamwoorden onwaard, dat is: geminacht, en wijs. De beide spreekwoorden verbonden, zouden bijgevolg aldus luiden: Veel vragens brengt in minachting; nogtans maakt het ook wijs. Zoo leest men bij Hoffmann 734 en op Delf bl. 44 mede: Vele vraghens onweert sere, en daarenboven bij Hoffmann 735 en op Delf bl. 44 ook: Vele vraghens wijst nochtans.
In de Lesarten des Niederrheinischen druckes is de opgave minder juist, daar van onwaarden gezwegen wordt, en wijzen dubbel voorkomt. Het eerste der beide spreekwoorden luidt er: Vele vraghens weijst seyr, en het tweede: Vele vraghens wijst nochtans.
Gruterus III. bl. 171 heeft eveneens de beide spreekwoorden afzonderlijk; maar neemt in het tweede het woordje nogtans niet op, waardoor de zamenvloeiing vervalt. Zoo luidt zijne opgave: Veel vragens onweirt zeere, evenals: Veel vragens wyst zeere.
| |
bl. 140. aanw. 23.
Hij is wel onwijs, die van eenen zot wijsheid vergt.
Met vroeschip, eene andere uitspraak van vroedschap, voor wijsheid in de plaats gebracht, en met heescht, een dialectvorm van heischt = eischt (met de h, die zoo menigmaal vóór een klinker wordt gevoegd), voor vergt gebezigd, zegt Meijer bl. 75: Hy is wel onwys, die eenen sot vroeschip heescht.
In Motz bl. 8 treedt de zot voor den onwijze op; terwijl de wijsheid blijft: Hy is wel sot die van eenen sot wijsheyt eyscht.
Geen vergen of eischen, maar begeeren is 't, dat Gruterus II. bl. 148 heeft: Hy is zot die van een zot wysheid begeert. Zoo komt het spreekwoord mede in 't Mergh bl. 24 voor. Ook De Brune bl. 198 zegt:
Hy is een zot, of wel verkeert,
Die wijsheyd van een zot begheert.
Nog vindt men het spreekwoord volgenderwijze door De Brune bl. 196 opgegeven:
Hy is ghewis wel dwaes en bot,
Die vvijsheyd vvilt van eenen zot.
Vervolgens is 't niet de zot zelf, die vermeld wordt, maar het merkteeken, waarmede men hem placht af te beelden. Met de zotskolf zegt De Brune bl. 201:
Hy is een ghecks-kolf zelve weerd,
Die wijsheyd van een zot begheert,
en met de gekskap heeft Willems II. 15:
Hy is de gekskap zelve weerd,
Die wysheid van een' zot begeert.
Eindelijk nog leest men bij Gruterus III. bl. 152: Hy is wel ongewis die eenen zot vroeschap eyst. Met ongewis heeft het spreekwoord zoowel een goeden zin als met onwijs of zot. Immers die eischt, wat niet te geven is, is wel onzeker van zijne zaak.
| |
bl. 140. aanw. 30.
Rijp ooft, Haast geroofd.
In Adag. quaedam bl. 54 vindt men opgegeven:
De h vóór eene klinkletter te plaatsen, is zeer gewoon; alzoo hooft = ooft.
| |
| |
| |
bl. 141. aanw. 14.
Die maar één oog heeft, wrijft het dikwijls (bewaakt het naauw, of: trakteert het zacht).
Die maar één oog heeft, wrijft het dikwijls. Zoo in Motz bl. 62 in deze woorden: Die maer een ooghe en heeft, die wrijftse dichwils.
Die maar één oog heeft, bewaakt het naauw. Zoo komt het spreekwoord wel bij geen der verzamelaars voor; en toch vindt men wachten, dat hier dezelfde beteekenis heeft. Zoo zegt De Brune bl. 494: Die maer een oogh heeft, wacht die wel, en heeft Meijer bl. 75: Die maer een ooghe en heeft, wachtse nauwe.
Die maar één oog heeft, trakteert het zacht. Zoo in Motz bl. 69 op deze wijze: Die maer een ooghe en heeft, tracteertse saecht. Saecht = zacht.
Verder wordt van wisschen, dat is: uitvegen, gesproken. Zoo zegt Hoffmann 287 en leest men op Delf bl. 17: Die mer een oghe en heeft, wischet nauw.
In Prov. seriosa bl. 18 vindt men: die mer een ooch en heeft visschet nau. Voor visschet leze men wisschet.
In de Iesarten des Niederrheinischen druckes staat: Der neit dan ein oug en heuet der wischt nau.
Vervolgens heeft men nog bewaren opgenomen. Zoo zegt Zegerus bl. 15: Die nz dan een ooghe en heeft bewaer die nau, staat op 23 Jan. en bij Gruterus I. bl. 99: Die maar een oogh heeft bewaartet wel, en heeft Cats bl. 421: Die maer één oogh en heeft bewaert het wel.
De Brune bl. 146 geeft het spreekwoord volgenderwijze op:
De mensch, die maer een oogh en heeft,
Bewaer die wel, zoo langh hy leeft.
| |
bl. 142. aanw. 2.
Eene deugdzame vrouw heeft ooren noch oogen.
In Motz bl. 44 vindt men het spreekwoord aldus opgegeven: Vrouwen van eeren en hebben ooghe noch ooren, door De Brune bl. 275 op deze wijze uitgedrukt:
Een vrouw met deughd en eer verzien,
Noch oor, noch oogh heeft, om te zien.
Verzien is hetzelfde als voorzien, dat is: begiftigd met of in het bezit van.
| |
bl. 142. aanw. 5.
Geef hem een' wetsteen, dat hij de oogen droogt.
Op Campen bl. 66 en bij Meijer bl. 30 wordt het spreekwoord volgenderwijze opgegeven: Ey langet hem een wetsteen, dat hy die ogen droeghe. Langen, dat nog wel in de volksspraak gehoord wordt, beteekent aangeven; droeghe is droge, de e als verlengletter beschouwd.
| |
bl. 144. aanw. 12.
Niet is goed voor de oogen, maar kwaad voor de tanden. Zoo bij Mulder bl. 435. Ook Tuinman I. bl. 71 heeft, gelijk 't op April 13 mede zoo voorkomt: Niet is voor de oogen goed; maar quaad voor de tanden.
Met voor in beide gevallen door in vervangen, en met den mond voor de tanden in de plaats gebracht, leest men bij Gheurtz bl 53: Niet is guedt int ooghe maer qvaedt inden mont, bij Zegerus bl. 46: Niet is goet in die ooge, maer quaet inden mont, bij Gruterus II. bl. 159 en in 't Mergh bl. 35: Niet is goet in d'oog, maer quaet in de mont, en in Adag. quaedam bl. 50: Niet is goet in d'ooge, maer quaet inden mondt; terwijl De Brune bl. 10 het spreekwoord in deze woorden opgeeft:
Niet, is zeer goed in 's menschen ooghen,
Maer in den mond en wil 't niet dooghen.
Idinau bl. 277 heeft den mond met den buik vereenigd: Niet is seer goedt in d'ooghe, maar seer quaedt in den mondt en de buyck.
| |
bl. 144. aanw. 14.
Poesje is 't oog uit. Op zijn Friesch geeft Wassenbergh II. bl. 124 het spreekwoord volgenderwijze op: Puyske ist aeg uwt.
Gheurtz bl. 52 heeft het spreekwoord onder deze woorden gebracht: Nu is puys doog uyt. Bij de gewone verwisseling der ouden van oe met ui, staat puys voor poes.
| |
bl. 144. aanw. 15.
Schoon vóór het oog, maar valsch achter den rug. Zoo bij Winschooten bl. 122.
Met kwaad voor valsch zegt Zegerus bl. 53: Schoon voor doogen, maer quaet achter rugge.
Oog daaren boven met aangezicht verwisseld, heeft Gheurtz bl. 32: Hy is schoon int aensicht qvaet achterrug.
Nog wordt het spreekwoord volgenderwijze door v. Nyenborgh bl. 131 opgegeven: Fraey voor 't oogh, en leelijcke af-gangh. Dat dit afgang met het Hoogduitsche abgang zamenhangt, en alzoo een gebrek zou kunnen beteekenen, is moeilijk uit te maken; anders zal afgang wellicht zooveel willen zeggen als achteruitgang, dat is: rugwaartsche beweging.
| |
bl. 144. aanw. 16.
Twee oogen hebben van eenen valk, of niet eens een valk.
Meijer bl. 109 doet zijne opgave in deze woorden: Twee ooghen hebben van eender valcke, oft gheen eene valcke. De constructie van dit spreekwoord behoort niet tot de duidelijkste. Het eerste gedeelte laat zich goed verstaan: van eender valcke kan naar
| |
| |
onze buiging niet anders zijn dan van een valk. Het tweede gedeelte: oft gheen eene valcke is moeilijk met het eerste tot eene duidelijke voorstelling te maken. Wellicht zal het spreekwoord willen zeggen: zijne zaak zich duidelijk voorstellen of haar niet machtig zijn, teneinde alzoo twee uitersten te teekenen.
| |
bl. 144. aanw. 19.
Vrouwen-rouw wordt klein geacht, Als 't eene oog weent en 't andre lacht. Zoo bij Gruterus III. bl. 172 in deze woorden:
Vrouwen rou is kleyn geacht,
als d'een oog weent, en d'ander lacht.
Meijer bl. 106 heeft den mensch voor de vrouw in de plaats gebracht, en daardoor aan het spreekwoord eene ruimere beteekenis gegeven, in 't midden latende, of het weenen en lachen het aangezicht van eene juffrouw of van een heer in de plooien brengt. Zoo leest men bij hem:
Smenschen rouwe is cleyn gheacht,
als deen ooghe weent ende dander lacht.
Met weglating van het eerste gedeelte des spreekwoords, heeft Tuinman I. bl. 311: schoon zy met het eene oog lachen, en met het andere schreyen.
Gales bl. 36 past het spreekwoord allen op den man toe, als hij zegt: zijn rechter oog kan lagchen, en het andere weenen.
| |
bl. 145. aanw. 8.
Zijne oogen met straatsteenen droogen.
Meijer bl. 81 geeft het spreekwoord volgenderwijze op: Syn ooghen met caudsydsteenen drooghen. De caudsydsteenen, die Meijer niet weet te verklaren, zijn niets anders dan keisteenen. Zie De Jager's Taalk. Magazijn, II. bl. 506.
| |
bl. 145. aanw. 20.
Korte takken, lange wijnoogst. Zoo bij Cats bl. 535, v. Eijk III. bl. 53 en Bogaert bl. 84.
In Sel. Prov. bl. 66 wordt aan dit spreekwoord een toevoegsel gegeven. Onder het opschrift: ‘Verbeteringhe, Straffinghe of Berispinghe,’ leest men daar: Corte tacken, langhen wyn-oogst. maer Eer berispt als ghedaen.
In Motz bl. 71 wordt wijnsnijding voor wijnoogst in de plaats gebracht. Als men door het laatste de inzameling van den wijn of wel den wijn zelven bedoelt, geeft men door het eerste, hoewel mede op dezelfde wijze te verstaan, de bereiding van den wijn door vermenging te kennen. Zoo staat er: Corten ranck, langhe wijnsnijdinghe.
| |
bl. 146. aanw. 5.
Eéne zwaluw (of: Eén ooijevaar) maakt geen' zomer.
Eéne zwaluw maakt geen' zomer. Zoo bij Folqman bl. 124, Lassenius xxxviii, Lublink Verh. bl. 97, in Winterv. bl. 47, bij v. Eijk II. bl. 100 en Bogaert bl. 94. Ook bij Manvis bl. 124 en in Veeteelt bl. 107 leest men: ééne zwaluw maakt nog geen' zomer.
Voor de lente kent men het spreekwoord: Een spreeuw op 't dak maakt nog de lente niet, en dat te recht; want deze trekvogel, de spreeuw namelijk, komt reeds in Maart, dus in de lentemaand, tot ons. De zwaluw daarentegen komt eerst in April uit zijn winterverblijf tot ons over, en kan dus geen lente, maar wel den zomer aankondigen. De Brune bl. 279 en Tuinman II. bl. 96 denken er anders over, daar zij beide de zwaluw tot heraut van de lente verheffen. De eerste zegt: Een svvaluw maect gheen' lent' alleen, en de laatste heeft: eene zwaluw maakt de lente niet.
Een derde spreekwoord heeft de kraai tot het beeld van den winter gemaakt, als het zegt: Eéne bonte kraai maakt geen' harden winter. Terwijl De Brune bl. 280 dit spreekwoord met dat van de zwaluw toteen laat vloeien, doet hij al weder, evenals vroeger, de zwaluw in den winter reeds de tropische streken verlaten, om bij ons hare woning te bouwen. Zoo geeft hij het dubbelspreekwoord op:
Een bonte kraey gheen winter maeckt,
Een swaluw oock gheen winter staeckt.
Eén ooijevaar maakt geen' zomer, komt bij geen der verzamelaars voor.
| |
bl. 147. aanw. 1.
Toevallig mijn oom.
Op Campen bl. 77 leest men: Slump mijn Oem. Waarschijnlijk is dit slump het Nedersaksische slump, dat toevallig beteekent, en toegepast wordt op alle handelingen, die op de gis of blindelings gedaan worden.
| |
bl. 148. aanw. 4.
Hij heeft spek gegeten; daarom zit hem het zwoord achter (of: in) de ooren.
Voor achter komt het spreekwoord voor bij v. Eijk III. bl. iv, die zwoerd, eene andere uitspraak van zwoord, heeft; maar voor in bij geen der verzamelaars.
Tuinman I. bl. 193 spreekt van voor, en heeft daarenboven schieten voor zitten in de plaats gebracht. Volgenderwijze geeft hij het spreekwoord op: Hy heeft spek gegeten, en de zwaard is hem voor de ooren geschoten. Door zwaard verstond men oudtijds, wat wij thans zwoord noemen, een woord, dat in 't Hoogduitsch schwärte, in 't Engelsch sward is.
| |
bl. 149. aanw. 16.
Ik laat mij geene ooren aannaaijen: ik heb er zelf twee, die goed zijn.
| |
| |
Het laatste gedeelte van het spreekwoord wordt bij geen der verzamelaars gevonden. Voor het eerste gedeelte zeggen Tuinman I. bl. 187 en v. Eijk III. 36: Ik laat my geen ooren aannaayen, heeft Lublink Br. bl. 87: ik zal me geen ooren laaten aannaaijen, en staat bij Everts bl. 344: zij lieten zich zoo ligt geen oor aannaaijen.
Gales bl. 16 spreekt van eene voorbestemdheid', als hij het spreekwoord aldus opgeeft: deze lieden toonen, dat zij niet in de waereld gezet zijn, om zich ooren te laaten aannaaijen.
Winschooten bl. 174 ontraadt de zaak in deze woorden: men moet sig geen ooren laaten aannaajen.
Toch zijn er, die een toeleg tot het werk aan den dag leggen. Zoo zegt v. Moerbeek bl. 240: Gy wilt my ooren aannaayen, en heeft Sancho-Pança bl. 43, ofschoon in onbepaalde uitdrukking: Iemand willen ooren aannaeijen.
Modderman bl. 92, in compagnie met het afsnijden, maakt van het ooren-aannaaien zelfs eene industrie. In deze woorden spreekt hij van de werkzaamheid op of in de fabriek: het vindingrijk vernuft spitst zich nog dagelijks op de uitvinding en aanwending van veelsoortige middelen tot het afsnijden en aannaaijen van ooren.
De nijverheids-mannen vindt men dan ook ijverig bezig, zoo bij Gheurtz bl. 31, die zegt: Hy nayt hem ooren aen, als bij Sartorius pr. IV. 18, die verzekert: Ghy naeyt my ooren aen.
Bij Sartorius pr. VI. 11 heeft eenige besnoeiing plaats, dat wil zeggen: niet met het ooren-aannaaien, maar met de uitdrukking van het spreekwoord. Hij geeft alleen op: Ooren aen naeyen.
Mede onbepaald uitgedrukt, maar met aanzetten voor aannaaien in de plaats gebracht, heeft Zegerus bl. 48: Ooren aensetten.
| |
bl. 150. aanw. 5.
Als de zak vol is, zoo regt hij zijne ooren. Zoo bij Zegerus bl. 2, op 25 April en bij Gruterus I. bl. 92.
In Sel. Prov. bl. 123 vindt men de gevolgtrekking niet alleen van den zak uitgaande, maar daarenboven van den mensch. Zoo luidt de opgave: Als den sack vol is dan recht hy zyn ooren. of: soo knooptmen hem toe.
In Prov. seriosa bl. 6 en bij Hoffmann 96 leert men de ooren van den zak kennen: als die sac vol is so richt hem die tap. Door den tap verstaat men de stop, den deuvik of de kraan, die dient, om uit den zak te tappen, en die bij den vollen zak rechtop staat, zich omhoog richt. Ook op Delf bl. 6 leest men: als den sac vol es recht hem den tap.
| |
bl. 150. aanw. 9.
Denk op het oordeel, Daar niemand zal hebben voordeel.
Gruterus I. bl. 98 doet zijne opgave in deze woorden: Denkt op d'ordel daar niemand zal hebben voordeel. Ordel voor oordeel is bij onze schrijvers niet vreemd. Voordeel beteekent voorrecht, privilege.
| |
bl. 150. aanw. 10.
Een verkeerd oordeel geldt niet voor regt.
V. Hasselt bl. 9 geeft het spreekwoord aldus op:
Een oordeel boven het gebied
Gevelt, en gelt voor Recht niet.
Boven het gebied zul wellicht zijn buiten de bevoegde macht of het rechtsgebied.
| |
bl. 150. aanw. 12.
Wat niemand kan, Daar geev' ook niemand oordeel van.
Sartorius pr. VI. 79 heeft het spreekwoord aldus:
Niemant geeff daer oordeel van.
Dit kan beteekenen: wat men niet kan, kan men niet beoordeelen of moet men niet willen beoordeelen. Het eerste is wellicht gemeend, geeft althans een goeden zin; ofschoon de constructie de waarschijnlijkheid van het laatste aantoont.
| |
bl. 150. aanw. 16.
Klappen zijn geen oordjes.
Sancho-Pança bl. 37 heeft het eerste woordt, dat tweederlei beteekenis heeft, door eene omschrijving verduidelijkt, en daardoor den waren zin aangewezen. Zoo luidt zijne opgave: Klappen of praten zyn geen oorden. De munt, die wij thans bijna uitsluitend in den diminutiefvorm benoemen, kwam vroeger meermalen met haren oorspronkelijken naam voor. Ofschoon oord thans meestal alleen in den zin van plaats of streek gebezigd wordt, had men vroeger als munt zoowel een oord als een oordje, dat is: een kwart, en niet bepaald juist van een stuiver, hoewel meest gebruikelijk.
Op 11 Febr. 53 leest men: Klappen en zyn geen oden. Dit oden zal waarschijnlijk eene misstelling voor oorden wezen; ofschoon 't ook zijn kan, dat men met oden werkelijk aan oorden dacht, daar de r achter een klinker menigmaal werd uitgelaten. Om bij ode aan lierzang te denken, gaat niet, 't zou eene wat al te flaauwe vergelijking geven.
| |
bl. 150. aanw. 18.
Men absolveert wel, waartoe men geen oorlof heeft.
In Prov. seriosa bl. 33 staat: men absolueert wel datmen gheen oerlof en heuet. Oerlof = oorlof is verlof of vrijheid. Ook Hoffmann 536 heeft: Men absolveert wael des men gheen orlof en hevet.
Op Delf bl. 32 leest men: men absolueert wel des
| |
| |
men geen oerlof en gheeft. Dit gheeft is eene misstelling voor heeft.
| |
bl. 152. aanw. 9.
Die in vrede wil leven, late zijne vrouw het opperhoofd.
Met overheer voor opperhoofd leest men op Campen bl. 89: Weel mit vrede wil leuen, die late sijn wijf sijn ouerheer wesen.
Gruterus III. bl. 137 heeft overhoofd, en schrijft nog pais voor vrede: Die met payse wil leven, laat zyn wyf zyn overhooft wesen. Ook Meijer bl. 87 zegt: Die met paeyse wilt leuen, late zyn wyf syn ouerhooft wesen.
Eindelijk nog wordt op Campen bl. 89 het spreekwoord aldus voorgesteld: Wie in sijnen huyse wil vrede hebben, die moet doen wat die vrouwe wil.
| |
bl. 154. aanw. 2.
Als het lukt (of: wel wil), kalft de os.
Als het lukt, kalft de os. Zoo bij Tuinman I. bl. 87, 124, 370, Loosjes Vee bl. 145 en v. Eijk II. bl. 67. Ook v. Alkemade bl. 167 en Sancho-Pança bl. 24 hebben: Als 't wel lukt kalft den Os.
Het werkwoord lukken wordt tot het zelfstandig naamwoord luk voor geluk overgebracht. Zoo zegt Sartorius sec. X. 64: Als het luck mede wil, soo kalft den Oss, en heeft v. Alkemade bl. 186: Als 't luk wil, kalft den Os.
Als het wel wil, kalft de os. Zoo in Prov. seriosa bl. 3 en op Delf bl. 2 op deze wijze: alst wel wil so calft die os, bij Hoffmann 32 aldus: Alst wael wil, so calft die os, op Campen bl. 63 in deze woorden: Alst wel wil, soe calft die Osse, en op 1 Nov., bij Gruterus I. bl. 93 en Sartorius pr. II. 6, tert. X. 56 volgenderwijze: Alst wel wil, zoo kalft den os.
Verder is 't geen lukken of wel willen meer, maar de wil van God, die als oorzaak wordt opgegeven. Zoo zegt Gheurtz bl. 2: Als God wil so kalft de os, en heeft De Brune bl. 460: Alst God soo wilt, kalft oock een os.
Met believen voor willen in de plaats gebracht, leest men mede bij Sartorius sec. II. 29: Als het Godt belieft soo kalft oock den Oss wel.
Eindelijk zegt De Brune bl. 125 nog: Dien God wel wilt, dien kalft den os.
| |
bl. 154. aanw. 16.
Ja, wel zeker, 't is te snood, Als de os den slager doodt.
Zoet bl. 13 en v. Alkemade bl. 15 geven op:
Ja wel zeker 't komt te snood,
als de Os de Slager poot.
Poot kan bij Zoet eene drukfout zijn voor doot; wellicht eene omgekeerde d, die over het hoofd is gezien. Maar bij v. Alkemade dan? Deze heeft het spreekwoord zonder twijfel van Zoet overgenomen. Dat hij hem gedachteloos zal hebben nageschreven, mag niet verondersteld worden. Dat evenwel de os den slager, of de slager den os (want zóó kan men 't ook begrijpen) poot, weet ik niet te verklaren, of zelfs maar tot een eenigszins dragelijken zin te brengen.
| |
bl. 155. aanw. 18.
Men is nooit te oud, om te leeren (of: Zoo lang men leeft, leert men).
Men is nooit te oud, om te leeren. Zoo op Gent bl. 125.
Hetzelfde denkbeeld, maar anders ingekleed, vindt men volgenderwijze bij Zegerus bl. 33: Hoe out dat ick ben altijt leer ick, in deze woorden bij Gruterus III. bl. 163: Niemand is te oud om te leeren, aldus bij De Brune bl. 431:
Gheen tijd, of jaeren zijn te laet,
Om yets te leeren, dat ons bact,
en op deze wijze bij Tuinman bl. 51: Schoon hoe oud, men moet noch leeren.
Zoo lang men leeft, leert men. Zoo op 14 Febr., bij Gruterus I. bl. 124 en Witsen 85 in deze woorden: Zo langh men leeft, zo leertmen, en bij Sartorius pr. IX. 29 op deze wijze: Soo langh als ick leef soo leer ick.
Cats bl. 458 heeft de spreekwijze mede zoo, maar met de gevolgtrekking vóór de oorzaak opgenoemd: Men leert soo langh men leeft.
Zegerus bl. 5 zegt alleen: Altijt leertmen.
Het spreekwoord, in dezen vorm, is natuurlijk ook bij die spreekwoorden opgenomen, waarin een werkwoord ten grondslag ligt. De beide aanwijzingen dáár hadden echter hier behooren te staan. In Sel. Prov. bl. 151 wordt gelezen: Men leert, soo langh' men leeft, en in Adag. quaedam bl. 37 vindt men: Hoe lanck men leeft soo leertmen.
| |
bl. 156. aanw. 12.
Van ouder tot ouder.
Tuinman I. bl. 79 geeft op: Van aver tot aver, dat de oorspronkelijke vorm is van de spreekwijze: Van ouder tot ouder. Zie De Jager's Taalk. Magazijn, III. bl. 496.
In Adag. quaedam bl. 65 leest men: Van Over tot Over, van Ouder tot Ouder. Het eerste gedeelte der opgave is eene verbastering der spreekwijze uit misverstand.
| |
bl. 157. aanw. 3.
Het is te vergeefs, tegen den oven te gapen (of: Hij moet wijd (of: lang) gapen, die den oven overgapen zal).
Het is te vergeefs, tegen den oven te gapen. Zoo
| |
| |
bij Tuinman I. bl. 229 in deze woorden: vergeefs word tegen een oven gegaapt.
Hij moet wijd gapen, die den oven overgapen zal.
Met gapen voor overgapen leest men bij Zegerus bl. 35 en in Sel. Prov. bl. 75: Hy moet wijt gapen die teghen den ouen gaept, en op 27 Mei en bij Gruterus I. bl. 108: Hy moet wijt ghapen, die tegens een oven ghapen sal.
Hij moet lang gapen, die den oven overgapen zal. Zoo bij Hoffmann 402 op deze wijze: Hi moet lanc gapen, die den oven overgapen sal, op Delf bl. 24 aldus: hi moet langhe gapen die den ou?? ouergapen sal, en bij Gheurtz bl. 39 in deze woorden: Hy muet lange gaepen de den oven overgaepe sal.
Met zullen voor moeten in de plaats gebracht, staat in Prov. seriosa bl. 24: hi sold lanc gapen die den ouen ouergapen sal, en in de Lesarten des Niederrheinischen druckes: He sal lang gapen, die den oven overgapen sal.
Beide met verzwijging van wijd en lang, maar daarentegen met gapen voor overgapen in de plaats gebracht, vindt men nog in Adag. quaedam bl. 36 en Adag. Thesaurus bl. 34: Hy moet wel gaepen die tegen den hoven gaept. Hoven = oven, met de gewone voorvoeging der h.
De Brune bl. 132 spreekt van een wijden of grooten mond, op deze wijze uitgedrukt:
Zijn mond die moet wel zijn ghekloven,
Die over-gaepen zal een oven.
Nog doet De Brune bl. 214 dat, met gapen voor overgapen, in deze woorden:
Hy heeft van doen een mond niet smal,
Die teghen d'oven gapen zal.
Vervolgens wordt de voorwaarde weggelaten, en alleen het gevolg opgegeven. Tuinman bl. 82 doet dat ontkennenderwijze als volgt: Men overgaapt geen oven.
Met gapen voor overgapen in de plaats gebracht, vindt men verder op Campen bl. 119 en bij v. Alkemade bl. 84: Hy gaept tegen den ouen, en bij Gheurtz bl. 21: Ghy gaept teghen een oven.
Meijer bl. 57 heeft weder zijn oud zamenvloeiingssysteem in werking gebracht, als hij twee spreekwoorden aldus vereenigt: Hy gaept tegen den ouen. Hy calt teghen die muere.
Vragenderwijze geeft Gheurtz bl. 74 het spreekwoord op als volgt: Wildy teghen een oven gaepen.
Eindelijk vindt men, in onbepaalde uitdrukking, bij Gheurtz bl. 66: Teghens de oven gaepen, en bij Idinau bl. 9: Teghen den ouen gapen.
| |
bl. 157. aanw. 8.
Niemand zoekt een ander in den oven, of hij is er zelf in geweest. Zoo op Campen bl. 41 en bij Meijer bl. 20 in deze woorden: Niemant en soeckt den anderen in den ouen, of hy hefter seluer in gewest. Gheurtz bl. 52 heeft bestoven zijn. Zoo zegt hij:
Niemant suect een ander inden oven
of hy isser selve in bestooven.
De Brune bl. 370 spreekt van geschoven zijn, maar uitsluitend van de vrouw. Zoo luidt zijne opgave:
Gheen vrouvv zoect yemant in den oven,
Of is ghevveest daer in gheschoven.
Met achter voor in, en zitten voor zijn in de plaats gebracht, terwijl de beschouwingen daarenboven ook tot de deur zijn uitgestrekt, leest men bij Lassenius xxvii: Men zoekt niemant agter den Oven of agter den Deur, of men heeft daar zelver agter gezeten.
| |
bl. 158. aanw. 16.
Schrijf daar vrij eene P voor. Zoo bij Tuinman I. bl. 45, II. bl. 37, op Sept. 30 en bij Mulder bl. 436.
In Fakkel bl. 185 komt zetten voor schrijven in de plaats: Zet daar vrij eene P voor.
Het bevel gaat op Campen bl. 61 in den uitgedrukten wil over, en wel op deze wijze: Ick wilder een P voer schrijuen.
| |
bl. 160. aanw. 7.
Aan meenen bindt niemand zijn paard. Zoo bij Tuinman I. bl. 148. Ook bij Zegerns bl. 1 leest men: Aen meynen en bint niemant zijn peert, bij Gruterus II. bl. 126 en in 't Mergh bl. 3: An meynen bind niemant zyn paard, en in Sel. Prov. bl. 112: Aen meynen bindt niemant zyn peerdt. Meynen is de oude spelling van meenen.
Met vastbinden voor binden in de plaats gebracht, staat in Prov. seriosa bl. 5: an meynen en bint niemant zijn paert vast, bij Hoffmann 68: Aen meinen en bint nicman peerde vast, en in de Lesarten des Niederrheinischen druckes: Aen meinen en bint nieman sin perd vast.
Op Delf bl. 5 vindt men het zelfstandig naamwoord waan voor het werkwoord meenen. Zoo wordt er het spreekwoord opgegeven: aen waen en bindt men gheen peerdevast.
Gheurtz bl. 77 eindelijk doet het werkwoord wanen als het onderwerp der rede voorkomen, wanneer hij zegt: Waenen bindt gheen peerden vast. Dit waan of wanen drukt hetzelfde uit als meenen; maar de woordspeling met de stad Meenen gaat er door verloren.
| |
bl. 160. aanw. 10.
Als paarden vol zijn, zoo treuren zij.
In Prov. seriosa bl. 1 leest men: als perden vol sijn soe trueren sij, welk trueren nog bij Kiliaen als treuren staat opgeteekend.
Hoffmann 4 heeft: Als die peerden vol sijn, so
| |
| |
truren si, en op Delf bl. 1 staat mede: Als die paerden vol sijn so truren sy. Truren voor treuren is wegens sommige Hoogduitsche dialecten. Bij Camphuyzen vindt men dit truren mede.
| |
bl. 161. aanw. 8.
Die nooit een oud paard bereed, is geen goed paardrijder.
De goede paardrijder wordt alleen bij gevolgtrekking gekend, maar niet bepaald genoemd. Zoo bij Gheurtz bl. 40: Hy bereedt noyt guedt peerdt, de gheen oudt peerdt en bereedt, en bij Gruterus III. bl. 138 en Meijer bl. 102: Die noit oud paard en bered, en red noit goet paard. Red en bered voor reed en bereed is zeker naar een bovenlandsch dialect.
De Brune spreekt niet van 't berijden van een goed, in tegenoverstelling van een oud paard, maar van zijne waarde. Bl. 354 doet hij dat in deze woorden:
Die noyt en zat op 't oude peerd,
Weet niet, wat een goed peerd is vveerd,
en bl. 355 als volgt:
Die noyt op een oud peerd en zat,
Wat een goed peerd is, niet en vat.
| |
bl. 162. aanw. 2.
Een goed paard is zoo haast verzuimd. Zoo bij Gruterus III. bl. 141: Een goe paard is zo haast versuymt.
Meijer bl. 80 geeft op: Een goet peert is so vullincs verswymt. Vullincs is spoedig, aanstonds, en verzwijmen is zoowel verzuimen als in flaauwte doen vallen; Meijer teekent verswymt als ademloos gemaakt. Heeft Goedthals werkelijk verswymt, en Meijer dus goed gelezen, dan kan Gruterus met zijn versuymt, hoewel niet onjuist overgebracht, toch wel eene te eenzijdige voorstelling aan 't woord gegeven hebben; want er zou dan meer grond zijn, om aan bezwijmen in den zin van in flaauwte vallen, dan in dien van verzuimen te denken.
| |
bl. 163. aanw. 2.
Het is goed te voet (of: langs den wagen) gaan, als men het paard bij den toom heeft.
Tuinman I. bl. 143 neemt de beide voorstellingen van het spreekwoord bij elkander; maar laat de voorwaardelijke uitdrukking, in het laatste gedeelte van 't spreekwoord aangeduid, achterwege: Neven 't paard, of den wagen, is 't goed te gaan.
Sartorius pr. III. 36 heeft eene gelijke voorstelling; hoewel hij er een gelijkbeteekenend spreekwoord aan verbindt: Nevens 't Schip ist goedt swemmen, ende nevens den Waegen of Rossen ist goet gaen.
Het is goed te voet gaan, als men het paard bij den toom heeft.
De Brune bl. 269 drukt dat aldus uit:
't Is goed te voet te gaen, in 't land,
Wanneermen heeft den toom in d'hand,
gelijk mede bl. 354 op deze wijze:
Hy wandelt met ghemack en zoet,
Die 't peerd leyt by den toom, te voet.
Het is goed langs den wagen gaan, als men het paard bij den toom heeft.
Bogaert bl. 101 heeft alleen het eerste gedeelte van het spreekwoord: Nevens den wagen is 't goed gaen.
Cats bl. 457 heeft het spreekwoord mede zoo; maar zoet heeft hij voor goed in de plaats gebracht, een gelijkbeteekenend spreekwoord daarmede doen zamenvloeien, en daarenboven eene negatieve voorstelling der moeilijkheden als voorafspraak. Zoo zegt hij:
Laet u in geen enghte klemmen,
Kiest veel eer de ruyme baen,
Nevens 't schip is 't goet te swemmen,
By den wagen soet te gaen.
Zonder de voorafspraak op te nemen, wordt het spreekwoord in Sel. Prov. bl. 150 gelijkluidend opgegeven.
Nog vindt men bij De Brune bl. 269 deze voorstelling:
Te voete gaen, dat is wel goed,
Als ons de waghen wachten moet.
| |
bl. 164. aanw. 15.
Hij rijdt (springt, of: is spoedig) op zijn paardje.
Hij rijdt op zijn paardje. Zoo komt de spreekwijze bij geen der verzamelaars voor.
Hij springt op zijn paardje.
In onbepaalde uitdrukking leest men bij Sancho-Pança bl. 51: Seffens op zyn peerdje springen, waarin seffens zooveelals tevens is, dat wil zeggen: te gelijker tijd.
Hij is spoedig op zijn paardje. Zoo bij v. Eijk II. bl. 71, behalve het diminutief, dat wil zeggen: zonder het paardje, maar toch met het paard.
Voor spoedig vindt men verder haast, lichtelijk, straks, ras en seffens achtervolgens in de plaats gebracht, - woorden, wel niet alle synoniem, echter voor de uitdrukking van 't spreekwoord alsof ze 't waren. Met haast zegt Servilius bl. 161*: Hy is zeer haest te paerde; met lichtelijk geeft Sartorius pr. VII. 9 op: Hy soude nu lichtelijck te Paerde wesen; met straks heeft Tuinman I. bl. 275: Hy is straks op zyn paard; met ras leest men bij denzelfden verzamelaar I. bl. 352: Hy is ras op zyn paard, en eindelijk met seffens vindt men bij Bogaert bl. 39: hy was seffens op zyn peerd.
Nog treft men bij Tuinman I. bl. 197 geraken aan: zy geraken te paarde.
In Sel. Prov. bl. 145 wordt van rijden, springen, zijn noch geraken gesproken, maar daaren- | |
| |
tegen eene gelijkbeteekenende spreekwijze opgenomen, hoewel mede in onbepaalde voorstelling. De zamenvloeiing luidt aldus: Cort voor 't hooft, haest te peerde.
| |
bl. 164. aanw. 17.
(Zie ook bl. lxxix.)
Hij spant de paarden achter den wagen (of: den wagen vóór de paarden).
Hij spant de paarden achter den wagen. Zoo bij Tuinman I. bl. 158, Reddingius 12, v. Eijk II. bl. 72, III. bl. 25, Guikema I. 15 en Raven xxxiii. Ook op Landbouwer bl. 71 staat: hij had de paarden steeds achter den wagen gespannen.
In ontkennenden zin leest men bij Modderman bl. 105: die spant de paarden niet achter, maar voor den wagen, en bij Bogaert bl. 92: men spant de peerden niet achter den wagen.
Tusschen doen en laten houdt v. Eijk III. bl. 94 het midden, als hij zegt: die zocht den dissel onder het achterkrat, even als of hij de paarden achter den wagen wilde spannen.
Onbepaald voorgesteld, zegt Servilius bl. 5: Het peert achter den waghen spannen, en bl. 8: De peerden achter den wagen spannen. In eene andere spelling vindt men de eerste voorstelling van Servilius gelijkluidend bij Andriessen bl. 229, en evenzoo de tweede bij Tuinman I. bl. 342 en v. Moerbeek bl. 269.
Met hebben voor spannen in de plaats gebracht, staat in Veeteelt bl. 112: Hij heeft de paarden achter in plaats van vóór de wagen.
Hij spant den wagen vóór de paarden.
V. Nyenborgh bl. 134 geeft het spreekwoord aldus op:
daer de wagen gaet voor 't peert.
In onbepaalden zin leest men bij Servilius bl. 4*: De wagen voer die peerden spannen, en bij Sancho-Pança bl. 36: Den wagen voor de peerden spannen.
De paarden met ossen verwisselende, staat in Motz bl. 31: Hy spant de waghen voor de ossen.
| |
bl. 165. aanw. 16.
Men mag bonte paarden wel overladen.
In Prov. seriosa bl. 30 wordt gezegd: men mach bonten peerden wel verweghen. Verwegen, eigenlijk overwegen, dat is: te veel wicht opleggen, is bij onze vroegere schrijvers zeer bekend. Ook in de Lesarten des Niederrheinischen druckes staat: Men mach bonte pert wal verweghen.
Zooals men tegenwoordig bij de benoeming van bruin of bruintje alleen aan een paard denkt, was dat wellicht met bont of bonte vroeger mede het geval; althans Hoffmann 490 heeft: Men mach bonten wael verweghen, en op Delf bl. 29 staat: men mach bonten wel verweghen.
| |
bl. 166. aanw. 10.
Wacht u: het paard slaat achteruit. Zoo bij Gruterus II. bl. 166, in 't Mergh bl. 42, Sel. Prov. bl. 145 en bij Tuinman II. bl. 172.
Door Gheurtz bl. 75 wordt het spreekwoord aldus opgegeven: Wachter u voï als voï een slaende peert.
| |
bl. 168. aanw. 1.
Geen pak zoo klein, of het bezwaart den vermoeide op den langen weg.
Gruterus III. bl. 146 zwijgt van den langen weg. Hij geeft het spreekwoord in deze woorden op:
Geen pac zo klein, zo dichte,
het en vermoede den moeden lichte.
Vermoeden = vermoeien; wij zeggen nog: ik ben moede en moei.
Meijer bl. 74 heeft op gelijke wijze:
Gheen pack so cleyn, so dichte,
het en verweecht den moeden lichte.
Verwegen, dat hier voor vermoeden staat, wordt door Meijer verklaard voor te zwaar worden, dat eigenlijk de uitwerking is, door verwegen of overwegen aangebracht.
Gruterus III. bl. 143 laat den vermoeide weg, dien hij wellicht als bekend veronderstelt, en heeft bezwaren in de plaats van vermoeden of verwegen: Een paxken kleyn beswaart op lange wegen.
In deze woorden stelt De Brune bl. 67 het spreekwoord voor:
Een packjen dat-men langhe draeght,
Hoe cleen, op 't laetst, den rugghe plaeght.
| |
bl. 170. aanw. 11.
Een wambuis is een goed pand.
Gruterus III. bl. 167 zegt: Schabbeken is goet pand. Schabbe en het verkleinende schabbeke bezigt men hier en daar tegenwoordig nog bloot voor mantel, vandaar dat men zoowel zegt: Iemand op de schabbe komen, als: Iemand den mantel uitvegen (of: uitborstelen). Vroeger verstond men er een slecht manteltje door, en gebruikte het mede voor verschillende opperkleederen in 't algemeen, en voor lakkei-mantel en regenmantel in 't bijzonder.
| |
bl. 171. aanw. 3.
Die zijne pap gestort heeft, kan niet alles weder oprapen. Zoo bij Tuinman I. bl. 111 en Modderman bl. 137: Die zyn pap gestort heeft, kan die niet altemaal weder oprapen, en bij Tuinman I. bl. 178: Die zyn pap gestort heeft, kan ze niet al op raapen.
Cats bl. 435 geeft het einde der zaak op, in plaats van de verrichting zelve:
| |
| |
Tuinman bl. 94 heeft omsmijten voor storten; waardoor een grooter ongeluk wordt teweeggebracht, dat hij zooveel mogelijk tracht te herstellen: Zoo gy uw pap hebt omgesmeten, o schept weêr op.
Hoewel pap mede onder de spijzen te tellen is, spreekt men verder van spijs in 't algemeen, en dus niet van lepelkost alleen, en te recht; want van vele spijzen kan gezegd worden, dat zij, gestort zijnde, niet volkomen opgeraapt kunnen worden, zoodat daarbij altijd iets teloorgaat. Zoo leest men in Prov. seriosa bl. 16: die zijn spijse stort en canse niet al op gherapen, en bij Hoffmann 262 en op Delf bl. 16: Die sijn spise stort, en canse niet al op gherapen.
| |
bl. 173. aanw. 3.
Gelijk partuur kaatst wel in 't spel.
Gheurtz bl. 21 heeft: Ghelycke partueren kaetsty int tspel. Kaetsty kan alleen zijn kaatst dij, zooals men vroeger zei, dat is: kaatst gij, gelijk men heden spreekt. Kaatst gij in 't spel gelijke parturen, er volgt uit: ongelijke dus niet; daarom zal het best zijn, zich bij de eerste te houden, en alzoo met de laatste niet te kaatsen.
| |
bl. 175. aanw. 3.
Hij is naar Rome geweest, en heeft den paus niet gezien. Zoo in 't Mergh bl. 24: Hy heeft te Romen geweest en heeft de Paus niet gesien. Ook Tuinman I. bl. 30 en v. Duyse bl. 216 hebben 't eveneens, behalve is voor 't eerste heeft. Everts 8 zegt: Zij zijn naar Rome geweest, maar hebben den Paus niet gezien.
Vervolgens wordt, onder verschillende vormen, het nuttelooze opgegeven van 't een, indien aan 't ander niet voldaan wordt; waarmede het doel der reize tevens is aangewezen. Zoo heeft Servilius bl. 23*: Wat maket me te Romen, als men den paus niet en siet, en staat op Campen bl. 81: Wat soldick te Romen doen als ick den Paeuwes niet en saghe. Paeuwes is eene verbasterde uitspraak van paus, ofschoon men oudtijds ook pawes zei.
De Brune bl. 210 geeft het spreekwoord vragenderwijze aldus op:
Wat nut van Roomen, of gheniet,
Wanneer-men daer de Paep niet ziet?
Paap of papa is mede de naam van den paus.
| |
bl. 175. aanw. 4.
Waar de paus is, daar is Rome. Zoo bij Hoffmann 751: Waer die paus is, daer is Romen, en op Delf bl. 45: waer die paeus es daer es romen.
In Prov. seriosa bl. 45 staat: waer die paeus is daer is roem. In roem voor Rome kan wel eene woordspeling schuilen: Rome voor de plaats van roem (heerlijkheid, glans) gedacht. In de Lesarten des Niederrheinischen druckes staat ook roem, dat Hoffmann blootweg door Romen overzet, dat metterdaad de echte beteekenis is van 't woord; zooals dan trouwens de canonieke regel, hier als het Latijnsche spreekwoord opgegeven, mede aangeeft.
| |
bl. 176. aanw. 6.
(Zie ook bl. lxxix.)
Die met pek omgaat, wordt ermede besmet (of: Grijp je pek, Daar blijft een vlek).
Die met pek omgaat, wordt ermede besmet. Zoo in 't Mergh bl. 11, Wijsheid bl. 139, Verz. 9, Sermoen bl. 52, Vrijmoedige bl. 86, bij Guikema I. 9 en v. Lennep bl. 163. Ook bij Witsen 381 staat: Die met pek omgaat! besmet zich daarmede, bij Tuinman I. bl. 360, II. bl. 189 en v. Eijk II. bl. 36: Die met pik omgaat, word 'er van besmet, in Winterv. bl. 46: Wie met pik omgaat, wordt er door besmet, en bij Hornstra 28: Wie met pek omgaat, wordt ligt besmet.
Op Campen bl. 87 staat kleven voor besmetten: Weel mit pick om gaet, an dien cleefdet geerne.
Nog vindt men bekladden voor besmetten. Zoo staat op 4 Julij en bij Gruterus I. bl. 99: Die met pek omgaat, werter me beklad, en op 4 Julij 53: Die met pek omgaet wordt er meê beklad.
Wel weder met besmetten; doch omgaan met aangrijpen verwisselende, zegt Lublink Verh. bl. 98: Wie pik aangrijpt, wordt er mede besmet.
Nogmaals met besmetten, of eigenlijk smetten, zooals er staat, maar met behandelen in plaats van omgaan, heeft Modderman bl. 5: Wie pek behandelt zal zich smetten.
Vervolgens wordt van wandelen gesproken. Zoo leest men op Delf bl. 15: die byden picke wandelt wort daer af besmet, bij Gheurtz bl. 15: de by tpech wandeldt wordt daer af besmet, en bij De Jager bl. 418: die by het pick wandelt, die wort daer van besmet.
Hoffmann 254 heeft wanderen, dat voor omgaan, rondgaan vroeger niet ongewoon was, en alzoo met wandelen overeenstemt. Zoo luidt zijne opgave: Die bi den pec wandert, wort daer af besmet.
In Prov. seriosa bl. 16 leest men daarenboven van bespit, niet van besmet. Voor bespit zeggen wij tegenwoordig bespet of bespeet, van bespeten, dat is: aan 't spit brengen. Zoo wordt het spreekwoord opgegeven: die biden pic wandert werter gheerne aen bespit.
Grijp je pek, Daar blijft een vlek. Zoo in 't Mergh bl. 51.
Cats bl. 452 en Modderman bl. 137 laten grijpen weg:
Verder wordt handelen voor grijpen, en krijgen voor blijven in de plaats gebracht. Zoo bij Cats bl.
| |
| |
410, Richardson bl. 25 en Bogaert bl. 67:
terwijl in Sel. Prov. bl. 59 staat:
Ghy kryght haest een vleck.
Eindelijk komt het spreekwoord nog bij Cats bl. 454 in deze woorden voor:
Noyt speelt 'er yemant met het peck,
Die niet en hielt een vuyle vleck.
| |
bl. 177. aanw. 6.
Men moet niet willen vliegen, eer men slagpennen in de vleugels heeft.
Met een verplichtenden aandrang vooraf, luidt de redeneering van Tuinman I. bl. 129 aldus: zy zullen moeten toezien, dat zy niet willen vliegen, eer zy slagpennen in de vleugels hebben.
Met opgave der plaats als aanvangspunt der verrichting, en tevens met verwisseling der vleugels voor vlerken, dat is: met behoud derzelfde werktuigen, die alleen anders worden benoemd, geeft Tuinman I. bl. 166 het spreekwoord volgenderwijze op: Men moet niet uit het nest willen vliegen, eer men slagpennen in de vlerken heeft.
Gheurtz bl. 30 heeft de vleugels voor derzelver slagpennen in de plaats gebracht, en drukt daarenboven eene tegenovergestelde gedachte uit: Hy wil vlieghen eer hy vlöghelen heeft.
| |
bl. 179. aanw. 8.
Hij is in windekens pers.
Sartorius pr. II. 22 doet zijne opgave in deze woorden: Hij is in wijntkens pars, waarin wijntkens voor windekens en pars voor pers beide gewone oude vormen zijn.
| |
bl. 179. aanw. 12.
In den persoon gemist, is geheel gefaald.
Missen en falen hebben malkanders plaats ingenomen, ten aanzien van den persoon en 't geheel. Zoo bij Gruterus III. bl. 166, die zegt: Persoon gefeilt, is al gemist. Feilen en falen zijn synoniem.
Meijer bl. 111 heeft: Persoon ghefaelt, is al ghemist; tis conste parture maken. Bij de behandeling van het spreekwoord: Het is eene kunst, partuur te maken, is reeds de opmerking gemaakt, dat dit waarschijnlijk alleen een spreekwoord van Meijer, niet van Goedthals zal wezen.
| |
bl. 180. aanw. 8.
Hij gaat zijne piek schuren. Zoo bij v.d. Hulst bl. 15. Ook Tuinman I. bl. 284 zegt: Hy schuurt zyn piek.
De Jager Bijdr. bl. 499 geeft in onbepaalde uitdrukking op: zijne piek schuren.
V. Lennep bl. 5 heeft mede eene onbepaalde voorstelling. Maar zijne opgave: Zijn Achterpiek scheeren, zal wel iets anders zijn dan zijne piek schuren; ofschoon hij als de beteekenis er van opgeeft: ‘zich wegpakken.’ Vooreerst is achterpiek naar v. Lennep's beschrijving: ‘achterste schuinte van het schip,’ ook alleen piek genoemd, - en ten andere is scheeren kwalijk met schuren in overeenstemming te brengen. Scheeren kan evenwel in den zin van heengaan genomen moeten worden, en zoo kan zijne piek scheeren of schuren wel hetzelfde willen zeggen.
| |
bl. 183. aanw. 1.
Liever de korte pijn dan de lange.
Gruterus II. bl. 155 heeft het historisch ontstaan van 't spreekwoord, zooals Tuinman althans opgeeft, mede er bij opgenomen. Zoo geeft hij het spreekwoord op:
Lange neus, dunne lippen? Hangen, hangen:
liever des korte pijne, dan de lange.
Ook in 't Mergh bl. 31 vindt men eene gelijke opgave.
Op Aug. 17 wordt de geïllustreerde neus en lippen weggelaten; maar het moedig besluit, in de verklaring van het spreekwoord gelegen, gaat als exceptioneel geval vooraf. Zoo staat er:
beter de korte pijn dan de lange.
En nu Tuinman I. bl. 65 en zijne historie. Vreemd genoeg neemt hij het spreekwoord alleen als verklaring op; terwijl zijn spreekwoord als Gruterus' voorafspraak luidt. Tuinman's spreekwoord is: Scherp geneust, en dun gelipt. Hangen, hangen; waarvan hij deze verklaring geeft: ‘Dit is eene kluchtvertelling van een Engelsman, die verwezen was tot de galg. Een vrouwmensch met een scherpe neus, en dunne lippen, quam om hem van die straffe vry te bidden, en met hem te trouwen. Hy voorspelde niets goeds uit die trony, sloeg haar af, en riep, hangen, hangen. Beter de korte pyn, dan de lange.’
| |
bl. 183. aanw. 4.
Die in het riet zit, heeft goed pijpen maken. Zoo in Wijsheid bl. 139. Ook staat bij Gruterus II. bl. 134, in 't Mergh bl. 11 en Sel. Prov. bl. 80: Die int riet sit heeft goet pypkens te maken.
Verder wordt goed weggelaten, en daardoor het verband tusschen de beide deelen van het spreekwoord verzwakt. Zoo hebben Tuinman I. bl. 130, II. bl. 135, v. Eijk III. bl. 30 en Bogaert bl. 86: Die in 't riet zit, maakt pypjes.
Winschooten bl. 207 laat zelfs 't geheele verband verloren gaan, als hij zegt: hij sit in het riet, en maakt pijpjes.
| |
| |
De Brune bl. 143 doet het werk steelsgewijze, althans onmerkbaar verrichten. Zoo luidt het spreekwoord bij hem:
Een man ghezeten in het riet,
Maect pijpjens, datmen 't niet en ziet.
Op Campen bl. 100 en bij Meijer bl. 47 wordt het maken van pijpen of pijpjes in pijpen veranderd, dat is: het vervaardigen der speeltuigen tot het tonen er aan ontlokken overgebracht. Zoo staat er: Hy heft guet pijpen: hy sit middels int riet. Ook Gheurtz bl. 28 zegt: Hy heeft guetpiepen de int riet sit.
| |
bl. 189. aanw. 13.
Hij komt van Plompardije, niet van Scherpenisse.
De gefingeerde naam Plompardije wordt door v. Alkemade bl. 169 genuanceerd, en tot Plompenhuizen overgebracht; terwijl het komen daarenboven in zijn overgaat. Zoo staat er bij hem: Hy is van Plompenhuysen, en niet van Scherpenes.
Met eene kleine wijziging van den tweeden naam, vindt men ook bij Sartorins pr. III. 86: Ick ben van Plomphuysen, niet van Scherperes.
Vervolgens is 't alleen de afkomst, en niet de tegenstelling tevens, die vermeld wordt. Zoo zegt Servilius bl. 151*: Hi coemt wt plompardien, alsmede bl. 283: Hy coempt cortelingen wt plompardien geloopen, De Brune bl. 62: Het is een man uyt Plompardijen, Sartorius sec. III. 81: Hy is uyt Plomperdyen, en Tuinman I. bl. 207: Hy is van Plompaardyen.
In Adag. quaedam bl. 39 wordt de beteekenis van dit zeggen mede opgenomen:
Het Kint comt uijt Plompaerdien Landt,
want het is sonder memorie en verstant.
| |
bl. 189. aanw. 18.
Het is een pluimstrijker (of: Hij strijkt de pluim).
Het is een pluimstrijker.
Tuinman II. bl. 215 en Gales bl. 35 geven alleen den naam op: een pluimstryker.
Tuinman II. bl. 216 geeft niet alleen de nietigheid dier personen, maar door een epitheton het verachtelijke tevens op: verraaderlyke pluimstrykers.
Tuinman I. bl. 187 heeft alleen eene werking: Pluimstrijken, hier alleen opgenomen, omdat er de bedoeling van eene spreekwijze in ligt.
Idinau bl. 215 voegt er een gelijksoortig werk aan toe: Pluym-strijcken en vleyen.
Verder vindt men de eigenaardigheid der bedoelde personen mede opgenomen. Zoo staat in Prov. seriosa bl. 36: plumen strijckers zijn al geueynst, bij Hoffmann 594: Pluumstrikers sijn al gheveinst, en op Delf bl. 36: Pluym strikers sijn alle gheueynst.
Gheurtz bl. 65 verheft den strijker tot den ridderstand, als hij zegt: Tis een pluym riddere.
Hij strijkt de pluim. In dezen vorm komt de spreekwijze bij geen der verzamelaars voor.
| |
bl. 190. aanw. 19.
Hij is er zoo mooi mede als poes.
Sartorius sec. IX. 2 geeft het spreekwoord eenige uitbreiding; waardoor de beteekenis er van meerder uitkomt: Hy isser soo moy mede als puys, niemandt sijns gelijck. Puys is van poes alleen in uitspraak onderscheiden.
| |
bl. 190. aanw. 20.
Hij is niet voor de poes.
Met de zaak voor den persoon in de plaats gebracht, leest men bij Everts bl. 230: dat was niet voor de poes, en bij v. Eijk II. nal. bl. 42: Het is niet voor de poes.
V. Eijk II. bl. 43 geeft nog het tegenovergestelde op: Het is voor de kat; ofschoon hij er in dat geval (mij dunkt: te onrecht) eene andere beteekenis aan hecht, die nl. van verloren, in plaats van eene kleinigheid.
| |
bl. 191. aanw. 7.
(Zie ook bl. lvii.)
Spring niet verder, dan uw stok lang is (of: uw pols vermag).
Spring niet verder, dan uw stok lang is. Zoo bij Cats bl. 479, in Sel. Prov. bl. 130 (ofschoon met veerder voor verder), in Adag. quaedam bl. 55 en Adag. Thesaurus bl. 60 (hoewel voor de beide laatsten met voorder voor verder), bij Martinet bl. 102, Koning bl. 24, op Gent bl. 127 (maar met het ontkennende en voorop) en bij Roodhuijzen bl. 127-134. Ook Bogaert bl. 83 zegt: Wil niet verder springen dan uw stok lang is.
Tuinman I. bl. 357 heeft het spreekwoord evenals Bogaert, maar voegt er de gevolgen bij, als de gegeven raad niet wordt opgevolgd, en wel in deze woorden: of gy valt in de sloot.
In Sermoen bl. 52 doet men een woord tot aandrang voorafgaan: ik vermaan u, dat gij niet verder springt, dan uw stok lang is.
In Euphonia bl. 524 wordt het springen niet afgeraden, maar als eene bloote kennisgeving aangeduid: die springen verder dan hun stok lang is.
In onbepaalde woorden zegt Idinau bl. 196 mede: Voorder vvillen springhen, dan den stock lanck is.
Zoo ook Sancho-Pança bl. 29, die hooger voor verder in de plaats heeft gebracht: Hooger springen als zynen stok lang is.
Met kunnen reiken voor lang zijn zegt De Brune bl. 270:
En springht niet verder, lieve man,
Als uwe stock wel reycken kan;
| |
| |
terwijl men alleen met reiken bij Schaberg bl. 67 vindt: men moet niet verder willen springen dan de stok reikt.
Met mogen raken eindelijk heeft Sartorius pr. VII. 53: Springht niet verder dan u stock raken mach.
Spring niet verder, dan uw pols vermag. Zoo bij Cats bl. 479: Niemant springe verder als sijn pols vermagh, en in Sel. Prov. bl. 131: Niemandt en springhe voorder als synen pols vermagh.
In den verhalenden vorm leest men op 28 Jan. en bij Gruterus I. bl. 116: Niemand springht verder als sijn pols vermach, en bij De Brune bl. 270:
Niemand verder springhen plach,
Als zijn eyghen pols vermagh.
Vermogen met lang zijn verwisseld, staat bij Winschooten bl. 193: men moet niet verder springen, als de pols lang is, alsmede bl. 309: spring niet verder, als uuw pols lang is, en bij v. Waesberge Geld bl. 172: Springt nooit verder dan de pols lang is.
De Wendt-Posthumus II. bl. 62 heeft wel pols, maar voegt er tusschen haakjes stok achter; opdat men zich in dat werktuig niet vergissen zal: Men moet niet verder springen, als de pols(stok) lang is, of draagt.
Modderman bl. 3 spreekt bepaaldelijk van den polsstok: menigeen, die ver wil springen, denkt niet hoe wijd zijn polsstok strekt.
Niet met pols of polsstok, maar met staf leest men op Campen bl. 27: Die veerder wil springen dan sijn staff vermach, moet vallen.
| |
bl. 193. aanw. 5.
Zijt gij uit de poort, Zoo raakt gij voort.
Cats bl. 457 zegt:
Rocht voor raakte is nog niet geheel verouderd; evenals men tegenwoordig nog menigmaal het verleden deelwoord gerocht voor geraakt hoort gebruiken.
In Sel. Prov. bl. 150 leest men:
Rockje is wellicht eene verminking van rocht je = raak je; ofschoon ck vroeger veelszins met ch verwisseld werd.
| |
bl. 195. aanw. 6.
Het is kwaad te wrijven tegen den post. Zoo in Prov. seriosa bl. 41: tis quaet te wriuen tegen den post, gelijk mede bij Hoffmann 686, met uitlating van te.
In de Lesarten des Niederrheinischen druckes staat voor tegen of teghen, zooals Hoffmann heeft, entghen in de plaats, dat Hoogduitsch is.
Op Delf bl. 41 vindt men in plaats van dit spreekwoord veel eigenaardiger gezegd: tes quaet wriuen tieghen den prekel, dat afzonderlijk op het woord prikkel is opgenomen.
| |
bl. 198. aanw. 10.
Geen pot zoo krom, of hij vangt zijne schijven.
Gruterus III. bl. 164 heeft: Noit pot so slim, hy en vand zyn schyve. Slim is krom of verdraaid, dus scheef. Het oude vanden is bezoeken, in Meijer's Woordenschat bepaaldelijk op het komen bij een zieke toegepast, en in Bilderdijk's Verh. over de Geslachten, bl. 320, met wandelen, dat is: wanden of wenden, in overeenstemming gebracht. Indien vanden mede voor ons vonden van vinden kan genomen worden, zooals Bilderdijk in zijn zooeven aangehaald werk, bl. 337, verzekert, en in dien zin hier voorkomt, dan zou schijve, als eigenlijk een platrond bord, wel voor potdeksel moeten gelden, en het spreekwoord alzoo hetzelfde zijn als: Er is geen pot zoo scheef, of er past een dekseltje op. Als men echter de verschillende lezingen van dit spreekwoord, in de Bijlage bl. 156 opgenomen, aandachtig nagaat, waaronder zelfs die van Zegerus,* van ouder datum dan die van Goedthals, Gruterus' bron, dan vindt men niet alleen geen vanden, of vonden als men wil, maar vinden, zoowelals de andere werkwoorden passen, moeten wezen en krijgen alle in den tegenwoordigen tijd. Dit geeft wel een gegronden twijfel, het genoemde spreekwoord in dezen vorm weder te vinden. Kan daarentegen vanden ook vangen wezen, waarvan ik echter geene voorbeelden ken, dan zal schijve voor geld genomen zijn, en aan het spreekwoord: Geen pot zoo krom, of hij vangt zijne schijven, gedacht moeten worden.
Meijer bl. 77 geeft het spreekwoord aldus op: Noyt pot so slom, hy en vant syne schyue, waar hij slom te recht door ‘gedraaid [eigenlijk verdraaid], krom’ verklaart; maar bij schyue alleen van ‘deksel’ spreekt, en alzoo aan het spreekwoord: Er is geen pot zoo scheef, of er past een dekseltje op, moet gedacht hebben.
| |
bl. 201. aanw. 9.
Het is kwaad wrijven tegen den prikkel.
Op Delf bl. 41 leest men: tes quaet wriuen tieghen den prekel. Het werkwoord prikkelen luidt bij Kiliaen ook prekelen; alzoo het zelfstandig naamwoord prekel = prikkel.
| |
bl. 202. aanw. 5.
Een profeet is niet geëerd in zijn vaderland. Zoo bij Schaberg bl. 71.
Witsen 363 heeft de werking zoowel als de plaats der gebeurtenis omgekeerd, waardoor hij hetzelfde
| |
| |
zegt: Een profeet is niet ongeëerd dan in zijn vaderland.
Met verwisseling van achten voor eeren staat in Magazijn 87: Een Profeet is niet geacht in zijn Vaderland, en bij Modderman bl. 115 evenzoo, maar met nooit voor niet.
Winschooten bl. 219 heeft verheven voor geëerd in de plaats gebracht: geen Propheet is verheeven in sijn eige vaaderland.
Met land, maar in de beteekenis van vaderland, staat in Prov. seriosa bl. 38: ten is geen propheet verheuen in zijns selfs lant, bij Hoffmann 635: Tis gheen prophete verheven in sijns selfs lant, en op Delf bl. 38: ten es gheen prophete verheuen in sijn selfs lant.
Nog vindt men aangenaam voor geëerd bij Cats bl. 543: Geen Propheet is aengenaem in sijn vaderlant.
Ook op Campen bl. 28 leest men: Der en is ghien Propheet angheneem, in sijn vaderlandt. Angheneem, in 't Hoogduitsch angenehm, is ons aangenaam.
| |
bl. 205. aanw. 1.
Het zijn kwade putten, daar men het water in dragen moet. Zoo bij Gruterus II. bl. 148, in 't Mergh bl. 23 en bij Tuinman I. bl. 230. Bij Hoffmann 667 staat mede: Tis een quaet put, daer ment water indraghen moet. (Voor indraghen moet staat in de Lesarten des Niederrheinischen druckes: in mois dragen, en putz voor put.) Ook op Campen bl. 77 en bij Meijer bl. 35 leest men: Het is een quade putte, daermen t water in draghen moet, bij Gheurtz bl. 67: Tis een quaede put daermen twater in draeghen muet, bij Zegerus bl. 60, Gruterus II. bl. 169 en Cats bl. 432: Tsyn quade putten daermen water in dragen moet, en bij Winschooten bl. 198: het is een quaade put, daer men het waater in draagen moet.
Voor kwade putten heeft men niet goede in de plaats. Zoo zegt Cats bl. 432:
Men vint toch noyt de putten goet
Daer in men water dragen moet,
en De Brune bl. 112:
Die putten en zijn nimmers goed,
Daer in men 't water draghen moet.
Het dragen wordt door gieten vervangen op Delf bl. 40: tes een quade put daer men twater al in ghieten moet.
V. Alkemade bl. 137 spreekt van pompen: t' Zyn slegte Putten, daar men 't waater in pompen moet.
Door dragen voor moeten dragen te gebruiken, houdt de voorwaardelijke wijze van handelen op, en wordt er, minder natuurlijk, eene daadwerkelijke handeling voor in de plaats gebracht. Zoo leest men in Prov. seriosa bl. 40: tis een quaet put daerment water in draecht.
Gruterus II. bl. 151 maakt het nog onnatuurlijker, omdat hij daarenboven van een bornput spreekt. Naar den aard van 't woord born, dat door letterkeer bron is, moet er water voorhanden zijn: een drooge put toch kan geen bornput zijn. Zoo staat er: t' Is een quaden bornput, daarmen water in draagt. In 't Mergh bl. 28 komt het spreekwoord eveneens voor.
Bij Gheurtz bl. 42 heeft men nog deze onbepaalde wijze van uitdrukking: In een put water draeghen.
| |
bl. 206. aanw. 6.
De raad vergadert te laat, Als men ten strijde gaat.
Gruterus III. bl. 169 geeft het spreekwoord aldus op:
Den raad scheeren beteekende oudtijds den raad spannen, dat is: raadsvergadering houden.
Meijer bl. 84 geeft de voorwaardelijke uitdrukking onbepaald op:
In deze woorden komt het spreekwoord bij De Brune bl. 331 voor:
De raed te langh wert uyt-ghestelt,
Wanneer men treden moet in 't velt.
| |
bl. 206. aanw. 8.
De vrouwen drijven al haren wandel met den raad des spiegels (of: Eene vrouw kan niet nalaten, zich zelve te zien, als zij voorbij den spiegel gaat).
De vrouwen drijven al haren wandel met den raad des spiegels.
Op Campen bl. 81, bij Meijer bl. 37 en Schrant bl. 276 vindt men deze opgave: Die wyuen drijuen alle haeren wandel, mit raedt des spiegels.
De Brune bl. 360 heeft het altijd aldus tot een veeltijds teruggebracht:
De vrouwen nemen veeltijds raed,
Met 't gheen in 't glas van spieghels staet.
Eene vrouw kan niet nalaten, zich zelve te zien, als zij voorbij den spiegel gaat.
Op de volgende wijze wordt het spreekwoord op Campen bl. 81 en bij Meijer bl. 37 voorgesteld: Een wijff en cans niet laten, wanneer sie voer een spiegel heengaet, sie moet het lelick ansien. De uitdrukking: het lelick ansien zal zooveel willen zeggen als naar het leelijke zien, of haar leelijk gezicht bekijken, gelijk mede met een leelijk oog bezien. Elk dezer voorstellingen laat de constructie toe; welke de eenige ware is, is moeilijk te bepalen, maar alle moeten dienen, om de spiegelkijkster te begekken.
| |
| |
| |
bl. 206. aanw. 12.
Eens gedronken, en daarna raad. Zoo bij Gruterus III. bl. 144.
Meijer bl. 93 heeft weder zijne gewone aaneenhechting bewerkstelligd, gelijk reeds bij het spreekwoord: Veel kouten droogt de keel, is opgemerkt. Zoo luidt Meijer's opgave: Veel cautens drooght seere; eens ghedroncken, ende daernaer raed.
| |
bl. 207. aanw. 9.
Met velen ten strijd, met weinigen ten raad. Zoo op 22 Julij en bij Gruterus I. bl. 115.
Op 20 Julij wordt aan het raadvragen boven het strijden de voorrang gegeven: Met weinighe te raad, met velen te strijt.
Het ten strijd gaan is vervolgens tot een daadwerkelijk vechten overgebracht. Zoo leest men in Prov. seriosa bl. 32: met vele volcs salmen vechten ende met luttel te rade gaen. Voor tweemaal met is de beide reizen mit geschreven door Hoffmann 531; terwijl daarenboven to ra gaen voor te rade gaen in de Lesarten des Niederländischen druckes in de plaats wordt gebracht, en in de Lesarten des Niederrheinischen druckes het geheele laatste deel der zamenstelling ende met luttel te rade gaen met vnd mit wenig raden verwisseld. Op Delf bl. 32 vindt men het spreekwoord als in Prov. seriosa; maar lieden staat voor volcs. Zegerus bl. 41 heeft: Met veel salmen vechten, mz weynich beraden.
| |
bl. 207. aanw. 10.
Snelle raad had veel rouw.
Zoo staat in Sel. Prov. bl. 67: Snellen raadt viel rouwen hat. Viel, of eigenlijk vil, werd vroeger voor veel gezegd.
De Brune bl. 330 heeft het spreekwoord op deze wijze berijmd:
| |
bl. 211. aanw. 19.
Reden is goed tot het spel.
Gruterus III. bl. 167 heeft het spreekwoord aldus: Reden is goet t'allen spelen. Voor t'allen spelen zouden wij zeggen: bij elk spel.
Meijer bl. 88 heeft waarschijnlijk weder twee spreekwoorden ineen doen vloeien; althans Gruterus teekent mede afzonderlijk op: By bescheede is goet geleeft. Zoo luidt Meijer's opgave: By bescheede is goet gheleeft; redene is goet tallen spele. Bescheede is bescheid.
| |
bl. 212. aanw. 10.
Aan een zwak touw (een krank zeel, of: een' kwaden reep) moet men zachtjes trekken.
Aan een zwak touw moet men zachtjes trekken. Zoo in Wijsheid bl. 140: Aan een zwak touw moet men zacht trekken.
Zwak met krank verwisselende, heeft Cats bl. 458: Aen een kranck toutjen moet men sachtjens trecken. Zoo ook in Sel. Prov. bl. 8, evenwel met de spelling toutien en sachtiens voor toutjen en sachtjens. In Zeepl. bl. 78-79 komt het spreekwoord mede op gelijke wijze voor, maar in de tegenwoordige spelling.
Daarenboven met zullen voor moeten in de plaats gebracht, leest men op 23 Junij en bij Gruterus I. bl. 93: An een krank touw, zalmen zachkens trekken.
De Brune bl. 496 heeft zullen noch moeten. Zoo geeft hij het spreekwoord op: Treckt zachtjens aen een krancke touw.
Tuinman II. bl. 152 spreekt van verrot touw, en brengt daarbij niet te sterk voor zachtjes in de plaats: Men moet een verrot touw niet te sterk trekken.
Verder wordt er geene eigenschap genoemd, maar is 't blootweg een touw. Zoo zegt Tuinman II. bl. 22: Trek aan dat touwtje niet, en II. bl. 152: Trek dat touwtje niet te styf.
Aan een krank zeel moet men zachtjes trekken. Zoo komt het spreekwoord bij geen der verzamelaars voor.
Aan een' kwaden reep moet men zachtjes trekken.
In Prov. seriosa bl. 31 wordt het spreekwoord volgenderwijze opgegeven: met een quade repe salmen liselijk trecken. Met of aan iets trekken kan beide van dezelfde zaak in gelijke beteekenis gezegd worden, al naarmate men zich de handeling voorstelt. Liselijc, of lijzelijk, zooals wij nu zouden schrijven, kwam vroeger meermaals voor als bijwoord in den zin van ons tegenwoordig zachtjes.
Met kranken voor kwaden in de plaats heeft Hoffmann 514 mede: Mit enen cranken repe sal men liselic trecken. Ook op Delf bl. 31 staat: met eenen crancke repe salmen liseleken trecken.
In de Lesarten des Niederrheinischen druckes vindt men seyl, dat de Hoogduitsche benaming van touw is, voor repe in de plaats.
Cats bl. 532 eindelijk spreekt nog van lijn, en wel in deze woorden: Aen een broos lijntjen moet men sachtjens trecken.
| |
bl. 213. aanw. 1.
Hij mijdt den regen, en valt in de sloot. Zoo bij Witsen 63 en v.d. Hulst bl. 12. Ook Winschooten bl. 262 heeft: hij mijde den reegen, en hij viel in de sloot.
V. Hall bl. 253 doet het een als een gevolg van het ander voorkomen: die den regen wil mijden, valt in de sloot.
Voor vallen heeft Tuinman I. bl. 298 loopen:
| |
| |
Om den regen te mijden, liep hy in de sloot.
Met schouwen = schuwen voor mijden leest men in 't Mergh bl. 25: Hy schout den regen en valt inde sloot, en bij Sartorius tert. IV. 67: Hy schoude den regen, ende viel in de sloot.
Met schuwen zelf heeft Everts bl. 344: wij wilden den regen schuwen en zullen nog in de sloot vallen, gelijk v. Eijk III. bl. 10: Hij schuwde den regen en viel in de sloot.
Nog spreekt Everts bl. 348 van schuilen: zij wilden voor den regen schuilen, maar vielen per ongeluk in de sloot.
Met loopen in beide betrekkingen, dus èn voor mijden èn voor vallen, heeft Lublink Verh. bl. 97: Hij loopt uit den regen in de sloot.
Voor de eerste werking met ontloopen, nog met gracht in plaats van sloot, en daarbij met redegeving voor de in het spreekwoord gevolgde handeling vooraf, vindt men in Adag. Thesaurus bl. 54: Om niet nat te worden meynde hy den regen te ontloopen, en liep in de gracht.
Evenzoo, maar daarenboven met vermelding der gevolgen aan 't slot, staat in Adag. quaedam bl. 52:
Om niet Nat te worden meijnde hij eens den Regen t'ontloopen.
hij liep inde Gracht, en moest dat met de doodt becoopen.
Modderman bl. 48 spreekt van een herhaald komen, en wel voor drie verschillende plaatsen: droogte, regen en sloot, waarin voor den regen het komen eene dubbele rol vervult. Zoo luidt zijne opgave: men komt uit de droogte in den regen, en uit den regen in de sloot.
Nog deelt De Brune bl. 350 het spreekwoord aldus mede:
Zulck een die meent een plas te mijden,
En valt vvel in de gracht bezijden.
Bezijden in de gracht wil zeggen: aan de zijde der gracht, dus: niet in het midden derzelve.
| |
bl. 213. aanw. 4.
Na regen komt zonneschijn. Zoo op 2 Nov., bij Gruterus I. bl. 116, in Sel. Prov. bl. 9, bij Gales bl. 43, in Magazijn 59, Wijsheid bl. 139, Euphonia bl. 523, bij v.d. Hulst bl. 17, Kerkhoven bl. 53, v. Waesberge Vrijen bl. 63, Guikema I. 3, Bogaert bl. 51, op 3 Nov. 53, bij Raven XX, v. Lennep bl. 175 en in Veeteelt bl. 108. Ook bij Servilius bl. 101 staat: Na regen coemt sonnenschijn, op Campen bl. 105: Na een reghen comt gemeenlick een Sonnen schijn, bij De Brune bl. 221: Nae reghen komter zonne-schijn, alsmede bl. 477: Naer reghen komt de zonne-schijn, en bij Modderman bl. 3: Na regen komt weer zonneschijn.
In Sermoen bl. 51 staat volgen voor komen: Na regen volgt wel zonneschijn.
Ook Anton bl. 50 heeft het spreekwoord zoo, met nog eene verzekering tot aandrang vooraf: altijd heeft in de natuur op regen zonneschijn gevolgd.
In Adag. Thesaurus bl. 58 wordt het spreekwoord in deze woorden opgegeven:
Siet men Sonne-schyn opstaen,
en bij Lassenius II in dezen vorm: Na Regen schynt den Zonne.
Lublink Verh. bl. 109 schrijft de vinding van dit spreekwoord aan Uilespiegel toe. Van dezen snaak ken ik wel 5 spreekwoorden, dat is: die de woorden zei Uilespiegel in zich opnemen; maar dit spreekwoord is toch waarlijk niet op zijn Uilespiegels. Dan het is, zoo het was, Lublink's opgave luidt: Na regen volgt zonneschijn, zegt Uilenspiegel.
De Brune bl. 415 heeft een raad vooraf, die juist uitdrukt, wat het spreekwoord zeggen wil. Zijn dubbel-spreekwoord luidt aldus:
Verliest gheen hoop, in druck of pijn;
Naer reghen comt een zonne-schijn.
Voor den zonneschijn wordt vervolgens schoon weder in de plaats gebracht. Zoo door Zegerus bl. 46: Naer reghen coempt schoon weder, en in Adag. quaedam bl. 50 en Adag. Thesaurus bl. 51: Naer regen komt schoonweder.
Idinau bl. 69 laat komen weg: Naer reghen, schoon vveder.
Richardson bl. 36 spreekt over 't mooie weêr. Zoo zegt hij: Na den regen komt mooy weer.
Gheurtz bl. 53 doet zijne opgave in deze wel eenigszins vreemde constructie: Na suet comt dat suet na reghen scoon weer. Suet is zoet. De voorstelling leidt tot het denkbeeld, om aan den regen zoowelals aan 't schoon weêr eene zoete, dat is: goede eigenheid toe te kennen. Zoo is 't, alsof men zeggen wil: na zoeten (of zachten) regen komt zoet (of mooi) weêr. Het zou echter kunnen zijn, dat het eerste suet eene schrijffout was voor suer = zuur; en dan is de zin in orde.
| |
bl. 213. aanw. 10.
Zelden gaat een hevige wind liggen zonder regen.
In Prov. seriosa bl. 47 wordt het spreekwoord in dezen vorm opgegeven:
groot wint sonder reghen.
Die constructie wordt door alle verzamelaars volgehouden. Met veranderde spelling vindt men het spreekwoord evenzoo bij Hoffmann 786, op Delf bl. 47, bij Gruterus III. bl. 168, 175 en Meijer bl. 70. Ter verklaring van het zeldzame geval, dat de naauwkeurige Gruterus tweemaal hetzelfde spreekwoord in gelijken vorm heeft, dient, dat er eerst selden en later zelden staat, en Gruterus' verzameling alphabetisch gerangschikt is.
| |
| |
| |
bl. 214. aanw. 14.
Niemand is buiten regt geboren. Zoo bij Gruterus III. bl. 163.
Meijer bl. 109 heeft: Niemant is bouen recht ghewasschen, ende niemant en is buyten recht gheboren. Aan deze bijeenvoeging van twee spreekwoorden heeft Meijer waarschijnlijk geen schuld: de verbinding ende, als en geschreven, leidt mij tot die veronderstelling. Gruterus, het spreekwoord bij Goedthals vindende, gelijk Meijer 't opgaf, nam wellicht daarom alleen het laatste gedeelte er van op, omdat hij reeds in zijn eerste Deel had opgeteekend: Niemand is t'recht ontwossen, dat hij van Spieghel overnam, die 't op 23 Aug. plaatste.
| |
bl. 219. aanw. 18.
Men behoeft hem van den tongriem niet te snijden.
Gheurtz bl. 50 geeft op: Men behueft hem van die tongreep niet te snijen. Reep is hier niet anders dan riem: men zegt zoowel in reepen, als in riemen snijden. De tongreep is dus zoowelals de tongriem het membraan, waarmede de tong onder in den mond bevestigd is, en dat, zich te ver uitstrekkend, eene kleine operatie vereischt, om het spreken niet onmogelijk te maken.
| |
bl. 220. aanw. 6.
Hij is gaarne aan de rij.
Op Campen bl. 14 staat: Hy waer gheerne an den rey. Rei is dans- of zangrei; zoodat het spreekwoord eigenlijk zegt: hij wil gaarne meêdansen of meêzingen, of liever nog: hij zou wel gaarne dansende meêzingen. Te Rotterdam zegt het volk ruien voor zulk reien. Aan de rij of reeks zijn, zal dus wel niet hetzelfde willen zeggen.
| |
bl. 220. aanw. 7.
Hij loopt met eene halve rijf over het veld. Zoo bij Sartorius tert. III. 5.
Gheurtz bl. 50 heeft riem voor rijf. In onbepaalde uitdrukking zegt hij: Met een halve riem over tvelt loopen. Ik weet dezen riem niet te plaatsen, en kan niet uitmaken, of het woord mede, zooals rijf, voor hark of dergelijk werktuig gebruikt werd.
| |
bl. 220. aanw. 12.
Onder den rijkdom is 't goed rapen.
Alle verzamelaars hebben rijken, dat is: rijke menschen, in plaats van rijkdom. Zoo staat in Prov. seriosa bl. 35: onder den rijcken is goet rapen, bij Hoffmann 573: Onder den riken is goet rapen, op Delf bl. 34: onder den rijken eest goet rapen, en bij Gheurtz bl. 55: Onder den rycken is guedt raepen.
| |
bl. 221. aanw. 2.
Die alles van te voren (of: vooruit) wist, was vroeg (of: spoedig) rijk.
Die alles van te voren wist, was vroeg rijk. Zoo bij Tuinman I. bl. 175.
Bogaert bl. 87 heeft het spreekwoord mede zoo, maar met de woorden had ik vooraf, eene verkorting van had ik dat geweten! Met die woorden geeft men dus hetzelfde te kennen als door het spreekwoord zelf; zoodat het als eene versterkte uitdrukking daarvan kan worden aangemerkt.
Die alles van te voren wist, was spoedig rijk.
Met haast voor spoedig zegt Gruterus II. bl. 133: Die alles te voren wist, zoude haast rijc worden. Zoo ook in 't Mergh bl. 10, gelijk mede, maar met eenigszins andere spelling, in Sel. Prov. bl. 82.
Op Campen bl. 63 vindt men geluk voor alles in de plaats gebracht. In deze woorden leest men er het spreekwoord: Die zijn gheluck te voeren wuste, die solde haest rijcke worden. Voeren = voren; wuste = wist; solde = zoude.
Die alles vooruit wist, was vroeg (of: spoedig) rijk. In geen dezer beide vormen komt het spreekwoord bij een der verzamelaars voor.
De Brune bl. 89 geeft nog deze lezing:
Wist yemant, vvatter zou gheschien,
Hy vvaer rijck, met een omme-zien.
Eindelijk geeft Cats bl. 504 het spreekwoord naar zijne beteekenis in 't algemeen aldus op:
Wist yemant wat geschieden sal,
gelijk mede op deze wijze:
Wist yemant wat gebeuren sou,
Hy dede schier al wat hy wou,
en De Brune bl. 89 als volgt:
Die d'onghevallen wist te vooren,
Hy hadde noyt gheen goed verlooren.
| |
bl. 221. aanw. 12.
Hij is de rijkste, die er leeft, Die genoegt, met dat hij heeft. Zoo op 2 Oct. en bij Gruterus I. bl. 110:
't Is de rijkste die 'er leeft,
die genoegt met dat hi heeft,
en in Adag. quaedam bl. 39:
Hy is den Rycksten die daer leeft,
die sigh genoeght met het gone hij heeft.
Hetgone is verouderd voor hetgene; ons volk zegt nog hetgeune of hetgunt. Ook bl. 62 staat:
T'is den Rijcksten die daer leeft,
die sigh genoeght met geen hy heeft.
Dat hij heeft is 'tgeen God geeft bij De Brune bl. 161. Zoo zegt hij:
Hy is de rijckste, die daer leeft,
Die hem vernoegt, met 't geen God geeft.
In Adag. Thesaurus bl. 36 wordt het genoegen, dat is: vergenoegen, met content zijn verwisseld. Zoo staat er:
| |
| |
Hy is den ryksten, die 'er leeft,
Die content is met 't gon hy heeft.
Naar de vorige opmerking is 'tgon zooveelals 'tgeen.
Verder is er van eene overtreffing geene sprake meer, dat is: men spreekt van rijk, niet van rijkst; terwijl daarenboven genoeg hebben door tevreden zijn wordt uitgedrukt. Zoo zegt Zegerus bl. 18: Die is rijck die metten sijnen te vreden is, staat bij Gruterus II. bl. 134 en in 't Mergh bl. 11: Die is ryck die met tzyne te vreden is, hebben De Brune bl. 81 en Willems III. 174:
Hy is wel rijck, met goede reden,
Die met zijn armoed is te vreden,
en leest men nog bij De Brune bl. 282:
De man die is zeer rijck ghewis,
Die met het zijn te vreden is.
Op Campen bl. 16 wordt het spreekwoord aldus opgegeven: Hy is rijck genoech, die hem laet benuegen. Het werkwoord genoegen of, zooals wij thans meer zeggen, vergenoegen heette oudtijds noegen, dat om de werking te versterken door be voorafging. Hooft vooral heeft zeerveel woorden, die be voorophebben, welke thans niet meer in gebruik zijn. Zoo is het oude benuegen = benoegen ons tegenwoordig vergenoegen. Door de verschillende spellingen van de woorden genoech en benuegen schijnt aan geene woordspeling gedacht te zijn.
De Brune bl. 82 geeft eindelijk het spreekwoord naar zijne beteekenis in 't algemeen nog aldus op:
Een hert te vreden met het zijn,
Gheen grooter goed en kan-der zijn,
alsmede op deze wijze:
Die zich vernoeght, met dat God gheeft,
In rijckdom en in weelde leeft.
| |
bl. 221. aanw. 20.
Vroeg aan den wijn, maakt spade rijk.
Bij Gruterus III. bl. 170, Meijer bl. 68 en Schrant bl. 277 vindt men het spreekwoord aldus opgegeven:
Het oude tylick, nog tegenwoordig, doch in anderen zin, tijdelijk, is vroegtijdig. In den wijn zegt zooveelals te midden van den wijn; wij zeggen: onder een glas wijn zitten.
| |
bl. 222. aanw. 1.
Wie rijk wil worden, moet zijne ziel eenen tijd lang op den tuin hangen, en als hij rijk is, haar er weder afnemen.
Op Campen bl. 39 en bij Meijer bl. 19 staat: Weel, rijck wil worden, die moet sijn sicle, een tijtlanck op den tuyn hangen, ende wan hy rijck geworden is, weder her af nemen. Weel is Saksisch dialect voor wie; wan = wanneer. Her heeft hier de gewone beteekenis van nog eens; dat het woord bij het gelijkbeteekenende weder staat, is om den nadruk te vergrooten of de uitdrukking te versterken.
Voor een tijd lang staat een jaar; terwijl het laatste gedeelte van het spreekwoord niet voorkomt. Zoo bij Servilius bl. 219: Wildy rijc werden, soo moet ghy v ziel een iaer op de tuyn hanghen.
Hetzelfde denkbeeld wordt door Gheurtz bl. 74 aldus uitgedrukt:
Wie foortselyck rycdom wil vangen
muet syn siel een wyltyts over treck hangen.
Foortselyck is, zooals wij zeggen, par force, dat is: met kracht of geweld. Rek of rak, zooals mede gezegd wordt, is nog eene machiene, waarop men goed te drogen hangt; zoodat het met tuin, voor heining of omheining, in beteekenis overeenkomt.
Tuinman I. bl. 28 heeft alleen de onbepaalde uitdrukking: de ziel op den tuin te hangen.
De Brune bl. 162 heeft een anderen raad voor de behandeling der ziel. Hij zegt:
Die rijck wil werden, moet zijn ziel,
Verpanden, als een looze fiel.
Ficl is hetzelfde woord als ons fielt.
| |
bl. 222. aanw. 5.
(Zie ook III. bl. vii.)
Vroeg rijp, vroeg rot; Vroeg wijs, vroeg zot. Zoo bij Cats bl. 453, in 't Mergh bl. 57, Sel. Prov. bl. 3, bij v. Alkemade bl. 118, Tuinman II. bl. 7, Reddingius 38, v.d. Hulst bl. 7 en Modderman bl. 132.
Bij v. Alkemade bl. 34 vindt men het spreekwoord mede zoo, maar met omgekeerde volgorde voor de deelen:
Willems VIII. 193 bindt er een ander spreekwoord aan vast:
Niets dat zoo wel gedydt,
Cats bl. 413 doet op dit spreekwoord niet minder dan eene rij van 14 andere volgen, die hij alle als schakels verbindt, en tot een geheel doet zamenvloeien. Elke regel, volgende op de beide eerste, bevat een spreekwoord, uitgezonderd de beide laatste spreekwoorden, die elk uit twee regels bestaan. Zoo luidt Cats' spreekwoord:
Vroegh sneegh, vroegh slecht.
Vroegh heer, vroegh knecht.
Vroegh waert, vroegh gast.
| |
| |
Vroegh valck, vroegh uyl.
Vroegh henghst, vroegh guyl.
Vroegh kout, vroegh heet.
Vroegh vyer, vroegh asch.
Vroegh somer, quaet gewas.
Vroegh te wijn, vroegh bedorven,
Vroegh dronckaert, vroegh gestorven.
Vroegh geleert, vroegh vergeten,
Vroegh gebroeckt, vroegh bedreten.
In 't Mergh bl. 57 komt dezelfde rij voor, maar niet als één spreekwoord opgegeven. Elke twee rijmregels vormen een spreekwoord, zoodat er daar 9 spreekwoorden achtervolgens worden opgesomd, waarvan, behalve het eerste en de beide laatste, elk spreekwoord eene combineering van tweeën, dat is: eene koppeling is.
Uit die 15 spreekwoorden, door Cats aaneengesmeed, zijn er in Sel. Prov. bl. 68 vrij willekeurig 5 genomen en toteengebracht, nl. het eerste (evenzoo opgegeven als door v. Alkemade bl. 34), derde, tiende, elfde (met de foutieve opgave hout voor kout) en twaalfde. Het verzamelde geheel is hiervoor in de Bijlage opgegeven bij het spreekwoord: Vroeg meester, laat knecht.
De Brune bl. 205 heeft voor elk vroeg evenzoo-veelmaal haast geschreven:
Het eerste gedeelte van 't spreekwoord: Vroeg rijp, vroeg rot, komt afzonderlijk voor bij v. Alkemade bl. 48, Guikema I. 7 en op Appel bl. 526-527.
V.d. Venne bl. 209 heeft mede het eerste gedeelte afzonderlijk als spreekwoord opgegeven, en wel in dezen vorm: Wat vroegh rijpt, wil haest rotten.
Ook het tweede gedeelte van 't spreekwoord: Vroeg wijs, vroeg zot, wordt als een geheel opgegeven bij Everts bl. 228 en op 5 Febr. 53.
Het tweede vroeg wordt eindelijk nog door oud vervangen. Zoo leest men bij Servilius bl. 95*, Zegerus bl. 64, op 5 Febr., bij Idinau bl. 260, Gruterus I. bl. 121 en in Adag. quaedam bl. 67: Vroech wijs, out sot. Men schijnt hier het tegenovergestelde te willen zeggen: oud voor laat genomen, alzoo het omgekeerde van vroeg. De beteekenis is echter voor beide uitdrukkingen dezelfde. Die vroeg wijs is, is niet verre van de neuswijsheid, en wordt alzoo als wijsneus begroet. Die vroege wijsheid heeft noodzakelijk ten gevolge, dat de ware wijsheid altijd uitblijft, en leidt dus tot eene spoedige, dat is: vroege zotheid; de wijsneus wordt alzoo later, dat is: als hij oud is, een zot.
| |
bl. 223. aanw. 15.
Ik wil hem slaan met lange roeden.
Op Campen bl. 105 staat: Ick wil hem slaen mitter langer roeden. Mitter langer roeden is met de lange roede, niet roeden.
| |
bl. 224. aanw. 2.
Het stinkt zeven roeden in den wind. Zoo bij Tuinman I. bl. 99.
In Euphonia bl. 523 is 't een uur, niet zeven roeden; terwijl de zaken, die den geur van zich afgeven, bepaaldelijk worden opgegeven: de adelijke namen vooral ruiken, een uur in den wind.
Verder is 't weêr de oude lengte; ofschoon thans de eer aan eene dame is. Tuinman I. bl. 82 noemt haar zelfs een ‘Venusje of nettertje,’ van wie hij zegt: Zy stinkt zeven roeden in den wind.
| |
bl. 225. aanw. 17.
Rust maakt roest (of: Dat rust, roest).
Rust maakt roest. Zoo bij Cats bl. 502, Richardson bl. 31, Reddingius 25, Modderman bl. 84 en Bogaert bl. 100.
Scheltema II. bl. 21 heeft veroorzaken voor maken: Rust veroorzaakt roest.
Dat rust, roest. Zoo bij Tuinman I. bl. 140 en v. Zutphen II. 22.
Niet van eene zaak, maar van een persoon spreekt v. Alkemade bl. 47, 118: Rust ik, soo roest ik.
De eerste vorm van 't spreekwoord heeft twee zelfstandige naamwoorden rust en roest, en de tweede vorm van deze hunne werkingen rusten en roesten, - v.d. Venne bl. 215 zeilt midden door: hij heeft het zelfstandig naamwoord rust en het werkwoord roesten, als hij zegt: rust roest.
| |
bl. 225. aanw. 18.
Die in roet handelt, maakt zijne vingeren vet. Zoo bij Tuinman II. bl. 189: Die roet handelt, maakt zyne vingeren vet.
Verder wordt van een liefhebberij-werk gesproken. Gruterus III. bl. 139 zegt: Die t'ruet handelt maact geern zyn vingren vet. Bij ruet heeft de gewone klankwisseling met roet plaats. Ook Meijer bl. 79 heeft: Die troot handelt, maect gheerne syne vingheren vet. Root is Nedersaksisch voor roet.
Modderman bl. 137 heeft hanteeren voor handelen: wie roet hanteert, maakt de vingers vet.
| |
bl. 226. aanw. 1.
Men zal hem met roggestaarten buigen.
Op Campen bl. 4 vindt men eene combinatie van vier spreekwoorden, waarvan het opgegevene het laatste is, en waarvan Meijer de beide middelste als één geheel heeft opgenomen. Zoo luidt het viertal: Men solde hem mit vuyl eyeren smijten, mit gruepen dreck smijten, mit honden wtder stadt hessen mit Ruchchen sterten stupen. De gruep, dat
| |
| |
is: de groep of grup of grep, is eene goot achter de koeien, waarin haar drek valt, en niet, zooals Meijer bl. 4 zegt, eene greep of handvol. Hessen is al hes! of hus! roepende wegjagen, anders hitsen, aanhitsen, het Fransche hisser. Ruchchensterten zijn rugge- of roggestaarten. Stupen of stuipen was vroeger zeer gewoon voor buigen; ofschoon ook voor geeselen, slaan, dat hier wellicht de bedoeling is.
| |
bl. 227. aanw. 6.
Het klinkt zoo nieuw, alsof het te Rome donderde.
Op Campen bl. 59 en bij Meijer bl. 28 vindt men deze constructie van 't spreekwoord: Het gift my wel so nye, als oft icket te Romen hoerde donderen. De uitdrukking gift nye = geeft nieuw duidt een vreemd treffen, een ongewoon klinken aan.
| |
bl. 230. aanw. 4.
Er spruiten zulke goede roosjes uit als er afvallen (of: Zulke schoone rozen wassen, als er vergaan).
Er spruiten zulke goede roosjes uit als er afvallen.
De tegenstelling wordt in Sel. Prov. bl. 185 wel eenigszins weggenomen, als bloeien voor afvallen in de plaats komt; maar daar het bloeien spoedig in een afvallen overgaat, kan de tegenstelling tusschen spruiten en bloeien zoowel bestaan als tusschen uitspruiten en afvallen. Zoo staat er: Soo goede roosjes spruytender alsser bloeyen.
Zulke schoone rozen wassen, als er vergaan. Zoo bij Gheurtz bl. 3: Also schoone roosen wassen als vergaen.
Met schoone door goede, wassen door spruiten en vergaan door uitgaan vervangen, leest men bij Sartorius pr. X. 83: Soo goede Rooskens spruytender alsser uytgaen.
| |
bl. 230. aanw. 8.
Onder de roos. Zoo bij v. Alkemade bl. 43, Lublink Br. bl. 94-95, 100, v. Eijk I. nal. bl. 46 en v. Lennep bl. 180. Ook op Campen bl. 122 staat: Tis onder die Roese, bij Tuinman I. bl. 36, op Sept. 10 en bij v. Zutphen I. 37: 't Is onder de roos, en bij Gales bl. 45: dit onder de Roos.
Gheurtz bl. 36 voegt er zeggen aan toe: Hier onder die roose gheseyt.
Nog heeft Gheurtz bl. 74 blijven er bij; terwijl hij daarenboven de gelegenheid opgeeft, waarbij men de spreekwijze bezigt:
Wat my kouten ofte bedryven
Dat sal onder die roose blyven.
| |
bl. 231. aanw. 1.
(Zie ook bl. lxxix.)
Strooi geene rozen voor de varkens. Zoo op 9 Mei 53. Ook op 9 Mei en bij Gruterus I. bl. 119 vindt men: Stroyt geen rozen voor varkens, bij Sartorius pr. I. 11: Stroyt geen roosen voor verckens, en bij Tuinman bl. 83: Strooit geen roozen voor een zwyn.
Gheurtz bl. 51 heeft het spreekwoord mede op gelijke wijze, maar in dezen vorm: Men sal gheen roosen voï die verckens stroyen.
Verder is 't geene raadgeving meer, maar een bloot zeggen. Zoo op Campen bl. 50: Tis al Roosen voer die verckens gestroijt, bij Sartorius pr. V. 19: Ghy stroeyt Roosen voor Verckens, bij Tuinman I. bl. 372: 't Is roozen voor de verkens gestrooit, bij (Folie I. 527): Hy stroyd Roozen voor de Varkens, bij Gales bl. 45: het waren roozen voor de varkens gestrooit, en bij v. Eijk II. bl. 87, III. bl. 52: 't Is rozen voor de varkens gestrooid.
Tuinman II. bl. 30 heeft vragenderwijze de voorstelling van een vergeefsch werk: wat strooit men roozen voor verkens?
V. Alkemade bl. 151 geeft dit als onnoodig op: t' Is onnodig roosen voor Varkens gestroyt.
Sartorius sec. X. 83 noemt het verdrietig: Het is verdrietigh roosen by Verckens te stroyen.
Nog wordt het werk onbepaald opgegeven. Zoo door Gheurtz bl. 57: Roosen voï die verckens stroyen, door Idinau bl. 61: Roosen veur verckens stroyen, en door De Jager bl. 419: als roosen voor de verckens gestroyt.
De Brune bl. 200 heeft zaaien voor strooien in de plaats gebracht, en daarenboven het werk voor zotternij verklaard:
Het is een zot, die 't hooft om-draeijt,
Die roozen voor de verckens zaeyt.
In Veeteelt bl. 129 spreekt men van spreien en van 't hok der varkens: Dat zijn rozen in het varkenshok gespreid.
Eindelijk vindt men de besnoeiing van 't spreekwoord door werker en werk beide weg te laten, en alleen een naam op te geven. Zoo bij v. Alkemade bl. 124: Roosen voor Varkens, en bij Tuinman bl. 3: Roozen voor het zwyn.
| |
bl. 233. aanw. 4.
Hij heeft het in den rug.
Op Campen bl. 23 vindt men eene dubbele voorstelling der spreekwijze, waarvan de laatste tot opheldering of verklaring van de eerste schijnt te moeten dienen: Die rugge doet hem wee, hy can sich niet bucken, Hy can niet arbeyden.
| |
bl. 234. aanw. 6.
Die zijn' tijd in rust wil leven, Moet hooren en zien, en 't beste geven.
Richardson bl. 26 zegt: Die sijn tijdt in rust wil leven, Moet hooren en sien, en 't beste spreken. Het spreken zal wel eigenlijk de meening zijn; ofschoon die ook door geven, in den zin van er toe
| |
| |
doen, kan worden uitgedrukt. Zoo ook in 't Engelsch, aangewezen door and say the best. Maar best rijmt er op rest, ons rust. Blijkbaar heeft Richardson een rijmpje willen geven, niet alleen, omdat hij moet met eene hoofdletter doet beginnen, maar vooral, omdat hij er een nieuwen regel meê aanvangt. Wellicht heeft hij den zin met geven niet begrepen.
| |
bl. 237. aanw. 1.
Daar geene schaamte is, is geene vrees. Zoo bij Gruterus II. bl. 129: Daar geen schaamte is, en is geen vreese.
In Sel. Prov. bl. 236 wordt de deugd aan de vreeze toegevoegd: Daer geen schaemt en is, daer is geen vreese, of deugt.
| |
bl. 237. aanw. 5.
Waar vrucht is, daar is ook schaamte.
Bij Gruterus II. bl. 166 en in 't Mergh bl. 42 staat: Waar vrucht is, daar is ooc schaem. Schaam voor schaamte was vroeger zeer gewoon, gelijk thans nog in de zamenstellingen schaamachtig, -rood, -schoenen en andere meer.
In den druk van 1660 staat in 't Mergh vorcht voor vrucht, dat hetzelfde woord is door letteromzetting. Dit vrucht, dat verouderd is, beteekent vrees, zooals nog in godsvrucht. In 't Hoogduitsch luidt het furcht. Het spreekwoord staat dus lijnrecht tegenover een ander, dus luidende: Daar geene schaamte is, is geene vrees.
| |
bl. 237. aanw. 11.
Den wolf het schaap aanbevelen.
Gheurtz bl. 8 heeft bevelen voor aanbevelen: Den wolf ist tschaep bevoolen. Ook op 24 Sept. 53 staat: Den wolf is 't schaep bevolen.
Zoo ook bij Sartorius pr. IV. 64 en De Jager Bijdr. bl. 113, maar met wolf en schaap in andere volgorde opgenoemd: 't Schaep den Wolff bevolen. V. Eijk II. nal. bl. 44 heeft mede: Het schaap is den wolf bevolen.
Verder wordt gezegd, dat de genoemde verrichting niet geschieden moet. Met aanbevelen heeft Modderman bl. 137: het schaap zij den wolf niet aanbevolen, en met bevelen leest men bij Tuinman I. bl. 366: men moet aan den wolf het schaap niet bevelen.
Voor de laatstgenoemde verrichting heeft DeBrune bl. 241 een woord tot aandrang vooraf. Zoo zegt hij:
Het oud' en goede woord ghebiet;
Beveelt het schaep de vvolven niet.
Eindelijk doet men een gelijkbeteekenend spreekwoord met dit toteenvloeien. Zoo bij Servilius bl. 233: Der catten is den kase beuolen, ende den woluen dat schaep. Gelijke vereeniging of zamenparing heeft v. Moerbeek bl. 246: Hy heeft de kat den kaas, den wolf het schaap bevolen.
| |
bl. 237. aanw. 13.
De wolf eet wel getelde schapen. Zoo in Prov. seriosa bl. 19, op 24 Jan., bij Gruterus I. bl. 97, Sartorius sec. V. 74 en Willems Reinaert bl. 297. Ook bij Hoffmann 316 staat: Die wolf it wael ghetelde schapen, op Delf bl. 19: die wolf eet wel ghetelde scapen, bij Servilius bl. 244: Die wolf eet ooc getelde scapen, bij Gheurtz bl. 10, in 't Mergh bl. 8, bij Tuinman I. bl. 236, 356 en v. Eijk II. bl. 97: De wolf eet wel een ghetelt schaep, bij Zegerus bl. 11: Die wolf eet ooc wel ghetelde schapen, en in Sel. Prov. bl. 116: Den wolf eet oock ghetelde schapen.
Willems VIII. 94 heeft een motief vooraf:
Gaet op 't getal niet liggen slapen;
De wolf eet wel getelde schapen.
Op Campen bl. 128 staat ongetelde voor getelde; zoodat de tegenstelling vervalt, en het geheele woord kan worden gemist. Wellicht is 't aan misverstand, mogelijk ook aan eene drukfout te wijten. Er staat: Een Wolff eet wel ongetelde Schapen.
| |
bl. 239. aanw. 6.
Hij praat, alsof hij eene schapeschaar in zijn' zak had.
Alle verzamelaars hebben schoer, niet schaar. Zoo staat bij Folie I. 165 en De Jager Bijdr. bl. 113: Hy praat of hy een schape-schoer in sijn sak had, bij v. Eijk II. nal. bl. 45: Hij praat als of hij een schaapschoer in zijn zak had, en in Huisvriend II. bl. 359: Hij praat, als of hij een schaapschoer in zijn zak had. Het woord schoer, dat oudtijds voor scheur gebruikt werd, en men tegenwoordig algemeen als schouder verstaat, bezigt men mede voor vlaag, hetzij donder- of regenvlaag. De verzamelaar der spreekwoorden in den Huisvriend verklaart schoer door schaar, wel zonder redegeving, maar toch te recht. Dit schoer kan alleen schoor zijn (de e als verlengletter gebruikt), dat is: schaar. Men denke slechts aan scheeren, geschoren.
| |
bl. 239. aanw. 10.
Jonge schapen sterven zoowel als oude.
In Motz bl. 2 komt het spreekwoord aldus voor: So gheringhe steruen ionghe schapen als oude. Het Fransche spreekwoord heeft aussi tost, dat is: evenspoedig, voor so gheringhe, dat ook met de beteekenis van 't woord overeenkomt. Het oude ghéring toch (met den klemtoon op ghé) is een bijwoord, dat spoedig beteekent.
| |
bl. 239. aanw. 13.
Men moet de schapen scheren, al naardat ze wol
| |
| |
hebben. Zoo bij v. Eijk II. bl. 80. Ook Cats bl. 515 heeft: Men moet de schapen scheeren naer sy wolle hebben, evenals men bij Tuinman I. bl. 140, 346 en in Veeteelt bl. 125 vindt: men moet de schaapen scheeren, naar dat ze wol hebben.
Gelijkbeteekenend, maar in anderen vorm, komt het spreekwoord bij v. Alkemade bl. 131 voor: Scheert de schapen na ze wol hebben. Zoo ook in 't Mergh bl. 56, met verzwijging van hebben: Scheert de Schapen nae de wol.
Niet aanradenderwijze, maar in den verhalenden vorm zegt v. Eijk III. bl. 31: Hij scheert de schapen, al naar dat zij wol hebben, en Guikema II. 18: Hij scheert het schaap, naar dat het wol heeft.
De Brune bl. 305 heeft kunnen ontbeeren voor hebben, dat in de gevolgen op hetzelfde neêrkomt:
Men moet de schapen altyds scheeren,
Naer dat zy konnen vvol ont-beeren.
Bij Gheurtz bl. 50 is ruig zijn voor wol hebben in de plaats gebracht, dat almede hetzelfde denkbeeld uitdrukt. Zoo leest men er: Men muet die schaepen scheeren na sy ruych syn.
| |
bl. 240. aanw. 13.
Die de schade heeft, heeft den spot toe (of: behoeft voor den spot niet te zorgen, ook wel: Spot en schade gaan gaarne zamen).
Die de schade heeft, heeft den spot toe.
Zoo leest men op Campen bl. 16: Die den scaden heft, die heft den spot daer toe. Heft is heeft.
Die de schade heeft, behoeft voor den spot niet te zorgen.
Op 6 Junij en bij Gruterus I. bl. 98 staat durven voor behoeven, dat in 't gebruik als zoodanig niet vreemd is. Wij zeggen nog nooddruft, dat is: nooddurft, wat de nood behoeft. Zoo staat er: Die de scha heeft, durf voor de spot niet zorghen.
Sterker uitgedrukt, door kunnen voor behoeven in de plaats te brengen, heeft Lassenius xxx: Die den schade heeft kan voor den spot niet zorgen.
Verder staat vreezen voor zorgen, en zulks te recht; want zorgen heeft hier de beteekenis van bezorgd zijn, dat is: vreezen of zich bekommeren. Zoo in Winterv. bl. 45: Die schade heeft, behoeft voor den spot niet te vreezen.
Spot en schade gaan gaarne zamen.
Met komen, niet met gaan, leest men bij Gruterus III. bl. 168: Spot en schade komen geerne te zamen.
| |
bl. 241. aanw. 2.
Door schade en schande wordt men wijs (of: Men moet leeren met schade of met schande).
Door schade en schande wordt men wijs. Zoo in Magazijn 43: Met schade en schande wordt men wijs, gelijk mede II. bl. 40: men wordt door schade en schande wijs.
Modderman bl. 8 spreekt niet in 't algemeen, maar in 't bijzonder: menigeen wordt slechts door schade en schande wijs.
Verder is 't niet de schade en schande beide, maar eene van twee. Zoo op Campen bl. 17: Men moet wijs worden, het sy mit schade oft mit schande, en in Adag. Thesaurus bl. 48: Met schaede ofte met schande word men wys.
Zoo ook bij Zegerus bl. 42, maar met de beide ingrediënten in omgekeerde volgorde genoemd: Met schanden oft mz schaden, worden wy wijs. In Adag. quaedam bl. 48 vindt men mede: Met schande ofte met schaede worden wy weys. Nog staat in Sel. Prov. bl. 73: Met schand' of schade woortmen wijs. Woort voor wordt is tegenwoordig nog de volksuitspraak.
Vervolgens is 't alleen de schade, die besproken wordt. Zoo bij De Brune bl. 327:
Wanneer de schade is ghedaen,
Elck wert dan wijs en wel bera'en,
bij Lassenius xxxiii: Door schaden word men wys, en in Fakkel bl. 188 en bij v. Eijk I. bl. 5: door schade wordt men wijs. Op de beide laatste plaatsen leeren wij, dat die opgave niet deugt, maar dat het zijn moet: schade leert, onderwijst, en dat dit N.B. zoo is, omdat ‘het in de adagia van Erasmus, waaruit het spreekwoord ontleend is, zoo niet staat.’ Twee stellingen worden hier voorop gezet, waarvan de eene, dat wij ons spreekwoord aan het Latijn ontleenden, waar kan zijn, de beteekenis van beide is althans gelijk; ofschoon de andere, dat wij bij de overneming van een spreekwoord (gesteld, wij deden zulks) aan eene letterlijke navolging zouden gehouden zijn, verre van bewezen is.
Folqman bl. 124 heeft het mede zoo, maar voegt er een gelijkbeteekenend spreekwoord als ter versterking bij. Zoo zegt hij: Door schaade wordt men wys, harde smakken leeren wel.
Nog geeft De Brune bl. 327 het spreekwoord in deze woorden op:
Naer 't verlies of naer de schaed,
Elck is wijs, maer 't is te laet.
In Sel. Prov. bl. 98 wordt gesproken van goed, maar dan van anderer, niet van eigene schade: Het is goet aen een anders schade wys worden.
Met geleerd voor wijs staat eindelijk bij Gheurtz bl. 49: Met scha en schand wordtmen gheleert.
Men moet leeren met schade of met schande. Zoo bij Servilius bl. 252*, Tuinman I. bl. 261 en Manvis bl. 124. Ook op Campen bl. 31 staat: Men moet leeren, tsy mit schade, oft mit schande, bij Tuinman I. bl. 176: Zo moet men leeren, met schade, of met schande, bij Reddingius 37: Men moet leeren met schade of schande, en bij Bogaert bl. 81: men moet immers leeren met schade of met schande.
Door het weglaten van moeten, wordt eene meer dadelijke verrichting opgegeven. Zoo bij Zegerus
| |
| |
bl. 42 en Gruterus III. bl. 159: Men leert met schade oft met schande, bij Zegerus bl. 44: Niemant en leert dan met schade oft met schande, op 15 Febr. en bij Gruterus I. bl. 116: Niemand leert, dan met scha of met schand, bij Cats bl. 535: Niemant leert dan met schade of schande, bij De Brune bl. 477 en Sartorius pr. IV. 52, tert. X. 15: Men leert niet dan met schaed of schant, en in Sel. Prov. bl. 7: Niemandt en leert dan met schaed' of schande.
Nog heeft Tuinman bl. 51 eene bijzondere, in plaats van eene algemeene toepassing, als hij zegt: Menig leert met schaad', of schande.
Idinau bl. 173 laat leeren weg, en heeft daardoor slechts eene bloote opgave van namen: Met schade oft met schande.
Eindelijk wordt niet één van twee, maar schade en schande beide opgenomen. Zoo door Tuinman II. bl. 174: men moet leeren met schade, en met schande.
Zoo ook door Everts bl. 232, maar met weglating van moeten, en alzoo met eene dadelijke verrichting: hij leerde nu met schade en met schande.
| |
bl. 241. aanw. 12.
Spot en schade Komt niemand te stade.
Gheurtz bl. 60 heeft:
slaen niemandt in staede.
Slaen kan eene misstelling zijn voor staan: in stade staan is helpen, te stade komen; ofschoon in stade slaan de beteekenis van ten goede komen zou kunnen hebben.
| |
bl. 241. aanw. 16.
Zoo gij leent, wacht dan schade of toorn.
Met kiezen in plaats van wachten, en alzoo met een ander werk, zegt Meijer bl. 104: Naer leenen kiest schade, oft den toren.
Gruterus III. bl. 162 heeft daarenboven een anderen hartstocht, gramschap voor toorn: Na leenen; kiest schade, of gramschap.
| |
bl. 241. aanw. 18.
Hij vreest voor de schaduw zijner vingeren.
In Motz bl. 26 vindt men deze opgave: Hy heeft vaer van de schaduwe van sijnen vinger. Het Fransche spreekwoord heeft peur, dat is: vrees, voor vaer, en dat is ook de beteekenis, die vaar heeft. Zij mag als bekend verondersteld worden, al was het alleen door het nog altijd in gebruik zijnde vervaard voor bevreesd.
| |
bl. 242. aanw. 9.
Een schalk wordt dikwijls verschalkt.
Op Delf bl. 36 staat: Scalc wort nv dick verscalct, waarin nu schijnt aan te duiden, dat andere tijden dan die, waarin men 't spreekwoord gebruikt, zijn uitgesloten, en de toepassing alzoo algemeenheid mist. Maar dit vervalt, als men bedenkt, dat het bijwoord nu vroeger en later als versterkingswoord gebruikt werd. Dick is dikwijls. Dit spreekwoord komt in den Delfschen druk alleen voor, en wordt in al de overige gemist.
De Brune bl. 124 neemt werkelijk de algemeene toepassing van 't spreekwoord weg door de invoeging van het bijwoord somtijds, en dit is minder juist. Hij zegt: Een schalck wert somtijds oock verschalct.
Verder vindt men steeds van een kwaad' schalk gewaagd, eene uitdrukking, die tegenwoordig niet meer past, daar schalk thans uitsluitend een bedrieger voorstelt; ofschoon men in den diminutiefvorm nog van een aardig schalkje voor een schrander kind spreekt. Maar vroeger had schalk niet alleen de beteekenis van schelm, maar ook van dienaar. Schalk voor knecht leeft nog in Godschalk, dat Gods knecht beteekent. Ook maarschalk of veldmaarschalk, een naam, dien wij tegenwoordig voor opperste legervoogd, dat is: voor veldheer, gebruiken, was oorspronkelijk paardenknecht (naar mare, dat merrie of paard is) of stalknecht, later bij uitbreiding van toezicht ook stalmeester. Zoo leest men in Prov. seriosa bl. 21: een quaet scale wort dicwijl verscalct, bij Hoffmann 351: Een quaet schalc wort dic verschalct, en op Delf bl. 21: een quaet scalck wort dicke verscalet. Dicke, zoowelals dic, is dikwijls. Ook Zegerus bl. 24 heeft: Een quaet schalck wort dicwils verschalct, gelijk Gruterus III. bl. 143 mede: Een quaad schalk word dicwyl verschalct.
| |
bl. 242. aanw. 11.
Het is een stevige (of: doortrapte) schalk.
Het is een stevige schalk. In dezen vorm komt de spreekwijze bij geen der verzamelaars voor.
Het is een doortrapte schalk.
Sartorius tert. VII. 86 geeft alleen den naam op: Een deurtrapte schalck.
Op Campen bl. 93 en bij Meijer bl. 43 leest men nog: Het is een doerneyt stucke schalcks. Doerneyt is doornaaid. Voor een doornaaid stuk zouden wij nu zeggen een doorgestoken stuk. Dit nu op den schalk overgebracht, om er zijne beeltenis uit te lezen, beteekent, dat hij door en door een schalk is, dat is: een schalk bij uitnemendheid of een doorwrochte, een uitgeleerde schalk.
| |
bl. 242. aanw. 19.
Die schande meent te wreken, vermenigvuldigt ze.
In Motz bl. 77 komt vermeerderen voor vermenigvuldigen in plaats: Sulck meynt sijn schande te wreken ende hy vermeerdertse.
Gruterus III. bl. 161 spreekt van verdubbelen:
| |
| |
Menig meint schande wreken, diese verdubbelt.
Nog komt vermenigen voor, een werkwoord, dat regelmatig van menig gevormd is. Het is wel jammer, dat wij dit werkwoord thans missen. Zoo bij Meijer bl. 84: Die schande meynt wreken, vermenightse.
De Brune bl. 344 eindelijk heeft uitbreken:
Zulck een die meent zijn schand te vvreken,
En doet ze des te meer uyt-breken.
| |
bl. 248. aanw. 15.
Wie weet, wat hij in zijn schild voert! Zoo op Campen bl. 3.
Verder komt het spreekwoord niet meer uitroependerwijze voor. In Euphonia bl. 515 staat: Elk weet best wat hij in het schild voert, en de wetenschap bepaalt zich tot den eigen persoon; terwijl Everts bl. 315 zegt: ik weet wel wat hij in zijn schild voert, en het weten wordt tot een ander overgebracht.
V. Lennep bl. 246 neemt de vlag bij het schild. Vragenderwijze laat hij ons aldus de keuze tusschen een van beide: Wat voert hy in zijn vlag of in zijn schild?
Tuinman I. bl. 37 spreekt onbepaald in deze woorden: Iets in zijnen schild voeren.
| |
bl. 249. aanw. 4.
Daar men meê scheep is, moet men meê varen. Zoo in Adag. quaedam bl. 12, 16: Daermen mede Schepe is, moetmen mede overvaeren, en in Adag. Thesaurus bl. 22: Daer men mede te Schepe is moet men mede sien over te vaeren.
Verder spreekt men meer bepaald van één persoon. Zoo bij Sartorins sec. V. 96: Ick ben daer mede gescheept, ende moet daer mede over, alsmede sec. VIII. 97: Hy heeft gescheept daer hy mede overmoet, gelijk nog bij Winschooten bl. 66: ik ben daar mee' gescheept, daer ik mee' oover moet.
Bij Everts bl. 232 is de persoon geen schipper, maar passagier: Nu was hij in het schuitje en moest mede varen.
Witsen bl. 493 spreekt onbepaald: Heeft gescheept, daer mede voort moet.
Vervolgens is 't alleen gescheept zijn, en geen varen, overvaren, overmoeten of voortmoeten meer. Zoo zegt Cats bl. 462 van een mannelijk' passagier: hy siet hoe dat hy gescheept was, gelijk v. Eijk I. bl. 118: Ik ben met hem gescheept, en Winschooten bl. 225 van eene juffrouw: wij waaren met haar opgescheept.
Onbepaald uitgedrukt, laten Winschooten bl. 66 en v. Lennep bl. 72 het geslacht der gescheepten in 't midden, als zij zeggen: met iemand gescheept sijn.
| |
bl. 250. aanw. 2.
Groot schip, groot water. Zoo in 't Mergh bl. 51, Sel. Prov. bl. 79, bij Tuinman II. bl. 43, v. Eijk I. bl. 118, Mulder bl. 419 en v. Lennep bl. 189.
Met zoeken leest men in Motz bl. 21: Een groot schip soeckt groot water.
Cats bl. 458 heeft willen hebben, en toont daarenboven aan, dat het spreekwoord in alle omstandigheden van toepassing is:
Het magh vloeyen, het magh ebben.
t' Groot schip wil groot water hebben.
In Zeepl. bl. 82 komt het spreekwoord evenzoo voor.
De Brune bl. 405 neemt tevens de tegenstelling op, als hij van noodig hebben spreekt:
Groot schip groot water heeft van nood,
Een kleyne schuit hoeft maer een sloot.
Cats bl. 501 heeft zee voor water, en doet daarenboven een gelijkbeteekenend spreekwoord met dit zamenvloeien. In deze woorden geeft hij zijne combineering op:
Groote schepen, groote zee,
Groote wey voor maghtigh vee.
Ook De Brune bl. 310 heeft eene dergelijke combinatie, maar 't is een vreemdeling, die hij met den inboorling in gezelschap brengt. Zoo luidt zijne opgave:
Een groot schip wilt een groote zee;
Een groote vloot' een groote ree.
Het tweede groot wordt eindelijk nog door grof vervangen, maar toegepast op water, niet op zee. Zoo bij Cats bl. 458, 486 en Bogaert bl. 90: Groot schip, grof water.
| |
bl. 251. aanw. 7.
Hij moet naar (of: op het schip van) Sint Reinuit.
Hij moet naar Sint Reinuit. Zoo bij Tuinman I. bl. 32 en v. Duyse bl. 212. Nog zegt Bogaert bl. 110: Zy moeten naer S. Rhynuit (over den Rhyn); maar waar de bijvoeging: over den Rhyn aan eene verkeerde toepassing of afleiding haar aanwezen verschuldigd is, gelijk ik bij de verklaring van het spreekwoord heb aangetoond.
Tuinman bl. 102 heeft persoon en werk weggelaten, en geeft alzoo eene bloote opgave van naam: Naer Sint Reinuit.
Het moeten wordt een brengen bij Sartorius quart. 26: Hy sal hem tot sinte Reyn-uyt brengen.
Hij moet op het schip van Sint Reinuit.
V. Duyse bl. 457 heeft eene onbepaalde voorstelling van het spreekwoord: Op 't schip van St. Reinuit moeten.
In Adag. quaedam bl. 51 komt een vreemde heilige voor, althans ik heb de eer niet, hem te kennen. Wellicht, dat men in Brugge zijne entiteit kan aantoonen, of dat hij ergens elders in België t'huis hoort. Op den naam af - hij heet Sint Annuijt - zou ik hem van hetzelfde regime houden als Sint Reinuit, en die staat onder nul. An zal het woordje
| |
| |
aan wezen, men gebruikt althans nog menigmaal an voor aan, en aan is 't begin, gelijk uit het einde is, alzoo een heilige, die sterft op het eigen oogenblik, als hij geboren wordt. Zoo wordt het spreekwoord onbepaald opgegeven: Op t' Schip van sint Annuijt.
| |
bl. 251. aanw. 14.
Hij voert veel zeil op een klein schip.
Op Campen bl. 117 staat: Hy voert voele seyls op een cleyn schip. Voele is vele.
Meijer bl. 56 is hier weder aan 't combineeren geweest, zooals wij 't trouwens reeds lang gewoon zijn, en 't daarom volstrekt geene zeldzaamheid meer achten. Zijn spreekwoord luidt: Hy voert voele seyls op een cleyn schip. hy wil voele begaepen.
| |
bl. 253. aanw. 15.
Dat is een schoen, die voor zijne voeten past.
De schoenen worden niet afzonderlijk genoemd, maar dadelijk met het passen in verband gebracht. Zoo bij Tuinman I. bl. 165 en Wassenbergh II. bl. 122: Men zal hem schoenen naar zyn voeten passen.
De Brune bl. 241 drukt dit aldus uit:
Het gaet dan wel, ghelijck het moet,
Wanneer de schoe past aen de voet.
Verder worden de schoenen niet meer aangepast, maar zijn vooraf reeds paskaar gemaakt, en kunnen alzoo terstond worden aangetrokken.
Met hebben zegt Gheurtz bl. 30: Hy heeft een schuen na synen vuet.
Met zocken en daarenboven aanradenderwijze leest men bij Sartorius pr. VIII. 69: Soeckt een schoen nae u voet.
Zonder eenige werking op te geven, vindt men nog bij Gheurtz bl. 61: Sulcken vuet sulcken schue.
Nog heeft Sartorius pr. VI. 31 deze bloote opgave: Schoen na de voet, gelijk mede tert. IV. 28: Schoen nae u voet.
Om des lieven rijms wille wellicht laat De Brune bl. 271 wel niet alle wandelaars, maar toch zeker eenige van hen loopen met schoenen, die wel omtrent pas zijn, maar dan toch een weinig te wijd of te naauw; zoodat de goede slokkers of voor spot loopen of met likdorens t'huis komen. Zoo staat er:
Dat de schoen niet grooter zy,
Als de voet, of zeer na by.
| |
bl. 253. aanw. 18.
De netste schoen wordt eens eene slof. Zoo bij Cats bl. 448 en op Schoen bl. 221, 222: De netste schoen die wort een slof, bij v. Alkemade bl. 33: De netste schoe werd een slof, en bij Modderman bl. 76: de netste schoen wordt ook een slof.
Bogaert bl. 19 spreekt van beste, in plaats van netste: De beste schoen wordt een slof (slets). In België schijnt men dus eene slof ook met den naam van slets aan te duiden. Wij spreken van sletten, wanneer we aan vodden, gelijk mede aan verflenste, versleten of vuile dingen denken, en passen het woord verder op zekere juffrouwen toe, die niet in den besten reuk van zindelijkheid of zedelijkheid staan.
Nog wordt van een schoonen schoen gesproken, en deze tegenover een leelijken lap gesteld. Zoo in Motz bl. 24: Noyt en wasser so schoonen schoen Hy en werdt wel eenen leeliken lap.
| |
bl. 254. aanw. 4.
Het is ligter, oude schoenen te verwerpen dan oude zeden. Zoo op 7 Jan., bij Gruterus I. bl. 111 en op Schoen bl. 221: 't Is lichter ouwe schoen verwerpen, als ouwe zeden, waarin schoen voor schoenen uit den tijd getuigt, toen men ook schoe voor schoen gebruikte. Ook Tuinman II. bl. 90 heeft: 't Is lichter, zyn oude schoenen te verwerpen, dan zyn oude zeden.
De tegenstelling wordt vervolgens niet door lichter zijn, maar door mogen aangewezen. Zoo op 7 Jan. en bij Gruterus I. bl. 114: Men mach zijn ouwe schoen verwerpen, maar zijn oude zeden nemmermeer, bij Cats bl. 409 en in Sel. Prov. bl. 64: Men magh sijn oude schoenen verwerpen, maer niet sijn oude seden, bij Sartorius sec. VII. 90: Hy magh sijn oude schoenen verwerpen, maer sijn oude zeden nimmermeer, en op Schoen bl. 221: Men mach zijn ouwe schoen verwerpen, maar zijn oude zeden nimmer.
Modderman bl. 104 heeft wegwerpen voor verwerpen, maar integendeel lichter zijn behouden: 't Is ligter oude schoenen weg te werpen, dan oude zeden.
In Sel. Prov. bl. 64 wordt nog van uitdoen voor verwerpen, en van manieren voor zeden gesproken: T'is lichter schoenen wt te doen als oude manieren.
Voor zeden is eindelijk op Schoen bl. 222 guiterij genomen, en daardoor aan het spreekwoord eene beteekenis ten kwade gegeven, dat bij elke andere voorstelling niet rechtstreeks werd uitgedrukt, maar in het midden gelaten. Zoo staat er: Zijn ouwe schoenen, mach hij verwerpen, maer zyn ouwe guytery niet.
| |
bl. 254. aanw. 8.
Hij heeft zeevoeten (of: zeeschoenen). Zoo, maar de beide deelen der spreekwijze vereenigd, komt zij voor bij Tuinman II. bl. 113.
Hij heeft zeevoeten. Zoo bij v. Eijk I. bl. 161.
Winschooten bl. 246 geeft de spreekwijze onbepaald aldus op: Seevoeten hebben.
Ook Witsen bl. 516 doet zulks, maar voegt de handen bij de voeten: Zee-handen en voeten hebben.
Hij heeft zeeschoenen. Voor dit deel der spreek- | |
| |
wijze vindt men bij geen der verzamelaars eene afzonderlijke vermelding.
| |
bl. 255. aanw. 4.
Niemand weet, waar een ander de schoen wringt. Zoo op 8 Julij, bij Gruterus I. bl. 116, op Schoen bl. 221 en bij Wassenbergh II. bl. 122, maar met het oude enkelvoud, dat is: schoe. Ook Gheurtz bl. 52 heeft: Niemant weet waer my de schuen wringt, gelijk Modderman bl. 53 mede zegt: Niemand weet, waar iemand de schoen wringt.
Niemand wordt vervolgens tot één of meer personen overgebracht. Zoo bij Gheurtz bl. 21: Ghy weet niet waer de schuen wringt, en bij Tuinman I. bl. 165: zy weten niet, waer hen de schoe wringt.
Nog wordt daarbij het uitwendige fraaie als tegenstelling opgegeven. Zoo door Tuinman bl. 58: Fraai is 't schoentje: maar gy voelt zyn wringen niet.
Verder vindt men het spreekwoord vragenderwijze. Zoo bij Gheurtz bl. 75: Wie weet waer hem de schuen wringt, en in 't Mergh bl. 43 evenzoo, maar met schoe voor schuen.
Op Campen bl. 8 wordt tevens opgegeven wie wel weten: Ten weet nyemant waer eenen die schoe wringhet, dan diese anheft. Anheft = aanheeft.
Tuinman I. bl. 284 heeft het gevoel van den mensch tot dat van zijne voeten, als de wezenlijk gepijnigden, overgebracht: Die voeten gevoelen niet waar hen de schoe wringt.
Ook van dwingen voor wringen spreekt men. Zoo Wassenbergh bl. 92 van een enkel persoon: Een ander weet niet, waar ons de schoe dwingt, Hoeufft xxxix van niemand: Niemand weet waar iemand de schoen dwingt, en Idinau bl. 185, die 't niet zegt, maar vraagt: VVie vveet, vvaer den schoen dvvinght?
De Brune eindelijk vraagt bl. 34 van drukken:
Wie weet, waer yemand druct de schoen,
Als dieze zelfs heeft aen te doen?
en zegt bl. 386 van persen:
Mijn schoen wel fraey en nieuw ghy ziet,
Maer waer hy perst, en ziet ghy niet.
| |
bl. 255. aanw. 9.
Wie draagt er ergens slimmer schoen dan eene schoenmakers vrouw? Zoo bij De Brune bl. 382:
Wie draeghter erghens slimmer schoen,
Als vvel schoen-maeckers vvijven doen?
Verder wordt niet meer gevraagd, maar gezegd. Zoo door De Brune bl. 423 met kwaad in plaats van slim:
Schoen-maeckers vvijf heeft veeltijds aen,
De quaedste schoenen, om te gaen,
en op Schoen bl. 222 met gescheurd: de schoenmakers vrouwen gaan met gescheurde schoenen.
| |
bl. 258. aanw. 16.
Die met de schop werkt, wil altijd steken.
Gruterus III. bl. 167 zegt: Scheppers gaan altyts besteken. De scheppers zullen de aardwerkers zijn, zij, die in de aarde scheppen, dat is: steken, met schop of spade. Den grond besteken kan ook niet anders zijn dan daarin steken. Wiens werk het is te steken, die steekt dus, dat wil zeggen: men kan van iemand niet anders verwachten, dan dat hij doet, waartoe hij eene hebbelijkheid heeft. Maar iets besteken beteekent ook iets ondernemen, of wel het plan (bestek) tot iets maken. Ook daarop zou het spreekwoord kunnen doelen. Nog kan besteken eene woordspeling zijn, en dan zou het spreekwoord op hen terugslaan, die een steek (onder water) geven.
| |
bl. 263. aanw. 2.
Hij verzegt geene vracht, zoo lang zijne schuit niet vol is. Zoo bij Tuinman I. bl. 228.
Vervolgens wordt zoolang niet door eer in den zin van eerder, dat is: alvorens, vervangen. Zoo bij Tappius bl. 98*: He ontseyt ghen vracht, eer sin schuitgin vol is, waarin schuitgin voor schuitgen een naam is, die men in sommige streken onzes vaderlands nog wel hoort voor schuitje. Ook Gheurtz bl. 32 zegt: Hy ontseyt gheen vracht eer syn schuyt vol is, gelijk in sel. Prov. bl. 30 staat: Hy en ontsegt gheen vraght, eer zyn schuytien vol is, alsmede bij Sartorius sec. V. 59: Hy ontseyt geen vracht eer sijn Schuytken vol is.
Onbepaald uitgedrukt leest men nog bij Zegerus bl. 27: Gheen vracht ontseggen het schuyt en is vol.
Eindelijk hebben Tuinman I. bl. 141, v. Eijk I. bl. 124 en v. Lennep bl. 194 aanradenderwijze: Ontzeg geen vracht, eer de schuit vol is.
Bij Gruterus I. bl. 117 vindt men: Ontsegt geen vrucht, eer de schuyt vol is, waar vrucht eene drukfout is voor vracht.
| |
bl. 264. aanw. 1.
Met lang te borgen scheldt men de schuld niet kwijt (of: Lang borgen is geen kwijtschelden, ook wel: Lang geborgd is niet geschonken).
Met lang te borgen scheldt men de schuld niet kwijt. Zoo bij Meijer bl. 88: Met langhe burghen en scheldtmen de schult niet quyte. Burghen, een dialectvorm van borgen, hoort men in de volksspraak tegenwoordig nog wel.
Lang borgen is geen kwijtschelden. Zoo op 23 Aug., bij Gruterus I. bl. 112, Sartorius tert. X. 52, Richardson bl. 37, v. Alkemade bl. 182, Tuinman I. bl. 137, II. bl. 150, Wassenbergh bl. 91, in Magazijn III. bl. 165, bij v.d. Hulst bl. 14, Manvis bl. 124 en Modderman bl. 82. Ook op Campen bl. 45, 110 staat: Lange borghen is ghien quytschelden, gelijk mede in Sel. Prov. bl. 154:
| |
| |
Langh borgen en is geen quytschellen, en bij v. Waesberge Geld bl. 165: lang borgen is toch nog geen kwijtschelden.
Bij Gheurtz bl. 46 leest men: lang borghen en is niet qvijt ghescouwen. Geschouwen of geschouden is een verouderde vorm voor gescholden.
Met het deelwoord, beide voor borgen en kwijtschelden, komt het spreekwoord voor bij Servilius bl. 288*: Lange gheborcht, en is nz quijt gescholden, bij Zegerus bl. 38 en Idinau bl. 86: Lange geborcht en is niet quijt ghescholden, en bij Tuinman I. bl. 25, in Adag. quaedam bl. 45 en Adag. Thesaurus bl. 44: Lang geborgt is niet quijt gescholden.
Bogaert bl. 45 laat lang weg: Geborgen is niet kwytgescholden. Geborgen, dat Vlaamsch is, voor geborgd, wijst ons op het oude bergen voor borgen.
De Brune bl. 351 geeft het spreekwoord aldus op:
Of wat gheborght is langhen tijd,
't Is daerom niet ghescholden quyt.
Voor borgen vindt men beiden, dat nog voor wachten in gebruik is. Zoo in Prov. seriosa bl. 8 en bij Hoffmann 121: beyden en is niet quijt ghescholden. Op Delf bl. 7 leest men: beyden en es niet quite schelden. Dit quite is niet het quitte, dat wij voor vrij, onbelast, vereffend kennen, maar slechts eene andere schrijfwijze van quyte voor quijt of kwijt. Het Fransch kent dat onderscheid niet.
Lang geborgd is niet geschonken. Zoo in Magazijn 14 en Euphonia bl. 517.
| |
bl. 264. aanw. 7.
Schurft is ligt geraakt (of: wil niet geraakt zijn).
Schurft is ligt geraakt. Zoo bij Tuinman II. bl. 14, 169.
Voor licht staat haast. Zoo op 18 Mei, bij Gruterus I. bl. 119, in Sel. Prov. bl. 7, 170 en bij Tuinman I. bl. 203: Schurft is haast gheraakt.
Ook vindt men metterhaast. Zoo bij De Brune bl. 489: Schurft is metter haest gheraeckt.
Nog heeft men geroerd voor geraakt in de plaats gebracht. Zoo op Campen bl. 100 en bij Meijer bl. 47: Schorft is lichtelick geroert.
Schurft wil niet geraakt zijn. Zoo bij Sartorius tert. IX, 47. Ook De Brune bl. 468 heeft: Het schurft en vvilt niet zijn gheraect.
| |
bl. 264. aanw. 8.
Schurft leert wel kraauwen. Zoo bij Tuinman I. bl. 127, II. bl. 193. Ook v. Alkemade bl. 119 heeft: Schurft leert wel krouwen.
De Brune bl. 489 neemt een gedeelte voor het geheel, als hij schurftig zijn in plaats van schurft heeft: Schurfdigh zijn leert zeer wel krouwen.
Met klouwen voor kraauwen staat op 14 Jan. en bij Gruterus I. bl. 119: Schurft leert wel klouwen.
Nog wordt een andere naam van schurft, nl. ruit, tevens opgenomen. Ook Kiliaen verklaart schurft en ruyd voor dezelfde woorden. Zoo leest men op Campen bl. 114: Schorft (oft ruyt) doet clouwen.
V.d. Venne bl. 151 spreekt van schrobben, een woord, dat bij dergelijke kwalen, als de hier voorkomende, zeer gebruikelijk is. Zoo zegt hij: 't Schurft leert sijn selven schrobben.
| |
bl. 264. aanw. 13.
Het is een goed schutter, die altijd het wit raakt (of: in 't wit schiet).
Het is een goed schutter, die altijd het wit raakt. Zoo bij Cats bl. 524 en Richardson bl. 31.
In Adag. quaedam bl. 39 komt de tegenstelling mede voor. Het spreekwoord wordt er volgenderwijze voorgesteld:
Hy is een goedt schutter, die t'al wel geraeckt.
die eens mist waerom hy sal worden gelaeckt.
Door 't al, dat is: alles, wordt het doel gemeend, dat wil zeggen: het wit. Geraken heeft een voorgevoegd ge, dat thans in 't werkwoord raken in onbruik is geraakt.
In Adag. Thesaurus bl. 35 vindt men de variant der vorige lezing aldus opgegeven:
Hy is goet Schutter, die 't al wel g'raekt,
Die maer eens mist sal worden getaeckt.
Taken voor tikken is Vlaamsch.
Bogaert bl. 94 schiet niet op den doel, maar trekt ter jacht, dat is: hij heeft wild voor wit in de plaats gebracht. Zoo zegt hij: Het is een goed schutter, die altyd het wild raekt.
Het is een goed schutter, die altijd in 't wit schiet. Zoo bij Zegerus bl. 54, Gruterus II. bl. 151 en in 't Mergh bl. 28.
| |
bl. 272. aanw. 2.
Slagen maken wijs. Zoo bij Servilius bl. 252*, op 15 Febr., bij Gruterus I. bl. 119, Cats bl. 535, in Sel. Prov. bl. 7, bij Sartorius bl. 157 en in Adag. quaedam bl. 57.
De Brune bl. 489 geeft tevens op, wie er wijs gemaakt worden: Slaghen maken zotten wijs.
Ook Servilius bl. 252* doet dat. In eenigszins anderen vorm geeft hij het spreekwoord aldus op: De sot en wordet anders nz dan met slaegen wijs.
| |
bl. 273. aanw. 5.
Het is er een van de zeven slapers. Zoo bij Servilius bl. 262* en Sartorius pr. X. 34: Tis een van den seuen slapers, en bij v. Duyse bl. 211: Hy is van de zeven slapers.
Sartorius sec. X. 17 zegt juist het tegenovergestelde: Hy is vande seven slapers niet.
De Brune bl. 347 geeft het spreekwoord aldus op: Hy slaept de zeven slapers slaep.
| |
| |
| |
bl. 273. aanw. 13.
Het slot is niet wel te bewaren, daar elk een den sleutel van draagt. Zoo bij Winschooten bl. 262 en Tuinman I. nal. bl. 24. Ook v. Waesberge Vrijen bl. 54 heeft: het slot is niet te bewaren waar elk de sleutel van heeft.
Met kwalijk voor niet wel staat bij Cats bl. 434, in Sel. Prov. bl. 107 en Veeteelt bl. 111: 't Slot is qualijck te bewaren daer elck den sleutel van heeft.
Met kwaad zegt v. Alkemade bl. 35: t' Slot is quaad te bewaren, daar elk de sleutel van heeft.
Met dragen voor hebben leest men bij Modderman bl. 115: het slot is niet wel bewaard, waar elk den sleutel van draagt.
Nog heeft Gales bl. 41 meer dan een voor elk een in de plaats: Het slot is doch niet wel te bewaaren, daar 'er meer dan een den sleutel van heeft.
Folie II. 45 roept den duivel te hulp, ter verrichting van de zoo moeilijke zaak; terwijl zij een persoon opgeeft, die het spreekwoord zou gevonden hebben. Zoo zegt zij:
De Duyvel mach het Slot bewaren (sey van Schagen,)
Waar van dat alle man de sleutel komt te dragen.
| |
bl. 275. aanw. 2.
Het is er slofje onder, en gaat er wel.
Meijer bl. 79 heeft: Het isser al coppe gauwy, het ghater wel, en zegt verder: ‘Coppe gauwy, een spel van jonge lieden, overeenkomende met ons slofjes-of schuitjesspel; zie Kiliaen op kop koppe.’ Dit zal wel gegrond zijn. Gauwy kan zijn: gaan wij. Kiliaen noemt het spel: koppe, comt uit den hoek, en dit komt met gaan wij of komt aan zoowat overeen.
| |
bl. 275. aanw. 8.
(Zie ook bl. lxxix.)
Hij helpt hem (of: Hij valt) van den wal in de sloot.
Hij helpt hem van den wal in de sloot. Zoo bij v. Eijk III. bl. 10. Ook bij Sartorius tert. I. 33 staat: Ghy soudt hem van de wal in de sloot helpen, en bij Tuinman I. bl. 301: dien men van den wal in de sloot helpt.
Sartorius tert. VII. 79 doet, door zijne wijze van voorstelling, aan eene tegenstelling denken: Hy sal hem helpen soo ick u seyde, van de wal in de sloot.
Nog doet Sartorius pr. IX. 8 het hulpbetoon over en weêr plaatshebben: Sy helpen malkander van de wal inde sloot.
In Euphonia bl. 524 worden daarenboven de personen opgegeven, die doorgaans als de verrichters der belangrijke werkzaamheid voorkomen: zoo helpen vele dienstvaardigen in naam elkander van den wal in de sloot.
Eindelijk wordt de verrichting onbepaald voorgesteld. Zoo bij Tuinman I. bl. 189 en v. Lennep bl. 201, 256: Ymand van den wal in de sloot helpen.
Hij valt van den wal in de sloot. Zoo bij Winschooten bl. 262: hij viel van de wal in de sloot.
Met geraken voor vallen leest men bij v. Waesberge Wijn bl. 11: zij geraken van den wal in de sloot, bij v. Eijk III. bl. 10: Hij raakt van den wal in de sloot, en bij Andriessen bl. 230: men raakt van den wal in de sloot.
V. Moerbeek bl. 272 geeft eene onbepaalde verrichting: Van den wal in de sloot raaken.
Winschooten bl. 350 heeft alleen maar: van de wal in de sloot.
Kerkhoven bl. 58 spreekt van tuimelen, waardoor de moeilijke positie nog vergroot. Zoo zegt hij: anders tuimelt gij den wal af in de sloot.
Met loopen wordt door Sartorius pr. V. 62 ten laatste de verrichting waarschuwenderwijze aldus opgegeven: Loopt niet van de wal in de sloot.
| |
bl. 276. aanw. 2.
Dat sluit niet, zei slotje.
Slotje wordt door geen der verzamelaars als de maker van het spreekwoord opgegeven.
Sartorius sec. III. 21 zegt: 't Sluyt niet, en Tuinman I. bl. 230, II. bl. 211 heeft: Dat sluit niet.
Op Campen bl. 25 vindt men ter verduidelijking een toevoegsel: Ten sluyt niet dat ghi seggen.
| |
bl. 276. aanw. 9.
Dat doet de smaak niet, dat men zoo lief water drinkt als wijn.
Gruterus III. bl. 145 en Meijer bl. 78 geven het spreekwoord in dezen vorm op: En dede den smaak, zo lief dronkmen water als wyn. Naar de vroegere voorstelling, om eene ontkenning aan te duiden, sluit en het woordje niet in zich.
Verder wordt de voorwaardelijke voorstelling op deze wijze door Tuinman II. bl. 47 opgegeven: was 't niet om de smaak, zy zouden zo lief water drinken, als wyn, gelijk mede door Modderman bl. 149 aldus: hy zou, was het niet om den smaak, even zoo lief water drinken als wijn.
Nog stelt Tuinman II. bl. 92 het spreekwoord in deze woorden voor: ik zou zo lief water drinken als wyn, zo het maar dien smaak had.
| |
bl. 276. aanw. 10.
De smaak laat zich niet betwisten. Zoo bij Tuinman bl. 6: Smaak en laat zich niet betwisten, gelijk mede I. bl. 105, 231, 324, II. bl. 29: Smaak laat zich niet betwisten.
Tuinman bl. 16 brengt niet willen voor niet kunnen in de plaats: 'k Wil de smaaken niet betwisten.
De Graaff bl. 70-78 heeft oordeelen voor betwisten: Over den smaak valt niet te oordeelen.
V. Waesberge Vrijen bl. 61 doet het maar met zeggen af: er valt over de smaken niet veel te zeggen.
| |
| |
| |
bl. 276. aanw. 14.
Harde smakken leeren wel. Zoo bij Tappins bl. 19*, Gheurtz bl. 31, op 15 Febr., bij De Brune bl. 494 en in Sel. Prov. bl. 7. Ook Gruterus I. bl. 107 heeft: Herde smakken leren wel.
Bij Folqman bl. 124 vindt men een gelijkbeteekenend spreekwoord vooraf: Door schaade wordt men wys, harde smakken leeren wel.
Zegerus bl 30 heeft de smakken tot slagen gemaakt: Harde slaghen leeren wel.
| |
bl. 277. aanw. 7.
Het is beter, tot den smid te gaan dan tot het smeedje. Zoo bij Cats bl. 514: 't Is beter te gaen tot smits, dan tot smeetjens, gelijk ook in Sel. Prov. bl. 131, waar smeetiens staat.
De Brune bl. 311 geeft het spreekwoord aldus op:
'T is beter by de smits te gaen,
Als cleyne smeedjens aen te slaen.
Sartorius tert. IV. 56 laat het werkwoord gaan weg, en zegt alleen: Beter tot een smit, dan tot smitkens.
Beter wordt door also goed, dat is: ruim zoo goed = veel beter, vervangen. Zoo in Prov. seriosa bl. 3: also goet gaetmen tot smees als tot smeeties huys.
Nog wordt van goedkoop gesproken. Zoo bij Hoffmann 45: Also goet coop gaet men tot smeets als tot smekens huus, en op Delf bl. 3: Also goet coep gaet men tot smeets als tsmekens huys. Ook in de Lesarten des Niederrheinischen druckes leest men: Also goden kouf geit men bi den smeit als bi dat smeitgen, dat, volgens den titel des boeks, wel Nederrijnsch dialect zal zijn.
| |
bl. 278. aanw. 12.
Het breekt al uit (of: komt weêr boven), wat onder de sneeuw verborgen is.
Het breekt al uit, wat onder de sneeuw verborgen is. Zoo op Campen bl. 62 en bij Meijer bl. 29: Het breckt al wt, wat onder den snee verborgen is. Snee was oudtijds zeer gewoon voor sneeuw.
Het komt weêr boven, wat onder de sneeuw verborgen is.
Al (dat is: alles) uitkomen staat voor weêr bovenkomen. Zoo in Prov. seriosa bl. 42, op Delf bl. 41 en bij v. Vloten bl. 369: tcomt al wt datmen onder den sne bercht, en bij Hoffmann 695: Dat comt al uut, dat men onder den snee bercht. In de Lesarten des Niederrheinischen druckes staat verbyrgt voor bercht, naar verbirgen, zooals 't Hoogduitsch voor verbergen heeft. Ook Sartorius sec. IV. 91 zegt: Het komt al uyt, dat onder de snee is verborgen.
Nog leest men van in den dag komen. Zoo in Sel. Prov. bl. 234:
Het comt ten laetsten in den dagh,
Dat inde sneeuw verborgen lagh.
Ook aan den dag komen, zooals wij nu voor in den dag komen zeggen, wordt opgegeven. Zoo door De Brune bl. 191:
Het comt op 't laetst al aen den dagh,
Dat onder 't sneeuw verborghen lagh,
en door Willems III. 122:
Het komt op 't laetst toch aen den dag
Wat onder sneeuw verborgen lag.
Met verholen voor verborgen vindt men nog bij Cats bl. 516 en Richardson bl. 33:
Het komt ten lesten aen den dagh
Wat in de sneeu verholen lagh.
Bij Gheurtz bl. 62 wordt het spreekwoord aldus opgegeven:
dat ond' die snee is ghehuyt,
gelijk mede bl. 76 op deze wijze:
Huiden is hoeden, bewaren.
| |
bl. 278. aanw. 13.
Hij is zoo wit als sneeuw.
In Motz bl. 15 komt gelijken voor zijn in de plaats. Naar de vroeger zeer gewone wijze van uitdrukking, wordt er van gesneeuwde sneeuw gesproken, en, om te krachtiger te zijn, tevens opgegeven, dat zij uit de locht (de gewone oude benaming van lucht) voortkomt. Zoo staat er uitsluitend van eene juffrouw: Sij ghelijckt een snee gesneeuwt wt der locht, soe wit is sij.
Zonder een persoon of eenige werking op te geven, zegt Winschooten bl. 266: soo wit als sneeuw, als eerstgevallen sneeuw: sneewit.
Zoo ook doet Sancho-Pança bl. 58, die daarenboven twee andere zaken met de sneeuw vereenigt: Zoo wit als sneeuw, als melk, als een doek.
Bogaert bl. 48 spreekt van dekken in on bepaalden zin, en past het sneeuwwit op de lakens toe: met lakens zoo wit als sneeuw gedekt.
Op Campen bl. 74 wordt de vergrootende trap gebruikt: Witter dan die snee.
| |
bl. 281. aanw. 4.
De eerste soppen zijn de beste; De eerste trouw gaat voor de leste.
Cats bl. 471 laat de toepassing van het spreekwoord voorafgaan:
Wie trouwen wil, of soppen eten,
Dien is het dienstigh dit te weten,
Dat d'eerste soppen zijn de beste,
En d'eerste trou gaet voor de leste.
Gruterus III. bl. 144 heeft alleen het laatste gedeelte des spreekwoords: d'Eerste trouwe moet voren
| |
| |
gaan. Het vóórgaan wijst natuurlijk op nog eene andere trouw.
| |
bl. 282. aanw. 1.
Zij zijn met hetzelfde sop overgoten.
Everts bl. 232 voegt er nog andere personen als ter vergelijking bij: die waren met hetzelfde sop als de eerste overgoten.
Verder is het één sop, dat voor hetzelfde in de plaats wordt gebracht. Zoo bij Sartorius tert. V. 26: Wy zijn al met een sop overgoten, en bij Tuinman I. bl. 204: Zy zyn met een sop overgoten, waarbij II. bl. 76 alle wordt gevoegd, evenals bij v. Moerbeek bl. 270.
In Euphonia bl. 518 wordt hetzelfde van eene zaak gezegd: het is alles met één sop overgoten.
Nog spreekt men onbepaald. Met hetzelfde zegt Idinau bl. 217: Metten seluen soppe ouer-goten, en met één heeft v. Alkemade bl. 156: Met een Zop overgooten, gelijk mede Zegerus bl. 40: Met eenen soop ouergoten, waarin soop hetzelfde is als sop. In Adag. quaedam bl. 48 wordt er zijn bijgevoegd: Met een sop overgoten syn.
Vervolgens komt begoten voor overgoten in de plaats. Zoo op Campen bl. 87 en bij Meijer bl. 40: Sy sinnen altsaemen mit eener sop begoten. Sinnen voor zijn is nog de gewone volksuitspraak. Ook De Brune bl. 239 heeft: Zy zijn al met een zop begoten.
Onbepaald uitgedrukt, zegt Gheurtz bl. 50: Met een sop beghooten.
Eindelijk wordt in Adag. quaedam bl. 65 water voor sop in de plaats gebracht: Van het selve Waeter overgoten worden.
| |
bl. 282. aanw. 5.
Daar gehakt (gekapt, of: gehouwen) wordt, daar vallen spaanders.
Daar gehakt wordt, daar vallen spaanders. Zoo bij v.d. Venne bl. 258: Daermen hackt valle Spaenders, bij Winschooten bl. 273: daar men hakt, daar vallen spaanders, bij Tuinman II. bl. 144: Daar men hakt, vallen spaanderen, en bij Modderman bl. 116: waar men hakt vallen spaanders.
Daar gekapt wordt, daar vallen spaanders. Zoo bij Tuinman I. bl. 281: Daar men kapt, vallen spaanderen, en bij Sancho-Pança bl. 24: Daer gekapt wordt vallen spaenderen.
Daar gehouwen wordt, daar vallen spaanders. Zoo bij Gheurtz bl. 77: Waer men houdt daer vallen spaenderēn. Houdt staat voor houwt van houwen, hakken. De ē in spaenderen is eene fout, er is daar niets weggelaten. Ook bij Gruterus II. bl. 129 en in 't Mergh bl. 6 staat: Daar men houd, daar vallen spaendren.
De Brune bl. 109 neemt kerven mede op:
Daer-men kerft en dapper houwt,
Vallen spaenders van het hout.
In Sel. Prov. bl. 194 wordt van kerven afzonderlijk melding gemaakt: Daermen kerft vallen spaenderen.
Nog wordt timmeren opgegeven. Zoo in Prov. seriosa bl. 11 en bij Gruterus III. bl. 128: daermen tymmert vallen spaenderen, gelijk mede op Delf bl. 11 met spaender. Ook Hoffmann 175 heeft: Daer men timmert, vallen spane. In de Lesarten des Niederrheinischen druckes staat speen voor spane. Spaan is in 't Hoogduitsch span, meervoud späne (spreek uit: speene); vandaar dus speen.
V. Lennep bl. 205 spreekt van hakken, kappen, houwen, kerven noch timmeren. Hij vermeldt alleen het laatste gedeelte des spreekwoords: Daar zullen Spaanders vallen.
| |
bl. 282. aanw. 8.
Hoe slimmer timmerman, hoe meer spaanders. Zoo bij Cats bl. 521, in 't Mergh bl. 52, Sel. Prov. bl. 141 en bij Richardson bl. 27.
Met slecht voor slim deelt De Brune bl. 66 het spreekwoord in dezen vorm mede:
Hoe slechter timmerman ment vindt,
Hoe meer houd dat hy oock verslint.
Nog heeft De Brune bl. 220, met behoud van slim, den meester voor den timmerman genomen:
Hoe slimmer meester die daer houdt,
Hoe meerder spaenders van het houdt.
Verder wordt van kwade werklieden gesproken, en dus zonder vergrooting. Zoo bij Gruterus III. bl. 166: Quaa werclien maken veel spaanderen, en bij Meijer bl. 85: Tsyn quade wercklieden, die veel spaenderen maken.
Tuinman I. bl. 281 gewaagt van een dommen hoetelaar, maar weder in den vergrootenden trap. Hoetelaars zijn knoeiers in hun vak, werkluî, die eene zaak niet meester zijn, maar haar bederven. Zoo luidt Tuinman's opgave: Hoe dommer hoetelaar, hoe meerder spaanderen.
Nog spreekt Tuinman I. bl. 299 van de grootste hoetelaars, alzoo in den overtreffenden trap. Zoo zegt hij: de grootste hoetelaars kappen de meeste spaanderen.
| |
bl. 282. aanw. 11.
Na een' goed' spaarder komt een goed verteerder. Zoo op Campen bl. 33: Nae een guet spaerer compt een guet verterer. Meijer bl. 16 (en dus ook Schrant bl. 276) heeft teerrer, in plaats van verterer, en verklaart dat woord door verteerder; welke verklaring gewis onnoodig ware geweest, indien hij slechts naauwkeurig had nageschreven.
Met weglating der eigenschap goed voor de beide beheerders hunner bezittingen zegt De Brune bl. 496: Naer een spaerder, comt een teerder.
| |
| |
Wel met behoud der genoemde eigenschap, maar met verzwijging van het werkwoord komen, leest men in 't Mergh bl. 34: Naer een goet spaarder een goet verteerder.
Voor spaarder wordt nog holder, dat is: houder, gelezen. Zoo in Prov. seriosa bl. 34: naden goeden holder comt een goet verteerder, en bij Hoffmann 553: Nae den goeden holder comt een goet verterer. Op Delf bl. 33 staat mede: Na den goeden houder comt een goet verterer.
Gheurtz bl. 53 heeft het tweede goed in kwaad veranderd, dat ook eigenlijk de meening is; zoodat de beteekenis van het spreekwoord er niet door verandert. Zoo zegt hij: Na den gueden houder comt een qvaedt verteerder.
Geen spaarder en geen houder, maar een bewaarder komt bij Halbertsma bl. 31 als voorganger voor; hoewel aan dezen noch aan zijn' volger, den verteerder, eene eigenschap wordt toegekend. Zoo luidt Halbertsma's opgave: Na een bewaarder komt een verteerder.
| |
bl. 285. aanw. 3.
Als het spel op zijn best is, (of: Met gewonnen spel, ook wel: Met winst) moet men eindigen (of: zoo is het tijd, het te laten).
Als het spel op zijn best is, moet men eindigen.
Met ophouden voor eindigen leest men op Campen bl. 5: Wanneer tspeel op sijn beste is, soe salmen opholden, bij De Brune bl. 45: Hout op, alst spel ten besten is, in Sel. Prov. bl. 14: Alst' spel op t' besten is, hout op, bij Tuinman I. bl. 268: Als 't spel op 't best is, moet men ophouden, en bij v. Eijk III. bl. 80: Als het spel op zijn best is moet men ophouden.
De Brune bl. 45 stelt het spreekwoord in deze woorden voor:
Terwijl het speeltjen noch behaeght,
Hout op, en niet te langh en waeght.
Ook staken heeft men voor eindigen in de plaats gebracht. Zoo op 14 Maart en bij Gruterus I. bl. 93: Als 't spel op 't best is, zalment staken, bij De Brune bl. 493: Als 't spel op best is, zalmen 't staecken, en op 14 Maart 53: Als 't spel ten beste is zal men 't staken.
Nog wordt van uitscheiden gesproken door v.d. Venne bl. 122: Als het spel op sijn best is moetmen gemeenlijck uyt-scheyden, door Tuinman II. bl. 15: Als 't spel op zyn best is, moet men 'er uitscheiden, gelijk mede II. bl. 215, waar 't voor zyn staat.
De Brune bl. 46 drukt dat aldus uit:
Wanneer het spel is op zijn best',
Scheyd uyt, en vvacht niet op het lest.
Eindelijk komt scheiden voor. Zoo bij Wassenbergh III. bl. 100, die het spreekwoord op zijn Friesch opgeeft: Ont 't spil op 't best iz heartme to schieden, en bij Meijer bl. 68: Twerdt goedt scheen, als tspel ten besten is. Scheen is eene zamentrekking van scheden, dat is: scheiden.
Als het spel op zijn best is, zoo is het tijd, het te laten. Zoo bij Idinau bl. 150: Als t' spel ten besten is, so ist tijdt te laten.
Vervolgens wordt de tijd weggelaten bij Hoffmann 20: Als dat spel best is, so sal ment laten, en op Delf bl. 2: Als tspel best es so salment laten. In Prov. seriosa bl. 2 leest men: als dat spil op zijn beste is so salment laten. Het spil, waarvan hier sprake is, is niet anders dan eene andere volksuitspraak van spel, evenals villen van vellen, schil van schel, enz. Spul, tegenwoordig in de volkstaal nog zoo menigmaal gehoord, is mede eene gewone klankwisseling van spel.
De Brune bl. 46 geeft het spreek woord aldus op:
Als het spel is op zyn best,
Moetm' het laten met de rest.
In Motz bl. 36 wordt fraai voor best in de plaats gebracht, en het spreekwoord in dezen vorm voorgesteld: Het is goet tspel te laten te wijle dattet fraey is.
Zegerus bl. 4 noemt het spel een werk: Alst spel op sijn beste is, dan salmen were laten, waarin were voor 'twere staat.
Verder vindt men aflaten voor laten. Zoo in Motz bl. 36: Als tspel tot sijnen besten is, salmen aflaten, en bij Gheurtz bl. 3: Als tspel up syn best is salmen aflaeten. Ook in de Lesarten des Niederrheinischen druckes staat: As dat spyl an dem besten is so salmen aff laissen. Afflaissen, in 't gewoon Hoogduitsch ablassen, is aflaten.
Nog wordt door v. Alkemade bl. 105 van loven gesproken: Als 't spel opt best is, moet men t'looven.
Met gewonnen spel moet men eindigen.
Voor eindigen heeft men uitscheiden in de plaats gebracht. Zoo op 14 Maart en bij Gruterus I. bl. 115: Met ghewonnen spel, zalmer uytscheyen, en bij De Brune bl. 477: Met spel ghewonnen, scheyter uyt.
Met winst moet men eindigen.
Met uitscheiden voor eindigen geeft Tuinman II. bl. 110 het spreekwoord in dezen vorm: 't Is wysheid, met winst uit te scheiden.
Ook scheiden komt voor, en wel bij Tuinman II. bl. 121: 't Is best, met winst uit het spel te scheiden.
| |
bl. 285. aanw. 5.
Daar is het spel nu op den wagen. Zoo bij Tuinman I. bl. 39 en Mulder bl. 414.
Zonder bepaalde aanwijzing zegt Tuinman I. bl. 159, 268 alleen maar: 't Spel is op den wagen.
Met komen voor zijn en eene zeer naïeve voorafspraak heeft Bogaert bl. 23: 't Onderste boven, 't spel komt op den wagen.
| |
| |
| |
bl. 285. aanw. 13.
Een goed spel wordt ook te veel. Zoo bij Zegerus bl. 25: Goets speels wort oock te veel, en bij Gruterus II. bl. 146 en in 't Mergh bl. 21: Goet spelens word ooc wel te veel.
Met mogen zijn (zeker in den zin van kunnen zijn, waarvoor het oudtijds menigmaal voorkwam) voor worden in de plaats, leest men in Prov. seriosa bl. 22, bij Hoffmann 370 en op Delf bl. 22: goets speels mach wel te vele zijn. In de Lesarten des Niederrheinischen druckes staat goides spyls voor goets speels. Spel is in 't Hoogduitsch spiel. Ook Gheurtz bl. 25 heeft: Guedt spel mach wel te veel syn.
Moede staat bij De Brune bl. 269 voor te veel:
Te zamen van een schoon spel en een zoet gezang geeft De Brune bl. 128 het spreekwoord in dezen vorm op:
Een schoon spel, of een zoet ghezangh,
En wilt niet dueren al te langh,
en bl. 393 zonder omschrijving van beide volgenderwijze:
| |
bl. 286. aanw. 29.
Na het spel komt de twist.
Bij weglating der werking, maar met eene uitbreiding van 'tgeen komt, en wel door de hel tevens op te nemen, leest men bij De Brune bl. 46:
Zoo ook bij Willems III. 138, behalve dat na voor naer in de plaats komt.
Op Gent bl. 128 wordt het spreekwoord in vraag en antwoord ingekleed:
Wat komt er van het spel,
niets, niets dan twist en hel.
| |
bl. 287. aanw. 5.
Te weinig en te veel Bederven 't spel geheel.
Met eene omgekeerde opneming van zaken, en verwisseling van geheel met gemeenig (ghemeynigh, om het rijm) dat is: gemeenlijk, heeft De Brune bl. 281:
Bederft het spel ghemeynigh.
Nog heeft De Brune ter zelfde plaatse verderven voor bederven in de plaats gebracht:
Ook in Sel. Prov. bl. 192 leest men:
waar speel hetzelfde woord als spel is.
Met breken leest men nog in Motz bl. 41: Te veel ende te luttel breeckt tspel.
Zoo mede bij De Brune bl. 483, die echter de keuze laat tusschen veel en weinig: Te veel of weynigh breeckt het spel.
| |
bl. 287. aanw. 6.
Verzien is 't best op 't spel. Zoo op 3 Maart: Versien, is 't best op 't spel, bij Gruterus I. bl. 121: Ver zien, is t' best opt spel, en bij De Brune bl. 479: Verr' zien, is 't beste op het spel. Verzien, ook voor verkijken, dat is: miszien, gebruikelijk, heeft hier den zin van voorzien, dat is: voorzorg gebruiken of vooruitzien, wat men door verre zien heeft willen aanduiden. Ook op Campen bl. 17 en bij Meijer bl. 9 staat: Versien isset beste, oppet spoel. Spoel is klankverschil van speul, dat ook voor spel gezegd werd.
| |
bl. 287. aanw. 9.
Daar zullen wij maar een speldje bij steken. Zoo bij Tuinman I. bl. 223: Ik steek daar een speld by, en bij Kerkhoven bl. 58: 'k Wil er nu een speld bij steken.
Door het weglaten van bij, gaat daar geheel tot bijwoord over, en is er alzoo geene sprake van eenig ding ter vereeniging met de speld. Zoo bij Gheurtz bl. 13: Daer steeck ick een spelt.
V. Alkemade bl. 63 heeft: Men zal 'er een spelletje bij steken, waar spelletje voor speldetje staat, zooals het woord nog dikwerf wordt gebruikt.
Speten, dat bijzonderlijk gebruikt wordt voor aan een spit steken, komt hier voor 't gewone steken in plaats, in welke beteekenis het tegenwoordig in Vlaanderen nog gangbaar is. Vroeger was spitten, voor speten, niet ongewoon, gelijk onder andere blijkt uit 1 Sam. xviii: 11. Onbepaald uitgedrukt, leest men alzoo met op in Adag. quaedam bl. 24: Een spel daer op speten, en met voor bij Sancho-Pança bl. 40: Een spelleken voor iets speten.
| |
bl. 289. aanw. 1.
Dat elk gaarne mag, is zijne spijs.
Gruterus III. bl. 129 geeft het spreekwoord aldus op: Dat elk bet mach, is zyne spyse, gelijk Meijer bl. 71 op deze wijze: Dat elck bet mach, is syne spise. Bet, voorheen zeer dikwerf voor beter gebezigd, zal hier wellicht het liefst beteekenen.
| |
bl. 289. aanw. 2.
De spijs, die men heeft zien bereiden, walgt dikwijls.
Bij Meijer bl. 77 wordt het spreekwoord in dezen vorm opgegeven: De spyse, diemen heeft ghesien bereeden, verleedt dickwils. Bereeden is eene andere uitspraak van bereiden; verleeden had oudtijds de beteekenis van doen walgen.
| |
| |
Onbepaald uitgedrukt, leest men bij Gruterus III. bl. 168: Spys zien toebereyden, verleid t'eten. Ook verleiden, zoowelals verleeden, is doen walgen.
| |
bl. 289. aanw. 3.
Eene verborgene spijs smaakt ook goed.
Gruterus III. bl. 141 doet zijne opgave in deze woorden: Een gemande spyse smaakt alderbest, en Meijer bl. 101 zegt mede: Eene ghemande spyse smaeckt alderbest. Gemand heette men oudtijds wat in de mand is, evenals men nu nog spreekt van gezakt voor in den zak gestoken. Met gemande spijs bedoelde men wellicht de fruit, het ooft of de groente, pas geplukt en nog niet uitgezocht.
| |
bl. 290. aanw. 1.
Het is goed, met de zilveren spil te spinnen. Zoo in 't Mergh bl. 28: 't Is goet met de silvre spil spinnen.
Gruterus II. bl. 151 heeft: t' Is goet mette silvre spin spinnen. Spin schijnt wel eene drukfout te zijn voor spil; nogtans zou spin, als wortel van spinnen, wel kunnen bestaan.
| |
bl. 291. aanw. 6.
Daar de varkens veel zijn, valt de spoeling dun. Zoo bij Mulder bl. 418. Ook Tuinman I. bl. 82 heeft: daar de verkens veel zyn, valt de spoeling dun, en bij v. Waesberge Geld bl. 169 staat: zijn nu de varkens veel, dan valt de spoeling dun.
Met is voor valt leest men bij Gruterus I. bl. 95: Daar de varken veel zijn, is de spoeling dun, en bij v. Eijk II. bl. 87: Waar de varkens veel zijn, is de spoeling dun.
V. Alkemade bl. 126 heeft worden in plaats van vallen: Daar de varkens veel zijn word de spoeling dun.
Met maken zegt Gheurtz bl. 72: Veel verckens maecken dun spuelinge; terwijl op 23 Julij en bij Gruterus I. bl. 121 staat: Veel varkens maken dunne spoelingh, bij De Brune bl. 479 en op 12 Oct. 53 gelezen wordt: Veel verckens maken dunne spoelingh, Winschooten bl. 264, 280, Everts bl. 231 en Manvis bl. 123 hebben: veel varkens maaken de spoeling dun, en men in Euphonia bl. 518 vindt: Veel varkens maken dan de spoeling dun.
Sartorius sec. VII. 83 geeft het spreekwoord vergelijkenderwijze in deze woorden: Hoe meerder verckens, hoe dunner spoelingh.
De Wendt-Posthumus II. bl. 62 verwisselt de spoeling voor den drank, en zegt alzoo in 't algemeen: Vele varkens maken den drànk dun.
In 't Mergh bl. 40 wordt het spreekwoord alleen van jonge varkens gebruikt: Veel biggen maken de spulingh dun. Zoo handelt ook Gruterus II. bl. 165; ofschoon hij de biggen met den naam van Viggen aanwijst, zooals men voorheen wel deed, daar de lipletters b en v meermalen verwisselen.
| |
bl. 291. aanw. 7.
Het is nu spoeling, het zal nog wel voedsel worden.
Op Campen bl. 19 en bij Meijer bl. 10 wordt dit spreekwoord aldus opgegeven: Tis nv orte, t sal noch wel voeder worden. Het zelfstandig naamwoord orte wordt verklaard door blijfsel, dat is: overblijfsel, gelijk het werkwoord orten, blijkbaar er mede verwant, door blijven. Men past dit orte toe op het voeder, dat het vee op zij schuift of verwerpt, en orten op het op zij schuiven daarvan.
De Wendt-Posthumus I. bl. 52 doet zijne opgave volgenderwijze in het Friesch: Is it nou eart, it sil wol foer wurde, en zegt, dat ‘eart, oafeart, het stroo is, dat men des winters onder de beesten weg haalt, nadat deze het eetbare er van gebruikt hebben, om het op den mesthoop te brengen.’ Dit schijnt minder juist te zijn, en strookt ook volstrekt niet met het tweede gedeelte van het spreekwoord, dat blijkbaar meer aanduidt dan een product, dat men naar ‘den mesthoop brengt.’
| |
bl. 292. aanw. 9.
Ware spot, Zware spot. Zoo bij Gruterus III. bl. 173:
alsmede bij De Brune bl. 246:
Dat Meijer bl. 80 in zijne opgave: De schurfde is haest ghebloelaet; waren spot, swaren hier weder op zijne manier twee spreekwoorden heeft doen zamenvloeien, is reeds aangetoond bij het spreekwoord: De schurftige is haast adergelaten (of: heeft haast zijn bloed gestort). Daarenboven is het laatste deel dezer combinatie: waren spot, swaren eene verminking; Gruterus voegt er dan ook spot achter.
Bij Hoffmann 752 en op Delf bl. 45 vindt men kwaad voor zwaar: Waer spot quaet spot.
In Prov. seriosa bl. 45 leest men daarvoor: quader spot dat is quade spot, waarin quader blijkbaar eene drukfout is voor ware, dat de plaats bewijst, waar het spreekwoord staat, namelijk op de w.
| |
bl. 293. aanw. 3.
Er is geen spreker, die het eenen zwijger verbeteren kan (of: Zwijgen kan niet verbeterd worden).
Er is geen spreker, die het eenen zwijger verbeteren kan.
V.d. Hulst bl. 8 heeft spreker en zwijger van rollen doen wisselen, en daardoor eene tegenovergestelde beteekenis aan het spreekwoord gegeven: Er is geen zwijger, die een spreker verbeteren kan. Hij brengt dit spreekwoord onder de zulken, ‘die, zonder eenig beeld te ontleenen, zekere leering
| |
| |
voorstellen.’ Zeker valt er wat te ‘leeren,’ als de spreker ten gepasten tijde en goed het woord voert; want
en een goed woord lescht veel meer dan een emmer water. Toch betwijfel ik, dat het spreekwoord zóó bestaat.
In Sel. Prov. bl. 172 worden de handelingen der personen voor dezen zelven in de plaats genomen, dat is: spreken en zwijgen voor spreker en zwijger: T'is een goet spreken, dat een goet swygen verbetert.
Zwijgen kan niet verbeterd worden. Zoo bij Sancho-Pança bl. 25 en Bogaert bl. 93.
Met zijn voor worden in de plaats leest men op 28 Mei 53: Zwygen en kan niet verbeterd zyn.
| |
bl. 298. aanw. 5.
Zonder staf (of: Met een' korten stok) is't kwaad ver te springen.
Zonder staf is 't kwaad ver te springen. Zoo in Prov. seriosa bl. 40: tis quaet veer te springen sonder staf. Ook in de Lesarten des Niederrheinischen druckes staat: It is quait vern springhen sonder staiff, dat natuurlijk Nederrijnschen tongval is.
Bij Zegerus bl. 51, Gruterus II. bl. 163 en in 't Mergh bl. 38 wordt ver weggelaten: Sonder staf ist quaet springhen. Ook op de z, door zonder voor sonder te schrijven, neemt Gruterus II. bl. 169 het spreekwoord op.
In Adag. quaedam bl. 59 vindt men den stok voor den staf in de plaats: Sonder stock ist' quaet springen.
Met een' korten stok is 't kwaad ver te springen. Zoo op Delf bl. 39 en bij v. Vloten bl. 369: tes quaet verre springhen met enen corten stocke.
Thans is het de staf, dien men, in plaats van den stok, ter hand neemt. Zoo bij Hoffmann 659: Tis quaet veer springhen mit enen corten staf.
| |
bl. 298. aanw. 8.
Goed voêr en een warme stal Is het al.
Alleen het eerste gedeelte van het spreekwoord wordt door Tuinman I. bl. 157 en v. Eijk III. bl. 104 opgenomen. De eerste zegt: Goed voeder, en een warme stal, en de laatste heeft: goed voêr en eene warme stal.
V. Waesberge Vrijen bl. 66 kleedt het spreekwoord in eene vraag: kunt gij op goed voer en een' warmen stal rekenen?
Modderman bl. 105 geeft eenige spreekwoorden als eene voorwaarde, waaronder dit: Wie voor goed voeder en eenen warmen stal zoo veel mogelijk zorg draagt, die .... en er volgen andere spreekwoorden als gevolgen.
Bogaert bl. 86 stelt ‘kost en wooning’ als eene bezitting: wy hebben goed voeder en warmen stal.
Op Campen bl. 80 en bij Meijer bl. 37, waar goed met zacht verwisseld wordt, vindt men de ingrediënten, die het spreekwoord bevat, als eene wenschelijke zaak voorgesteld, waar trouwens nooit iemand aan heeft getwijfeld, en wel niemand immer aan twijfelen zal. Zoo lezen wij: Hem dient wel een sacht voeder, ende een warme stal.
| |
bl. 299. aanw. 9.
De eene stamelaar verstaat den anderen wel.
Op Campen bl. 87 en bij Meijer bl. 40 leest men: Die eene staemerboldt verstaat den anderen alder best. Staemerboldt, dat ook bij Kiliaen voorkomt, is hetzelfde als het meer gewone stamerbout voor stamelaar.
In Adag. quaedam bl. 11, 21 en Adag. Thesaurus bl. 22 vindt men: Den eenen ackelaer verstaet den anderen t' best. Ackelaer is blijkbaar hetzelfde als hakkelaar met de gewone weggelaten h, en dit woord geldt mede voor stamelaar.
De Brune bl. 429 heeft voor verstaan, wellicht om het rijm, het meer algemeene kennen in de plaats gebracht, en daarenboven aan het spreekwoord eene verklaring toegevoegd. Zoo zegt hij:
D'een stamelaer den ander kent;
Want elck is d'anders spraeck ghevvent.
| |
bl. 300. aanw. 10.
Hij kent geene stegen voor straten. Zoo bij Tuinman bl. 79, v. Eijk III. bl. 95 en De Jager N. Bijdr. bl. 27-28.
Het spreekwoord geldt ook in bevestigenden zin. Zoo heeft het Sartorius pr. VII. 62; ofschoon hij van de straten de kennis doet uitgaan. Zoo luidt zijne opgave: Hij kent straten voor stegen.
Modderman bl. 105 neemt het met andere spreekwoorden onder de gunstige voorwaarden op, die op goede gevolgen hebben te rekenen. Hij zegt: wie stegen voor straten kent, die....
Verder wordt die kennis als een noodzakelijk vereischte opgegeven. Zoo leest men bij Tuinman I. bl. 156, op Julij 27 en in Sermoen bl. 56: Men moet steegen voor straaten kennen.
Daarom geeft Sartorius pr. II. 35 het spreekwoord als eene opwekking tot voorzichtigheid, als hij zegt: Kent steegen voor straten.
Aan de straten de eerste plaats gevende, zegt Cats bl. 469 in onbepaalde voorstelling: straten voor stegen te kennen.
Eindelijk gebruikt v. Waesberge Vrijen bl. 53, die van onderscheiden en niet van kennen spreekt, het spreekwoord, om ‘vaders en moeders’ aan te wijzen, niet al te streng in de beoordeeling van een vrijer voor hunne dochter te zijn, als hij zegt: men dient stegen van straten te kunnen onderscheiden.
| |
| |
| |
bl. 302. aanw. 1.
Dan zouden de steenen spreken.
De voorwaardelijkheid, die in het spreekwoord ligt, wordt als eene gebeurde zaak voorgesteld door Tuinman I. bl. 3 en v. Duyse bl. 198, als zij zeggen: 't Is als of de steenen spraken.
Sartorius tert. II. 24 neemt zelfs het voorwaardelijke weg; ofschoon hij op de toekomst blijft wijzen, als hij heeft: Al begonden die steenen oock te spreecken.
| |
bl. 302. aanw. 5.
Gij hebt een' steen gezaaid.
Gheurtz bl. 23 doet zijne opgave in deze woorden: Ghy hebbet een steen gheseyt, waarin gheseyt hetzelfde is als gezaaid. De verwisseling der klanken ei en ai of aai is zeer gewoon geweest: zweyen voor zwaaien, dreyen voor draaien, enz. vindt men bij Hooft en anderen.
| |
bl. 303. aanw. 2.
Hij zou wel straatsteenen verteren.
Servilius bl. 92* geeft deze spreek wijze aldus op: Hi soude wel cassisteenen verteeren. Deze cassisteenen zijn dezelfde aardsoort als de caudsydsteenen, die in de spreekwijze: Zijne oogen met straatsteenen drogen, gebruikt worden, en alzoo keisteenen. De keisteenen worden in 't Vlaamsch nog cassi-, cassy- of kassij-steenen geheeten. Zij worden ook kalessi- of kalsije-steenen genoemd. Zie voor 't eene De Jager's Archief voor Nederl. Taalk. II. bl. 165, en voor 't andere Hoeufft's Bred. Taaleigen bl. 282.
| |
bl. 303. aanw. 3.
Hoe rein men geharkt heeft, nog vindt men steenen.
Gruterus III. bl. 151 en Meijer bl. 77 geven het spreekwoord in deze woorden op: Hoe reyn datmen gelochtingt heeft, noch vintmen steenen. Lochting is tuin; in de Zaanstreek is lochthuis voor tuinhuis algemeen. Ook Kiliaen heeft lochting voor tuin of hof, lochting-man voor hovenier. Een werkwoord lochtingen, bij hem niet bekend, zal zooveel willen zeggen als hovenieren, dus: in den tuin arbeiden.
| |
bl. 303. aanw. 9.
Wie een' steen niet alleen opheffen kan, die zal hem ook andermaal wel laten liggen.
Op Campen bl. 37 en bij Meijer bl. 18 leest men: Weel een steen niet alleen opheuen can, die sallen oeck self ander liggen laten. Het woord self-ander is een germanisme, dat voor met zijn tweeën gebruikt wordt. Hoewel dus andermaal niet gemeend zal zijn, is het toch natuurlijker, dat eene zaak ten tweedemaal eveneens mislukken zal, als wel, dat zulks het geval zal zijn, wanneer men 't met zijn tweeën beproefde.
| |
bl. 304. aanw. 4.
De heler is zoo goed als (of: niet beter dan) de steler.
De heler is zoo goed als de steler. Zoo bij Löhr 3. Ook op Campen bl. 95 leest men: Die heler is soe guet als die steler.
Gheurtz bl. 61 zegt in omgekeerde volgorde: So guedt is de steeler als de heeler.
De heler is niet beter dan de steler. Zoo bij Folqman bl. 123: De heelder is niet beeter, dan de steelder.
V. Hall bl. 276-277 laat zoo goed als of niet beter dan beide weg, en heeft alleen:
V. Waesberge Geld bl. 161 gebruikt het spreekwoord, om twee gelijke benamingen voor eene zelfde zaak aan te wijzen, als hij zegt: het is de heeler en de steeler.
Kerkhoven bl. 54, die de gelijknamige zaken voor de personen neemt, laat mede alle vergelijking weg. Hij heeft:
De Brune bl. 218 noemt heler en steler beide dieven. Zoo geeft hij het spreekwoord op:
Hy is een dief zoo wel die heelt,
Als een die met zijn handen steelt.
Nog spreekt De Brune bl. 219 van gelijke straf:
Zulcken straf, als heeft de steler,
Zulcken straf oock hebb' de heler.
| |
bl. 306. aanw. 8.
Die zijnen vader niet hooren (of: gelooven) wil, moet dikwijls zijnen stiefvader hooren (gelooven).
Die zijnen vader niet hooren wil, moet dikwijls zijnen stiefvader hooren.
In Prov. seriosa bl. 16 vindt men het spreekwoord aldus opgegeven: die zijn vader niet horen en wil hoert die zijn stief vader, bij Hoffmann 258 op deze wijze: Die sinen vader niet horen en wil, hoort die sinen stiefvader, en op Delf bl. 15 in deze woorden: die sijn vader niet horen en wil die hoert dick sijn stiefvader. Dic of dick is dikwijls. In de Lesarten des Niederrheinischen druckes leest men mede: Die sinen vader niet horen en wil der moisz sinen steiffvader horen. Moisz is moet, Hoogduitsch muss (spreek uit: moes).
Die zijnen vader niet gelooven wil, moet dikwijls zijnen stiefvader gelooven.
Op Campen bl. 76 wordt dikwijls weggelaten, maar vader door het woord rechte versterkt. Zoo staat er: Die sijn rechte vader niet geloeuen wil, die moet sijn stiefvader geloeuen.
| |
| |
In dezelfde verzameling bl. 13 vindt men het spreekwoord op dezelfde wijze, alleen het laatste gelooven wordt ter versterking door hooren voorafgegaan. Daar leest men: Weel sijn rechte vader niet gheloeft, die moet sijn stiefvader hoeren ende gelouen.
| |
bl. 307. aanw. 3.
Hij zit lang, die een ander van den stoel zit. Zoo op 23 Nov. en bij Gruterus I. bl. 108.
Zegerus bl. 31 heeft ziet voor zit: Hij siet lange die eenen anderen vanden stoel siet. Ook bij De Brune bl. 328 vindt men ziet:
Hy ziet wel langh, met kleyn verdriet,
Die van de stoel een ander ziet.
Dit ziet kan geen zit zijn, evenmin als zit tot ziet kan worden gebracht: zit en ziet zijn dezelfde woorden niet. Het spreekwoord levert evenwel met beide woorden een goeden zin; beide lezingen kunnen dus blijven bestaan.
| |
bl. 308. aanw. 15.
Niemand durft aan zijn stokje bassen (of: blaffen).
Niemand durft aan zijn stokje bassen. Zoo bij Tuinman II. bl. 159.
Sartorius sec. VIII. 51 doet zijne opgave in den vorm eener loftuiting: Ick wil sien wie aen u stock soude derven bassen. Het woord derven is hier in de beteekenis van mogen te verstaan.
Niemand durft aan zijn stokje blaffen.
Sartorius sec. VII. 10 stelt eene bewezen zaak voor, als hij zegt: Aen sijn stock is niet te blaffen.
Winschooten bl. 314 stelt zijne opgave dreigenderwijze voor: sij moeten aan mijn stokje niet koomen blaffen.
| |
bl. 309. aanw. 6.
De wijn smaakt altijd naar den stok. Zoo bij De Brune bl. 471.
Verder wordt altijd door gaarne vervangen. Zoo in Prov. seriosa bl. 18: die wijn smaect gaern na sinen stoc.
Ook wordt naar weggelaten, en dit door verbuiging aangewezen. Zoo bij Hoffmann 298: Die wijn smaect gherne sijns stocs, op Delf bl. 18: die wijn smaect gheerne sins stocs, en bij Gruterus III. bl. 133: Den wyn smaakt geerne zyns stocx.
| |
bl. 313. aanw. 9.
Die meest verdraagt, verwint den strijd. Zoo bij Meijer bl. 106. Ook Gruterus III. bl. 137 heeft: Die meest verdraagt, wind den stryt.
Verder wordt meest door hoe men u jaagt vervangen, en het spreekwoord zelf met eene zedekundige opwekking aangevangen. Zoo bij Gruterus II. bl. 155 en in 't Mergh bl. 31:
Zoo ook bij Cats bl. 459 en Willems III. 141; maar met de drie laatste versregels aldus gevariëerd:
In Adag. quaedam bl. 17 gaat aan Gruterus' laatste opgave dit spreekwoord vooraf:
Die kan lijden en verdraegen,
die vint sijn vijanden al verslaegen;
terwijl de vijfde versregel wordt weggelaten.
Ook in Adag. Thesaurus bl. 20 vindt men een spreekwoord vooraf, namelijk:
Die kan lyden en verdraegen,
Weet dan alles sonder vraegen.
Dan volgen de drie eerste versregels; terwijl gesloten wordt met deze twee:
gy sult winnen den strydt.
Eindelijk is er van verdragen geene sprake meer, maar wordt er van het sterkere lijden gewaagd. Zoo op 4 Junij en bij Gruterus I. bl. 99:
Zoo mede bij De Brune bl. 122, die het lijden door het mijden volgen doet:
| |
bl. 314. aanw. 4.
Het is binnen stront.
Gheurtz bl. 65 heeft: Tis binnen bernes. Bern en berne worden beide in Meijer's Woordenschat door stront aangewezen; bernen is anders branden, dus bern = brand.
| |
bl. 314. aanw. 10.
Hij ruikt een' stront, eer ze gesch.... is. Zoo bij Folie I. 147. Ook Gheurtz bl. 27 heeft: Hy can een stront ruycken eerse ghescheeten is.
Gruterus II. bl. 152 verklaart het bedoelde ruiken voor eene kunst; terwijl hij verbloemd van uit zijn spreekt. Zoo geeft hij het spreekwoord op: t' Is kunst een stront rieken eer hy uyt is.
Op Campen bl. 97 wordt van het meer fatsoenlijke veesten gesproken: Hy ruyckt een strondt eer hy geueesten is.
| |
bl. 316. aanw. 23.
Hij moet tegen wind en stroom oproeijen (of: opzeilen).
| |
| |
Hij moet tegen wind en stroom oproeijen. Zoo bij Tuinman I. bl. 143, d'Escury bl. 20 en v. Eijk I. bl. 115.
Tuinman bl. 103 gewaagt op deze wijze van 's schippers moeilijkheid:
tegen stroom, en tegen wind.
Gales bl. 16 spreekt van den stroom alleen, en laat dus den wind liggen: Zij moeten nu en dan tegen stroom oproeijen.
Hij moet tegen wind en stroom opzeilen.
V. Lennep bl. 265, die geen persoon noemt, geeft een moeilijk werk op, als hij zegt: Tegen wind en stroom is 't kwaad zeilen.
V. Eijk I. bl. 152 verklaart in de volgende woorden het werk voor onuitvoerbaar: Tegen wind en stroom kan men niet opzeilen.
Modderman bl. 105 komt zelfs tot het onmogelijke, daar hij heeft: het is niet mogelijk tegen wind en stroom op te zeilen.
Cats bl. 465, die eene onbepaalde uitdrukking heeft, spreekt van aandringen voor oproeien of opzeilen: tegen wint en stroom sottelijck aentedringen.
Sancho-Pança bl. 51 heeft eene zelfde uitdrukking, maar voor werken; terwijl hij alleen van den stroom spreekt, en den wind alzoo niet laat waaien. Hij zegt slechts: Tegen stroom werken.
| |
bl. 320. aanw. 3.
(Zie ook III. bl. vii.)
De beste stuurluî staan aan wal, De slechte vindt men overal.
Het laatste gedeelte van het spreekwoord wordt door geen der verzamelaars opgegeven. Zoo staat bij v.d. Hulst bl. 15, v. Lennep bl. 222 en in Bibliotheek bl. 93: De beste stuurlui staan aan wal, bij v. Eijk I. bl. 134, Guikema II. 42 en Mulder bl. 415: De beste Stuurlieden staan aan wal, bij v. Dam bl. 138: De beste stuurliên staan gewoonlijk aan den wal! in Vrijmoedige bl. 78 en op 2 Mei 53: De beste stuurliên staan aan wal, en bij Modderman bl. 15: De beste stuurlieden staan steeds aan wal.
Sancho-Pança bl. 25 spreekt van schippers: De beste schippers staen aen de wal.
Door v. Lennep bl. 256 wordt nog van loodsen gesproken: De beste loodsen staan aan wal.
In Euphonia bl. 516 vindt men zitten voor staan: de beste stuurluî zitten gewoonlijk aan wal!
In Scheeps-Spreekw. bl 134 leest men van zijn: 't Beste stuurvolk is aan wal.
Ook Bogaert bl. 109 heeft zijn, en bezigt het van de schippers: De beste schippers zyn aen den wal.
Modderman bl. 6 eindelijk gewaagt van vinden: De beste stuurluî vindt men zeker aan wal.
De verzamelaars der 17e. en 18e. en slechts vier der 19e. eeuw (van wie nog één mede van wal spreekt) hebben eene grootere uitgebreidheid aan het terrein der betweters gegeven, als zij land voor wal gebruiken.
Met staan zegt v. Alkemade bl. 120: De beste Stuerloij staan aan land, heeft Tuinman I. bl. 308: Dan plegen ook de beste stuurlieden aan land te staan, alsmede II. bl. 162: De beste stuurlieden staan aan land; terwijl in Zeepl. bl. 79 staat: De beste stuurlui staan aan land.
Met zitten leest men op Junij 13: De beste stierlui zitten aan land, en heeft Gales bl. 18: de verstandige stuurlieden zitten doorgaans aan land.
Met zijn vindt men bij Cats bl. 458, 519: De beste stuyrluy zijn aen lant (de laatste maal stuyrluyden), heeft Winschooten bl. 304: de beste stuurlui sijn aan land, en zeggen Reddingius 28 en Bogaert bl. 109: De beste stuurlieden zijn aan land; terwijl op Gent bl. 127 staat: De beste stierlien zyn aen land.
De Brune bl. 34, die mede zijn opneemt, geeft daarenboven op, waar het bedilziek gepraat op uitloopt:
De beste stuyr lien zyn aen land,
En kouten van groot onverstant.
Eindelijk komt in 't Mergh bl. 49 blijven voor: De beste stierluy blijven aen 't land.
| |
bl. 320. aanw. 11.
Is uw vriend van suiker, eet hem daarom niet op. Zoo bij Tuinman II. bl. 61. Ook bij Tuinman I. bl. 357 en in Verz. bl. 40 leest men: Is uw vriend van suiker, eet hem niet op.
In Scl. Prov. bl. 14 wordt geen raad gegeven, maar gezegd, dat men in dergelijke gevallen werkelijk opeet, en alzoo het tegenovergestelde doet van 'tgeen het spreekwoord wil te kennen geven. Zoo staat er: Sommighe doen, ghelyck de hebraech segghen: Als sy hebben eenen vriendt van suycker sy eten hem op. Of met hebraech de Hebreën bedoeld zijn, weet ik niet; maar zoo al, dan toch gewisselijk de Israëlieten niet, - wie kent er gesuikerden onder hen!
| |
bl. 322. aanw. 11.
Hij heeft tafelvrienden (of: al goede vrienden aan tafel, ook wel: Tafelvrinden Zal hij vinden).
Hij heeft tafelvrienden (of: al goede vrienden aan tafel). In deze vormen wordt de spreekwijze bij geen der verzamelaars gevonden.
Servilius bl. 21, 156*, 216* en Zegerus bl. 54 geven enkel den naam op: Tafelvrienden. Zoo ook Gheurtz bl. 18, ofschoon hij er zijn' confrater in eenen adem bijvoegt: Een taeffel of een coocken vriend.
De Brune bl. 23 geeft op deze wijze eene beschrijving van den tafelvricnd:
| |
| |
Een vriend, die gheeren smeert en leckt,
En mint een tafel wel-ghedeckt.
Nog geeft dezelfde verzamelaar, op bl. 35, zijn gemoed lucht in een trits van beschouwingen over dien schijnvriend. Vooreerst zegt hij:
ten andere:
Een tafel-vriend, hoe zoet van schijn,
En kan gheen vriend ter deghen zijn,
en eindelijk:
Een vriend, verkreghen door den dis,
Gheen recht of vaste vriend en is.
Tuinman geeft op zes verschillende plaatsen evenzoovele aanwijzingen van de tafelvrienden. Hij zegt I. bl. 8: Zo geschied van tafelvrienden, I. bl. 42: Men plaatze deze by de tafelvrienden, I. bl. 103: Men noemt tafelvrienden, I. bl. 142: Zo denk ik, zyne tafelvrienden, I. bl. 374: Dit past op tafelvrienden om den broode, en II. bl. 34: Dit zegt men van een tafelvriend.
Tafelvrinden Zal hij vinden. Zoo in Adag. Thesaurus bl. 63: Tafel Vrienden, sult gij vinden.
Op Campen bl. 56 en bij Meijer bl. 27 vindt men nog: Ick heb al guede vrenden by den brede. Brede staat door letterverplaatsing voor berd, dat is: bord. Men kan hier dus gereedelijk aan tafelvrienden denken. Het is evenwel niet zoo zeker, dat bord hier door tafelbord moet overgezet worden, men kan er ook een speelbord door verstaan; waartoe eenige andere spreekwijzen, waartusschen dit geplaatst is, wel aanleiding geven. Mogelijk ziet de spreekwijze dus op dobbelaars.
| |
bl. 323. aanw. 5.
Het is een takkebos, vol vloeken en zweren.
Sartorius pr. III. 29 geeft op: Een blaecker bos, vol vloeckens en sweerens. Een blaeckerbos is een bos, die - of waarmeê - men blakert of brandt. Men behoeft dus niet uitsluitend aan een takkebos te denken; waartoe echter eene andere spreekwijze: Het is brandhout voor de hel, wel aanleiding geeft.
| |
bl. 325. aanw. 10.
De zeug is met den tap gaan loopen. Zoo bij v. Eijk III. bl. 20. Ook op Campen bl. 131 leest men: Die Such is mit den tap gaen loopen, en bij Idinau bl. 27 staat mede: De sogh gaet met den tap loopen.
Verder vindt men wegloopen voor gaan loopen, en dat heeft volmaakt dezelfde beteekenis. Zoo zegt Tuinman I. bl. 116, II. bl. 52: het verken is met den tap weggeloopen. Ook op April 5 staat hetzelfde, met varken voor verken. Nog heeft v. Waesberge Wijn bl. 14: eer het varken met de tap wegloopt.
Tuinman I. bl. 136 en Bogaert bl. 111 spreken van doorloopen: 't verken is met den tap doorgeloopen.
Sartorius bl. 161 heeft doorzijn: De sogh is met de tap deur.
Servilius bl. 235 vermeldt den aanvang der werkzaamheid, het uittrekken van den tap namelijk: De soch heuet den tap wt getrocken.
Nog wordt van de kraan gewag gemaakt, een werktuig om te tappen, evenals de tap zelf.
Met wegloopen zegt v.d. Venne bl. 185: Ghemeenlijck loopt de Seugh met de Kraen wegh.
Met wegzijn lezen wij bij v. Alkemade bl. 53: t' Varken is met de kraan weg.
| |
bl. 326. aanw. 12.
Oude teekenen liegen nooit.
Hoffmann 583 heeft: Olde teken lieghen nie, en nie is nooit.
Op Delf bl. 35 staat: oude teeken lieghen nv, en in de Lesarten des Niederländischen druckes leest men: Olde teken lieghen nu, welk nv of nu ook nie, dat is: nooit, beteekent.
In Prov. seriosa bl. 35 wordt juist het tegenovergestelde opgegeven. Daar vindt men: olde teycken liegen genoech. Ik kan niet bepalen, of het spreekwoord ook zóó gangbaar is geweest, of dat genoeg voor eene vergissing moet gehouden worden.
| |
bl. 327. aanw. 11.
In den tegenspoed is menige zaligheid gevonden.
Gruterus III. bl. 152 geeft het spreek woord aldus op: In tegenspoet isser menig zalig vonden. Is vonden een deelwoord, en heeft men alzoo gevonden te lezen (ge werd menigmaal weggelaten), dan is zalig, wat wij tegenwoordig zaligheid noemen. Heeft men daarentegen bevonden voor vonden te lezen (ook be werd mede dikwijls weggelaten), dan is zalig de eigenschap eens persoons. In het eerste geval verkrijgt men het opgegeven spreek woord, in het laatste geval zou men moeten lezen: In tegenspoed is er menigeen zalig bevonden. De constructie geeft tot beide lezingen aanleiding; zij komen echter met elkander in beteekenis overeen.
| |
bl. 328. aanw. 4.
Men moet de tenten nu en dan verslaan, en de weide niet te zeer overladen.
Gruterus III. bl. 159 geeft op:
Men moet de tenten altemé verslaan,
en de weide niet te zeer verlaan,
en bij Meijer bl. 68 is te lezen:
Men moet de tenten altemet verslaen,
Dat weede = weide is, zooals Meijer zegt, zal wel buiten twijfel zijn, Gruterus' opgave geeft reeds
| |
| |
weide te lezen. Maar dat verlaen = verlaten wezen zou, zooals Meijer mede opgeeft, is niet aan te nemen; waarom toch zou men den raad geven: de weide niet te verlaten, - indien men 't deed, ging immers het geheele doel te niet! Ook is verlaen een zamengetrokken woord, dus: verlaên, dat wel van verladen, niet van verlaten gemaakt kan zijn. Verladen zal hier overladen beteekenen, dat is: te veel last opleggen of te veel er van vergen. In zulk een geval zou immers de weide uitgeput worden, en voor het vee alzoo niet meer van dienst kunnen wezen.
| |
bl. 330. aanw. 4.
Alles moet zijn' tijd hebben. Zoo bij Bogaert bl. 41.
In Adag. quaedam bl. 2 wordt het moeten hebben tot een enkel hebben overgebracht: Alles heeft sijnen Tyt.
Door eene tegenstelling mede op te nemen, geeft Bogaert bl. 82 te kennen, dat de tijd niet buitengesloten behoort te worden: Niets met haest Alles met tyd.
| |
bl. 330. aanw. 8.
Als die tijden komen, dan als dan. Zoo bij Zegerus bl. 4: Als den tijt compt, dan als dan, gelijk mede bij Gruterus II. bl. 125, in 't Mergh bl. 2 en bij Tuinman II. bl. 96: Als die tyt kompt, dan als dan.
Met verwisseling van als in is zegt Gheurtz bl. 1: Als de tijt comt dan is dan.
V. Alkemade bl. 180 laat het eerste gedeelte der spreekwijze weg, en zegt alleen: Dan als dan.
Zoo ook Servilius bl. 253*, maar weder met is voor als genomen: Dan is dan.
Gruterus III. bl. 125 doet eene voorwaardelijke opgave: Als dan is dan.
| |
bl. 331. aanw. 6.
De tijt Verslijt. Zoo bij Hoffmann 208:
In Prov. seriosa bl. 13 wordt de spoed van 't werk opgegeven: die tijt verslyt haestelic.
Op Delf bl. 13 leest men:
Zoo lijt geen drukfout is, geeft deze spreekwijze slechts eene kleine wijziging aan de opgegevene.
| |
bl. 331. aanw. 8.
De tijd vliegt heen, en komt nimmer weder.
Eén der beide hier uitgedrukte denkbeelden wordt door de verschillende verzamelaars slechts opgegeven.
Het niet terugkeeren van den verloopen tijd vindt men in Motz bl. 82 aldus voorgesteld: Voorleden tijt en compt niet weder, door Gruterus I. bl. 121 op deze wijze: Voorleen tijt komt nemmer weer, door De Brune bl. 479 als volgt: Voor-leden tijd comt nimmers vveer, en door Richardson bl. 31 in deze woorden: De tijdt die voorby is, en komt niet weer.
De snelheid des tijds wordt door De Brune bl. 29 en Willems V. 16 aldus uitgedrukt:
Maer toom, noch teughels.
Bogaert bl. 70 heeft daarenboven eene nutte leering opgenomen, als hij zegt:
| |
bl. 332. aanw. 14.
Hij weet van uur noch tijd. Zoo bij Bogaert bl. 42: wy weten hier niet van uer noch tyd.
V. Alkemade bl. 50 spreekt niet van het weten eens persoons, maar het zijn eener zaak; dat echter op hetzelfde uitkomt, behalve een gemis van het corpus delicti. Zoo zegt hij: Daar is uur nog tijd.
| |
bl. 332. aanw. 15.
Hij weet zich naar den tijd te voegen.
Behalve het weten zegt Tuinman I. bl. 215: die zich naar den tyd voegt.
In Adag. quaedam bl. 36 wordt tevens de deugdelijkheid der zaak in deze woorden opgegeven: Het betaemt den wysen Man, sigh te voegen naer den tijdt.
Servilius bl. 253* stelt het spreekwoord als een plicht voor: Na dz de tijt is so moetmen hem vueghen. Hem ziet niet op den tijd maar op men; wij zouden er thans het wederkeerige zich voor schrijven.
Eindelijk wordt het spreekwoord in den vorm eener opwekking gekleed. In het enkelvoud zegt v. Alkemade bl. 100: Schik u naar den tijd, in het meervoud Witsen 149: Schikt U naar den tijd.
| |
bl. 332. aanw. 17.
Iedere tijd komt, voor die hem kan verwachten.
In Motz bl. 73 wordt het spreekwoord volgenderwijze opgegeven: Allen tijt compt, dien mach verbeyden.
De Brune bl. 148 drukt dit aldus uit:
't Komt al te pas, en aen den dagh,
Die maer zijn tijd verwachten magh,
en op de volgende bladzijde op deze wijze:
Die maer verwachten kan zijn beurt,
Wat hy verhoopt, noch al ghebeurt,
gelijk mede daar in deze woorden:
Die maer en wacht, 't komt al te pas,
Dat van gheen schijn te vooren was.
| |
bl. 333. aanw. 10.
Men moet zijn' tijd waarnemen.
| |
| |
In den vorm eener opwekking leest men op 10 Maart en bij Gruterus I. bl. 116: Neemt waar den tijd.
In Adag. quaedam bl. 69 wordt tevens het hoe opgegeven. Zoo staat er: Wy moeten den teyt waernemen als wij connen, niet als wij willen.
Met eene uitbreiding voor het wie en waartoe, benevens eene vermeerdering van het wat, zegt Tuinman I. bl. 239: elk die wys is, neemt zyn tyd en gelegentheid tot gewin waar. Bogaert bl. 108 doet dat op deze wijze: Iedereen moet zynen tyd en de gelegenheid tot gewin waernemen.
| |
bl. 334. aanw. 3.
Tijds genoeg kwam te laat. Zoo bij Tuinman I. bl. 175 en Wassenbergh I. bl. 91. Ook in Sel. Prov. bl. 203 leest men: Tyts ghenoech comt dickwyls te laet, en Bogaert bl. 86 heeft: Tyds genoeg komt te laet.
V. Waesberge Vrijen bl. 54 geeft het tegenovergestelde op in deze woorden: het is nog tijds genoeg. Daar hij echter de spreekwijze door den raad: denkt niet, doet voorafgaan, zegt hij eigenlijk hetzelfde.
| |
bl. 334. aanw. 9.
Wie is te allen tijde wijs!
Niet in den vorm van twijfelende bewondering, maar in den bloot verhalenden stijl, zegt Modderman bl. 93: niemand is ten allen tijde wijs.
De Brune bl. 290 drukt dit aldus uit:
De wijste lien, nu droef, dan blijd,
En zijn niet even wijs altijd.
Zoo ook Richardson bl. 28, maar met verwisseling van tijd in uur: Niemant onder de menschen is t' aller uuren wijs. Zoo ook staat in Euphonia bl. 523: geen sterveling is ter aller ure wijs.
Richardson bl. 31 zegt juist het tegenovergestelde: Hy is wijs, die altijdt wijs is.
| |
bl. 334. aanw. 14.
Kwade tijding komt altijd vroeg genoeg. Zoo bij Witsen 64 en Tuinman II. bl. 96.
Met weglating van altijd leest men bij Tuinman I. bl. 162: quaade tyding komt vroeg genoeg.
Nog vindt men tijds genoeg voor vroeg genoeg bij Gruterus II. bl. 161 en in 't Mergh bl. 37: Quaade tyding komt tyts genoech.
In Motz bl. 3 wordt het spreekwoord aldus opgegeven: Hy compt tijts genoech, die quade nieumaren brengt. Voor tijding zei men vroeger, en ook nog wel, maar; nieumaar, waarvoor men mede niemaar bezigt, beteekent alzoo nieuwstijding.
| |
bl. 334. aanw. 15.
Men hoort thans geene goede tijding.
Gruterus III. bl. 159 heeft hedendaags voor thans; zoodat de tegenwoordige tijd meer nog tegenover een verder verleden tijd, die nl. van het voorgeslacht, gesteld wordt. Zoo geeft hij het spreekwoord op: Men hoort hedensdaags niet een goede tyding; waardoor wordt te kennen gegeven, dat de tegenwoordige tijd altijd geneigd is, af te keuren, en den verleden tijd boven dien van heden te verheffen.
| |
bl. 337. aanw. 1.
Eene volle ton bomt niet. Zoo op 1 Mei, bij Gruterus I. bl. 103 en in Sel. Prov. bl. 171 op deze wijze: Een volle ton en bomt niet, bij De Brune bl. 483 aldus: Een volle tonne niet en bomt, alsmede bl. 492 als volgt: Een volle ton bomt niet met al.
Op Campen bl. 28 leest men van vaten voor eene ton; terwijl die geen klank geven in plaats van bommen, en er de ledige vaten als tegenstelling worden bijgebracht. Zoo staat er: Die vaten die der vol sijn, en geuen ghienen clanck van sich. mer die ledighe vaten clincken seer.
| |
bl. 340. aanw. 1.
Veel spreken verwekt toorn, en heeft er menigeen bedorven.
Hoffmann bl. xxxviii geeft op: vele spreken heeft in meneghen stonden dicwile beraden toren; bi vele spreken es die meneghe verloren. Beraden, dat hetzelfde is als bereeden, beteekent zooveelals bereiden, dat is: toeschikken of beschikken; meneghe = menige werd oudtijds zoowel voor veel als menigte gebruikt.
| |
bl. 341. aanw. 2.
(Zie ook III. bl. vii.)
Hij draait als (of: is ongestadiger dan, ook wel: staat zoo vast als) een weêrhaan op den toren.
Hij draait als een weêrhaan op den toren. Zoo bij Everts bl. 313: zij draaiden als den weerhaan op den toren.
Tuinman bl. 109 geeft het spreekwoord eenige uitbreiding, als hij 't aldus opgeeft:
Die gelyk de weêrhaan draayen,
Al naardat de winden waayen.
Gales bl. 14 neemt tevens een gelijkbeteekenend spreekwoord op, als hij zegt: die draaijen met alle winden, als de weerhaanen op de toorens.
Mulder bl. 423 geeft niet diens handeling, maar den persoon zelven op; ofschoon hij er evenzoo een ander spreekwoord mede doet zamenvloeien, als wij bij hem lezen: hij is een weêrhaan, hij draait met alle winden.
In Bibliotheek bl. 94 zijn de uitwerkselen mede in het spreekwoord opgenomen: sommigen bezitten, als de windhaan, een zóó draaijerig karakter, dat men onmogelijk precies kan uitvorschen, hoe zij bestaan.
Hij is ongestadiger dan een weêr haan op den toren.
| |
| |
In onbepaalde uitdrukking leest men bij Gheurtz bl. 80 en Zegerus bl. 47: Onghestaedigher dan een weerhaen, en bij Servilius bl. 132 en Idinau bl. 294: Ongestadiger dan de weerhaen.
Zoo ook bij v. Alkemade bl. 173; maar die spreekt niet in vergrootenden trap: Ongestaadig als de weerhaan.
Tuinman I. bl. 362 geeft op: Dat zegt men van een ongestadigen weêr haan.
De Brune bl. 275, die het spreekwoord uitsluitend op de vrouw van toepassing maakt, spreekt van veranderen:
Een vrouw verandert als de haen,
Die elck ziet op den toren staen.
In Adag. quaedam bl. 34 wordt het werkwoord veranderen tot het bijvoegelijk naamwoord veranderlijk (met de ingevoegde h tot verhanderlijk gemaakt) overgebracht: Hy is verhanderlyck gelyck het haentien van den thoren.
Hij staat zoo vast als een weêrhaan op den toren. In dezen vorm komt het spreekwoord bij geen der verzamelaars voor.
Verder wordt alleen op den weêrhaan gewezen. Zoo zegt Sartorius pr. II. 36: Hy slacht die weerhaen, en sec. III. 48: Hy slacht de weerhaen.
Vervolgens geven Witsen 403 en Tuinman I. bl. 10, 219, 248 alleen den naam op: 't Is een weerhaan, gelijkmede v. Alkemade bl. 109: Hy is de weerhaan op den toorn.
Eindelijk vindt men op Campen bl. 102 nog: Het is een recht wendehoycke. Eene wendehoycke = wendehuik is eene zoodanige huik, die zich naar alle zijden wendt of keert.
Ook Meijer bl. 48 heeft het zoo, maar doet er tevens een ander spreekwoord mede ineenvloeien, als hij dit toevoegsel heeft: hy weeyt mit allen wynden.
| |
bl. 341. aanw. 9.
Daar is geen touw aan te beleggen (of: aan vast te maken, ook wel: Geen touw kan het houden).
Daar is geen touw aan te beleggen. Zoo bij Sartorius sec. III. 48, IV. 81, Winschooten bl. 19, Tuinman I. bl. 148, v. Moerbeek bl. 245, Fischer bl. 106, v. Eijk I. bl. 136 en v. Lennep bl. 24, 229. Ook Sartorius tert. VIII. 9 zegt: Daer geen touw aen te beleggen is.
Niet in algemeenen zin, en niet op eene zaak, maar op den wan toegepast, zegt Sartorius pr. X. 33: Een man daer geen touw aen te beleggen is, en heeft hij mede tert. IV. 79: Men magh geen touw aen hem beleggen.
Ook op de vrouw vindt het spreekwoord zijne toepassing, als wij bij De Brune bl. 458 en Sartorius sec. VII. 65 lezen: Men magh gheen touw aen haer belegghen.
Sartorius tert. I. 90 eindelijk neemt man en vrouw te gelijker tijd in zijne beschouwing op: Luyden daermen geen touw aen beleggen magh.
Daar is geen touw aan vast te maken.
Met vastknopen voor vastmaken leest men bij Manvis bl. 123: Geen mensch had aan het discours een touw kunnen vastknoopen.
Geen touw kan het houden.
Op Campen bl. 116 staat: Ten conde ghien touwe ontholden, waarin ontholden = onthouden zooveelals uithouden of vasthouden te kennen geeft.
Meijer bl. 56 heeft weder twee spreekwoorden zaamverbonden, als hij er op volgen laat: het moste syn ganck gaen, zooals vroeger is opgemerkt.
| |
bl. 344. aanw. 1.
Met zeil en treil (of: Zoo als het treilt en zeilt).
Met zeil en treil. Zoo bij v. Eijk I. nal. bl. iv.
Winschooten bl. 318 zegt: ik verkoop uuw de schuit met seil, en treil.
Zoo als het treilt en zeilt.
V. Lennep bl. 175 heeft: Zoo als het reilt en zeilt, maar geeft in bedenking, treilt voor reilt te lezen.
Ook v. Eijk I. wal. bl. 48 heeft reilt (door hem verkeerdelijk rylt gespeld), zooals men ook dikwijls hoort zeggen: Het is, zoo als het rylt en zeilt.
Winschooten bl. 318 geeft op: soo als sij [de schuit] rijd, en seild, en v. Eijk II. nal. bl. iv zegt mede: Zoo als het rijdt en zeilt. Dat dit wellicht de oorspronkelijke lezing is, heb ik in de verklaring van de spreekwijze zelve aangetoond.
| |
bl. 345. aanw. 5.
Als de zog Tot den trog. Zoo bij Sartorius bl. 131.
Servilius bl. 273* zegt: Hij loopt daartoe gelijck de soch totten troch, en De Brune bl. 385 heeft mede:
Hy loopt daer toe, en grapher noch,
Als loopt de zeughe naer den trogh.
Bij (Sartorius tert. IV. 38) vindt men juist het tegenovergestelde, en wel in deze woorden: Niemant valt hier in als een soch in een soenij. Met een soenij = zeunij = zeunie bedoelde men vroeger en later een varkenstrog.
| |
bl. 347. aanw. 12.
Hij laat zich om den tuin leiden. Zoo bij Tuinman II. bl. 170: men laat zich om den tuin leiden.
Everts bl. 232 heeft geleid worden voor laten leiden, en dan in ontkennenden zin: hij wilde niet langer om den tuin geleid worden.
Nog vindt men alleen leiden; doch weder in bevestigenden zin. Zoo hebben v. Eijk II. 61, De Jager Bijdr. bl. 120 en v. Eijk III. bl. 11: Hij leidt hem om den tuin.
In onbepaalden zin staat bij Tuinman I. bl. 184 en in Verz. 29: Ymand om den tuin leiden.
| |
| |
Eindelijk zegt v. Alkemade bl. 125: Bij de neus om de tuyn leijden.
| |
bl. 349. aanw. 9.
Haast u niet: men zal er nog twee nat maken, eer men u scheert.
Op Campen bl. 60 en bij Meijer bl. 28 staat: Haest niet, men salder noch twee netten, eermen v scheeren sal. Netten voor natmaken te nemen, betreft een gebruik, dat vroeger vrijalgemeen in zwang was, en alleen eene gewone klankwisseling is, die wij bijv. in pletten voor plat doen worden nog kennen.
| |
bl. 350. aanw. 5.
Vriendelijk heerschen doet veel twist stillen.
Op 10 Aug. en bij Gruterus I. bl. 107 wordt het spreekwoord aldus opgegeven:
Heerschen vriendelik, en met willen,
doet veel twist en hader stillen.
Hader voor twist of gekijf komt nog bij Kiliaen voor; doch is overigens meer Hoogduitsch dan Nederlandsch. Dat hier twee woorden van dezelfde beteekenis, twist en hader beide, voorkomen, is om met des te meer klem te spreken, of uit te drukken groote en kleine, dat is: alle twist. En met willen, zoo het er niet om 't rijm staat, dient, om het vriendelijk heerschen als oprecht gemeend aan te duiden.
| |
bl. 352. aanw. 6.
Sterven is onze laatste uitgang.
Gruterus III. bl. 168 heeft deze opgave: Sterven is ons leste issue, waarin issue een zuiver Fransch woord is voor uitgang.
| |
bl. 354. aanw. 7.
Men moet het vaantje niet laten liggen.
Op Campen bl. 4 leest men: Man sal tvaenken niet ligghen laten. (die moet niet verloren gheuen). Zoo man geene drukfout is, geeft man sal niet zooveel te kennen als: geen man zal of niemand zal. Wat tusschen haakjes staat, dient blijkbaar tot verklaring of opheldering van het spreekwoord. Meijer bl. 3 begrijpt dit anders, en doet het als deel van het spreekwoord voorkomen. In dat geval zijn er twee gelijkbeteekenende spreekwoorden vereenigd. Zoo luidt Meijer's opgave: Men sal tvaenken niet ligghen laten. die moet niet verloren gheuen.
| |
bl. 355. aanw. 6.
De vader mag hem niet verloochenen.
De Brune bl. 469 geeft het spreekwoord aldus op: De vader mach hem niet mis-saecken. Ook Sartorius tert. X. 10 zegt: De vader mach hem niet missaken. Missaken is thans verouderd; wij zeggen nu verzaken.
| |
bl. 356. aanw. 4.
Zoo de vader is, zoo is de zoon.
In Prov. seriosa bl. 26 staat: hoe die vader is so is die soen, gelijkmede in de Lesarten des Niederrheinischen druckes: Hoe die vader is so is die sone.
Bij Hoffmann 421, op Delf bl. 25 en in de Lesarten des Niederländischen druckes vindt men de bijvoeging: hoe moeder so dochter, dat op zich zelf een spreekwoord is. Ook Gruterus III. bl. 150 heeft twee spreekwoorden toteengebracht: Hoe de vader, zo de sone: hoe de moeder, zo de dochter.
In Motz bl. 73 leest men: Sulcken vader, sulcken sone, en in Sel. Prov. bl. 97 komt het spreekwoord aldus voor: Den soone doet den vader naer.
| |
bl. 358. aanw. 2.
Als men dat het varken biedt, zal de zak gereed zijn.
In Prov. seriosa bl. 6 leest men: als men dat verken biet so sal die sac rede sijn, bij Hoffmann 95 mede: Als men dat verken biet, sal die sac reet sijn, en op Delf bl. 6 staat: als men tverken biet sal den sack reet sijn. Van dat of iets het varken aan te bieden, is er dus geen sprake; rede of reet is gereed, en zal beteekent moet. Er wordt van de veronderstelling uitgegaan, dat de zak bevat, wat men aanbiedt.
| |
bl. 360. aanw. 4.
Men kan geen varken met zemelen mesten. Zoo bij Hoffmann 508: Men can gheen verken mit semelen mesten, alsmede op Delf bl. 31: men en can gheen verken met semelen mesten.
In Prov. seriosa bl. 31 staat draf voor zemelen, en is de opgave alzoo onjuist; want met draf, dat is: met het dik der spoeling, kan men het varken wel mesten, het is de gewone spijs voor dat dier. Zoo luidt de opgave: men kan geen verken met draf mesten. Ook in de Lesarten des Niederrheinischen druckes leest men: Men can gheen verken mit draferen mesten. Draferen is hier een ongewone meervoudsvorm; naardien het een woord geldt, dat gewoonlijk slechts in 't enkelvoud voorkomt.
| |
bl. 362. aanw. 5.
Het vat geeft uit, wat het inheeft. Zoo op 8 Mei 53, Gent bl. 127 en in Veeteelt bl. 130. Ook bij Servilius bl. 50 staat: tvat geeft wt dat in heeft, op 8 Mei en bij Gruterus I. bl. 120: 't Vat geeft uyt dattet in heeft, bij Idinau bl. 45: T'vat gheeft uijt, sulcks als 't in heeft, bij Cats bl. 524: Het vat geeft uyt, soo het in heeft, bij De Brune bl. 483: Het vat gheeft uyt, dat 't in zich heeft, in Sel. Prov. bl. 167, bij Tuinman I. bl. 258 en in Adag. quaedam bl. 34: Het vat gheeft uyt, dat het
| |
| |
in heeft, bij v. Alkemade bl. 150: t' Vat geeft uit dat 'er in heeft, bij Tuinman I. bl. 344: het vat geeft uit 't geen het in had, alsmede I. nal. bl. 35: 't Vat geeft uit 't geen het in heeft.
De Brune bl. 401 heeft eene verklaring vooraf laten gaan, als hij zegt:
Eens yders aerd zijn teecken gheeft,
Want 't vat gheeft uyt, dat t'inne heeft.
Witsen 441 zegt: 't Vat geeft uit dan het in heeft, waarin dan eene schrijffout is voor dat.
In Adag. Thesaurus bl. 32 lezen wij:
Tusschen 'tgon en 'tgeen bestaat een bloot dialectverschil.
Niet bepaald, maar in 't algemeen vindt men vervolgens bij Gheurtz bl. 16: Een vat gheeft uyt Dattet in heeft, bij Zegerus bl. 21: Een vat gheeft wt alst in heeft, alsmede bl. 25: Ghelijck een vat in heeft, so gheuet wte, bij Gruterus II. bl. 145 en in 't Mergh bl. 20: Gelyc een vat in heeft zo gevet uyt, bij Sartorius pr. VII. 13: Een Vat geeft uyt als 't in heeft, gelijkmede sec. IX. 87: Een vat geeft uyt dat het in heeft, en in Wijsheid bl. 141: Wat een vat in heeft, geeft het uit.
Verder wordt het spreekwoord nog als een noodzakelijk of natuurlijk gevolg opgegeven. Zoo heeft Gales bl. 19: het vat kan niet meer opgeeven als het heeft, en zegt Everts bl. 316: het vat kan niets anders geven dan het in heeft.
| |
bl. 363. aanw. 6.
Daar kan geen vogel voorbij vliegen, of hij moet er eene veêr van hebben. Zoo bij v. Eijk II. bl. 92: Er kan geen vogel voorbij vliegen, of hij moet er een veer van hebben.
Op Campen bl. 118 en bij Meijer bl. 57 wordt het spreekwoord aldus opgegeven: Daer en can niet en voegel ver by vliegen oft ghy moeten der een veere af hebben.
Bogaert bl. 32 heeft pluimen voor veêr, en doet het werk van den vogel en niet van den mensch uitgaan; zoodat er van laten in plaats van hebben gewaagd wordt: Er kan geen vogeltje voorby vliegen, of het moet er van zyne pluimen laten.
| |
bl. 364. aanw. 5.
Vogels met de schoonste veren hebben smakeloos vleesch.
V.d. Venne bl. 247 geeft het spreekwoord volgenderwijze op: De Voghels met de schoonste Veeren hebben gaels Vleys. Het nu verouderde gaels komt bij Kiliaen voor in de beteekenis van zonder smaak.
| |
bl. 364. aanw. 6.
Vogles van eenerlei veren vliegen gaarne zamen. Zoo op Campen bl. 87 en bij Meijer bl. 40: Voeghelen van eenre veeren, die vlieghen geerne tsaemen, bij Zegerus bl. 65: Vogelen van eend' veren vliegen geeren tsamen, bij Cats bl. 427: Vogelen van eener veeren vliegen gaerne t'samen, in Sel. Prov. bl. 61: Vogelen van eender veeren vlieghen gerne te samen, bij Sartorius pr. II. 63 en Richardson bl. 33: Vogelen van eender veere vliegen geern t'samen, bij Tuinman I. bl. 360, II. bl. 75: Vogels van eener veeren vliegen graag zamen, in Magazijn 85: Vogels van eender veren vliegen graag zamen, bij v. Eijk II. bl. 92: Vogels van gelijke veeren vliegen graag zamen, en bij Modderman bl. 115: vogels van eenerlei veren vliegen graag te zamen.
Bij Gruterus II. bl. 166 en in 't Mergh bl. 41 staat: Vogelen van eender veiren, vliegen gern t'zamen, en in Adag. quaedam bl. 67 leest men: Vogelen van eender veiren, vliegen geirne te saemen. De schrijf- en spreekwijze van ei voor ee bestond vroeger, en bestaat nog; men denke aan meir voor meer, aan heir voor heer. Alzoo veiren = veren; evenzoo geirne = geerne, dat wij thans meestal als gaarne schrijven en uitspreken, hoewel, nu zoowelals vroeger, mede als geeren, geern, gerne, gern, gaarn en graag.
Voor veren zegt men ook pluimen. Zoo Servilius bl. 255*: Voghelen van eender pluymen vlieghen gheerne te samen, en Bogaert bl. 67: Vogelen van eener pluimen vliegen geerne samen.
Met weglating van gaarne heeft Gheurtz bl. 71: Vöghelen van eender veeren vlieghen tsaem.
Cats bl. 462 neemt dienen in plaats van vliegen. Zoo geeft hij het spreekwoord op: vogelen van eener veeren dienen best te samen.
Nog komt verkeeren voor. Zoo bij v.d. Venne bl. 242:
en bij Folqman bl. 127:
Vogels van eenerley veeren
willen gaern by malkaar verkeeren.
Eindelijk spreekt Guikema I. 17 van koppelen: Vogels van eenerlei veêren koppelen zich gaarne.
| |
bl. 365. aanw. 10.
Die van dreigen sterft, wordt met veesten overluid. Zoo bij Tuinman I. bl. 279.
De Brune bl. 320 heeft, om 't rijm, het leven sluiten voor sterven:
Die van dreyghen 't leven sluyt,
Moet met veesten zijn beluyt.
Op de volgende bladzijde luidt De Brune's opgave van 't spreekwoord:
Die-men moet, om 't dreyghen, laven,
Moet met veesten zijn begraven.
Verder vindt men vijsten voor veesten. Als werk- | |
| |
woorden hebben de beide woorden gelijke beteekenis, en worden over en weêr gebruikt; als zelfstandig naamwoord is vijst voor veest minder gewoon. Zoo vindt men het spreekwoord door Gheurtz bl. 9 opgegeven: De van dreyghen sterft salmen met vysten beluyen.
Folie I. 325 vermeldt het meer onhebbelijke scheten, als zij zegt: Al die van dreygen sterven, sullen met scheten overluyd worden.
Nog komt drijten voor, dat wij als werkwoord kennen, maar dat als zelfstandig naamwoord minder gebruikelijk is. Zoo leest men in Prov. seriosa bl. 14: die van dreygen sterft die salmen met drijten beluyden.
Op Delf bl. 14 leest men: Die van dreyghen sterft salemn met dreeten ouerluden, waarin het zelfstandig naamwoord dreten gevormd is van den verleden tijd van het werkwoord drijten.
Vervolgens komt driegen voor dreigen in de plaats, een woord, dat alleen verschil in uitspraak heeft, en tegenwoordig nog wel gehoord wordt. Zoo op 16 Junij en bij Gruterus I. bl. 100: Die van driegen sterft, zalmen met veesten beluyen.
Eindelijk wordt dreigen door druwen vervangen, hetwelk een oude vorm van dat werkwoord is; in het Oudduitsch luidde het woord dreuuan, in 't Hoogduitsch nog drohen. Zoo vindt men bij Hoffmann 236: De van druwen sterft, den sal men mit dreten overluden. In de Lesarten des Niederländischen- zoowelals in die des Niederrheinischen druckes komt mede het werkwoord druwen voor.
Op Campen bl. 101 en bij Meijer bl. 47, weder met dien ouden vorm van het werkwoord dreigen, wordt het spreekwoord aldus opgegeven: Die van druwen sterft, dien salmen mit vorten ouerluyden. Het hier voorkomende vorten komt met veesten nagenoeg overeen, zooals ook door Kiliaen wordt opgegeven. Zie verder over dit woord Dr. De Jager in De Taalgids, II. bl. 61.
| |
bl. 365. aanw. 14.
Oude veete wordt ligtelijk vernieuwd. Zoo bij Gruterus III. bl. 166: Ouwe veete wert lichtelyc vernieut.
In Prov. seriosa bl. 35 leest men: olde vede wert dicwijl verniewet, en op Delf bl. 35 staat: oude veede wort lichtelijken verniewet. Voor ons veete zei men vroeger vede of veede.
Hoffmann 581 zegt: Olde vrede wort lichtelic verniewt. Dat dit vrede eene drukfout is voor veede, bewijst het daarmede overeenkomende Latijnsche woord lites, dat twisten, geschillen wil zeggen.
| |
bl. 366. aanw. 4.
Het velleken is geen zotje: het weet, wanneer het rimpelen moet. Zoo bij Tuinman II. bl. 227. Ook Modderman bl. 76 zegt: Velleke is geen zotje, het weet, wanneer het rimpelen moet.
Bij Gruterus II. bl. 165 en in 't Mergh bl. 41 staat: t'Velleken is geen zotken, het weet wanneert romplen zal. Rompelen, zoowelals rumpelen, schreef men voorheen voor rimpelen; wanner voor wanneer te bezigen, ligt in 't dialect.
Wijs zijn voor geen zotje wezen te gebruiken, geeft nagenoeg dezelfde uitkomst. Zoo zeggen Cats bl. 448 en Bogaert bl. 19: Het velleken is wijs, het weet wanneer het rimpelen moet, leest men in 't Mergh bl. 52: Het velleken is wijs, 't weet wanneer 't rimpelen sal, en heeft v. Alkemade bl. 37: Het velletge is wijs, t'weet wanneer 't rimpelt.
| |
bl. 367. aanw. 10.
Hij is zeer bedwongen, die niet vijsten durft op 't ruime veld.
Gheurtz bl. 40 zegt: Hy is seer bedwongen, de nz vysten derf up ruymen velde. Het werkwoord derven, waarvoor wij thans durven hebben, gebruikte men vroeger in den zin van mogen, en thans nog vraagt men: durft gij dat doen? als het eene zaak betreft, die men niet mocht bedrijven.
Hoffmann 413 heeft: Hi is seer bedwonghen, die niet vijsten en der op rumen velde, en op Delf bl. 25 staat: hi es seer bedwongen die niet vijsten en derre op ruymen velde. Voor ons durven zei men vroeger derren; alzoo niet en der = niet durft, en niet en derre = niet durve.
Indien het spreekwoord moest gekend worden uit zijne voorstelling in Prov. seriosa bl. 25, zou 't bezwaarlijk gaan, daar 't er aldus te lezen staat: hi is seer beduongen die niet vysten en der op rumen. Aan 't eind ontbreekt het woord velde.
| |
bl. 371. aanw. 1.
Hij kan niet op zijn verhaal komen.
Men zegt dit van den zieke, die door Winschooten bl. 60 in de spreekwijze mede is opgenomen: de sieke Man kan op sijn verhaal niet koomen.
Tuinman II. bl. 234 heeft: Hy kan op zyn haal niet komen. Dit ‘haal is,’ volgens Tuinman's opgave, ‘herhaal, herhaaling, wederkryging van volkomen gezondheid en krachten.’ De bijbrenging eener andere spreekwijze: Daar is geen verhaal op, toont echter aan, dat hij mede aan verhaal denkt.
Met tot geen voor op zijn in de plaats leest men bij DeBrune bl. 461: Tot gheen verhaal hy comen can.
Sartorius sec. VIII. 62 zegt: Die tot geen verhael komen mach; welk mach men oudtijds in de beteekenis van kan gebruikte.
| |
bl. 373. aanw. 6.
Het heeft hem het verstand en zijne zinnen gekost.
Op Campen bl. 91 en bij Meijer bl. 42 leest men:
| |
| |
Het heft hem wit ende sinnen gecostet. Wit is naar het Hoogduitsche witz, dat is: verstand.
| |
bl. 373. aanw. 8.
Het is genoeg gezegd voor hem, die verstand heeft (of: Den verstandige is haast genoeg gezegd).
Het is genoeg gezegd voor hem, die verstand heeft. Zoo bij Zegerus bl. 54, Gruterus II. bl. 151 en in 't Mergh bl. 28: Tis ghenoech gheseyt die verstant heeft.
De Brune bl. 62 drukt dat aldus uit:
't Is haest ghenoegh voor hem ghezeght,
Die met verstand wat over-leght.
Den verstandige is haast genoeg gezegd. Zoo bij Tuinman II. bl. 14. Ook op 5 Mei en bij Gruterus I. bl. 98 staat: Den verstandighen is haast genoegh gezeit.
Met zijn voor zeggen heeft Gales bl. 46: 't geen den verstandigen genoeg zal zijn.
Bij Gruterus II. bl. 130 en in 't Mergh bl. 7 wordt de geleerde voor den verstandige in de plaats gebracht: De geleerde is haest genoeg geseyt.
| |
bl. 376. aanw. 14.
Men moet het veulen somtijds mennen.
Meijer bl. 98 heeft: Men moet tvolene somwilen voeren. Het volene of volen van vroeger is ons tegenwoordig veulen. Voeren werd oudtijds meestal voor leiden of mennen gebruikt, gelijk het thans nog menigmaal in dien zin voorkomt.
Gruterus III. bl. 160 zegt: Men moet t'volene somwylen wtvoeren. Uitvoeren komt hier in den zin van vervoeren voor, en heeft dan almede de beteekenis van leiden of mennen.
Vervolgens vindt men met veulens voeren, en alzoo het woordje met ingevoegd, dat alleen eene andere voorstelling, maar volstrekt geene andere beteekenis aan het spreekwoord geeft. Zoo leest men in Prov. seriosa bl. 32 en bij Hoffmann 530: men moet mit vollenen somwilen voeren, gelijk op Delf bl. 32 staat: men moet met voelenne somwylen voeren. Dit vollenen en voelenne is hetzelfde woord als volen, - het eerste is er eene andere uitspraak, het laatste eene andere schrijfwijze van.
| |
bl. 378. aanw. 7.
Die kan lijden en verdragen, Vindt zijn' vijand voor zijne voeten verslagen. Zoo op 4 Junij en bij Gruterus I. bl. 125:
Zoo wie kan lyen en verdragen,
vint zijn vyanden voor zijn voeten verslaghen.
Met geslagen voor verslagen leest men bij Gruterus II. bl. 134 en in 't Mergh bl. 11:
Die kan lyden en verdragen,
vind zijn viant voor zijn voeten geslagen.
V. Alkemade bl. 100 laat de woorden: voor zijne voeten weg. Zoo luidt zijne opgave:
Die kan lijden en verdraagen,
vind zijn Vijanden verslaagen.
In Adag. quaedam bl. 17 vindt men met dit spreekwoord een ander vereenigd, waartusschen eene zedekundige les. Zoo staat er:
Die kan lijden en verdraegen,
die vint sijn vijanden al verslaegen,
als gij verdraeght, gij windt den strijt.
In Sel. Prov. bl. 7 wordt hebben voor vinden in de plaats gebracht:
Die kan lyden en verdraghen
Heeft zijn vyand voor syn voeten gheslaghen.
Nog wordt het lijden weggelaten, en verjagen voor verslagen genomen. Zoo bij Gruterus III. bl. 137:
evenals bij Meijer bl. 107:
sal zynen vyant veriaghen.
| |
bl. 378. aanw. 11.
Elk heeft vrienden en vijanden.
Op Campen bl. 46 vindt men de spreekwijze aldus opgegeven: Een yeder heft vrenden ende vyanden. Heft staat voor heeft, en vrenden voor vrienden.
Vervolgens blijven de vrienden weg, en wordt er alzoo alleen van de vijanden gesproken. Zoo zegt Witsen 152: Niemand zonder vijand, en heeft Tuinman I. bl. 94: elk heeft zijnen vyand.
| |
bl. 379. aanw. 1.
Men moet zijnen vijand niet te gering achten.
De Brune bl. 307 geeft het spreekwoord aldus op:
Uw vyand noyt gheringh en acht,
Al waer hy noch zoo kleyn van macht.
Vervolgens spreekt men van klein en niet van gering. Zoo bij Zegerus bl. 45: Niemant en sal sijnen vyant te cleyn achten, bij Gruterus II. bl. 124 en in 't Mergh bl. 1: Acht u viant niet te kleyn, bij Sartorius sec. VI. 6: Niemant acht sijn Vyandt te kleyn, bij Richardson bl. 35: En acht geen vyandt oyt te kleyn, bij Tuinman I. bl. 70: Niemand moet zijnen vyand te klein achten, alsmede II. bl. 183: men moet zynen vyand niet te klein achten, en bij Sancho-Pança bl. 39: Acht uwen vyand nooit te klein.
V.d. Venne bl. 235 heeft de beide uitersten, door groot zoowelals klein op te nemen: Acht u Vyandt niet te groot of te kleyn.
Nog wordt kennen voor achten in de plaats gebracht. Zoo in Prov. seriosa bl. 39: ten sal niemant sine vianden te cleyn kennen, bij Hoffmann
| |
| |
651: Ten sal niemant sinen viant te clein kennen, en op Delf bl. 39: ten sal niemant sinen viant te cleen kennen.
Ook licht komt voor; terwijl niet in 't algemeen van men of niemand, maar van den man gesproken wordt. Zoo op Campen bl. 101: En man sal sijn vianden niet toe licht achten, en op 26 Febr. 53: Een man zal zyn vyanden niet te ligt achten.
Door Willems VIII. 199 wordt van weinig gewaagd; terwijl hij de gevolgen der geringachting tevens in het spreekwoord opneemt:
Wie zynen vyand weinig acht,
Wordt er nog van omgebracht.
Eindelijk is 't geen gering, klein, licht of weinig achten meer, maar een in 't geheel niet achten, door De Brune bl. 199 en Willems VIII. 56 opgegeven, als zij in deze woorden den zot teekenen:
Hy wert, met recht, voor zot gheacht,
Die zijnen vyand niet en acht.
De Brune bl. 308 heeft het spreekwoord met verachten voor achten, dat eene tegenoverstelling aanduidt, maar waarmede hier hetzelfde denkbeeld wordt uitgedrukt:
Al is een vyand kleyn van macht,
Een wijze vorst hem niet veracht.
| |
bl. 383. aanw. 9.
Hij laat violen zorgen. Zoo bij Gheurtz bl. 34, Tuinman I. bl. 9, v. Eijk I. nal. 78 en v. Duyse bl. 199.
Winschooten bl. 207 zegt: hy laat fioolen sorgen. Fiool placht men anders alleen voor eene soort van flesschen te gebruiken, niet voor het speeltuig, waarop ik meen, dat het spreekwoord ziet, of eene soort van bloemen, waaraan men hier mede gedacht heeft.
V. Waesberge Geld bl. 166 heeft: dan laat men violen zorgen, en Modderman bl. 25 zegt: men laat in de huisselijke zaken violen zorgen; terwijl Roodhuijzen bl. 53 opgeeft: verder laat hij violen zorgen.
In onbepaalde voorstelling leest men bij Sartorius pr. VIII. 88, tert. IX. 41, Winschooten bl. 50, 352, v. Alkemade bl. 148 en in Adag. quaedam bl. 64: Violen laten sorgen.
Winschooten bl. 348, v. Alkemade bl. 171 en v. Lennep bl. 258 schrijven weder: fioolen laaten sorgen. Alzoo komt bij Winschooten en v. Alkemade vioolen en fioolen beide voor.
Violen te laten zorgen vindt doorgaans afkeuring, als gevende eene laakbare zorgeloosheid te kennen; ondertusschen wordt het ook van eene goede zijde beschouwd, als wij aanprijzenderwijze bij Tappius bl. 110* lezen: Lath violen sorghen, op Campen bl. 55 mede: Laet Violen sorghen, gelijk nog bij Gheurtz bl. 46: laet vioolen sorghen, en evenzoo bij Gruterus I. bl. 112: Laat violen sorgen, alsmede bij Tuinman I. bl. 320 en Everts bl. 346: Laat violen zorgen.
In denzelfden vorm, maar afkeurend, staat nog in Sermoen bl. 51: laat dan toch niet langer violen zorgen.
| |
bl. 384. aanw. 4.
De visch bederft het water, het vleesch bevrijdt het.
In Motz bl. 43 leest men: De visch bederft dwater, tvleesch bereydet. Het Fransche spreekwoord heeft laccoustae, dat geen bekend woord, maar wellicht bedorven is van het Oudfransche werkwoord agouster, dat zooveelals smaak aanbrengen of smakelijk maken is; wat met bereiden vrij wel overeenkomt, en het tegendeel uitdrukt van bederven. De l, waarmeê 't woord aanvangt, staat voor l', het voornaamwoord. Het zou evenwel ook het tegenwoordige werkwoord accoucher kunnen wezen, dat verlossen beteekent, en op eene barende vrouw wordt toegepast. Verlossen zou dan in den zin van bevrijden kunnen genomen worden, nl. van een hinderlijk voorwerp; bereydet voor bevreydet zou dan eene drukfout zijn.
| |
bl. 384. aanw. 10.
Groote visschen eten de kleine. Zoo bij Koning bl. 39, v. Eijk II. nal. bl. 53, op 27 Sept. 53 en bij v. Lennep bl. 244. Ook bij Servilius bl. 245, Idinau bl. 48, in Sel. Prov. bl. 116, bij Winschooten bl. 332 en Tuinman I. bl. 77, II. bl. 197 staat: De groote visschen eten de cleyne, in Motz bl. 42: De grooten visch eedt den cleynen, op Campen bl. 88: Die grote visschen eeten die cleynen, alsmede op 14 Aug. en bij Gruterus I. bl. 96: De grote visschen, eten de kleene.
Cats bl. 490 zegt:
Sie kint! dit heb ick langh geweten,
Dat groote vissen kleinen eten,
De Brune bl. 311 heeft:
Het is een zaeck by elck gheweten,
Dat groote vissen kleyne eten;
terwijl v.d. Hulst bl. 11 en v. Eijk II. bl. 89 vragenderwijze opgeven:
dat de groote visschen de kleine eten,
en bij Modderman bl. 146 gelezen wordt:
dat de groote visschen de kleinen eten.
De Brune's opgave behelst daarenboven eene gelijke handeling onder de menschen. Op bl. 310 lezen wij:
Groote vissen kleyne eten,
Kleyne lien zijn grooters beten,
gelijkmede op bl. 342:
De groote vis de kleyne eet;
De kleyne lien zijn grooters beet.
| |
| |
Nog staat in Adag. Thesaurus bl. 27:
De kleyne Visschen zyn 't broodt
Voor de groote in den noodt.
Eindelijk stelt De Brune bl. 310 het spreekwoord volgenderwijze voor, tevens in combinatie met gelijke handelingen van redelijke schepselen:
In groote vis men kleyne vindt:
De heer zijn onderdaen verslint.
| |
bl. 385. aanw. 2.
Het is goede visch: ware hij maar gevangen. Zoo bij v. Eijk II. nal. bl. 52. Ook De Brune bl. 174 zegt:
Wanneer hy maer ghevanghen is.
Met weglating van maar hebben Sartorius pr. IX. 89 en De Jager Bijdr. bl. 116: 't Is goede visch, waer hy gevangen.
Het eerste voorstel wordt mede voorwaardelijk opgegeven door Servilius bl. 85* en Zegerus bl. 32: Het waer goet visch waer hy geuangen, gelijk door Gheurtz bl. 62: Twaer guet visch waer hy ghevangen. Op Campen bl. 121 vindt men mede: Het weer goede Vis, weer hy geuangen, waar weer eene andere uitspraak is van ware.
Modderman bl. 103 heeft eene bepaalde toepassing, als hij zegt: dáár is de wetenschap der huishoudkunde een goede visch, was hij maar gevangen.
Op Landbouwer bl. 84 wordt het wild bij de visch gevoegd; terwijl de voorstelling van 't spreekwoord alle voorwaardelijkheid doet vervallen:
Geen beter wild, geen beter visch,
Als dat al reeds gevangen is.
| |
bl. 385. aanw. 7.
Het is noch vleesch, noch visch.
In omgekeerde volgorde opgenoemd, vindt men op Campen bl. 106: Tis Vis, noch Vleysch.
Verder wordt alleen een naam opgegeven. Zoo door v. Lennep bl. 211: noch vleesch, noch visch.
Zoo mede, de voorwerpen andersom vermeld, bij Zegerus bl. 46, Idinau bl. 240 en in Adag. quaedam bl. 50: Noch visch, noch vleesch.
De Brune bl. 160 geeft dit aldus op:
Eesch voor eisch staat er om 't rijm.
Met eene gelijke tegenstelling er bij, luidt De Brune's opgave op dezelfde bladzijde:
Noch vis, noch vlees, noch wit, noch swert,
Ghelijcker nu ghehandelt wert,
waar swert voor zwart in de plaats is gebracht.
Van den persoon gesproken, zegt Tuinman I. bl. 215: Hy is noch vleesch, noch visch.
De Brune bl. 174 stelt dit volgenderwijze voor:
Hy is noch vlees noch vis,
Wederom met de visch vóór 't vleesch genoemd, zegt Gheurtz bl. 22: Ghy sijt visch noch vleysch, en heeft men in 't Mergh bl. 24 en bij v. Eijk II. bl. 88 mede: Hij is visch noch vleesch.
| |
bl. 385. aanw. 10.
Hij leeft als een visch in het water. Zoo bij Tuinman I. bl. 302 en op Maart 2.
V. Eijk II. bl. 89 heeft twee spreekwoorden aldus doen zamenvloeien: Hij leeft of is zoo gezond, als een visch in het water.
Te huis in zijn element zijn staat voor leven in de plaats. Zoo bij v. Zutphen II. bl. 84: te huis is men in zijn element, gelijk de visschen in het water, en bij Modderman bl. 46: Te huis is men in zijn element, even als de visch in het water.
Nog vindt men frisch zijn voor leven bij Bogaert bl. 49: zy waren zoo frisch als vischjes in 't mater.
Sancho-Pança bl. 60 drukt dit onbepaald aldus uit: Zoo frisch als een visken in 't water.
| |
bl. 389. aanw. 5.
Mal vleesch is ook te geef te duur. Zoo bij Tuinman I. bl. 87: mal vleesch is ook ter geefs te duur, en bij v. Waesberge Vrijen bl. 60: mal vleesch is, zelfs te geef, nog te duur.
Cats bl. 428 spreekt van koopen: Aen mal vleysch koopt men altijt te duyren koop. Ook in Sel. Prov. bl. 189 leest men: Aen mal vleesch komt men altyt te dieren koop.
Met kwaad voor mal heeft Tuinman I. bl. 70: quaad vleesch is ook ter geefs te duur.
| |
bl. 391. aanw. 1.
Men kan niet vliegen, voor men vleugels heeft (of: Vlieg niet, voor gij vleugels hebt).
Men kan niet vliegen, voor men vleugels heeft. Zoo bij Witsen 263 en v. Eijk II. nal. bl. 54: Men kan niet vliegen voor datmen vleugels heeft.
Met eer voor voor hebben Sartorius tert. VI. 62, De Jager Bijdr. bl. 116 en Modderman bl. 132: Men kan niet vliegen eermen Vleugelen heeft.
Op Campen bl. 43 en bij Meijer bl. 21 vindt men vederen wassen voor vleugels hebben: Nyemant en sal vlieghen, ten sy die vederen sijn hem dan yerst gewassen.
Verder verdwijnen alle middelen, om te kunnen vliegen. Zegerus 3e. dr. bl. 55 spreekt van vliegen zonder vleugelen: Sonder vleugelen eest quaet vlieghen, waarin eest voor is het eene vroeger zeer gewone wijze van schrijven is.
De Brune bl. 200 noemt het eene zotheid. Met vlerk voor vleugelen zegt hij:
't Is zotheyd van een dwaze klerck,
Te willen vlieghen zonder vlerck,
| |
| |
waarbij, bl. 434, de veren gevoegd worden; terwijl hij eene gelijksoortige uitdrukking vooraf doet gaan:
Men can met niet zich niet gheneeren,
Noch vlieghen zonder vlerck, afveeren.
Voor afveeren, dat eene drukfout zal zijn, leze men: of veeren; waardoor de zin duidelijk wordt.
Nog luidt De Brune's opgave, bl. 441, voor veêr afzonderlijk: 't Is quaed te vlieghen, zonder veer.
Vlieg niet, voor gij vleugels hebt. Zoo op Gent bl. 128: En vlieg niet voor gy vleugelen hebt.
Ook in dezen vorm wordt eer voor voor in de plaats gebracht. Zoo op 19 (of 20) Maart en bij Gruterus I. bl. 121: Vliecht niet eer ghi vlogelen hebt. De zachtlange o wordt menigmaal met eu verwisseld; vandaar vlogelen voor vleugelen. Ook De Brune bl. 479 zegt: En vlieght niet, eer ghy vleughels hebt, en op 19 Maart 53 staat mede: Vlieg niet, eer gy vleugelen hebt.
Kerkhoven bl. 54 drukt dit aldus uit: Zorg dat gij vleugels hebt voor gij begint te vliegen.
| |
bl. 393. aanw. 3.
Die iemand zeer lief heeft, dien staat het tegen, dat zij over den kouden vloer gaat.
Meijer bl. 88 geeft het spreekwoord aldus op: Die eenighe zeer liefheeft, hem is te weds dat sy ouer den cauden vloer gaet. Te weds zal wellicht eene zamentrekking zijn van het Nedersaksische toe wedders, Hoogduitsch zuwider, ons tegen; zoodat hem is te weds zooveelals hem staat het tegen te kennen geeft.
| |
bl. 394. aanw. 5.
Den vlugteling zal men volgen.
In Prov. seriosa bl. 11 leest men: den vlyenden salmen volghen. Zoo staat ook bij Hoffmann 173, op Delf bl. 11 en bij Gruterus III. bl. 133: Den vlienden sal men volghen. Vliênde is eene zamentrekking van vliedende, dat is: vluchtende; vluchtig gebruiken wij nog in voortvluchtig.
In de Lesarten des Niederrheinischen druckes staat: Dem vluchtigen sal men volghen.
| |
bl. 395. aanw. 5.
Rijd voort, voerman! maar zie om! Zoo bij v. Eijk III. bl. 94.
Verder laat men den voerman weg. Zoo bij Cats bl. 457, 512, in 't Mergh bl. 55, Sel. Prov. bl. 69, 150, bij Tuinman I. bl. 156, op Julij 26 en bij Bogaert bl. 85: Rijt voort, maer siet om.
De Brune bl. 289 heeft twee spreekwoorden vereenigd:
Een goeden om-wegh is niet krom:
Rijd altijds voort, maer ziet oock om.
Voort wordt door De Brune bl. 203 als recht en krom opgegeven:
Vervolgens is het in de voorstelling van het spreekwoord geen raadgeving, maar eene dadelijke werking. Zoo zegt Modderman bl. 105: wie voortrijdt, maar ook omziet. Ik voeg daarbij eene opgave in mijne beschouwingen over den Tijd bl. 293, omdat er eene drukfout is ingeslopen. In die niet voortrijdt zonder om te zien is het woordje niet uitgelaten.
Met kunnen rijden voor voortrijden leest men bij Tappius bl. 99*: He kanne rydene, ende vmme sienne, op Campen bl. 88: Hy can rijden ende omme sien, en bij Gheurtz bl. 36: Hy can ryden en ommesien.
Ook door Tuinman I. bl. 83 wordt eene gelijke opgave gedaan; ofschoon hij de leisels aan eene vrouw in handen geeft, als hij zegt: Zy kan ryden en omzien.
Uit het opschrift: ‘'t Vryen, huwelyk, kinderen, enz.,’ op Mei 6, blijkt, aan welke rijdster hier het mennen wordt toevertrouwd, als wij er mede lezen: Zij kan ryden en omzien.
V. Waesberge Vrijen bl. 66 denkt eveneens aan de vrijster, als hij het spreekwoord vragenderwijze aldus opgeeft: kan uw lief rijden en omzien.
Met zullen voor kunnen heeft Servilius bl. 95*: Men sal ryden ende omsien.
De Brune bl. 203 en Willems III. 4 hebben bij het omzien tevens het mijden gevoegd:
Nog komt moeten voor. Gruterus III. bl. 160 zegt: Men moet zyden en omzien, waarin zyden eene drukfout voor ryden is. Ook Sartorius pr. II. 35 heeft: Ghy moet rijden ende omsien.
In onbepaalde uitdrukking leest men bij Gheurtz bl. 57: Rijen en ommesien.
Eindelijk wordt er alleen van omzien gewaagd, zonder er het rijden bij te noemen. Zoo bij De Brune bl. 253:
Ziet, by tijds, voor-zichtigh om,
Eer dat komt de ouderdom.
| |
bl. 397. aanw. 3.
Hij heeft er een' witten voet (ook wel: Vier witte voetjes bij iemand hebben).
Hij heeft er een' witten voet.
Mulder bl. 426 zegt: Hij heeft een wit voetje.
(Folie I. 93) spreekt van twee: Hy heeft twee witte voeten.
Vier witte voetjes bij iemand hebben. Zoo bij v. Eijk II. nal. bl. v.
Idinau bl. 114 spreekt van geen getal; ofschoon zijne verklaring op de paarden, en alzoo op het getal vier wijst. Hij zegt: VVitte voeten hebben.
| |
| |
Bepaald uitgedrukt, leest men bij Gheurtz bl. 26: Hy heeft vier witte vueten, en bij Sartorius pr. II. 19: Ghy hebt vier witte voeten.
Wederom het getal ongenoemd latende, heeft Tuinman I. bl. 43: Hy heeft witte voeten. Zoo ook op Sept. 25 en in Adag. Thesaurus bl. 31.
Tuinman I. bl. 43 stelt de kunst als handelend persoon voor, als hij zegt: De konst heeft vier witte voeten.
| |
bl. 397. aanw. 9.
Hij krijgt (of: geeft hem) veel voet.
Hij krijgt veel voet. Zoo komt de spreekwijze bij geen der verzamelaars voor.
Hij geeft hem veel voet.
Met weglating van veel heeft Gheurtz bl. 22: Ghy hebt my den vuet ghegheeven.
In onbepaalde voorstelling leest men bij Idinau bl. 125: Iemandt den voedt gheuen; terwijl Winschooten bl. 340 en Tuinman I. kal. bl. 20 zeggen: iemand een voet geeven.
Servilius bl. 210*, Zegerus bl. 8 en Sartorius pr. IV. 56, tert. VII. 48 hebben enkel: Den voet gheuen.
| |
bl. 398. aanw. 9.
Lang rijden rigt den krommen voet.
Bij Hoffmann 451 en op Delf bl. 27 staat: Langhe riden richt den crommen voet. Riden zal wel eene andere uitspraak van rijden wezen, waarop trouwens het in het Latijnsche spreekwoord voorkomende equitis mede wijst; zoodat er van geene lange rijen of reeksen sprake kan zijn, en evenmin aan de koorts, die men vroeger mede door ride of ryde aanduidde, kan gedacht worden. Ook in Prov. seriosa bl. 27 leest men: lange riden richt een cromme voet.
| |
bl. 399. aanw. 3.
Zij is eens ieders voetwisch.
Op Campen bl. 15 leest men: Sy is een yedermans voetsleth. Eene slet is nog de benaming voor een ouden of vuilen lap, zoodat voetsleth door voetlap moet verstaan worden, hier te meer van toepassing, omdat het van eene vrouw gezegd wordt, die zelve ook in hare onreinheid als slet te boek staat.
| |
bl. 399. aanw. 5.
Zonder voeten den weg overgaan.
Sartorius pr. VIII. 34 zegt: Sonder voeten ondergaet hy hem de wech. De zegswijze: aan iemand den weg ondergaan, gebruikte men vroeger, om aan te duiden, dat men een korteren weg ging. Deze uitdrukking is thans ongewoon; wij spreken alleen van over den weg gaan of den weg overgaan.
| |
bl. 400. aanw. 1.
De vliegende vogel braadt snel, en de zwemmende langzaam.
In Prov. seriosa bl. 19 leest men: den scarrenden vogel braet snel ende den swemmenden lansem, evenzoo bij Hoffmann 307: Den scharrende voghel braet snel ende den swemmende lancsem, gelijkmede op Delf bl. 18: die scarrende voghel braet snel ende die swemmede lantsem. Scharren is schrafelen of krabbelen, zooals de hoenders doen met de pooten in 't zand. Lansem, lancsem en lantsem zijn verschillende vroegere schrijfwijzen van ons tegenwoordig langzaam.
| |
bl. 400. aanw. 2.
De vogel is gaarne daar, waar hij gebroed (of: gekipt) is.
De vogel is gaarne daar, waar hij gebroed is. Zoo bij Gruterus II. bl. 131 en in 't Mergh bl. 8: De vogel is geern daar hy gebroed is, bij Sartorius tert. IX. 11: Het vogelken is geern daer het gebroet is, bij Tuinman I. bl. 158: een vogeltje is geerne, daar het gebroed is, in Wijsheid bl. 141: De vogel is gaarne, daar hij gebroeid is, bij v. Zutphen II. bl. 76: het vogeltje is gaarne, daar het gebroed is, bij v. Eijk II. bl. 91: De vogel is gaarne waar hij gebroeid is, en bij v. Hall bl. 280: Elk vogeltje is gaarne daar het gebroeid is.
V. Alkemade bl. 164 heeft: 't Vogeltje is geerne daat gebroet is. Daat is eene schrijffout voor daart, dat is: daar 't.
Voor zijn komt willen zijn in plaats. Zoo bij Gheurtz bl. 16: Elck vöghel wil syn daer hy ghebruyt is. Ui en oe werden vroeger en later menigmaal met elkander verwisseld, zooals blijkt uit mui en moei, uit muil en moel, en andere meer; alzoo ghebruyt = gebroed.
Nog komt verkeeren voor. Zoo bij Gruterus III. bl. 171: t' Vogelken verkeert geern daart gebroed is, en bij Meijer bl. 84: Tvogelken verkeert gheerne daert ghebroet is.
De vogel is gaarne daar, waar hij gekipt is. Zoo bij Witsen 267: Elke vogel is graag daar hij gekipt is.
| |
bl. 400. aanw. 14.
Het zijn vogels, die opgemaakt zijn.
Sartorius pr. III. 45 heeft: Deze vogel die is uyt gemaeckt. Uitmaken is bij Kiliaen toemaken, dat is: toebereiden; maar uitmaken wordt bij onze oude schrijvers ook in den zin van opmaken gebruikt, dat in 't algemeen mede als toebereiden kan genomen worden, ofschoon nog als opzetten.
Ter zelfde plaatse luidt Sartorius' opgave in onbepaalde voorstelling: Vogels die uyt gemaakt zijn.
| |
| |
| |
bl. 401. aanw. 9.
Men hoort aan den zang wel, wat vogel het is (of: Men kent den vogel aan zijn kwinken en tirelieren).
Men hoort aan den zang wel, wat vogel het is. Zoo bij Sartorius tert. IX. 78.
Men kent den vogel aan zijn kwinken en tirelieren.
Het kwinken en tirelieren wordt met den algemeenen naam van zang opgegeven. Zoo bij Gheurtz bl. 49: Men kent den vöghel aen syn sang wel.
De Brune bl. 400 neemt tevens eene gelijkbeteekenende uitdrukking op:
Men kent den voghel aen zijn zangh,
Ghelijck de pot oock aen zijn klanck.
Voor aan staat bij in Sel. Prov. bl. 167: Den vogel kentmen by synen sanck.
De Brune bl. 401 heeft weder eene gelijkbeteekenende uitdrukking met het spreekwoord verbonden:
Den voghel kentmen by zijn zangh,
Den mensche by zijn mond geklanck.
Gheurtz bl. 58 zegt enkel: Sulcken voghel sulcken sang.
In Adag. quaedam bl. 5 worden de pluimen mede als een kenmerk opgegeven:
Aen den sanck en aen de Pluymen,
kent men den Vogel naer d'oude Costuymen.
Costuyme is eene andere uitspraak van costume, dat is: gewoonte of kleederdracht.
| |
bl. 403. aanw. 6.
Zoo het weêr is, zoo is het volk. Zoo op 26 April en bij Gruterus I. bl. 124: Zo 't weer is, zo ist volck, en op 24 April 53: Zoo 't weêr is zoo is 't volk.
Bij deze constructie van 't spreekwoord zal 't volk van 't weêr afhankelijk zijn, of, wat hetzelfde is, het weêr invloed hebben op het volk. En dat is vrij natuurlijk. Wanneer dus het spreekwoord door v. Eijk II. nal. 81 juist andersom wordt opgegeven, daar hij zegt: Zulk een volk, zulk een weer, zoodat het weêr zich naar het volk moet richten, dan kan dit niet anders dan tot bijgeloovige denkbeelden aanleiding geven.
| |
bl. 404. aanw. 5.
Het is niet al voordeel, wat men voor voordeel rekent. Zoo op 5 Oct.: 't Is niet al voordeel, datmen voordeel rekent.
Gruterus I. bl. 111 geeft op: t' Is niet al vordel, datmen vordel rekent. Vordel voor voordeel is eene zeer gewone uitspraak van vroegeren tijd.
Voordeel met profijt verwisselend, leest men op Campen bl. 39: Ten is niet al profijt, datmen profijt reeckent.
Nog wordt door v.d. Venne bl. 264 het eene voordeel met het werkwoord winnen, en het andere met het zelfstandig naamwoord winst benoemd: 'Tis niet al ghewonnen datme winste rekent.
Zoo vindt men het spreekwoord mede op Campen bl. 39 en bij Meijer bl. 19 voorgesteld, met dit onderscheid, dat in beide gevallen voordeel door winning wordt aangeduid; terwijl de bijvoeging: voor de hand aan een oppervlakkig oordeel doet denken, wat anders toch evenzeer de meening is. Zoo staat er: Tis niet al winninghe dat voer die handt winninge schijnt.
| |
bl. 405. aanw. 6.
Voorspoed is verleidelijk.
Gruterus III. bl. 157 en Meijer bl. 73 geven op: Kouverhede is verleydinge. Koever, eene andere uitspraak van kouver, is bij Kiliaen overvloedig, en het werkwoord koeveren, met den bastaard-uitgang koevereeren, evenzoo in welvaart vooruitgaan; koeverhede is alzoo een staat van aanwas of vooruitgang.
| |
bl. 407. aanw. 6.
Hij is zoo slim (listig, of: loos) als een vos.
Hij is zoo slim als een vos.
In onbepaalde uitdrukking leest men bij Sancho-Pança bl. 57: Zoo slim als een vos.
De Brune bl. 488 heeft: De vos is vry een slimme beest.
Hij is zoo listig als een vos.
Gheurtz bl. 78 geeft de spreekwijze onbepaald aldus op: Listisch als een vos.
Hij is zoo loos als een vos.
Witsen 130 zegt: 't Is een looze vos.
Zoo leest men ook op Campen bl. 93, waar aan de rat mede dezelfde geaardheid wordt toegekend. Zoo staat er: Het is een loose Rotte. Tis een loes Vos. Dat hier de eene maal hetzelfde woord met oo en een andermaal met oe gespeld wordt, komt uit slordigheid of onachtzaamheid voort, tenzij men de tweede maal aan eene drukfout te denken hebbe, daar op dezelfde bladzijde nogmaals loos voorkomt; ofschoon croenen en voer, in den zin van kronen en voor.
V. Eijk II. bl. 93 doet den uitroep: Welk een looze vos!
V. Alkemade bl. 159, 176 geeft den naam slechts op: Een loose Vos.
Nog spreekt men van den vos in 't algemeen, zonder zijne slimheid, zijne list of zijne loosheid op te geven. Zoo zegt v. Eijk II. bl. 93: Hij heeft een vossenaard.
Op Campen bl. 67 staat: Hy is tot een vos gheworden.
Meijer bl. 31 neemt dat over, maar voegt er tevens de helft van een volgend spreekwoord bij. Dat volgende spreekwoord is: Hy heft sich versteken.
| |
| |
hi laet sich nummer sien. Meijer's opgave luidt: Hy is tot een vos gheworden, hy heft sich versteken.
De Brune bl. 389 geeft nog op:
Zulck een zijn zelven slecht ghelaet,
En is een vos, wel snood en quaed.
Zich slecht gelaten beteekent: zich als slecht aanstellen. Zie Bilderdijk's Verkl. Geslachtlijst op het woord gelaat.
| |
bl. 413. aanw. 2.
Lieve vrienden schelden en verzoenen beide malkander.
In Prov. seriosa bl. 29, bij Hoffmann bl. 467 en op Delf bl. 28 leest men: lieue vrienden schelden ende versoenen bi hem seluen. Bi is bij of door; met bi hem seluen wil men geene andere personen aanduiden dan die, van wie gesproken is, van de lieve vrienden nl., - wij zouden thans zeggen: door hen zelven. Bi is geen beide; maar beide in de opgave ziet niet op de vrienden, maar op het schelden en verzoenen.
| |
bl. 413. aanw. 9.
Oude vrienden zal men niet versmaden, want men weet niet, hoe de nieuwe gedijen zullen.
Op Campen bl. 18 leest men: Olde vrenden salmen niet verkiesen, wantmen weet niet, hoe die nijen gheraden willen, door Meijer bl. 9 aldus overgenomen: Olde vrenden salmen niet verchisen; want men weet niet, hoe die nyen gheraden willen. Verchiesen verklaart Meijer door versmaden, verzaken of verlaten; dit past mede op verkiesen, zooals men oudtijds dit woord verstond. Nijen = nieuwen. Het oude gheraden is ons tegenwoordig slagen of gedijen, dat in 't Hoogduitsch thans nog gerathen is. Willen voor zullen placht men vroeger wel te gebruiken.
| |
bl. 420. aanw. 2.
Eene schoone vrouw is haast bemind, maar eene leelijke laat men links liggen: de schoone willen 't waard zijn.
Gruterus III. bl. 143 zegt: Een schoon vrou is haast verzind: de leelike onlinx gemind: de schoone willent weirt zyn. Verzinnen, eigenlijk zijne zinnen op iets zetten, beteekende beminnen. Onlinx is on-lang, dat is: niet lang; de x, die men vroeger wel gebruikte, waar wij thans eene s plaatsen, staat er als bijwoordsvorm. Weirt = waardig.
| |
bl. 424. aanw. 11.
Hij kan zijn vuiltje met een ander uiten. Zoo bij Sartorius tert. X. 80: Hy kan sijn vuyltken met een ander uytten.
Met willen voor kunnen zegt Gheurtz bl. 38: Hy wil syn vuyltgen met een ander uyten.
Nog heeft Gheurtz bl. 44 moeten; terwijl hij met een ander weglaat. Zoo zegt hij: Ick muet tvuyltgen uyten.
| |
bl. 428. aanw. 2.
Hoe nader bij het vuur, hoe heeter.
Gruterus III. bl. 151 heeft: Hoe naerder den vier, zoo heeter; waarin naerder de oorspronkelijke vorm van den vergrootenden trap van naar, die thans nader is.
Hoffmann 802 zegt: So nare den vuur so heter. So nare zegt: geheel naar.
In Prov. seriosa bl. 48 leest men: so nader den vuer so beter, gelijk mede op Delf bl. 48: Zo naerder den vier so beter. Beter maakt zoowel een goeden zin als heeter. Beide zou dus kunnen bestaan; ofschoon het overeenkomstige Latijnsche spreekwoord fervidior locus heeft, dat ons aan heeter, niet aan beter denken doet.
| |
Deel III. bl. vii. kol. 2. aanw. 2.
Hij is niet waard, zich te ontschoeijen.
In Motz bl. 31 staat: Hy en is niet weerdt hem te ontschoeyen. Hem zal zich moeten beteekenen, dat met eene vroegere wijze van schrijven en spreken overeenkomt, en in 't spreken thans nog veelal plaats heeft. Ook geven de beide voorgaande en volgende spreekwoorden op dezelfde bladzijde het recht, om hier slechts aan één, niet aan twee personen te denken. Vóór gaan: Hy en heeft niet een broecke aen sijnen eers en Hy en heeft noch huys noch dack; achter volgen: Hy en is dwater niet weert dat hy drinckt en Hy en wilt noch houden noch villen. Het overeenkomstige Fransche spreekwoord: Il nest pas digne de le deschasser, waarin met deschasser wel déchausser gemeend zal zijn, sluit evenzeer een tweeden persoon uit.
| |
bl. 433. aanw. 4.
De wagen gaat niet regt. Zoo bij Gheurtz bl. 13 en Witsen 388. Ook Winschooten bl. 273 heeft: die waagen gaat niet regt, en op Junij 18 staat: De wagen gaat er niet regt.
Op Campen bl. 60 staat: Ick siet dat die waegen niet recht en gaet.
Tuinman I. bl. 254 spreekt van den kruiwagen, dat zeker 't voertuig niet is, waarop het spreekwoord doelt. Hij zegt: zulk een kruiwagen gaat niet recht.
Sartorius tert. II. 6 drukt het tegengestelde denkbeeld uit, als hij van recht laten gaan gewaagt. Zoo lezen wij bij hem: Soo langh als ick de wagen recht laet gaen.
Nog drukt hij, tert. V. 94, hetzelfde denkbeeld uit, ofschoon in onbepaalden zin, daar hij zegt: De wagen recht laten gaen.
Tuinman II. bl. 135 spreekt van recht gaan op
| |
| |
voorwaardelijke wijze: als maar de wagen recht gaat.
| |
bl. 433. aanw. 7.
Hij is altijd dwars in den wagen.
Zonder het bijwoord altijd op te nemen, zegt Tuinman I. bl. 227: Hy is dwars in den wagen.
Nog toont hij aan, I. bl. 342, wien het spreekwoord geldt, als wij bij hem lezen: Zo een onverzettelijke werkop is altoos dwars in den wagen. Den twistgierige wijzen wij aan met den naam van werkop = warkop of wargeest.
V. Alkemade bl. 163 heeft in onbepaalden zin: Altyd dwers inde waagen.
Gheurtz bl. 64 benoemt den persoon naar zijne handelwijze, als hij zegt: Tis een dwers waghen.
Vervolgens heeft men willen voor zijn in de plaats gebracht. Zoo bij De Brune bl. 470: Wy vvillen steeds dvvars in de vvaghen, bij Sartorius quart. 5: Altijt willen wy dwars in de wagen, evenals in Adag. quaedam bl. 4 en Adag. Thesaurus bl. 7: Altyt willen wy dwers in den waegen.
Ook zetten komt voor. Zoo bij Everts bl. 344: Zij zetteden zich dwars in den wagen.
Voor dwars staat verkeerd. Zoo bij Sartorius tert. V. 92: Ghy zijt recht verkeert in de wagen.
Nogmaals komt het spreekwoord eveneens bij Sartorius pr. II. 53 voor, maar met willen voor zijn: Ghy wilt al verkeert in de wagen.
V. Alkemade bl. 71 zegt in onbepaalden zin: Altyd verkeerd in de wagen.
Met averechts in plaats van dwars leest men evenzoo in onbepaalden zin bij v. Alkemade bl. 156: Averegts in de waagen.
| |
bl. 433. aanw. 11.
Krakende wagens duren het langst. Zoo bij Lublink Verh. bl. 116, v. Moerbeek bl. 263, in Wijsheid bl. 138, Blijg. bl. 115-116, bij v. Eijk III. bl. 94 en no. 18, Modderman bl. 105 en in Veeteelt bl. 133. Ook Wassenbergh bl. 90 zegt: Kraakende wagens duuren langst, en Hoeufft xxx heeft: Kraakende wagens duuren allerlangst.
Met gaan voor duren leest men in Sel. Prov. bl. 194: Krakende wagens gaen t' langst, evenals bij Tuinman I. bl. 160, nal. bl. 8: Kraakende wagens gaan langst.
Nog komt voortgaan voor duren. Zoo op Campen bl. 113 en bij Meijer bl. 54: Kraeckende waeghens die gaen oeck al voert, evenals op 29 Nov. en bij Gruterus I. bl. 112: Krakende wagens gaan alderlangst voort.
Ook meêgaan komt voor. Witsen 47 zegt: De krakendste wagens gaan 't langst meê.
Vervolgens vindt men loopen voor duren. Zoo bij Sancho-Pança bl. 34: Krakende wagens loopen het langst.
Gheurtz bl. 66 teekent den persoon, door hem den naam van 't werktuig toe te kennen: Tis een craeckwaeghen.
| |
bl. 434. aanw. 6.
En mitsdien wordt hij wakker.
Op Campen bl. 75 leest men: Ende mit dien, wordt ick wacker. Mit dien werd vroeger niet altijd in den zin gebruikt, waarin wij thans mitsdien bezigen; ook voor daarmeê of daarop komt het voor, en in deze spreekwijze beteekent het: na dit of dat gedroomd te hebben.
Sartorius tert. II. 44 heeft: Doen wierde ick eerst wacker. Dit doen is ons toen.
| |
bl. 435. aanw. 6.
Het is een beschilderde (of: gewitte) wand.
Op Campen bl. 3 en bij Meijer bl. 3 komen de beide vormen der spreekwijze vereenigd voor: Het is een vermaelde, of bewittede want. Vermalen of eigenlijk malen voor verven of schilderen is nog niet geheel verouderd.
Gheurtz bl. 67 heeft in deze woorden de eerste vorm der spreekwijze: Tis een vermaelde wand.
Sartorius tert. VII. 1 en v. Duyse bl. 200 geven den naam slechts op, als zij zeggen: Een vermaelde want.
De tweede vorm der spreekwijze vindt men bij De Brune bl. 463 in deze woorden: 'Ten is maer een ghewitte wand.
| |
bl. 437. aanw. 8.
Als het water stil staat, stinkt het.
Bogaert bl. 100 zegt bloot: Stil water stinkt.
Zoo ook Cats bl. 502 en Richardson bl. 31; ofschoon zij een tegenovergesteld spreekwoord mede opnemen. Zoo zeggen zij:
Een ploegh die werckt, blinckt:
Maer 't stille water stinckt.
Met een bijgevoegd eerst voor vroegst of spoedigst, heeft Gheurtz bl. 15: de stille wateren stincken eerst, en bl. 60 weder: Stille wateren stincken eerst.
De Brune bl. 420 geeft het spreekwoord in deze woorden:
Zoo 't vvater niet gheroert en vvordt,
Het vvort gheheel, en stinct in 't cort.
Wat heeft De Brune met dit geheel willen te kenken geven? Dat het water dan geheel stil wordt of blijft, of wel, dat het geheel troebel wordt? Wie kan dat zeggen! En toch moet hij er iets bij gedacht hebben, dat hij niet noemt; want zoo is 't niet te verstaan. Hij zal toch, om de maat, het woord gheel niet tot ghe-heel = ghe-eel verminkt hebben! Geheel onmogelijk is het niet; Cats althans schreef wel gelas voor glas.
| |
| |
| |
bl. 438. aanw. 4.
Dat is zoo goed als in het water geworpen.
Op Campen bl. 50 en bij Meijer bl. 24 leest men: Ten is niet anders, dan oft ghijt int waeter worpen. Oudtijds schreef men meermaals den uitgang van den tweeden persoon van 't werkwoord met en, gelijk wij thans alleen voor den eersten en derden persoon doen, bijv. gij moeten hebben voor gij moet hebben; alzoo worpen voor worpt, waarvoor wij nu meestal wierpt zeggen.
| |
bl. 438. aanw. 5.
Dat kan al het water van de zee niet afwasschen.
Den persoon voor de zaak genomen, zegt v.d. Vijver bl. 219: Hij kan het met het water van de zee niet afwasschen.
Modderman bl. 152 geeft bepaaldelijk de zaak op, die men op 't oog heeft, als hij zegt: ze kunnen al het verknoeide en verkeerde met het water van de zee niet meer afwasschen.
Verder wordt er op den toekomenden tijd gewezen. Zoo zegt Winschooten bl. 247: dat sal hem al het seewaater niet afwassen, en hebben Tuinman I. bl. 14, v. Zutphen I. 14, Braakënburg IV. 2 en Koning bl. 5: Hy zal dat met al het water van de zee niet afwasschen.
Gheurtz bl. 3 heeft schoonwasschen voor afwasschen: Al dwater van die zee sou hem niet schoon wassch. Bij dit wassch voor wasschen heeft Gheurtz eene ē, dat is: en, vergeten bij te schrijven.
V. Lennep bl. 276 schrijft afwisschen, en dan voor de zaak, niet voor den persoon: Dat zal al het zeewater niet afwisschen.
| |
bl. 438. aanw. 6.
De zee is zonder water. Zoo bij Sartorius pr. VI. 70, VIII. 26, X. 45, Witsen bl. 487, Winschooten bl. 244, in Adag. quaedam bl. 17 en bij v. Eijk I. bl. 155.
Voorwaardelijk geeft Sartorius pr. IX. 53 op: De Zee soude eer sonder water wesen.
Mede zoo, maar met vinden, lezen wij nog bij Sartorius sec. III. 90: Men soude eer de zee sonder water vinden.
| |
bl. 439. aanw. 4.
Die zich gebrand heeft, vreest heet water.
In Motz bl. 18 staat: Die hem verschouwdt heeft ontsiet heet water. Het overeenkomstige Fransche spreekwoord heeft gebrand voor verschouwdt, en inderdaad verschouden of verschauden is bij Kiliaen werkelijk branden, gesmeed naar het Fransche werkwoord échauder, van chaud, dat is: heet. En al wierde nu ook in het overeenkomstige Fransche spreekwoord vreest niet voor ontsiet gevonden, toch is het vrij natuurlijk, dat heet water ontzien en heet water vreezen, dat is: vrees voor heet water hebben, zeer veel overeenstemming hebben.
| |
bl. 439. aanw. 13.
Het is laag water (of: Hij komt op laag water).
Het is laag water.
V. Lennep bl. 258 geeft tevens de plaats van 't voorval op: Het is laag water aan boord.
Zijn met worden verwisselend, wordt mede de persoon, wien 't betreft, opgegeven. Zoo bij De Brune bl. 472: Het wert leegh water met die man, en insgelijks bij Sartorius quart. 27: 't Wert laegh water met hem.
Hij komt op laag water. Zoo komt de spreekwijze bij geen der verzamelaars voor.
| |
bl. 440. aanw. 11.
Hij is verdronken, eer hij water gezien heeft. Zoo in Euphonia bl. 524: zij zijn al verdronken, eer zij water gezien hebben, en bij v. Lennep bl. 258: Hy is verdronken eer hy water gezien had.
Onbepaald uitgedrukt, leest men bij Sancho-Pança bl. 25: Verdronken zyn eer men water gezien heeft, gelijkmede bij v. Lennep bl. 239: Verdrinken eer men water gezien heeft.
In Blijg. bl. 108 worden tevens de onbezonnen handelaars in figura opgegeven. Zoo staat er: de jonge kalfjes zijn door hun wild spartelen soms verdronken, eer ze nog water hebben gezien.
Vervolgens vindt men kennen voor zien in de plaats gebracht. Zoo bij Winschooten bl. 348: hij is verdronken eer hij Waater kende, en bij Tuinman I. bl. 87: Hy was verdronken eer hy water kende. Ook Modderman bl. 76 zegt: men mag hem voor verdronken achten, eer hij nog water kende.
Bogaert bl. 22 geeft het spreekwoord onbepaald op: verdrinken eer men water kent.
V. Waesberge Vrijen bl. 58 noemt tevens de personen, wien het spreekwoord geldt; ofschoon zijn beeldenaar niet door elk zal herkend worden. Zoo zegt hij: Waaghalzen lopen gevaar te verdrinken voor dat zij water kennen.
| |
bl. 440. aanw. 12.
Hij kan de zon niet in het water zien schijnen. Zoo bij Bogaert bl. 39: hy kan niet zien dat de zon in 't water schynt.
Zien met lijden verwisselend, zeggen Tuinman I. bl. 171, v. Zutphen II. 28 en Sancho-Pança bl. 25: Hy kan niet lyden, dat de zon in 't water schynt.
Modderman bl. 146 zegt juist het tegenovergestelde: men kan lijden, dat de zon in het water schijnt.
Nog wordt daarenboven mogen voor kunnen in de plaats gebracht. Zoo op Campen bl. 41: Hy mach niet lijden dat de Sonne int water schijnt.
Het tegenovergestelde denkbeeld wordt door v.
| |
| |
Eijk II. nal. 47 voorgestaan, als hij zegt: Hij mag het wel lijden, dat de zon in het water schijnt.
Van kunnen noch mogen bij lijden, maar van lijden alleen, spreekt Idinau bl. 97, en wel in on bepaalden zin: Niet lijden dat de son in t' vvater schijnt.
Ook benijden komt voor, en natuurlijk zonder niet, in Adag. quaedam bl. 33 en Adag. Thesaurus bl. 33: Hy benijt dat de Son in t'waeter schijnt.
In onbepaalden zin zegt Zegerus bl. 5: Benijden dat die sonne int water schijnt, zooals ook in Adag. quaedam bl. 7 te lezen staat: Benijden dat de Son in t' waeter schynt.
Eindelijk is gepijnd zijn, dat is: gekweld of gehinderd zijn, opgenomen. Zoo bij Gheurtz bl. 13 en op 29 Julij 53:
De sulcke isser meede ghepynt.
Dat de sonne int watere schijnt,
en bij Gheurtz bl. 50 mede:
dat de son int wat' schyndt.
Water te schrijven met een teeken voor de afgebroken er, is zeker niet zeer gewoon; maar Gheurtz heeft meerdere eigenheden.
| |
bl. 441. aanw. 19.
In troebel water is het goed visschen. Zoo bij Winschooten bl. 332, 352, Tuinman I. bl. 239, op Febr. 4, in Adag. Thesaurus bl. 37 en bij v. Eijk III. bl. 72. Ook bij Lublink Verh. bl. 111, in Wijsheid bl. 141, bij v. Eijk II. bl. 90 en v. Lennep bl. 230, 245 leest men: In troebel water is goed visschen, gelijk in Euphonia bl. 518 staat: in het troebel water is het voor hen goed visschen, bij Everts bl. 343 gevonden wordt: het is in troebel water goed te visschen, en men bij v. Eijk I. nal. bl. 4 lezen kan: het is goed in troebel water te visschen.
Cats bl. 458 schrijft troebel naar de wijze van het Fransche trouble, dat oneenigheid, verwarring, onrust of beroering aanduidt: In troubel water is goet visschen. Zoo ook leest men in Sel. Prov. bl. 125 en bij Richardson bl. 34: In troubel water ist' goet visschen.
Idinau bl. 272 schrijft troebel zelfs geheel als 't Fransche trouble: In trouble vvaters, ist goet visschen.
Met best voor goed heeft Folqman bl. 125: In troebel water is best te visschen.
Manvis bl. 123 geeft den visscher tevens op, als hij zegt: hij had in troebel water gevischt.
Verder vindt men het spreekwoord in onbepaalden zin. Zoo bij Sancho-Pança bl. 30: In 't troebel water visschen, en bij Schaberg bl. 66: in troebel water visschen.
Nog geeft Cats bl. 529 het spreekwoord aldus op:
Troubel water 's visschers sin;
Want daer light sijn voordeel in,
en drukt Modderman bl. 3 het in deze woorden uit: ieder haakt, meest in troebel water, op zijn getij naar den visch.
Vervolgens wordt troebel door gestoord aangeduid, daarin alleen van elkander onderscheiden, dat het eerste door de natuur ontstond, en het laatste zoo gemaakt is. Zoo zegt Gruterus III. bl. 154: t' Is goet visschen daart water gestoort is, en heeft Meijer bl. 91 mede: Het is goet visschen, daer twater ghestoird is.
Eindelijk komt ook droevig voor, mede eene benaming, hier voor troebel geldende. Zoo leest men bij Gruterus II. bl. 150 en in 't Mergh bl. 27: In droef water ist goet visschen.
De Brune bl. 88 heeft het spreekwoord mede zoo, en doet er daarenboven een gelijkbeteekenend zoozeer mede ineenvloeien, dat hij het eene als raadgeving gebruikt, opdat het andere worde verkregen. Zoo zegt hij:
Werpt in droevigh water 't net;
In de rom'lingh is het vet.
| |
bl. 442. aanw. 2.
Tusschen twee kwade waters is het kwaad zwemmen.
Kwaad zwemmen is met beklemd worden door De Brune bl. 55 aldus aangeduid:
Een zulcken dickwils wert beklemt,
Die tusschen twee quae waters swemt.
Verder wordt ook kwaad bij waters weggenomen, en het kwaad zwemmen als eene kunst voorgesteld. Zoo door Gruterus III. bl. 155 in deze woorden: t' Is kunst tusschen twee wateren doorswemmen.
Idinau bl. 50 spreekt van geenerhande moeilijkheid. In onbepaalden zin geeft hij slechts op: Tusschen tvvee vvateren svvemmen.
| |
bl. 443. aanw. 5.
Heiweêr Is geen schreiweêr. Zoo bij Gruterus III. bl. 150:
en bij Meijer bl. 82 evenzoo, ofschoon in eenigszins andere spelling.
Tuinman II. bl. 115 duidt heiweêr door hooiweêr aan, en geeft daardoor eene verklaring van dat woord, of liever: hij toont aan, bij welke gelegenheid men het spreekwoord gebruikt. Wij lezen bij hem: Hooiweêr is geen schreiweêr.
| |
bl. 444. aanw. 6.
Aan weduwen en weezen wil elk trekken en plukken.
Gruterus III. bl. 125 geeft het spreekwoord aldus op:
wil elk toogen en teesen,
| |
| |
gelijk Meijer bl. 71 en Schrant bl. 277 mede zeggen:
wilt elck tooghen ende teesen.
Togen is in Friesland nog gebruikelijk voor trekken, blijkbaar uit tocht = trekking, enz. Teezen is mede voor plukken in gebruik; waarvan wij nog hebben teisteren, dat is: herhaaldelijk plukken of kwellen.
De Brune bl. 216 laat togen weg, en heeft teezen dubbel, dat is: hij spreekt van plukken en teezen beide. Zoo luidt zijne opgave van 't spreekwoord:
De weduwen, en arme weezen,
Wilt elck een plucken ende teezen.
| |
bl. 444. aanw. 11.
De eene week gedaan, Of de andere komt weêr aan.
Sartorius sec. IV. 7 heeft deze opgave:
d'ander komt daer in gaen.
Wij hebben ons, bij deze voorstelling, eene kamer of een schip voor den geest te brengen: de eene week is ze gedaan, dat wil zeggen: schoon gemaakt, of de andere (dat is: het water) komt daarin gaan, dat te kennen geeft: doet ze weêr vuil worden. Het overeenkomstige Latijnsche spreekwoord geeft althans de stof tot dit denkbeeld, daar het zegt: er vloeit in, wat er uitgehaald is. De constructie van ons spreekwoord, naar Sartorius' opgave, geeft anders wel aanleiding, om de ander, zoowelals de een, op de week toepasselijk te maken, en dan wil men er mede zeggen: zoo de moeilijkheid der eene week voorbij is, komt de andere week op nieuws hare zorgen brengen.
| |
bl. 448. aanw. 5.
De beste wei dient gevroed, zal zij goed blijven.
De opgave van Gruterus III. bl. 129 luidt aldus:
De constructie van dit spreekwoord is niet zeer duidelijk, en geeft tot verschillende opvattingen aanleiding. Is beeste als eene andere uitspraak van beste te beschouwen, dan wil de beste wei gevroed zeggen: de beste wei moet gevroed, dat is: nagevorscht of met zorg onderzocht worden. Het werkwoord vroeden, waarvan wij echter nog bevroeden hebben, is verouderd, en beteekende onder andere navorschen. Het bijvoegelijk naamwoord vroed voor wijs, met zijne verschillende afleidingen en zamenstellingen, kennen wij nog. Deugd doen, voor ten goede zijn, is eene zeer gangbare uitdrukking; zoodat die haar deugd, dat is: goed doet, dan als gevolgtrekking geldt, en zeggen wil: zoo zij haar (de wei nl.) goed zal doen. - Moet het woord beest blijven, dan dient men gevroet als gewroet te verstaan, men zei ook villicht voor wellicht. En zoo zegt de beeste wei gewroet niet anders dan het beest of de beeste (want het woord beest was vroeger vrouwelijk) heeft de wei gewroet. Die haar deugd, dat is: goed doet, is dan als tegenstelling te beschouwen, zooveel zeggende als: niettegenstaande die haar (de beest nl.) goed doet.
| |
bl. 449. aanw. 2.
Hij klaagt over weldaden.
In Adag. quaedam bl. 34 lezen wij: Hy claeght van welden. Door welde verstond men vroeger weelde, en thans is van weelde klagen eene nog gebruikelijke uitdrukking. Over weldaden klagen geeft bijna hetzelfde te kennen; ofschoon het meer een onvergenoegd dan wel een dartel leven tot grondslag heeft. In Adag. Thesaurus bl. 34 staat: Hy klaegt van wilde. Dit wilde zal wel eene andere uitspraak van welde zijn, en dus mede als weelde te verstaan wezen.
| |
bl. 449. aanw. 5.
Welkom zijn ze, die wat brengen. Zoo bij Tuinman I. bl. 255. Ook bij Servilius bl. 237* leest men: Die wat brengt is willecoem, gelijk op Campen bl. 109 staat: Die wat brengt die is willecoem, bij Zegerus bl. 33 gevonden wordt: Hy is willecoom die wat bringt, men in 't Mergh bl. 13 en bij Sartorius sec. VIII. 15 leest: Die wat brengt is wellekom, en Tuinman II. bl. 46 zegt: Die wat brengt, is welkom.
De Brune bl. 90 neemt tevens eene tegenstelling op:
Die wat ons bringht, is wille-kom;
Die niet en bringht, gae vry weer-om.
Op dezelfde bladzijde heeft De Brune sté vinden voor welkom zijn; terwijl hij er weder eene tegenstelling mede doet zamenvloeien:
Gruterus III. bl. 173 heeft wel gekomen, dat is: goede komst, waarvan welkom eene zamentrekking is. Zoo zegt hij: Wel gekomen, die brengen.
| |
bl. 455. aanw. 3.
Voorbereiden is het halve werk.
Op Campen bl. 34 en bij Meijer bl. 16 leest men: Toereyden is half werck. Toereyden is toebereiden of gereedmaken, dat, evenals voorbereiden, een voorafgaand werk is; hoewel het meer uitsluitend tot het in orde maken der tafel in betrekking staat.
Op 8 Maart en bij Gruterus I. bl. 120 staat: Toereden, is 't halve werk, zooals ook Tuinman II. bl. 174 heeft: Toereeden is 't halve werk. Dit toereden of toereeden is geen ander woord dan toe- | |
| |
reyden, waarvan het slechts in uitspraak verschilt. Ondertusschen laat Tuinman dadelijk, na zijne opgave, volgen: ‘De beginselen plegen 't moeyelykst te zyn;’ waaruit is op te maken, dat hij niet uitsluitend aan toebereiden, maar meer aan voorbereiden schijnt te denken.
| |
bl. 459. aanw. 1.
Een oud wijf zal lang pronken, eer zij bevallig wordt.
Op Campen bl. 81 en bij Meijer bl. 37 leest men: Men sal een oldt wijff lange proncken, eer sie suyuerlick wort. Suyuerlick = net = sierlijk. Dat een ander een oud wijf zal pronken, dat is: oppronken, zooals hier staat, is minder natuurlijk, dan dat zij zelve pronkt; immers zegt een ander spreekwoord: Eene vrouw versiert zich van nature gaarne.
| |
bl. 461. aanw. 3.
De wijn smaakt beter, al naardat het zilver is.
Gruterus III. bl. 133 zegt: Den wyn smaakt bet naarst den silvere. Naarst is òf een verouderde vorm van naar, òf het is de overtreffende trap van nader, dat is: naderst, waarvan naârst eene zamentrekking is; vroeger toch had men het werkwoord naarren, dat men voor ons naderen gebruikte. Het spreekwoord beteekent: al naardat de tafel rijker gedekt is, smaakt de wijn te lekkerder, gelijk een ander spreekwoord zegt: Wat niet kost, dat deugt niet.
| |
bl. 463. aanw. 2.
Wijn drinkt, Wijn klinkt. Zoo bij Gruterus III. bl. 174:
In Prov. seriosa bl. 46, bij Hoffmann 763 en op Delf bl. 45 staat: wijn drinct wijn ghelt. Gellen is hier het Hoogduitsche gällen of gellen, dat is: klinken.
Meijer bl. 102 zegt: Wyn drinckt, wyn ghelt, oft wyn clinckt. Hij neemt dus gellen en klinken beide op; ofschoon zijn oft zal willen zeggen, dat een van beide kan genomen worden, niet beide te gelijk.
| |
bl. 463. aanw. 9.
Als de zot zwijgen kan, houdt men hem voor wijs.
Gruterus II. bl. 154 zegt: Kost den zot zwygen men hielt hem voor wys, gelijk men mede in 't Mergh bl. 31 leest: Kost den sot swijgen men hielt hem voor wijs. Kost voor kon hoort men tegenwoordig in de volkstaal nog wel.
Witsen 405 heeft meenen voor houden: Dat een zot zweeg, men zou meenen dat hij wijs was.
Tuinman I. bl. 270 geeft aanzien op: Kan een gek zwijgen, men zou hem voor wijs aanzien.
Meijer bl. 76 spreekt van rekenen: Als den sot gheswyghen can, werty wys gherekent.
Nog gewaagt men van den naam krijgen. Zoo De Brune bl. 103:
Een zot, wanneer hy swijcht,
Een wijs mans name krijght,
gelijk Willems II. 14 mede:
De zot, wanneer hy zwygt,
In Adag. Thesaurus bl. 17 wordt van lof verkrijgen gesproken:
Die bot is, als hy maer en swygt,
Den lof van wys te zyn verkrygt.
De Brune bl. 327 vermeldt een negatieven lof. Eerst spreekt hij van nergens uitlekken:
Een dwaes die lijdt, en weynigh spreeckt,
Zijn zotheyd nerghens uyt en leeckt,
en dan van niet licht uitbreken:
Wanneer een zot gans niet en spreect,
Zijn zotheyd niet licht uyt en breect.
Eindelijk komt men tot het toppunt der opinie: de zot is wijs. In Motz bl. 79 toch leest men: So langhe is de sot wijs, als hy swijght, zooals ook Gruterus II. bl. 169 zegt: Zweegen de sotten, zy waren wijs.
| |
bl. 465. aanw. 1.
Niemand is wijs in zijne eigene zaken. Zoo op 23 Febr., bij Gruterus I. bl. 116 en op 23 Febr. 53: Niemand is wijs in sijn eigen zaak.
De Brune bl. 287 drukt dit aldus uit:
In eyghen zaeck hoe wel bedacht,
Is niemant wijs ghenoegh gheacht.
Met zelf voor eigen leest men op Campen bl. 97 en bij Meijer bl. 45: Der is nyemant wijs, in sijn selfs saecke.
Witsen 129 spreekt in 't algemeen; ofschoon men is niet wijs of niemand is wijs al een broêrtje met een zusje is. Zoo zegt hij: Men is minst wys in zijn eigen zaak.
V.d. Venne bl. 263 heeft hetzelfde voor den eigen persoon in plaats van voor zijne eigene zaak: Men is noyt wijs ghenoegh voor sijn eyghen selven.
Idinau bl. 249 zegt nog in onbepaalden zin: Blindt in sijns selfs sake.
V.d. Venne Voorb. bl. 9 eindelijk stelt het spreekwoord vragenderwijze aldus voor: Is men wijs ghenoegh voor sijn selven om te doen of laten?
| |
bl. 467. aanw. 9.
Elk wat wils, deelt het schoonst. Zoo op 16 Julij, bij Gruterus I. bl. 104 en Tuinman II. bl. 115: Elk wat wils, dat deelt schoonst, gelijk De Brune bl. 459 mede heeft: Voor elck wat wils, dat deelt oock schoonst.
| |
| |
Met best voor schoonst zegt Tuinman I. bl. 103: Elk wat wils, dat deelt best.
V. Alkemade bl. 46 heeft het laatste gedeelte van het spreekwoord niet. Hij zegt enkel: Elk wat wils.
In Prov. seriosa bl. 29 leest men: male wat dat deylt scoen. Malc voor elk is thans verouderd; ofschoon malkander en elkander voor malkander in de plaats gesteld worden, en evenzoo elkander vervangen. Ook Hoffmann 470 zegt: Mallic wat, deilt schoon, en op Delf bl. 28 staat mede: Mallic wat dat deylt schone. Mallic is het uitgerekte malc.
Een ieder of elk het zijne komt ten laatste voor elk wat wils in de plaats. Zoo zegt De Brune bl. 463: Een yder 't zijn, dat deijlt oock schoonst, en heeft Tuinman II. bl. 115: Elk het zyne, dat deelt best.
| |
bl. 468. aanw. 13.
Dat zijn ze niet, die Wilhelmus blazen. Zoo bij Witsen 101, Tuinman II. bl. 213, op Aug. 9, bij Martinet 72, in Euphonia bl. 517, bij v.d. Hulst bl. 16, Braakënburg III. 6, Koning bl. 5 en v.d. Vijver bl. 206. Ook Gales bl. 14 zegt: zij zijn de geenen niet die Wilhelmus blaazen.
Nog wordt, naar historiesche gronden, de persoon, die het spreekwoord deed ontstaan, mede in het spreekwoord opgenomen. Zoo zeggen Tuinman I. bl. 62 en Mulder bl. 415: Dat zijn ze niet die Wilhelmus blazen, zei Hansken van Gelder.
V. Sandwijk 21 zegt juist het tegenovergestelde: Dat zijn ze, die Wilhelmus blazen.
| |
bl. 470. aanw. 16.
(Zie ook III. bl. vii.)
Hij draait (of: waait) met (of: naar) alle winden.
Hij draait met alle winden. Zoo bij Tuinman I. bl. 248, (Folie I. 77) en v.d. Hulst bl. 12. Ook Gales bl. 14 heeft: welke draaijen met alle winden, Anton bl. 33 zegt: die met alle winden draait, Modderman bl. 116 geeft op: die draaijen met alle winden, en Roodhuijzen bl. 9 schrijft: die draait met alle winden.
Mulder bl. 423, een ander spreekwoord met dit vereenigende, zegt: hij is een weêrhaan, hij draait met alle winden.
De Brune bl. 178 geeft eene verklaring vooraf; terwijl hij het keeren bij het draaien voegt. Zoo geeft hij het spreekwoord op:
Een ander huer hem anders vint,
Hy draeyt en keert, met alle vvind.
Huer = uur, met de gewone voorgevoegde h.
Hij draait naar alle winden.
In onbepaalden zin leest men bij Sancho-Pança bl. 26, Bogaert bl. 34 en in Bibliotheek bl. 94: Naer alle winden draeijen.
Hij waait met alle winden. Zoo bij Sartorius tert. IV. 79, v. Alkemade bl. 109, Tuinman I. bl. 10, II. bl. 161, Martinet 22, Reddingius 50, Koning bl. 16, v. Eijk I. bl. 153 en v. Lennep bl. 265. Ook De Brune bl. 42 zegt: Een die met alle winden waeyt, en De Jager bl. 419 heeft: die waeyen met alle winden.
Op Campen bl. 102 leest men: Hy weeyt mit allen wijnden. Weeyt is dialectverschil met waait, evenals wijnden dat is met winden.
Ook Meijer bl. 48 heeft het zoo; maar doet een ander spreekwoord met dit toteenvloeien, gelijk reeds opgemerkt is bij het spreekwoord: Hij draait als (of: is ongestadiger dan, ook wel: staat zoo vast als) een weêrhaan op den toren. Zoo luidt Meijer's spreekwoord: Het is een recht wendehoycke; hy weeyt mit allen wynden.
Verder vindt men eene onbepaalde opgave. Zoo zeggen Idinau bl. 28 en v. Lennep bl. 253: Met allen vvinden vvaeyen, en heeft Winschooten bl. 345: waajen met alle winden.
Met bijgevoegd plegen lezen wij bij Tuinman I. bl. 219: Deze plegen met alle winden te waayen.
Nog geeft Tuinman I. bl. 362 tevens de plaats der bestemming op, of liever: hij noemt de oorzaak, waaruit de handeling voortspruit, als hij zegt: Hy waait met alle winden naar alle hongerkampen.
Eindelijk vinden wij bij Gruterus III. bl. 161 aangeduid, dat de handeling niet deugt. Zoo zegt hij: Men zal nit wayen met alle winden. Nit voor niet hoort men nog wel zeggen.
Hij waait naar alle winden. Deze vorm van 't spreekwoord wordt bij geen der verzamelaars gevonden.
| |
bl. 472. aanw. 1.
Men kan van den wind niet leven. Zoo bij v. Lennep bl. 265. Ook Winschooten bl. 363 zegt: ik kan van de wind niet leeven.
In N. Blijg. 1 vindt men de uitdrukking versterkt. Men leest er toch: niemand leeft van den wind.
Tuinman I. bl. 100 begint wat bij te draaien, als hij zegt: by na al zo wel kan men van den wind leven.
Bogaert bl. 42 heeft zelfs het tegenovergestelde der opgave, daar hij opgeeft: Men leeft daer van den wind.
In onbepaalden zin leest men nog bij Winschooten bl. 363 en v. Alkemade bl. 143: van de wind leeven.
| |
bl. 473. aanw. 9.
De eene wolf bijt (ook wel: eet, of: aast van) den anderen niet; of het moest een koude winter zijn.
De eene wolf bijt den anderen niet; of het moest een koude winter zijn. Zoo in Sel. Prov. bl. 61: Den eenen wolf en bit den anderen niet, of het moest een koude winter syn. Bit voor bijt te schrijven, geschiedt alleen om verschil in uitspraak.
| |
| |
Verder vindt men alleen het eerste gedeelte van het spreekwoord. Zoo in Prov. seriosa bl. 13: die een wolf bijt den anderen niet, bij Hoffmann 211: Die een wolf en bijt den anderen niet, op Delf bl. 13: deen wolf en bijt den anderen niet, op Campen bl. 102: Die eene Wolff en bijt den anderen niet, op 15 Junij en bij Gruterus I. bl. 104: D'eene wolf bijt d'ander niet, bij De Brune bl. 476: De eene wolf bijt d'ander niet, en in Wijsheid bl. 142: De eene wolf byt den ander niet.
De Brune bl. 242 laat den mensch bijten, en den wolf lijden, dat is: verdragen. Zoo zegt hij:
De mensche d'een den ander bijt,
Daer d'een wolf gheeren d'ander lijdt.
De eene wolf eet den anderen niet; of het moest een koude winter zijn.
De Brune bl. 242 geeft het spreekwoord in deze woorden:
't Moet zijn een winter koud en wreed,
Daer d'eene wolf den ander eet.
Daar met als verwisselende, vindt men bij Willems Reinaert bl. 299 eene gelijke opgave.
Gales bl. 42 zegt nog: het wintert fel, daar de eene Wolf den anderen eet.
Vervolgens wordt het laatste gedeelte van het spreekwoord niet opgenomen. Zoo bij Zegerus bl. 14: Den eenen wolf en eet den anderen niet, en bij De Brune bl. 481: d'Een vvolf en eet den ander niet.
De eene wolf aast van den anderen niet; of het moest een koude winter zijn.
In dezen vorm komt alleen het eerste gedeelte van het spreekwoord voor, en wel bij Gheurtz bl. 11: Deen wolf aest van dander niet.
De Brune bl. 346 spreekt nog van niet verscheuren:
Noyt en isser zulcks ghebeurt,
Dat een wolf een wolf verscheurt.
| |
bl. 474. aanw. 7.
Die wel doet, zal geene wisch uitsteken.
In Prov. seriosa bl. 15 leest men: die wel doet en darf gheen wisch wtsteken. Darf is de tegenwoordige tijd van het oude darven, thans durven, doch voor ons mogen genomen. Ook Hoffmann bl. xxxix heeft: die wel doet en derf ghenen wisc uutsteken. Darven en derven verschillen alleen in uitspraak; vandaar, dat men zoowel derf als darf zei.
Verder wordt uitsteken met uithangen verwisseld. Zoo zegt Hoffmann 246: Die wael doet, en derf ghenen wisch uuthanghen, en staat op Delf bl. 15: die weldoet en derf ghenen wisch wt hanghen.
| |
bl. 475. aanw. 9.
Hij heeft zwart op wit. Zoo bij Tuinman I. bl. 237.
De Wendt-Posthumus II. bl. 60 heeft: Het swart is op het wit. Dit schijnt echter niet dezelfde spreekwijze te zijn; althans Posthumus geeft er deze verklaring van: ‘de huwelijksgeboden zijn aangeschreven.’ Het kan ook zijn, dat het er eene bijzondere toepassing van is. Het komt althans op hetzelfde neêr, daar ook dan het bewijs in handen is, nl. het bewijs van trouwbelofte; welk in handen hebben bij de opgave zich tot elke zaak uitstrekt.
| |
bl. 477. aanw. 3.
Een oude wolf verbetert zich niet. Zoo bij Gruterus II. bl. 160 en in 't Mergh bl. 36: Ouwe wolf betert sich niet.
Vervolgens wordt deze gesteldheid al gekkende op den mensch toegepast. Zoo zegt Tuinman I. bl. 115, 356: Hy betert zich gelyk de oude wolven, Koning bl. 3: Hy betert zich als de oude wolven, Modderman bl. 111: menigeen betert zich als de oude wolven, en Bogaert bl. 63: Zy beteren zich als de oude wolven.
| |
bl. 478. aanw. 2.
Slapende wolven zal men niet wekken. Zoo bij Sartorius tert. VII. 61: Men sal slapende Wolven niet wecken.
Sartorius pr. I. 99 brengt dit tot eene dadelijke werking over, als hij zegt: Ghy weckt een slapende wolf.
Verder spreekt men van wakker maken. Zoo heeft Tuinman I. bl. 293: Men moet geen slaapende wolven wakker maken.
Sartorius pr. I. 96 drukt dit onbepaald aldus uit: Slapende wolven wacker maken.
Wat van de wolven gezegd wordt, past men eveneens op de kinderen en honden toe. Daarom vermeldt Zegerus bl. 41 de honden mede: Men sal gheen slapende honden, oft woluen wacker maken.
Nog wordt door v.d. Venne bl. 65 gaande maken voor wekken in de plaats gebracht; terwijl daarenboven stille voor slapende staat. Als raadgeving luidt zijne opgave: Maeck gheen stille Wolven gaende.
| |
bl. 479. aanw. 2.
Die liegen wil, mag wel wat wonders koken. Zoo in Prov. seriosa bl. 12: die lieghen wil mach wonder koken.
Verder wordt koken met zeggen verwisseld. Zoo bij Hoffmann 196: Die lieghen wil, mach wonder segghen. Ook op Delf bl. 12 leest men: die lieghen wilt mach wondersegghen; terwijl Gheurtz bl. 15 mede heeft: De lieghen wil mach wonder seggen.
| |
bl. 480. aanw. 2.
Een woord beurt op.
Gruterus I. bl. 123 heeft: Wird, burd. Wird is
| |
| |
in 't Friesch woord, en burd is een oud woord voor ons tegenwoordige last, zoowel voor eene zaak gebruikt als den tegenwoordigen tijd van het werkwoord belasten. Wird, burd zal dus willen zeggen: een woord belast. Dit kan evengoed bestaan, als een woord beurt op; hoewel er lijnrecht tegenover staande. Een enkel woord is genoegzaam, om iemands gezonken moed weder op te beuren; maar ook kan evenzeer een enkel woord volstaan, hem zijne gemoedsrust te benemen, of zijne schuld aan den dag te brengen.
Op 8 Aug. vindt men: Staat belaat. Wird burd. En daar wird in sommige Duitsche dialecten hetzelfde is als würde, dat is: ambt of waardigheid, zou wird burd niet anders willen zeggen dan Staat Belaadt, en er slechts eene herhaling van zijn.
| |
bl. 481. aanw. 13.
Luttel woorden en veel zin. Zoo bij Zegerus bl. 38: Luttel woorden ende veel sins, gelijk bij Gruterus II. bl. 155 en in 't Mergh bl. 32 mede staat: Luttel woorden, end veel sins.
Gruterus III. bl. 158 geeft nog op: Luttel woorden, en wel verstaan; dat van het vorige daarin onderscheiden is, dat hier op den juisten, daar op den verstandigen zin der weinige woorden aangedrongen wordt, - alzoo metterdaad hetzelfde.
| |
bl. 481. aanw. 16.
Men kan hem ligtelijk (of: met één woord) gaande maken (of: houden).
Men kan hem ligtelijk gaande maken (of: houden).
Alleen voor maken, niet voor houden, leest men op Campen bl. 57: Ghy sult hem wel lichtelick gaende maken.
Men kan hem met één woord gaande maken (of: houden).
Niet voor maken, maar alleen voor houden, staat op Campen bl. 57: Ghy sult hem oock wel mit een woort gaende holden.
| |
bl. 481. aanw. 17.
Men zal om hem niet spotten alleen met woorden.
Op Campen bl. 6 staat: Men sol sijnre niet spotte, alleen mit woorden, en Meijer bl. 4 heeft: Men sol synre niet spotten, alleen mit woorden. Sol of zou is hier moet. Sijnre of zijner zal wellicht om hem beteekenen; anders zegt men: met iemand spotten.
| |
bl. 481. aanw. 21.
Mijn woord is mijn zegel. Zoo bij Tuinman II. bl. 220. Ook Gheurtz bl. 59 heeft: Syn woord is syn seghel, Sartorius pr. VIII. 93 zegt: Een die sijn woort sijn segel is, en v. Alkemade bl. 171 geeft op: Die zyn woord zyn zeegel is.
Verder wordt de persoon, wien het spreekwoord geldt, genoemd. Zoo bij Gruterus II. bl. 142, in 't Mergh bl. 17 en Sel. Prov. bl. 110: Een vroom mans woort, is zyn zegel.
Daar alle menschen niet vroom zijn, voegt Tuinman I. bl. 251 er moeten bij: zyn woord moet zyn zegel zyn.
| |
bl. 482. aanw. 7.
Veel (of: Schoone) woorden vullen geen' zak.
Veel woorden vullen geen' zak. Zoo in Adag. quaedam bl. 65, 67, bij Hoeufft xx en Modderman bl. 92. Ook in Prov. seriosa bl. 47 leest men: vele woerden en vollen den sac niet, bij Hoffmann 783, Wassenbergh bl. 88, Scheltema II. bl. 17 en Wassenbergh II. bl. 119: Vele woorden vullen den sac niet, bij Zegerus bl. 62: Veel woorden en vullen den sack niet, alsmede op 4 Mei en bij Gruterus I. bl. 121: Veel woorden vollen gheen zack.
Op Delf bl. 46 vindt men buidel voor zak: veel woerden en vullen ghenen budel.
Schoone woorden vullen geen' zak. Zoo bij Gheurtz bl. 58, 61. Ook op Campen bl. 6 staat: Schoone woorden en vullen ghienen sack, bij Zegerus bl. 51 en in Adag. quaedam bl. 55, 59: Schoon woorden en vullen den sac niet, bij Gruterus II. bl. 162, in 't Mergh bl. 38 en Wijsheid bl. 142: Schoon woorden vullen den sac niet, en bij Sartorius sec. VI. 91: Schoone woorden vollen geen sacken.
V. Alkemade bl. 183 heeft mooie voor schoone: Mooye woorden vullen geen zak.
Vervolgens vindt men bloot van woorden gewaagd. Zoo zegt Idinau bl. 59: De vvoorden en vullen den sack niet, De Brune bl. 483: Woorden vollen gheenen zack, Winschooten bl. 162 en Tuinman I. bl. 78, II. bl. 218: woorden vullen geen sak, alsmede v. Waesberge Geld bl. 163 en Bogaert bl. 109: woorden vullen geen zakken; terwijl op 4 Mei 53 staat: Woorden en vullen geen' zak.
Tuinman I. bl. 127 heeft nog: Zo vullen woorden geenen zak.
Woorden en zak beide worden verder aangewezen, en op een bijzonder geval toepasselijk gemaakt. Zoo bij Tuinman I. bl. 170: zulke woorden vullen geen bedelaars zak.
Folqman bl. 126 heeft praatjes voor woorden in de plaats gebracht. Hij zegt: Praatjes vullen geen zak.
| |
bl. 490. aanw. 3.
Men kan niemand regt kennen, zoo lang men geen' zak zout met hem gegeten heeft. Zoo bij Tuinman II. bl. 56. Ook bij denzelfden verzamelaar, I. bl. 150, leest men nog: Men kent niemand recht, om hem te vertrouwen, of men moet 'er een zakzouts mede gegeten hebben.
| |
| |
In Motz bl. 12 wordt het kennen tot den vriend uitgestrekt, en daarenboven een zak met eene mudde verwisseld: Eer ghy eenen vrient kent Eedt een mudde souts met hem.
Cats bl. 521, Richardson bl. 33 en Bogaert bl. 101 spreken van betrouwen voor kennen:
Al eer dat gy een vrient betrout,
Soo eet met hem een mudde sout.
Vervolgens wordt het spreekwoord oorspronkelijk aan Cicero toegeschreven; doch, hoewel de hoeveelheid zout grootelijks vermeerderd wordt, is men het over de soort van maat niet eens. Op Campen bl. 2 staat: Men sal niemant tot enen vrent verkiesen men hebbe dan te voeren veele schepel solts mit hem ghegeten, secht Cicero, en Gales bl. 13 heeft: Men moet met iemand eenige zakken zouts gegeeten hebben, eer men hem zijnen vriend kan noemen, zeide eertijds Cicero.
Het niet vertrouwen slaat eindelijk weder tot elkeen over, hetzij een mueken, dat is: een muddeke of een mudje, of wel een maatje zout gegeten is. Voor het eerste vindt men bij Gruterus III. bl. 163:
gy en hebt met hem verdout
Naar onze tegenwoordige constructie zouden wij dit aldus schrijven: vertrouw niemand, tenzij gij een mudje zout met hem hebt gegeten. Voor het laatste zegt De Brune bl. 145:
Vertrout gheen mensch, of dat ont-houdt,
Eet met hem eerst een maetjen zout.
| |
bl. 491. aanw. 3.
Als de zakpijp niet vol (of: nat) is, zoo schreeuwt zij niet.
Als de zakpijp niet vol is, zoo schreeuwt zij niet.
Op Campen bl. 83 en bij Meijer bl. 38 leest men: Wan die sackpijp niet vol is, soe schreeyt sie niet. Schreien voor schreeuwen was oudtijds zeer gewoon. Het bewijs, dat beide woorden dezelfde beteekenis hebben, kan nog uit sommige hedendaagsche dialecten geput worden, waar het tegenovergestelde plaats heeft, dat is: men is aan 't schreeuwen, terwijl men elders hoort schreien.
Verder laat men de ruispijp haar geluid voortbrengen; ofschoon men enkel opgeeft: ze gaat niet. Zoo zegt Servilius bl. 177: Als de ruispijp nz vol en is, so en gaetse nz, en heeft Sartorius sec. IV. 71: Als de ruys-pijp niet vol is, soo gaet die niet wel. Met eene ruispijp bedoelt men een doedelzak, die er nog heden evenzeer voor gebruikelijk is als zakpijp.
Ook een derde, thans mede een nog zeer gebruikelijke naam voor den doedelzak, nl. dien van moezel, komt voor. De Brune bl. 170 geeft het spreekwoord aldus op:
De moezel die moet wezen vul,
Of anders maect zij gheen ghelul.
Gelul is hier gezang of geluid, naar lul, dat vroeger zang beteekende; zoodat wij daardoor aan een vierden naam van den doedelzak zijn gekomen, en lullepijp oudtijds ook bij beschaafde dichters zeer in gebruik was. Vul staat, om het rijm, voor vol.
De lullepijp komt voor bij Cats bl. 521 en Hoeufft bl. 87: De lullepijp geeft eerst geluyt als se vol is, alsmede bij De Brune bl. 171:
De lulle-pijp gheeft eerst gheluyd,
Wanneer zy vol is tot den tuyt.
Als de zakpijp niet nat is, zoo schreeuwt zij niet.
Gruterus II. bl. 131 heeft de lullepijp voor de zakpijp, benevens slaat voor geeft, en daarenboven geluid geven voor schreeuwen in de plaats gebracht: De lullepyp slaet geen geluyt, dan als zy nat is. In 't Mergh bl. 8 komt het spreekwoord op gelijke wijze voor.
| |
bl. 498. aanw. 1.
Onder een staand zeil is het goed roeijen. Zoo op Campen bl. 116: Onder een staende seyl, is guet roeyen, op 3 Sept., bij Gruterus I. bl. 117 en Witsen bl. 501: Onder een staande zeil, is goed roeyen, bij Tuinman I. bl. 143, op Julij 6, bij v. Eijk I. bl. 115 en Modderman bl. 115: Onder 't staande zeil is 't goed roeyen, in Sermoen bl. 52 en Verkl. 8: onder een staand zeiltje is 't goed roeijen, en bij v. Lennep bl. 178: Onder het staande zeil is goed roeien.
Bij d'Escury bl. 20 leest men in onbepaalden zin: goed roeijen onder het staande zeil.
Met gemakkelijk voor goed zegt Everts bl. 227: Onder een staand zeiltje zal het mij gemakkelijk vallen te roeijen.
V. Lennep bl. 277 heeft met voor onder: Met een staand zeil is 't goed roeien.
Winschooten bl. 250 geeft het spreekwoord aldus op: onder een slaand seildje is het goed roejen. Slaand behoeft geene drukfout te zijn, 't geeft een evenzoo goeden zin als staand. Met het laatste geeft men enkel een opgetogen zeil te kennen, - met het eerste tevens, dat er de wind in slaat.
Gheurtz bl. 54 doet zijne opgave in deze woorden: Onder een huyckent zeyl is guet ruyen. Een huikend zeil is een gedoken, gebogen, een rond staand zeil, en alzoo geen staand, dat is: opstaand zeil. Daar ui vroeger voor oe in gebruik was, is ruyen = roeien.
Verder wordt het zeil niet bepaald omschreven, maar wel bepaald aangeduid. Zoo zegt Gales bl. 12: onder zulk een zeiltje is 't goed roeijen, alsmede bl. 31: onder een zeiltje van dien aart is het goed roeijen.
Vervolgens wordt alleen van een zeil gesproken,
| |
| |
maar daarmede gewis een staand bedoeld. Zoo leest men in Prov. seriosa bl. 34: onder dat seyl is goet royen, bij Hoffmann 563: Onder dat seil is goet roeijen, op Delf bl. 34: onder tseyl eest goet royen, bij Cats bl. 458: 't Is goet roeyen onder 't seyl, bij De Brune bl. 488: Onder 't zeyl is goed om roeyen, en bij v. Alkemade bl. 105: Onder t' zeyltje is goed roeyen.
Eindelijk wordt de verklaring van het spreekwoord bij de opgave opgenomen. Zoo zegt Cats bl. 503:
Onder 't seyltjen is t goet roeyen;
Want 't sal niemant light vermoeyen,
De Brune bl. 100:
't Is goed te roeyen, onder 't zeyl;
't Is dickwils ons behout en heyl,
en Tuinman bl. 103:
Iemand, die onder 't zeiltje roeit,
Raakt dus voort met weinig moeit'.
Bij zeilen het werk voor de zaak genomen, en daarenboven riemen voor roeien in de plaats gebracht, heeft v.d. Hulst bl. 15: Onder het zeilen is het goed riemen. Uit den aard der zaak geeft deze wijze van voorstellen geheel dezelfde beteekenis aan het spreekwoord.
| |
bl. 502. aanw. 3.
Men kan niet altijd zijde spinnen. Zoo bij Gruterus III. bl. 159: Men kan niet altyts sye spinnen.
Op Campen bl. 80 wordt het spreekwoord vragenderwijze voorgesteld: Weel can altijt sijde spinnen? Weel is Saksisch dialect voor ons wie.
Meijer bl. 77 geeft op: Men cant niet al te sye ghespinnen. Daar te hier blijkbaar niet anders dan tot kan zijn, geeft dit wel een goeden, maar tevens een anderen zin aan 't spreekwoord. Heeft Meijer dus wel goed gelezen? blijft nog de vraag.
| |
bl. 502. aanw. 7.
Hij hinkt op (of: gaat mank aan) beide zijden.
Hij hinkt op beide zijden.
In plaats van beide schrijft men twee. Zoo De Brune bl. 42: Een man die op twee zijden hinct, en Tuinman I. bl. 194: die hinkt op twee zyden.
Tuinman II. bl. 172 laakt de handelwijze, in de spreekwijze voorgesteld, als hij zegt: 't Is niet fraai, als ymand op twee zyden hinkt.
De Brune bl. 178 heeft aan voor op, en geeft daarenboven eene uitlegging aan het spreekwoord, dat hij het in deze woorden opgeeft:
Een man, die aen twee zijden hinct,
Die zoo by d'een, als d'ander stinct.
Hij gaat mank aan beide zijden.
Op Campen bl. 102 vindt men kunnen bijgevoegd, en daardoor het spreekwoord in een gunstig daglicht gesteld: Hy can wel manck gaen, an beyden zijden.
Modderman bl. 49 spreekt van eene zaak, niet van een persoon: deze stelling gaat aan beide zijden mank.
Met op in plaats van aan zegt Idinau bl. 262 in onbepaalden zin: Op beyde sijden manck gaen.
Op Campen bl. 102 staat over voor aan in de plaats, en daarenboven hangen voor mank gaanl; terwijl er zoowel van de boorden als zijden gewaagd wordt: Hy hangt ouer beyden zijden (of boorden).
| |
bl. 504. aanw. 2.
Plompe zinnen onthouden naauwkeurig (of: houden vast).
Plompe zinnen onthouden naauwkeurig. In dezen vorm komt de spreekwijze bij geen der verzamelaars voor.
Plompe zinnen houden vast.
Met onthouden voor houden vindt men de spreekwijze, ofschoon er hetzelfde mede gezegd wordt; daar vasthouden aan eene geuite meening, en die vast, dat is: naauwkeurig onthouden, op hetzelfde neêrkomt. Zoo leest men in Prov. seriosa bl. 36: plompe sinnen die ontholden vast, bij Hoffmann 597: Plompe sinnen ontholden vast, op Delf bl. 36: Plompe sinne onthouden vaste, en bij Gheurtz bl. 56: Plompe sinnen onthouden vast.
| |
bl. 505. aanw. 1.
Zij moeten zoet en zuur met malkander deelen.
Op Campen bl. 32 leest men: Sy moeten mit malcanderen, suet ende suyr op suypen moeghen. Suet ende suyr = zoet en zuur. Opsuypen = opdrinken; zuipen placht voorheen een zeer gewoon zeggen te wezen, waarin niets onedels lag of gevonden werd. Moeghen = mogen is hier wellicht voor lusten in de plaats gebracht. Wij zeggen nog: dat mag ik niet, voor: daar houd ik niet van, en waarmede men te kennen geeft: dat lust ik niet.
| |
bl. 507. aanw. 4.
Men bidt meest de opgaande zon aan, terwijl de ondergaande wordt gevloekt.
Met weglating van meest leest men bij Tuinman I. bl. 17, v. Zutphen I. 24, Braakënburg IV. 3, Koning bl. 18 en Mulder bl. 417: De opgaande zon word aangebeden, en de ondergaande gevloekt.
Modderman bl. 124 doet de ondergaande zon niet vloeken, maar slechts minder aanbidden. Zoo geeft hij het spreekwoord op: men zal de opgaande zon eerder aanbidden dan de ondergaande.
Zoo ook De Brune bl. 166, die van nedergaan voor ondergaan gewaagt:
Men ziet de zon meer bidden aen,
In 't op-gaen, als in 't neder-gaen.
Gruterus II. bl. 131 spreekt van morgen- en
| |
| |
avondzon: De Morgeson wert meer angebeden, dan d'avontson. Zoo wordt het spreekwoord mede in 't Mergh bl. 8 opgegeven. Ook in Sel. Prov. bl. 209 leest men: De morgenson wort meer aanghebeden, dan d'avond-son.
Scheltema II. bl. 26, die van rijzende en dalende zon spreekt, doet de laatste schuwen: De rijzende zon wordt aangebeden, de dalende geschuwd.
Bij De Brune bl. 428 eindelijk vinden wij een ooster- en wester-zon; welke laatste hij vertreden laat:
De ooster-zon wert aen-ghebe'en,
De wester-zon ghelijck vertre'en.
Vervolgens spreekt men alleen van de opgaande zon. Zoo zegt v.d. Hulst bl. 12: Men bidt meest de opgaande zon aan, en heeft Schaberg bl. 67: de opgaande zon wordt aangebeden.
Gales bl. 13 zegt juist het tegenovergestelde, en wel van de klimmende zon: hij wilde maar in 't geheel niet de klimmende zon aanbidden.
Nog vindt men eene onbepaalde nitdrukking bij Gales bl. 30: de Zon die zij aanbidden.
| |
bl. 507. aanw. 5.
Niemand ooit zoo klein iets spon, Of het kwam wel aan de zon.
Op Campen bl. 62 leest men:
Het wardt noch nye so cleyn ghesponnen,
Warden verschilt met worden alleen in uitspraak. Noch nye is nog niet, eigenlijk nog nooit.
Gruterus III. bl. 147 heeft heimelijk voor klein, en met de zon uitkomen in plaats van aan de zon komen:
Geen were zo heimlye gesponnen,
het en komt wel wt metter Sonnen.
|
|