| |
| |
| |
Bijlage.
| |
| |
Bijlage van het eerste deel.
bl. 1. aanw. 9.
(Zie ook bl. lii en II. bl. x.)
Aan een' goed' visscher ontglipt wel een aal. Zoo bij Cats bl. 458, 523, in 't Mergh bl. 51, Zeepl. bl. 69, 84, bij v. Eijk II. bl. 1 en Mulder bl. 409.
Voor Aan een' goed' visscher heeft v. Alkemade bl. 32 De gaauste Visser, en voor ontglipt staat in Sel. Prov. bl. 135 ontsnapt.
In Motz bl. 6 luidt het spreekwoord aldus: Groote visschers ontsluypen de alen, en Cats bl. 460 zegt:
Hoe! siet men dit niet menighmael?
Aen Gaeutje ontglipt oock wel een ael.
Eindelijk geeft de Brune bl. 61 het spreekwoord zoo op:
Een visscher, die hem wel verstaet,
Een ael oock uyt de hant ont-gaet,
en bl. 394 op deze wijze:
Gheen visscher, naer het oud verhael,
Die zomtijds niet ont-glipt een aal.
| |
bl. 1. aanw. 17.
(Zie ook het eerste L.S. aan de keerzijde, bl. vi, xiv, lii, lxxiv en II. bl. x, lvi, lxxix.)
Een' schelvisch (aal, of: spiering) uitwerpen, om een' kabeljaauw te vangen. Slechts voor één der drie uitgeworpen visschen komt het spreekwoord overal voor.
In onze tegenwoordige dagen spreekt men meestal van een schelvisch uitwerpen, minder van een spiering en in 't geheel niet meer, ofschoon bij onze ouden algemeen, van een aal.
Lublink Verh. bl. 98 werpt een schelvisch uit, zoo ook Everts 2, bl. 231, die van schelvischje spreekt, Bruyn bl. 137, die het aldus opneemt:
ik wil een schelvisch missen
Om op een kabiljaauw te visschen,
en Manvis bl. 123, die uitgooijen heeft.
Zegerus bl. 23 spreekt van Eenen ael wtworpen om eenen cabeliau weder te cryghen. Idinau bl. 168, de eenigste, die geen kabeljaauw vangt, zegt: Een aelken vverpen, om eenen snoeck te vangen. Bij Gruterus II. bl. 139 en in 't Mergh bl. 15 vindt men: Een aal wtworpen om een kabeliau te vangen. Zoo ook in Sel. Prov. bl. 197 aldus: Een aal wtwerpen om een kabbeliau te vangen.
Het uitwerpen van een spiering vindt meer voorstanders dan dat van een schelvisch en een aal te zamen. Zoo op 27 Oct. en bij Gruterus I. bl. 114, waar men om me te vangen vindt, in Sel. Prov. bl. 41, waar van spirincksken gesproken wordt, bij Winschooten bl. 276, v. Alkemade bl. 102, Tuinman bl. 92, I. bl. 135, 240, de eerste maal aldus: Hij weet een braaven kabeljauw met een spieringje te vangen, in Adag. quaedam bl. 24, bij v. Moerbeek bl. 259, in Fakkel bl. 189, bij Kerkhoven bl. 55, die de zaak aanprijst op deze wijze: werp soms een spiering uit om een kabeljaauw te vangen, bij v. Eijk I. nal. bl. 4, II. bl. 82, Modderman bl. 4, aldus voorgesteld: Dat men, om kabeljaauw te vangen, in 't water slechts een spiering smijt, bij Bogaert bl. 98, v. Lennep bl. 93, 207, Roodhuijzen bl. 8 en Andriessen bl. 231, welke beide laatsten van uitgooijen spreken.
Sancho-Pança bl. 25 heeft schelvisch, aal noch spiering, maar klein vischken, aldus: Een klein vischken uitgoeijen om eenen kabeljouw te vangen.
| |
bl. 1. aanw. 20.
(Zie ook bl. vi, xiv, xxxix, lxxiv, II. bl. x en III. bl. vii.)
Hij heeft eenen gladden aal (of: paling) bij den staart. Niet voor beide, maar voor aal of paling komt het spreekwoord overal voor.
Aal komt het eerst en het laatst, gelijk ook het
| |
| |
meest voor. Gheurtz bl. 29, 37, Sartorius pr. V. 52, Winschooten bl. 1, v. Alkemade bl. 60, Posthumus N.R. II. bl. 391, v. Eijk II. bl. 1 en de Jager N. Bijdr. bl. 47 spreken allen van een gladden aal. Bij v. Moerbeek bl. 239 vindt men: Hy houdt den aal by den staart, gelijk Everts bl. 344 ook alleen maar van aal spreekt, zonder hare gladheid te gedenken: zij wilden eene aal bij den staart houden.
Tuinman I. bl. 113, II. bl. 120 spreekt van een gladden paling, de laatste maal aldus: Zo gaat het niet, als men een gladden paling by den steert heeft.
Voorts is het blootweg een paling. Idinau bl. 14 zegt: Den paelinck by den steerte houden. Ook de Brune bl. 176 aldus:
Die by den steert een palingh houdt,
En op een vrouwes woorden bouwt;
Die magh wel zegghen met verdriet,
't Is al maer wind, 'k en hebbe niet,
en bl. 213 op deze wijze:
Ghy doet een dinghen lacchens weerd,
Ghy grijpt den palingh by de steert,
Tuinman I. bl. 131, 310, 367, nal. bl. 31, de eerste en laatste maal in deze vergelijking: Hy heeft dat zo vast, als een paling by den steert, de derde keer ook zoo, maar in tegengestelden zin: Hy heeft het zo vast niet, die een paling by den steert grypt, en in Adag. quaedam bl. 26 en Adag. Thesaurus bl. 28, beide mede in vergelijking, op deze wijze: Gy hebt hem als een palinck by den steert.
| |
bl. 2. aanw. 7.
(Zie ook bl. xxxix, lxxiv.)
Tusschen den hamer en het aanbeeld. Zoo bij Gheurtz bl. 68 en Tuinman I. nal. bl. 6.
Bij v. Moerbeek bl. 239 komt het aldus voor: Hy is tusschen den hamer en het aambeeld. In het woord aambeeld gaat de n, om de volgende b, in de uitspraak tot m over.
In Motz bl. 15 wordt de zaak tegenovergesteld voorgedragen, waardoor zij echter geene andere beteekenis verkrijgt: Tusschen den aenbilt ende den hamer. Het woord aenbilt of anbilt, één der verouderde vormen van dit woord, komt door eene gewone letterwisseling van het Angelsaksische anfilt.
| |
bl. 2. aanw. 17.
De beurze plooit wel, die eerst vol was; En 't aanzigt rimpelt, dat eerst bol was. Zoo bij v. Waesberge Wijn bl. 15, ofschoon in eenigzins anderen vorm:
de beurs krijgt plooijen, die eertijds vol was:
het aangezigt krijgt rimpels dat eertijds bol was.
Bij de Brune bl. 89 rimpelt de beurs zoowel als het aangezigt:
De beurze rimpelt, die wel vol was,
En 't aenzicht rimpelt, dat vvel bol was.
Datzelfde geschiedt ook bij Cats bl. 504, die daarenboven het laatste als een gevolg van het eerste voorstelt:
Een beurs vol rimpels, die eerst vol was,
Maeckt rimpelt vel, dat eertijts bol was.
| |
bl. 2. aanw. 30.
Groote eters hebben roode aangezigten.
Het spreekwoord komt alleen voor bij Gruterus III. bl. 149, en wel onder deze woorden: Groote pensaards hebben d'anschyn root. Een pensaard is iemand, die eene groote pens heeft, anders pens-zak geheeten, - en d'anschijn, het aanschijn, is het aangezigt.
| |
bl. 3. aanw. 11.
(Zie ook bl. vi, lii en II. bl. x.)
Een aanhouder wint (of: Aanhouden doet verkrijgen). Niet voor beide vormen, maar slechts voor één vorm komt de spreekwijze overal voor.
Een aanhouder wint, vindt men bij Gruterus II. bl. 132 en in 't Mergh bl. 8 aldus: Den anhouder verwint, bij Sartorius sec. I. 83 en Winschooten bl. 364 op deze wijze: Den aenhouder die wint, bij v. Alkemade bl. 9, die van Den Aanhouwer wint spreekt, bij Tuinman I. bl. 87 aldus: De aanhouder overwint, in Euphonia bl. 517, waar het op deze wijze voorgesteld wordt: wie aanhoudt overwint, bij Everts bl. 345 zoo: die aanhoudt wint, bij Bruyn bl. 140, met vermelding wanneer: Wie aanhoudt zal op 't laatst verwinnen, en eindelijk bij v. Waesberge Vrijen bl. 65, de eenige, die de spreekwijze op de gewone wijze opgeeft
Gruterus III. bl. 132 heeft anlegger voor aanhouder, en Sartorius tert. III. 81 vermeldt De stadige aenhouder.
Aanhouden doet verkrijgen. Zoo bij Cats bl. 419, 465, 486, in Sel. Prov. bl. 185, bij Sartorius pr. II. 56, X. 15, sec. III, 27, tert. III. 81, Reddingius 27, Modderman bl. 15 en Bogaert bl. 100. V. Alkemade bl. 141 heeft: Anhouden doen verkrygen, en Modderman bl. 5: Wie aanhoudt zal ligt iets verkrijgen.
Op Campen bl. 114, 15 Maart en bij Gruterus I. bl. 93 heeft men Anstaen voor Aanhouden.
De Brune bl. 158 heeft de spreekwijze aldus:
Aen-houden steeds, ghelyck een klis,
De moeder van de wijsheyd is,
en bl. 429 op deze wijze:
Die haest een zaeck wilt zien ghedaen,
Die moet gheduerigh houden aen.
In Sel. Prov. bl. 29 heeft men het eerste deel van den tweeden vorm der spreekwijze bij het laatste deel van den eersten vorm gevoegd, aldus: Aenhouden doet verwinnen. Servilius bl. 90* heeft het mede zoo, maar eenigzins gewijzigd, en voor aanhouden het ontkennende niet ophouden, op deze wijze: Die nz op en houdt, verwint ten lesten. Voor niet schreef men vroeger nz en of niet en.
| |
| |
| |
bl. 3. aanw. 17.
(Zie ook bl. xxxix, lii en III. bl. vii.)
Die aan den weg timmert, lijdt veel aanstoot (of: heeft veel beregts). Slechts voor één der beide vormen komt het spreekwoord overal voor. Twee verzamelaars hebben alleen de premisse, zonder de conclusie op te nemen. Bij Gheurtz bl. 4 heet het: By den wech timmeren, bij Everts bl. 347: zij hadden aan den weg getimmerd, en in Bibliotheek bl. 93: die aan den weg timmert. Sartorius tert. X. 47 daarentegen heeft alleen de conclusie, maar vermeldt de premisse niet, aldus: Hy heeft veel aenstoots.
Die aan den weg timmert, lijdt veel aanstoot. Zoo in 't Mergh bl. 13 en Euphonia bl. 515. Ook bij Winschooten bl. 296, maar onder veranderden vorm, aldus: die aan den weg timmerd, heeft veel aanstoot.
Die aan den weg timmert, heeft veel beregts. Zoo op Campen bl. 133 en bij Meijer bl. 64 op deze wijze: Weel by den wech timmert, die heft voele berichts. Weel is Saksisch dialect voor wie. Ook bij Gheurtz bl. 77, Cats bl. 523, in Sel. Prov. bl. 170, bij v. Nyenborgh bl. 131 en Wassenbergh II. bl. 114 spreekt men van berichts. Alleen v.d. Hulst bl. 15 heeft het spreekwoord op de gewone wijze.
Voor heeft beregts heeft de Brune bl. 232 wert bericht, aldus:
Die aen den weghe bouwt of sticht,
Die wert van yder een bericht,
terwijl berispens voor beregts gevonden wordt op 24 Mei, bij Gruterus I. bl. 98 en Gales bl. 24, waarvoor in Sel. Prov. bl. 67 berisping staat, aldus: Die aan den wege timmert moet allemans berisping verwachten.
In Prov. seriosa bl. 14 wordt de zaak tot personen overgebracht, en van berichters gesproken, op deze wijze: die byden weghe tymmert heeft veel berichters. Zoo ook bij Hoffmann 232, terwijl op Delf bl. 14 weder van berechs melding wordt gemaakt. Tuinman I. bl. 229, 355 en Mulder bl. 434 gewagen van berispers.
Bij de Brune bl. 232 komt het spreekwoord aldus voor:
Die daer bouwt in yders oogh,
Bouwt te leeghe of te hoogh,
gelijk mede op deze wijze:
Het is een wijs en oud ghezegh,
Gheen quader buyr-man als de wegh,
wat Tuinman bl. 3 alzoo voorstelt:
Modderman bl. 15 in deze woorden: wie aan den weg timmert moet ook het praten hooren en op Appel bl. 509 als volgt: Wie aan den weg timmert, moet opspraak lijden.
| |
bl. 3. aanw. 26.
(Zie ook het eerste L.S. aan de keerzijde, bl. lxxiv en II. bl. x.)
Aanwenst (of: Gewoonte) wordt (of: is) eene tweede natuur. Voor beide aanwenst en gewoonte komt het spreekwoord alleen voor bij v. Alkemade bl. 9, die zegt: Wennis of gewoonte is de tweede natuer. De woorden aanwensel, aanwenning, aanwenst, gewenning, gewente en gewoonte hebben volmaakt dezelfde beteekenis.
Op 7 Jan. en bij Gruterus I. bl. 93 komt aanwenst voor. Daar staat: Anwenst wert een twede natuur.
Overigens wordt van de gewoonte gesproken. Tuinman I. bl. 366 en Bogaert bl. 60 hebben wordt, terwijl is voorkomt bij Richardson bl. 23, Witsen 102, Rabener bl. 119-171, v. Moerbeek bl. 255, Martinet 67, in Euphonia bl. 525, bij Koning bl. 23, in Zeepl. bl. 69, bij Manvis bl. 123 en Modderman bl. 77.
Servilius bl. 183 heeft mede is; doch spreekt niet van eene tweede natuur, maar van de natuur zelve. Hij zegt: Gewoonte is natuer.
| |
bl. 3. aanw. 30.
(Zie ook bl. xiv, lii.)
Als apen hooge klimmen willen, Dan ziet men vaak hun naakte billen. Zoo berijmd komt het spreekwoord voor bij Cats bl. 459, in Sel. Prov. bl. 28 en bij Bogaert bl. 83, die echter straks, door de beide eersten stracx gespeld, voor vaak, en kale voor naakte hebben. Cats bl. 507 heeft eerst voor vaak.
Ook de Brune bl. 155 berijmde het spreekwoord, als natuurlijk is; want hij bracht alle spreekwoorden op rijm, of, als hij daartoe geene kans zag, stelde hij ze toch op maat. Al vond hij dus het spreekwoord zóó bij Cats, toch moest hij het op zijne wijze berijmen. Daarvandaan hier de beide volgende voorbeelden:
Te meer de simme klimt on hoogh,
Te meer haer naectheyd valt in d'oogh,
en:
Te meer de simm' om hooghe treckt,
Te meer haer naecktheyd wert ontdeckt.
Sim is het Latijnsche simia, voor aap. In Motz bl. 75 wordt dat mede gebruikt. Daar staat: Ghi doet ghelijck de simme, hoe die meer opwaerts gaet, hoe die meer haren eers thoont, waarin eers eene andere uitspraak is van aars.
Gelijk hier, wordt het spreekwoord verder overal in onrijm opgegeven, maar door elk der verzamelaars op eenigzins andere wijze. Winschooten bl. 327 geeft het spreekwoord aldus op: hij slagt de aapen, die, hoe sij hooger klimmen willen, hoe men meerder siet haar naakte billen. Tuinman I. bl. 257 zegt: Als de aapen hoog klimmen, dan ziet men hunne naakte billen. Op Junij 31 staat: De apen die klimmen, die toonen hun billen. Gales bl. 45
| |
| |
scheen er, mogelijk welstaanshalve, niet regt voor uit te durven komen, of hij achtte 't onnoodig, omdat hij het spreekwoord genoegzaam bekend meende te kunnen onderstellen, als hij slechts 't begin aangaf, althans bij zegt: als de aapen hoog klimmen willen, en 't geen 'er meer volgd. In Euphonia bl. 516 wordt gezegd: als men dan maar niet te hoog wil klimmen, als de apen, die, bij zoodanig eene gelegenheid, hunne naakte posteriora zien laten, waarin posteriora de Latijnsche vertaling is van achterste. In Sermoen bl. 52 heet het: apen, die te hoog willen klimmen, toonen hunne naakte billetjes. V. Eijk II. bl. 5 vermeldt: Als apen hoog willen klimmen, ziet men hun naakte billen.
| |
bl. 3. aanw. 37.
(Zie ook het eerste L.S. aan de keerzijde en bl. vi, lii.)
De aap gooit de kastanjes in het vuur, en laat ze er de kat met de pooten weêr uithalen. Zoo bij v. Eijk II. bl. 3 en de Jager Bijdr. bl. 99, ofschoon met weglating der woorden met de pooten weêr.
Verder is Tuinman bl. 75 de eenigste, die aap en kat vermeldt, het spreekwoord aldus opgevende: Het aapje krabt met katjes poot kastanjes uit het vier, waarin vier eene andere uitspraak is van vuur.
Zonder die vermelding geeft Tuinman I. bl. 58 het spreekwoord op deze wijze op: Met een anders pooten de kastanjes uit het vuur halen, ofschoon hij in de verklaring op aap en kat wijst.
Deze verklaring wordt door den verzamelaar der spreekwoorden van Hond bl. 122 veroordeeld. ‘Geen kattenpooten,’ zegt hij, gelijk Tuinman meende, maar hondenpooten waren het, waarmede eenmaal kastanjes uit het vuur gehaald waren, daar dit geval zeer omstandig, en daarenboven in een print, in de Emblemata I Sambuci in Nederlantsche tale getrouwelijk overgezet en te Antwerpen ghedruct by Christoffel Plantijn An. m.d. lxvi met Privilegie, in deze zestien regelen is opgegeven.
‘Te Bergen op 't Zoom dede onlangs geleden
Een simme dees cluchte om belacchen weert,
De welcke hebbende gesien na d'oude seden
Castanien om braeijen ligghen in den heert,
Heeft begonnen d'asschen te reuren al verweert,
Vreesende dat se haer verbarren sou schiere
Dus greep se den poot, sijnde in loosheijt expeert,
Van eenen hont die lach en sliep aen den viere
En langde se daer me wt met vremden bestiere.
T is eere dat men hem door eens anders quaet
Leert wachten, maar 't is een quaey maniere
Een ander te beschadigen met looser daet,
So soecken, die met bedroch omgaen, haer eijgen baet
Met groter schaden en verlies der goeden
Want gellet de ghemeijnte vroech en laet
Als de sotte Princen rasen en woeden.’
Ondertusschen toont de Jager Bijdr. bl. 99 aan, dat Tuinmans meening niet verkeerd was. Het spreekwoord aanhalende, zoo als het door v. Eijk H. bl. 3 is opgegeven, zegt hij: ‘Dit wordt genoemd “een vertelseltje,” waarbij had moeten gevoegd worden: “ontleend uit de fabel,” zie b.v. Fables de Lafontaine, Livre ix, fab. xvii.’
Zoo als Tuinman I. bl. 58 het spreekwoord opgeeft, komt het mede voor op Oct. 9, bij Martinet 58, Koning bl. 38, v. Eijk II. bl. 75 en Modderman bl. 14, bij den laatsten eenigzins gewijzigd aldus: die halen het liefst met eens anders pooten de kastanjes uit het vuur.
Zonder de wijze hoe te vermelden, wordt het spreekwoord opgegeven door Idinau bl. 214 op deze wijze: Kastanien uyt d'asschen schrabben; ofschoon hij in de verklaring wel degelijk op de afleiding ziet, en daarbij mede aan den hond denkt. Hij zegt:
‘De simme kastanien uyt den viere track,
Met des hondts poot, daer neffens slapende.
So doen som profijt, met t' meeste ghemack,
Met eens anders perijckel; daer-op gapende
Godt is de schalkaers oock wel be-trapende.’
Ook Everts bl. 317 geeft niet op, hoe de daad verricht werd, als hij zegt: hij kon niemand oploopen, die voor hem de kastanjes uit het vuur haalde. Dien persoon schijnt de verzamelaar der spreekwoorden van den Landbouwer bl. 86 gevonden te hebben, als hij in algemeene termen het sprekwoord aldus opgeeft: De kastanjes voor een ander uit het vuur halen.
Het zijn dus honden- noch kattenpooten meer, maar blijkbaar menschenpooten, waaraan hier gedacht moet worden, dat nog meer uitkomt bij Sancho-Pança bl. 24, als hij zegt: Met iemands pootjes kastaniën uit het vuer halen, en dat buiten allen twijfel verheven is, als wij van eens anders handen gewag gemaakt vinden, zoo als Gales bl. 41 doet, als hij zegt: anders was het niet kwalijk gevonden, om door een anders handen de Castanjes uit het vuur te haalen, gelijk ook Bogaert bl. 108, die het spreekwoord aldus opgeeft: Zy halen de kastaniën uit het vuer met eens anders hand.
In Euphonia bl. 523 wordt zelfs van andermans handen gesproken. Daar staat te lezen: [men] tracht met andermans handen de kastanjes uit het vuur te halen.
| |
bl. 4. aanw. 7.
(Zie ook bl. vi, lii.)
Een aap is een aap, al draagt hij eene gouden huif (of: al had hij gouden rokken aan).
Witsen 135 heeft enkel: Een aap is een aap, wat bij Servilius bl. 78, Zegerus bl. 24, Gruterus II. bl. 141 en in 't Mergh bl. 17 heet: Een simme blijft altijt een simme.
De gouden huif komt voor op 11 Aug., bij Gruterus I. bl. 102, Cats bl. 424 en in Sel. Prov. bl. 200.
| |
| |
Van de gouden rokken wordt geen gewag gemaakt; maar Idinau bl. 95 spreekt van gouden kleederen. Het spreekwoord luidt bij hem: De sim blijft sim, al hadde sy goude kleederen aen.
De Brune bl. 240, het purper vermeldende, zegt:
Een simm' in 't purper blijft een simm,
Ghelijck zy was, zoo blift-ze slim'.
| |
bl. 5. aanw. 2.
Bastaarden slaan altijd uit den aard.
Gruterus III. bl. 126 geeft het spreekwoord aldus op: Bastaarden nemen altyts wte van aarden. Uitnemen beteekende voorheen uitzonderen, waarvan nog uitgenomen. Bastaarden nemen uit (wte) beteekent derhalve: maken uitzondering, namelijk van aarden, dat is: op hunnen aard of hunne afkomst.
| |
bl. 5. aanw. 16.
(Zie ook bl. vi, xxxix.)
Aarde wil van aarde niet, 't Spek wil van den zwaarde niet (of: Onkruid uit den gaarde niet, ook wel: De kat wil uit den gaarde niet, En zij laat haar muizen niet).
Op 30 Jan. en bij Gruterus l. bl. 91 staat: Aarde wil van aarde niet, de kat wil uyt de ghaarde niet: of, en laat haar muyzen niet, waarin tweemaal van aarde, dat is aardkloot, gewag wordt gemaakt. Aarde wil van aarde niet, zal willen zeggen: wat van de aarde is, verzaakt zijne aardsche af komst niet.
Op Campen bl. 18 heet het: Aert laet van aert niet. Die Katte laet haer muysen niet, waarin tweemaal aert voorkomt, zoodat men dus aan aard, dat is: inborst, karakter, denken zou. Aert laet van aert niet, kan dan beteekenen: de aard houdt aan zich zelven vast of de aard verzaakt zich zelven niet.
Gheurtz bl. 1 zegt:
doncruyt will uyt die gaerde, niet,
waarin eens van aart en een andermaal van aarde gesproken wordt. Bij aart zou men aan een mansnaam kunnen denken, aarde kan weder op niets anders dan op aardkloot zien. Aert wil van aerde niet, zou dus eene woordspeling kunnen zijn, en zooveel willen zeggen als: Aart blijft aan het aardsche hangen.
In 't Mergh bl. 1 wordt het spreekwoord aldus voorgesteld:
Aerd en wil van aerde niet,
het spek wil van den zwaerde niet,
waarin aard en aarde voorkomt. Het eerste zou aan inborst, karakter kunnen doen denken, het laatste staat bepaald voor aardkloot. Door Aerd en wil van aerde niet, zou dan verstaan kunnen worden: De aard blijft zijn zetel op aarde bezetten, dat is: daar de aard zich op de aarde gevestigd heeft, laat hij van haar niet los.
Ook Tuinman I. bl. 371 heeft het begin als in 't Mergh bl. 1, ofschoon het einde als bij Gheurtz bl. 1. Hij zegt:
Aard en wil van aarde niet,
onkruid wil uit den gaarde niet.
Welk van die vier verschillende denkbeelden is nu waar? Het eerste en tweede is beide natuurlijk, het derde, dunkt mij, onwaarschijnlijk, het vierde, en dit zal elkeen moeten zeggen, vrij gedrongen.
Tusschen het eerste en tweede denkbeeld zal zeker moeyelijk te kiezen zijn. Dat van aard (inborst) is ouder dan van aarde (aardkloot); en de overige spreekwoorden, in de te Campen gedrukte verzameling voorkomende, hetzij op 't eene of 't andere woord betrekking hebbende, heb ik allen voor beteekenis en spelling beide vergeleken, wat als zeker moet doen stellen, dat hier aan inborst gedacht is. Aarde zou dus eene verbastering kunnen zijn. Daar evenwel alle volgende verzamelaars geheel of ten deele aan aarde (aardkloot) gedacht hebben, en niemand aan aard (inborst) alleen, heb ik aan aarde (aardkloot) de voorkeur gegeven, en het spreekwoord op dat woord geplaatst.
Het toevoegsel, aan het spreekwoord gegeven, is: De kat wil uit den gaarde niet, waarin gaard, gaarde = eene ingesloten plaats, een tuin; maar gaard geldt ook voor baan voor dieren = diergaard.
In plaats daarvan zegt men ook: De kat laat haar muizen niet. Dit wordt ook afzonderlijk als spreekwoord opgegeven. Zoo bij Servilius bl. 145*, Zegerus bl. 18, Gruterus II. bl. 134, de Brune bl. 470 en in 't Mergh bl. 11, waarvoor v. Eijk II. bl. 48 zegt: De kat kan het muizen niet laten.
Zoo vereenigd, als het toevoegsel is opgegeven: De kat wil uit den gaarde niet, En zij laat haar muizen niet, komt het niet voor. Op 30 Jan. en bij Gruterus I. bl. 91 staat wel beide, maar ieder afzonderlijk.
Nog luidt het toevoegsel: Onkruid wil uit den gaarde niet. Gheurtz bl. 1 schrijft doncruyt, dat is: d' oncruyt = het onkruid.
Eindelijk wordt het toevoegsel aldus opgegeven: 't Spek wil van den zwaarde niet, waarin zwaarde, als slaande op aarde, om het rijm, bij klankverwisseling, voor zwoerd, zwoord genomen is.
| |
bl. 5. aanw. 29.
(Zie ook bl. xxxix.)
Een ondankbaar mensch is niet waard, dat hem de aarde draagt (of: De aarde draagt geen' snooder' last dan een' ondankbaar' mensch).
Servilius bl. 56 heeft: Hi en is nz weerdt dz hem die aerde draghet, waarin nz voor niet en dz voor dat staat, zoo als men oudtijds meermaals schreef. Zoo komt het spreekwoord mede voor op Campen bl. 5 en bij Gheurtz bl. 35, waarvoor de Brune bl. 112 heeft:
| |
| |
Dat hy ghedraghen vvert van d'eerd.
Wie dat niet waard is, ziet men op 12 April en bij Gruterus I. bl. 103 aldus:
Een ondanckbaar mensch is niet waart,
Tuinman II. bl. 103 geeft dat op naar de tweede wijze van voorstelling des spreekwoords.
Servilius bl. 215 zegt alleen: Die snootste, die op aerden gaen mach.
| |
bl. 6. aanw. 6.
Hij weet van hemel noch aarde.
In Motz bl. 33 vindt men deze spreekwijze aldus: Hy en is in hemel noch op eerde, waarin eerde eene andere uitspraak is van aarde, vroeger meesttijds gebruikt, en dat wil zeggen: Hij is (met zijne gedachten) overal absent.
| |
bl. 6. aanw. 19.
Vrouwen, paauwen en paarden Zijn de trotschte (of: stoutste) dieren der aarde.
Op Campen bl. 81 wordt alleen van paarden en een wijf, maar niet van paauwen gesproken. Daar staat: Ghien stolter Dier op eerden dan een Peert, ende een wijff. Stolt is blootelijk een andere dialectvorm van stout, gelijk voldig of vuldig van voudig, enz.: de l versmelt achter den korten o-klank.
| |
bl. 6. aanw. 28.
(Zie ook bl. xxxix.)
Hij zal aarde gebrek hebben. Zoo bij Sartorius sec. I. 6.
Op Campen bl. 16 heet het: Eerde sal v noch ghebreecken. Gebreken is verouderd, en staat voor ontbreken.
Gheurtz bl. 38 heeft: Hy sorgt Dat hem eerde ghebreecken sal. Zoo ook Tuinman I. bl. 320, met uitzondering van den genoemden verouderden vorm.
| |
bl. 7. aanw. 16.
Die het te kwaad heeft, mag zijn' aars kraauwen, zei Jaap Krijne, en hij zat er sommigen met den vochtel achterna.
Folie I. 361 geeft dit spreekwoord aldus op: Die 't te quaad heeft, mach sijn naars krouwen, (sey Jaap Kryne) en hy sat 'er sommige met de Vochtel achter her. Vochtel, bij onze vroegere schrijvers niet onbekend, is het Hoogduitsche fuchtel, dat is: degen of rapier. Her is heen.
| |
bl. 7. aanw. 19.
Drie dingen moet men doen, of zij doen het zich zelven: zijnen staat maken, zijne dochter uithuwen, en zijnen aars wisschen.
Op 11 Sept. en bij Gruterus I. bl. 101 is dit spreekwoord bijna gelijkluidend opgegeven. Er staat: Drie dingen moetmen doen, of zy doen haar zelven: staat maken, dochter uythuwen, en aars wissen.
Cats bl. 438 heeft: Drie dingen moet men doen, of sy doen 't sich selven: sijn staet maken, sijn dochter besteden, sijn hinderste wissen. Besteden is bezorgen, en gold weleer voor ten huwelijk geven. Hinderste is achterste, waarvan wij nog hinderlaag voor achterlaag hebben.
In 't Mergh bl. 48 is het spreekwoord aldus voorgesteld: Drie dingen moetmen doen of zy doent selve: zijn staet maecken, zijn Dochter uytgeven, en zijn hinderste wisschen. Hier wordt van zijn Dochter uytgeven gesproken. Uitgeven is, even als besteden, bezorgen of ook wel aanwenden. Men bezigt het ook blootelijk voor in andere handen brengen, en zoo kwam het eertijds menigmaal voor uithuwen in de plaats.
| |
bl. 7. aanw. 20.
(Zie ook bl. vi.)
Een aars zonder bedwang: dat dient niet.
In Prov. seriosa bl. 39 wordt dit spreekwoord aldus opgegeven: ten docht geen eers sonder bedwanc, bij Hoffman 647 op deze wijze: Ten dooch gheen eers sonder bedwanc, en op Delf bl. 39 als volgt: ten doech gheen eers sonder bedwanck. Zoo ook bij Servilius bl. 30*: Gheen ersgat en dooghet sonder bedwanc, en bl. 153: Ten doech geenen ers sonder bedwanck, terwijl Hoffmann bl. xxxviii zegt: en dooch gheen eers sonder bedwanc. Het oude dogen is thans deugen.
Meest overeenkomstig met de opgave komt het spreekwoord bij de Brune bl. 461 voor, aldus: Gheen aers en dienter zonder dwangh, en bij Sartorius pr. III. 7, sec. VIII. 2 op deze wijze: Ten dient geen aers sonder bedwang.
Bij Gruterus II. bl. 144 en in 't Mergh bl. 19 staat: Geen aers-gat doet goet zonder dwang. Goed doen komt met deugen op hetzelfde neêr.
Het spreekwoord is door de Brune bl. 158 aldus berijmd:
Dat woord is waer van over-langh,
Gheen aers is goed, als met bedwangh.
Servilius bl. 150* zegt blootelijk: Gheen ersgat sonder bedwanc.
| |
bl. 7. aanw. 28.
Groote aarzen hebben wijde broeken noodig. Aldus op Campen bl. 117: Tot een grooten eers behoeftmen een wijde broeck, en bij Wassenbergh bl. 88 en Hoeufft xxi op deze wijze: Groote aarsen hebben wijde broeken van noden.
Sartorius tert. III. 24 heeft groote voor wijde, als hij zegt: Groote aersen behoeven groote broecken.
Cats bl. 488 heeft dat ook, en maakt daarenboven twee spreekwoorden tot één:
Groote naersen, groote broecken,
Groote koppen, groote doecken.
| |
| |
Zoo ook de Brune bl. 238:
Een grooten aers, een groote broeck,
Een groote kop, een grooten doeck.
In 't Mergh bl. 51 is dit mede het geval:
Groote billen, groote broecken,
groote koppen, groote doecken.
Modderman bl. 82 heeft laarzen voor aarzen. Hij zegt: groote laarzen vorderen wijde broeken.
| |
bl. 7. aanw. 33.
(Zie ook bl. vi, xxxix.)
Het geluk is rond: Het valt den eenen in de hand (of: den aars), en den anderen in den mond.
Voor hand komt het spreekwoord voor, gelijk 't wordt opgegeven, bij Tuinman I. bl. 87 en Modderman bl. 82. Zoo ook bij Sartorius tert. VII. 47, die avontuur voor geluk heeft. Hij zegt:
het loopt de een in de hant, ende de ander in de mont.
Voor aars vindt men het spreekwoord bij Servilius bl. 101* en Gheurtz bl. 63, die beide loopet voor valt hebben, en Gruterus II. bl. 145, die van vlieget spreekt.
Zegerus bl. 56 heeft: Tgheluc is ront, den eenen loopet tegen, den anderen inden mont, en in 't Mergh bl. 20 wordt het spreekwoord aldus voorgesteld: t Gheluck is ront, d'een vlieghet van achter, d'ander in den mont.
| |
bl. 7. aanw. 40.
(Zie ook bl. vi, xiv, xxxix en II. bl. x.)
Hij haalt (of: maakt) eene roede voor zijn' eigen' aars.
Voor haalt komt het spreekwoord voor bij Servilius bl. 186, 186* aldus: Een roede tot zijn selfs eers gehaelt, en bij Tuinman I. bl. 293, 331 op deze wijze: Zo doen zy ook, die een roede halen tot hun eigen aars.
Voor maakt vindt men het spreekwoord in Prov. seriosa bl. 31 aldus: menich maeckt een roe tot zijns selfs eers. Zoo ook bij Hoffmann 504 en op Delf bl. 30. Gheurtz bl. 51 spreekt mede van menigeen op deze wijze: Mennich maeckt een ruede tot syn selfs neers. De spelling met ue of u, in plaats van oe, is alleen dialectverschil. Ook bij Meijer bl. 97 vindt men het spreekwoord zoo. Hij heeft: Menich maect eene roede tsyns selfs eersse. De t, als verkorting van te, ten of tot, werd vroeger aan verschillende woorden gehecht.
Op Campen bl. 96 vindt men de gewone opgave bijna terug: Hy maeckt een roede tot sijn selfs eers, wat bij Gheurtz bl. 35 heet: Hy heeft een rhue tot syn selfs neers ghemaeck. Sartorius pr. I. 91 geeft de gewone opgave geheel en al, als hij zegt: Hy maeckt een roede tot sijn eygen aers, gelijk mede v. Alkemade bl. 177 in deze woorden: Hy heeft een roede tot zyn eyge naars gemaakt. Zoo ook vindt men het spreekwoord in Adag. quaedam bl. 39 en Adag. Thesaurus bl. 36 aldus: Hy maecht een Roede voor sijn eijgen aers.
Zegerus bl. 24 geeft het spreekwoord in het algemeen op op deze wijze: Een roede maken tot sijnen eyghen neers. Zoo ook Tuinman I. bl. 236: een roede voor zyn eigen aars maken.
Sartorius sec. II. 55 geeft de zaak slechts op: Een roey tot sijn eygen aers. Roei is nog de volksuitspraak van roede. Op eene andere plaats zegt Sartorius sec. V. 30: Een roede tot haer eygen aers.
Bij Gruterus II. bl. 165 en in 't Mergh bl. 40 wordt de in het spreekwoord aangeduide zaak tot meerdere personen uitgebreid. Daar heet het: Veel maken een roede tot haer eygen aars.
Servilius bl. 287 wijst de zaak met den vinger aan, als hij zegt: Dese roede is tot minen aers ghemaeckt.
Sartorius sec. IV. 51 raadt de zaak bepaald af, op deze wijze: Maeckt geen roede tot u selfs aers, of voorwaardelijk tert. II. 36 aldus: Dat hy geen roede tot sijn eygen aers maeckt; terwijl hij het in 't onmogelijke stelt pr. II. 28, als hij zegt: Niemant maeckt een roede tot sijn eygen aers.
Koopen komt in de plaats van halen of maken bij Sartorius sec. IV. 62 op deze wijze: Hy heeft een roede tot syn eygen aers gekocht.
| |
bl. 7. aanw. 41.
Hij heeft den aars buiten de dekens gehouden.
In plaats van gehouden vindt men vergeten op Campen bl. 111 en bij Meijer bl. 53, waar het spreekwoord aldus wordt opgegeven: Hy keft den eers buyten die deecken vergheten.
| |
bl. 7. aanw. 42.
Hij heeft den storm in den aars (of: de muts).
Alleen voor aars, niet voor muts, komt het spreekwoord voor, en wel op Campen bl. 34 op deze wijze: Hy heft die bisse inden eers. De bisse hebben, is hetzelfde als bissen of biezen, dat is: togtig zijn.
| |
bl. 8. aanw. 6.
Hij is te lui, om zijn' eigen' aars te besch.....
Op Campen bl. 108 en bij Meijer bl. 51 staat: Hy is so loy, hy mach sijn eyghen eers niet schijten draeghen. Loy is hier of daar eene volksuitspraak voor lui. De uitdrukking schijten draeghen zegt zooveel als dragen, ten einde of om te schijten.
| |
bl. 8. aanw. 19.
Hij zaait de straat met aarzen.
Op Campen bl. 108 en bij Meijer bl. 51 vindt men: Hy seeyt die strate mit eers billen. Seeyt is eene volksuitspraak voor zaait.
| |
| |
| |
bl. 8. aanw. 22.
Honden-muilen, mans aarzen en vrouwen-kniën zal men zelden warm zien.
Gruterus III. bl. 151 heeft:
Muul en muil is slechts een dialectverschil. Het niet zeer kiesche kulen staat voor aarzen in de plaats. Zyen is zien, om 't rijm tot twee lettergrepen gemaakt:
| |
bl. 8. aanw. 23.
Iemand bij de broek (of: den aars) ophalen.
Voor bij de broek ophalen heeft Tuinman I. bl. 289: de broek opnestelen. Nestelen komt van nestel, veter, en zoo is opnestelen, opveteren, zooveel als opbinden, ophalen. Voor bij de broek schijnt men vroeger alleen de broek gezegd te hebben.
By den aars op te halen komt voor bij Tuinman I. bl. 186, II. bl. 206.
| |
bl. 8. aanw. 33.
Mond, aars en teerling is het bederf van alle goed.
In Motz bl. 7 wordt het spreekwoord aldus opgegeven: Mont, eers ende teerlinc is des goets bederffelinc. Bederveling is bederver.
De meening is, dat het goede, de zedelijkheid, door mond, aars en teerling ten verderve gaat. - Neemt men bederver in den zin van verslinder, dan zou het spreekwoord kunnen beteekenen: mond, aars en teerling zijn de verslinders van de bezittingen, de goederen, die men bezit. Ik heb het spreekwoord mede op goed, goede geplaatst, - in het laatste geval zou het naar goed, goederen moeten verhuizen.
| |
bl. 8. aanw. 44.
Zijn hart ligt hem voor den aars te kloppen.
Bij Servilius bl. 277* komt het spreekwoord aldus voor: Sijn herte leet hem voor sinen aers en clopt. De uitdrukking Sijn herte leet en clopt geeft hetzelfde te kennen als Zijn hart ligt te kloppen. Oudtijds zei men: hij zit en praat voor hij zit te praten. Leet = leit = ligt. Het spreekwoord teekent angst, en ziet op den bloodaard.
| |
bl. 9. aanw. 12.
(Zie ook II. bl. x.)
Hij weet wel, waar Abraham den mutsaard haalt.
Bij v. Eijk I. nal. 22 leest men: Hij weet wel waar Abram den mosterd haalt, ofschoon hij, in de verklaring, op ‘mutzaard’ wijst. Maar had mosterd in mutsaard moeten veranderd zijn, voor Abram had ook Abraham moeten staan, want de naamsverwisseling had toen reeds plaats gehad.
Bij de Jager Bijdr. bl. 473 komt het spreekwoord ontkennend voor. Er staat: ‘hij weet niet, waar Abraham den mosterd (lees mutserd, het hout namelijk om Isaak te offeren) haalt.’ De Jager neemt dit van den Hoogleeraar Siegenbeek over, maar voegt erbij: ‘De Heer Hoeufft, Bredaasch Taaleigen, bl. 400, vermeldt het spreekw. hij weet wel waar Bartel den mostaard haalt (dat is den mutsaard), met toespeling op den beruchten St. Bartelsnacht.’ In Euphonia bl. 518 is het spreekwoord mede zoo opgegeven. Daar leest men: Zij weten wel, waar Barteld den mostaard haalt, zonder dat het echter blijkt, dat er aan mutsaard gedacht is.
Bij v. Duyse bl. 195 leest men mostaerd in het spreekwoord, maar hij zegt in de verklaring, dat het ‘uit mutsaerd verbasterd’ is.
Ook Schaberg bl. 70 denkt aan mutsaard, ofschoon hij mosterd mede opneemt. Hij geeft het spreekwoord aldus op: hij weet wel, waar Abraham den mosterd (mutsaard) haalt.
Verder wordt er van niets anders gesproken en aan niets anders gedacht dan mosterd. Zelfs, wat te verwonderen is, Lublink, beide Verh. bl. 110 en Br. bl. 86, doet dat.
Gales bl. 34 zegt: hij weet dog waar Abraham de mostert haald, Everts bl. 313: D. wist, waar Abraham de mostaard haalde, Manvis bl. 123: die wist beter waar Abram den mosterd haalde, en Modderman bl. 134: die weet, waar Abraham den mosterd haalt.
| |
bl. 9. aanw. 15.
Als de abt de teerlingen geeft, dan mogen de monniken wel dobbelen. Zoo bij Tuinman I. bl. 261, v. Eijk II. nal. 15, III. bl. 84, v. Duyse bl. 226 en Modderman bl. 115.
In Prov. seriosa bl. 7 staat: als dapt taerlingen draecht so mogen de moniken dobbelen, dat bij Hoffmann 101 luidt: Als die abt terlinghe draecht, mogen moniken dobbelen, en op Delf bl. 6: als die abt terelinghen draecht moghen die monicken dobbelen.
| |
bl. x. kol. 2. aanw. 6.
De chirurgijns kunnen den patiënt niet altijd helpen; Want de accidenten zijn somtijds meer, dan hunne kunst in 't stelpen.
Het spreekwoord komt voor in Adag. quaedam bl. 48, waar bij de chirurgijns ook de medicijnen = medicijnmeesters worden opgenomen. Er staat:
Medicijnen en Chirurgijnen konnen den patient niet altijt helpen,
want d'accidenten somtijds meer sijn, als hun konst int' stelpen.
| |
| |
Zoo geschiedt het ook in Adag. Thesaurus bl. 47, waar het spreekwoord aldus geschreven staat: Medecynen en Chirurgynen konnen den patient niet altyt helpen, want de sieckte somtyts hun verstant te boven gaet.
| |
bl. LVIII. kol. 2. aanw. 1.
(Zie ook II. bl. ii. kol. 1. aanw. 9.)
Hij kust van voren, maar krabt van achteren. Zoo bij de Brune bl. 160 met dit onderscheid, dat hij krauwt voor krabt heeft. Hij zegt: Hy kust van voor, en krauwt van achter.
Servilius bl. 12* heeft, naar eene verkeerde uitspraak of door misverstand, verre voor voren. Bij hem is het spreekwoord aldus opgenomen: Hy kust van verre, maer hy crabt van achter.
| |
bl. XI. kol. 1. aanw. 4.
(Zie ook bl. xxxiv. kol. 1. aanw. 17, bl. xlii. kol. 1. aanw. 7.)
Te regt zoo acht men 't slimme katten, Die van voren lekken en van achter kratten. Zoo bij Cats bl. 461. Kratten, voor krabben, staat er om het rijm; ook zonder dat evenwel was 't niet ongewoon.
Gheurtz bl. 74 heeft het spreekwoord op deze wijze:
de voir lecken en achter kratzen.
Voir staat voor voor, de i als verlengletter beschouwd. Om het rijm zeide men voor ons krabben het Hoogduitsche kratzen, en voor kat het Hoogduitsche katze.
Katzen en kratzen vindt men ook bij Cats bl. 494 op deze wijze:
Die van voren lecken, en achter kratzen.
Zoo mede bij de Brune bl. 21 aldus:
Wacht, met verdacht, de snoode katsen,
Die vooren lecken, achter kratsen,
en bl. 22 als volgt:
Dat zijn van d'allerslimste katsen,
Die vooren lecken, achter kratsen.
In 't Mergh bl. 56 op gelijke wijze. Daar staat:
die voor lecken achter kratsen.
In Sel. Prov. bl. 12 geschiedt dat ook, en wel met deze woorden:
Tis van vooren lecken und achter kratsen,
en bl. 138 aldus:
die van vooren lecken, und' achter kratzen.
Bij de Brune bl. 22 vindt men nog:
De kat is weerdigh dood ghetrapt,
Die vooren lect, en achter crapt.
Tuinman I. bl. 186 zegt enkel: die gelijk de katten voor lekken, en achter krabben.
| |
bl. 10. aanw. 23.
(Zie ook bl. vi.)
Toen Adam spitte en Eva span, Waar vond men toen den edelman? Zoo op Campen bl. 35, bij Meijer bl. 17 en v. Duyse bl. 194 op deze wijze:
Doe Adam spittede ende Eua span,
Doe is verouderd voor toen. Span is het oude imperfect van spinnen, nu spon.
Bij Gruterus II. bl. 125 en in 't Mergh bl. 2 staat het spreekwoord aldus:
Als Adam groef en Eva span,
waar was doen den edelman?
bij Richardson bl. 36:
Toen Adam spit en Eva span,
Waar was doen den Edelman?
(waar spit eene foutieve opgave is voor spitt') bij Tuinman I. bl. 12:
Doe Adam spitte, en Eva span,
waar vond men doe den Edelman?
bij v. Hasselt bl. 13:
Doe Adam spitte en Eva span,
Waar was doe den Edelman,
en bij Gales bl. 45:
toen Adam spitte en Eva span,
waar vond men toen den Edelman?
In Prov. seriosa bl. 47 zijn de beide rijmregels van het spreekwoord omgezet. Er staat:
doe adam groef ende eua span.
Ook bij Hoffmann 778, waar het spreekwoord aldus wordt opgegeven:
doe Adam groef ende Eva span?
Op Delf bl. 46 heet het:
doe adam groef ende eua span.
| |
bl. 10. aanw. 36.
Ademhalen is 't werk.
Gruterus III. bl. 168 heeft: t' Sicken ist werk. Kan t' sicken met snikken in verband staan, daarvan afgeleid of wel verbasterd zijn, dan staat het met ademhalen gelijk. Het is echter bloot gissing.
De spreekwijze krijgt daardoor deze juiste beteekenis, naar 't mij voorkomt: er is zoo veel en zoo hard te werken, dat men naar zijn' adem staat te hijgen.
| |
bl. 11. aanw. 6.
De schurftige is haast adergelaten (of: heeft haast zijn bloed gestort).
In Prov. seriosa bl. 12 heet dit: die schurfte is haest gebloetreyst, bij Hoffmann 201: Die schorfte is haest ghebloetreist, en op Delf bl. 12: die scorfste es haest ghebloetreyst. Bloedreizen of bloedrijzen is zoo wonden, dat er bloed gestort wordt.
Gruterus III. bl. 131 heeft: De schurfde is haast
| |
| |
gebloelaad. Bloedlaten is aderlaten.
Meijer bl. 80 zegt: De schurfde is haest ghebloelaet; waren spot, swaren. Dat zijn twee spreekwoorden, hier tot één gemaakt. Meijer doet dat zeer dikwijls, en menigmaal zonder dat er eenige grond voor kan gevonden worden. Met overspringing van één of meer spreekwoorden zelfs is die verbinding meermalen door hem ten uitvoer gebracht. Het laatste deel, van 'tgeen hij hier geeft, gevoegd achter het spreekwoord: De schurfde is haest ghebloelaet, nl. waren spot, swaren, zal wel het spreekwoord
wezen, een spreekwoord, dat mede, maar afzonderlijk, voorkomt in Gruterus' 3e. deel, dat uit dezelfde bron geput is, als waaraan het tweede gedeelte van Meijers verzameling is ontleend.
| |
bl. 12. aanw. 9.
(Zie ook bl. vi, xiv, xxxix en II. bl. x.)
Keulen en Aken niet te gelijk (of: zijn niet op éénen dag gebouwd).
Keulen en Aken niet te gelijk. Zoo in Magazijn 20 en bij Guikema I. 10.
Keulen en Aken zijn niet op éénen dag gebouwd.
Gheurtz bl. 45 zegt: Kölen en Aken worden up gheen eenen Dach ghetimmert. Ook in 't Mergh bl. 30 wordt van getimmerd gesproken. Daar staat: Keulen en Aken zijn op een dagh niet getimmert.
Zegerus bl. 7 heeft gemaakt. Hij zegt: Cuelen en Aken en syn op eenen dach nz gemaect. Zoo ook Idinau bl. 156: Ceulen en Aken, en vvaren op eenen dagh niet gemaeckt.
Het gebouwd, in de opgave opgenomen, komt voor op 11 Maart en bij Gruterus I. bl. 112: Kuelen en Aken zijn op gheen een dagh ghebout. Ook v. Nyenborgh bl. 130 zegt: Ceulen en Aken zijn op een dach niet gebout. Zoo staat het mede bij v. Alkemade bl. 134, Tuinman I. bl. 174, in Adag. quaedam bl. 9, Adag. Thesaurus bl. 10, bij Gales bl. 12, in Euphonia bl. 524, bij Everts bl. 227, v. Eijk I. nal. 8 en Sancho-Pança bl. 35.
V. Duyse bl. 458 heeft de opvolging der steden andersom. Hij zegt: Aken en Keulen zijn niet op éénen dag gebouwd.
Modderman bl. 24 heeft gesticht. Bij hem luidt het spreekwoord: Keulen en Aken zijn niet op éénen dag gesticht.
In Prov. seriosa bl. 10 wordt alleen van Keulen, niet van Aken, gesproken. Daar heet het: colen en wert nye ghetymmert op enen dach. Zoo ook bij Hoffmann 152: Colen en wart nie ghemaect op enen dach. Op Delf bl. 9 komt het mede op gelijke wijze voor: Coelen en wart nyet ghemaect op eenen dach. Alzoo ook op Campen bl. 37: Collen wordt op enen dach niet ghesticht.
Bij de Brune bl. 232 staat Rome in de plaats van Keulen. Hij zegt:
Roomen en de stad van Aken,
Was niet op een dagh te maken.
| |
bl. 12. aanw. 14.
(Zie ook bl. vi, xxxix.)
De beste mest op den akker is des meesters oog en voet. Zoo bij Cats bl. 491 en Bogaert bl. 100.
Voor voet komt hand bij Cats bl. 502, die zegt:
Geen beter mist komt op het lant,
Als 's meesters oogh, en 's heeren hant.
Ook in 't Mergh bl. 51 komt het op dezelfde wijze voor, met dit onderscheid, dat meesters en heeren met elkander verwisseld worden.
Door Gruterus II. bl. 130 en in 't Mergh bl. 7 wordt alleen het oog, niet de voet, genoemd. Daar leest men: De beste mist die op den acker komt, is s' Heerens oog. Zoo ook door v. Eijk III. bl. 29, die zegt: De beste mest is des heeren oog.
Juist tegenovergesteld handelt de Brune bl. 368; die niet het oog, maar alleen den voet vermeldt. Hij zegt:
Geen beter mist men oyt en vond,
Als 's heeren voeten op zijn grond.
Zoo ook Tuinman II. bl. 107, door wien het spreekwoord aldus wordt opgegeven: de voet des meesters is de beste mest op den akker.
V. Hall III. bl. 1 doet dat mede, maar spreekt van voetzolen. Men leest bij hem: Aan de voetzolen des meesters hangt de beste mest.
Gheurtz bl. 10 spreekt van vuetstoff = voetstof. Hij zegt: Dald' best mest upten acker is des heeren vuetstoff. Dald' is verkorting voor dalder = de aller. Voetstof is het stof, dat de heer, die den akker bezoekt, opstuift of medebrengt.
| |
bl. 13. aanw. 12.
Na Allerheiligen deelt men de varkens uit.
Gruterus III. bl. 163 geeft het spreekwoord aldus op: Nach alderheilgen deelt men die sawen aus. Saw is het Hoogduitsche sau of het Engelsche sow, het Nederlandsche zeug.
| |
bl. 13. aanw. 21.
(Zie ook bl. xxxix.)
Het is geen heilige: hij zal geene roode letter in den almanak krijgen.
Zoo komt het spreekwoord niet voor: alleen het eerste of tweede deel wordt afzonderlijk opgegeven.
Gheurtz bl. 24 zegt: Ghy sijt niet heylich, en Sartorius pr. IX. 5: Ghy zijt niet heylich, niet kostelijck.
Bij Tuinman I. bl. 22 leest men: Hy zal geen roode letter in den Almanach krijgen.
Bij v. Duyse bl. 212 staat juist het tegenovergestelde. Hij zegt: Hy staet met een roode letter in den Almanak.
| |
| |
| |
bl. 14. aanw. 27.
Hij gaat, daar de paus (of: keizer) te voet (of: zonder lakkei)gaat(of: geen' ambassade kan zenden).
Voor paus en keizer vereenigd, maar alleen voor ambassade, en niet voor voet of lakkei, komt het spreekwoord voor in Motz bl. 23, waar het aldus wordt opgegeven: Ick wil gaen daer de paus oft keyser Gheenen ambassaet en connen gheseynden. Gheseynden is een oude vorm van zenden.
Op Campen bl. 125 komt het spreekwoord op deze wijze voor: Ick wil gaen, daer ick niemant senden can.
| |
bl. 14. aanw. 29.
Die het ambt kan, krijgt het verstand daartoe.
Tuinman I. bl. 257 heeft: ambt, geeft verstand, Rabener bl. 23-42: Wien de Hemel een ampt geeft, dien geeft hy'er het verstand by, dat met andere woorden ook alzoo in N. Blijg. 20 voorkomt, waar het spreekwoord op deze wijze wordt opgegeven: als God een ambt geeft, dan geeft Hij ook het verstand. Kerkhoven bl. 57 zegt: 't Verstand komt met het ambt, en Modderman bl. 51: met het ambt wordt ook het verstand verkregen.
Bij de Brune bl. 155 komt het spreekwoord in tegenovergestelden zin voor. Hij zegt:
Ampten werden vvel ghegheven,
Maer gheen breyn om vvel te leven,
zoo als het mede bij Willems II. 12 voorkomt. Nog zegt de Brune bl. 156:
Ampten werden toe-gheleyt,
Maer gheen wijsheyt of beleyt.
| |
bl. 14. aanw. 35.
Nooit ambtje zoo klein, of het is beter dan geen.
Gruterus III. bl. 164 geeft het spreekwoord aldus op:
t'en was beter dan neg-heen.
Ne-gheen (niet neg-heen, drukfout) is het oude woord voor ons geen. Het voorgevoegde ne was de gewone ontkennings-versterking: ne-gheen = niet geen.
| |
bl. 15. aanw. 13.
(Zie ook bl. vi.)
De angel trekt wel onwillige visschen uit het water. Zoo bij Zegerus bl. 16 onder deze woorden: Den anghel treckt wel onwillige visschen wt den water.
Voor water staat grond op 25 Julij en bij Gruterus I. bl. 102: Een anghel treckt wel onwillighe visschen uyt de grond.
De zaak wordt alleen opgegeven, zonder plaatsbenoeming, bij Gruterus II. bl. 132 en in 't Mergh bl. 8: Den angel trect wel onwillige vischen. Dit doet ook de Brune bl. 339, die daarbij lijn voor angel heeft. Hij zegt:
Men treckt wel dickwils met de lijn,
De vissen, die on-willigh zijn.
Tuinman I. bl. 296 heeft het mede op deze wijze, maar bij hem is de angel een hengel. Zoo staat er: De hengel trekt wel ongewillige visschen op.
| |
bl. 15. aanw. 17.
Die angst heeft van de bladeren (of: alle bladeren ontziet), die jage (of: ga) niet in het bosch.
Die angst heeft van de bladeren, die ga niet in het bosch. Zoo komt het spreekwoord in Motz bl. 67 aldus voor: Die anxt heeft vande bladeren, en gae niet ten bossche. Verder wordt er niet van angst gesproken, als alleen in zoo verre, dat de Brune bl. 172 den angst tot het werkwoord vreezen overbrengt. Hij zegt:
Die vreest de blaren van het woud,
Dat hy van daer zich zelven houd,
gelijk mede op deze wijze, waar de angst in vrees overgaat:
Die vreeze van de bladers heeft,
Die schouw het bos, zoo langh hy leeft.
In dezen vorm komt het spreekwoord met jage niet voor.
Die alle bladeren ontziet, die jage niet in het bosch.
Zoo komt het spreekwoord in Prov. seriosa bl. 16 aldus voor:
die alle telgheren ontsiet
en vaert ten wolde iaghen niet,
dat bij Hoffmann 264 op deze wijze staat:
Die alle telghen ontsiet,
en vare tot walde jaghen niet,
en op Delf bl. 16 zoo:
die alle telgheren ontsiet
en vare te woude iaghen niet.
Telgeren is het oude meervoud voor telgen, zoo als het eenmaal zelfs voorkomt, ons takken. Wold of wald is woud, zoo als het ook eenmaal staat uitgedrukt. Varen jagen was vroeger zeer gewoon voor gaan jagen, zoo als nog spelevaren voor gaan spelen.
Bij Gruterus III. bl. 134 en Meijer bl. 95 wordt het spreekwoord mede zoo opgegeven. Er staat:
Die alle bladeren ontziet,
en vare jagen inden woude niet.
Met ga komt het spreekwoord in dezen vorm niet voor.
| |
bl. 15. aanw. 19.
(Zie ook II. bl. x.)
Keur baart angst (of: Die de keur heeft, heeft de kwel).
Keur baart angst. Zoo bij v. Alkemade bl. 46 en Tuinman I. bl. 226.
Op 5 Jan. en bij Gruterus I. bl. 99 staat hetzelfde op deze wijze: Die kuer heeft, heeft anghst. Daar de ue vroeger voor oe gold, is koer een oud dialect voor keur. Ook de Brune bl. 494 heeft het spreekwoord mede zoo. Hij zegt: Die keure heeft, die heeft oock anghst.
| |
| |
Tuinman II. bl. 98 stelt het spreekwoord in ontkennenden zin voor. Hij zegt: Dan baart keur geen angst.
In Euphonia bl. 521 staat keus voor keur op deze wijze: wie keus heeft, heeft angst.
Die de keur heeft, heeft de kwel. Zoo komt het spreekwoord voor op Campen bl. 112 en bij Meijer bl. 54 op deze wijze: Weel die coer heft, die heft die quael. Quael is hier last, moeyelijkheid of kwelling.
| |
bl. 16. aanw. 23.
(Zie ook bl. lxxiv en II. bl. x.)
Hij maakt van zijn' neus een anker. Zoo bij Tuinman I. bl. 122, op Dec. 12, bij v. Eijk I. bl. 52, nal. bl. 23, v. Waesberge Wijn bl. 18 en Mulder bl. 426.
Winschooten bl. 8 geeft de zaak slechts in 't algemeen op. Hij zegt alleen: van sijn neus een anker maaken. Zoo ook v. Alkemade bl. 28 en v. Lennep bl. 12.
Folie I. 51 zegt: Die niet te vroeg van sijn neus een Anker maakt kan veel sien.
V. Moerbeek bl. 241 ontraadt de zaak, in het spreekwoord uitgedrukt, op deze wijze: Men moet van zijne neus geen anker maaken.
| |
bl. 16. aanw. 48.
(Zie ook bl. vii.)
Op alle reden (ook wel: woord, of: vraag) dient geen antwoord.
Voor reden vindt men de spreekwijze op 29 Mei, bij Gruterus I. bl. 118 en Hoeufft bl. 64 aldus: Op alle reen eighent geen antwoord. Ook bij Tuinman I. bl. 111 en Wassenbergh II. bl. 113, die de spreekwijze op dezelfde wijze vermelden, als ze is opgegeven.
Voor woord heeft men in Motz bl. 74 de spreekwijze aldus: Alle woorden en behoeuen gheen antwoorde. Op Campen bl. 28 en bij Meijer bl. 14 staat: Op alle woorden, eeghet ghien antwoordt. Eeghet is eene andere uitspraak van eigent. Bij de Brune bl. 472 vindt men:
Halbertsma bl. 30 geeft aan de spreekwijze eene meer bepaalde strekking; hij spreekt nl. van een kwaad woord op deze wijze: Een kwaad woord zal men niet beantwoorden.
Voor vraag geeft Zegerus bl. 49 de spreekwijze aldus op: Op alle vraghen en salmen niet antwoorden. Zoo vindt men mede bij Gruterus II. bl. 160 en in 't Mergh bl. 36: Op alle vragen behoeft geen antwoord.
| |
bl. 16. aanw. 50.
(Zie ook bl. vii, xxxix, lii.)
Zoo groet (of: vraag), zoo antwoord.
Voor groet vindt men de spreekwijze op 15, 26 Mei en bij Gruterus I. bl. 125. Daar leest men: Zulken groet, zulken antwoord. Zoo ook bij Sartorius sec. X. 79, die mede heeft: Sulcke groet, sulck antwoort. Tuinman II. bl. 208 heeft de spreekwijze gelijk aan de opgave.
In plaats van zoo vindt men in Prov. seriosa bl. 22 goed. Daar staat: goede gruete maect een goet antwoert. Antwoert = antwoord, de e als verlengletter beschouwd. Zoo ook bij Hoffmann 368: Goede groete maect goe antwoort, en op Delf bl. 22: Goede groete maect goede antwoerde.
Servilius bl. 181* heeft mede: Goede groete brenghet goede antwoorde. Op Campen bl. 21 staat: Guede gruete maeckt guet antwoordt, bij Gheurtz bl. 25: Guede gruet maeckt guedt antwoordt, gelijk mede bl. 63: Tot gue gruet hoord gue antwoort, bij Zegerus bl. 27: Goede groete maect goede antwoorde, op 15 Mei en bij Gruterus I. bl. 106: Ghoe groet, maakt ghoe antwoord, bij Sartorius pr. I. 62: Goede groet maeckt goedt antwoordt, en bij Tuinman II. bl. 208: Goede groet maakt goede andwoord.
Door de Brune bl. 240 vindt men de spreekwijze aldus voorgesteld:
Ghelijck ghy groetenisse doet;
Zoo zult ghy werden weer ghegroet.
Voor vraag vindt men de spreekwijze bij Gruterus II. bl. 169 en in 't Mergh bl. 45. Daar leest men: Zulke vrage, zulke antwoort. Ook in Sel. Prov. bl. 169 aldus: Sulcke vraegh, sulcke antwort.
De Brune bl. 367 drukt dat op deze wijze uit:
Op yemands vraegh, die steect en bijt,
Een andwoord, die oock niet en mijdt.
| |
bl. 17. aanw. 20.
(Zie ook bl. vii.)
Het is somtijds beter eenen appel gegeven dan gegeten. Zoo bij Tuinman I. bl. 135 en Bogaert bl. 98.
In plaats van somtijds komt bij wijlen op Campen bl. 39 en bij Meijer bl. 19 aldus: Het is bywijlen beter, en appel gegheuen dan gegeten. Zoo ook op 21 April, bij Gruterus I. bl. 110 en op 20 April 53 op deze wijze: 't Is by wijl beter een appel gegeven als ghegeten.
V. Eijk III. bl. 35 neemt den tijd niet in aanmerking, als hij zegt: 't Is beter een appel gegeven dan gegeten.
Sartorius tert. III. 59 vermeldt zelfs den appel niet, daar hij het spreekwoord aldus voorstelt: Daer 't beter gegeven dan gehouden was.
| |
bl. 17. aanw. 32.
Koop er appelen voor.
Op Campen bl. 71 wordt de spreekwijze aldus opgegeven: Coopter appelen omme. Ironia. Omme heeft hier den zin van voor; wij zeggen nog: iets om niets doen.
| |
| |
| |
bl. 17. aanw. 34.
(Zie ook bl. vii, lxxiv en III. bl. vii.)
Men moet door een' zuren appel heen bijten.
Bij v. Eijk III. bl. 34 en op Appel bl. 512-514 komt het spreekwoord zoo voor. Er staat: Men moet door een zuren appel bijten. Op Appel bl. 511 vindt men: Ik zal zeker door eenen zuren appel moeten bijten.
Sancho-Pança bl. 52 stelt de zaak algemeen dus voor: Door eenen zuren appel byten.
V. Moerbeek bl. 241 doet dat ook, en neemt het spreekwoord daarenboven minder krachtig van uitdrukking, daar hij door met in verwisselt: In een zuuren appel byten.
Tuinman I. bl. 2 benoemt de zaak alleen. Hij zegt: 't Is een zuure Appel, om in te bijten. Zoo ook v. Duyse bl. 197 en Bogaert bl. 107.
Modderman bl. 146 zegt: dan moge er al soms een appel worden opgezet, die zuur is om in te bijten.
Bogaert bl. 19 stelt het spreekwoord vragender wijze voor in dezer voege: is dit niet een zure appel om op te eten?
| |
bl. 18. aanw. 18.
De Mei (of: Lente) koel en nat, Koren in het vat (of: Als de Mei is koel en wak, Brengt ze koren in den zak, ook wel: Maart droog en April nat, Geeft veel koren in het vat).
De Mei koel en nat, Koren in het vat. Gruterus III. bl. 156 heeft het spreekwoord aldus:
Zoo ook Tuinman II. bl. 95:
veel koorens, en een vol vat.
Bij v. Eijk II. nal. bl. viii vindt men het spreekwoord mede zoo; maar hij spreekt eerst van boter, daarna van koren. Hij zegt:
geeft boter (ook wel koren) in het vat.
Lente koel en nat, Koren in het vat. Zoo bij v. Hall II. bl. 5, met dit onderscheid, dat hij koud voor koel heeft, aldus:
Sartorius pr. I. 80 geeft het spreekwoord op deze wijze op: Koudt ende nat, brenght het koren in de sack.
Als de Mei is koel en wak, Brengt ze koren in den zak. V. Hall II. bl. 5 heeft het spreekwoord op dezelfde wijze. Hij zegt:
Wanneer de Mei is koel en wak,
Brengt zij veel koren in den zak.
Ook Modderman bl. 120 vermeldt het zoo.
Maart droog en April nat, Geeft veel koren in het vat. Zoo bij v. Hall II. bl. 6.
| |
bl. 18. aanw. 19.
Een drooge Maart en natte April Is den boeren naar hunn' wil. Zoo bij Lublink Verh. bl. 116, die zegt:
Een drooge Maart en een natte April,
dan hebben de boeren hun wil.
V. Eijk III. bl. 56 vermeldt het spreekwoord, gelijk 't is opgegeven. V. Hall I. bl. 8 geeft het aldus:
Een drooge Maart en een natte April,
Dan doet de landman wat hij wil.
Zoo ook Modderman bl. 120.
Bij de Brune bl. 50 vindt men ook een koelen Mei in het spreekwoord opgenomen op deze wijze:
Een drooghe Maert, een nat April,
Een koele May, 't is mensch en wil.
| |
bl. 19. aanw. 5.
(Zie ook bl. vii en II. bl. x.)
Laat de dooden rusten, zei de arend tot de raaf, en hij verslond eene levende duif. Zoo bij v. Nyenborgh bl. 131, die zegt: Laet de doode rusten, seyd' de Arent, tot de Raaf, en verslont een levendighe Duyf.
Gruterus II. bl. 154 vermeldt alleen: Laat de dooden rusten. Zoo ook in 't Mergh bl. 31, bij Tuinman II. bl. 240 en v.d. Hulst bl. 18. V. Alkemade bl. 185 doet dat mede onder deze woorden: Men moet de Dooden laaten rusten.
Ook op Campen bl. 68 en bij Meijer bl. 32 vindt men het spreekwoord op dezelfde wijze; maar met redegeving waarom? Daar staat: Laet die dooden rusten: want leefde hy noch ghi solt villicht wel stille swijghen. Solt = sout, dat is zoudt: l en u zijn wisselletters. Villicht = welligt, dat is mogelijk of misschien.
Bij de Brune bl. 141 vindt men het spreekwoord aldus:
Dooden, en die zijn absent,
Wacht, dat ghy-ze niet en schendt.
| |
bl. 19. aanw. 17.
(Zie ook bl. xxxix.)
Hoe meerder haast, hoe minder spoed, zei Arie Korse, en hij liep zonder schoenen langs straat. Zoo bij Folie I. 482.
Gruterus I. bl. 108 heeft alleen: Hoe meerder haest, hoe minder spoet. Zoo ook bij de Brune bl. 473, Tuinman II. bl. 177 en in Magazijn II. bl. 203.
Sartorius tert. VI. 38 zegt: De meeste haest, is de meeste spoet niet.
Richardson bl. 35 heeft: Meer haast dan goeden spoet.
In Prov. seriosa bl. 22 wordt van groote haast en onspoed gesproken. Daar staat: groten haest is dicwijl onspoet. Zoo ook bij Hoffmann 372: Groot haest is dicwijl onspoet, en op Delf bl. 22: Grote haest es dicrwile onspoet.
Ook Gheurtz bl. 25 heeft het zoo. Hij zegt:
| |
| |
Grote haest is dick onspuedt. Onspuedt = onspoed; want ue gold oudtijds voor oe. Zoo vindt men het spreekwoord mede bij Gruterus III. bl. 149: Groote haste is dicwyls onspoet.
Gheurtz bl. 22 zegt: Grooten haest vordert niet.
| |
bl. 19. aanw. 23.
Groote heeren (of: Koningen) hebben lange handen (of: armen).
Groote heeren hebben lange handen. Witsen 133 heeft groote ook voor lange. Bij hem leest men: Groote heeren hebben groote handen.
Bij Idinau bl. 246 staat: Heeren handen reycken verre.
Groote heeren hebben lange armen. Gales bl. 13 heeft: Groote Heeren hadden lange armen.
Koningen hebben lange handen. Zoo bij Tuinman I. bl. 294 en Gales bl. 42.
Koningen hebben lange armen, komt niet voor.
| |
bl. 20. aanw. 44.
(Zie ook bl. vii, xiv, xxxix en II. bl. x.)
Armoede zoekt list (of: De arme man zoekt list, Daar de rijke niet op gist).
Servilius bl. 217* heeft: Aermoede suect liste, en Gheurtz bl. 1: armue suect list. Ook Zegerus bl. 3 zegt: Armoede soect list, gelijk mede Idinau bl. 76, Sartorius pr. V. 82, Witsen 370, Zoet bl. 9, v. Alkemade bl. 82, 97 en Tuinman I. bl. 322, zoo wel als dit gezegd wordt in Adag. quaedam bl. 3 en Adag. Thesaurus bl. 6. Zegerus bl. 20 heeft: Ermoede soect list.
In Prov. seriosa bl. 5 staat: armoede suect nauwen list. Zoo ook bij Hoffmann 71: Armoede soect nauwe list, en op Delf bl. 5: armoede zuect nauwen list.
Op Campen bl. 115 en bij Meijer bl. 55 heeft men:
Dye arme man soeckt list,
daer die rijcke niet op en ghist.
Op 24 Julij 53 staat het spreekwoord, zoo als het is opgegeven.
Op 16 Oct. en bij Gruterus I. bl. 93 wordt het spreekwoord aldus opgegeven:
daar de rijke niet op en ghist.
Zoo ook bij Sartorius tert. IX. 88 en v. Alkemade bl. 9; terwijl Tuinman II. bl. 27 heeft:
daar de ryke niet van en wist.
| |
bl. 20. aanw. 48.
De armoede en de middelstand gaan altijd ledig heen.
Gruterus III. bl. 138 heeft het spreekwoord aldus: Die schamele & middele, gaan altyts ydele. Voor middele zouden wij nu zeggen middelste, dat is middelstand of burgerstand; hier bij de schamele = arme gevoegd. Die gaan altijd ydele = ledig, in vergelijking van de aanzienlijken of adelijken: den hoogeren stand.
| |
bl. 21. aanw. 11.
Ligtelijk scheidt men van den goede, Maar van den beminde is 't armoede.
Bij v.d. Bergh bl. 270 luidt het spreekwoord: Lichtelec es sceden van goede, Maer van minnen eist armoede. Van minnen of van min is van de min, niet van den beminde.
| |
bl. 21. aanw. 20.
(Zie ook bl. vii, xxxix.)
Die een' gouden wagen volgt (of: naar een' gouden wagen staat), krijgt er wel eene as (een rad, of: een' nagel) van.
Die een' gouden wagen volgt, krijgt er wel eene as van, komt bij geen der verzamelaars voor, even min als: Die een' gouden wagen volgt, krijgt er wel een rad van.
Die een' gouden wagen volgt, krijgt er wel een' nagel van. Zoo bij Tuinman I. bl. 84 en op Mei 9. Ook bij Gales bl. 36 wordt het gevonden op deze wijze: die doch een gouden wagen volgd, krijgt er ligt een gouden nagel van. Bij Modderman bl. 123 komt het mede voor. Die zegt: Wie eenen gouden wagen volgt, krijgt er somtijds wel eenen nagel van.
V. Waesberge Vrijen bl. 55 heeft het spreekwoord aldus: zij volgen de goude wagen in de hoop er een nagel van te krijgen.
Die naar een' gouden wagen staat, krijgt er wel eene as van, komt bij geen der verzamelaars voor, wel met as of nagel. Zoo heeft het Sartorius sec. III. 99 op deze wijze: Staat nae een gouden wagen, ghy krijght een as of een nagel.
Ook Gheurtz bl. 14 spreekt van as of nagel, en heeft daarenboven houdt aan voor staat naar. Zoo staat er: Die hem houdt aen gouden waghen crygt daer af een ass off een naghel.
Die naar een' gouden wagen staat, krijgt er wel een' nagel van, dus met nagel afzonderlijk, komt voor in Prov. seriosa bl. 19. Daar leest men: die na een gulden waghen staet crijchter gaerne een nagel af. Zoo ook bij Hoffmann 315: Die nae enen gulden waghen staet, crighet gheern enen naghel af, en op Delf bl. 19: die nae een gulden waghen staet crijcht daer geerne een naghel af.
Servilius bl. 195 heeft het spreekwoord mede zoo. Hij zegt: Die na eenen gouden waghen staet dye crycht ten minsten eenen nagel daervan. Zegerus 3e dr. bl. 20 heeft: Die na eenen gulden waghen staet, crijcht daer geerne eenen naghel af. Bij Gruterus II. bl. 135 en in 't Mergh bl. 11 staat: Die na een gouden wagen staet, krygt ten minsten een nagel daer van. Bij de Brune bl. 126 komt het spreekwoord aldus voor:
| |
| |
Die naer een gouden waghen staet,
Een naghel crijght daer van te baet.
Die naar een' gouden wagen staat, krijgt er wel een rad van. Zoo op Campen bl. 114 en bij Meijer bl. 55. Daar leest men: Weel nae een gulden waeghen steet, hy crijchtter wel een Radt van.
Bilderdijk I geeft het spreekwoord mede zoo op met dit onderscheid, dat hij koets voor gouden wagen, en wiel voor rad heeft. Hij zegt: Die zich een koets belooft (of, die naar een koets staat) krijgt er nog wel eens een wiel van. Met weglating van het of, komt het even zoo voor in Vrijmoedige bl. 88-89: Die zich eene koets belooft, krijgt er nog wel eens een wiel van.
| |
bl. 21. aanw. 22.
Beloopt de slijkige voet iets, de asschige niets. Zoo bij Hoeufft VI en Wassenbergh I. bl. 89. Modderman bl. 108 heeft het mede zoo. Hij zegt: de slijkerige voet beloopt iets, de asscherige niets.
Niet van den asschigen, maar alleen van den slijkigen voet wordt in Prov. seriosa bl. 18 melding gemaakt. Daar staat: die slijkighe voet wint ymmer wat. Zoo ook bij Hoffmann 289: Die slikighe voet wint immer wat, en op Delf bl. 17: die slikeghe voet wint emmer wat.
Ook de Brune bl. 469 heeft het spreekwoord zoo. Hij zegt: Beslijckte voet vindt altijds wat.
Wassenbergh bl. 86 heeft: Beloopt de naarstige voet iet, de draalende niet, dat eigenlijk de verklaring van het spreekwoord is, minder het spreekwoord zelf.
| |
bl. 22. aanw. 14.
Des avonds leeuwen, des morgens kapelletjes.
In Motz bl. 40 wordt het spreekwoord aldus opgegeven: Tsauonts leeuwen, smorghens pepels. Het met dit overeenkomende Fransche spreekwoord heeft papillons, en dat is ons kapelletjes. Dat komt overeen, met hetgeen het Nederlandsch Woordenboek van Kiliaan vermeldt. Het heeft pepel voor kapel, in 't Latijn papilio.
| |
bl. 22. aanw. 16.
(Zie ook bl. vii.)
Des avonds 't zonnetje rood, Des morgens water in de sloot. Zoo komt het spreekwoord in geene verzameling voor.
Bij Gruterus II. bl. 168 en in 't Mergh bl. 44 leest men het spreekwoord op deze wijze:
's morgens water in de sloot.
Zoo ook bij Tuinman II. bl. 94 en Modderman bl. 121.
V.d. Hulst bl. 17 heeft in den eersten rijmregel van het spreekwoord, wat bij de overige verzamelaars ontbreekt; maar spreekt hier noch in den volgenden rijmregel van den tijd. Zoo geeft hij het spreekwoord op:
| |
bl. 23. aanw. 1.
(Zie ook II. bl. x.)
Heilig avond hebben (of: houden).
Heilig avond hebben. Zoo bij Tuinman I. bl. 25.
Bij de Brune bl. 458 komt de spreekwijze aldus voor: Hier mede hebt ghy heyligh-avond. Zoo ook bij Sartorius sec. VII. 56.
Heilig avond houden, komt bij geen der verzamelaars voor.
Sartorius pr. II. 77 zegt: Nu ist heylich avont. Witsen 90 heeft alleen: 't Is heilig avond. Zoo ook v. Alkemade bl. 176.
Sartorius pr. VI. 12 spreekt van Sijn heylighavont af wercken, en vermeldt daar tevens: wy hebben ons heyligh avont af.
Bij v. Zutphen Duivel bl. 425 leest men: hiermede nemen wij heilig avond.
| |
bl. 23. aanw. 17.
Wat van het avondmaal overblijft, is den volgenden morgen goed voedsel.
Gruterus III. bl. 126 geeft het spreekwoord aldus op: s' Avons hoirten zyn goet voor s'morgens. Door hoirten of oirten, dat is orten, verstaat men het op-zij-schuiven of verwerpen van het voêr door het vee. Zie Dr. A. de Jagers ARchief voor Nederl. Taalk., IV. bl. 345 en 346. Meijer bl. 75 stelt het spreekwoord op deze wijze voor: Sauonts oirten syn smorghens goet voer. Tuinman I. bl. 106 bezigt het werkwoord. Hij zegt: 't Geen men heden ort, is morgen goed voeder.
| |
bl. 25. aanw. 8.
(Zie ook bl. vii, xiv, xxxix.)
Hij wil onzen Heer een' vlassen (of: strooijen) baard maken (vlechten, of: aannaaijen).
Hij wil onzen Heer een' vlassen baard maken. Zoo bij Gheurtz bl. 35 op deze wijze: Hy meent god eenen vlasschen baert te maecken.
Sartorius pr. VI. 12 heeft aanmaken voor maken. Hij zegt: Godt een vlassen baert willen aen maecken.
Hij wil onzen Heer een' vlassen baard vlechten, komt bij geen der verzamelaars voor.
Hij wil onzen Heer een' vlassen baard aannaaijen. Zoo bij Tuinman I. bl. 19, die zegt: Hy wil God een vlasschen baard aannaayen. Ook v. Duyse bl. 205 heeft het op gelijke wijze.
Voor aannaaijen heeft Meijer bl. 91 aanzetten. Hij zegt: Onsen Heere eenen vlassenen baard aensetten.
Ook Gruterus III. bl. 155 doet dat; terwijl hij tevens op de moeyelijkheid der onderneming wijst. Zoo zegt hij: t' Is quaad onsen Heere een vlassenen baard ansetten.
| |
| |
Hij wil onzen Heer een' strooijen baard maken (vlechten, of: aannaaijen) komt voor geene der drie opgegeven werkingen bij een der verzamelaars voor.
Niet op onzen Heer uitsluitend, maar mede op den medemensch, wordt het in het spreekwoord genoemde werk aangewend.
Op Campen bl. 82 wordt dit gedaan voor maken, beide voor een vlassen en een strooijen baard. Daar leest men: Hy maeckt hem een vlassen baert, gelijk mede: Hy maeckt hem eenen baert van stroe. Stroe = stroo, de e als verlengletter gebruikt.
Sartorius tert. IV. 72 spreekt alleen van vlas, niet van stroo. Hij zegt: Een vlassen-baert maecken.
Voor vlechten vindt men het spreekwoord zoo bij Servilius bl. 116*, beide voor een vlassen en strooijen baard. Hij doet dat aldus: Eenen vlasschen baert vlechten, gelijk ook op deze wijze: Eenen stroijen baert vlechten.
Voor aannaaijen komt het spreekwoord zoo voor bij de Jager N. Bijdr. bl. 35-37, den baard van vlas en stroo in één spreekwoord opgenomen. Hij zegt: Een strooijen of vlassen baard aannaaijen.
In 't Mergh bl. 24 wordt alleen van een vlassen baard gesproken. Daar staat: Hy naeyt hem een vlassen baart aen.
Sancho-Pança bl. 43, alles overigens gelijk, spreekt van aanbinden op deze wijze: iemand eenen vlas-baerd willen aenbinden.
Zoo ook in Adag. quaedam bl. 40, maar met aanhangen. Daar luidt het spreekwoord: Imant eenen vlasschen baert aenhangen.
In alles gelijk de vorige opgave, komt het spreekwoord in Adag. Thesaurus bl. 39 voor met vermelding van een valschen baard voor een vlassen. Er staat: Imant eenen valschen baert aenhangen.
| |
bl. 25. aanw. 21.
(Zie ook bl. xiv en II. bl. x.)
Wie tegen wind spuwt, maakt zijn' baard vuil. Zoo bij Cats bl. 487, v. Alkemade bl. 38, in Adag. quaedam bl. 13, Adag. Thesaurus bl. 19 en bij Bogaert bl. 75. Bij de Brune bl. 349 vindt men het spreekwoord mede zoo, en wel op deze wijze:
Die spuyghssel uyt-werpt teghen wind,
Het spuyghssel in zijn baerd hy vindt,
gelijk nog aldus:
Die tegen winde spouwt in 't breed,
Hy maeckt zijn baerd vuyl en zijn kleed.
In Motz bl. 34, 75 wordt de zaak slechts opgegeven, zonder haar gevolg te vermelden. Daar leest men: Hy spout teghen den windt.
In Motz bl. 61 wordt het spreekwoord op deze wijze opgegeven: Die teghen den windt spouwt, die spouwt teghen sijn aensicht.
| |
bl. 25. aanw. 31.
(Zie ook bl. xiv.)
Hij speelt den baas (of: meester).
Hij speelt den baas. Zoo bij Tuinman I. bl. 289 en Modderman bl. 107.
De zaak wordt slechts algemeen opgegeven door Tuinman I. bl. 291, als hij zegt: den baas spelen.
Bogaert bl. 25 neemt, bij den baas, ook den man op, als hij zegt: [die] voor man en baas speelt.
Hij speelt den meester, komt bij geen der verzamelaars voor. Wel, de zaak in 't algemeen uitgedrukt. Zoo heeft Winschooten bl. 154: Den Meester speelen. Ook bij Tuinman I. bl. 291 en in Adag. quaedam bl. 16 komt het spreekwoord op dezelfde wijze voor.
Nog heeft Tuinman I. bl. 289 een bijzonder persoon, nl. Jan Rap, aan wien hij de werking, in de spreekwijze uitgedrukt, toeschrijft. Hij zegt: Jan Rap speelt den meester.
| |
bl. 26. aanw. 13.
(Zie ook bl. xxxix en II. bl. x.)
De kosten moeten vóór de baat uit.
In Prov. seriosa bl. 9 wordt het spreekwoord aldus opgegeven: cost moet dic voer die baet gaen. Zoo ook bij Hoffmann 150: Cost moet dic voor die bate gaen, en op Delf bl. 9: Cost moet dicke voer die bate gaen. Cost, dat vroeger in het enkelvoud voorkwam, wordt thans alleen in het meervoud gebruikt: de kosten; echter zegt men nog: te koste leggen. Dic of dicke is dikwijls.
Zoo komt het spreekwoord mede voor bij Gheurtz bl. 5: Cost muet voï die baete gaen. Voï is eene verkorte schrijfwijze van voir = voor.
Op 27 Oct. en bij Gruterus I. bl. 96 staat: De kost moet voor de baat uyt. Zoo ook bij Winschooten bl. 122 en v. Alkemade bl. 55.
| |
bl. 26. aanw. 17.
Die weldoet: de baat is zijn.
In Prov. seriosa bl. 19 komt dit spreekwoord aldus voor: die wal doet die baet is zijn. Hoffmann 308 heeft: Die wael doet, die baet is sijn, wat op Delf bl. 18 op deze wijze staat: die wel doet die baet es sijn. Wal of wael is een dialectvorm voor wel.
| |
bl. 26. aanw. 22.
Hij buigt den boom (of: neigt naar den boom), daar hij baat van heeft.
Hij buigt den boom, daar hij baat van heeft. Zoo op Campen bl. 102 en bij Meijer bl. 48. Daar staat: Hy buycht den boom, daer hy baethe van heft.
Op 22 Junij en bij Gruterus I. bl. 94 wordt het spreekwoord aanprijzender wijze aldus voorgesteld: Buight de boom, daar u ghoed af schien kan. Daar af staat voor daarvan = van welke, en schien = geschieden beteekent gebeuren, dat is: te beurt vallen ten of deel vallen.
Hij neigt naar den boom, daar hij baat van heeft.
| |
| |
In Prov. seriosa bl. 30 staat: men nighet den boem darmen baet afheft, bij Hoffmann 486: Men nighet den boom, daer men die bate af hevet, en op Delf bl. 29: men nighet den boom daermen baat of heeft. Nighen = nijgen, dat is: buigen; of mogelijk neigen (van waar nog toegenegen) naar het oude gebruik: zie te Winkel, Taalgids, I. bl. 159. Boem = boom, de e als verlengletter gebruikt.
Gruterus III. bl. 160 en Meijer bl. 75 geven het spreekwoord aldus op: Men nygt onder den boom daarmen te bet van heeft. Te bet = te baat, dat is: eenig voordeel.
| |
bl. 26. aanw. 27.
(Zie ook bl. vii, liii.)
Snelle raad Doet zelden baat. Zoo bij Tuinman II. bl. 23.
Op 21 Maart, bij Gruterus I. bl. 119 en op 21 Maart 53 heeft men het spreekwoord aldus:
Zoo mede bij Cats bl. 512, in 't Mergh bl. 56, Sel. Prov. bl. 212 en bij Bogaert bl. 82.
Op Campen bl. 12 heet het: Snelle raedt, nye guet wardt. Nye = nooit en wardt = wordt.
Bij de Brune bl. 330 vindt men het spreekwoord op deze wijze voorgesteld:
| |
bl. 26. aanw. 29.
(Zie ook bl. liii.)
Voor de ziekte is soms baat (of: Voor alle ding is nog eens baat), Maar voor den dood is geen raad.
Voor de ziekte is soms baat, Maar voor den dood is geen raad. Zoo bij v. Nyenborgh bl. 134.
Voor alle ding is nog eens baat, Maar voor den dood is geen raad.
Op Campen bl. 91 staat: Tot alle dinck is raedt, behaluen tot den Doodt, en bij Sartorius tert. VIII. 99: Tot alle dingh is raet, dan tot de doot alleen.
In Sel. Prov. bl. 194 vindt men het spreekwoord op deze wijze: Voor al is raedt behalven voor de doot.
In Motz bl. 1 leest men remedie voor raad. Er staat: Tot alle dinck is remedie, behaluen totter doot.
| |
bl. 27. aanw. 1.
In badplaatsen, barbierswinkels en molens verneemt men alle dingen.
Zoo komt het spreekwoord voor bij Gruterus III. bl. 152 en Meijer bl. 81. Daar staat: In stoven, barbier-huysen end muelenen, verneemt men alle dingen. Stoven zijn badkamers en muelenen = moelenen zijn molens.
Op Campen bl. 22 heeft men, bij de Barbiers husen = barbierswinkels, den back ouen = bakoven of oven, hier bakkerij, de voer kramen = voederkramen, dat is: kramen of winkels, waar men eetwaren bekomt, (en niet, zoo als Meijer bl. 11 wil, kermiskramen: zijne redeneering over de afleiding van 't woord is minder juist), en taueernen = herbergen. Voor de badplaatsen vindt men er badtstouen, dat is: badkamers; de molens worden er niet vermeld. Zoo staat er: Weel nye tijdinge wil weten: die verneme sie in Barbiers husen, badtstouen, back oven, voer kramen ende in gemeene Taueernen. Weel = wie; nye = nieuwe.
| |
bl. 27. aanw. 3.
Zoowel een groot, als een klein bad.
Op Campen bl. 116 staat: Soe wel een badt, als een baedtyen. Baedtyen is de diminutiefvorm baadje van bad, gelijk vaatje van vat.
| |
bl. 27. aanw. 4.
Al eene lucht, zei de bagijn, en de paap liet er een vliegen. Zoo bij Folie II. 371.
Op Campen bl. 112 komt alleen het eerste gedeelte van het spreekwoord voor. Er staat: Tis al een lucht.
Meijer bl. 54 heeft: Tis al een broer Proeuen. tis als een lucht. Hierbij moet ik twee dwalingen van Meijer aanwijzen. Vooreerst maakt hij, wat op Campen als twee verschillende spreekwijzen wordt opgegeven, tot één, eene vrijheid, die hij zich menigmaal veroorlooft, en ten andere schrijft hij als voor al, eene fout, waardoor de spreekwijze onkenbaar wordt, en in verbinding met de eerste onverstaanbaar.
| |
bl. 27. aanw. 6.
Daar heb je het al, zei de bagijn, en zij spoog het hart uit haar lijf.
Op Campen bl. 84 komt dit spreekwoord aldus voor: Daer hebt ghy tleste. seyde die Baghijne. Doe speech sie therte. Nv moecht ghy rusten. of opholden. Speech is een dialectvorm voor spoog; moecht = moogt, de e als verlengletter gebruikt; opholden = ophouden.
Meijer bl. 38 laat het laatste gedeelte van 't spreekwoord weg, ik geloof: zonder hinder; ook de andere verzamelaars hebben dat niet. Verder maakt hij de fout, y voor ij te schrijven. Zoo leest men: Daer hebt ghy tleste, seyde die baghyne, doe speech sie therte. Zoo ook v. Duyse bl. 226, die het spreekwoord aldus opgeeft: Daer hebt gy 't leste, zeide de beggijn: toen spoog zy 't herte.
Tuinman I. bl. 374 heeft wijf voor bagijn: misschien om 't rijm. Hij zegt:
Daar hebje 't al, zei 't wyf,
en spoog het hart uit haar lyf.
Folie I. 105 vermeldt besje voor bagijn. Men leest er: Daar hebje 't al, (sey Besje) en sy spoog het Hart uyt haar lijf. Zoo ook v. Waesberge
| |
| |
Wijn bl. 11, die zegt: daar hebben we het al, zei Besje, en zij spoog het hart uit haar lijf.
| |
bl. 27. aanw. 29.
(Zie ook bl. lxxiv.)
Hij is van stuurboord naar bakboord gezonden. Zoo bij v. Eijk I. nal. bl. 30.
Bij v. Eijk I. bl. 65 vindt men het spreekwoord in den bedrijvenden vorm. Daar zegt hij: hij, of men heeft hem van stuurboord naar bakboord gezonden.
Tuinman I. bl. 283 drukt het onbepaald uit. Hij heeft: Ymand van stuurboord naar bakboord zenden. Zoo ook Martinet 21, Koning bl. 26 en v. Lennep bl. 221.
Tuinman I. bl. 59 neemt tot voor naar. Bij hem leest men: Ymand van stuurboord tot bakboord zenden.
Winschooten bl. 304 heeft daarenboven sturen voor zenden. Zoo zegt hij: iemand stuuren van stuurboord tot bakboord.
V. Waesberge Vrijen bl. 60 behoudt naar en den lijdenden vorm, maar neemt slingeren voor zenden, en geeft het spreekwoord ontkennend op. Hij heeft: die niet van stuur- naar bakboord geslingerd wordt.
Witsen bl. 512 doet zijn volk in tegengestelde richting marcheren. Hij zegt: Van back-boort tot stierboort jemandt zenden. Zoo ook v. Lennep bl. 18, bij wien men leest: Iemand van Bakboord naar Stuurboord zenden.
Modderman bl. 6 zegt: Van bakboord soms naar stuurboord gaan.
| |
bl. 28. aanw. 12.
Geef tijd, zei de koekebakker, en hij ging bankeroet. Zoo bij v. Waesberge Geld bl. 167.
Op Aug. 15 wordt alleen het eerste gedeelte van het spreekwoord opgenomen. Daar staat: Geeft tijd, zei de Koekebakker.
Zoo ook bij Tuinman I. bl. 64, die daarenboven het gemeen- tot een eigen naamwoord maakt. Hij zegt: Geeft tijd, zei Koekenbakker.
| |
bl. 28. aanw. 21.
(Zie ook bl. xiv.)
Schenk eens rond, zei de bakker, en hij zat alleen.
Bij v. Waesberge Wijn bl. 18 wordt het spreekwoord zoo gevonden. Hij zegt: even als de bakker, in den morgenstond ontwakende, zegt: Komt, jongens! schenkt nog eens in, hoe wel hij alleen zit.
Tuinman I. bl. 64 maakt het gemeen- tot een eigen naamwoord. Hij zegt: Schenk eens rond, zei Bakker, en hy zat alleen.
Op Aug. 12 geschiedt dat ook, waar men daarenboven den man Bikker genoemd vindt. Er staat: Schenk rond, zei Bikker, en hij zat alleen.
Bij (Folie I. 561) vindt men dat evenzoo; maar het blijkt niet, dat aan een eigen naamwoord wordt gedacht. Zoo leest men: Schenk rond (zie bikker) en hy zat alleen.
| |
bl. 28. aanw. 24.
(Zie ook bl. vii.)
Hij is er gezien: in de bakkerij zoowel als in de brouwerij.
Zoo op Campen bl. 90 en bij Meijer bl. 41, waar, zoo als dat voorheen gebruikelijk was, bakkerij en brouwerij met bakhuis en brouwhuis wordt benoemd. Zoo leest men: Hy isser gesien int backhuys als int brouwhuys.
Sartorius quart. 48 geeft het spreekwoord in ontkennenden zin op: Wy zijnder ghesien noch in 't back-huys noch in 't brouw-huys.
Tuinman I. bl. 349 zegt: Hy mag in 't bakhuis, noch in 't brouwhuis.
Op Campen bl. 130 vindt men: Tis soe voele int backhuys, als int brouwhuys.
| |
bl. 29. aanw. 17.
Zij geven malkander den bal op. Zoo bij Sartorius pr. viii. 65.
Bij v. Eijk III. bl. 86 wordt de spreekwijze slechts voor één persoon opgegeven. Daar staat: Hij geeft den bal op.
Tuinman I. bl. 15, 265 doet de spreekwijze onbepaald voorkomen. Hij zegt alleen: den bal opgeven. Zoo ook v. Zutphen I. bl. 43 en Wassenbergh I. bl. 94.
Sartorius sec. III. 46 heeft de spreekwijze aldus: De bal eerst op geven.
| |
bl. 29. aanw. 18.
(Zie ook bl. xxxix en II. bl. xi.)
Zij kaatsen elkander de ballen toe. Zoo bij v. Eijk III. bl. 86.
Servilius bl. 209 spreekt slechts van één bal. Hij zegt: Si kaetsen malcanderen den bal toe. Zoo ook Gheurtz bl. 58 op deze wijze: Sy kaetsen malcanderen den bal tue. Tue = toe, ue geldt voor oe. V. Alkemade bl. 119 en Tuinman I. bl. 265 hebben de spreekwijze mede zoo.
Winschooten bl. 116 beperkt daarenboven het meervoud tot twee, als hij zegt: die twee kaatsen malkander de Bal toe.
Tuinman II. bl. 163 spreekt in 't algemeen; maar geeft eene uitbreiding, die de beteekenis der spreekwijze wijzigt. Hij zegt: men kaatst malkanderen den bal van een anders dak toe.
Reddingius bl. 63 stelt het werk gebiedend of aanbevelend voor. Bij hem leest men: Kaatst malkander den bal toe.
Zegerus bl. 39 geeft de spreekwijze onbepaald op. Men vindt er: Malcanderen den bal toe kaetsen. Zoo ook Idinau bl. 42 en Wassenbergh I. bl. 94.
Sartorius tert. II. 77 heeft toerollen voor toekaatsen. Hij zegt: Sy rollen malkanderen de bal toe.
Bij Sartorius pr. II. 82 wordt van toesollen gesproken. Onbepaald stelt hij de spreekwijze op deze wijze voor: Elckander de Bal toe sollen.
| |
| |
| |
bl. 29. aanw. 43.
(Zie ook bl. vii, lxxiv en II. bl. xi.)
Schrijf dat aan den bulk (of: Teeken het hoog aan), dan zullen de kalveren het niet uitlekken.
Schrijf dat aan den balk, dan zullen de kalveren het niet uitlekken. Zoo komt het spreekwoord bij geen der verzamelaars voor.
Sancho-Pança bl. 54 heeft slechts het eerste gedeelte van het spreekwoord. Hij zegt: Schryf dat aen den balk.
Ook v. Moerbeek bl. 242 heeft het zoo, zonder evenwel het voorwerp zoo bepaald aan te wijzen. Hij zegt: Schryf het aan den balk.
Schaberg bl. 66 stelt de zaak geheel onbepaald voor. Bij hem heet het: aan den balk schrijven.
Bogaert bl. 103 neemt al de bemoeyingen onder den naam goedvind op, als hij zegt: schryf uwen goedvind aen den balk.
Tuinman I. bl. 237 heeft daarentegen alleen het laatste deel van het spreekwoord. Hij zegt: Dat zullen de kalveren niet uitlekken.
De Jager N. Bijdr. bl. 42 doet dat ook, maar geeft daarbij de plaats op, waar de zaak voorvalt. Hij zegt: Daar zullen 't de kalveren niet uitlekken.
Teeken het hoog aan, dan zullen de kalveren het niet uitlekken.
Zoo vindt men het spreekwoord op Campen bl. 45 en bij Meijer bl. 21 opgeteekend met dit onderscheid, dat het laatste deel van het spreekwoord niet zoozeer als het gevolg van het eerste wordt voorgesteld, maar meer als het oogmerk, waarom het werk volbracht, of de voltooying eener zaak geschied is. Er staat: Teeckendet ommer hoghe an, dattet die Calueren niet wtlicken.
| |
bl. 30. aanw. 18.
(Zie ook bl. xxxix, liii en II. bl. xi.)
Het is kwaad, oude honden aan banden te leggen. Zoo bij Cats bl. 409, Richardson bl. 23, Wassenbergh I. bl. 94 en Modderman bl. 104.
Op 7 Jan. vindt men het spreekwoord mede zoo, maar met bepaalde aanduiding van den band. Er staat: 't Is quaed ouwe honden an band leggen. Zoo ook bij Gruterus I. bl. 111 en op Hond bl. 123. Tuinman I. bl. bl. 90 doet dat nog bepaalder, als hij zegt: 't Is quaad oude honden aan den band te leggen. Ook de Brune bl. 210 op deze wijze:
Ouw' honden, naer het oude zegghen,
Zijn qualick aen den band te legghen.
Zoo komt het spreekwoord mede voor bij Willems IV. 11.
Bij v. Alkemade bl. 9 vindt men de moeilijkheid der zaak meer nog aangeduid, als hij het zwaar-vallen voor het kwaad-zijn in de plaats brengt. Zoo staat er: t'Valt zwaar oude honden aan den band te leggen.
Sartorius pr. III. 4 noemt de zaak slechts, en geeft ze daarenboven onbepaald op. Hij zegt: Oude Honden aen den bandt leggen. Zoo doet ook v. Alkemade bl. 168.
Aan banden leggen wordt verwisseld met in banden leeren gaan, dat eene andere uitdrukking voor dezelfde zaak is. Zoo bij Zegerus bl. 56, die zegt: Tes quaet oude honden in die banden leeren gaen.
Zoo komt het spreekwoord mede voor bij Servilius bl. 126*, maar met bepaalde aanduiding van den band. Hij zegt: Tis quaet oude honde inden bant leeren gaen.
Idinau bl. 46 stelt de zaak, die hij alleen benoemt, onbepaald voor. Hij heeft: Oude honden leeren in banden gaen.
Met vervanging van in banden door aan een band komt het spreekwoord voor bij Sartorius tert. IV. 98. Bij hem leest men: Het is quaet oude Honden aen een bandt te leeren gaen. Zoo ook bij de Jager Bijdr. bl. 103 en v. Eijk II. nal. bl. 16.
Gheurtz bl. 54 zegt: Oude honden is qvaet aen banden leeren gaen, Bogaert bl. 63: 't Is moeijelijk oude honden aen den band te leeren gaen, en Sartorius pr. III. 3, alleen de zaak opgevende: Die een ouden Hondt aen den bandt wil leeren gaen.
In Prov. scriosa bl. 35 vindt men alleen van leeren gewaagd op deze wijze: olde honden zijn quaet bant te leren. Olde = oude.
Hoffmann 576 heeft bandig maken, eene andere uitdrukking voor in banden leeren gaan. Hij zegt: Olde hont sijn quaet bandich te maken. Zoo ook op Delf bl. 34 aldus: oude honden sijn quaet bandich te maken.
In Sel. Prov. bl. 90 vindt men de beide verrichtingen wennen of leggen. Daar staat: T'is quaet oude honden aen den bandt te wennen of legghen.
Bij v.d. Bergh bl. 270 heeft men doen gaan. Hij geeft het spreekwoord op deze wijze:
Den ouden hont doen gaen in bande.
Ande = hande, de h, als stom, slechts weggelaten.
| |
bl. 30. aanw. 19.
Het is zoo vast als eene muts met zeven kelebanden. Zoo komt het spreekwoord bij geen der verzamelaars voor.
Tuinman I. bl. 85 spreekt slechts van één in plaats van zeven kelebanden, zonder er zelfs nog bepaald op te drukken. Hij zegt: Dat is zo vast als een mutsje met een keelband.
Zoo ook Tuinman I. bl. 131, maar onbepaald. Daar staat: Zo vast als een mutsje met een keelband.
Sterker uitgedrukt, door de tusschenvoeging van het woordje ruim, vindt men het spreekwoord bij Tuinman I. bl, 59 aldus voorgesteld: Dit was ruim zoo vast, als een mutsje met een keelband.
| |
| |
Ontkennend, maar tevens met opgave van de zaak, welke het geldt, staat het spreekwoord bij Modderman bl. 149. Hij zegt: de vreugde is niet zoo vast als een mutsje met een keelband.
Voor zeven vindt men bij Folie I. 146 negen en negentig kelebanden. Zoo staat er: 't Is soo vast als een Muts met negen-en-negentig Kélebanden.
| |
bl. 30. aanw. 27.
(Zie ook bl. vii, lxxiv.)
Hij loopt in het lijntje (of: aan den leiband, ook wel: aan zijn snoer).
Hij loopt in het lijntje. Zoo bij Tuinman I. bl. 75 en v. Eijk I. bl. 101.
Onbepaald uitgedrukt vindt men de spreekwijze bij Tuinman I. bl. 240. Hij zegt: in 't lyntje loopen.
Mede zoo, maar met vervanging van in het lijntje loopen met aan het lijntje krijgen, daarenboven met vermelding van het voorwerp, vindt men de spreekwijze bij Tuinman I. bl. 240 aldus: Ymand aan 't lijntje krijgen.
Hij loopt aan den leiband. Zoo bij Modderman bl. 251, maar wat sterker uitgedrukt. Daar staat: wij loopen nog altijd aan den leiband.
Hij loopt aan zijn snoer. Zoo wordt de spreekwijze bij geen der verzamelaars aangetroffen.
Winschooten bl. 176 heeft krijgen voor loopen, in onbepaalde uitdrukking, maar met opgave van het voorwerp. Hij zegt: iemand aan sijn snoer krijgen. Zoo ook bij Tuinman I. bl. 240, v. Eijk I. nal. 75 en v. Lennep bl. 204.
Op Campen bl. 104 vindt men hebben voor loopen, en voor in plaats van aan. Zoo leest men: Sy hebben hem nv voer den snoer. Voer = voor, de e als verlengletter genomen.
| |
bl. 31. aanw. 5.
Gesleten banieren vereeren den kapitein. Zoo bij Gruterus III. bl. 148 en Meijer bl. 94 op deze wijze: Gesleten bannier vereert den Capitein.
In Motz bl. 6 staat oude voor gesleten. Zoo leest men: Oude baniere hootsmans eere. Hoot is oud voor hooft of hoofd; hootsman is dus hoofdman, dat is: kapitein.
| |
bl. 34. aanw. 7.
Die niet beter kan, gaat met zijne oude kween te bed.
In Motz bl. 69 vindt men het spreekwoord op deze wijze: Die niet badt en mach, gaat met sijn oude quene te bedde. Badt is eene andere uitspraak van bet, voor beter. Quene of kween beteekent vrouw; zoo ook het Engelsche queen, hoewel met de gewijzigde beteekenis van konings-vrouw = koningin.
Gruterus III. bl. 138 heeft: Die niet bet en mag, slaap by zyn oudere. Zijne oudere is iemand, die ouder is dan hij. Bij zijne oudere slapen en met zijne oude kween te bed gaan drukt dus volmaakt hetzelfde uit.
| |
bl. 34. aanw. 8.
(Zie ook bl. xiv.)
Droomen zijn bedrog: K.. je in je bed, je vindt het 's morgens nog. Zoo bij Tuinman I. bl. 325 op deze wijze: Droomen is bedrog: maar k... in 't bed, gy vind het 's morgens noch. Ook bij Bogaert bl. 66 aldus: Droomen is bedrog, maer k... in uw bed dan vindt gy 't nog.
Bij Gruterus I. bl. 101 staat dit zoo: Droom is droch: pist int bed, ghy zullet vinden. Droch is hetzelfde als bedrog.
Cats bl. 544 heeft alleen het eerste gedeelte van het spreekwoord, maar met omschrijving. Hij zegt:
Past op geen droom, het is bedrogh:
Soo is 't geweest, soo is het nogh.
Op Campen bl. 75 vindt men enkel: Droem is droch. Droem = droom, de e als verlengletter genomen. Zoo ook op 17 Jan. Tuinman I. bl. 2, 295 heeft: Droomen is bedrog. Zoo ook in Adag. Thesaurus bl. 12. V. Zutphen I. bl. 5, 6, Duivel bl. 702 zegt: Droomen zijn bedrog.
Sartorius tert. III. 7 heeft bij het eerste gedeelte van het spreekwoord eene voorwaardelijke tegenstelling. Bij hem leest men: Droom is bedrogh, nochtans seytse somtijts wat.
Op Campen bl. 75 staat: Droomen sijnt lueghen. Ue = oe, dus lueghen = loegen, eene andere uitspraak van leugen.
| |
bl. 34. aanw. 36.
Hij laat het fust zorgen: zijn bed is zijn eigen.
Sartorius pr. VIII. 89 heeft het spreekwoord aldus: Fuys laten sorgen, sijn bed is sijn eygen. Fuys of fuis is fust, volgens Weiland. Het schijnt echter aan bedenking onderhevig. Sartorius schrijft fuys, niet het fuys. Bij Kiliaan wordt fust wel door fuyst, maar niet door fuys aangeduid. Daar de f en p wisselen, zou fuis = puis = poes kunnen zijn.
| |
bl. 35. aanw. 7.
(Zie ook bl. liii.)
Maak uw bed, zoo als gij slapen wilt. Zoo op 10 Febr. en bij Gruterus I. bl. 113, waar men leest: Maakt u bed zo ghy slapen wilt. Ook bij Cats bl. 491 staat: Maeck uw bedde, soo gy slapen wilt, in 't Mergh bl. 54: Maeckt u Bedde sooje wilt slapen, in Sel. Prov. bl. 23: Maeckt u bedt soo ghy daer op slapen wilt, en bij Tuinman II. bl. 123: Maak uw bedde, zo als gy slapen wilt.
Ook de Brune bl. 288 heeft het zoo. Hij zegt:
Maect uw bedde reed en claer,
Zoo ghy slaepen wilt daer naer.
In Prov. seriosa bl. 3 wordt het spreekwoord aldus voorgesteld: also een zijn bedde maect mach hi daer op slapen. Zoo ook bij Hoffmann 41 en op Delf bl. 3.
| |
| |
Gruterus III. bl. 125 zegt: Alzo een syn bed maact, zal hy slapen, en bl. 148: Gereed u bed, alzo ghy slapen wilt.
| |
bl. 35. aanw. 13.
(Zie ook bl. xxxix.)
Om te vijsten of te wenschen, behoeft men niet uit zijn bed op te staan. Zoo bij Tuinman I. bl. 231.
In Prov. seriosa bl. 34 komt wenschen vóór vijsten, en wordt van den bedde gaan voor uit zijn bed opstaan in de plaats gebracht; waardoor evenwel de uitdrukking van het spreekwoord volmaakt dezelfde blijft. Er staat: om wensen of vijsten en darf niemant vanden bedde gaen. Derven beteekende oudtijds behoeven; darf = derf is de derde persoon van den tegenwoordigen tijd. Wij hebben daarvan nog nooddurft of nooddruft, dat is: wat men voor den nood behoeft.
Zoo ook bij Hoffmann 561: Om wonschen noch om vijsten en derf niemant van den bedde gaen, en op Delf bl. 34: om weynschen noch om vijsten. en derf niemant vanden bedde gaen. Wonschen en weynschen zijn dialectvormen van wenschen.
Gheurtz bl. 55 geeft, bij een gelijk gevolg, eene wel onnoodige, maar tegenovergestelde oorzaak op, daar hij te bedde gaan voor uit zijn bed opstaan of van den bedde gaan in de plaats brengt. Hij zegt: Om wenschen noch vysten derfmen niet te bedde gaen.
| |
bl. 35. aanw. 25.
(Zie ook bl. liii.)
Wie paard of vrouw zonder gebreken zoekt, zal stal en bed wel altijd ledig zien. Zoo bij Cats bl. 464 op deze wijze:
Wie paert, of wijf, soeckt sonder gebreken,
Die mag het werck wel laten steken,
En dencken dat hy sijn bed en stal
Voor eeuwigh ledigh houden sal.
Ook de Brune bl. 276 heeft het aldus. Hij zegt:
Wie zoeckt een vrouwe zonder vleck,
Of wel een peerd met gheen ghebreck,
Die dencke, dat hy bed en stal,
Voor eeuwich ledigh houden zal.
In Veeteelt bl. 110 komt het spreek woord mede zoo voor. Daar leest men:
Zoekt ge een vrouw of paard en wilt gij geen gebreken,
Zoo zijt ge een dwaas! en moogt het werk wel laten steken,
En denken dat uw bed en stal
Wel eeuwig ledig blijven zal.
Bij de Brune bl. 276 vindt men van geen stal en bed of bed en stal gewag gemaakt, maar de zotternij alleen als gevolg der handelwijze aangewezen. Hij heeft:
Wie peerd, of vvijf vvilt zonder vleck,
Hy thoont zyn zotheyd en ghebreck.
Bij de Méry Holl. 4 valt het gevolg geheel en al weg. Hij zegt slechts: Van vrouwen en paerden en zynder geen sonder gebrek.
Ook bij de Brune bl. 354 is dat zoo, en dan nog alleen op de paarden, niet op de vrouwen toegepast. Daar leest men:
Gheen peerd op heel het aerdrijck leeft,
Dat gheen ghebreck of vleck en heeft.
| |
bl. 35. aanw. 27.
Zedig ter strate, aandachtig in de kerk, blijde in huis, vriendelijk te bed.
Gruterus III. bl. 175 geeft het spreek woord aldus op: Zebaar ter straten, andachtig inde kerk, blyde in huys, vrindelic te bedde. Zebaar is eene verkorting van zedebaar, waarvoor wij thans zedig zeggen; van dezelfde vorming is eerbaar.
| |
bl. 36. aanw. 3.
Bedelaars erf ligt in alle landen.
Op 6 April wordt het spreekwoord op deze wijze opgegeven: Bidermans erf, leyt in alle landen. Tuinman geeft voor de beteekenis van biderman ook die van bedelaar op; maar het woord wordt meest voor braaf of eerlijk man genomen. Gruterus I. bl. 94 heeft het spreekwoord mede zoo.
Ook Tuinman II. bl. 101 zegt: Bidermans erf ligt in alle Landen. Zoo mede bij Mulder bl. 413.
| |
bl. 36. aanw. 33.
(Zie ook bl. xiv, liii en II. bl. xi.)
Zoekers van kunsten zijn vinders van den bedelzak. Zoo bij Gruterus III. bl. 168, Verstegen XI, v. Alkemade bl. 112, Tuinman I. bl. 170, in Adag. quaedam bl. 58 en bij Bogaert bl. 81.
Gruterus II. bl. 141 geeft ons juist het tegenovergestelde te lezen, als hij broodzak voor bedelzak opgeeft. Hij zegt: Een soeker der kunst, een vinder des brootsax. Zoo mede in 't Mergh bl. 17 en Sel. Prov. bl. 28.
| |
bl. 37. aanw. 20.
Op leugen en bedrog leeft men het gansche jaar.
In Motz bl. 12 krijgt men het spreek woord aldus te lezen: Op liegerije en bedriegerije Leeftmen al diaer lanc. Al diaer = al d'iaer is al 't jaar.
| |
bl. 38. aanw. 2.
(Zie ook bl. xiv, xxxix.)
Daar geen dwang is, is geene eer, zei de koster, en hij sloeg de beelden in de kerk. Zoo bij Tuinman II. bl. 159, die van des kosters kerk spreekt. Hij zegt: Daar geen dwang is, is geen eer, zei de Koster, en hy sloeg de beelden in zyn kerk. Ook v. Duyse bl. 194 heeft het spreekwoord op die wijze.
Modderman bl. 113 heeft riep voor zeide: Waar geen dwang is, is geen eere, riep de koster, en hij sloeg de beelden in de kerk.
| |
| |
Bij Folie I. 89 vindt men daar moet ontzag wezen in de plaats van daar geen dwang is, is geene eer, en geeselen voor slaan gebruikt. Men leest er: Daar moet ontsag wesen, (sey de Koster) en hy geesselde de Beelden.
Gheurtz bl. 75 neemt heiligen voor beelden. Zoo staat er: Waer gheen dwang is daer is gheen eer sprack de koster en sluech die heylighen. Sluech = sloeg: ue gold vroeger voor oe.
In Prov. seriosa bl. 10 wordt alleen het eerste gedeelte van het spreekwoord vermeld. Men leest er: daer gheen dwanck en is daer en is gheen eer. Zoo mede bij Hoffmann 159. Ook op Delf bl. 10, waar men bedwang voor dwang vindt. Er staat: Daer gheen bedwane en es daer en es gheen eere.
Ook Zegerus bl. 15 heeft alleen het eerste gedeelte van het spreekwoord. Hij zegt: Daer gheen bedwane en is, daer en is geen eere. Zoo mede op 12 Junij, 25 Julij en 12 Aug., bij Gruterus I. bl. 95 en op 8 Junij 53: Daar geen dwangh is, daar is geen eer, en in Adag. quaedam bl. 21: Daer geen bedwanck en is daer is geen eer.
Bij de Brune bl. 130, 132 vindt men het eerste gedeelte des spreekwoords aldus:
en bl. 492 op deze wijze: Daer dwangh ontbreect, daer is geen eer.
Willems VII. 26 zet een ander spreekwoord voorop, en doet dan het eerste gedeelte van dit spreekwoord als premisse voorkomen. Hij zegt:
Bedwingt het rysjen, jong en teer.
Waer geen bedwang is, is geen eer.
| |
bl. 38. aanw. 6.
(Zie ook II. bl. xi.)
Zij is zoo schoon als een beeld. Zoo bij Sartorius pr. IV. 53, maar met verwisseling van een hij voor eene zij: Hy is soo schoon als een beeldt.
V. Alkemade bl. 178 laat het in het midden, wien of wie het geldt, daar hij onbepaald spreekt: Zoo Schoon als een beeld.
Op Campen bl. 81 staat, met verwisseling van schoon voor zuiver: Sie is soe suyuerlick, als oftet een beelde waere. Suyuerlick = zuiverlijk = zuiver, dat is: rein, schoon.
| |
bl. 38. aanw. 10.
Als de hond een been heeft, dan heft hij zijn' staart op. Zoo bij Tuinman II. bl. 196 en de Jager Bijdr. bl. 104.
Gruterus III. bl. 125 en Meijer bl. 99 hebben het spreekwoord mede zoo: Als den hont t'been heeft, zo heft hy zynen steirt. Steirt is eene andere uitspraak van staart.
In Prov. seriosa bl. 6 vindt men den staart niet opgeheven maar in den mond gehouden. Zoo staat er: als die hont dat but knaghet soe heeft hi die stert in die mont. But is een dialectverschil met bot = been, en stert met staart. Zoo mede bij Hoffmann 90: Als de hont dat been heeft, so heeft hi den staert in den mont.
Op Delf bl. 6 komt het spreekwoord als in de opgave voor: als die hont dbeen heeft so heft hi sinen staert.
| |
bl. 38. aanw. 17.
Een hond, aan een been, kent geene vrienden. Zoo bij v. Eijk II. bl. 32.
Gruterus II. bl. 139 spreekt bij den hond van knagen: Een hont die t'been knaagt en kent geen vrienden. Zoo ook in 't Mergh bl. 16. Gruterus III. bl. 141 heeft het spreekwoord op gelijke wijze: Een hont diet been knaagt, en kent geen vrienden, gelijk mede Tuinman II. bl. 196: Een hond, die aan een been knaagt, kent geen vrienden.
Cats bl. 461, 498 spreekt bij den mensch van ontnemen: Een hont die men een been ontneemt, en kent geen vrienden. Zoo ook v. Alkemade bl. 32: Een hond dien men een been ontneemt, kend geen Vrienden. Bij de Brune bl. 250 vindt men het spreekwoord op deze wijze:
Den hond zijn alle vrienden vreemt,
Als yemant hem zijn been ont-neemt.
In Sel. Prov. bl. 14 staat daarenboven houdt geen vriendschap in de plaats van kent geene vrienden. Er wordt gezegd: Den hondt diemen een been ontneemt, en houdt gheen vriendtschap.
Cats bl. 498 zegt alleen: 't Is quaet den hont een been te ontnemen.
Ook de Brune bl. 88 doet dat aldus:
't Is quaed een hond een been t'ont-trecken,
En niet tot byten hem verwecken,
alsmede op deze wijze:
't Is quaed een hond, die knaeght of leckt,
Dat yemant hem een been ont-trect.
| |
bl. 38. aanw. 23.
(Zie ook bl. xxxix.)
Het is vel over been. Zoo komt de spreekwijze bij geen der verzamelaars voor.
Tuinman II. bl. 228 zegt: Hij heeft maar 't vel over de beenen.
Gruterus III. bl. 152 heeft het mede zoo, maar met vermelding, van wien men dat zegt. Zoo staat er: Hy is wel mager, die niet dant vel over de beenen heeft.
Servilius bl. 175 heeft: Daer en is nz dan vel ende beenen aen hem. Nz is eene verkorte schrijfwijze voor niet. Gheurtz bl. 35 zegt: Hy is niet Dan vel en been.
| |
bl. 38. aanw. 26.
(Zie ook bl. lxxv.)
Hij heeft hem een been in den mond gegeven, om te kluiven; daar zal hij genoeg aan te docn hebben.
| |
| |
Zoo op Campen bl. 96 en bij Meijer bl. 45 op deze wijze: Hy heft hem daer een butt in den mont gegeuen te cluyuen, daer sal hy ghenoech an te doene hebben.
V. Moerbeek bl. 243 laat het gevolg weg, en vermeldt alleen de oorzaak aldus: Ik zal hem een been te kluiven geeven.
Zoo ook komt het spreekwoord voor in Motz bl. 34, waar daarenboven knagen voor kluiven staat. Men vindt er: Hy heeft my een been te knaghen ghegeuen.
Van dit gedeelte van het spreekwoord wordt in Motz bl. 9 alleen de zaak genoemd. Daar leest men: Het is een been wel herdt om knaghen.
| |
bl. 39. aanw. 1.
(Zie ook bl. liii en II. bl. xi.)
Men late den edellieden hun wildbraad, den boeren hunne kermis en den honden hunnen hoogtijd (hunne bruiloft, of: hun been), zoo blijft men ongedeerd.
Vooreerst komt het spreekwoord aldus voor: Men late den edellieden hun wildbraad, den boeren hunne kermis en den honden hunnen hoogtijd, zoo blijft men ongedeerd. Zoo vindt men het spreekwoord op Campen bl. 57 en bij Meijer bl. 27 aldus: Men late den Edelluyden haer wildtbraet, den Buyren haer kermisse, den Honden haer hoochtijt, soe blijft men ongeropt. Buyren staat voor bueren = boeren, omdat ue vroeger voor oe gold; soe = zoo, de e als verlengletter gebezigd; ongeropt = ongerept, dat is: ongedeerd, eigenlijk: onbesproken.
De tweede voorstelling van het spreekwoord is: Men late den edellieden hun wildbraad, den boeren hunne kermis en den honden hunne bruiloft, zoo blijft men ongedeerd. Zoo komt het bij geen der verzamelaars voor.
Cats bl. 489 laat de conclusie weg. Hij geeft het spreekwoord aldus op: Men moet den edelen hun wiltbract, den boeren hun kermis, en den honden hunne bruyloft laten. Ook in Sel. Prov. bl. 60 komt het spreekwoord zoo voor.
In 't Mergh bl. 53 blijft de conclusie mede weg. Daar vindt men het spreekwoord op deze wijze opgegeven: Laat den Edelen haar Wiltbraet, den Boeren haer Kermis, en den honden haer Bruyloft houden. Zoo ook bij v. Alkemade bl. 39 aldus: Laat de Eedelen haar wiltbraat, de boeren haar kermis, en de honden haar bruloft.
Ten derde eindelijk wordt het spreekwoord op deze wijze opgegeven: Men late den edellieden hun wildbraad, den boeren hunne kermis en den honden hun been, zoo blijft men ongedeerd. Ook deze wijze van voorstelling wordt bij geen der verzamelaars gevonden.
Tuinman I. bl. 116 neemt niet alleen de conclusie niet op, maar laat daarenboven de edellieden buiten spel, en spreekt alleen van de boeren en honden. Hij zegt: Men laate den hond zyn been, en den boeren hunne kermissen.
Behalve dat alles, vervallen ook de boeren, en blijven alzoo alleen de honden over bij Tuinman I. bl. 287, II. bl. 196. Hij heeft: Ontneem den hond zyn been niet. Zoo ook bij Hond bl. 122. Nog stelt Tuinman II. bl. 30 dit aldus voor: De hond houde zyn been, en II. bl. 196 op deze wijze: Men late den hond zyn been.
| |
bl. 39. aanw. 14.
De beenhouder heeft zooveel als de schaapviller.
Gruterus III. bl. 175 en Meijer bl. 72 geven het spreekwoord aldus op: Zo veel heeft hy die t' beenken houd, als die t' schaepken vlaed. Vlaeden of vladen is Vlaamsch, en beteekent villen.
| |
bl. 39. aanw. 22.
Gebroken beenen en eerbare vrouwen Moeten stoel en kamer houën (of: moeten het huis bewaren).
Gebroken beenen en eerbare vrouwen Moeten stoel en kamer houën. Zoo bij Folie I. 376.
Gebroken beenen en eerbare vrouwen moeten het huis bewaren.
Tuinman I. bl. 162 begrijpt er alle vrouwen onder, en niet de eerbare alleen, als hij zegt: Een vrouw, en gebroken been, moeten 't huis bewaren. Zoo ook Modderman bl. 46, terwijl de Brune bl. 277 dat op deze wijze doet:
Een vrouw, en een ghebroken been,
In huys te zijn, is haer ghemeen.
Cats bl. 468, 500 heeft kwade voor gebroken beenen, en goede wijven voor eerbare vrouwen. Hij zegt:
Quade beenen, en goede wijven,
Dienen wel in huys te blijven.
Dat doet ook v.d. Venne bl. 108, en neemt daarenboven de verslonste kleederen mede op. Zoo komt het spreekwoord bij hem voor: Een goet Wijf, en quaet Been, en verslonste Kleeren doen de Wooning bewaren.
| |
bl. 39 aanw. 23.
Hadt gij het aan uw been, wat ik u toegewenscht heb, gij zoudt nergens heengaan (of: niet ver loopen).
Op Campen bl. 65 vindt men het spreekwoord aldus voorgesteld: Hadde ghyt an een been, dat ick v gewunschet hebbe, ghi en soldt nerghens hen gaen. Ghy soldt niet veer lopen. Wunschen is eene andere uitspraak van wenschen; hen is heen, en veer is ver.
Meijer bl. 30 heeft het spreekwoord, zoo als het hier is voorgesteld, overgenomen op het laatste deel na: Ghy soldt niet veer lopen, en daardoor de tweede voorstelling van het spreekwoord niet vermeld. Wie het dus uit Meijer wil leeren kennen, kan dit slechts ten deele en onvolledig.
| |
| |
| |
bl. 39. aanw. 30.
Het is wel aan de kous (of: de broek) te zien, waar het been gebroken is.
Het is wel aan de kous te zien, waar het been gebroken is. Zoo bij Tuinman I. bl. 166.
In Prov. seriosa bl. 31 vindt men het spreekwoord op deze wijze voorgesteld: men siet wel aen die hose waer tbeen omtwe is. Hose, hooze, hoos voor kous is in sommige streken onzes vaderlands nog geldig. Omtwe, eigenlijk ontwee, is aan twee, dat is: aan stukken. Zoo ook bij Hoffmann 509: Men siet wael aen die hose, waert been ontwee is.
Op Delf bl. 31 leest men: men siet wel aen die couse waert been ontwee es. Zoo ook bij v. Vloten bl. 369.
Bij Tuinman I. bl. 166 draait de zaak geheel en al om, daar hij ons aldus te lezen geeft: Men ziet aan 't been, waar de kous een gat heeft.
Het is wel aan de broek te zien, waar het been gebroken is. Zoo komt het spreekwoord bij geen der verzamelaars voor.
| |
bl. 39. aanw. 31.
Het kost al been, dat ter stokke rijdt.
In Prov. seriosa bl. 42 leest men: tcost al been datmen te stocke rijt. Men zegt hier: dat men te stokke rijdt, kost been, dat is: daar lijdt het been door of dat komt op het been aan. Dit komt met het opgegevene volmaakt overeen. In dat ter stokke rijdt komt dat voor als de persoon, die in dat men te stokke rijdt door men wordt aangeduid, en dat is dan het verbindingswoord.
Ook bij Hoffmann 694 komt het spreekwoord zoo voor: Tcost al been dat men te stoc rijt, gelijk mede op Delf bl. 41: tkost al been datmen tstocke rijt.
| |
bl. 40. aanw. 3.
(Zie ook bl. xiv, xxxix, liii en II. bl. xi.)
Het zijn sterke beenen, die de weelde kunnen dragen. Zoo bij Gheurtz bl. 68: Tsyn stercke beenen de weelde draeghen connen, en bij Cats bl. 471: 't Zyn stercke beenen, die weelde dragen kunnen. In 't Mergh bl. 39, bij v. Alkemade bl. 142, Tuinman I. bl. 102, II. bl. 166, Lublink Verh. bl. 115, Martinet bl. 10, Braakënburg VI. 3, Koning bl. 24 en in Vrijmoedige bl. 79 vindt men het spreekwoord mede zoo.
In Euphonia bl. 523 wordt de uitdrukking versterkt door bijvoeging van het woordje altoos: het zijn sterke beenen, die altoos de weelde kunnen dragen.
Hornstra 16 stelt de zaak eenigszins twijfelachtig voor, als hij zegt: Het moeten sterke beenen zijn, die de weelde kunnen dragen. Zoo ook in Zeepl. bl. 86. Modderman bl. 5 zegt dit zoo: hij moet sterke beenen hebben, die jufvrouw Weelde dragen moet.
Dragen wordt verdragen in Sel. Prov. bl. 211: T'syn stercke beenen, die de weelde konnen verdragen. V. Eijk III. bl. 104 heeft dit mede zoo. Hij zegt: het waren sterke beenen die de weelde verdroegen.
Kunnen dragen gaat in werkelijk dragen over in Adag. quaedam bl. 63: T'syn stercke Beenen die welde draegen. Welde is eene andere uitspraak voor weelde. Ook in B. Studeerk. II. 2 komt het spreekwoord zoo voor. Daar staat: 't Zyn sterke Beenen die de Weelde dragen. Bij Everts bl. 234 op dezelfde wijze.
Op 20 April en 17 Oct. komen weeldige dagen in de plaats van de weelde zelve. Daar staat: 't Zijn starke benen, die weelighe daghen draghen. Zoo ook bij Gruterus I. bl. 124 en op 14 Oct. 53.
Op Campen bl. 10 wordt van goede dagen gesproken, en verdragen voor dragen genomen. Zoo leest men er: Het moeten stercke beenen sijn, die guede daghe verdraegen connen. Guede = goede, ue gold vroeger voor oe.
| |
bl. 42. aanw. 4.
Het is wel een verloren hof, daar de beesten niet paren, de vrouw brast, de zoon dobbelt, de dochter loopt, en de meid zwanger is.
Gruterus III. bl. 156 geeft het spreekwoord aldus op: t' Is wel een verloren hof, daar de beesten niet en paren, de vrou schost, de sone dobbelt, de dochter loopt, en t' jong wyf gaat met kinde. Schossen, ook wel schrossen, werd voorheen gebruikt voor brassen. Jongwijf is mede verouderd voor meid, en met kinde gaan voor zwanger zijn.
Meijer bl. 87 neemt alleen de beesten op, zoodat vrouw, zoon, dochter en meid onvermeld blijven. Hij zegt: Verloren hof daer de beesten niet en paren.
| |
bl. 42. aanw. 11.
Hij speelt de beest. Zoo bij Tuinman I. bl. 291 en v. Eijk II. bl. 9.
Ofschoon het vrouwelijke gebruik van beest oud en echt is, zegt Everts bl. 348: Hij speelde den beest.
Winschooten bl. 60 doet dat ook, en versterkt de uitdrukking door de opneming van het woordje lustig. Bij hem heet het: hij speeld lustig den beest.
Sancho-Pança bl 44 geeft de spreekwijze aldus op: 'T is van de beest. Zijn zeggen komt met de opgave op hetzelfde neêr. Hij geeft er nl. door te kennen: het geldt eene zaak, alsof ze van de beest ware, terwijl de opgave wil zeggen: hij handelt als een beest.
| |
| |
| |
bl. 42. aanw. 37.
Die zonder mes ter tafel gaat, verliest menigen beet. Zoo, maar met een toevoegsel aan het eind, komt het spreekwoord voor bij Gruterus III. bl. 140 en Meijer bl. 108. Zij zeggen:
Die zonder mes ter tafelen gaat,
verliest menich bete, waar hy staat.
Ook Tuinman II. bl. 34 heeft het zoo:
Die zonder mes te tafel gaat,
Verliest menigen beet, waar hy staat.
Niet hetzelfde toevoegsel aan het eind, maar eene andere bijvoeging wordt bij De Brune bl. 12 aangetroffen, die daarenboven tafel met maaltijd heeft verwisseld, waardoor echter het spreekwoord niet wezenlijk verandert. Hij geeft het ons aldus te lezen:
Die zonder mes ter maeltijd gaet,
Verliest veel beetjes, tot zijn schaed.
| |
bl. 42. aanw. 39.
(Zie ook bl. xiv, liii en II. bl. xi.)
Een lekker beetje smaakt wel, al is het gestolen.
Gruterus III. bl. 142 en Meijer bl. 91 hebben het spreekwoord aldus: Een lecker beetken smaakt zo wel gestolen. Zo wel = hoewel.
In Sel. Prov. bl. 116 wordt alleen van een gestolen, niet van een lekker beetje gewag gemaakt: Een ghestolen beedtjen smaeckt wel. Zoo ook bij Tuinman I. bl. 294. Bij De Brune bl. 492 vindt men het beetje in 't meervoud: Ghestolen beetjens smaken vvel.
V. Alkemade bl. 132 heeft best voor wel. Hij zegt: Een gestoole beetje smaakt best. Zoo mede bij Folie I. 355: Een gestôle Beetje smaakt best, en in Adag. quaedam bl. 22 en Adag. Thesaurus bl. 25: Een gestoolen beetien smaeckt best.
| |
bl. 43. aanw. 26.
(Zie ook bl. xiv, xxxix, liii, lxxv en II. bl. xi.)
Een goed begin heeft een goed behagen (of: Het beginsel mag behagen), Maar het einde zal den last dragen.
Een goed begin heeft een goed behagen, Maar het einde zal den last dragen. Zoo op Campen bl. 35 en bij Meijer bl. 16, met verwisseling van heeft in is en zal in moet, aldus:
Een guedt begin, is een guedt behaghen,
mer t Eynde moet den last draghen.
Ook, maar met kleine wijziging, komt het spreekwoord zoo voor bij Zegerus bl. 25:
Goet beghin, goet behaghen,
het eyndeken sal den last draghen,
bij Gruterus II. bl. 139 en in 't Mergh bl. 15:
Een goet begin, heeft een goet behagen,
maer d'eyndeken moet doch den last dragen,
bij Gruterus II. bl. 146 en in 't Mergh bl. 21:
Ghoe begin, ghoe behagen:
d'eyndeken sal den laste dragen,
bij De Brune bl. 182:
Een goed begin, een goed behaghen,
Maer 't eynde moet den last al draghen,
in Sel. Prov. bl. 113:
Goet begin maeckt goet behagen,
Maer t' eynde moet den last al draghen,
bij Sartorius pr. III. 88:
Een goet begin, is goet behagen,
Maer 't eynde dat moet de last dragen,
bij v. Alkemade bl. 8:
Een goed begin, een goed behaagen
maar t'eynd moet de last draagen,
bij Tuinman I. bl. 39:
Een goed begin heeft een goed behagen:
maar het einde moet den last dragen,
en in Adag. quaedam bl. 25:
Een goet begin is goet behaegen,
maer het eynde sal den last draegen.
Bij Zegerus komt alleen het eerste gedeelte van het spreekwoord voor. Hij zegt bl. 20: Een goet beghin is goet behaghen, en bl. 24: Goet beghin, goet behaghen.
Het beginsel mag behagen, Maar het einde zal den last dragen. Zoo bij Gruterus III. bl. 126 en Meijer bl. 84, met verwisseling van zal in moet, op deze wijze:
't Beginsel mach behagen,
maar d'eyndeken moet den last dragen.
In Adag. quaedam bl. 23 vindt men wel beginsel, maar het spreekwoord overigens op gelijke wijze als vroeger. Zoo staat er:
Een goet beginsel heeft goet behaeghen,
maer het eynde sal den last draegen.
Verder komt alleen het laatste gedeelte van het spreekwoord voor, en wel in driederlei vormen. Vooreerst heeft Servilius bl. 95*: Deynde sal den last draghen. Zoo ook bij Zegerus bl. 18 en Idinau bl. 155: Het Eyndeken sal den last draghen, bij Gruterus II. bl. 142 en in 't Mergh bl. 18: d'Eindeken zal den last dragen, bij Tuinman II. bl. 115: het einde zal den last dragen, gelijk mede bij Everts 4, v. Waesberge Geld bl. 172 en Guikema I. 49.
Den tweeden vorm vindt men in Prov. seriosa bl. 39: tende moet die last dragen. Zoo ook bij Hoffmann 641: Teinde moet den last draghen, op Delf bl. 38 en bij v. Vloten bl. 369: teynde moet den last draghen, bij Servilius bl. 88*: Het eynde moet den last dragen, bij Gheurtz bl. 10: Deynd muet die last draeghen (waar muet voor moet genomen is), bij Gheurtz bl. 69: Teynde muet die last draeghen, op 31 Maart en bij Gruterus I. bl. 105: 't End moet de last dragen, bij Sartorius pr. III. 88: 't Eynde moet de last dragen, en bij Tuinman II. bl. 22: Het einde moet den last dragen.
| |
| |
Den derden vorm eindelijk heeft Servilius bl. 223: Dz eynde draecht den last (waarin dz eene verkorte schrijfwijze is voor dat), De Brune bl. 484: Het eynde draeght altijds de last, Winschooten bl. 57: het end draagt den last, en Tuinman I. bl. 138, 240, 373: het einde draagt den last. Zoo ook bij v. Moerbeek bl. 252, in Spreuk xx en bij Modderman bl. 22.
Nog vindt men het spreekwoord op deze wijze bij De Brune bl. 184:
't Is alles wel, als 't eynd' is wel,
Want 't eynde maeckt ons dickwils spel.
| |
bl. 44. aanw. 4.
(Zie ook bl. xxxix en II. bl. xi.)
Daar 't begrip groot is, is de liefde (of: vriendschap) klein.
Daar 't begrip groot is, is de liefde klein. Zoo op 24 Mei en bij Gruterus I. bl. 95 op deze wijze: Daar 't begrijp groot is, is de lieft kleyn. Begrijp, hetzelfde als begrip, is hier niet genomen voor verstandelijke bevatting, maar voor bevatting of omvatting in eigenlijken zin, dus voor kring. Zoo zeggen wij nog: die menschen zijn onder dat getal begrepen, enz. Lieft of liefd is liefde; de d oordeelde men vroeger te zacht, om eene lettergreep te sluiten, gelijk thans nog de v en z. Ook v. Alkemade bl. 104 heeft het zoo. Hij zegt: Daart begryp groot is, is de liefde kleyn.
Bij Tuinman I. bl. 231 nemen de zaken eene andere richting, daar hij oorzaak en gevolg met elkander doet verwisselen. Hij zegt: Daar de liefde klein is, is 't begryp groot.
Daar 't begrip groot is, is de vriendschap klein. Zoo hij Gheurtz bl. 14 aldus: daer tbegrip groot is daer is de vriendtschap cleyn.
In Prov. seriosa bl. 10 komt nau voor groot in de plaats. Er staat: daer 'tbegrijp nau is daer is die vrientscap cleyn. Wanneer 't begrijp of begrip is nau = naauw, dat is: klein, dan is er niet veel gelegenheid voor vriendschapsbetooning; is 't begrijp of begrip daarentegen groot, dan geeft de groote uitgebreidheid òf te veel afleiding òf wel worden er de krachten zoo door verdeeld, dat het moeilijk is, de ware vriendschapsblijken te betoonen: per slot van rekening komt het dus op hetzelfde neêr. Zoo komt het spreekwoord ook voor bij Hoffmann 160: Daer dat begrijp nauwe is, daer is die vrientschap clein, en op Delf bl. 10: Daer dbegrijp nauwe es daer es die vrienscap cleen. Ook Meijer bl. 93 heeft: Daer tbegryp nauwe is, daer is de vrientschap cleyne. Dat begrip, naar de oude beteekenis van 't woord, voor vitterij, berisping zou staan, zoo als Meijer wil, komt met den zin van 't spreekwoord, gelijk 't hier voorkomt, niet overeen.
Sancho-Pança bl. 38 zegt: Daer men zoo nauw ziet is de vriendschap klein.
| |
bl. 44. aanw. 6.
Wapenen, vrouwen en boeken behoeven dagelijksche behandeling.
In Prov. seriosa bl. 47 staat:
behoeuen dagelicx versoec.
Verzoek is eigenlijk proefneming. Zoo zeide David, 1 Sam. xvii: 39, dat hij Saul's kleederen en wapenen nooit verzocht had, dat is: er geen proef of ondervinding van had gehad, ze te dragen. Zoo vindt men het spreekwoord mede bij Hoffmann 779:
Wapen, vrouwen ende tboec
behoeven daghelics tversoec,
en op Delf bl. 46:
behoeuen daghelicst versoec.
Wapen en boek staan in alle drie genoemde verzamelingen in 't enkelvoud, alleen vrouw wordt in 't meervoud opgegeven. Bij Gruterus III. bl. 173 en Meijer bl. 111 vindt men ook vrouw in 't enkelvoud. Zoo schrijven zij:
behoeven daagelix verzoec.
Bij elk der verzamelaars vindt men dagelics, dagelix of dagelicx, alle vormen, die het niet kenbaar maken, of men aan ons dagelijks of dagelijksch te denken hebbe; want de schrijfwijze der ouden laat beide toe. Voor het eene of andere geval ondergaat het spreekwoord wel eene kleine wijziging, echter geene noemenswaardige verandering in de beteekenis.
| |
bl. 44. aanw. 18.
(Zie ook bl. xxxix, lxxv en II. bl. xi, lxxix.)
Op eenen groven kwast heeft men eenen scherpen beitel (of: eene scherpe bijl) noodig.
Op eenen groven kwast heeft men eenen scherpen beitel noodig.
Gheurtz bl. 62 heeft het spreekwoord voor een scherpen beitel, maar met verwisseling van een groven in een harden kwast. Zoo zegt hij: Teghen een harde qvast, suectmen een scherpe beytel. Ook vindt men 't zoo bij Tuinman II. bl. 134, v. Eijk II. bl. 96 en Bogaert bl. 62: Tot een harden quast, behoort een scherpe beitel, alsmede bij v.d. Hulst bl. 14: Voor een harden kwast is een scherpe beitel noodig. Bij Tuinman I. bl. 216 leest men mede: op een harden quast past een scherpe beitel. Nog heeft Tuinman I. bl. 299 het zoo, maar met een beitel, die niet alleen scherp, maar ook hard moet zijn. Hij zegt: tot een harden quast, behoeft men een harden en scherpen beitel.
De harde kwast wordt een harde knoest genoemd, wat alleen eene andere benaming voor dezelfde zaak is, door v. Moerbeek bl. 262. Zoo leest men bij hem: Tot een harden knoest moet een scherpe beitel
| |
| |
zyn. Ook De Jager bl. 420 heeft het spreekwoord op dezelfde wijze. Hij zegt: tot eenen harden noest moetmen eenen scherpen beytel gebruycken. Noest is niets anders dan knoest voor kwast.
Tuinman II. bl. 172 spreekt alleen van een harden beitel, die vroeger mede, of alleen scherp was. Zoo zegt hij: Op een harden quast past een harde beitel. V. Alkemade bl. 114 spreekt mede van een harden beitel, maar gebruikt dien voor een taaijen kwast. Aldus stelt hij het spreekwoord voor: Tot taye kwasten, harde beytels.
Mulder bl. 432 heeft ook met een harden kwast te doen, doch gebruikt er, om zijn werk te voltooyen, geen scherpen, maar een sterken beitel toe. Bij hem heet het: voor een harde kwast heeft men een sterken bijtel noodig.
Op Campen bl. 44 en bij Meijer bl. 21 leest men juist het tegenovergestelde van 'tgeen het spreekwoord zegt, daar voor het eene kwaad een ander kwaad wordt aangewend. Het moeilijk werk wordt er met de verrichting aldus opgegeven: Tot een quaden nuest, moetmen eenen quaden beytel soecken.
Op eenen groven kwast heeft men eene scherpe bijl noodig. Zoo in Magazijn 66 en bij Modderman bl. 114: Op een groven kwast behoort eene scherpe bijl, gelijk mede bij Everts bl. 347: op een groven kwast past een scherpe bijl.
Door de verwisseling van eene scherpe met eene harde bijl, wordt de grove tot eene kwade kwast gemaakt. Zoo De Brune bl. 479: Tot een quae quast, een harde bijl.
Beide zijn hard, de kwast zoowel als de bijl, bij Gheurtz bl. 68: Tot een harde qvast behueftmen een herde bijl.
Op 15 Junij en bij Gruterus I. bl. 120 vindt men het spreekwoord in omgekeerden zin, daar kwast en bijl thans beide kwaad zijn. Zoo staat er: Tot een qua quast, een qua bijl.
| |
bl. 45. aanw. 4.
(Zie ook bl. xxxix.)
Hij is bek af. Zoo bij v. Eijk II. bl. 9.
Scheltema I. bl. 47 zegt: Dat was bij den bek af.
Tuinman II. bl. 173 heeft: bek af helpen, en II. bl. 238: Bek af spelen. Op dezelfde plaats zegt hij: een paard den bek, en den hals afryden. Deze spreekwijzen hebben echter niet dezelfde beteekenis.
Gheurtz bl. 49 doet de spreekwijze eenige besnoeying ondergaan, daar hij alleen vermeldt: Mond af.
| |
bl. 45. aanw. 8.
Iemand aan zijn' kwaden bek de waarde weder geven.
Zoo zegt Sartorius sec. V. 55: Een aen sijn quaden beck, waer weder daer aen geven. Het is niet zeer duidelijk, wat Sartorius met de woorden: waer weder daer aen geven zeggen wil, waarschijnlijk: daaraan (aen sijn quaden beck nl.) de waarde weder (dat is: terug) geven, mogelijk ook: zoo ware weder één daaraan overgegeven. In het eerste geval beteekent het spreekwoord, en komt dan met het opgegevene overeen: iemand zijne onbeschofte taal op gelijke wijze teruggeven; hem iets betaald zetten; met gelijke munt betalen; in het andere geval: is er één aan den lastermond overgegeven, zoo volgen er meer.
| |
bl. 45. aanw. 9.
(Zie ook bl. xiv, xxxix, liii, II. bl. xi en III. bl. vii.)
Men moet geen gegeven paard in den bek zien. Zoo bij v. Eijk II. bl. 9, 70. Ook Posthumus N.R. III. bl. 80 heeft het spreekwoord op dezelfde wijze, maar in deze constructie: een gegeven paard moet men niet in den bek zien (hoe oud het is).
In Veeteelt bl. 111 staat: Gegevene paarden worden niet in den bek gezien.
Wassenbergh bl. 89 zegt: Een gegeeven paard ziet men niet in den bek. Zoo ook Scheltema II. bl. 18.
Gruterus III. bl. 175 heeft: Ziet geen gegeven paard in den bee, en Kerkhoven bl. 57: Zie nimmer in den bek van 't u geschonken paard.
De 7 genoemde verzamelingen zijn de eenige, waar in bij dit spreekwoord de bek vermeld wordt; in 16 andere, en daaronder bijna al de oudste, spreekt men van mond. Het denkbeeld, om het paard, dat edele dier, niet als andere een bek en pooten, maar een mond en beenen te geven, is niet van deze dagen, ofschoon het dier daardoor geenszins in schatting is gedaald. In Jak. III: 3 leest men: Ziet, wij leggen den paarden toomen in de monden. Wij spreken nog van mondstuk voor bit.
Servilius bl. 200, Gheurtz bl. 48, Zegerus bl. 43 en Sartorius tert. X. 64 zeggen: Men sal geen gegeuen paert inden mont sien; in Motz bl. 1 heet het: Een gheschoncken peerdt en suldy niet inden mondt sien; terwijl men op Campen bl. 127 en bij Gheurtz bl. 25 leest: Gegheuen Peerden en salmen niet inden mont sien. Zegerus bl. 26 heeft: Gegeuen peerden en salmen inden mont nz sien, waarin nz eene gewone verkorte schrijfwijze der ouden voor niet is. In Sel. Prov. bl. 40 heet het: Men sal het gegeven peerdt niet in den mondt sien.
In Prov. seriosa bl. 29 wordt de zaak wel ten deele, maar dan toch toegelaten, daar er van niet te naauw, dat is: niet te naauwkeurig gesproken wordt. Zoo staat er: men en sal den gegeuen paerden niet te nau in die mont sien. Bij Hoffmann 480 heet dit: Men en sal den ghegheven peert niet nau in den mont sien, en op Delf bl. 29: men en sal den ghegeuen peerden niet nauwe inden mont sien.
Tuinman I. bl. 258 zegt: Men moet geen gegeven paarden in den mond zien; in Adag. quaedam bl.
| |
| |
25 leest men: Een gegeven peert magh men in den mont niet sien; bij Hoeufft xvi en op 18 Julij 53 staat: Een gegeeven Paard ziet men niet in den mont; terwijl in Euphonia bl. 515 wordt gezegd: gij ziet toch ook een gegeven paard niet in den mond.
V. Alkemade bl. 142 zegt alleen: Geen gegeeve Paard inde mond zien.
Bij De Brune bl. 356 wordt ook van de tanden gewag gemaakt, doch noodeloos; want waarom ziet men in den mond? Zoo vindt men het spreekwoord:
Een peerd dat yemant schenct om niet,
In mond, of tanden niet en ziet.
Sancho-Pança bl. 30 spreekt van bakhuis, en vermeldt zelfs, dat men ‘t' Antwerpen bakkes zegt.’ Zoo geeft hij het spreekwoord op: Men mag geen gegeven paerd in zyn bakhuis zien.
| |
bl. 47. aanw. 24.
De bergen zouden baren, en een muisje voortbrengen. Zoo bij Tuinman I. bl. 88 aldus: de bergen zouden baaren, en 'er quam een muisje voort. Tuinman I. bl. 273 heeft het spreekwoord nog op deze wijze: De bergen zouden baaren, en daar quam belachelyk een muisje te voorschyn. Lublink Verh. bl. 111 zegt: De bergen zullen baren, en er komt eene muis voor den dag.
Min of meer afwijkend in vorm, maar geenszins in beteekenis, wordt het spreekwoord door de volgende verzamelaars voorgesteld.
Cats bl. 522 zegt: Het baren van bergen komt uyt op een muys, De Brune bl. 229:
't Schijnt dat berghen zullen baeren,
En daer zal een muys uyt-varen,
Tuinman bl. 29: Bergen, die een muisje baaren, Everts bl. 344: de berg zal een muis baren, Scheltema I. bl. 4: Wanneer de bergen zullen kalven (baren), dan wordt het kalf eene muis, en Kerkhoven bl. 53: Soms heeft de hoogste berg niets dan een muis gebaard.
Door Lublink Br. bl. 87 wordt enkel gezegd: de bergen zullen baaren.
| |
bl. 48. aanw. 13.
(Zie ook bl. xxxix, liii, lxxv.)
Nooit berg zoo hoog, of hij daalde wel.
Tappius bl. 234 heeft het spreekwoord op deze wijze: Het wz nie gheen berg so hoge, he daelde wol. Wz is eene vroeger gebruikelijke wijze van verkorting voor was, en wol is eene andere uitspraak van wel.
Servilius bl. 102* zegt: Noyt soo hoghen berch, oft men heeften wel sien dalen. Heeften, of eigenlijk heeft 'en, is eene verkorte schrijfwijze voor heeft hem. Zoo wordt het spreekwoord mede gevonden bij Zegerus bl. 47, Gruterus II. bl. 159 en in 't Mergh bl. 35.
Bij Gruterus I. bl. 95 leest men: Daar was noyt zo hogen berg, of hy daelde, en bij Sartorius pr. II. 25: Noyt bergh soo hoogh, hy daelden wel.
Het onovertrefbare wordt in vergrootenden zin uitgedrukt door Meijer bl. 91. Hij zegt: Men heeft hooghere berghen ghesien dalen.
Winschooten bl. 40 en v. Moerbeek bl. 250 stellen de zaak alleen in 't mogelijke. Zij hebben: hooge Bergen kunnen daalen.
Gheurtz bl. 52 wijkt van de gewone wijze van uitdrukking geheel en al af. Bij hem leest men:
hy en had een dal int bethooge.
Betoog is hier het toonen; in 't betoog hebben is dus vertoonen.
| |
bl. 48. aanw. 17.
(Zie ook bl. liii.)
Beter bloô Jan dan doô Jan, zei de schutter, en hij kroop achter een' hooiberg. Zoo wordt het spreekwoord bij geen der verzamelaars gevonden; alleen het eerste gedeelte komt bij allen voor.
Op 17 Junij en bij Gruterus I. bl. 94 leest men: Beter blood Jan, als dood Jan, bij Cats bl. 431, Tuinman I. bl. 283, II. bl. 153 en Modderman bl. 142: Beter bloô Jan dan doô Jan, in Sel. Prov. bl. 192: Beter bloo Jan, als doo Jan, bij Wassenbergh bl. 87: Beter blô Jan, als dô Jan, en bij Willems VIII. 211:
In 't Mergh bl. 31 staat: Liever bloo Jan, dan doo Jan.
Zoo ook bij Gruterus II. bl. 155 met dit onderscheid, dat Jan in Ariaan overgaat. Hij heeft: Liever bloo Arian, dan doo Ariaan.
| |
bl. 48. aanw. 22.
Bergen ligt in Noorwegen.
In 't Mergh bl. 4 wordt in het spreekwoord zelf de verklaring er van opgenomen. Zoo leest men:
Selden dagh sonder regen,
Lange nachten, groote vorst,
Vele drincken sonder dorst,
Swaren arbeyt weynigh loon,
Die hebben in bergen de grootste kroon.
| |
bl. 49. aanw. 4.
Berouw kwam nooit te laat. Zoo bij Gruterus I. bl. 94 aldus: Berou quam noit te laat. Bij De Brune bl. 493 staat dit op deze wijze: Berouw quam nimmermeer te laet.
V. Waesberge Vrijen bl. 59 zegt juist het tegenovergestelde, maar dat daarom niet minder waar kan zijn. Men leest bij hem: als het berouw komt is het te laat.
Modderman bl. 55 zeilt tusschen beide denkbeel- | |
| |
den door, en toch is bij hem de spreekwijze mede waar. Hij zegt: 't Berouw komt ligt te laat.
| |
bl. 49. aanw. 11.
(Zie ook bl. xxxix.)
Naberouw is vrouwen berouw.
Voor naberouw heeft men bij alle verzamelaars narouw, en rouw voor berouw. Zoo zegt Sartorius tert. VII. 29: De nae rouw, der Vrouwen rouw.
Verder wordt overal daarenboven wijf voor vrouw gevonden. In Prov. seriosa bl. 33 leest men: narou is der wiuen rou. Zoo ook bij Hoffmann 540: Naerouwe is der wiven rouwe, op Delf bl. 32: Na rouwe es der wiuen rouwe, op Campen bl. 11: Nae rouw, is wijue rouw, bij Gheurtz bl. 53: Na rouwe is Der wyven rouwe, op 2 Maart en bij Gruterus I. bl. 97: De na-rouw, is der wijven rouw, bij Cats bl. 534: Naerou, wijven rou, en in 't Mergh bl. 54: Nae rouw, Wyven rouw.
Sartorius pr. I. 66 heeft de dwazen voor de vrouwen in de plaats gebracht. Hij zegt: De na-rouw, is der dwasen rouw.
| |
bl. 49. aanw. 14.
(Zie ook bl. liii.)
Van vogelen, honden, wapenen en vrouwen: Voor ééne vreugd wel duizend rouwen.
In Motz bl. 13 wordt het spreekwoord zoo gevonden, maar geneugte staat voor vreugd. Men leest er:
Van honden, van voghelen, wapenen, vrouwen.
Voor een ghenuechte duysent rouwen.
Voor ghenuecht zou men thans geneugte schrijven.
Verder komen de wapenen niet meer voor. Cats bl. 442 zegt:
Van vogelen, honden, en vrouwen,
Voor één genuchte, duysent rouwen.
Zoo ook in 't Mergh bl. 57.
Bij Cats bl. 461 worden niet alle vrouwen gemeend, maar alleen de lichte vrouwen, dat is: de lichtekooyen aangewezen. Hij zegt:
Van vogelen, honden, en lichte vrouwen,
Voor één genuchte, duysent rouwen.
Door Gruterus II. bl. 165 en in 't Mergh bl. 40 wordt het besnoeyen der rouwen op groote schaal verricht, daar duizend tot zeven gebracht wordt. Zoo leest men:
Van voglen, honden en vrawen,
voor een vreugd seven rawen.
Vrawen en rawen, of eigenlijk vrauwen en rauwen, is slechts eene Hoogduitsche uitspraak van vrouwen en rouwen.
Ook bij Meijer bl. 82 komt het zoo voor. Daar staat:
Van voghelen, van honden ende van vrauwen,
voor eene vreugd seuen rauwen.
In Sel. Prov. bl. 21, 106 heeft men 't mede zoo. Er wordt aldus gelezen:
Van voghelen, honden, en vrouwen,
Voor een vreugde seven rouwen.
Sartorius sec. X. 99 laat de vogelen en honden mede weg, en spreekt alleen van de vrouwen; daarenboven vervalt de vergelijking, daar er van de ééne vreugd geene melding wordt gemaakt, terwijl bij de rouwen nog duizend met veel verwisseld wordt. Hij geeft het spreekwoord dus op:
| |
bl. 49. aanw. 16.
(Zie ook bl. liii.)
Zijn paard, zijn zwaard, zijn wijn en vrouw - Die prees geen man dan met berouw. Zoo bij Cats bl. 425 aldus:
Sijn paert, sijn swaert, sijn wijn en vrou,
En prees noyt man dan met berou.
In 't Mergh bl. 55 komt het mede zoo voor. Daar staat:
Sijn paerd, sijn swaerd, sijn wijn en vrouw,
dat prees noyt Man als met berouw.
Ook Bogaert bl. 57 vermeldt het spreekwoord op gelijke wijze. Hij zegt:
Zyn peerd, zyn zweerd, zyn wyn, zyn vrouw,
En pryst nooit man, zonder berouw.
In Veeteelt bl. 111 wordt het niet prijzen met eene aanbeveling tot wel bewaren verwisseld. Men leest er:
Uw paard, uw zwaard, uw wijn, uw vrouw,
Bewaar dat wel of 't baart berouw.
De wijn verdwijnt bij Cats bl. 434, en in 't algemeen van de overige ingrediënten, en niet van het eigen sprekende, komen van de vrouwen alleen de schoone op het tapijt, terwijl daarenboven het prijzen in uitleenen overgebracht wordt. Zoo staat er:
Een swaert, een paert, een schoone vrou,
Leent niemant uyt dan met berou.
In alles aan het vorige gelijk, behalve dat voor de schoone vrouwen de lieve vrouwen in de plaats treden, komt het spreekwoord voor bij Cats bl. 459. Dus leest men bij hem:
Een paert, een swaert, een lieve vrou,
Leent niemant uyt dan met berou.
| |
bl. 49. aanw. 20.
De beschaamde (of: durfniet) gaat altijd ledig heen.
Door Meijer bl. 71 wordt dit spreekwoord aldus opgegeven: De schamele ende midele, gaet altyts ydele. Het midden-Nederlandsche woord midel beteekent bedeesd. Ydele is ijdel, dat is: ledig.
Het spreekwoord, bij Meijer voorkomende, is kennelijk hetzelfde, als hetgeen wij bij Gruterus III. bl. 138 vinden, dat aldus luidt: Die schamele & middele, gaen altyts ydele; het is uit dezelfde bron geput. Ik heb het echter gescheiden; omdat middele
| |
| |
op middelste, dat is: middelstand schijnt te doelen. De laatste beteekenis vindt men aangewezen bij het spreekwoord: De armoede en de middelstand gaan altijd ledig heen.
| |
bl. 49. aanw. 29.
Als men vertrekt op Gods beschikking.
Sartorius pr. VII. 19 zegt: Als men vertreckt op Godts gewouw. Gewouw of gewoud, thans geweld, beteekende oudtijds vermogen, macht.
| |
bl. 50. aanw. 25.
Drie vroedvrouwen, drie besteedsters en drie waschvrouwen zijn te zamen negen koppelaarsters.
Bij Gruterus II. bl. 139 en in 't Mergh bl. 14 vindt men het spreekwoord volgenderwijze opgegeven: Drie vroed-vrouwen, drie besteedsters, drie waschersen; zyn negen coppelersen. Waschérse, coppelérse zijn verouderde vrouwelijke vormen, die vroeger zeer gewoon waren; nu zou men er voor zeggen: wasscherés, koppelarés, anders waschster, koppelaarster.
| |
bl. 51. aanw. 11.
(Zie ook bl. xiv, xl, lxxv en II. bl. xi.)
Hij gaat bij den drommel (of: beul) te biecht. Zoo, voor beide duivel (niet: drommel) en beul, komt het spreekwoord voor bij Zegerus bl. 55: Tegen den buel biechten, oft tegen den duyuel. Buel is de oude schrijfwijze voor beul. Tuinman I. bl. 26 zegt: Hy gaat by den Duivel, of by den beul, te biegt, en v. Duyse bl. 231: By den duivel (of den beul) te biechte gaen.
Hij gaat bij den drommel te biecht. Zoo bij v.d. Hulst bl. 13. V. Moerbeek bl. 269 drukt dat onbepaald uit, als hij zegt: By den drommel te biegt gaan.
De drommel treedt weder onder den naam van duivel op bij (Folie I. 518.) Daar staat: Hy gaet by de Duyvel te biegt. Zoo ook bij v. Moerbeek bl. 247 en v. Zutphen Duivel bl. 416, 700-701. V. Alkemade bl. 180, 198 drukt dat onbepaald uit, zeggende: By de Duyvel te biegt gaan. In Adag. quaedam bl. 7 wordt dat mede gedaan, waar het naamwoord biecht daarenboven in het werkwoord biechten overgaat. Er staat: By den Duyvel te biechten gaan. Zoo ook bij Sancho-Pança bl. 27.
Hij gaat bij den beul te biecht. Zoo bij v. Zutphen Duivel bl. 700-701. Ook op Campen bl. 111 en bij Meijer bl. 53 aldus: Hy gaet teghen den Buel te bijchte, en bij De Brune bl. 470 op deze wijze: Hy gaet te biechte by den beul.
Sartorius tert. X. 70 stelt de spreekwijze algemeen voor. Hij zegt: Tegen de beul te biecht gaen. Zoo ook Gheurtz bl. 62, die daarenboven het naamwoord biecht tot het werkwoord biechten maakt. Hij heeft: Teghen die böl te biechten gaen.
Door Gruterus II. bl. 152 en in 't Mergh bl. 29 wordt gezegd, dat dit een kwaad werk is. Er staat: t' Is quaad tegen de beul te biechte gaan. Ook bij De Brune bl. 27 vindt men dat zoo op deze wijze:
Die by den beul te biecht moet gaen,
En isser niet ten besten aen.
Servilius bl. 123* geeft den beul den naam van hangdief, dat is hanger der dieven, of de man, die dieven hangt, een naam, vroeger zeer gewoon. Hij zegt: Hen by den hancgdief biechten. Zoo ook Zegerus bl. 1 aldus: Aen den hanckdief te biechten gaen.
| |
bl. 51. aanw. 4.
Hij zit onder beuls handen.
De beul wordt, behalve hangdief, ook hangeman of hangman genoemd, en dat is weder de man, die dieven hangt, ofschoon het tweede gedeelte der zamenstelling den persoon geldt, die doet hangen, en niet den persoon, die gehangen wordt, zoo als bij hangdief. En toch, van eene andere zijde de zaak bekeken: beide, man en dief, hangen - de eerste den dief, de laatste aan de galg. Zoo doet Servilius bl. 73*, zeggende: Hij sit onder des hanghemans handen. Nog heeft hij het bl. 74* aldus: Ic sitte gelijck oft ic onder des hangmans handen sate.
| |
bl. 51. aanw. 22.
Wie zijne ouders niet volgen wil, die moet den beul volgen, al doet hij het niet gaarne.
Met dit onderscheid, dat de beul met den naam van diefhanger benoemd wordt, vindt men het spreekwoord op Campen bl. 76, bij Meijer bl. 35 en Schrant bl. 276 op deze wijze: Wye sijn olders niet volgen wil, die moet den diefhanger volghen, daar hijs niet geerne doet. Olders = ouders. Hijs, of eigenlijk hij's, is eene verkorting van hij des = hij dat.
Op Campen bl. 13 vindt men het spreekwoord aldus opgeteekend: Weel sijn Olders niet volcht, noch gehoersaem is inder iuecht, die moet den diefhangher volghen ende gehoer gheuen int older. Gehoersaem = gehoorzaam en gehoer = gehoor; iuecht, oude schrijfwijze voor jeugd; older = ouder, thans ouderdom.
| |
bl. 52. aanw. 1.
(Zie ook bl. liii.)
Alle harten zijn gezusters, alle beurzen geen gebroêrs. Zoo bij v.d. Venne bl. 225 aldus: Alle Harten zijn Ghesusters, Alle Beursen geen Ghebroers.
Bij Gruterus II. bl. 125, in 't Mergh bl. 2 en bij Tuinman I. nal. bl. 8, II. bl. 55 vindt men alleen het eerste gedeelte van het spreekwoord. Zoo staat er: Alle herten zyn gesusters.
| |
| |
Idinau bl. 226 verwisselt de gezusters met de gebroêrs, of zet de harten en beurzen voor elkander in de plaats. Zoo zegt hij: Alle herten zijn ghebroeders, maer de borsen niet ghesusters. Bors is alleen eene andere uitspraak van beurs. Zoo ook komt het spreekwoord in Sel. Prov. bl. 18 voor. Daar leest men: Alle herten zyn broeders; maer alle beursen niet ghesusters.
| |
bl. 52. aanw. 38.
(Zie ook bl. liii.)
Kleine dieven hangt men aan de keel, maar groote aan de beurs. Zoo bij Tuinman I. bl. 77.
Gruterus II. bl. 131 heeft het op gelijke wijze met verwisseling van hals voor keel. Hij zegt: De kleine dieven hangt men anden hals, de groote ande borse. Zoo komt het spreekwoord mede voor in 't Mergh bl. 7 en Sel. Prov. bl. 115.
Nog wordt het strafmiddel voor het lichaamsdeel in de plaats gebracht, dat is: galg voor keel. Zegerus bl. 11 doet dat, zeggende: Die cleyn diefkens kanctmen aen die galghe, die groote in die tessche. Tessche is eene andere uitspraak van tasch, waaronder geldtasch verstaan wordt.
Ook Idinau bl. 154 geeft het spreekwoord zoo, met dit onderscheid, dat hij het woord dieven als bekend veronderstelt, en daarom weglaat. Hij zegt: De kleyne aen de galghe, de groote aen den riem. Met riem wordt de geldriem bedoeld, dien men vroeger veelal, en thans nog wel, gebruikte.
| |
bl. 53. aanw. 9.
(Zie ook bl. liii.)
Rasch ter muts, traag ter beurs. Zoo bij Gruterus III. bl. 167 en Meijer bl. 93 op deze wijze: Ras ter bonnette, traagh ter borse. Bonnét geldt thans nog voor kap of muts.
Den hoed met de muts verwisselende, vindt men het spreekwoord in Sel. Prov. bl. 5, waar het daarenboven als een raad aan de jonkheid voorkomt. Zoo staat er:
Ick achte voor den Jonckheyt goet
Een traghe beurs, een rappen hoet.
Die raad wordt daarenboven in zijne goede gevolgen aangetoond door Gruterus II. bl. 164 aldus:
Traag ande bors, snel anden hoet,
heeft opgeholpen menig bloet.
Zoo ook in 't Mergh bl. 39 en Sel. Prov. bl. 128, 132.
De Brune bl. 59 stelt de zaak vergelijkenderwijze voor, als hij zegt:
De hand ghereeder aen den hoet,
Als aen de beurze wezen moet.
| |
bl. 53. aanw. 22.
Groote beuzelingen: men behoeft geen uithangbord, daar goede wijn te koop is.
Bij Servilius bl. 28* vindt men het spreekwoord op deze wijze: Groote vneselen. Men derf geenen wis wtsteken, daer goeden wijn te coope is. Vnesel of fnezel is hetzelfde als fnazel, thans vezel, dat is: afgerafeld draadje of vlokje. Eene wisch uitsteken komt in beteekenis overeen met een uithangbord uithangen.
| |
bl. 53. aanw. 23.
Al haast bevallig genoeg, die men lief heeft.
Zoo staat er op Campen bl. 81 en bij Meijer bl. 37: Al haeste suyuerlick genoech, diemen liefgenoech is. Haeste beteekent hier spoedig, en suyuerlick = zuiverlijk = zuiver is rein, schoon.
| |
bl. 54. aanw. 24.
Eens oorlof gegeven is een bevel tot tweemaal wederom komen.
Bij Gruterus III. bl. 144 en Meijer bl. 86 vindt men dit spreekwoord aldus opgegeven: Eens orlof gegeven, is geheeten tweewarf wedercomen. Orlof of oorlof is afscheid.
| |
bl. 53. aanw. 26.
Buiten den stok is het goed snelle bewegingen te maken.
Bij Gruterus II. bl. 128 en in 't Mergh bl. 5 wordt het spreekwoord op de volgende wijze voorgesteld: Buyten den stoc ist goet heydingen. Heiding is snelle of schemerende beweging; daarvan zal het werkwoord heidingen afgeleid zijn, dat dan dus het maken van zulke bewegingen beteekent.
| |
bl. 53. aanw. 27.
Een schraal lijf wil geene beweging lijden.
Cats bl. 532 zegt: Een meeps lijf wil geen beweegingh lijden. Meeps is onpasselijk, kwalijk, en komt in dien zin bij Cats meermalen voor.
| |
bl. 54. aanw. 5.
Hij is te grof, om hem met bezems te schrobben.
Op Campen bl. 80 en bij Meijer bl. 37 leest men: Hij is te grof, mit Cuyckens te schrubben. De hier genoemde cuyckens zullen wel niet anders zijn dan jonge zachte bezems, waar aan men, althans te Groningen, den naam van kiekens geeft. Zoo toch krijgt het spreekwoord eenen gezonden zin, dezen nl.: hem met jonge zachte bezems te reinigen, dat is: door zachte woorden te verbeteren, zou niet gaan, - daartoe behoort een scherpe, ruwe borstel, dat wil zeggen: zeer ernstige vermaningen. - Denkt men integendeel aan de dierensoort, die wij onder den naam van kuikens kennen, zoo verkrijgt het spreekwoord eene gedwongenheid in de verklaring, die minder natuurlijk is. Dan toch zou de beteekenis van het spreekwoord moeten zijn: hij gaat te grof, dat is: te ruw te werk, die teedere kiekens wil
| |
| |
schrobben. Mit of met, en dit noem ik minder natuurlijk, krijgt in het laatste geval de beteekenis van om.
| |
bl. 55. aanw. 6.
Als ik dood ben, zoo kook mij een potje met bier en brood.
In Motz bl. 66 staat: Als ik doot ben, maeckt my een suypen. Suipe = drinken is één met soep en sop. Te Breda is suipe hetzelfde als eene soort van kandeel. Zie Hoeufft, in De Jager's Taalk. Magazijn, I. bl. 158 en 159. In Gelderland verstaat men door zuipen algemeen eene melkpap, uit melk en bier bestaande; in Friesland geven de boeren aan karnemelk den naam van zuip. Dat bier-en-broodpap ergens als zuipen bestempeld wordt, is mij niet bekend.
| |
bl. 56. aanw. 29.
Eéne bij is beter dan eene hand vol vliegen.
In Prov. seriosa bl. 3 leest men: Also goet goet is een bye als een hant vol vlieghen. Goet goet is bezitting van waarde. Het is een woordspel met de tweederlei beteekenis van goed, als zelfstandig naamwoord en bijvoegelijk naamwoord.
Hoffmann 39 heeft goet slechts éénmaal. Men leest bij hem: Also goet is een bie als een hant vol vlieghen. Zoo ook op Delf bl. 3: Also goet is een bye als een hantvol vlieghen.
| |
bl. 57. aanw. 9.
(Zie ook bl. xl.)
De lompste timmerlieden moeten de scherpste bijl hebben. Zóó komt het spreekwoord bij geen der verzamelaars voor.
Tuinman I. bl. 343 heeft, met de lompste timmerlieden, ook de hoetelaars opgenomen. Hoetelaars of stoetelaars, ook wel stoethaspels genoemd, zijn broddelaars of knoeyers in hun vak. Nog geeft hij de scherpste voor de beste bijl. Zoo leest men bij hem: de lompste timmerlieden en hoetelaars moeten de beste byl hebben.
Gruterus III. bl. 133 spreekt mede van de beste bijl, en heeft daarenboven den kwaadsten (lees: ergsten) werkman voor de lompste timmerlieden. Hij stelt het spreekwoord volgenderwijze voor: Den quaatsten werkman geeftmen de beste byl. In Prov. seriosa bl. 11 vindt men het spreekwoord mede zoo: den quaetsten werck man gheeftmen den besten bijl.
Hoffmann 183 geeft het tegengestelde op, als hij de kwaadste (lees: ergste) in plaats van de beste bijl gebruiken doet. Zoo zegt hij: Den quaetste wercman gheeft men die quaetste bile. Zoo ook op Delf bl. 11: Den quaetst wercman gheeftmen die quaetste bijle, gelijk mede bij Gheurtz bl. 14 en Meijer bl. 93.
| |
bl. 58. aanw. 2.
Al zwoer de man ook bij zijn billen, Hij mag niets, dan wat vrouwen willen.
Gruterus III. bl. 124 heeft, bij de billen, ook de lanken opgenomen. Lanken zijn de weeke zijden van het lichaam: lanken en billen staan dus tegenover elkander. Zoo zegt hij:
Al zwoeren de mans by lanken, by billen,
zy mogen niet doen dan vrouwen en willen.
| |
bl. 58. aanw. 18.
(Zie ook II. bl. xi.)
Kermisgaan (of: Spelevaren, ook wel: Zulk eene geneugte) is een' bilslag waard.
Kermisgaan is een' bilslag waard. Zoo komt het spreekwoord voor bij Tuinman I. bl. 22, II. bl. 45, 144: kermisgaan is wel een bilslag waardig.
Bogaert bl. 30 heeft eene kermis voor kermisgaan, en stelt de waardeering daarvan zoo hoog, dat hij het niet met een bilslag, maar met eene geeseling (d.i. met eene kwispeling met de roede) betalen wil. Zoo zegt hij: dan is een kermis wel een geeseling weerd.
Spelevaren is een' bilslag waard. Zoo bij Winschooten bl. 274: speele vaaren is een bilslag waard.
Voor spelevaren heeft De Brune bl. 47 spelen gaan. Zoo zegt hij:
Spelen gaen te lande-waert,
Dat is wel een bil-slagh waerd.
Ook v. Alkemade bl. 24 heeft dat, terwijl hij daarenboven den tijd van duur bepaalt. Bij hem heet het: Een avond Speelen gaan, is een bil-slag waard.
Bij De Brune bl. 47 vindt men ook alleen spelen, en wel bepaald voorgesteld, aldus:
Die speelt, en zoo zijn werck verpoost,
Die moet een bil-slagh zijn ghetroost.
Zoo ook bij Cats bl. 465 op deze wijze: Die spelen wil moet sich een bilslagh getroosten.
Zulk eene geneugte is een' bilslag waard. Zoo op Campen bl. 81 en bij Meijer bl. 37 aldus: Sulcke genuecht is wel een eersslagh weert.
| |
bl. 58. aanw. 21.
(Zie ook bl. xl.)
Ongewoonte in 't rijden brengt (of: Nieuwe ruiters hebben ligt) smartende billen.
Ongewoonte in 't rijden brengt smartende billen.
In Prov. seriosa bl. 34 vindt men het spreekwoord aldus: Ongewone te riden maect enen seren aers, bij Hoffmann 565 op deze wijze: Onghewoon riden maket den eers seer, en op Delf bl. 34 met deze woorden: Onghewo en riden maect den eers zeer. Ook Gheurtz bl. 55 heeft het zoo. Hij zegt: Onghewoondt ryden maeckt den eers seer.
Bij De Brune bl. 67 leest men:
Die niet zijn ghewoon te rijden,
Van achter pijn en smerte lijden.
Nieuwe ruiters hebben ligt smartende billen.
| |
| |
Tuinman I. bl. 177 heeft: Nieuwe ruiters ryden lichtelyk een blikaars. Door blikaars verstaat men een aars, waar van het vel, door het rijden, beschadigd is.
Gruterus III. bl. 165 en Meijer bl. 72 zeggen: Ongewoone reysers hebben smertende billen. Reyser is verouderd voor reiziger; waarbij men dient te verstaan: te paard.
Nog geeft De Brune bl. 290 het spreekwoord op de volgende wijze op:
Magher' peerden, on-ghedaen,
Doen den aers veel smerte aen.
| |
bl. 59. aanw. 4.
Tast toe: het zal u geene blaren bijten.
Op Campen bl. 77 leest men: Tast vry toe, ten sal v ghien blaren wringen. Ten sal v niet bijten. Wringen is nijpen of knijpen.
Meijer bl. 35 heeft het laatste gedeelte van het spreekwoord weggelaten. Hij zegt alleen: Tast vry toe, ten sal u ghien blaren wringhen.
| |
bl. 59. aanw. 5.
(Zie ook bl. xiv.)
Zij lekt blaren, omdat zij gaarne gelekt wordt.
Gruterus III. bl. 157 en Meijer bl. 80 zeggen:
om dat zy geerne gelect ware.
Meijer verklaart Leckt blare door de koe likt. Op zich zelve genomen is deze verklaring juist; want blare is eigenlijk blaarkoe, maar wordt ook wel zelfstandig gebruikt voor koe. Hier is dit minder aannemelijk. Zoo doende toch maakt men het object tot subject, althans zooals de constructie van 't spreekwoord zich in logische orde denken laat. Die moeilijkheid voorkomt men door aan de blaar eener wond te denken. Zoo wordt het likken zeker zeer overdreven voorgesteld; maar uitgaande van het meisje, drukt het dan als woordspeling een juist beeld van haar gewond hart uit.
| |
bl. 59. aanw. 7.
(Zie ook bl. xiv, xl, liii en II. bl. xi, lxxix.)
Men scheldt geene koe blaar, of daar is wat wits aan (of: Men noemt nooit eene koe bont, of zij heeft wel een vlekje).
Men scheldt geene koe blaar, of daar is wat wits aan. Zoo bij Gheurtz bl. 51 op deze wijze: Men scheldt gheen kue blaere of sy heeft wat wit, en bij Sartorius quart. 40 aldus: Men schelt geen koe blaer, of hy heeft wat wits. Ook Tuinman I. bl. 203 heeft het spreekwoord op dezelfde wijze, op wien Loosjes Vee bl. 136 en v. Eijk II. bl. 51 beide wijzen. Eene blaarkoe is eene zoodanige, die den kop zóó gevlekt heeft, dat er om beide oogen eene ronde vlek gevonden wordt, en de kop voor het overige, althans van voren, wit is. Zoo is de koe roodblaar, zwartblaar, vaalblaar, grijsblaar of, hoewel zeldzaam, ook blankblaar, als de kringen om de oogen rood, zwart, vaal, grijs of wit zijn. In blaar ligt dus het wit reeds opgesloten; zoodat het schelden of benoemen van blaar, het wit natuurlijk doet aanwezig zijn.
In Prov. seriosa bl. 31 leest men: men heet gheen coe blaer si heeft wat wits, bij Hoffmann 499: Men en heit gheen coe blare, si hevet wat wits, en op Delf bl. 30: men en heet gheen koe blare si en heeft een wit hooft. Zoo ook in Sel. Prov. bl. 101: Men heet gheen koey blaer, of sy heeft wat wits.
Op Campen bl. 7 vindt men bont voor wit in de plaats, dat op hetzelfde uitkomt, want bont is veelverwig, en die eigenschap zal dus ook wel op blaar toepasselijk zijn. Zoo staat er: Men hiet ghien Koe blare, off sie hebbe al wat bonts. Zoo ook bij Gheurtz bl. 49: Men hiet gheen kue blaer of sy en heeft wat bonts, gelijk mede op 15 Julij 53.
In 't Mergh bl. 33 wordt van eene bonte plek gesproken: Men heet gheen koe blaar, of sy heeft een bonte plek.
Op 10 Julij en bij Gruterus I. bl. 114 wordt het spreekwoord aldus voorgesteld:
Men heet gheen koe blaar,
zy en hebbe plek of haar.
Voor blaar staat kol in Prov. seriosa bl. 31, en daar men door kol bepaaldelijk eene witte plek voor den kop verstaat, ligt het wit even als bij blaar in den naam. Zoo staat er:
sie heeft wat wits voer horen bol.
Ook bij Hoffmann 500 is dat zoo:
si en hevet wat wits voor haren bol,
gelijk mede op Delf bl. 30:
si en heeft wat wits voer haren bolle.
Niet zoo bepaald zeker, maar toch hoogstwaarschijnlijk wordt de zaak op Campen bl. 52 voorgesteld, daar in het spreekwoord het woord zelden is opgenomen. Zoo leest men er: Men hietet selden een Koe blare, sie hebbe dan eenen bonten vlecke.
Zelfs wordt de zaak als onrechtvaardig voorgesteld op Campen bl. 7 en bij Meijer bl. 4. Zoo staat er: Men hiet wel een Koe blare, die nochtans niet wits en heft.
Men noemt nooit eene koe bont, of zij heeft wel een vlekje. Zoo bij v. Aken 1: Men heet de koe niet bont, of zij heeft een vlekje, in Euphonia bl. 525: er is ook geene koe zoo bont, of zij heeft een vlekje, bij Loosjes Vee bl. 136: men noemt geen koe bont, of er is een vlak aan, bij v.d. Willigen 21 en in Veeteelt bl. 119: Men noemt geene koe bont, of zij heeft wel eene vlek, bij Bruyn bl. 137: Geen koe heet bont of ze is met vlekken, in Sermoen bl. 50: men
| |
| |
noemt geene koe bont, of zij heeft eene vlek, bij v. Eijk II. bl. 51: Men noemt geen koe bont, of er is een vlekje aan, bij Guikema II. 23 en in Verkl. 7: Men noemt geene koe bont, of zij heeft een vlekje, bij Modderman bl. 66 en v. Hall bl. 296-297: Men noemt geene koe bont, of zij heeft wel een vlek, bij Schaberg bl. 67: men noemt geene koe bont of er is wel eene vlek aan, en bij Andriessen bl. 232: wij noemen geen koe bont of er is een vlek aan.
Daar men ook van zwartblaar spreekt, is het niet onnatuurlijk, dat het bont met zwart verwisseld wordt. Zoo doet men in Magazijn I. bl. 3, waar men vindt: men noemt geene koe zwart, of 'er is een plekje aan.
Raven xxv heeft zelfs wit voor bont, dat dezelfde beteekenis aan het spreekwoord laat; want in een enkel geval wordt mede van blankblaar gewaagd. Hij zegt; Geene koe zoo wit of er is wel een vlekje aan.
Tuinman is de laatste verzamelaar, die den ouden vorm van het spreekwoord heeft, behoudens ééne enkele uitzondering. De nieuwe vorm is sedert de eenig gangbare, een vorm, waarin men blijkbaar hetzelfde denkbeeld voorstaat, ofschoon er het tegenovergestelde door wordt uitgedrukt.
| |
bl. 59. aanw. 12.
(Zie ook bl. lxxv.)
Hij laat zich door geene blaas met boonen verjagen (of: voeten maken).
Hij laat zich door geene blaas met boonen verjagen.
Tuinman I. bl. 296 heeft het spreekwoord op deze wijze: men is voor geen blaas met boonen vervaart.
Zoo komt het verder niet voor. Het tegenovergestelde op velerlei wijze. De veronderstelling, dat er bloodaards zijn, bestaat dus vrij wat meer, dan de gedachte aan den man van moed.
Op Campen bl. 101 leest men: Men solde hem wel verueeren mit en blase vol bonen. Verueeren = vervaren is bevreesd of bang maken.
Sartorius pr. VI. 28 heeft: Men sou hem met een blaes vol boonen voort jagen.
Sartorius sec. IX. 24 stelt het spreekwoord mede aldus voor: Men soude hem met een blaes vol boonen wegh jagen. Hij doet het voorafgaan door de woorden: Een bloode guyl, welke woorden hier zelfs als spreekwoord voorkomen. Hoe men 't ook neemt, door een bloode guil verstaat men hem, die men met een blaes vol boonen soude wegh jagen: een guil toch is een slecht paard, en een bloode guil werd ook voor een laffen kerel genomen.
Tuinman zegt I. bl. 46, 280: die loopen voor een blaas met boonen, en II. bl. 151: die laten zich door een blaas met boonen verjagen. Bij v. Moerbeek bl. 247 lezen wij: Men kan hem met eene blaas vol boonen wegjaagen, en v. Zutphen I. bl. 90 heeft mede: die loopen voor eene blaas met boonen, terwijl v. Eijk III. bl. 40 zegt: Hij is met een blaas met boonen te verjagen. Dat een blaas met boonen een kinderspel is, zooals v. Eijk opmerkt, is volkomen waar: de kinderen spelen ermede; hier, in het spreekwoord, zal het echter wel voor eene soort van bangmaker moeten gelden.
Hij laat zich door geene blaas met boonen voeten maken. Zoo bij Tuinman II. bl. 146 en v. Eijk II. bl. 97, die, voor voeten laat maken, mede bang laat maken heeft.
Sartorius pr. V. 26 zegt alleen: 't Is met u een blaes vol boonen, en Tuinman bl. 31 geeft het spreekwoord aldus op: Daar komt een blaas met boonen, loopt! loopt!
Sartorius tert. III. 23 noemt de zaak slechts, zonder meer. Zoo staat er: Een blaes met boonen. Wat hij er door verstaan wil hebben, is moeilijk uit te maken, daar hij er als variant nevens zet: Een vijgh op u neus.
Servilius bl. 120* heeft enkel blaas. Hij zegt: Ik soudse al met een blase wech taghen. Taghen versta ik niet, het zal waarschijnlijk eene drukfout voor iaghen = jagen zijn.
Bij De Brune bl. 171 vindt men eene blaas vol erwten als den bangmaker voorgesteld. Hij zegt:
Men zoud' hem, zonder veel te waghen,
Wel met een blaes vol erten jaghen.
| |
bl. 59. aanw. 24.
(Zie ook II. bl. xi.)
Het blaadje is omgekeerd (of: omgeslagen).
Het blaadje is omgekeerd. Zoo bij Tuinman I. bl. 151, 251 aldus: 't Bladje is omgekeert.
Bogaert bl. 77 stelt de spreekwijze voorwaardelijk. Hij zegt: dan zal het blaedje omgekeerd zyn.
In Motz bl. 74 wordt de zaak aangeraden. Daar staat: Keert dbladt om. Zoo ook op Campen bl. 132: Kiert het bladt omme, en bij Gales bl. 39: keeren wij nu het blaadje om.
Sartorius pr. VII. 21, X. 31 draagt de zaak onbepaald voor. Hij zegt: 't Bladt om keeren. Zoo ook v. Alkemade bl. 182: Het blad omkeeren.
Het blaadje is omgeslagen. Zoo komt de spreekwijze bij geen der verzamelaars voor.
Winschooten bl. 169 raadt de zaak aan. Hij zegt: slaa het blaadje om.
Sartorius tert. III. 45 geeft de zaak onbepaald op. Hij heeft: Het bladt om slaen.
| |
bl. 60. aanw. 21.
Tuk wat: daar is eene blei aan.
Op Campen bl. 109 en bij Meijer bl. 52 staat: Tuck wat, daer is een Bley an. Dat komt volmaakt met de opgave overeen. Ware het dus niet, dat Meijer Bley door lood verklaard had, het spreekwoord
| |
| |
behoefde hier geene plaats. Het zal toch vrij wat natuurlijker zijn, hier aan blei (zekeren visch) dan aan bly (lood) te denken. Tuk (= trck) wat: daar is eene blei aan (uw' hengel), laat zich zeer goed verstaan.
| |
bl. 61. aanw. 28.
De onbekende is de blinde.
Bij Gruterus III. bl. 131 vindt men het spreekwoord aldus:
waarin blende op zijn Hoogduitsch om het rijm voor blinde staat. Bilderdijk heeft nog blendwolk voor blindwolk.
| |
bl. 62. aanw. 1.
(Zie ook bl. xiv, xl.)
Die wel doet, die zal wel vinden, Zoo sprak de kreuple tot den blinde. Zoo bij Sartorius pr. IX. 47. Ook op 6 April en bij Gruterus I. bl. 96 komt het spreekwoord zoo voor, met omzetting der beide rijmregels, dat is: met de origine voorop. Men leest er:
De kreupel sprak tot den blinden,
die wel doet, die zal wel vinden.
Verder komt alleen het eerste gedeelte van het spreekwoord voor, dus zonder het bijvoegsel: sprak de kreuple tot den blinde. Zoo in Prov. seriosa bl. 15: Die wel doet sal wel vinden, gelijk mede op Delf bl. 15, in Motz bl. 67 en Adag. quaedam bl. 15. Gheurtz bl. 15 heeft: De wel Duet sal wel vinden.
Bij Hoffmann 245 staat: De wael doet, sal wael vinden. Wael = waal is eene andere uitspraak van wel.
Op 6 April, bij Gruterus I. bl. 101 en op 5 April 53 vindt men: Die weldoet, wel vint, bij Richardson bl. 33: Die wel doet, die wel vint, en bij Folqman bl. 124: Die wel doet, die zal wel vinden.
De Brune bl. 6 geeft het spreekwoord op deze wijze:
Die wel-doet met een goed ghemoed,
Die vind oock wel, waer dat hy 't doet,
terwijl hij op bl. 116 zegt:
Voor vinden staat hebben. Zoo bij Servilius bl. 220*: Doedy wel, so suldy wel hebben, bij Gheurtz bl. 9: De wel duet sal wel hebben, bij Zegerus bl. 11: Die wel doet sal wel hebben, bij Gruterus II. bl. 137 en in 't Mergh bl. 13: Die wel doet, die zal wel hebben, bij v.d. Venne bl. 113: Wel doen, moet oock wel hebben, bij De Brune bl. 26: Doet wel, wilt ghy 't oock hebben wel, en bij Tuinman I. bl. 344: Die wel doet, zal 't wel hebben.
De Brune bl. 4 neemt bij het spreekwoord ook het tegenovergestelde op. Zoo staat er:
Die qualick doet, die heeft ghequel,
Die wel-doet, die zul hebben wel.
Lossius bl. 193-240 heeft ontmoeten in plaats van vinden. Zoo zegt hij:
| |
bl. 62. aanw. 13.
(Zie ook bl. xiv en II. bl. xi.)
Hij slaat ernaar als de blinde naar het ei. Zoo bij Servilius bl. 1, 40: Hi slaet daer nae gelijc die blinde na dat eye. Ook v. Eijk II. bl. 18, Sancho-Pança bl. 25 en Bogaert bl. 7 hebben 't op dezelfde wijze.
Op Campen bl. 123 vindt men: Ick slae daer nae als die blinde nae tEy, bij Zegerus bl. 27: Ghelijck die blinde nae het eye slaet, bij Idinau bl. 66: Den blinden slaet naer d'ey, in 't Mergh bl. 40: Veel slaander na, als die blinde na d'ey, bij Sartorius tert. VIII. 37: Nae slaen, als de blinden nae het ey, bij Tuinman I. bl. 225, 267: Men slaat ergens na, gelijk de blinde naar 't ei, en II. bl. 120: Zo slaat de blinde naar 't ei, in Adag. quaedam bl. 36: Hij slaet gelyck eenen blinden naer een ey, en bl. 55: Slaen gelyck een blinden naer een ey, bij Sancho-Pança bl. 39: Naer iets slaen gelyk een blinde naer d'ei, en bij Modderman bl. 152: die slaan naar de tevredenheid, als een blinde naar het ei.
Bij Gruterus II. bl. 165 staat: Veel slaender nae, als die blinden nae d'en, waar en blijkbaar eene drukfout is voor ey = ei.
Voor slaan komt raden in de plaats bij v.d. Hulst II. bl. ii. Zoo heeft hij: Gij raadt er naar, als de blinde naar het ei.
Bij v. Alkemade bl. 152 wordt slaan weggelaten. Hij zegt: Als een blinde na 't ey.
Sartorius tert. I. 14, VI. 64 heeft alleen: Hy slaet daer na, en tert. VIII. 37: Hy slaeter nae.
| |
bl. 62. aanw. 18.
(Zie ook bl. xl, lxxv.)
In het land der blinden is Eénoog koning. Zoo bij Tuinman bl. 42, v. Moerbeek bl. 247 en 30 Mei 53 aldus: In 't land der blinden, zal Eenoog Koning zyn, bij Tuinman I. bl. 364, II. bl. 14: In 't land der blinden is Een-oog Koning, bij Reddingius 48, in Vergel. Spreekw. bl. 67, bij Guikema I. 46 en Modderman bl. 132: In 't land der blinden is éénoog koning.
Sartorius sec. III. 66, tert. V. 74 heeft: In 't Landt der Blinden, is Koppen een-oogh Koningh. Koppe is van ouds de benaming van den haan. Zoo heeft men ook het spreekwoord: Zijn haan moet koning kraayen (of: is koning).
In Motz bl. 17 komt de bezitting voor den persoon in de plaats, dat is: één oog hebben voor Eénoog zijn. Zoo staat er: Int landschap der blinde de
| |
| |
ghene die maer een ooghe en heeft die is daer coninck. Zoo ook bij Gheurtz bl. 10: De een oog heeft is der blinden köninck.
Voor koning zegt men ook heer. Zoo in Motz bl. 60: Die niet meer dan een ooghe en heeft, wordt heere gheheeten int landt der blinden.
Monseigneur of monsieur, de Fransche benaming van mijnheer, vindt men mede in Motz bl. 2: Int lant der blinden die maer een ooghe en heeft die wordt daer Monseur gheheeten.
| |
bl. 63. aanw. 10.
Hij wordt als bloed onder de oogen.
Op Campen bl. 74 leest men: Hy wardt, als een bloet, onder ogen. Wardt is wordt.
Nog staat er op Campen, ter zelfde bladzijde: Hy wardt vuyrroot onder ogen, oft Hy wardt so root als een vuyr.
| |
bl. 63. aanw. 29.
(Zie ook bl. xiv.)
Het zijn blaauwe bloempjes. Zoo bij Tuinman II. bl. 83: 't zyn blaauwe bloemen.
In Sermoen bl. 48 vindt men hebben voor zijn. Zoo staat er: al heeft men allerlei blaauw bloempjes.
De meeste verzamelaars vullen de spreekwijze aan met de woorden wijs maken; wellicht, om daardoor eene bloeying zonder vruchtvoortbrenging aan te duiden. Zoo zegt Tuinman I. bl. 191, 234: Blaauwe bloemtjes wijs maken, v. Eijk II. 4: Hy maakt ons blaauwe bloempjes wijs, Sancho-Pança bl. 49: Iemand blauwe bloemekens wysmaken, en Bogaert bl. 44: om haren man blauwe bloemekens wys te maken.
Gales bl. 23 spreekt van vertellen, en wel in ontkennenden zin. Zoo zegt hij: ik kan hun geene blaauwe bloemtjes vertellen.
| |
bl. 64. aanw. 5.
Op schoone bloemen en vrouwen is niet te rekenen: beider eer is teêr.
Zoo vindt men het spreekwoord bij Cats bl. 459 en in 't Mergh bl. 55:
| |
bl. 64. aanw. 24.
(Zie ook bl. xl, liii, lxxv.)
De beste bode is de man zelf. Zoo bij Tuinman I. bl. 164, Hornstra 37, Modderman bl. 110 en Zwitzers bl. 79.
Gheurtz bl. 22 heeft: Gheen bode beter dan een man self; Zegerus bl. 27 zegt: Gheen beter bode dan die man selue; op 10 Febr., bij Gruterus I. bl. 105 en op 10 Febr. 53 staat: Gheen bo zo ghoed als een man self; bij Cats bl. 491 en in Sel. Prov. bl. 35 leest men:
De Brune bl. 372 stelt het spreekwoord op de volgende wijze voor:
Gheen bood' en isser oyt zoo goed,
Ghelijck de man, die 't zelve doet;
in 't Mergh bl. 20 wordt gezegd: Geen beter bode als de man self; in Sel. Prov. bl. 23 heet het: Gheen bode soo goet als den man self, en Sartorius pr. II. 62 geeft het spreekwoord aldus op: Geen bode beter dan den man selfs.
Voor man komt meester bij Cats bl. 502:
Geen bode was 'er oyt soo goet
Gelijck de meester sellef doet,
bij De Brune bl. 373:
Gheen boo' zoo goed, noch zoo ghewis,
Ghelijck de meester zelve is,
en bij Willems VIII. 21:
Geenen bode, ooit zoo goed,
Die het als zyn' meester doet.
Alle vergelijking valt weg, dat is: er is alleen van den bode sprake bij Gruterus III. bl. 164: Niet voor de bode zellef, en bij Meijer bl. 98: Niet voor de bode selue te syn.
| |
bl. 64. aanw. 29.
(Zie ook bl. xl.)
Het is een goede bode, om den dood te halen.
Sartorius tert. II. 81 zegt: Een goet bode om te senden om de doot.
De bode blijft weg, en de man zelf treedt op. Zoo op Campen bl. 61: Men solde v van rechts, om den doot wtsenden.
Gheurtz bl. 54 doet eene onbepaalde opgave. Hij zegt alleen: Om die Doot seynden. Seynden is eene oude spelling voor zenden.
| |
bl. 64. aanw. 30.
(Zie ook II. bl. xi.)
Hij is een Jobs bode. Zoo in Verz. 7, waar de zaak daarenboven onbepaald voorgesteld wordt, en wel op deze wijze: een Jobs bode zijn.
Schaberg bl. 69 heeft: gij zijt voor hem een Jobsbode.
Door v. Alkemade bl. 178 wordt gezegd, dat de zaak, in het spreekwoord uitgedrukt, niet behoeft plaats te hebben. Zoo leest men bij hem: t' Is onnoodig Jobs booden te senden.
Bij Sartorius sec. II. 75, die den persoon als een heilige voorstelt, moet alleen het noemen van den naam voor spreekwijze gelden. Hij zegt slechts: Sint Jobs bode.
| |
bl. 65. aanw. 3.
(Zie ook bl. xl, liii.)
Men moet een ongeluk geen' bode zenden. Zoo bij Tuinman I. bl. 331.
| |
| |
Voor moet komt hoeft, dat is: behoeft, in Sel. Prov. bl. 6: Men hoeft gheen ongheluck bode senden.
Gheurtz bl. 48 heeft darf, dat zooveel zegt als mag, terwijl hij de redegeving mede in het spreekwoord opneemt. Hij zegt: Men darf gheen ongheluck boo seynden tcomt van selfs wel.
Voor ongeluk heeft men ongeval, dat dezelfde beteekenis heeft. Zoo leest men op 1 Nov. en bij Gruterus I. bl. 114: Men derf gheen ongheval bo zenden. Derf is eene andere uitspraak van darf. Zoo ook zegt Sartorius tert. IX. 93: Men derft over een ongeval geen bode senden.
Nog wordt, door de opname van den ongevallige = den ongelukkige, de persoon voor de zaak genomen. Zoo bij Zegerus bl. 42: Men derf den ongeualligen geen bode senden.
De Brune bl. 215 en Willems II. 35 spreken van het kwaad, en zeggen tevens, waarin de waarschuwing, die het spreekwoord bevat, haren grond heeft. Zoo lezen wij:
Men hoeft het quaed geen bo' te zenden,
't Zal vroegh ghenoegh by ons belenden.
| |
bl. 65. aanw. 26.
Die noch boeven noch hoeren in zijn geslacht heeft, steke den vinger op. Zoo bij Gruterus III. bl. 138 en Meijer bl. 99.
Op Campen bl. 46 vindt men allen twijfel weggenomen, dat iemand te vinden is, die den vinger zou kunnen of durven opsteken; vandaar, dat van die zaak niet gesproken wordt. Zoo leest men: Der en is ghien gheslachte soe guet, men vindter wel huer of dief in. Guet = goed, huer = hoer, naar de uitspraak van oe voor ue. Dief staat er voor boef.
| |
bl. 65. aanw. 39.
(Zie ook bl. xiv, xl, liii en II. bl. xi.)
Hoe kwader schalk (slimmer boef, of: snooder hoer), hoe beter geluk.
Hoe kwader schalk, hoe beter geluk. Zoo bij Wassenbergh bl. 89 en Hoeufft xxiv.
Op Campen bl. 1 leest men:
Hoe argher schalck (oft sluck)
Sluck is genomen van het Hoogduitsche schluck, dat bij ons slok was, en zooveel als tafelschuimer beteekende.
Hoe slimmer boef, hoe beter geluk. Zoo bij Tuinman bl. 53, I. bl. 202 aldus: Hoe slimmer boef, hoe meer geluk.
Zegerus bl. 32 heeft: Hoe quader boeue, hoe meerder gheluck. Zoo ook bij Gruterus II. bl. 149, De Brune bl. 471 en in 't Mergh bl. 26.
Gheurtz bl. 41 zegt: Hue meerder buef, hue beter gheluck. Hue = hoe, buef = boef.
Cats bl. 467 maakt twee spreekwoorden tot één. Zoo zegt hij:
Hoe krommer hout, hoe beter kruck,
Hoe slimmer boef, hoe beter luck.
Luck, dat is: geluk, is hier om de maat ingevoegd; ofschoon het buitendien gebruikt werd. Wij hebben nog de spreekwijze: Luk raak, of Luk wel, raak wel.
Op 9 Nov., bij Gruterus I. bl. 108 en in Sel. Prov. bl. 9 staat: Hoe ergher boef, hoe beter avontuur.
Hoe snooder hoer, hoe beter geluk. Zoo bij v. Alkemade bl. 24 aldus: Hoe snoder Hoer, hoe beter luk.
Bij Gruterus II. bl. 148 en in 't Mergh bl. 25 gaat nog een ander spreekwoord vooraf. Zoo staat er:
Hoe krommer houd, hoe beter kruc:
hoe snooder hoer, hoe meerder gluck.
In Adag. quaedam bl. 36 komt noch een kwade schalk, noch een slimme boef, noch eene snoode hoer voor, maar eene of andere zorgelooze ziel, dat is: onnoozele hals. Men leest er: Hoe meerder siel, hoe meerder geluck.
| |
bl. 66. aanw. 1.
Hoeren en boeven zijn één gespan. Zoo bij Servilius bl. 256 en Sartorius sec. VIII. 27 aldus: Hoeren ende boeuen is een gespan.
Bij Gruterus II. bl. 149 en in 't Mergh bl. 26 vindt men: Hoeren en boeven, een gespin. Gespin levert zoowel een goeden zin als gespan: één gespin = eenerlei weefsel, dat hier voor dezelfde werkzaamheid of gelijken toeleg geldt. Het kan echter ook verbasterd of eene drukfout zijn.
| |
bl. 66. aanw. 3.
Ik prijs hem, dewijl hij vroom is; maar wanneer hij een boef wordt, zoo laak ik hem.
Op Campen bl. 26 en bij Meijer bl. 13 leest men: Ick looue eenen, die wijl hy vrom is, mer wan hy en boeue wordt, soe schelde ick hem. Vrom is eene andere uitspraak van vroom, mer van maar, en wan beteekent hetzelfde als wanneer.
| |
bl. 66. aanw. 5.
Jong een heer, oud een boef.
Gruterus III. bl. 153 heeft: Jong heere, oud ribaud. Ribaud is het Fransche woord. Wij zeggen rabauw of rabaut, dat is: boef of gaauwdief.
| |
bl. 66. aanw. 7.
Men zal geene boeven zalven.
In Prov. seriosa bl. 30 staat: men en sal geen bouen olyen. Bouen is eene misstelling voor bouven of boeven; olyen of oliën is met olie bestrijken of zalven. Ook Hoffmann 489 heeft: Men en sal gheen boeven olien, en op Delf bl. 29 vindt men: men en sal gheen boeuen olyen.
| |
| |
| |
bl. 66. aanw. 31.
(Zie ook bl. liii.)
God beware mij voor iemand, die maar één boekje gelezen heeft. Zoo bij Cats bl. 521 aldus: Godt bewaare my voor yemant die maer één boecksken gelesen heeft, en in Sel. Prov. bl. 140: Godt bewaere my van iemandt, die maer een boecksken ghelesen heeft.
Winschooten bl. 296 zegt: ik wil hoopen, dat den Heemel mij sal bewaaren voor die geen, die maar een boekje geleesen hebben.
Niet de betooning van afkeer voor het voorwerp, in het spreekwoord genoemd, maar de aanwijzing van den persoon, wien 't geldt, wordt door Cats bl. 459 aldus opgegeven:
Wie maer een boeckjen heeft gelesen
Dat plaght een neuswijs mensch te wesen.
Door De Brune bl. 129 wordt gezegd, dat men zich voor zoo iemand wachten moet. Zoo leest men:
Op zulck een mensche vry wel pass,
Die maer een boecxken oyt en las.
Nog geeft De Brune bl. 66 den wensch tot verbetering van den bedoelden persoon te kennen op deze wijze:
God wil van zotheyd hem ghenezen,
Die naeuw een boecxken heeft door-lezen.
| |
bl. 67. aanw. 10.
Malle luî en rotte peren, Boeken, die geen deugden leeren, Vuile eijeren op een' hoop: Hoe meer om 't geld, hoe slechter koop. Zoo bij Gruterus II. bl. 156 en in 't Mergh bl. 32 aldus:
Malle luy, en verrotte peren,
boeken, die geen duecht en leeren,
hoe meer om gelt, hoe quader koop.
Tuinman II. bl. 31 laat de malle luî t'huis en de boeken, die geen deugden leeren, achter slot, waar voor de boeven in de plaats gebracht worden. Zoo zegt hij:
Vuile eyeren, rotte peeren, en boeven over hoop,
hoe meer voor uw geld, hoe quaader koop.
| |
bl. 68. aanw. 11.
Burger en boer scheiden niets dan die muur.
Op Campen bl. 32 staat:
scheydet niet dan die muyr.
De klank oe werd voorheen niet alleen ue, maar mede, gelijk in dit spreekwoord, uy geschreven: Buyr geldt dus voor boer. Muyr = muir is muur, de i als verlengletter gebruikt, die als zoodanig voor de meer gebruikelijke e wel eens voorkomt.
| |
bl. 69. aanw. 14.
De markt is over het hoogst: de kramers (of: koeboers) fluiten.
De markt is over het hoogst: de kramers fluiten. Zoo bij Gruterus II. bl. 131.
In 't Mergh bl. 8 vindt men: De markt is over 't hoogste, de kramers sluiten. Sluyten kan hier mede eene goede beteekenis aan het spreekwoord geven, als men het op de goede rekening toepast, die de kramers zamen maken; waarschijnlijk evenwel is sluyten eene drukfout voor fluiten, daar de verzameling, waar in het spreekwoord voorkomt, uit Gruterus geput is.
De markt is over het hoogst: de koeboers fluiten.
Sartorius tert. VI. 80 heeft: De Koe-mans fluyten. De marckt is over 't hooghst. Koe-man is koekooper of koeboer, ofschoon het ook voor koopman gelden kan: beschouwt men toch de e als verlengletter, dan krijgt men koe-man = kooman, van ouds meermalen voor koopman gebruikt.
| |
bl. 70. aanw. 2.
Een geladen wagen zal een' vollen boer ontwijken. Zoo bij De Brune bl. 168 aldus:
Een vollen boer, die daer comt strijcken,
Zal een gheladen waghen wijcken;
ofschoon het dubieus schijnt, wie hier wijkt: de volle boer of de geladen wagen. Naar onze tegenwoordige verbuiging wijkt de geladen wagen, want het bijvoegelijk naamwoord vóór boer is verbogen; naar de vroegere woordvoeging wijkt de volle boer, daar deze in de rede vooraanstaat. Beide denkbeelden geven een goeden zin aan het spreekwoord. Als spreekwoord, gelijk het nog heden gangbaar is, ken ik het evenwel alleen van den wijkenden wagen.
Op Campen bl. 57, waar men man voor boer heeft opgenomen, wordt het spreekwoord zoo voorgedragen, dat alle twijfel wegvalt, en men alleen aan het wijken van den wagen te denken heeft, daar man blijkbaar in den derden naamval voorkomt. Zoo staat er: Eenen vollen manne, sal een geladen waegen wijcken.
| |
bl. 70. aanw. 25.
Hij doet het zoo gaarne, gelijk de boeren in den toren stijgen.
Op Campen bl. 48 leest men: Hy doedet geerne, iae gelijck die Buyren in den thoorne stijghen. Thoorne is toren (hoogte), niet toorn (gramschap).
| |
bl. 70. aanw. 27.
Hij heeft zulke drollige invallen als een boerenkakhuis. Zoo bij Tuinman I. bl. 51 aldus: wanneer yemand drollige invallen als een boeren kakhuis heeft.
Folie I. 42 neemt Jaap als zegsman op, en heeft daarenboven de gelijkstelling, die door het voegwoord als is aangewezen, door het werkwoord slachten aangeduid. Zoo staat er: Gy sijt vol drollege invallen, (sey Jaap) gy slacht de Boere kakhuysen.
| |
| |
Tuinman I. bl. 248 spreekt van geen persoon, maar vermeldt alleen de zaak. Hij zegt: 't Is een drollige inval, als van een boeren kakhuis.
Tuinman II. bl. 190 stelt de boeren voor hunne kakhuizen in de plaats. Zoo leest men: het ontbreekt by de boeren niet aan drollige invallen.
| |
bl. 71. aanw. 22.
Jaap de melkboer maakte van eene halve oude schuit een geheel nieuw kakhuis. Zoo bij Tuinman II. bl. 3 aldus: Jaap de melkboer maakte van een oude halve schuit een nieuwe heele beste kamer.
Folie I. 36 zegt, zonder zijne betrekking in de maatschappij te vermelden, dat Jaap, opdat elk van zijne nutte werkzaamheid kan kennis nemen, eene oratie houdt, alvorens aan het werk te gaan, terwijl hij zijn fabrikaat in duplo oplevert. Zoo staat er: Het Overleggen is 't al, (sey Jaap) en hy maakte van een halve oude schuyt twee heele nieuwe Kak-huysen.
Tuinman I. bl. 135 doet Jaap zijn kunstwerk aan een ander overdragen. Hij zegt: Zulk een overlegger was Jaap de melkboer, die van een halve oude schuit, een geheel nieuw kakhuis liet maken.
| |
bl. 71. aanw. 23.
Ieder zijn meug, zei de boer, en hij at paardenkeutels voor vijgen.
Zoo bij v. Eijk III. bl. 13, met weglating der paardenkeutels, waar de vijgen zelve voor in de plaats komen; ofschoon toch de paardenvijgen kunnen gemeend zijn, hoewel 't niet blijkt. Hij zegt: Ieder zijn meug zei de boer en hij at vijgen.
Modderman bl. 37 heeft het op gelijke wijze, maar voor meug schrijft hij smaak: elk zijn smaak, zei de boer, en hij at vijgen.
In Euphonia bl. 516 worden de vijgen door den boer aan zijn paard gegeven, in plaats dat deze de vijgen van het paard eten zou. Zoo staat er: als de boer, die zijn paard vijgen gaf, aan ieder zijn meug op te dissen.
Tuinman II. bl. 29, 42, 123 zegt alleen: elk zyn meugje, zonder meer.
| |
bl. 72. aanw. 7.
Over schouder, zoo als de boeren de pieken dragen. Zoo bij Tuinman I. bl. 327 aldus: Over schouder, gelijk de boeren de pieken dragen. Ook v. Eijk III. bl. 14 heeft het zoo.
Op Campen bl. 132 en bij Meijer bl. 64 vindt men het spreekwoord op gelijke wijze, behalve dat de boeren niet tot model genomen worden. Men leest er: Achterwerts ouer alsmen die piecken dracht.
Verder brengen Sartorius sec. III. 30 en Idinau bl. 235 te zamen het spreekwoord bij malkaâr: de eerste levert het eene, de laatste het andere deel van het spreekwoord. De eene heeft: Seer gepresen, maer over schouder, en de andere: Soo-men de pijcken draeght.
Tuinman I. nal. bl. 21 zegt simpel: over schouder, en zoo hoort men 't nog menigmaal.
| |
bl. 72. aanw. 15.
Wat weet een boer van sporen!
In Motz bl. 79 maakt men den uitroep tot eene ontkenning, en spreekt men daarenboven van de waarde der sporen. Zoo leest men er: Een boer en weet niet wat sporen weerdt sijn.
Ook De Brune bl. 65 heeft het evenzoo, echter met dit onderscheid, dat hij niet van de waarde, maar van 't gebruik der sporen gewaagt. Hij zegt:
Een lompen boer, ghelijck men ziet,
En weet 't ghebruyck van sporen niet.
| |
bl. 73. aanw. 1.
Zacht wat in het dorp: de boeren zijn dronken. Zoo bij De Brune bl.474 aldus: Al zacht in 't dorp, 't gheboert is droncken, en in 't Mergh bl. 39 op deze wijze: Stil in 't Dorp, de boeren zijn droncken.
Zoo vindt men het spreekwoord mede op Campen bl. 57 en bij Meijer bl. 27, behalve dat de aanmaning tot zacht of stil zijn door die van subtijl = subtiel, dat is: listig of slim, gevolgd wordt. Zoo staat er: Sachte oft subtijl int dorp, die buyren sint droncken.
| |
bl. 73. aanw. 6.
(Zie ook bl. liii.)
Men verhaalt nooit zulke vreemde boerterijen, of daar gebeuren er al zoo veel.
Gruterus III. bl. 161 spreekt van boerden, dat is: kluchten, voor boerterijen. Zoo heeft hij: Men zegt geen zo vremde boerden, daer en gebuerter wel alzo veel. Zoo ook bij Meijer bl. 77: Men en seghter bourden so vremde, daer en ghebeurter wel also vele. Het hier opgegeven bourden is het ginds genoemde boerden.
| |
bl. 73. aanw. 15.
(Zie ook II. bl. lvi.)
Elk taste (of: steke de hand) in zijn' eigen' boezem.
Elk taste in zijn' eigen' boezem. Zoo bij Tuinman I. nal. bl. 9 en Roodhuijzen bl. 141.
Bij Gruterus II. bl. 168 en in 't Mergh bl. 45 vindt men zien voor tasten: Zien in u eygen boesem.
Sartorius pr. VII. 51 heeft in doorzien de zaak op zijn sterkst willen uitdrukken, die hij daarenboven door eene tegenstelling aandringt. Zoo zegt hij: Ghy behoeft buyten niet te soecken, door-ziet alleen u selfs boesem.
Elk steke de hand in zijn' eigen' boezem.
In 't Mergh bl. 43 vindt men de spreekwijze zoo, maar er wordt daarenboven opgegeven, wan- | |
| |
neer zij meest effect maakt. Men leest er:
Wie van een ander quaat wil spreken,
moet zijn hand in den boesem steken.
Servilius bl. 169 gebruikt hebben, en stelt de spreekwijze onbepaald voor. Hij zegt: De hant in den boesem hebben.
| |
bl. 73. aanw. 16.
(Zie ook bl. xiv, liii.)
Hij broedt (of: voedt, ook wel: koestert) eene slang in zijnen boezem, die hem het hart zal afsteken.
Hij broedt eene slang in zijnen boezem, die hem het hart zal afsteken. Zoo bij Tuinman I. bl. 91 en Bogaert bl. 71.
Tuinman I. bl. 47 geeft alleen het eerste gedeelte van het spreekwoord, en laat dus de uitwerking achterwege. Hij heeft: Hy broed een slang in den boezem. Zoo ook Modderman bl. 135, die het echter als meer zeldzaam doet voorkomen. Hij zegt: men broedt wel eens eene slang in den boezem.
Hij voedt eene slang in zijnen boezem, die hem het hart zal afsteken.
Zoo komt het spreekwoord alleen voor het eerste gedeelte voor bij v. Eijk II. bl. 81: Hij voedt een slang in zijn boezem.
Ook Kerkhoven bl. 56 heeft het zoo, met verwisseling van boezem in borst: ge voedt in uw borst een slang.
Hij koestert eene slang in zijnen boezem, die hem het hart zal afsteken. Zoo bij Tuinman II. bl. 103 aldus: men koestert een slang in den boezem, die naar 't hert steekt.
Gales bl. 14 heeft alleen het eerste gedeelte van het spreekwoord, dat hij door het gebruik van het woord doorgaans bijna tot eene algemeenheid maakt. Hij zegt: zij koesteren doorgaans eenen slang in hunnen boezem.
Ook in Veeteelt bl. 121 wordt alleen het eerste gedeelte van het spreekwoord opgenomen, verduidelijkt door eene wederkeerige werking. Zoo staat er: Die koestert zich een' slang in eigen boezem.
Folqman bl. 124 heeft broeden, voeden noch koesteren, maar opkweeken: Gy queekt een slang op in uwen boezem.
Lublink Verh. bl. 99 heeft kweeken, en wel in onbepaalden zin: een slang in den boezem kweeken.
In Motz bl. 33 vindt men dragen, en de slang met het serpent verwisseld. Zoo staat er: Hy draecht tserpent in den boesem.
| |
bl. 74. aanw. 10.
Hij is zoo opregt als een bokshoorn. Zoo bij Tuinman II. bl. 91 en v. Eijk I. nal. 69.
In plaats van opregt vindt men in Gedachten bl. 752 regtop: hij is zoo regtop als een bokshoorn. De voorstelling is dan figuurlijk te verstaan.
Sartorius pr. V. 33 heeft eene andere figuurlijke uitdrukking: hij spreekt van droog. Zoo leest men bij hem: Hy is soo drooch als een boxhoorn.
| |
bl. 75. aanw. 9.
Bij de pijpen hoort eene bom.
In Prov. seriosa bl. 39 leest men: ter pipen hoert een bomge. Het Fransche woord voor bom is bombe, wij bezigen nog wel bomme, en vroeger zei men bomge: het is eene benaming, waarvoor wij thans trommel zeggen.
Hoffmann 643 heeft: Ter pipen hoort een bonghe. Het oorspronkelijke woord voor bom is bonge, zooals het van ouds voorkomt, en bij Maerlant gevonden wordt. Ook op Delf bl. 38 vindt men 't zoo: ter pypen hoert een bonghe.
| |
bl. 75. aanw. 11.
(Zie ook II. bl. xi.)
De pijp moet naar de bom zijn. Zoo bij Gruterus II. bl. 136 en in 't Mergh bl. 12 aldus: Die pyp moet nae de bom zyn. Ook Cats bl. 428 zegt: De pijp moet naer den bom zijn, v. Alkemade bl. 33: De Pyp moet na de Bom syn, gelijk mede Modderman bl. 101.
In Prov. seriosa bl. 34 staat: nader bommen salmen pipen, en bij Hoffmann 556: Nae der bonghen sal men pipen, gelijk het zoo mede op Delf bl. 33 voorkomt.
| |
bl. 76. aanw. 7.
(Zie ook bl. xl.
Er is geen ekster, of hij heeft wat bonts.
In Prov. seriosa bl. 38 leest men: ten is geen aecster sij heuet wat bonts. Aakster is eene andere uitspraak van ekster, die nog geldt. Hoffmann 631 heeft mede: Tis gheen exter, si en hevet wat bonts, en op Delf bl. 38 staat: ten is gheen hexter si en heeft wat bonts. Hexter wordt hier en dáár voor exter of ekster gebruikt, daar de h alleen eene scherpe uitblazing van den adem is, die men willekeurig hier wegliet en dáár bijvoegde, of omgekeerd. Ook De Brune bl. 473 heeft: Gheen exter of zy heeft wat bonds.
Voor bont komt wit bij Gheurtz bl. 11: Daer en is gheen exter sy en heeft wat wits, en bij Zegerus bl. 41: Men vint gheen exter sy en heeft wat widts. Dit doet het spreekwoord niet van beteekenis of toepassing veranderen: men heeft het beest alleen op eene andere wijze bezien.
| |
bl. 76. aanw. 17.
De boof is geborgen. Zoo bij Sartorius sec. II. 80 aldus: De boof is geberght. Het woord boof schijnt de Nedersaksische uitspraak voor ons boef te zijn. Maar boef gebruikte men vroeger niet alleen in een kwaden zin, maar mede in de beteekenis van knaap, zoo als het Hoogduitsche bube en het Engelsche boy thans nog beteekenen. Het Latijnsche
| |
| |
spreekwoord bij Sartorius geeft aanleiding, om Amor voor den hier bedoelden knaap te houden. Zoo zou de boof is geborgen kunnen beteekenen: de liefde is gered.
| |
bl. 77. aanw. 1.
Hij laat de lip hangen als de merrie van Booi.
Op Campen bl. 43 staat: Hoe laat hij die lippen hanghen, als Boysters merrye. Even als Boy of Boi, waarvoor wij Booi zeggen, is ook Boyster of Boister een woord van Engelschen oorsprong, waardoor een zuurziende, leelijke, ruwe, wilde kerel wordt aangeduid.
| |
bl. 77. aanw. 5.
(Zie ook bl. xiv.)
Als de peer rijp is, valt zij van den boom. Zoo in Prov. seriosa bl. 6: als die peer rijp is so valt se van den boem, bij Hoffmann 92: Als die pere rijp is, so valt si van den boom, op Delf bl. 6: Als die pere rijp es valt si vanden boem, en bij Gruterus III. bl. 124: Als de peir ryp is, zo valtse vanden boom.
Bij De Brune bl. 32 vindt men het spreekwoord op deze wijze:
Zoo ook bij Willems VIII. 113.
In Motz bl. 83 wordt daarenboven de spoed uitgedrukt, waarmede de val plaats heeft. Zoo leest men: De pere valt subijtelick als sij rijp is. Subijtelick is een bastaardwoord, waarvoor wij nog subiet zeggen, en dat zooveel beteekent als plotseling, gezwind.
In Adag. quaedam bl. 66 wordt bij de rijpe peer ook de volwassen appel opgenomen. Zoo staat er:
Volwassen Appel, en rijpe Peer
| |
bl. 77. aanw. 6.
Als Januarij stof maakt, dan groeit het koren als een eikenboom.
In Motz bl. 57 komt het spreekwoord op de volgende wijze voor: Als Louwmaent stof maeckt, soe wordt tgreyn ghelijck als eycken. Oudtijds zei men grein voor graan, naar de Fransche uitspraak van graine. Eik is natuurlijk eikenboom.
| |
bl. 77. aanw. 7.
(Zie ook bl. xiv, liii.)
Buig het rijsje (of: takje), terwijl het jong is; als het een boom geworden is, is het te laat.
Buig het rijsje, terwijl het jong is; als het een boom geworden is, is het te laat.
Cats bl. 408 heeft: Jonck rijs is te buygen, maar geen oude boomen. Zoo ook in Sel. Prov. bl. 89, bij v. Eijk III. bl. 52 en Bogaert bl. 63.
In 't Mergh bl. 53 heet dit: Jong Rijs, kanmen buygen, maer geen oude Bomen.
Cats bl. 451 zegt:
Zoo ook Modderman bl. 131.
Verder komt alleen het eerste gedeelte van het spreekwoord voor. Zoo bij Gruterus III. bl. 124: Als de rysen jong zyn moetmen zy buygen, bij Tuinman I. bl. 90 en op Mei 20: Buigt het rysje, terwijl het jong is, en bij Guikema I. 12: Men moet het rijske buigen, terwijl het jong is.
Het jonge wordt door het kleine rijsje vervangen op 25 Sept. en bij Gruterus I. bl. 94: Buight het rijsken, terwijl het klein is.
Nog wordt het rijsje als zwak voorgesteld in Sel. Prov. bl. 89: Terwyl het rysje swack is, moet men t' buyghen. Zoo ook door Richardson bl. 23, Wassenbergh I. bl. 94 en Bogaert bl. 63.
Eindelijk wordt ons een teêr rijsje gegeven door Wassenbergh bl. 85: Als het rijsje teêr is, moet men het buigen, en door Martinet 28: men moet het rijsje buigen terwijl het teêr is, gelijk het zoo mede voorkomt in Magazijn III. bl. 179, Fakkel bl. 183 en bij Koning bl. 28.
De Brune bl. 130, 132 wil zich met geen buigen bemoeyen, maar spreekt van bedwingen, terwijl de voorgestelde werking daarenboven door een nieuw spreekwoord wordt aangedrongen, met dit als één geheel voorgesteld. Zoo staat er:
Bedwinght het rijsjen jonck en teer,
Daer gheen bedwanck is, is gheen eer.
Zoo ook bij Willems VII. 26.
Buig het takje, terwijl het jong is; als het een boom geworden is, is het te laat.
Alleen het eerste gedeelte van het spreekwoord wordt door v.d. Hulst bl. 11 opgenomen. Hij zegt: Men moet het takje buigen als het jong is.
Niet het rijsje of takje, maar het boompje zelf moet gebogen worden, zooals het in Geschenk bl. 2-4 wordt voorgesteld: Men moet het boompje buigen, terwijl het jong is. Zoo ook in Adag. quaedam bl. 40, waar daarenboven tot spoed wordt aangespoord. Men leest er:
Ionge Boomen moet men boogen,
Boogen voor buigen, hier om het rijm, komt echter meermalen voor.
In Sel. Prov. bl. 93 wordt de moeilijkheid van het tegenovergestelde uitgedrukt van 'tgeen in het spreekwoord is aangewezen: Een oude boom is quaet te buyghen.
Tuinman bl. 63 spreekt van een ouden stam, en zegt, dat geene aangewende moeite daarop baten kan: Men poogt vergeefs een ouden stam te buigen naar zijn zin.
| |
| |
Raven II noemt de zaak slechts op. Zoo zegt hij: De man, die een' ouden boom wil buigen.
| |
bl. 77. aanw. 20.
(Zie ook bl. xiv, liii.)
Een boom, die gedurig verplant wordt, gedijt zelden (of: draagt zelden goede vrucht, ook wel: kan geene wortelen schieten).
Een boom, die gedurig verplant wordt, gedijt zelden.
Op 21 Sept. en bij Gruterus I. bl. 94 heeft men: Bomen diemen veel verplant, dyen zelden wel, en bij Cats bl. 493 en in 't Mergh bl. 48 staat: Boomen die men veel verplant, gedeyen selden.
Zelden wordt met niet verwisseld door Guikema I. 35: Een boom, die dikwijls verplant wordt, gedijt niet.
Bogaert bl. 107 heeft daarenboven groeyen voor gedijen in de plaats gebracht: Boomen die veel verplant worden, groeijen niet.
Zegerus bl. 49 bepaalt zijne bemoeying tot het planten verzetten in plaats van een boom verplanten. Hij zegt: Planten die dicwils verset worden, beclyuen selden. Het werkwoord beklijven is nog niet geheel verouderd. Het beteekent: vast, of bestendig, of van duur zijn, en komt dus met gedijen overeen. Ook bij Gruterus II. bl. 161 en in 't Mergh bl. 37 komt het spreekwoord zoo voor.
Beklijven wordt op zijn Duitsch voorgesteld als beklijben in Adag. quaedam bl. 53 en Adag. Thesaurus bl. 55: Planten die dickwils versedt worden, becleyben selden.
Een boom, die gedurig verplant wordt, draagt zelden goede vrucht. Zoo in Motz bl. 4 op deze wijze: Den boom die dic versedt wordt brengt selden goede vrucht, en op Campen bl. 34 aldus: Een boom die dicwils versettet wordt, draecht selden guede vrucht.
Een boom, die gedurig verplant wordt, kan geene wortelen schieten. Zoo bij Tuinman I. bl. 127.
Het zelfstandig naamwoord wortelen wordt in Sel. Prov. bl. 177 met het werkwoord van dien naam verwisseld. Zoo staat er: Bomen, die men veel verplant, wortelen selden.
Door De Brune bl. 380 wordt het spreekwoord nog aldus voorgesteld:
Een boom, die dicwils wert verplant,
En vat niet licht, maer wert tot schand,
gelijk mede op deze wijze:
Boomen, die-men veel verplant,
Noyt en zijns' in goede stand.
| |
bl. 77. aanw. 24.
(Zie ook bl. xiv.)
Een kwezel, een ezel en een notenboom moeten door slagen goed worden. Zoo bij v. Eijk II. nal. bl. vii.
Door De Brune bl. 314 wordt de kwezel in eene vrouw gemetamorphoseerd. Hij zegt:
Ezel, note-boom, en vrouw,
't Slaen dat is haar vvis behouvv.
(Folie I. 288) doet ook de ezel verdwijnen. Men leest er: De wyven en Notebomen, (zullen ze goed zyn,) moeten geslagen worden.
Eindelijk blijft de notenboom alleen over in Adag. Thesaurus bl. 11. Daar vindt men:
Den notten-boom sal vruchten draegen
Is 't dat gy hem kastydt met slaegen.
Ook der vrouw is men alleen gedachtig. Zoo staat op Campen bl. 61: Sy slacht den Noeteboom. sy betert niet dan mit slaghen.
| |
bl. 77. aanw. 27.
(Zie ook bl. xiv, xl, liii en II. bl. xi.)
Geen eikenboom viel ooit van éénen slag (of: op den eersten slag), zei de specht, en hij pikte daarin.
Geen eikenboom viel ooit van éénen slag, zei de specht, en hij pikte daarin.
Het eerste gedeelte van het spreekwoord komt slechts voor. Zoo leest men bij Servilius bl. 31: Noyt en viel eenen eyken boem van eenen slach, bij Zegerus bl. 46: Noyt en vieler eycken boom met eenen slach, bij Gruterus II. bl. 143 en in 't Mergh bl. 18: Eyken boom viel noyt van eenen slach, bij De Brune bl. 279, 472: Daer viel noyt eyck van eene slagh, en bij Everts bl. 345: De eikenboom valt niet met eenen slag.
Vervolgens wordt alleen van boom gesproken, zonder de soort te noemen. Zoo vindt men op Campen bl. 114: Die boom en valt niet van eenen slach, en in Sel. Prov. bl. 29: Daer en viel noyt boom van eenen slagh.
Geen eikenboom viel ooit op den eersten slag, zei de specht, en hij pikte daarin.
Zoo vindt men het spreekwoord bij v. Nyenborgh bl. 324, met dit onderscheid, dat er slechts van boom, niet van eikenboom gesproken wordt. Hij zegt: nooyt viel een Boom met de eerste slagh, seyde den specht, en pickte daer in.
Verder vindt men alleen het eerste gedeelte van het spreekwoord, maar dan voor den eikenboom. Bij Gruterus II. bl. 159 en in 't Mergh bl. 35 leest men: Noyt viel eyken boom ten ersten slach, bij De Brune bl. 66:
De eyck, die vast ghewortelt staet,
De eerste slagh niet neer een slaet,
en in Magazijn 78: De eikenboom valt niet op den eersten slag.
De verdere verzamelaars spreken niet meer van een eikenboom, maar strekken hunne opmerkingen tot alle boomen uit. Zoo in Prov. seriosa bl. 12: die boem en valt niet ten eersten slaghen, bij Hoffmann 200: Den boom en valt niet ten iersten slaghe, op Delf bl. 12: den boom en valt ten eersten slaghe
| |
| |
niet, in Motz bl. 5: Met den eersten slach en valt den boom niet, bij Gheurtz bl. 11 en Sartorius pr. IX. 63: Daer valt gheen boom ten eersten slaeghe, bij Gheurtz bl. 18: Een boom valt ten eersten slaeghe niet, op 15 Maart en bij Gruterus I. bl. 96: De boom en valt ten eersten slage niet, bij Idinau bl. 279: Den boom en valt metten eersten slaghe niet, bij Gruterus II. bl. 132 en in 't Mergh bl. 8: Den boom en valt niet met den eersten slag, bij Cats bl. 426 en in Sel. Prov. bl. 185: Geen boom en valt ten eersten slagh, in 't Mergh bl. 7: De boom valt met der eerster slagh niet, bij De Brune bl. 66: Den boom valt niet met d'eerste slagh, en bl. 434:
Gheen boom, die met de eerste slagh,
Hoe sterck hy was, oyt neder-lagh,
bij v. Alkemade bl. 141, Tuinman I. bl. 87, in Adag. Thesaurus bl. 28, bij Reddingius bl. 55, Modderman bl. 145 en Raven VIII: Geen boom valt met de eerste slag, bij Tuinman I. bl. 247 en Modderman bl. 5: een boom valt niet met den eersten slag, in Adag. quaedam bl. 26 en Wijsheid bl. 134: Geen boom valt op den eersten slagh, bij Gales bl. 35: geen boom valt dog in den eersten slag, bij Kerkhoven bl. 57: Geen boom, bij d' eersten slag valt neder op den grond, bij v. Waesberge Vrijgen bl. 63: een boom valt nooit op den eersten slag, bij v. Eijk III. bl. 36: Een boom valt niet bij den eersten slag, bij v.d. Bergh bl. 270: Niet en valt die boem ten iersten slage, bij Sancho-Pança bl. 33: De boom valt nooit den eersten slag, bij Bogaert bl. 100: Geen boom valt ten eersten slag, en op 15 Maart 53: De boom en valt by den eersten slag niet. Waarlijk, hier mag men wel zeggen: welk eene verscheidenheid bij zooveel overeenstemming!
In Adag. quaedam bl. 29 vindt men het worden en vergaan vereenigd, en alzoo twee spreekwoorden verbonden. Zoo staat er:
Geen boom wast op eenen dagh,
geen boom valt den eersten slagh.
| |
bl. 77. aanw. 33.
Hetschijnt, dat hij van den kersenboom gevallen is.
Servilius bl. 142 zegt: Tschynt dz hy van den kerselaer gheuallen is. Kerselaar staat naar eene vroeger zeer gewone vorming voor kersenboom, even als appelaar voor appelboom, notelaar voor notenboom, enz.
| |
bl. 78. aanw. 12.
(Zie ook bl. xl en II. bl. xi.)
Men moet geene oude boomen (of: palen) verzetten.
Men moet geene oude boomen verzetten. Zoo bij v.d. Hulst bl. 11.
Verzetten wordt verwisseld met verplanten door Wassenbergh bl. 86: oude boomen moet men niet verplanten.
Tuinman II. bl. 231 en v. Eijk III. bl. 39 geven tevens te kennen, dat uit den aard der zaak geene groeying kan plaats hebben. Zij zeggen: Oude boomen laten zich niet verplanten.
Guikema II. 38 stelt de zaak niet geheel ondoenlijk, ofschoon hij het moeilijke er van erkent. Hij heeft: Oude boomen laten zich niet ligt verplanten.
Tuinman I. bl. 90 voegt het buigen bij 't verplanten. Zoo leest men: oude boomen laten zich niet buigen, noch verplanten.
Op 27 Sept. en bij Gruterus I. bl. 93 vindt men bij de opgave de reden der daarin uitgedrukte waarheid gevoegd. Zoo staat er: Alsmen ouwe bomen verplant, gaanse veel uyt. Uitgaan zegt hier zooveel als sterven.
Bij Gheurtz bl. 54 komt het spreekwoord op dezelfde wijze voor, met dit onderscheid, dat veel met gaarne verwisseld wordt, dat wil zeggen: het meesttijds plaatsgrijpende wordt een bijna zeker gebeuren, daar dit in den aard van het voorwerp licht. Hij zegt: Ouwe boomen verplant gaen gheerne uyt.
Sartorius pr. (III. 4), V. 1 noemt de zaak alleen. Hij heeft slechts: Oude boemen verplanten.
Men moet geene oude palen verzetten. Zoo bij v.d. Willigen 14: Men moet oude palen niet verzetten, bij Modderman bl. 18: men moge al geene oude palen verzetten kunnen, en bij Schaberg bl. 67, 71 weder: men moet de oude palen niet verzetten.
V. Eijk bl. 24 voegt de woorden achter het spreekwoord, die ook de spreukschrijver (Spreuk. xxii: 28) er bij voegt. Hij zegt: geene oude palen verzetten, die de vaderen gemaakt hebben.
De oude palen zijn hier grenspalen, en die deze verzet, verrijkt zich op eene eerlooze wijze met eens anders grondeigendom.
Geen oude boomen te verzetten, is in 't belang van hun leven en hunne vruchtbaarheid. Men past dit toe op oude menschen.
De beteekenis der beide hier vereenigde spreekwoorden loopt dus nog al uiteen.
| |
bl. 78. aanw. 22.
(Zie ook II. bl. xi.)
Wie keurboom zoekt, moet dikwijls met vuilboom tevreden zijn (of: die vuilboom vindt).
Wie keurboom zoekt, moet dikwijls met vuilboom tevreden zijn. Zoo bij Gruterus II. bl. 136 en in 't Mergh bl. 12 aldus: Die te lang soeckt den Keurboom, moet dicwyls metten Vuylboom te vreden zyn.
Wie keurboom zoekt, die vuilboom vindt.
V. Alkemade bl. 46 zegt: Die te keurboom gaat, komt dik tot vuylboom.
Tuinman I. bl. 63, 263, 342, nal. bl. 6 en Mulder bl. 436 stellen de zaak onbepaald voor: Van keurboom tot vuilboom komen.
Gruterus II. bl. 135 maakt van de zelfstandige naamwoorden keurboom en vuilboom de werkwoorden keurboomen en vuilboomen, wat onze taal, even- | |
| |
als van eene menigte andere, ook van deze toelaat. Hij zegt: Die Kuerboomen wilt, Vuylboomt gern. Zoo ook in 't Mergh bl. 11.
| |
bl. 78. aanw. 30.
(Zie ook bl. xiv.)
Als de boonen bloeijen, De zotten groeijen. Zoo bij v. Eijk III. bl. 40.
Bij Gruterus II. bl. 125 en in 't Mergh bl. 2 heeft men:
beginnen de sotten te groyen.
Bloyen = bloeyen; groyen = groeyen. Gruterus III. bl. 124 zegt ook:
In 't Mergh bl. 7 en bij Meijer bl. 92 vindt men:
In Adag. quaedam bl. 1 wordt het spreekwoord op deze wijze voorgesteld:
Als de Boontiens bloeyen,
dan siet men de Sottekens groeijen.
Bij Gruterus II. bl. 130 staat:
Boyen geeft geen zin, 't is blijkbaar eene drukfout voor bloyen = bloeyen.
Op Campen bl. 97 leest men: Als de Bonen bloeyen, soe en sint die gecken niet wijs. Sint = zijn, volgens het Hoogduitsch.
Op dezelfde bladzijde wordt mede gezegd: Die Bonen bloeyen mit hem. Ook De Jager Bijdr. bl. 484 zegt slechts: de boonen bloeijen.
| |
bl. 79. aanw. 3.
(Zie ook bl. liii.)
Boontje Komt om zijn loontje. Zoo in Magazijn 11, bij v.d. Hulst bl. 40, v. Waesberge Geld bl. 167, v. Eijk III. 22, Guikema I. 2, Modderman bl. 76 en in Landbouwer bl. 70.
Winschooten bl. 273 heeft een meer bepaald onderwerp. Hij zegt:
Zoo ook in Landbouwer bl. 81.
Braakënburg bl. 59 heeft het mede zoo, de uitdrukking nog versterkt door de invoeging van het woordje toch. Hij zegt:
toch komt om zijn loontje.
In Verz. bl. 43 wordt, in plaats van aan boontje, de bepaling aan loontje gegeven, waardoor echter de betrekking tusschen boontje en loontje vervalt. Zoo staat er:
Everts bl. 232 stelt het spreekwoord in den verleden tijd voor. Zoo leest men:
Sancho-Pança bl. 34 keert het spreekwoord om, en verandert daardoor oogenschijnlijk van regeering. Men vindt bij hem:
Dit kan mede een goeden zin geven, als men 't op deze wijze verstaat: Loontje komt (d.i. verschijnt of is aanwezig) om (d.i. ten gevolge van) zijn boontje, met andere woorden: het loontje blijft niet achter, waar 't de vergelding van zijn boontje betreft.
| |
bl. 79. aanw. 4.
(Zie ook bl. liii en II. bl. xi.)
Dat is zooveel als eene boon in den brouwketel. Zoo in Motz bl. 9 op deze wijze: Tis een boone in eenen brouwketel, en bij Sartorius sec. IX. 5 aldus: Het is een boon in een brouw-ketel.
V. Eijk III. bl. 39 duidt de geringheid aan door de invoeging van het woordje maar. Hij zegt: Het is maar een boon in een brouwketel.
Nog wordt de geringheid aangewezen door de woorden helpt niet. Zoo leest men op Campen bl. 84: Ten helpt niet meer, dan een boone in een brouwketel, bij Gruterus II. bl. 139 en in 't Mergh bl. 15: Een boone in eenen brawketel helpt niet, bij Wassenbergh II. bl. 123 op zijn Friesch: 't Helpt nin meer as ien boan yne broutjettel, en in Landbouwer bl. 81: Dat helpt niet meer, dan ééne boon in den brouwketel.
Ofschoon het woordje niet gemist wordt, geeft de wijze van uitdrukking toch evenwel de geringe hoeveelheid der aangebrachte hulp te kennen. Zoo zegt Winschooten bl. 271: dat helpt soo veel, als een boon in een brouwkeetel, Tuinman I. bl. 372: Dat helpt, als een boon in een brouwketel, Gales bl. 37: het zal hem helpen als een boon in de brouwketel, en Modderman bl. 136: alles helpt dikwijls als eene boon in den brouwketel.
Bij Gruterus II. bl. 167 en in 't Mergh bl. 42 wordt het spreekwoord vragenderwijze voorgesteld. Zoo leest men: Wat helpt een boon in een brouketel?
Tuinman I. bl. 131 spreekt van vullen: 't Vult als een boon een brouwketel.
Sartorius tert. II. 22 maakt van werpen gewag, waardoor echter de geringheid in uitdrukking vervalt. Hij heeft: Ghy werpt een boon in een brouwketel.
Dat vervallen maakt zelfs plaats voor de aanduiding eener wezenlijkheid, wanneer men van aanbieden spreekt. Men doet dat in Euphonia bl. 515 op deze wijze: ik heb uwe Euphonia nu en dan eens eene boon in haar' brouwketel aangeboden.
Bij v. Alkemade bl. 153 wordt onbepaald gesproken: Een boon in een brouwketel werpen.
Idinau bl. 291 noemt de zaak alleen. Hij zegt:
| |
| |
Een boon in eenen brauvv-ketel. Op dezelfde wijze handelt Tuinman I. bl. 325, terwijl v. Waesberge Wijn bl. 15 heeft: zoo veel als een boon in een brouwketel.
Sancho-Pança bl. 25 maakt de boon tot eene vlieg. Zoo vindt men het spreekwoord voorgesteld: Dat geeft zoo veel als eene vlieg in eenen brouwersketel.
| |
bl. 79. aanw. 21.
Hij slacht de suikerboontjes (of: groene erwtjes): hij heeft zijn' tijd (of: zijne beste dagen) gehad.
Hij slacht de suikerboontjes: hij heeft zijn' tijd gehad. Zoo bij v. Eijk III. bl. 40 aldus: Hij gelijkt de princesse of suikerboontjes; hij heeft zijn tijd gehad.
Sancho-Pança bl. 46 heeft pekens dat is: peertjes voor boontjes. Door eene niet ongewone uitlating der r aan 't slot eener lettergreep is pékens gezegd voor peerkens. Daarenboven geeft hij het spreekwoord onbepaald op. Hij zegt: Zynen tyd gehad hebben gelyk de suikerpekens.
Hij slacht de suikerboontjes: hij heeft zijne beste dagen gehad. Zoo komt het spreekwoord bij geen der verzamelaars voor.
Hij slacht de groene erwtjes: hij heeft zijn' tijd gehad. Zoo bij Tuinman I. bl. 13 op deze wijze: Gy hebt uw tijd gehad: gy slacht de groene ertjes.
Hij slacht de groene erwtjes: hij heeft zijne beste dagen gehad.
Alleen het laatste gedeelte van het spreekwoord komt voor bij Tuinman I. bl. 316, met verwisseling van hebben in leven. Hij zegt: hy heeft zyn beste dagen geleeft. Zoo mede II. bl. 44: Zulke hebben hun beste dagen geleeft.
| |
bl. 80. aanw. 32.
(Zie ook bl. xl, lxxv.)
Eerst in de boot, keur van riemen. Zoo in 't Mergh bl. 50, bij Witsen bl. 490, Winschooten bl. 33, 207, Smids XII, v. Moerbeek bl. 248, Fischer bl. 107, v. Eijk I. bl. 69 en v. Lennep bl. 40.
Tuinman I. bl. 141, d'Escury bl. 18 en Modderman bl. 115 hebben: Die eerst in de boot is, heeft keur van riemen; Tuinman I. bl. 174 en Wassenbergh II. bl. 120 zeggen: Die eerst in de boot komt, heeft keur van riemen; op Julij 2 staat: 't Eerst in de boot, keur van riemen; terwijl in Verz. bl. 45 en bij v. Hall bl. 308-310 te lezen is: die eerst in de boot springt, heeft keur van riemen.
Cats bl. 458 heeft keur met keus verwisseld. Hij zegt: Eerst in de boot keuse van riemen. Ook v. Lennep bl. 176 heeft het zoo.
Gruterus III. bl. 136 spreekt van royers = roeyers in plaats van riemen, en heeft dus de werkers voor de werktuigen genomen; maar het kan ook zijn, dat men royers = roeders te nemen hebbe, en dan is 't de naam, dien in 't Hoogduitsch nog de roeiriemen dragen, waardoor in dat geval de zaak dezelfde blijft. Hij zegt: Die eerst inden boot is heeft keur van royers.
| |
bl. 80. aanw. 35.
(Zie ook bl. xl, liii en II. bl. xi.)
Hij zoude eer eene hulk verteren, dan dat hij eene boot zoude winnen. Zoo bij Tappius bl. 79 aldus: He soüde er een hulck vertheren dann een both winnen. Both voor boot geeft eene onregelmatige spelling. Ook Gheurtz bl. 32 heeft op dezelfde wijze: Hy sou eer een hulck verteeren dan een boot winnen, gelijk Sartorius sec. V. 47: Hy soude eer eene Hulck verteeren, eer hy een Boot soude winnen, en v. Alkemade bl. 183: Hy zouw eer een hulk verteeren, als een boot winnen.
Sartorius tert. I. 39 noemt tevens de luî, op wie het spreekwoord past. Hij zegt: Een hoop deughnieten, daermen eer een hulck mede soude verteeren, dan een boot winnen.
Gruterus II. bl. 152 toont in de vergelijking, die hij maakt, dat hij zijne luî op 't oog had, ofschoon hij ze niet noemt. Hij heeft: t' Is lichter een hulc verteeren, dan een boot winnen. Ook in 't Mergh bl. 28 vindt men 't zoo.
| |
bl. 81. aanw. 5.
(Zie ook bl. liii, lxxv.)
Van de boot komt men in het schip.
Cats bl. 411 heeft raken = geraken in de plaats van komen. Hij zegt: Van de boot raeckt men in het schip. Zoo ook in 't Mergh bl. 57, Sel. Prov. bl. 69, 214, bij Tuinman I. bl. 167, Modderman bl. 116 en Bogaert bl. 61.
Modderman bl. 5 zegt, dat het gaauw gaat. Zoo heeft hij: van het bootje raakt men spoedig in 't schip.
Tuinman II. bl. 173 spreekt van klimmen: Men klimt uit de boot in 't schip.
Cats bl. 465 stelt het spreekwoord aldus voor: Daer dient eerst soo wat van de boot gesproken, om allenghskens aen het schip te geraken.
Het schip wordt tot eene schuit gemaakt door v. Eijk I. bl. 68 en v. Lennep bl. 40, 194. Zij zeggen: Van de boot komt men in de schuit. Zóó heeft het spreekwoord veel van zijne kracht verloren.
| |
bl. 81. aanw. 6.
Die zijn tijdje weet te gissen, En zijn touwtje weet te splitsen, En zijn glas te roere staan, Mag wel voor een' bootsman gaan. Zoo bij Cats bl. 458 aldus:
Die sijn tijtjen weet te gissen,
En sijn toutjen weet te splissen,
En sijn glas te roere staen,
Magh wel voor een bootsman gaen.
| |
| |
Tijtjen kan men beide op tij, dat is: getij, en tijd t'huis brengen: Cats spelt dan eens tijd met eene t en dan weder met eene d. Op beide kan het spreekwoord van toepassing zijn.
In Zeepl. bl. 70-85 wordt aan tijd gedacht. Zoo leest men er:
Die zijn tijdjen weet te gissen;
En zijn touwtjen weet te splissen;
En zijn glas te roere staan,
Mag wel voor een bootsman gaan.
In 't Mergh bl. 49 vindt men de redeneering op deze wijze:
Die zijn tijtjen wel gist,
en zijn touwtjen wel splist,
en zijn glas kan te roere staen,
die magh wel voor een Boots-man gaen.
| |
bl. 81. aanw. 8.
De bordjes (of: hekken) zijn verhangen.
De bordjes zijn verhangen.
Bij v.d. Hulst bl. 77 komt de spreekwijze in den verleden tijd voor. Hij zegt: De borretjes waren verhangen.
De hekken zijn verhangen. Zoo bij v. Eijk III. bl. 21.
Tuinman I. bl. 151, 251 heeft: De hekkens zyn verhangen, Gales bl. vi: de hekken zijn thans merkelijk verhangen, en bl. 40: de hekken zijn ten eenemaal verhangen, v. Waesberge Vrijen bl. 65: dan is het aan u om de hekken te verhangen, Modderman bl. 18: hoe de hekken worden verhangen, en Bogaert bl. 77: het hekken zal verhangen zyn.
Scheltema II. bl. 25 geeft het spreekwoord eene uitbreiding, waardoor blijkt, in welk geval vooral de toepassing te vinden is. Hij zegt: De hekken zijn verhangen, zeide Jarich Hottinga: eerst was ik, en nu is mijne vrouw baas.
| |
bl. 81. aanw. 14.
Hij zit na (ook wel: hoog, of: boven) aan het bord.
Hij zit na aan het bord en Hij zit hoog aan het bord.
Op Campen bl. 56 zijn beide deze spreekwijzen verbonden tot één geheel, met verwisseling van zitten in zijn. Zoo staat er: Hy is nae ant brett, Hy is hooch ant brett. Bret, dat het Hoogduitsch nog voor bord bezigt, is, door verplaatsing der r, berd, en dit alleen een klankverschil met bord.
Hij zit boven aan het bord. Zoo op Campen bl. 56 aldus: Hy sit bouen ant brett.
| |
bl. 81. aanw. 15.
Ik heb eenen goeden steen op het bord.
Op Campen bl. 56 en bij Meijer bl. 27 vindt men het spreekwoord aldus: Ick heb eenen gueden steen int brett. Steen is hier dobbelsteen. De voorzetsels in en op worden wel eens met elkander verwisseld, naarmate het denkbeeld van voorwerp of werking meer bij de oppervlakte blijft of eenigszins tot het voorwerp of de werking indringt. Zoo staat bijvoorbeeld in den naam en op den naam van iemand handelen in denkbeeld volmaakt gelijk, en evenzoo zal voor eene zaak eenig geld inbrengen of opbrengen geen verschil in de beurs gebracht worden. Daarom vindt men hier op met in verwisseld: int = op het.
| |
bl. 81. aanw. 19.
Vóór herberg, achter bordeel.
Gruterus III. bl. 171 heeft: Voren taverne, achter bordeel. Taverne, in onze Bijbelvertaling taberne, was vroeger zeer gewoon voor herberg.
Sartorius sec. VII. 72 zegt: Hy houdt voor stoof, achter bordeel. Stoof, voor badstoof, oudtijds ook in den zin van taverne gebezigd.
Bij denzelfden verzamelaar komt het spreekwoord nog eens op dezelfde wijze voor, maar onbepaald uitgedrukt. Tert. X. 17 staat: Voor stoof, achter Bordeel houden.
| |
bl. 81. aanw. 29.
Ik zou hem wel een' knapzak vol hooi toevertrouwen, had ik borg voor het leêr. Zoo bij v. Eijk II. nal. 10. Ook Tuinman II. bl. 138 heeft het aldus: Ik zoude hem wel een knapzak vol hooi toevertrouwen, had ik maar borge voor het leêr, en Modderman bl. 116 op deze wijze: wie men wel een knapzak vol hooi zou toevertrouwen, als men borg had voor het leer.
In 't Mergh bl. 26 gaat, als voorzichtigheidsmaatregel, een ander spreekwoord vooraf, en komt het in zijn geheel op de volgende wijze voor: Ick salder my te nacht op beslapen, ick wil hem een wetscher met hoy vertrouwen, als ik borge voor 't leer hebbe. Wetscher of watscher gold vroeger voor een lederen zak, dienende tot reiszak of valies.
| |
bl. 82. aanw. 15.
Gij zoudt wel brouwen zonder borstel.
Sartorius sec. III. 94 heeft: Ghy soudt wel brouwen sonder bostel. Bostel voor borstel wordt nog dikwerf gehoord; de uitlating der r achter sommige letters is niet vreemd.
| |
bl. 82. aanw. 22.
(Zie ook bl. liii.)
De bosschen hebben ooren, en de velden oogen. Zoo in 't Mergh bl. 7 en bij v. Eijk III. bl. 2.
De beide in het spreekwoord genoemde zaken worden in omgekeerde volgorde opgegeven. Zoo staat er in Motz bl. 46: Tvelt heeft ooghen ende dbosch heeft ooren, en bij Gruterus II. bl. 165 en in 't Mergh bl. 41: t'Velt heeft oogen, en t'bosch heeft ooren.
Oogen en ooren hebben wordt door De Brune bl.
| |
| |
129 als geoogd en geoord zijn voorgesteld. Hij zegt:
Doet altijds, als een man behoort,
't Velt is gheooght, het bos gheoort.
Op Campen bl. 103 en bij Meijer bl. 48 staat wolt = woud voor bosch. Men leest er: tVelt heft ogen, tWolt heft oren.
Gruterus II. bl. 130 spreekt van geene oogen, bij hem hebben en bosschen en velden beide ooren. Hij heeft: De boschen hebben ooren, en de velden ooren. Zoo ook in Sel. Prov. bl. 170 op deze wijze: T'velt heeft ooren. De bosschen hebben ooren.
Tuinman I. bl. 70, behalve dat hij het woud in plaats van het bosch doet hooren, schenkt de ooren slechts aan ééne der beide partijen. Hij geeft het spreekwoord dus op: 't Veld, of 't woud heeft ooren.
In het bosch wordt niets vernomen, het geluid dringt alleen tot het veld door. Zoo op 30 Mei en bij Gruterus I. bl. 121: 't Veld heeft oren.
| |
bl. 83. aanw. 7.
Zoo men in het bosch roept, zoo roept het daar weder uit.
Op Campen bl. 21 vindt men het spreekwoord dus voorgesteld: Soe men in den busch roepet, soe roeptet daer weder wt. Busch, dat slechts eene andere uitspraak van bosch is, was voorheen mannelijk. Zoo leest men nog in den Statenbijbel van den doornenbosch, den braambosch, enz.
| |
bl. 83. aanw. 24.
Boter maakt zoeten zin.
In Prov. seriosa bl. 8 staat: botter maect sueten zin. Suet = zoet. Hoffmann 124 heeft: Botter maect soeten sin, en op Delf bl. 8 leest men: boter maect sueten sin.
| |
bl. XLV. kol. 1. aanw. 10.
Die goeden botertijd heeft, heeft de boter naar zijn' zin.
Gheurtz bl. 15 heeft: de guedtz tijt botter heeft de botter synen vin. Guedts = goeden. Vin is eene misstelling voor zin.
| |
bl. 84. aanw. 8.
(Zie ook bl. xl.)
Het is al zuivere boter voor de sponde.
Op Campen bl. 120 en bij Meijer bl. 58 vindt men: Tis al roe botter voer die sponde. Roe = roo is eene verkorte schrijfwijze òf voor rood òf voor room. Voor rood, waarvoor men hier en daar nog roo zegt, kan de beteekenis van zuiver niet opgaan, wel voor room, ofschoon het verkorte roo mij voor dat woord niet bekend is. Roô-boter moet bepaaldelijk iets goeds wezen, blijkbaar uit een ander spreekwoord met dat woord: Het is altijd geene roô-boter voor den spaan, waarvan de verzamelaar der spreekwijzen betrekkelijk de veeteelt bl. 124 zegt: ‘Niet altijd heeft men het goed zonder tegenspoed, en het beste en smakelijkste voor het opscheppen.’ Sponde is in sommige streken onzes vaderlands nog voor spinde in gebruik, en spinde, thans en vroeger als spijs- of broodkast bekend, beteekende van ouds ook room-, boter- of kaaskamer. Ook Gheurtz bl. 65 heeft: Tis al roo butter voï spont. Voï zal hier voor voir, dat is: voor staan.
| |
bl. 85. aanw. 18.
(Zie ook bl. xl.)
De bout vindt de kerf wel.
In Prov. seriosa bl. 12 leest men: die bout vint die mese wel. Meete is een verouderd woord, waarvoor wij thans kerf zeggen. Of mees daarvoor ook gebruikt werd, is mij niet gebleken. Zoo niet, dan zal men aan den vogel van dien naam moeten denken. Hoffmann 197 zegt mede: Den bolt vint die mese wael, en op Delf bl. 12 heet het: den bout vint die meese wel. Ook Gheurtz bl. 15 heeft: De bout vindt de meese wel.
| |
bl. 86. aanw. 2.
Iemand in een' bouw brengen.
Sartorius pr. IV. 50 heeft: Een in een bauv brengen. Bauv = bauw, dat ook voor baauw of bouw geldt, staat in betrekking tot het werkwoord verbaauwen, waarvoor wij thans nog verbouwereeren zeggen.
| |
bl. 86. aanw. 8.
Hij is daaruit te winnen als honig uit eene braam.
Bij De Brune bl. 460 komt het spreekwoord onbepaald voor: 'T is heunigh uyt de braemen halen. Zoo ook bij Sartorius sec. II. 26: Hoonich uyt den braem halen.
In Prov. seriosa bl. 41 vindt men: tis daer wt te winnen als thonich wt den breems. Breems is eene andere uitspraak van bramen.
Hoffmann 683 zegt: Tis daer uut te winnen als honich uten bremmen. Bremmen is alleen eene klankwisseling met bramen. Ook op Delf bl. 41 staat: tes daer wt te winnen als honich wten bremme.
Bij breems en bremmen zou men hier ook aan horzels of wespen kunnen denken. Deze geven geen honig, gelijk de bijen doen.
Tuinman I. bl. 9, 286 spreekt van geene honig. Hij zegt alleen: 't Is uit den braam gehaalt.
| |
bl. 86. aanw. 14.
(Zie ook II. bl. xi.)
Hoe ouder, hoe zotter Brabander; Hoe ouder, hoe botter Hollander. Zoo bij Tuinman II. bl. 12.
In 't Mergh bl. 25 vindt men alleen het eerste gedeelte van het spreekwoord: Hoe ouwer, hoe sotter Brabander.
Bij Gruterus II. bl. 149 heeft men daarvoor: Hoe ouwer, hoe zoeter Brabander. Zoeter zal wel eene drukfout zijn voor zotter.
| |
| |
Verstegen X spreekt van geen Brabander, maar strekt zijne redeneering tot alle menschen uit. Hij heeft in 't algemeen: Hoe ouder, hoe sotter. Zoo ook Tuinman I. bl. 307, II. bl. 12.
Het laatste gedeelte van het spreekwoord komt mede afzonderlijk voor bij Gruterus II. bl. 149 en in 't Mergh bl. 26. Er staat: Hoe ouwer hoe botter Hollander.
| |
bl. 87. aanw. 16.
Gebluschte brand ontsteekt spoedig weder.
Gruterus III. bl. 146 zegt: Geblusten brant, onsteekt zaan. Zaan of saan is een verouderd bijwoord voor spoedig; in 't Engelsch nog soon.
| |
bl. 89. aanw. 1.
Bregt is gestorven maagd, Omdat het haar niet is gevraagd. Zoo bij v. Nyenborgh bl. 324 aldus:
Breght is ghestorven Maeght,
om dat het haer niet was ghevraeght.
Bij Gruterus II. bl. 156 en in 't Mergh bl. 32 staat:
Maleyeren is gestorven maecht,
om dattet haer niet en is gevraecht.
De moeilijkheid, waarin Bregt zich bevond, wordt dus tot Maleyeren overgebracht, door welke maagd blijkbaar eene malloot = mal vrouwspersoon wordt verstaan. Zoo zegt men van iemand, die zich onvoegzaam gedraagt: Hij maakt het als eyeren, die uitloopen.
| |
bl. 89. aanw. 10.
(Zie ook II. bl. lvi.)
Ik laat het werk mij niet uit de hand nemen: mijn vader is geen Bremer geweest.
Everts 9 heeft alleen: Mijn vader is geen Bremer.
Bilderdijk XI geeft het spreekwoord dus op: Ik ben geen Bremer, en zegt, dat Bremer verbasterd is van bramer. Ook De Jager Bijdr. bl. 123 heeft het zoo, en wijst daarbij op Bilderdijk; terwijl v. Eijk II. nal. 36 en Mulder bl. 432 het mede op dezelfde wijze opgeven.
Winschooten bl. 6 zegt slechts: een Breemer zijn.
Koning bl. 6 spreekt van breeuwer. Zoo leest men bij hem: Ik ben geen breeuwer die het werk uit zijne handen geeft. Ook Roodhuijzen bl. 7 denkt aan breeuwer. Men vindt bij hem: ‘Zoo hooren wij wel eens zeggen: mijn vader was geen Bremer, in plaats van: mijn vader was geen breeuwer.’
Zie over bramer, Bremer en breeuwer de verklaring van het spreekwoord.
| |
bl. 90. aanw. 9.
Spot niet met hem: hij heeft vrijbrieven.
Op Campen bl. 6 en bij Meijer bl. 4 staat: Ey doets hem niet: hy heft breue, datmen sijner niet spotten sol. Doets = doet des, dat is: doet dit; breue = brief; sol = zal.
| |
bl. 90. aanw. 20.
Hij gaat vast om den brij heen.
Op Campen bl. 98 vindt men: Hy gaet vast om den bry heer. Om heer = om her, dat is: om heen.
| |
bl. 91. aanw. 3.
Die zien door brillen, Purgeren met pillen, En leven van medicijn: Het leven wordt hun pijn.
Gruterus III. bl. 138 en Meijer bl. 82 hebben het spreekwoord aldus:
Die moet zien met brillen,
en boeleren met medecyne:
Boeleeren, thans alleen voor in overspel leven gebruikelijk, had oudtijds eene beteekenis ten goede, nl. die van liefhebben: hier zegt het woord zooveel als zich in sterke mate overgeven.
Cats bl. 429 heeft de medicijnen in de apotheek gelaten, maar het pijnlijke leven tot een verspillen des levens overgebracht. Zoo zegt hij:
Zoo ook bij Tuinman II. bl. 25.
| |
bl. 92. aanw. 4.
Het is een likkebroêr.
Tuinman I. bl. 118 zegt: 't Is een kittebroêr. Eene kit is eene herberg van slechten naam, anders gezegd: eene kroeg; men verstaat er ook een bordeel door. Een kittebroêr, anders een broeder van de natte gemeente, is dus een borreltjesdrinker, en dat is een likkebroêr ook, ofschoon de laatste nog andere functiën verricht.
| |
bl. 93. aanw. 7.
(Zie ook bl. lxxv.)
Hij komt met de kous (of: broek) op het hoofd t'huis.
Hij komt met de kous op het hoofd t'huis. Zoo bij v.d. Hulst bl. 13 en Anton bl. 39-44.
Bij v. Moerbeek bl. 263 komt het spreekwoord in den verleden tijd voor. Hij heeft: Hy kwam met de kous op het hoofd t'huis. Zoo ook bij Gales bl. 15, 46. Nog verder verwijderd heeft v. Eijk I. nal. 31: Hij is met de kous op het hoofd te huis gekomen. Zoo ook bij Mulder bl. 428.
Tuinman I. bl. 59, 152 heeft: hy kwam met de kous op 't hoofd weer 't huis.
Bij wie men komt, zegt Tuinman I. nal. bl. 22: zulke komen hunne moêr met de kous op 't hoofd t'huis.
| |
| |
Winschooten bl. 123 spreekt onbepaald: met de kous op het hoofd 't huis kommen. Ook Modderman bl. 152: met de kous op het hoofd te huis gekomen.
V. Lennep bl. 115 heeft terugkeeren voor komen: Met de kous op het hoofd terugkeeren.
Modderman bl. 67 spreekt van wederkeeren en wel met eene groote kous. Zoo zegt hij: wie wederkeeren met een groote kous op 't hoofd.
Kop voor hoofd genomen, komt het spreekwoord voor bij Everts bl. 316: hij krijgt nog eens de kous op den kop, en bl. 317: Met de kous op den kop kwam hij terug.
Hij komt met de broek op het hoofd t'huis. Zoo komt het spreekwoord bij geen der verzamelaars voor.
Sancho-Pança bl. 44 heeft kous noch broek, maar kans. Hij zegt: Met de kans op den kop naer huis komen. De bijgevoegde verklaring toont aan, dat hij evenwel het spreekwoord op dezelfde wijze verstaat als zij, die een der beide kleedingstukken tot optooying gebruiken. Die verklaring toch luidt: ‘in eene onvoorzichtige onderneming niet gelukt hebben.’
| |
bl. 93. aanw. 13.
Men zal hem van datzelfde laken een pak (of: een' rok en eene broek) maken.
Men zal hem van datzelfde laken een pak maken. Zoo komt het spreekwoord bij geen der verzamelaars voor.
Men zal hem van datzelfde laken een' rok en eene broek maken. Zoo bij Tuinman II. bl. 16 aldus: Men zal hem van dat zelve laken een rok en broek maken, gelijk mede bij v. Eijk III. 69 en in Gedachten bl. 757.
Geen broek er bij, maar een rok alleen wordt uitgedeeld door Bogaert bl. 36: Nu hebt gy van 't zelfde laken eenen rok.
Ook de broek komt zonder rok voor hij Tuinman I. bl. 67: hy zoude hem eens een broek van 't zelve laken maken, bij v. Zutphen Duivel bl. 707: onze oude luidjes ontvingen van hetzelfde laken eene broek, en bij Sancho-Pança bl. 37: Van het zelfde laken eene broeken krygen.
| |
bl. 94. aanw. 31.
De kunst gaat om brood, En wij gaan naar den dood. Zoo bij v. Nyenborgh bl. 133 aldus:
Verder komt alleen het eerste gedeelte van het spreekwoord voor. Zoo bij Gruterus III. bl. 130: De kunste gaat om broot, bij Witsen 78: De konst gaat om brood, gelijk mede bij Winschooten bl. 354 en Tuinman I. bl. 170, II. bl. 18.
Tuinman II. bl. 122 zegt: dat doet de konst om brood gaan.
Cats bl. 461 heeft een ander tweede gedeelte, waardoor juist het tegenovergestelde wordt uitgedrukt. Hij zegt:
| |
bl. 95. aanw. 24.
Groen hout, heet brood en nieuwe wijn: Dat kan voor 't huis niet dienstig zijn. Zoo bij Cats bl. 501 aldus:
Groen hout, heet broot, en nieuwe wijn,
En kan voor 't huys niet dienstigh zijn,
gelijk mede in 't Mergh bl. 51, bij Richardson bl. 30 en Tuinman II. bl. 24.
Door De Méry Holl. 17 wordt geen nieuwe wijn geschonken, maar in plaats daarvan den man een jong wijf tot eega gegeven; het heete brood wordt bovendien week genoemd, en opdat alle vroolijkheid zij uitgesloten, maakt hij het huis zelfs tot een woud. Zoo staat er:
Jong wyf, week brood, een groen hout
maken het huys tot een woud.
| |
bl. 96. aanw. 23.
Hij maakt hem uit (of: Hij ziet er uit), zoodat de honden er geen brood van zouden eten (of: lusten).
Hij maakt hem uit, zoodat de honden er geen brood van zouden eten. Zoo bij v. Eijk II. 75 aldus: Hij maakt hem zoo uit, dat de honden er geen brood van zouden willen eten, en bij Bogaert bl. 36 op deze wijze: Gy maekt iedereen uit dat de honden van hun geen brood willen eten.
Bij Tuinman I. bl. 198 en op Hond bl. 121 komt het spreekwoord onbepaald voor. Men leest er: Ymand uitmaken, zo dat 'er de honden geen brood van zouden willen eeten.
Winschooten bl. 146 heeft uitluchten voor uitmaken: iemand uitlugten, dat de honden geen Brood van hem souden willen eeten, en bl. 335 uitluiden: ik heb hem uitgeluid, dat de honden geen brood van hem sullen willen eeten.
Op Hond bl. 125 wordt van afbeelden gesproken. Zoo staat er: aftebeelden, dat de honden er geen brood van zouden eten.
Nog komt het spreekwoord op deze wijze bij Sancho-Pança bl. 50 voor: Aen iemand zyn garen zitten dat d'honden er geen brood zouden van eten.
Hij maakt hem uit, zoodat de honden er geen brood van zouden lusten. Zoo komt het spreekwoord bij geen der verzamelaars voor.
Hij ziet er uit, zoodat de honden er geen brood van zouden eten. Ook in dezen vorm wordt het spreekwoord bij geen der verzamelaars aangetroffen.
Hij ziet er uit, zoodat de honden er geen brood van zouden lusten. Zoo bij v. Eijk II. bl. 36 op deze wijze: Hij ziet er uit, dat de honden er geen brood van zouden lusten.
| |
| |
| |
bl. 97. aanw. 25.
(Zie ook bl. liii.)
Met drie dingen is men in huis verlegen: Met rook, een kwaad wijf en met regen; Maar 't vierde is nog het grootste kruis: Veel kinders en geen brood in huis. Zoo in 't Mergh bl. 34 aldus:
Met drie dingen ismen in 't huys verleegen,
met rook, een quaedt wijf, en met regen:
maer 't vierde is noch het grootste kruys,
veel kinders en gheen broodt in 't huys.
In Sel. Prov. bl. 8 komt alleen het grootste kruis voor, dat als geen kwaad zoo groot wordt voorgesteld, terwijl niet de geheele voorraad is uitgeput, maar nog eene kleinigheid is overgebleven. Zoo leest men:
als veele kinders, en weynigh broot.
Sancho-Pança bl. 32 geeft het spreekwoord op deze wijze: 'Tis een gesukkel, het huis vol kinderen en geen brood.
| |
bl. 97. aanw. 28.
(Zie ook bl. liii.)
Neem brood van een' dag, meel van eene week (of: maand) en wijn van een jaar.
Neem brood van een' dag, meel van eene week en wijn van een jaar.
Cats bl. 545 heeft de genoemde ingrediënten tot een drievoud doen aangroeyen door de bijvoeging van zes verschillende tijdperken. Zoo staat er: Ey van een uyr, Broot van een dagh, Meel van een weeck, Biggen van een maent, Gans van drie, Wijn van een jaer, Visch van tien, Een maeght van twintigh, Een vrient van hondert. Zoo ook in Sel. Prov. bl. 47.
Van de vier goede dingen, in Motz bl. 81 opgegeven, komt slechts één overeen, terwijl er één veranderd is, en voor de derde twee andere in de plaats worden gebracht. Het spreekwoord wordt aldus opgegeven: Een ey van eender ure, Een broot van eenen daghe, Vleesch van eenen iare, Visch van thien, dat sijn vier goede dingen.
Bij De Brune bl. 13 komt het spreekwoord mede zoo voor, maar met weglating der beide laatste voorwerpen. Hij heeft:
Ey van een uer voor 't beste houd,
Het brood een dach moet wezen out.
Neem brood van een' dag, meel van eene maand en wijn van een jaar. Zoo bij Tuinman II. bl. 24 op deze wijze: Brood van een' dag, meel van een Maand, wyn van een jaar.
| |
bl. 99. aanw. 12.
Als men de bruid bidt, zoo pieraarst ze. Zoo op Campen bl. 39 en bij Meijer bl. 19 aldus: Als men die bruydt bidt soe piereerstse. Piereerzen is alleen klankwisselend van pieraarzen onderscheiden. Dit werkwoord was voorheen in gebruik voor: uit trotschheid of onwil eene draayende beweging met het achterlijf maken. Ook op 24 Junij en bij Gruterus I. bl. 92 vindt men: Alsmen de bruid bid, zo pieraarstse, en bij Tuinman II. bl. 235: Als men de Bruid bid, pieraarst ze.
| |
bl. 99. aanw. 20.
De bruid wilde vermeerderd zijn, en zij p.... in de kerk.
In Prov. seriosa bl. 12 vindt men: die bruyt wolde vermeerdert zijn ende si seycte inden kerck. Zeiken, thans alleen in de onbeschaafde volkstaal in gebruik, was vroeger de gewone uitdrukking voor waterlozing van mensch of dier.
Bij Hoffmann 191 wordt vermeerderen tot vernoemen gemaakt: Die bruut wolde vernoemt sijn ende seicte in de kerc. Zoo ook op Delf bl. 12: de bruyt wolde vernaemt sijn en seycte in die kerke.
| |
bl. 100. aanw. 7.
Liever bij de wijnkan, dan bij de bruid gezeten: U wel te kussen, en mij wel te eten. Zoo bij Gruterus III. bl. 157.
Meijer bl. 104 maakt hier twee spreekwoorden van, en dat, niettegenstaande Gruterus, die hier met hem uit dezelfde bron put, dat is: beide de overname uit Goedthals doen, het eerste gedeelte van het spreekwoord met eene dubbele punt eindigt, en het tweede zonder hoofdletter aanvangt. Het eene spreekwoord luidt bij hem: Lieuer byder wyncanne, dan byder bruyt te sitten, en het andere: U wel te cussene, ende my wel tetene. Tetene = t' etene = te eten.
| |
bl. 100. aanw. 9.
Men ziet aan den bruidleider wel, wat bruid het is. Zoo bij Gruterus III. bl. 161 aldus: Men ziet wel an de bruy-leider wat bruyd dat het is. Bruy-leider = bruidleider.
Meijer bl. 79 zegt: Men siet wel aen den bruleyden, wat bruyt dat het is. Bruleyden zal wel eene drukfout bij Goedthals of eene schrijffout van Meijer zijn voor bruleyder, dat, zoowel als bruy-leider, voor bruidleider in gebruik was.
Tuinman II. bl. 64 heeft het spreekwoord op deze wijze: Aan den Bruidleider kent men de bruid.
| |
bl. 100. aanw. 20.
(Zie ook bl. liii.)
Als de kat van huis is, dan hebben de muizen den vollen loop (of: houden de muizen bruiloft).
Als de kat van huis is, dan hebben de muizen den vollen loop. Zoo bij Cats bl. 502, in Sel. Prov. bl. 84 en bij Wassenbergh III. bl. 100 aldus: Als de kat van huys is, dan hebben de muysen haren vollen loop; in Fakkel bl. 195 op deze wijze: wanneer de kat van huis is, dan hebben de muisjes een' vrijen
| |
| |
loop; terwijl bij Mulder bl. 411 en Bogaert bl. 69 te vinden is: Als de kat van huis is, hebben de muizen vrij loopen. Ook v. Eijk II. bl. 46 heeft het op gelijke wijze, maar met dit achtervoegsel: ook wel knaauwen.
Modderman bl. 108 geeft het spreekwoord aldus op: als de kat weg is, loopen de muizen overal.
Als de kat van huis is, dan houden de muizen bruiloft. Zoo komt het spreekwoord bij geen der verzamelaars voor.
In Motz bl. 57 laat men de muizen dansen. Zoo staat er: Als de catte nz thuys en is, so danssen de muysen. Nz was eertijds de gewone verkorte schrijfwijze voor niet. Ook De Brune bl. 47 heeft het spreekwoord op gelijke wijze, terwijl hij de rat mede laat dansen. Hij zegt:
Wanneer de kat is buytens huys,
Zoo danst en springht de rat en muys.
Nog voegt hij op dezelfde bladzijde de dansende muizen en de slapende kat aldus te zamen:
Wanneer de katte slaept en rust,
De muyzen danssen, naer haer lust.
De Brune bl. 231 laat al verder rat en muis te zamen spelen:
Als de katte is van huys,
Speelt in vryheyd rat en muys.
Ook de rat speelt zonder muis bij De Brune bl. 146:
Daer de katte niet en woont,
Speelt de ratte naer ghewoont;
terwijl hij eindelijk op dezelfde bladzijde de rat een groot gedruis doet maken:
Als de katte is van huys,
Maect de ratte groot ghedruys.
Sartorius sec. VIII. 2 zegt: Als de kat van Huys is, soo heeft de muys haer vollen. Als aan het einde het woord loop niet bij ongeluk in de pen des schrijvers of in de letterkast des zetters is gebleven, dan zal haar vollen hebben moeten beteekenen: haar volle genoegen hebben of volop hebben, wat zij begeert.
Bij Gruterus III. bl. 124 en Meijer bl. 71 komt het spreekwoord op deze wijze voor:
Als de katte is van huys,
Krevelen is krieuwelen of krabbelen, dat is: met de pooten in drukke beweging zijn.
| |
bl. 102. aanw. 26.
Hij draagt den windel nog aan den buik, en hij wil preken.
Servilius bl. 10 zegt: hi draecht den wendel noch aende buyck, en wil preken. Wendel, alleen in uitspraak van windel onderscheiden, is eigenlijk omwindsel, dat is: luyer, die men den zuigeling aandoet.
| |
bl. 102. aanw. 29.
Hij heeft er den buik van vol. Zoo bij Tuinman I. bl. 108 aldus: Ik heb myn buik daar van vol, en II. bl. 36 op deze wijze: Hy heeft zyn buikje vol.
Sartorius sec. IX. 50 verbindt de spreekwijze met eene andere toteen. Zoo zegt hij: Dat ghy sweet, Tot dat ghy moede zijt, V buyck vol.
| |
bl. 102. aanw. 37.
Laat geen' duivel in uwen buik wassen. Zoo op 11 Dec. en bij Gruterus I. bl. 112: Laat gheen duyvel in u buik wassen, gelijk mede bij Tuinman I. bl. 276 en v. Zutphen Duivel bl. 417, 705-706.
Op Campen bl. 99 staat: Ick en late ghienen Duyuel in mijn buyck wassen, dat Meijer bl. 46 met eene andere spreekwijze aldus toteen doet vloeyen: Ick en late ghienen duyuel in myn buyck wassen, ick segget mit eenen adem wt, hetwelk door v. Duyse bl. 229 mede alzoo wordt overgenomen: Ik laet geenen duivel in mijnen buik wassen: ik zeg het met éénen adem uit.
Bogaert bl. 44 zegt het tegenovergestelde: Trien laet een duivel in haren buik wassen.
Servilius bl. 134* heeft blijven voor wassen: Ten sal geenen duyuel in sijnen buyck bliuen. Ook De Brune bl. 219 doet dat op deze wijze: Gheen duyvel blijfter in zijn buyck.
Nog wordt van vernachten gesproken door De Brune bl. 220. Hij zegt:
Daer zal wanneermer wilt op achten,
Gheen duyvel in zijn buyck vernachten.
Eindelijk verwisselt De Brune bl. 466 buik met hart, terwijl zijne ontrading den een of anderen metgezel van den duivel betreft. Zoo heeft hij: Laet in uw hert gheen droes vernachten.
| |
bl. 102. aanw. 41.
(Zie ook bl. liii.)
Men moet geen' wolf in het hart (of: den buik) smoren.
Men moet geen' wolf in het hart smoren. Zoo bij v.d. Hulst bl. 16.
Men moet geen' wolf in den buik smoren. Zoo bij v. Eijk II. bl. 98 en in Gedachten bl. 753.
De Brune bl. 466, terwijl hij smoren met wassen verwisselt, ontraadt dat volgenderwijze: Laet in uw buyck gheen vvolf oyt vvassen. Zoo ook Sartorius tert. VIII. 82 aldus: Laet in uwen buyck geen Wolf wassen.
Gheurtz bl. 38 zegt het tegenovergestelde, als hij hebben voor niet laten wassen bezigt. Zoo staat er: Hy heeft een wulf in syn buyck. Wulf is alleen eene andere uitspraak van wolf.
| |
bl. 102. aanw. 42.
Men zal den lieven buik op zijn gemak vullen.
In Prov. seriosa bl. 30 vindt men: men sal den
| |
| |
buyc met staten vollen. Met staten, eigenlijk met stade, is oud Nederlandsch voor op zijn gemak of langzaam aan, ook wel voor van pas, te gelegener tijd of te regter stond. De Jager handelt over de verschillende verbindingen met het woordje stade in zijn Taalk. Magazijn, IV. bl. 59-62. Bij Hoffmann 498 staat: Men sal den buuc mit staden vullen, en op Delf bl. 30 leest men: men sal den lieuen buyck met staden vullen. Ook Meijer bl. 74 heeft: Men sal den lieuen buyck met stade vullen.
Gruterus III. bl. 160 zegt: Men zal den lieven buyk niet stade vollen, waarin niet wel eene drukfout voor met zal zijn.
| |
bl. 103. aanw. 1.
(Zie ook bl. liii.)
Op eenen vollen buik staat een vrolijk hoofd (of: Als het buikje vol is, is het hoofd blij).
Op eenen vollen buik staat een vrolijk hoofd. Zoo op Campen bl. 73 en bij Meijer bl. 33 aldus: Op eenen vollen buyck, staet een vrolick hoeft. Hoeft = hoofd, de e als verlengletter gebezigd. Ook bij Cats bl. 473, in Sel. Prov. bl. 87, bij Tuinman I. bl. 123, II. bl. 36 en v. Waesberge Wijn bl. 12 komt het spreekwoord op dezelfde wijze voor.
De Brune bl. 16 geeft het spreekwoord aldus op:
Wanneer de buyck is vol en zoet,
Een vrolijck hooft steeckt in de hoet.
Als het buikje vol is, is het hoofd blij. Zoo in Prov. seriosa bl. 1: als die buyc vol is so is dat hooft blyde, bij Hoffmann 5: Als die buuc vol is, so is dat hooft blide, op Delf bl. 1: Als die buyck vol es so es dat hooft blide, bij Gheurtz bl. 3: Als de buyck vol is so ist hooft blije, en bij Gruterus III. bl. 124: Als den buyc vol is, zo is t' hooft bly.
Bij De Brune bl. 16 komt het spreekwoord op de volgende wijze voor:
Op een buyckjen soet en vol,
Daer op staet een blyde bol.
Tuinman II. bl. 36 heeft hart voor hoofd. Hij zegt: Als 't buikje vol is, is 't hertje bly. Zoo ook v. Waesberge Wijn bl. 12: is het buikje vol, dan is het hartje blij.
Op 1 Oct. en bij Gruterus I. bl. 92 komt het spreekwoord mede zoo voor, terwijl men er daarenboven zat voor vol vindt. Zoo staat er: Als de buik zat is, zo is 't herte vro. Vro is het eigenlijke bijvoegelijk naamwoord, waarvan ons vroolijk afkomstig is.
| |
bl. 103. aanw. 6.
Builen en blaauwe plekken hoeden dikwijls voor ongeval.
Op 15 Febr. en bij Gruterus I. bl. 94 staat:
hoeden dik voor ongheval.
Maal komt bij onze vroegere schrijvers meermalen voor in den zin van vlek.
| |
bl. 103. aanw. 7.
(Zie ook bl. liii.)
Hij slaat builen met oorkussens. Zoo bij Gheurtz bl. 29, Sartorius tert. III. 47 en Halbertsma bl. 30.
Gheurtz bl. 59 laat de vrouw ook eens bluffen. Hij zegt: Sy slaet buylen met oorcussens.
Bij De Brune bl. 466 wordt van groote builen gesproken. Zoo staat er: Hy slaet met kussens groote buylen.
In 't Mergh bl. 9 worden nog een paar andere zaken opgenoemd, en het geheel als een verstandig handelen voorgesteld. Zoo leest men:
Die mette honden kan huylen,
en met het kussen kan werpen buylen.
die liegen kan en oock versaken:
die zal wel door de werelt raken.
| |
bl. 104. aanw. 7.
Het moet galgen of burgemeesteren.
Door v. Eijk III. bl. iv komt de spreekwijze onbepaald voor: hij noemt slechts de beide uitersten volgender wijze op: Galgen of burgemeesteren.
Tuinman I. bl. 291 vergelijkt de beide werkingen met elkander, en doet de eerste de overwinning behalen. Men leest bij hem: Dat galgt beter, dan het Borgemeestert. Ook v. Eijk II. 13 zegt: Het galgt beter dan het Burgemeestert.
| |
bl. 104. aanw. 10.
(Zie ook II. bl. xi.)
Een vergeten burger, een gerust leven. Zoo bij Koning bl. 34.
V. Waesberge Geld bl. 171 maakt het spreekwoord niet ten allen tijde, maar toch meesttijds tot een gevolg van handeling. Hij zegt: niet zelden heeft een vergeten burger een gerust leven.
Een gerust wordt een blij leven genoemd door Tuinman II. bl. 103: Vergeten borger, bly leven.
Op Campen bl. 27 wordt het spreekwoord aldus opgegeven: Een vergeten burgher, isser alder best an; terwijl v. Alkemade bl. 124 alleen maar zegt: Een vergeete burger best.
| |
bl. 108. aanw. 1.
Een Christen zal arbeiden, alsof hij eeuwig leven wilde, en toch gezind zijn, alsof hij dit uur zoude sterven. Zoo op Campen bl. 13 en bij Meijer bl. 7 aldus: Een Christen sal arbeyden, als ofte hy wolde eewich leuen, ende doch ghesinnet sijn als oft hy solde dese vre sterue.
In 't Mergh bl. 15 wordt altijd voor eeuwig in de plaats gebracht, benevens moet leven voor gezind zijn en alle uur voor dit uur. Daar staat: Een Christen moet arbeyden al soud hy altijdt leven,
| |
| |
en moet leven of hy alle ure most sterven. Al is eene misstelling voor als. Ook v. Duyse bl. 223 heeft het aldus: Een Christen moet arbeiden als zou hy altijd leven, en moet leven alsof hy elk uur moest sterven.
Sartorius pr. II. 85 spreekt in 't algemeen, en dus van geen Christen, terwijl gezind zijn met zorgen, en dit uur met morgen verwisseld wordt. Hij geeft het spreekwoord daarenboven in den Hoogduitschen tongval op. Zoo zegt hij: Wir sollen arbeiten, als solten wir ewig leben: vnd sorgen, als solten wir morgen sterben.
Servilius bl. 112* vermeldt alleen het eerste gedeelte van het spreekwoord. Hij heeft: Wi sullen arbeyden al souden wij eewelijck leuen. Ook hier komt de misstelling al voor als voor.
| |
bl. 108. aanw. 6.
(Zie ook bl. liv en II. bl. xi.)
Hoe digter bij den paus (of: bij Rome), hoe slechter Christenen.
Hoe digter bij den paus, hoe slechter Christenen. Zoo bij v. Eijk II. 51.
In Prov. seriosa bl. 48 staat: so nader den paeus so quader kersten, bij Hoffmann 798: So nare den paus, so quader kristen, op Delf bl. 47: zo nader den paeus so quader kersten, en bij Gruterus III. bl. 150: Hoe naarder den Paus, zo quader kersten.
Hoe digter bij Rome, hoe slechter Christenenen. Zoo bij v. Eijk II. 51 en Sancho-Pança bl. 33.
Gheurtz bl. 26 heeft: hue naerder romen hue qvaeder kersten; Verstegen V zegt: Hoe naerder Roomen, hoe quader Christenen, en bij v.d. Hulst bl. 13, v. Duyse bl. 216 en op 27 Julij 53 staat: Hoe nader bij Rome hoe slechter christenen.
V. Alkemade bl. 196 beeft: Hoe naader aan Romen, hoe slimmer Christen, en Tuinman I. bl. 30 zegt: Hoe nader Romen, hoe slimmer Christen.
V. Duyse bl. 216 geeft nog deze lezing: Hoe nader by Rome, hoe meerder geus.
| |
bl. XLVI. kol. 1. aanw. 9.
Collatie is geen vast gebruik.
Gheurtz bl. 5 heeft: Collacien is gheen vasten ghebroocken. Collacien = collatie; gebroocken = gebruik. Zoo is het spreekwoord aldus te verstaan: het recht tot de begeving van eene zekere standplaats (collatie) geeft geen recht ook voor andere plaatsen, of leidt niet tot de gevolgtrekking, dat het elders ook zoo behoort te gaan, dat wil zeggen: een gebruik hier (collatie) is geen gebruik voor overal (geen vast gebruik). - Minder aannemelijk en meer gedrongen komt het mij voor, collacien door collation te verklaren, en dan het spreekwoord aldus te verstaan: door eene koude tafel (collation) wordt de vasten niet gebroken. Er bestaat toch immers geene bepaling voor de vasten: eene verboden spijs of drank wel te mogen gebruiken, mits niet aan den gewonen maaltijd?
| |
bl. 111. aanw. 14.
(Zie ook bl. xiv, liv.)
Der ouden raad, Der jongen daad, Der mannen moed Is altijd goed. Zoo in Wijsheid bl. 139 en op 24 Febr. 53.
Op 24 Febr. en bij Gruterus I. bl. 98 is in den laatsten rijmregel eene kleine verandering. Men leest er:
Zoo ook op Man bl. 334.
Willems VII. 8 heeft altijd noch al te (de laatste woorden op Man aaneen geschreven), maar meestal. Zoo staat er:
Bij De Brune bl. 254 vindt men alleen de beide eerste rijmregels.
Ouden en mannen vervullen voor raad en moed elkanders plaatsen, zonder dat zulks het spreekwoord eenige de minste verandering in beteekenis geeft. Zoo bij Servilius bl. 14* en in Sel. Prov. bl. 56:
Gelijk der jongers beteekent der jongeren of jongen, is der ouders = der ouderen of ouden: oud staat hier tegen jong over. Zoo ook bij Zegerus bl. 17, maar met des voor der bij ouders. In Adag. quaedam bl. 21 vindt men het mede zoo.
Bij De Brune bl. 330 staat wensch voor moed; waardoor hij wel een ander rijmpje krijgt, maar het spreekwoord wordt er niet te fraayer door. Hij zegt:
| |
bl. 111. aanw. 30.
Wat baat ket, schoon gezegd? aan de daad ligt de magt.
In Prov. seriosa bl. 45 vindt men: Wat batet scoen geseyt an die daet licht an die macht. An is hier zeker eene misstelling voor al, welk woordje bij Hoffmann 747 gevonden wordt. Die zegt:
Wat batet schoon ghesacht?
aen die daet licht al die macht.
Ghesacht is, om het rijm, naar een Hoogduitscher
| |
| |
tongval voor gezegd. Op Delf bl. 44 wordt het woordje al gemist. Er staat: wat batet schoen gheseyt aen die daet leyt die macht.
Bij Gruterus II. bl. 166 en in 't Mergh bl. 42 wordt schoon mede weggelaten: Wat batet geseyt? aen de daet ligt de macht.
Geparodiëerd laat De Brune bl. 230 het spreekwoord op deze wijze met de andere lezingen medegaan:
Wat zijn woorden zonder daet?
Niet als leughens zonder baet.
| |
bl. 112. aanw. 7.
Al ligt de waarheid in het duister, zij komt toch aan den dag.
Cats bl. 516 zegt:
De waerheyt die in 't duyster lagh,
Die komt met klaerheyt aen den dagh.
Zoo ook in 't Mergh bl. 49.
De Brune bl. 303 stelt het spreekwoord op deze wijze voor:
De dagh de waerheyd open-stelt,
En brenght-ze in het ruyme veld.
| |
bl. 112. aanw. 8.
Als de sneeuw valt op natte slijk, Geeft na drie dagen een' vasten dijk. Zoo bij v. Eijk III. bl. 59.
Tuinman I. nal. bl. 28, II. bl. 94 heeft het spreekwoord op deze wijze:
Zoo ook bij Modderman bl. 120.
Nog wordt het spreekwoord door v. Eijk III. bl. 59 aldus opgegeven:
is een vorstje zekerlijk.
| |
bl. 112. aanw. 15.
Daarentegen dag en raad. Zoo bij Tuinman I. bl. 331.
Op Campen bl. 12 komt morgen voor: Morghen comt dach ende raedt.
Sartorius bl. 128 bezigt dan voor daarentegen: Dan dagh ende raedt.
Servilius bl. 253* heeft alleen: Dach ende raet.
| |
bl. 112. aanw. 16.
Daar hij 's nachts van droomt, dat heeft hij over dag. Zoo bij Tuinman I. bl. 101 aldus: Daar hy 's nachts van droomt, heeft hy op den dag.
Bogaert bl. 60 heeft het mede zoo, maar algemeen voorgesteld, door hij met het te verwisselen. Hij zegt: daer het 's nachts van droomt, heeft het op den dag.
Op Campen bl. 28 vindt men het laatste gedeelte van het spreekwoord op tweederlei wijze gevariëerd. Zoo staat er: Wat hem snachts droomt, dat derf hy seggen (oft dat doet hy).
| |
bl. 112. aanw. 19.
Daarna worde het dag.
Op Campen bl. 75 staat: Ja Ja, daer nae worde het dach.
Meijer bl. 34 verbindt de spreekwijze met eene andere; waartusschen op Campen deze staat: Het is hem in den slaep geschiet. Het is weder eene van de vele vrijheden, waarvan Meijer's handelingen overvloeyen. Op zulke fabrieken komt men evenwel niet licht tot de voltooying van een werk, dat den toets der waarheid eenigszins zal kunnen doorstaan. Hij maakt er van: Het heft hem gedroomt; ja, ja, daernae worde het dach.
| |
bl. 113. aanw. 5.
De dagen, die lengen, Zijn dagen, die strengen. Zoo in Motz bl. 8.
Bij Zegerus 3e. dr. bl. 40 heet het: Linghende daghen, strenghende daghen. Lingen is eene niet ongewone klankwisseling van lengen. Gruterus III. bl. 129 en Cats bl. 546 hebben:
terwijl Winschooten bl. 137 zegt:
De daagjes die daar lengen,
Sijn daagjes die daar strengen.
Meijer bl. 76 geeft het spreekwoord een ander slot, en doet het daardoor van aard veranderen. Zoo staat er:
| |
bl. 114. aanw. 34.
Heden is heden; maar morgen is een onbegrijpelijke dag. Zoo bij Scheltema II. bl. 44.
Op Campen bl. 12 staat: Huyden ende morgen is oock een dach. Het vroeger zeer gewone huyden voor heden leeft thans nog in de gewone spreekmanier ten huidigen dage.
| |
bl. 116. aanw. 13.
(Zie ook bl. liv.)
Klein paard, kleine dagreize. Zoo bij Zegerus bl. 7 aldus: Cleyn peert, cleyn dachreyse, en bij Gruterus I. bl. 112 op deze wijze: Kleine paard, kleine daghreys.
In Prov. seriosa bl. 10 staat:
Vert is hier genomen in den zin van togt of reis.
Hoffmann 154 heeft: Clein peert clein dachvaert. Vaart geldt hier mede voor togt of reis. Zoo ook op Delf bl. 9:
Bij Cats bl. 457 en in Sel. Prov. bl. 149 vindt men mede:
| |
| |
| |
bl. 117. aanw. 10.
(Zie ook bl. liv.)
Rome, zoo oud, Is op één' dag niet gebouwd. Zoo bij De Brune bl. 232 aldus:
Romen, zijnde nu zoo oud,
Wiert niet op een dagh ghebout.
In Magazijn 20 staat alleen: Rome is niet op eenen dag gebouwd. Zoo ook bij Reddingius bl. 55, Everts bl. 231 en Guikema I. 10.
Bouwen wordt maken genoemd in Motz bl. 71: Roome en was op eenen dach niet ghemaeckt, gelijk mede in Sel. Prov. bl. 214: Romen is op eenen dagh niet ghemaeckt.
Modderman bl. 5 spreekt van ontstaan: Rome ontstond niet op één dag.
Op Campen bl. 37 wordt van een jaar gewag gemaakt: Romen wordt op een Jaer niet ghebout.
| |
bl. 117. aanw. 11.
(Zie ook bl. liv.)
Schade, zorg (of: Onregt) en klage Wassen alle dage.
Schade, zorg en klage Wassen alle dage. Zoo bij Zegerus bl. 52 aldus:
Schade, sorge, ende clage
gelijk mede bij Gruterus II. bl. 162 en in 't Mergh bl. 38 op deze wijze:
Bogaert bl. 104 heeft de zaken tot hare werkingen overgebracht, en verwisselt daarenboven schade met sparen:
Onregt en klage Wassen alle dage.
In Prov. seriosa bl. 35 komt meerderen voor wassen in de plaats:
Zoo ook bij Hoffmann 572, op Delf bl. 34 en bij Gheurtz bl. 55.
| |
bl. 117. aanw. 17.
Tot den jongsten dag zal hij leven.
Sartorius pr. VII. 29 heeft: Tot domsdach sal hy leven. Domsdag, waarvoor men mede dooms- of doemsdag gebruikt, is oordeelsdag, van domen of doemen, dat is: oordeelen; nog zeggen wij verdoemen, dat wil zeggen: veroordeelen.
Sartorius sec. II. 30 zegt mede: Hy leeft tot doomsdagh.
| |
bl. 117. aanw. 25.
(Zie ook II. bl. xi.)
Versche visschen en namagen Stinken al ten derden dage (ook wel: Een gast is gelijk de visch: hij stinkt op den derden dag).
Versche visschen en namagen Stinken al ten derden dage. Zoo bij Tuinman I. bl. 162, 303, II. bl. 33.
De namagen worden gezift, en alzoo tot verre magen teruggebracht door Gruterus III. bl. 171 en Meijer bl. 84, terwijl zij daarbij de drie dagen tot één of twee inkrimpen. Zij zeggen:
Versche visschen, en verre magen,
Stinken binnen dry dagen.
Een gast is gelijk de visch: hij stinkt op den derden dag. Zoo bij Gruterus II. bl. 139 en in 't Mergh bl. 15 op deze wijze: Een gast, gelyc de visch, stinkt den derden dag.
De Brune bl. 408 zegt wel het tegenovergestelde, maar toch in beteekenis hetzelfde:
En deught niet, die niet vers en is.
De bedoelde gasten worden als slemp-gasten aangeduid, om ze daardoor van de genoodigden, die hier zijn uitgesloten, te onderscheiden, terwijl de kermis-vrienden hun worden toegevoegd, de optelling zonder vergelijking geschiedt, en ten laatste de soort van stank bepaaldelijk wordt opgegeven. Zoo bij v.d. Venne bl. 227: Kermis-Vrienden, ende Slemp-Gasten, en verse Vis stincken ten derden dage doodtachtigh.
Sartorius tert. IX. 55 laat de stinkende visch achterwege, en spreekt alleen van den gast, waardoor mede de vergelijking wegvalt. Hij zegt: Een gast stinckt op den derden dagh. Zoo ook bij v. Alkemade bl. 161 en in Adag. quaedam bl. 23.
Op Campen bl. 122 wordt alleen van het stinken van den visch gewaagd, waardoor niet alleen geene vergelijking bestaat, maar de hoofdgedachte van het spreekwoord wordt verleid. Zoo leest men: Een Visch, als hy dree daegen oldt is, soe beghint hy te stincken. Dree maakt alleen een dialect-verschil met drie.
| |
bl. 117. aanw. 35.
Wel lieve nijpaars, het wordt den ganschen dag wijder.
Op Campen bl. 129 en bij Meijer bl. 62 vindt men het spreekwoord aldus voorgesteld: Wel enge, lieue loockeers: het wijdet al den dach. Loken of luiken is sluiten, dat met nijpen of knijpen voor klemmen in beteekenis overeenkomt; zoodat loockeers met nijp-aars gelijkstaat.
| |
bl. 119. aanw. 13.
Als het hek van den dam is, loopen de schaapjes (of: koeijen) de wei uit.
Als het hek van den dam is, loopen de schaapjes de wei uit.
| |
| |
Reddingius 22 zegt: Als het hek van den dam is, loopen de schaapjes overal, en Wassenbergh III. bl. 99 op zijn Friesch: as dy hicke fenne daam is, rinne de schiep yn 't wyld.
Het lam loopt met het schaap mede de wei uit. Zoo bij Wassenbergh bl. 92 en Hoeufft xli: Om dat het hek van den Dam is, loopt overal Schaap en Lam, bij Scheltema II. bl. 32: Wanneer de hek van den dam is, dan loopen de schapen en lammeren overal, bij Wassenbergh III. bl. 99 op zijn Friesch:
Ont de hicke iz fenne daam
rint overal schiep in laam,
en bij Modderman bl. 48:
Zijn immers de hekken van den dam,
overal loopen de schapen en het lam.
Als het hek van den dam is, loopen de koeijen de wei uit. Zoo bij Mulder bl. 411.
In Euphonia bl. 523 wordt alleen het eerste gedeelte van het spreekwoord vermeld, en alzoo de gevolgen verzwegen van de voorgestelde zaak. Men leest er: het hek is van den dam. Zoo ook bij Everts bl. 231, maar in den verleden tijd: het hek was van den dam.
| |
bl. 119. aanw. 16.
(Zie ook bl. liv en II. bl. xi.)
Een hond is stout op zijn' eigen' dam (of: in zijn eigen nest).
Een hond is stout op zijn' eigen' dam. Zoo bij Gheurtz bl. 16, op 17 Junij, bij Gruterus I. bl. 102, De Brune bl. 469, Sartorius tert. X. 30, v. Alkemade bl. 183, op Hond bl. 123, 124, bij De Jager Bijdr. bl. 104 en v. Eijk II. nal. bl. 21.
Voor dam leest men erf bij Gheurtz bl. 19: Een hond is stout up syn eyghen erf. Ook op 30 Aug. 53 vindt men: Een hond is stout op zyn eigen erf.
Sancho-Pança bl. 23 spreekt van werf, dat, even als erf, hier de beteekenis van dam heeft. Hij zegt: Een hond is stout op zynen werf.
Bij v. Alkemade bl. 157 vindt men alleen: Op zyn eygen dam, zonder dat er sprake is van wat en door wien.
Een hond is stout in zijn eigen nest. Zoo bij Tuinman I. bl. 242. Op Campen bl. 122 mede op gelijke wijze, maar met verwisseling van het synoniem kocn voor stout. Men leest daar: Een Hont op sijn eyghen nest is koen.
Voor nest wordt hol in de plaats gebracht in Prov. seriosa bl. 19: die hont is stolt voer zijn eyghen hol, bij Hoffmann 313: Die hont is stolt voor sijn eighen hol, en op Delf bl. 19: die hont es stout voer sijn eyghen hol.
Verder komen voor nest onderscheiden bewoordingen voor, die alle verouderd zijn, en thans door mesthoop worden verstaan, als: mesthof, messie, missingh en misput; maar waardoor de eigenaardigheid van het spreekwoord, naar de tegenwoordige begrippen er van, geheel en al verloren gaat. Hetzij dus, dat de huishouding der honden, naar de toenmalige gebruiken der maatschappelijke inrichting bij de menschen, van dien aard was, dat men die dieren gewoonlijk op een mesthoop vond, om er zich met beenen-kluiven bezig te houden, hetzij dat men den mesthoop wil bijgebracht hebben, om daardoor eene verachting uit te drukken voor een dier, dat eene stoutheid aan den dag legt, die men alleen duldt, zonder ze te kunnen beletten: in onze tegenwoordige dagen zeggen we niet: een hond, maar wel: een haan is stout op zijn' eigen' mesthoop. De laatste verzameling, waarin men dit van den hond zegt, is van 1727.
Vooreerst dan komt de mesthoop zelf voor. Zegerus bl. 22 zegt: Een hont is stout op sijnen meshoop; Idinau bl. 74 heeft: Eenen hondt is stout op sijnen mest-hoop; bij Gruterus II. bl. 140 gelijk mede in 't Mergh bl. 16 vindt men: Een hond is stout op zyn eygen misthoop, en in Adag. quaedam bl. 26 staat: Een Hondt is stout op synen mest-hoop.
Servilius bl. 26 spreekt van mesthof: Een hond is stout op sijn mesthof.
In Motz bl. 14 wordt van messie gewaagd: De hondt maeckt hem stout op sijn messie.
Bij De Brune bl. 76 vindt men missingh:
Een hond is koen, en wonder stout,
Als hy hem op zijn missingh hout,
gelijk ook bl. 250:
De hond is op zijn missingh stout,
Byzonder als hy knaeght een bout.
Misput eindelijk wordt door De Brune nog op dezelfde bladzijde vermeld:
De hond al is hy bloot en koud,
Hy is op zynen misput stout.
| |
bl. 120. aanw. 7.
(Zie ook bl. liv.)
Draag uwen vriend naar Rome, en zet hem onzacht neder, - dan hebt gij uwen dank weg. Zoo bij Tuinman I. bl. 30 aldus: Draagt uwen vriend tot Romen, en zet hem wat onzacht neder, gy hebt uwen dank weg.
Nog vermeldt Tuinman bl. 73 het spreekwoord met een genuanceerd slot, op deze wijze: Draagt uw' vriend eens zacht tot Romen, zet hem daar eens onzacht neêr: 't word u qualyk afgenomen.
De vriend wordt een willekeurig persoon. Zoo bij Gruterus II. bl. 138 en in 't Mergh bl. 14: Draegt jemand te Romen, en set hem onsacht neder, zo hebdy al uwen danc verloren. Zoo ook in Sel. Prov. bl. 41.
Bij De Brune bl. 116 vindt men het spreekwoord mede zoo voorgesteld, ofschoon het dragen niet naar Rome geschiedt. Hij heeft:
| |
| |
Op Campen bl. 50 en bij Meijer bl. 24 vordert het dragen grootere bemoeying: het gaat achterwaarts, - en duurt langer: niet alleen heen maar ook terug. Zoo wordt het spreekwoord opgegeven: Datmen v achterwerts hen te Roemen droeghe, ende wederomme: ende settede v eenmael onsachte neder, soe weeret alles verloren.
Tuinman II. bl. 215 vermeldt alleen het laatste gedeelte van het spreekwoord. Hij zegt: Hy heeft zynen dank weg.
| |
bl. 120. aanw. 31.
(Zie ook II. bl. xi.)
Daar behoort meer ten dans dan een paar dansschoenen. Zoo bij Tuinman I. bl. 260 en v. Eijk III. bl. 82.
Modderman bl. 19 geeft het spreekwoord zoo op, dat men aan benoodigdheden in 't algemeen moet denken, en geenszins bepaald aan die, welke men voor den dans mocht behoeven. Hij zegt: er is meer noodig dan een paar dansschoenen voor den dans.
Zoo ook in 't Mergh bl. 6, waar daarenboven alleen van schoenen gesproken wordt, zonder aan dansen te denken. Men leest er: Daer hoort meer toe dan als een paer schoenen.
Naar het spreekwoord op Campen bl. 33 zijn de roode dansschoenen een eerst vereischte, waaruit tevens blijkt, dat de dansschoenen oudtijds rood waren. Zoo staat er: Der hoert meer totten dantz dan rode schoen. Schoen is het meervoud van schoe, dat voorheen het enkelvoud was.
V. Alkemade bl. 49 veronderstelt de kennis van het noodzakelijke, en laat het daarom onvermeld. Hij zegt alleen: Daar hoord meer ten dans.
| |
bl. 121. aanw. 2.
(Zie ook bl. liv.)
Eén alleen kan geen' ronde- (of: katten-) dans maken.
Eén alleen kan geen' rondedans maken. Zoo bij Tuinman I. bl. 260 aldus: Een alleen kan geen ronden dans maken. Ook v. Eijk III. bl. 82 geeft het spreekwoord op gelijke wijze op. Nog zegt Tuinman I. bl. 312: Een alleen maakt geen ronden dans, en I. bl. 352: Een maakt geen ronden dans.
Eén alleen kan geen' kattendans maken.
V. Eijk II. nal. bl. 26 zegt: Een' katten dans kan men alleen niet doen.
Tuinman I. nal. bl. 18 spreekt van springen, en dan onbepaald. Hij heeft: Een kattendans springen.
Tuinman I. bl. 126 geeft alleen maar op: [dat] was de kattendans der toveressen.
Nog heeft Tuinman I. nal. bl. 18 sprong voor dans genomen. Hij zegt: een kattensprong doen.
Verder wordt slechts van dans gesproken, zonder de soort derzelve te bepalen; terwijl een man in de plaats van één alleen komt. In Prov. seriosa bl. 20 en bij Hoffmann 326 leest men: een man en can ghenen dans maken. Ook Gheurtz bl. 20 heeft: Een man can gheen dans maecken, en Zegerus bl. 22 zegt: Een man en can gheenen dans alleen gemaeken.
Sancho-Pança bl. 35 geeft het spreekwoord aldus op: Hy kan den dans alleen niet maken. Zoo ook Idinau bl. 133, maar onbepaald uitgedrukt. Men leest daar: Eenen dans alleen maken.
Op Delf bl. 20 heet het: een man en kan ghenen dank allene maken. Dank zal wel eene drukfout zijn voor dans.
| |
bl. 121. aanw. 16.
(Zie ook II. bl. xi.)
Die de dante (of: een doctje) Trouwt om de wante (haar goedje), Verliest de wante (het goedje), En houdt de dante (het doetje).
Die de dante Trouwt om de wante, Verliest de wante, En houdt de dante. Zoo bij De Jager Bijdr. bl. 120-121 en v. Eijk II. nal. 4. Ook Meijer bl. 86 en Schrant bl. 277 hebben het spreekwoord aldus:
Traut voor trouwt, en behaudt voor behoudt is naar eene Hoogduitsche uitspraak. Bij Cats bl. 428 lezen wij:
v. Alkemade bl. 131 zegt:
en Modderman bl. 101 heeft:
Tuinman II. bl. 61 heeft nog twee rijmregels aan het spreekwoord toegevoegd. Hij zegt:
Want als de wante is verteert,
dan blyft de dante by den haerd.
Gruterus III. bl. 134 heeft mede de twee nieuwe rijmregels, maar voor twee andere in de plaats. Zoo leest men:
als de wante is verteirt,
zo zite de dante byden heirt.
| |
| |
Cats bl. 470 zet een ander spreekwoord voorop, en sluit met eene zedeles. Men vindt bij hem:
Des wilt gy trouwen t'uwer vreught,
Socckt boven al de ware deught.
Bij De Brune bl. 393 wordt het spreekwoord zonder de beide laatste rijmregels opgegeven, en dan niet voorwaardelijk, maar op den man af. Zoo geeft hij ons te lezen:
In 't Mergh bl. 48 schijnt aan den tweeden rijmregel een woord ontvallen te zijn. Men vindt er:
Visscher bl. 212 geeft het spreekwoord bepaald verkeerd op, door in de beide laatste rijmregels wante en dante met elkander te verwisselen. Zoo zegt hij:
Die een doetje Trouwt om haar goedje, Verliest het goedje, En houdt het doetje.
Bij Gruterus II. bl. 158 en in 't Mergh bl. 34 vindt men de beide laatste rijmregels van het spreekwoord door twee andere vervangen. Zoo staat er:
Als het guetken ist verteert,
zit het duetken by den heert.
| |
bl. 121. aanw. 19.
Klein, maar dapper.
Op Campen bl. 126 vindt men het synoniem koen voor dapper. Zoo wordt de spreekwijze opgegeven: Kleyn man koen man.
Lublink Verh. bl. 121 spreekt mede niet van dapper, maar gebruikt een paar andere zinverwante woorden. Hij zegt: klein maar kiddig, of wakker.
| |
bl. 121. aanw. 23.
Die matig den darm vult, van pas den nek warm houdt, en zijne vrouw verre van zijne zijde verwijdert, leeft in gezondheid.
Gruterus III. bl. 137 en Meijer bl. 73 geven het spreekwoord op deze wijze:
Die met stade, volt zynen darm,
zynen necke van pas houd warm,
zyn wyf verre vander zye,
die leeft in gesondichye.
Met stade = op zijn gemak = langzaam aan = van pas = te gelegener tijd = te regter stond, zooals vroeger is opgemerkt. Gesondichye = gesondigheyd = gezondheid.
| |
bl. 122. aanw. 4.
(Zie ook II. bl. xi.)
Dartelheid doet dolen.
Bij Gruterus III. bl. 139 en Meijer bl. 80 wordt het spreekwoord aldus opgegeven:
Volen, gewoonlijk folen geschreven, is op eene wellustige wijze betasten.
| |
bl. 122. aanw. 8.
(Zie ook bl. liv.)
Niemand zonder een ditje of een datje.
Everts bl. 230 heeft mankeeren. Hij zegt: of er nog een ditje of datje aan mankeerde.
Bij v. Waesberge Vrijen bl. 64 vindt men haperen. Hij heeft: er hapert een ditje of een datje aan u.
Niet één van twee, maar beide mankementen of haperingen treft men aan bij v. Waesberge Geld bl. 169: zij hebben zelven hun ditjes en hun datjes, gelijk mede bij Bogaert bl. 8: zij hebben altyd een ditje met een datje.
Verder verdwijnt het ditje, en strekt de bemoeying zich alleen tot het datje uit. In Prov. seriosa bl. 33 leest men: niemant en is sonder dat, bij Hoffmann 545: Nieman en is sonder dat, en op Delf bl. 33: Niemant en es sonder dat. Ook Gheurtz bl. 9 heeft: Daer en is niemant sonder dat, en op 11 Julij en bij Gruterus I. bl. 116 vindt men: Niemand zonder dat.
Gheurtz bl. 52 heeft eene andere uitdrukking ter versterking vooraf. Hij zegt: Niemant sonder alte niemandt sonder dat. Alte, als alté uitgesproken, beteekent eene overdrijving.
In Sel. Prov. bl. 50 wordt mede eene versterking aan de spreekwijze gegeven; maar daar geldt de uitdrukking afzonderlijk mede voor spreekwijze. Zoo staat er: Elck heeft een sotjen: niemandt sonder dat.
| |
bl. 123. aanw. 8.
(Zie ook bl. liv en II. bl. xi.)
Assurante (of: Onbeschaamde) menschen hebben het derde deel (of: de helft) van de wereld.
Assurante menschen hebben het derde deel van de wereld.
Niet assurant, maar het synoniem stout vindt men op 17 Junij en bij Gruterus I. bl. 119 aldus: Stoute luy hebben 't darde deel vande wereld. Darde voor derde wordt hier en daar naar de volksspraak
| |
| |
gezegd. Zoo ook vindt men het spreekwoord op 13 Junij 53. Sartorius tert. IX. 8 zegt mede: Stoute lieden hebben het derde deel van de Werelt, en v. Alkemade bl. 84 heeft: Stoute luy hebben het derdedeel vande Wereld in.
Assurante menschen hebben de helft van de wereld.
Voor dezen vorm van 't spreekwoord vindt men stoutaard = stouterd = stoutmoedige, mede een synoniem van assurant. Zoo leest men in Sel. Prov. bl. 33: Den stoutaert heeft de helft vande werelt in.
Onbeschaamde menschen hebben het derde deel van de wereld. Zoo bij Tuinman I. bl. 69, Gales bl. 29 en v. Eijk III. 67. Ook Sartorius tert. II. 41 heeft: De onbeschaemde hebben het derdendeel des werelts, Tuinman II. bl. 102: Onbeschaamde menschen hebben het derde deel van de wereld in, v. Waesberge Vrijen bl. 56: onbeschaamde menschen toch, hebben het derde deel van de wereld in, en Modderman bl. 88: onbeschaamde menschen hebben in alle tijden het derde van de wereld in.
Bij v. Alkemade bl. 153 vindt men onbeschaamd zijn. Op deze wijze geeft hij het spreekwoord op: Die onbeschaamd is, heeft het derde deel van de wereld in.
Het tegenwoordige onbeschaamd was vroeger onschamel, een woord, dat thans de niet schamele of niet arme, dat is: de rijke zou beteekenen. Zoo leest men op Campen bl. 114, bij Meijer bl. 55 en Schrant bl. 277: Die onschamelen hebben t dordendeel van der werlt. Dordendeel is mede in sommige streken onzes lands naar de volkstaal voor derdedeel gezegd. Zoo ook op 25 Oct. en bij Gruterus I. bl. 117: Onschamel luy, hebben 't derde deel van de werelt.
Tuinman I. bl. 258 heeft het spreekwoord eenigszins anders, daar hij van de ondankbaren spreekt, wier deel hij zelfs onbepaald grooter neemt. Wij lezen bij hem: Ondankbaare menschen hebben 't derde deel der wereld in; ja vry meerder.
Onbeschaamde menschen hebben de helft van de wereld. Zoo bij Gruterus II. bl. 160 en in 't Mergh bl. 36 op deze wijze: Onbeschaamde luy besitten de helft vande werelt.
Het te verkrijgen deel onbepaald latende, spreekt v.d. Venne bl. 150 alleen van meer, en dan voor enkele gevallen. Onbeschaemde Luyden krijghen somtijdts meer als andere, zegt hij.
De eer er bij voegende, heeft De Brune bl. 234 de schaamte voor het onbeschaamd zijn in de plaats gebracht, terwijl hij daarbij van spoediger spreekt. Hij zegt:
Een, die geen schaemt' en heeft noch eer,
Krijght, wat hy wilt, daer deur, veel eer.
| |
bl. 123. aanw. 9.
De wereld is een schouwtooneel; Elk speelt zijn rol, en krijgt zijn deel. Zoo bij Tuinman I. bl. 269.
Willems VIII. 46 neemt hebben voor spelen, en spelen voor krijgen; waardoor het lijdelijk handelen dadelijk aanvangt, en meer op den voorgrond treedt. Men leest bij hem:
De wereld is een schouwtooneel;
Elk heeft zyn rol, en speelt zyn deel.
Winschooten bl. 213 spreekt van speeltooneel in plaats van schouwtooneel, en plaatst door die veranderde benaming de vertooners = spelers = handelaars dadelijk op den voorgrond. Men vindt het spreekwoord aldus:
De weereld is een speel tonneel,
Elk speeld sijn rol, en krijgt sijn deel.
Gales bl. 19 heeft alleen het laatste gedeelte van het spreekwoord, en de beide deelen er van als oorzaak en gevolg voorgesteld. Zoo zegt hij: Heb ik mijnen rol wel gespeeld, dan krijg ik mijn deel.
Tuinman II. bl. 184 doet evenzoo, en neemt daarenboven den speler voor zijn spel in plaats. Zoo heeft hij: Hy speelt zyn personagie.
| |
bl. 123. aanw. 13.
(Zie ook bl. liv en II. bl. xi.)
Elk zijn deel Is niet te veel (ook wel: Elk het zijne (of: Alle man wat) deelt het best).
Elk zijn deel Is niet te veel. Zoo in Wijsheid bl. 141.
Lassenius XI zegt: Een ieder vind zyn deel.
Elk het zijne deelt het best. Zoo bij Tuinman II. bl. 115 aldus: Elk het zyne, dat deelt best.
Schoonst voor best genomen, vindt men de spreekwijze bij Sartorius tert. VI. 100 aldus: Elck het sijn, dat deelt schoonst.
Tuinman II. bl. 115 heeft de spreekwijze mede zoo, en daarenboven wat wils in plaats van het zijne. Hij zegt: Elk wat wils, dat deelt schoonst.
Met weglating van het woordje wils, komt de spreekwijze voor op Campen bl. 112 en bij Meijer bl. 53: Elck wat, dat deelt schoonst, bij Gheurtz bl. 20: Elck wat deeldt scoonste, bij Zoet bl. 7: Elk wat dield schoonst, bij v. Alkemade bl. 4: Elk wat, dat deeld schoonst, en bij Meijer bl. 77: Mallick wat, dat deelt schoone.
Verder vindt men alleen het eerste gedeelte der spreekwijze. Zoo in Wijsheid bl. 141: Elk het zyne, en in N. Blijg. 13: ieder het zyne.
Bogaert bl. 51 heeft de spreekwijze insgelijks zoo, en spreekt daarbij van geven: wy geven iedereen 't zyne. Bl. 90 heeft Bogaert de spreekwijze nogmaals zoo, maar doet dan moeten aan geven voorafgaan: men moet iedereen het zyne geven.
Ook bij Servilius bl. 253* vindt men alleen het eerste gedeelte van de spreekwijze, maar met bijvoeging van het woordje in: Een iegclic in het sijne.
Alle man wat deelt het best.
Met verwisseling van best in schoon vindt men de spreekwijze in Prov. seriosa bl. 4: alle man wat
| |
| |
dat deylt scoon, bij Hoffmann 59: Alleman wat: dat deelt schoon, en op Delf bl. 4: alleman wat dat deelt schoen.
| |
bl. 123. aanw. 20.
Die God tot deelgenoot heeft, zal spoedig rijk worden.
Op Campen bl. 63 en bij Meijer bl. 29 wordt het spreekwoord aldus opgegeven: Die Godt tot een masschap hadde, solde op een cort rijcke worden. Masschap zal zooveel willen zeggen als maatschap, dat is: compagnon.
V. Duyse bl. 203 heeft: Die God tot een maegschap hadde, zou op een kort rijk worden. Het spreekwoord, door v. Duyse van Meijer overgenomen, heeft maegschap voor masschap. Het zou kunnen zijn, dat v. Duyse naar waarheid overbracht. Het komt mij echter voor, dat deelgenoot hier het best te kiezen woord is, èn naar vorming en zamenstelling van het woord masschap, waarvan het afgeleid is, èn als een woord tegenover God te gebruiken (compagnon dient beter voor handels-vennootschappen - en maagschap: wij zijn dat immers, naar Hand. xvii: 28 en 29, volgens geboorte, en dus ten allen tijde en in elke bemoeying), èn voor de beteekenis van het spreekwoord zelf: een deelgenoot wordt met meer liefde voortgeholpen dan een compagnon (die verondersteld wordt geene bijzondere hulp van den compagnon te behoeven) of een familielid (men denke aan het spreekwoord: Als je het van je familie hebben moet, kom je er niet).
| |
bl. XLVI. kol. 2. aanw. 15.
Ik haat een' achterdochtig' deelgenoot in 't gelag.
Gheurtz bl. 44 heeft het spreekwoord aldus: Ick haet een indachtich laegghenoot. Laegghenoot = gelag-genoot, dat is: iemand, die het gelag met een ander deelt. Indachtig schijnt hier in de beteekenis van achterdochtig genomen, hoewel het anders gedachtig beduidt.
| |
bl. 124. aanw. 6.
(Zie ook II. bl. xi.)
Strek Naar 't dek. Zoo op 11 Sept. en bij Gruterus I. bl. 119 aldus:
gelijk mede bij De Brune bl. 31 op deze wijze:
en bij Tuinman II. bl. 26, 123 als volgt:
Servilius bl. 238 heeft deksel voor dek. Hij zegt: Strect v na v decsel.
Bij De Brune bl. 475 vindt men de deken vermeld. Hij heeft: Men moet zich strecken nae zijn deken.
Verder wordt voor strekken steeds rekken gebruikt. Zoo zeggen Cats bl. 479 en v. Alkemade bl. 81:
gelijk mede Cats bl. 501 en Modderman bl. 82:
| |
bl. 124. aanw. 11.
(Zie ook bl. lxxv.)
Er is geen pot zoo scheef, of er past een dekseltje op. Zoo bij Tuinman I. bl. 359 aldus: Geen zo scheeven pot, of men vind'er noch wel een dekzel toe, en bij v. Moerbeek bl. 250 op deze wijze: Geen pot zo scheef, of men vind 'er een deksel toe.
Tuinman bl. 26 zegt, dat beide, pot en deksel, scheef zijn: Tot eenen scheeven pot moet scheef het dekzel wezen.
Verder wordt steeds van scheel, diminutief scheeltje, gesproken, een woord, dat nog in verschillende streken van ons land gangbaar is, en dat niets anders dan deksel beteekent. Zoo in Adag. quaedam bl. 14: Daer en is noijt soo scheeven Pot, oft men vint daer een scheeltien toe, in Adag. Thesaurus bl. 19: Daer en is geen pot of daer past een scheeltjen op, en bij Sancho-Pança bl. 27: Daer en is geen potteken of daer past een scheeltje op.
Sancho-Pança bl. 38 zegt verder: Elk potje vindt zyn scheltje, waarin scheltje eene verbasterde schrijfwijze is van scheeltje.
Nog vindt men scheef door slum of slim aangeduid, woorden, die niets anders beteekenen dan krom of verdraaid, dat is: scheef. Zoo zegt Zegerus bl. 28: Gheen so slummen pot men vinter een sceel toe; op 2 Julij en bij Gruterus I. bl. 105 staat: Gheen zo slimmen pot, men vinter een scheel toe; terwijl v.d. Venne bl. 238 heeft: Slimme Potten krijgen wel kromme Decksels.
Eindelijk nog wordt het potje met een schijfje of schijfken toegedekt. En daar schijf eigenlijk ieder platrond bord is, kan het wel op een potdeksel, dat dien vorm heeft, overgebracht worden. Zoo leest men bij Bogaert bl. 16: Elk potje vindt zyn schyfje, en andermaal op dezelfde bladzijde: Daer is geen potteken of daer past een schyfken op.
| |
bl. 125. aanw. 3.
Zij jagen den derde.
Op Campen bl. 113 staat: Sy iaeghen den dorden. Dorde wordt in sommige streken onzes vaderlands in de volksspraak voor derde gezegd.
Meijer bl. 54 zegt: Sy iaeghen thaesken mit maleanderen; sy iaeghen den dorden. Als men dat als
| |
| |
spreekwoord bij Meijer vindt, en niet weet, hoe hij er aan komt, dan zal men nog al wat moeilijkheid hebben, om dat ééne haasje, dat door verschillende personen gejaagd wordt, met den derde in verband te brengen. Die moeite zal echter blijken, te vergeefs geweest te zijn, als men weet, dat Meijer hier weder, gelijk hij zoo menigmaal te onrecht doet, twee spreekwoorden verbindt, zonder dat het ooit blijkt, welke reden hij voor die verrichting heeft.
| |
bl. 127. aanw. 1.
(Zie ook bl. liv en II. bl. xi.)
Achter de keukendeur (of: spinde) ziek liggen.
Achter de keukendeur ziek liggen. Zoo bij Tuinman I. bl. 314, II. bl. 98 aldus: hy had achter de keukendeur ziek gelegen.
Bij v. Alkemade bl. 163 vindt men keuken en niet keukendeur. Hij zegt: Hy heeft agter de keuken ziek geleegen.
Achter wordt voor in Sel. Prov. bl. 123. Daar staat: Hy heeft voor de keuckendeur syck ghelegen.
Verder is 't niet de keukendeur, maar weder de keuken zelve, die genoemd wordt. Zoo bij Gheurtz bl. 28, 36: Hy heeft voï die coocken sieck gheleeghen. Coocken = keuken. Ook bij Idinau bl. 171 staat: Voor de keucken sieck ligghen, en bij Tuinman I. bl. 314 vindt men: die hebben voor de keuken ziek gelegen.
Achter de spinde ziek liggen. Zoo komt de spreekwijze bij geen der verzamelaars voor.
Voor staat weder in de plaats van achter op Campen bl. 69. Men leest daar: Hy heft voer die Cabuise, of Spinde cranc ghelegen. Cabuise of kabuis is scheepskeuken; spinde is voorraad- of etens-kast.
| |
bl. 127. aanw. 14.
(Zie ook bl. liv, lxxv.)
Dat is aan eens dooven mans deur geklopt. Zoo in Euphonia bl. 516.
Modderman bl. 15 heeft het spreekwoord mede zoo, maar met de bijvoeging meestal. Hij zegt: het is meestal aan doofmans deur geklopt.
Verder is 't niet alleen het geklop, dat vermeld wordt, ook den bewerker er van vindt men aangeduid. Zoo bij Tuinman I. bl. 169: men klopt aan een doof mans deur, bij Gales bl. 39: de vriend klopt aan een doofimans deur, bij Everts bl. 347: gij klopt aan een dooven mans deur, en bij Bogaert bl. 29: zy klopte aen eens dooven mans deur.
De armoede treedt als handelend persoon op. Zoo zegt v. Waesberge Geld bl. 163: armoede klopt bij hem aan een doven mans deur.
Manvis bl. 123 duidt het noodelooze der handelwijze aan. Hij zegt: wat baat het geklop aan eens dooven mans deur.
Bogaert bl. 12 legt nog eenige hoop van baat aan den dag, ofschoon die gering blijkt te zijn. Hij heeft: mogten zy niet kloppen aen doove mannen deuren.
In Adag. Thesaurus bl. 10 wordt het spreekwoord onbepaald uitgedrukt. Men leest er: Cloppen aen een doof-mans deur.
Vervolgens staat er voor, niet aan. Zoo bij Gheurtz bl. 38: Hy clopt voï een doofmans doï. Doï = doir = door = deur. Ook bij Tuinman I. bl. 253, 340, II. bl. 207 staat: Hy klopt voor een doof mans deur, en op Junij 27 leest men: Gy klopt voor een doof mans deur.
V. Moerbeek bl. 251 geeft alleen het geklop op, zonder de oorzaak er van te noemen. Hij zegt: Het is voor een doof mans deur geklopt.
In Adag. quaedam bl. 9, wordt het spreekwoord mede zoo, maar onbepaald opgegeven. Men leest er: Cloppen voor een Doof-mans Deur.
Sartorius pr. V. 45 spreekt van geen kloppen, maar van zijn. Hij zegt alleen: 't Is voor een dooff mans deur.
In Adag. Thesaurus bl. 27 vindt men op, niet aan of voor, en dood voor doof. Het kan zijn, dat dit laatste eene drukfout is; men behoeft daaraan echter niet per force te denken, want met dood heeft het spreekwoord mede een goeden zin. Zoo staat er: Gy klopt op een doodts mans deur.
| |
bl. 127. aanw. 22.
(Zie ook bl. liv.)
De open deur roept den dief. Zoo bij Cats bl. 434 aldus: Een open deure roept den dief. Ook op Gent bl. 126 wordt het spreekwoord op dezelfde wijze opgegeven.
In 't Mergh bl. 50 staat zoeken voor roepen; terwijl een tweede spreekwoord met dit toteen verbonden wordt. Men leest er:
Een open deure soeckt een dief,
een dertel Meysjen wil een Lief.
Bij De Brune bl. 218 komt eene andere verwisseling voor, nl. gat voor deur, waaraan hij eene andere oorzaak verbindt; terwijl hij het gevolg mede met eene zaak vermeerdert. Zoo zegt hij:
Het groot ghemack, en 't open gat,
Dat roept den dief, en wijst de padt.
De veranderingen open in achter en roepen in maken komen op dezelfde bladzijde bij De Brune voor. Hij heeft: De achter-deure maeckt den dief.
| |
bl. 127. aanw. 24.
(Zie ook bl. liv.)
De weg loopt voorbij de deur. Zoo bij Gruterus II. bl. 131 en in 't Mergh bl. 8 aldus: De weg loopt verby de deure, en bij De Brune bl. 478 op deze wijze: De wegh die loopt voor-by de deur.
Sartorius tert. III. 42 geeft het spreekwoord eenige uitbreiding. Hij zegt: Aen my niet verhangen, de wegh loopt verby de deur.
Met gaan voor loopen komt het spreekwoord bij Gheurtz bl. 14 voor. Hij heeft: De wech gaet voïby die döre. Dat voï voor voir = voor geschreven
| |
| |
wordt, schijnt eene eigenaardigheid van Gheurtz te zijn, die niet telkens behoeft aangewezen te worden. Döre of dorre is alleen een dialectverschil met deur.
| |
bl. 127. aanw. 30.
Eene zotte vrijster en eene dronken vrouw zijn twee open deuren. Zoo bij Cats bl. 438 aldus: Een versotte vryster, en een droncke vrou, zijn twee open dcuren.
Gruterus III. bl. 172 vermeldt alleen de tweede deur. Hij zegt:
een dronke vrouwe is een open dore.
Dore = deur staat hier om het rijm met vore = voor.
| |
bl. XXXVI. kol. 2. aanw. 12.
Gij kent de deur niet, die aan het hek dient.
Gheurtz bl. 21 zegt: Ghy kent die doï niet de aen thecken dient. Doï = doir = door = deur, zooals vroeger is opgemerkt.
| |
bl. 128. aanw. 14.
Hij is hem gelijk eene spiets achter de deur. Zoo op Campen bl. 71 aldus: Hy is hem ghelijck een spiesse, achter der dueren.
Volgens de gewoonte van Meijer bl. 33 zijn weder twee spreekwoorden aaneen gehecht; terwijl er in 't eigenlijke spreekwoord, wat mede niet zeldzaam is, niet minder dan drie willekeurige veranderingen door hem worden gemaakt. Zoo zegt hij: Hy is hem, ghelyck een spiesse achter der deuren; hy is syn anderde handt.
| |
bl. 128. aanw. 23.
(Zie ook bl. lxxv.)
Hij wil visch voor eene visschers-deur vangen. Zoo bij v. Eijk II. bl. 89. Ook bij Tuinman I. bl. 239 en op Febr. 6 komt het spreekwoord aldus voor: Hy wil visch voor visschers deur vangen, gelijk mede bij Bogaert bl. 94 op deze wijze: Zy willen visch vangen voor eene visschersdeur.
Gruterus III. bl. 155 geeft tevens het moeilijke der zaak op. Hij zegt: t' Is kunst visch vangen voor visschers deure.
Cats bl. 503 duidt het onmogelijke der zaak aan. Hij heeft:
Wie visch voor visschers deur wil vangen,
Die moght sijn net wel elders hangen.
Meijer bl. 87 stelt het spreekwoord onbepaald voor, en verbindt het daarenboven met een ander toteen. Naar Gruterus te oordeelen, zou wederom de schuld dezer verkeerde handelwijze bij Meijer liggen. Ik kan het niet beoordeelen, daar ik Goedthals niet ken; maar de combineering bestaat wel uit recht vreemde bestanddeelen. Het spreekwoord wordt door Meijer aldus opgegeven: Visch vanghen voor svisschers deure; der extere een ey nemen.
Verder wordt van visschen voor visch vangen gesproken. Zoo bij Winschooten bl. 332: die vissen voor een vissers deur, bij v. Eijk I. nal. bl. 5, III. bl. 74: voor een visschers deur gevischt, en niets gevangen! bij Sancho-Pança bl. 35: Hy vischt voor visschers deur, en bij v. Lennep bl. 244: Voor eens visschers deur visschen.
| |
bl. 128. aanw. 24.
Hij zal den ring wel aan de deur laten.
Op Campen bl. 36 en bij Meijer bl. 17 leest men: Hy wert den rinck oock an die doer laten. Werden voor zullen is Hoogduitsch. Doer = door = deur.
| |
bl. 129. aanw. 5.
(Zie ook bl. lxxv.)
Ongenoode gasten zijn zelden welkom (of: zet men achter de deur).
Ongenoode gasten zijn zelden welkom. Zoo komt het spreekwoord bij geen der verzamelaars voor.
Ongenoode gasten zet men achter de deur. Zoo bij v. Moerbeek bl. 253.
V. Waesberge Vrijen bl. 67 heeft het spreekwoord als een bevel voorgesteld. Hij zegt: zet alle ongenoodde gasten achter de deur.
Tuinman II. bl. 33 spreekt van hoofsche gasten. Hij heeft: Die ongenood ten hove komt, zit achter de deur.
Zoo ook in Prov. seriosa bl. 16 en op Delf bl. 16, waar ongebeden staat, dat oud is voor ongenoodigd, van bidden, dat is: noodigen. Men leest er: die onghebeden te houe comt sit achter die dore. Bij Hoffmann 268 vindt men: Die onghebeden tot hove comt, sit achter die dore, en bij Gruterus III. bl. 138: Die ongebeden komt te Hove, sit achter de deure.
De Brune bl. 408 drukt dit aldus uit:
Die niet te hoof' en is ghenoot,
Die stae bezijden, buyten schoot.
Nog heeft De Brune bl. 12 willen aantoonen, dat den ongenooden gast niet eens eene plaats gegeven wordt. Hij doet dat op deze wijze:
Die comt te gaste on-ghebeden,
Die magh zijn stoel wel brenghen mede.
Zoo ook bl. 408:
Een stout en on-ghebeden gast,
Brengh' mé zijn stoel, of dat hij vast.
Daarenboven toont De Brune bl. 12 aan, dat den ongenooden gast zelfs geene gelegenheid gelaten wordt, voor zijne eigene plaats te zorgen. Zoo zegt hij:
Die komt te gaste onghenoot,
Zie toe, datm' hem niet uyt en stoot.
Daarom raadt De Brune bl. 408 de zaak af. Dat doet hij aldus:
Gae niet ter maeltijd, tot uw spijt,
Als ghy daer niet ghenoot en zijt.
| |
| |
| |
bl. 129. aanw. 13.
(Zie ook bl. liv.)
Mondje toe (of: Tand voor de tong) is goed devies.
Mondje toe is goed devies. Zoo bij Gruterus III. bl. 162 op deze wijze: Mondeken toe, is goe devise.
Tand voor de tong is goed devies. Zoo bij De Brune bl. 326 aldus: Tand voor tongh, is goed devijs.
Verder vindt men advijs, in plaats van devies. Zoo bij Gruterus II. bl. 163 en in 't Mergh bl. 39 op deze wijze: Tant voor de tonge, is goet advijs, en in Sel. Prov. bl. 221 aldus: Tandt voor tongh' is goet advys.
Beide, devies en advijs, geeft een goeden zin: devies is zinnebeeld of zinspreuk, en advijs beteekent raadgeving, ook wel bescheid of bericht. In het eerste geval zegt men: bescheiden zwijgen (door mondje toe of tand voor de tong aangewezen) is altijd goed door 't leven: houd dat dus in alle omstandigheden voor oogen (laat dat uw devies zijn). In het laatste geval geeft men te kennen: bescheiden zwijgen is een goede raad: neem dien ter harte (is een goed advijs). Ik heb aan het eerste de voorkeur gegeven; omdat ik het krachtiger van uitdrukking vond. Ik had daarbij het oordeel der verzamelaars op mijne hand. Gruterus uit zich niet, daar hij advijs en devies beide heeft. Er blijft dus alleen De Brune over, en die heeft devies. De verzamelaar van 't Mergh behoeft niet geteld te worden, daar hij Gruterus naschrijft, en die der Sel. Prov. heb ik eerst leeren kennen, nadat ik mijn oordeel had uitgedrukt, welk oordeel echter na die kennismaking niet veranderd is.
| |
bl. 129. aanw. 22.
De gelegenheid maakt een' dief. Zoo bij Richardson bl. 38 en v. Hall bl. 275-276 aldus: Gelegentheyt maact den dief, bij Tuinman I. bl. 366, II. bl. 59 en Winterv. bl. 46 op deze wijze: Gelegentheid maakt een dief, bij Folqman bl. 124, Lassenius xxxii, Lublink Verh. bl. 97 en in N. Blijg. 2 als volgt: Gelegenheyd maakt dieven; terwijl in B. Studeerk. I. 9 staat: De Geleegentheid maakt den Dief.
In Adag. quaedam bl. 10 en Adag. Thesaurus bl. 20, 52 vindt men voor gelegenheid het gelijkbeteekenend occasie: De occasie maeckt den Dief.
Bij De Brune bl. 293 leest men:
Gruterus III. bl. 168 stelt het spreekwoord aldus voor: Schoon stelen maect den dief. Schoon stelen zal hier gezegd zijn voor vrij stelen; zooals wij nog zeggen: gij hebt schoon praten voor vrij praten.
Eindelijk heeft De Brune bl. 293 de zaak voor den persoon genomen: diefte voor dief. Hij zegt:
| |
bl. 130. aanw. 8.
Een dief past nergens beter dan aan de galg. Zoo bij Tuinman I. bl. 365.
Ook bij De Brune bl. 209 vindt men het spreekwoord op dezelfde wijze. Hij zegt:
Een dief can nerghens beter zijn,
Als aen een galgh, of kennep-lijn.
Op Campen bl. 42 wordt het spreekwoord mede zoo voorgesteld, daarenboven met redegeving der uitdrukking. Zoo leest men: Een dief is nergens beter dan ander galgen daer heftmen vrede voer hem.
Nog geeft De Brune bl. 48 het spreekwoord aldus op: Den dief die hoort de galghe toe.
| |
bl. 130. aanw. 10.
Eenen ontrouwe en eenen dief vindt men eer dan den getrouwe, waarnaar men zoekt.
Op Campen bl. 14 en bij Meijer bl. 7 staat: Een ontrouwe, ende een Dief, vindet eer dan mens trouwelick soeckt. Dat is, Hy steeldet. Men kan dit tweezins opvatten: òf als zocht men naar den ontrouwe en den dief, òf zij zoeken zelve. In het eerste geval vindt men die eer dan den getrouwe, waarnaar men zoekt, in het laatste geval vinden zij het eer dan hij, die getrouwelijk zoekt. Tot beide lezingen geeft de constructie aanleiding. Ik heb aan de eerste de voorkeur gegeven, omdat zij mij natuurlijker voorkomt. Men zoekt naar een eerlijk' man en vindt een dief is licht mogelijk niet alleen, maar het is zelfs de gewone loop der gebeurtenissen. Dat daarentegen een dief eerder iets vindt dan een eerlijk man, is wel mogelijk, omdat hij listig is, en het zoeken hem eene tweede natuur is geworden; maar overigens moeten de hem omringende zaken daartoe medewerken, en geldt het dus bij uitsluiting alleen van den zoogenoemden bekenden dief. In vele gevallen kan men immers met recht verwachten, dat een eerlijk man eer iets vindt dan een dief; daarom is die voorstelling niet algemeen, en daarenboven minder natuurlijk, omdat er geene voorwaarden aan de uitdrukking verbonden worden. De bijvoeging: Dat is: Hy steeldet, zal hier, naar mijn inzien, weinig tot recht begrip van het spreekwoord kunnen afdoen.
| |
bl. 130. aanw. 14.
(Zie ook bl. liv, lxxv en II. bl. xi.)
Elk is een dief in zijne nering, zei de prediker, en hij stootte aan den zandlooper.
Het spreekwoord komt bij Tuinman I. bl. 366 voor, met verwisseling van stooten in schudden. Zoo zegt hij: Elk is een dief in zyne neering, zeide de Prediker, en hy schudde aan den zandlooper.
Bij Folie II. 33 vindt men het spreekwoord op deze wijze voorgesteld: Elk is een Dief in sijn Nering (sey laatst onse geestelyke Waarheyt ver- | |
| |
kooper) mijn dochter bevind het ook aan jou (sey fyne Gerrit) want se siet je geduurig aan de Sandlooper schudden.
Verder komt alleen het eerste gedeelte van het spreekwoord voor. Op 13 Sept. staat: Elk is een dief in zijn nering. Zoo ook bij Gruterus I. bl. 104, De Brune bl. 492, in 't Mergh bl. 18, bij Sartorius tert. VII. 97, Tuinman I. bl. 126, II. bl. 8, v. Moerbeek bl. 251, Fokke 1, in Euphonia bl. 516, bij v.d. Hulst bl. 14, v.d. Willigen 17 en Anton bl. 15.
Gheurtz bl. 20 zegt: Elck is een dief synder neeringe; Winschooten bl. 95 heeft: elk werd gesegt te sijn, een dief in sijn neering; bij v. Alkemade bl. 83 staat: Ider is een dief in zyn nering; in Adag. quaedam bl. 24 vindt men: Elck is een dief in sijn neiringh, en bl. 40 leest men: 1eder is eenen dief in sijn eygen neiringe; terwijl bij v. Waesberge Geld bl. 161 gevonden wordt: elk hunner is cen dief in zijne nering.
In Prov. seriosa bl. 4 vindt men: alle man is een dief na zijnre neringhe, bij Hoffmann 56: Alleman is een dief van sijnre neringhen, en op Delf bl. 4: alle man es een diefvan sijnre neeringhe.
Voor nering schrijft Servilius bl. 236* ambacht. Hij zegt: Elck is een dief in sijn ambacht. Zoo ook bij Zegerus bl. 23, Idinau bl. 134 en in Sel. Prov. bl. 24. In Adag. Thesaurus bl. 38 staat: Ieder is eenen dief in zyn ambacht.
Bij De Brune bl. 382 vindt men het aldus:
Elck in zijn ambacht is een dief,
Zijn neeringh streckt tot zijn gherief.
| |
bl. 131. aanw. 14.
(Zie ook bl. liv.)
Tijd en plaats doen den dief stelen. Zoo bij Tuinman I. bl. 366 aldus: Tijd en plaats doet een dief steelen.
Voor plaats vindt men stede, dat volmaakt hetzelfde zegt: men denke aan stedehouder voor plaatsbekleeder. Zoo bij Zegerus bl. 59 aldus: Tijt ende stede maken dieuen. Ook op 11 Maart, bij Gruterus I. bl. 120, II. bl. 164 en in 't Mergh bl. 40 komt het spreekwoord op dezelfde wijze voor.
Gheurtz bl. 56 heeft tijd met stonde verwisseld, dat is: slechts een gedeelte van den tijd genomen, want stond is oogenblik. Zoo zegt hij: Plaets en stonde duet den dief steelen.
Beide veranderingen, stede voor plaats en stonde voor tijd, komen voor in Prov. seriosa bl. 37 aldus: stede ende stonden doen den dief stelen, bij Hoffmann 614 op deze wijze: Stede ende stonde doet den dief stelen, op Delf bl. 37 als volgt: stede ende stonde doen den dief stelen, terwijl bij Gruterus II. bl. 163 en in 't Mergh bl. 39 staat: Stede en stond doet den dief stelen.
| |
bl. 131. aanw. 18.
(Zie ook bl. liv.)
Voor den dief kan men zich wachten; maar wacht u eens voor den leugenaar! (of: Liever bij een' dief dan bij een' leugenaar).
Voor den dief kan men zich wachten; maar wacht u eens voor den leugenaar!
Zich wachten wordt door zijne deur sluiten aangeduid. Zoo bij Sartorius sec. VII. 4 op deze wijze: Voor een Dief kan men sijn deur sluyten, maer niet voor een Leugenaer.
In Sel. Prov. bl. 74 komt het spreekwoord mede zoo voor, maar met verwisseling van leugenaar in lasteraar. Zoo staat er: Voor een Dief kanmen zyn deur sluyten; maer niet voor eenen lasteraer.
Liever bij een' dief dan bij een' leugenaar.
Gruterus III. bl. 158 en Meijer bl. 102 hebben: Liever ontrent eenen dief, dan ontrent eenen luegenaar, en bij Tuinman II. bl. 217 staat: Liever omtrent een dief, dan omtrent een leugenaar.
| |
bl. 132. aanw. 1.
(Zie ook bl. liv, lxxv en II. bl. xi.)
Aangeboden dienst is zelden aangenaam. Zoo in Euphonia bl. 524. Ook bij v. Moerbeek bl. 239 vindt men: Aangebodene diensten zyn zelden aangenaam, en bij v. Eijk II. bl. 27 staat: Aangebodene diensten zelden aangenaam.
Verder vindt men onweert voor aangenaam in de plaats gebracht. Onweert = onwaard is onwaardig of beter nog zonder waarde. En daar het woord zelden is weggelaten, heeft men natuurlijk eene tegenovergestelde beteekenis. Zoo in Prov. seriosa bl. 8, bij Hoffmann 123, op Campen bl. 89, bij Gheurtz bl. 24, Zegerus bl. 26, in Adag. quaedam bl. 26 en bij Meijer bl. 41: gheboden dienst is onweert, op Delf bl. 8: gheboden dienst es onwaert, bij Servilius bl. 56: Gheboden dienst is altoos onweerdt, bij Gheurtz bl. 22: Ghebooden dienst is ghemeenlyck onweert, en bl. 25: Ghebooden dienst is dick onweerdt, op 24 Junij en bij Gruterus I. bl. 105: Gheboden dienst, is dik onwaart, bij Gruterus I. bl. 93, v. Alkemade bl. 181 en Tuinman II. bl. 113: Angeboden dienst is onwaart, en bij Cats bl. 423 en Sartorius pr. X. 24: Geboden dienst is onwaert.
De Brune bl. 370 spreekt van stinken:
Gheen vriendschap yemant over-dringht,
Gheboden dienst ghemeen'lick stinckt,
zoo ook bl. 439 van niet achten:
Wanneer-men zelfs zijn dienst aen-biedt,
Al is het veel, men acht het niet,
gelijk mede bl. 492 van geen dienst doen:
of wel bl. 116 van geen dank verdienen:
Een dienst, die aen-gheboden wert,
Verdient gheen danck, of danckbaer hert.
Servilius bl. 6* spreekt van geen dank hebben, en heeft daarenboven ongebeden voor aangeboden
| |
| |
in de plaats gebracht. Ongebeden is ongevergd of ongevraagd. Zoo zegt hij: Onghebeden dienst en heeft gheenen danck.
In Adag. quaedam bl. 51 en Adag. Thesaurus bl. 53 leest men van opgedragen dienst. Zoo staat er: Opgedraeghen dienst behaeght alderminst.
Eindelijk vindt men het spreekwoord door De Brune bl. 439 nog aldus opgegeven:
De besten dienst, en waere stinckt,
Als yemant die van zelfs aen-bringht.
| |
bl. 132. aanw. 15.
(Zie ook bl. liv.)
Honden en katten wenschen om roekelooze dienstboden.
Bij Gruterus III. bl. 151 en Meijer bl. 95 leest men: Honden en katten wenschen om roekeloose maarten. Maarte was vroeger bij ons eene zeer gewone benaming voor de dienst- of huismeid. Men leidt haar af van de dienstvaardige Martha, wier bemoeyingen uit de Evangeliën bekend zijn. In Sel. Prov. bl. 126 vindt men het spreekwoord mede zoo, maar de katten worden er eerst genoemd. Zoo staat er: Katten en honden wenschen om roeckeloose maerten.
Nog wordt het spreekwoord in Sel. Prov. bl. 146 aldus opgegeven: Honden en catten wenschen om roeckeloosen maechen. Met maechen = magen zullen wel maagden, dat is: dienstmaagden bedoeld zijn: oudtijds werd meermalen maag = bloedverwant en maagd = meisje op dezelfde wijze geschreven, dat is: zonder d.
| |
bl. 132. aanw. 20.
De hond is een getrouw dier.
Op Campen bl. 81 staat: Het is een getrouw Dyer, om een Hondt. Het woordeke om schijnt hier eene gelijkwaardigheid aan te duiden, zooals men zegt: Het is lood om oud ijzer, dat is: het eene is in waarde gelijk aan het andere.
| |
bl. 133. aanw. 19.
Alle ding, daar het behoort: de pispot op het trezoor. Zoo bij Tuinman I. bl. 368. Ook bij Gruterus II. bl. 124 en in 't Mergh bl. 1 vindt men mede: Alle ding daert hoort, de pispot op tresoor.
Op Campen bl. 111 wordt het spreekwoord aldus opgegeven: All dinck is ghedaen, die Pispot is op die Tresoore.
| |
bl. 133. aanw. 30.
Alle ding heeft een ommezien. Zoo bij Sartorius sec. IV. 90 aldus: Alle dingh heeft een omsien.
De persoon wordt voor de zaak genomen door De Brune bl. 469 en Sartorius tert. IX. 19, als zij zeggen: Hy heeft altijd een omme-zien.
| |
bl. 134. aanw. 5.
(Zie ook bl. liv.)
Alle ding is mogelijk; maar het regent geen geld. Zoo bij Gruterus II. bl. 124 en in 't Mergh bl. 1 aldus: Alle ding is mogelyc: maer t' en regent geen gelt, en in Sel. Prov. bl. 157 op deze wijze: Alle dinck is mogelyck, maer ten regent geen gelt.
Bij Folie I. 279 wordt het spreekwoord aan Maarten in den mond gelegd. Zoo staat er: Alle ding is mogelijk, (sey Maarten) maar het wil geen Geld régenen.
V. Nyenborgh bl. 132 stelt ironisch de mogelijkheid in een enkel geval aldus voor: Het moet al heel wel ghelucken, alst gelt regenen sal.
| |
bl. 134. aanw. 13.
(Zie ook bl. liv.)
Alle ding met maten, Mag men doen en laten (of: Die dat kan, 't zal baten).
Alle ding met maten, Mag men doen en laten. Zoo bij Gruterus II. bl. 125, in 't Mergh bl. 2, Sel. Prov. bl. 192 en Wijsheid bl. 138 aldus:
Alle ding met maten, Die dat kan, 't zal baten. Zoo bij Gruterus II. bl. 125 en in 't Mergh bl. 2 aldus:
diet kan t' zal hem veel baten,
en in Sel. Prov. bl. 192 op deze wijze:
Diet' kan, sal hem wel baten;
terwijl bij Sartorius pr. VII. 60 staat:
Die dat kan, het zal hem baten.
Nog vindt men het spreekwoord door Sartorius sec. II. 46 volgenderwijze voorgesteld:
die 't kan het wil hem baten.
Zegerus bl. 3, 4 heeft alleen den eersten rijmregel van het spreekwoord. Hij zegt: Alle dinck met maten. Ook bij Gheurtz bl. 51 vindt men het op deze wijze: Maet in allen Dingen.
| |
bl. 134. aanw. 25.
(Zie ook bl. liv.)
Als een ding is gedaan, Dan moet men 't in de beste vouw slaan. Zoo bij Sartorius sec. IV. 46 aldus:
Moet men 't inde beste vouw slaen.
Op 14 Dec., bij Gruterus I. bl. 92 en op 7 Dec. 53 vindt men het spreekwoord op de volgende wijze opgegeven: Als iet is geschiet, zoo zalment in de beste vou slaan.
Verder komt alleen het laatste gedeelte van het spreekwoord voor. Zoo op Campen bl. 72 en bij Meijer bl. 33 aldus: Men moetet in die beste volde slaen. Volde = voude, de l en u zijn wisselletters,
| |
| |
en voude is gevormd van den verleden tijd van vouwen. Bij Gruterus III. bl. 124 komt het spreekwoord mede op gelijke wijze voor: Alle zaaken zalmen inde beste vaw slaan. Vaw is op zijn Hoogduitsch voor vouw. Ook bij Tuinman I. bl. 307 en op Maart 17 vindt men: Men moet het in de beste vouw slaan.
Door Gheurtz bl. 59 wordt het spreekwoord in den wenschenden vorm gebracht. Hij zegt: Slaetet in die beste vouwen. Ook v.d. Venne bl. 237 doet dat volgenderwijze: Slaet, en laet alle dingh inde beste Vouw. Bij Bogaert bl. 23 vindt men mede: slaet dat in eene goede vouw.
Tuinman I. bl. 224 geeft het spreekwoord onbepaald op. Hij heeft: alles in de beste vouw te slaan.
Tuinman I. bl. 367 schetst eindelijk menschen, die alle waarschuwingen in den wind slaan. Hij zegt: [Zij] plegen niets in de beste vouw te slaan.
| |
bl. 134. aanw. 28.
Beloven en volbrengen zijn twee dingen.
Bij Gruterus II. bl. 127 en in 't Mergh bl. 4 vindt men het spreekwoord aldus:
Verleesten, van leesten, leysten, in 't Hoogduitsch nog leisten, is oud voor volvoeren, volbrengen. Geesten zijn daden, bedrijven, in 't Latijn gesta. Ook Meijer bl. 72 en Schrant bl. 277 hebben:
| |
bl. 135. aanw. 13.
(Zie ook bl. liv.)
Een ding is eer berispt dan verbeterd. Zoo in Wijsheid bl. 134.
Met gebeterd voor verbeterd vindt men het spreekwoord op 24 Mei, bij Gruterus I. bl. 102 en op 24 Mei 53. Zoo staat er: Een ding is eer berispt als gebetert.
Met doen in plaats van verbeteren gebracht, en tevens met een ander spreekwoord verbonden, staat in Sel. Prov. bl. 66: Corte tacken, langhen wynoogst, maer Eer berispt als ghedaen.
Met de veranderingen van berispen in straffen en verbeteren in nadoen, komt het spreekwoord bij Servilius bl. 209* voor. Hij heeft: Een dinck is haesteliker ghestraft dan na gedaen.
| |
bl. 135. aanw. 34.
(Zie ook bl. liv.)
Goede dingen moeten tijd hebben.
Met verwisseling van moeten in willen, vindt men bij Gruterus II. bl. 146 en in 't Mergh bl. 21: Goede dingen willen tijt hebben.
Cats bl. 464 heeft het spreekwoord op dezelfde wijze, maar voegt de groote dingen bij de goede. Hij zegt: Goede en groote dingen willen tijt hebben. Zoo ook in Sel. Prov. bl. 184. Bogaert bl. 82 doet dezelfde opgave, maar de groote dingen stelt hij voorop. Hij heeft: Groote en goede dingen willen tyd hebben.
Bij De Brune bl. 33 worden fraaye en goede dingen in 't gezicht gebracht. Hij zegt:
Dat zal vverden fraey en goed,
Moet eerst hebben tijd en moet.
Op Campen bl. 78 en bij Meijer bl. 35 treft men slechts een gedeelte van den tijd aan: men spreekt er van wijle. Zoo staat er: Guedt dinck wil wijle hebben.
Verder bepaalt men zich niet alleen tot de goede, maar spreekt men van alle dingen. Zoo in Motz bl. 74 en op Campen bl. 37: Alle dinck wilt sijnen tijt hebben, op Campen bl. 53: Een yegelick dinck heft sijnen tijt, en bl. 77: Een yegelick dinck wil sijnen tijt hebben.
Witsen 262 zegt: Alles heeft zyn' tyd, en Tuinman II. bl. 8 heeft: Alles moet zynen tyd hebben. De Brune bl. 435 drukt dat volgenderwijze uit:
Op Campen bl. 79 leest men: Het wil sijn tijt hebben.
| |
bl. 136. aanw. 31.
Men kan maar één ding te gelijk doen.
Gruterus III. bl. 159 geeft het spreekwoord aldus op: Men kan maar een ding s' maals wel gedoen. Het vroeger zeer gebruikelijke bijwoord 's maals beteekent per maal, in één maal, dat is: in eens. Wij zeggen nog: 's weeks, 's jaars voor per week of jaar. Meijer bl. 76 heeft: Men can maer een dinck smaels doen.
| |
bl. 137. aanw. 10.
(Zie ook bl. liv.)
Vier dingen laten zich niet verbergen (of: houdt men niet onder met geweld): vuur, geld, hoest en liefde.
Vier dingen laten zich niet verbergen: vuur, geld, hoest en liefde.
Met schurftheid voor geld in de plaats gebracht, vindt men het spreekwoord op Campen bl. 92 en bij Meijer bl. 42. Daar staat: Vier dingen laten sich niet bergen. Vuyr Schorfthz Hoest ende Liefte.
Folqman bl. 123 spreekt van verborgen blijven, en geeft slechts de helft der genoemde dingen op, wier getal hij dus natuurlijk onaangeroerd laat. Hij zegt: De min en de hoest konnen niet verborgen blyven.
Bij Meijer bl. 86 vindt men het spreekwoord mede zoo, behalve dat er van gedekt blijven gesproken wordt. Hij heeft: Hoeste noch liefde en can niet ghedeckt blyuen.
Voor vuur en hoest de pijn in plaats gebracht,
| |
| |
worden drie dingen in Sel. Prov. bl. 17 opgegeven. Men leest er:
en konnen niet verhoolen syn.
Vier dingen houdt men niet onder met geweld: vuur, geld, hoest en liefde. Zoo bij Cats bl. 418 aldus:
Vuyr, hoest, gelt, en heete min,
En hout men noyt ter degen in,
en in 't Mergh bl. 57 op deze wijze:
Vyer, hoest, geldt en heete Min,
die houdtmen noyt ter dege in.
Vuur met rook verwisseld, vindt men het spreekwoord op 23 Oct., bij Gruterus I. bl. 113 en op 20 Oct. 53 aldus opgegeven:
Liefde hoest rook en gheld,
men houtze niet onder met gheweld.
Zoo ook in Sel. Prov. bl. 20 volgenderwijze:
Liefde, hoest, roock, en ghelt
Men houtse niet sonder ghewelt.
Nog worden slechts twee van de vier dingen door Cats bl. 418 in deze woorden opgegeven:
Hoe dat gy gelt of liefde sluyt,
Het wil, het sal, het moet 'er uyt.
| |
Deel II. bl. XXVIII. kol. 1. aanw. 1.
Die steenen hebben het vervloekt, goed te doen.
Sartorius pr. V. 93 geeft het spreekwoord aldus op: Die steenen hebben u verlooft goed te doen. Verlooven beteekende oudtijds verbieden of weigeren, en bij overdrijving, wanneer men zijn' afkeer op eene zeer sterke wijze wilde uitdrukken, ook vervloeken.
| |
bl. 138. aanw. 13.
Het is ecrst nog om de steenen gedobbeld. Zoo op Campen bl. 125 aldus: Tis noch eerst om die steenen gedobbelt.
Meijer bl. 60 heeft weder twee spreekwoorden doen zamenvloeyen. Dit geeft hij als één spreekwoord op: Tis noch eerst om die steenen gedobbelt; den lesten cloet en licht noch niet.
In Prov. seriosa bl. 43, bij Hoffmann 712 en op Delf bl. 42 leest men: tis noch al om den steen gedobbelt. Sartorius sec. I. 62 zegt: Dit is eerst om de steen gedobbelt.
Servilius bl. 3 geeft teerling op voor steen, dat mede de benaming is van dobbelsteen. Zoo zegt hij: Tis noch ierste om den teerlinck gheworpen.
| |
bl. 138. aanw. 18.
(Zie ook bl. liv.)
De waarheid is eene dochter van den tijd. Zoo in Wijsheid bl. 141. Bij De Brune bl. 301, 303 vindt men het spreekwoord mede op deze wijze:
Waerheyd die gheen nacht en lijdt,
Is de dochter van de tijd.
De Brune bl. 302 geeft den vader voor de dochter op; waardoor men evenwel tot geene andere familiebetrekking verplicht wordt. Zoo zegt hij:
De tijd is waerheyds rechte vader,
En voor de mensch een goed berader.
Servilius bl. 137 maakt den tijd tot moeder. Hij zegt: den tijt brenget voort de waerhz. Waerhz is eene verkorte schrijfwijze voor waerheit. Ook bij Gruterus II. bl. 132, in 't Mergh bl. 9 en Sel. Prov. bl. 234 staat: Den tijt brengt de waerheyt voort.
| |
bl. 139. aanw. 5.
(Zie ook bl. liv en II. bl. xi.)
Hij wil twee schoonzoons met ééne dochter maken.
Op Campen bl. 119 en bij Meijer bl. 58 leest men: Hy wil twee Swagers mit eene Dochter maecken. Zwager was oudtijds ook voor schoonzoon of behuwdzoon gebruikelijk. Ook Gheurtz bl. 33 heeft: Hy wil met een dochter twee swaghers maeken.
De Brune bl. 279, 398 heeft het spreekwoord op deze wijze:
Hy woude met een dochter wel,
Tvvee svvagkers maecken, cond hy 't spel.
Verder wordt het spreekwoord onbepaald opgegeven. Zoo bij Servilius bl. 132: Twee swagers mz eener dochter maken. Mz is eene verkorte schrijfwijze voor met. Bij Gruterus II. bl. 157 en in 't Mergh bl. 33 vindt men: Met een dochter twee swagers maken. Sartorius pr. VII. 68 en v. Alkemade bl. 180 hebben: Twee Swagers met een Dochter maken. Tuinman I. bl. 274 zegt: Met eene dochter twee zwagers te maken.
Servilius bl. 23 spreekt van behoude, dat is: behuwde zonen. Zoo zegt hij: Met eender dochter.ij. behoude sonen crijgen.
| |
bl. 139. aanw. 11.
Vlugge moeders maken trage dochters.
Gruterus III. bl. 148 en Meijer bl. 80 geven het spreekwoord aldus op: Gerasse moeders, hebben lege dochters. Gerasse = rasse = vlugge; lege = ledige = luye. Ook bij Tuinman II. bl. 69 komt het spreekwoord op deze wijze voor: Rasse moeders hebben leuye dochters.
| |
bl. 140. aanw. 3.
(Zie ook bl. lxxvi.)
Hij windt er geene doekjes om. Zoo bij Witsen 468 en Tuinman I. bl. 200, II. bl. 205. Ook Sartorius sec. III. 79 zegt: Hy wint daer geen doecxkens om.
Bij Winschooten bl. 214 vindt men: ik wind daar geen doekjes om. Zoo ook bij v. Waesberge Vrijen bl. 60.
Bogaert bl. 32 heeft: Zy windt er geen dockskens om.
In Sermoen bl. 49 staat: Laat mij er maar geene doekjes om winden.
| |
| |
Sartorius pr. I. 74 stelt het spreekwoord onbepaald voor. Zoo zegt hij: Sonder doecxkens om te winden. Ook v. Moerbeek bl. 251 heeft het op dezelfde wijze; terwijl men bij Everts bl. 344 leest: zonder doekjes er om te winden.
Sancho-Pança bl. 24 heeft juist het tegenovergestelde. Hij zegt: Doekskens om iets winden.
Verder vindt men doen voor winden. Zoo in Adag. quaedam bl. 35 aldus: Hy heeft daer geen doecktiens om gedaen, en bij Bogaert bl. 10 op deze wijze: wy zullen er geen doekskens aen doen.
Eindelijk verdwijnen de doekjes, maar strekt zich de bemoeying weder tot het winden uit. Zoo op Campen bl. 30: Hy en wijndt der niet omme, en bl. 99: Ick en wilder niet omme wijnden. Wijndt en wijnden verschillen alleen in uitspraak met windt en winden.
| |
bl. 140. aanw. 16.
(Zie ook bl. liv en II. bl. lvi.)
Beter een half ei (of: een dojer) dan een ledige dop.
Beter een half ei dan een ledige dop. Zoo bij Tuinman I. bl. 111, 178, Lublink Verh. bl. 102, v. Eijk II. bl. 16, Guikema I. 4, 5 en Bogaert bl. 97. Ook op 20 Oct., bij Gruterus I. bl. 94, Hoeufft bl. 46 en Wassenbergh IV. bl. 99 vindt men: Beter een half ey, als een leghe dop, in Sel. Prov. bl. 175: Beter een half ey, als leghe doppen, in Euphonia bl. 516: beter een half ei dan leêge dop, bij Everts bl. 234: liever een half ei te hebben, dan een legen dop, bij v.d. Hulst xv: 't Is beter een half ei dan een lege dop, in Sermoen bl. 53: nog beter een half ei, dan een leege dop, en bij v. Hall bl. 291-294: Een half ei is beter dan een ledige dop.
Tuinman bl. 94 spreekt van kiezen: Een ei, dat half is, moet men kiezen in stede van een leêgen dop.
Kerkhoven bl. 55 vraagt: Is niet de helft van 't ei meer dan de leêge dop?
Verder wordt ledig door ijdel aangewezen. Zoo op Campen bl. 11: Tis beter een half ey dan een ydel doppe, bij Gheurtz bl. 64: Tis beter een half ey dan een yelen dop, en bij Zegerus bl. 58: Tis beter een half ey, dan eenen ydelen dop.
Voor dop komt schalen in Sel. Prov. bl. 192: Beter een half ey, als leghe schaelen.
Beter een dojer dan een ledige dop.
Met ijdel voor ledig genomen, vindt men het spreekwoord in Prov. seriosa bl. 8 aldus: beter enen doyer dan den ydelen dop, en bij Hoffmann 128 op deze wijze: Beter enen dojer dan enen idelen dop.
Op Delf bl. 8 wordt van een halven dojer gesproken, en die tegenover eene heele schaal gezet. Zoo staat er: beter eenen haluen doyer dan een heel schale.
Op 20 Aug. 53 vindt men sop voor dop. Men leest er: 't Is beter een half ei dan een ydle sop.
| |
bl. 141. aanw. 1.
Het is beter, ter dood verwezen te zijn door zeven doctoren, dan door den jongsten schepen. Zoo bij Tuinman II. bl. 235 aldus: 't Is beter, ter dood verwezen te zyn van zeven Doctoren, dan van den jongsten Schepen, en bij Gales bl. 43 op deze wijze: 't is immers beeter ter dood verweezen te worden door zeven Doctoren dan door één jongsten Scheepen.
Medicijns = medicijnmeesters voor doctoren genomen, en het aantal schepenen mede op zeven gesteld, komt het spreekwoord bij Meijer bl. 85 voor. Zoo staat er: Lieuer verwesen van seuen medecyns, dan van seuen schepenen.
Gruterus III. bl. 158 heeft het mede zoo, maar hij spreekt van tien medicijns. Hij zegt: Liever verwesen van thien medecyns, dan van seven Schepens.
| |
bl. XLVII. kol. 2. aanw. 2.
Ik had liever, dat de domtoren te Utrecht viel.
Bij Gheurtz bl. 11 leest men: De duemthoorn tuytert viel my lievere. Duem, anders ook doem, voor dom is naar eene Hoogduitsche uitspraak. Ook de constructie: hij viel mij liever voor: ik had liever, dat hij viel, is wellicht niet rechtstreeks op Nederlandschen bodem ontstaan. Tuytert, of eigenlijk t'uytert, dat is: te uitert, is naar de volksspraak voor te Utrecht gezegd.
| |
bl. 143. aanw. 16.
Donder op den naakten tek, 't Heele jaar geen nat gebrek.
Bij v. Hall I. bl. 7 en Modderman bl. 120 vindt men:
't Heele jaar regen genoeg.
Toeg is naar het oudduitsche zuïg, waarvan het Hoogduitsche zweig, het Nederlandsche twijg, dat wij voor tak bezigen.
| |
bl. 143. aanw. 21.
Hij knijpt de kat in het donker. Zoo bij Loosjes Kat bl. 193 aldus: zij knijpen de kat in 't donker, en bij v. Eijk II. bl. 44 op deze wijze: Hij knijpt de kat in den donker; terwijl bij v. Waesberge Vrijen bl. 57 staat: zij knijpen de kat in den donker.
Met duister voor donker genomen, vindt men bij de Wendt-Posthumus II. bl. 64 daarenboven van gelijken gesproken. Zoo leest men: Hij gelijkt op de kat in het duistere.
In B. Studeerk. II. bl. 439 heeft men zoenen. Men vindt het spreekwoord aldus opgegeven: Hy zoent de Kat in 't donker.
| |
bl. 145. aanw. 4.
Eenen drank na den dood bereiden.
Bij De Brune bl. 328 leest men medicijn voor drank. Zoo staat er:
| |
| |
Naer den dood, de Medecijn,
Als-er zieckt' en is, noch pijn.
Bij Tuinman I. bl. 111 vindt men het spreekwoord op gelijke wijze opgegeven, daarenboven met gestorven zijn voor dood. Zoo staat er: medeçyne te bereiden, na dat de kranke gestorven is.
Verder komt remedie voor drank in plaats. Zoo bij Sancho-Pança bl. 38 en Bogaert bl. 95 aldus: 'T is remedie na de dood.
Eindelijk wordt de drank door een zuipen aangeduid. Een zuipen, hier en daar nog voor drinken, zoowel voor 't werkwoord als zelfstandig naamwoord, in gebruik, werd voorheen inzonderheid van een geneesdrank gezegd. Zoo bij Gruterus III. bl. 156, die het te laat noemt: t' Is te laat een suypen na de doot maken, bij Zegerus bl. 44, die het aanprijst: Maect my een suypen na mijn doot, bij Meijer bl. 91, die het onbepaald opgeeft: Een suypen nae de doot maeken, en bij Idinau bl. 33, die de zaak slechts noemt: Een suypen naer sijn doodt.
| |
bl. 145. aanw. 21.
Het is een dwaas, die zich betrouwt op eens andermans dood. Zoo bij Zegerus bl. 61, Gruterus II. bl. 151 en in 't Mergh bl. 27 aldus: Tis een dwaes die hem betrout op eens anders mans doot, en in Adag. quaedam bl. 63 en Adag. Thesaurus bl. 65 op deze wijze: T'is een dwaesen die sigh betrouwt op een ander Mans doodt.
De dwaas wordt niet wijs genoemd, en daarenboven verlaten in plaats van betrouwen geschreven. Zoo op Campen bl. 67: Hy en is niet wijs, die hem verlaet op eens anders doot.
Bij De Brune bl. 298 vindt men het spreekwoord volgenderwijze opgegeven:
Hy is een gheck en onverlaet,
Die zich op anders dood verlaet.
Gruterus III. bl. 152 spreekt van zot, en maakt de vergelijking met een quekelhoot. Door quekelhoot, anders gewoonlijk quekenoot geschreven, wordt vee gemeend. Zie Prof. De Vries op het woord in de Taalgids III. bl. 193-203. Zoo leest men bij Gruterus:
Hy is zotter dan een quekelhoot,
die hem verlaat op een anders doot.
| |
bl. 145. aanw. 39.
Leugen, zonder nood, Brengt de ziel ter dood. Zoo op 13 Mei en bij Gruterus I. bl. 103 aldus:
en bij Meijer bl. 107 op deze wijze:
brengt de siele ter doot.
Bij Gruterus II. bl. 155 en in 't Mergh bl. 31 worden rechtstreeks wel geene leugens gesproken; maar het liegen evenwel wordt zoo weinig vergeten, dat dit zelfs aan het hoofd van twee andere verrichtingen geplaatst is, om een recht ondeugend werk te voltooyen. Zoo staat er:
Liegen, bedriegen, en stelen zonder noot,
brengt, eylas, de ziele ter doot.
| |
bl. 145. aanw. 41.
(Zie ook bl. liv.)
Men kent den vriend in nood, Den rijke na den dood. Zoo bij Cats bl. 498 aldus:
Den vrient die kent men in der noot,
Den rijcken kent men nae de doot,
bij Willems III. 106 op deze wijze:
Vrienden kent men in den nood,
Ryken kent men na de dood,
en bij Meijer bl. 94 als volgt:
Men kent den vrient in der noot,
Bij De Brune bl. 38 komt het spreekwoord mede zoo voor met dit onderscheid, dat eerst van den rijke en daarna van den vriend gesproken wordt. Zoo staat er:
Den rijcken kent-men naer zijn dood;
En vrienden kent-men in de nood.
Cats bl. 507 spreekt van niet kennen voor den vriend en van wel kennen voor den rijke. Hij zegt:
Men kent geen vrient dan in der noot,
Den rijcken nae den doot.
Bij Gruterus II. bl. 156 en in 't Mergh bl. 32 vindt men van beide, vriend en rijke, in ontkennenden zin gesproken. Men leest er:
Men kent geen vrind dan inder noot:
noch ryken dan naer de doot.
Verder komt alleen het eerste gedeelte van het spreekwoord voor. Zoo op 20 Junij, bij Gruterus I. bl. 109 en op 16 Junij 53: In noot kentmen de vrienden, bij De Brune bl. 222:
Wanneermen is in noot of pijn,
Dan kentmen, wie de vrienden zijn,
bij Witsen 217: In den nood kent men een vriend, en in Adag. quaedam bl. 40 en Adag. Thesaurus bl. 38: In den noot kentmen de Vrienden.
V.d. Bergh bl. 271 geeft het spreekwoord aldus op: Ter noet mach men den vrient bekinnen.
In Adag. quaedam bl. 43 wordt het ware der zaak nader aangewezen. Zoo staat er:
In den Noot, kentmen alderbest eenen Vriendt,
ist dat hij u dan bijstaet, en getrouwelyck dient.
De Brune bl. 37 spreekt van gekend worden, en strekt dat daarbij nog tot eene andere zaak uit. Zoo zegt hij:
Een vriend die wert ghekent in nood,
Een stercke pot, door harde stoot.
In Fakkel bl. 192 wordt van den waren vriend gesproken. Zoo leest men: de ware vriend wordt eerst in den nood gekend.
| |
| |
Het kennen wordt een leeren kennen. Zoo bij Servilius bl. 21 en Zegerus bl. 37: inder noot leertmen die vrienden kennen, bij Gruterus II. bl. 166 en in 't Mergh bl. 42: Vrienden leertmen inden noot kennen, in Sel. Prov. bl. 14: In de noot leertmen de vrienden kennen, en in Verz. 5: In den nood leert men zijne vrienden kennen.
In Motz bl. 5 spreekt men van zien voor kennen: In de noot sietmen wie vrient is.
Bij Gruterus I. bl. 124 vindt men bijstaan in plaats van kennen: t' Zijn ghoe vrinden, die ter noot bystaen.
Hetspreekwoord wordt overigens in ontkennenden zin opgegeven. Zoo in Motz bl. 5: Men kent geenen vrient dan inder noot, bij Zegerus bl. 44: Men kent gheenen vrint dan inder noot, en bij Sancho-Pança bl. 39: Men kent geenen vriend als in den nood.
Eindelijk komt de beproeving. V.d. Hulst bl. 18 zegt: Een vriend beproeft men in nood, en Modderman bl. 150 heeft: Een vriend wordt in den nood beproefd.
De Brune bl. 37, die nog eene andere proef met die des vriends vereenigt, geeft het spreekwoord aldus op:
Het gout wert door het vier beproeft,
Een vriend, als yemand hem behoeft.
Ook den rijke gedenkt men afzonderlijk. Zoo zeggen Cats bl. 507 en Richardson bl. 34: Men kent een mans rijckdom, als hy doot is.
Bij die ééne kennis worden door de Brune bl. 97 nog vijf andere gevoegd, die hij tot een geheel aldus doet zamenvloeyen:
Men kent mans rijckdom na zijn dood;
Zijn ned'righeyd, als hy is groot;
Zijn goed ghedult, in groote nood;
Zijn stercte, uyt een groote stoot;
Zijn wijsheyd, als hy is een hooft;
Zijn trouwe, als hy is ghelooft.
Zoo ook Willems VIII. 176 op deze wijze:
Men kent 's mans rykdom na zyn dood,
Zyn nedrigheid, als hy is groot,
Zyn goed geduld, in grooten nood;
Zyn sterkte uit een grooten stoot;
Zyn wysheid, als hy is aen 't hoofd,
Zyn trouw, wanneer hy wordt geloofd.
In 't Mergh bl. 54 vindt men het spreekwoord al mede zoo; maar van de sterkte wordt niet gerept, en de trouw wordt door betalen voldaan. Zoo staat er:
Men kent een mans wijsheyt als hy een hooft is,
Zijn betalen als hy ghelooft is,
zijn gedult als hy in nood is,
zijn nedrigheyt als hy groot is,
zijn rijckdom als hy dood is.
| |
bl. 146. aanw. 4.
Niets is zekerder dan de dood, niets onzekerder dan het uur. Zoo bij Gruterus III. bl. 164 aldus: Niet zekerder dan de doot: niet onzekerder dan de ure.
Bij Meijer bl. 96 leest men: Niet sekerder dan de doot, onsekerder dan de huire, en daarbij deze redeneering: ‘huire, huur; het leven met eene huishuur vergeleken.’ Hoe zonderling, al was 't ook waar, dat men hier aan huishuur te denken had. De fout van Prof. Meijer is daarenboven allervreemdst, daar de voorvoeging der h aan een woord, dat met een klinker aanvangt, overbekend mag geacht worden. Huire = uire = uure = uur.
| |
bl. 146. aanw. 10.
Voor den dood (of: die kwaal) is geen kruid gewassen.
Voor den dood is geen kruid gewassen. Zoo in 't Mergh bl. 41. Ook op Campen bl. 91 leest men: Voer den Doodt en is ghyen cruyt ghewassen, bij Richardson bl. 38: Daar is geen kruyt voor de doodt gewasschen, bij Tuinman I. bl. 314: Daar is geen kruid tegen de dood gewassen, en bl. 318: Tegen de dood is geen kruid gewasschen; terwijl in Verz. 6 staat: Voor den dood is geen kruidje gewassen.
Servilius bl. 203 zegt: Voor den doot en isser geen cruyt om eten.
Voor dood heeft men doodelijke krankheid, en medicijn voor kwaal, terwijl de medicijnmeester mede genoemd wordt. Zoo in Motz bl. 1: Tot dootlicke crancheyt en helpt medecijn noch medecijne. Door medecijn verstaat men den medicijnmeester en door medecijne zijn medicament. Het is bekend, dat men oudtijds den medicijnmeester en het geneesmiddel beide door hetzelfde woord medicijn aanwees. Ook De Brune bl. 261 heeft het spreekwoord op dezelfde wijze. Zoo zegt hij:
Daer ghelt doctoor, noch medecijn,
Voor ziecten, als zy sterflick zijn.
Voor die kwaal is geen kruid gewassen. Zoo komt het spreekwoord bij geen der verzamelaars voor.
| |
bl. 146. aanw. 25.
Den doode zal men niet driemaal dragen.
Hoffmann 495 vermeldt het spreekwoord: Men zal voor geen' doove twee missen zingen, in de Lesarten des Niederrheinischen druckes, op deze wijze: Men sal geinen doven tzwa missen singhen Men sal ouch geynen doden dreysszen dragen. Tzwa voor twee is naar eene Oudduitsche en Angelsaksische schrijfwijze; ook het Friesch heeft twa. Dreysszen is Hoogduitsch voor driemaal.
| |
bl. 146. aanw. 29.
(Zie ook bl. liv.)
Heden rood, Morgen dood. Zoo bij Cats bl. 546, in Sel. Prov. bl. 194, bij Tuinman II. bl. 97, in N. Blijg. 21 en bij v. Waesberge Wijn bl. 11.
| |
| |
In Motz bl. 82 wordt het spreekwoord aldus opgegeven:
Men mach wel dencken op de doot
Heden ghesont ende morghen doot.
Ook De Brune bl. 175 doet dat op deze wijze:
Heden noch ghezont in 't leven,
Morghen erghens dood ghebleven,
gelijk mede als volgt:
Heden goede çiere maecken,
Morghen onder d' aerd gheraken.
| |
bl. 146. aanw. 38.
(Zie ook bl. liv.)
Hij is lang dood, die verre af sterft.
Gheurtz bl. 40 heeft: Hy is lange doodt de verde sterft. Verde is een onde vorm voor verre. Gruterus III. bl. 152 zegt: Hy is lange doot, die verrent starf. Ook verrent werd vroeger voor verre geschreven. Bij Meijer bl. 75 staat: Hy is langhe doot, die veerent sterf. Veerent gebruikte men oudtijds al mede voor verre. Verde, verrent en veerent zijn verwante vormen.
In Prov. seriosa bl. 25 leest men: hi is lanc doot die tjaer starf. Tjaer, eigenlijk t' jaer voor te jaar, beteekent over of voor een jaar. Ook bij Hoffmann 405 vindt men: Hi is lanc doot, diet jaer starf.
Op Delf bl. 24 staat weder: hi es langhe doot die veerent sterf; waaruit blijkt, dat sterven voor een jaar oudtijds voor verre af sterven gebruikelijk was.
| |
bl. 147. aanw. 6.
Men zal met de levenden de dooden vergeten. Zoo bij Servilius bl. 146 op deze wijze: Men sal met de leuende die dooden vgheten. Vgheten is eene verkorte schrijfwijze voor vergeten. Ook bl. 207* wordt het spreekwoord aldus opgegeven: Men sal de doode metten leuende vergeten.
Gruterus III. bl. 159 versterkt de uitdrukking, door moeten in plaats van zullen te gebruiken. Zoo zegt hij: Men moet de dooden met de levende vergeten.
| |
bl. 148. aanw. 1.
Dat is hem een doorn in het vleesch. Zoo bij Tuinman I. bl. 6 aldus: 't Is hem een doorn in 't vleesch.
V. Eijk bl. 11 noemt de zaak slechts. Hij heeft: een doorn in zijn vleesch.
Met voet voor vleesch en loopen voor zijn in de plaats gebracht, zegt Tuinman I. bl. 6: Ymand loopt wel een doorn in de voet.
Ook in Adag. quaedam bl. 24 vindt men 't zoo, maar onbepaald. Er staat: Eenen dooren in den voet loopen.
| |
bl. 148. aanw. 16.
(Zie ook bl. liv.)
Die de pit wil hebben, moet den dop (of: denoot) kraken (of: Die noten wil smaken, Die moet ze kraken).
Die de pit wil hebben, moet den dop kraken.
Met kern voor pit, komt het spreekwoord voor op 27 Maart, bij Gruterus I. bl. 98 en in Wijsheid bl. 137. Daar leest men: Die de kern wil hebben moet de dop kraken.
Ook bij v. Zutphen II. bl. 56 komt het spreekwoord mede op dezelfde wijze voor, die daarenboven schil voor dop heeft. Zoo zegt hij: die de kern der noot wil eten, moet de harde schil kraken.
Die de pit wil hebben, moet de noot kraken. Zoo bij v.d. Hulst bl. 8 aldus: Die de pit wil hebben moet eerst de noot kraken.
Keern of keerne, dat kern is, wordt verder voor pit in plaats gesteld. Zoo bij Idinau bl. 158: Die de keern vvilt eten, die moet de note kraken, bij De Brune bl. 136:
Zoo ghy wilt de keerne smaken,
Ghy moet eerst de note kraken,
en bij Willems III. 58:
Zoo gy wilt de kerne smaken,
Gy moet eerst de note kraken.
Het zoet van de kern tegenover het bitter van de noot gesteld, komt het spreekwoord mede op gelijke wijze voor in Adag. quaedam bl. 13:
Die de soete keirne begeirt te smaken,
die moet de bittere Note eerts kraecken,
en in Adag. Thesaurus bl. 18:
Den welcken de soete keirn begeirt te smaecken,
Die moet de bitterste Note voor eerst kraecken.
Tuinman bl. 95 heeft notenschelp in plaats van noot. Hij zegt:
Die de kerne graag zou smaaken,
Moet de nootenschelp eerst kraaken,
Zoo ook komt het spreekwoord voor in Sel. Prov. bl. 157, waar alleen van schelpen gesproken wordt. Men leest er: Die de kern wil hebben moet de schelpen kraken.
Voor kraken vindt men breken bij Zegerus bl. 14. Hij heeft: Die de keerne wil eeten, die moet eerst dye note breken.
Gheurtz bl. 6 heeft korl, dat is: korrel, voor pit: De die korl begheert muet die noot craecken.
Die noten wil smaken, Die moet ze kraken. Zoo bij Wassenbergh II. bl. 121, Modderman bl. 24 en Bogaert bl. 88. Ook bij Wassenbergh bl. 88 en Hoeufft xii staat: Die de neut wil eeten, moetze kraaken, gelijk v. Hall bl. 306 mede heeft: Die de noot wil eten, moet ze kraken. Op zijn Friesch zegt Wassenbergh II. bl. 120: Der de nawt wol yte motze kreake.
| |
bl. 148. aanw. 19.
Het is een dopmaker.
Op Campen bl. 66 leest men: Het is een Dop- | |
| |
maker. Een opmaker.
Meijer bl. 31 verbindt weder een ander spreekwoord met dit tot een. Hij zegt: Heft hy veel eyeren, hi sal wel veel doppen maken, het is een dopmaker.
| |
bl. 149. aanw. 11.
Beter vrede met het dorp dan strijd met Rome.
Het spreekwoord: Het is beter met den uil gezeten, dan met den valk gevlogen, wordt door Hoffmann 688, in de Lesarten des Niederrheinischen druches, aldus opgegeven: It is besser dorpsch vreed dan roemsch strijt. Roemsch voor roomsch zegt: met Rome.
| |
bl. 149. aanw. 13.
Er is geen dorpje zoo klein, of er is eenmaal 's jaars kermis.
Bij De Brune bl. 15 vindt men het spreekwoord aldus opgegeven:
Gheen dorp zoo cleyn, of zoo benout,
Daer niet eens 's Jaers men Kermis houdt,
en bij v. Duyse bl. 220 op deze wijze: Geen Dorpken zoo klein, of 't wordt 's jaers kermis daerin.
De Brune bl. 15 heeft slecht, in den zin van gering, in plaats van klein:
Gheen dorp zoo slecht ter weereld is,
Daer 't niet eens 's Jaers is kerremis.
Op Campen bl. 45 en bij Meijer bl. 22 wordt het spreekwoord op de volgende wijze voorgesteld: Ten is ghien Dorpken soe cleyn, het wort des Jaers een mael Kerckwyinge daer in. Kerkmis of kermis is in haren oorsprong mis, die gehouden werd bij gelegenheid der kerkwijding, van den heilige der kerk of bij andere plechtige verrichtingen. Iedere kerk, ja elke kapel had de hare. Daarin ligt de historische oorsprong onzer kermissen, die door dit spreekwoord bevestigd wordt.
Tot den oorsprong terug tredende, vindt men dan ook kapel voor dorp in plaats. Zoo in Prov. seriosa bl. 38: ten is geen capel so cleyn si heeft een kermisse des iaers, bij Hoffmann 626: Tis gheen cappel so clein, si en hevet een kermisse des jaers, op Delf bl. 37: Ten es gheen capel so clene si en heeft eens kermisse tsiaers, en bij Gruterus II. bl. 144 en in 't Mergh bl. 20: Geen zo kleine kapelleken, of t'isser eens s'jaers kermis.
| |
bl. 149. aanw. 15.
(Zie ook II. bl. xi.)
Het is een slecht (of: arm) dorp, waar het nimmer kermis is.
Het is een slecht dorp, waar het nimmer kermis is. Zoo bij v. Eijk III. bl. 4. Ook in 't Mergh bl. 29 leest men: 't Is een quaat dorp daar 't nimmermeer kermis is, bij Zoet bl. 24: 't Is een slegt Dorp daar 't niet eens Kermis is, en bij v. Alkemade bl. 20: t' Is een slegt Dorp, daar 't noyt eens kermis is.
Tuinman I. bl. 22 spreekt van eens in 't jaar: 't Is een slecht dorp, daar 't niet eens in 't jaar kermis is. Zoo ook Modderman bl. 148 en Bogaert bl. 37.
Bij Gruterus II. bl. 151 en in 't Mergh bl. 28 wordt de kring wat ruimer gesteld: er staat land voor dorp. Zoo leest men: t' Is een quaat land daar nemmer kermis is.
Het is een arm dorp, waar het nimmer kermis is. Zoo komt het spreekwoord bij geen der verzamelaars voor.
Op Campen bl. 46 en bij Meijer bl. 22 wordt het spreekwoord tot den oorsprong teruggebracht; daarom wordt er van kerk in plaats van dorp gesproken. Zoo staat er: Tis een arme Kercke, daert nummer kermisse en is. Ook v. Duyse bl. 220 heeft: 't Is een arme kerke, daer nimmer kermis en is.
Sartorius sec. X. 11 heeft parochie, dat is: kerspel of kerkelijke afdeeling. Zoo zegt hij: 't Is een arme Parochie, daer 't nimmermeer kermisse is.
| |
bl. 150. aanw. 25.
(Zie ook bl. liv.)
De naaister, die geen' knoop in den draad legt, verliest een' steek.
Niet van de naaister, maar van den naayer, dat is: van den kleêrmaker wordt door alle verzamelaars gesproken. Zoo bij Tuinman I. bl. 174: De naayer die geen knoop in den draad legt, verliest een steek.
Verder vindt men alleen den knoop en niet den draad tevens vermeld. Zoo bij Cats bl. 527, in Sel. Prov. bl. 67 en bij Wassenbergh III. bl. 98: De naeyer die geen knoop en leyt, verliest sijn steeck, bij Tuinman I. bl. 358: De naayer die geen knoop en legt, verliest den steek, en bij Bogaert bl. 82: De naeijer die geenen knoop legt, verliest eene steek.
| |
bl. 153. aanw. 9.
(Zie ook II. bl. xi.)
Eene rijpe peer valt ligtelijk in den drek, en wordt van de slakken gegeten. Zoo bij Tuinman I. bl. 85 aldus: Een rype peer valt dikwyls in den drek, en word van de slekken gegeten, en II. bl. 176 op deze wijze: als men eene rype peer te lang aan den boom laat hangen, dan valt ze in den drek, en word van de slekken gegeten.
Het laatste gedeelte van het spreekwoord wordt verder gemist. Zoo bij Zegerus bl. 2: Als die pere rijp is so valtse geerne inden drec, en bij De Brune bl. 30:
Een rijpe peer heeft dat ghebreck,
Zy valt zeer gheeren inden dreck.
Bij Gruterus II. bl. 125 en in 't Mergh bl. 2 wordt het aan 't toeval overgelaten, waar de peer valt: Als de peir ryp is, valtzij zoo haest in dreck, als daar uyt.
Met slijk voor drek genomen, komt het spreek- | |
| |
woord voor bij Cats bl. 438: Als de peere rijp is, soo valt se gaerne in 't slick, en bij v. Alkemade bl. 105: Als de peer ryp is, valt ze int slyk.
In Adag. quaedam bl. 1 is dit niet altijd het geval. Zoo leest men: Als de peire rijp is, sy valt soo geirne int' slijck als daer neven.
Cats bl. 438 spreekt alleen van den val, zonder zijne plaats op te geven. Hij zegt:
| |
bl. 154. aanw. 22.
(Zie ook II. bl. xi.)
Heeft de droes het paard, hij neme ook den toom daarbij. Zoo bij v. Eijk II. bl. 71 en v. Duyse bl. 230. Ook bij Tuinman I. bl. 178 en v. Zutphen Duivel bl. 416, 698-700 staat: Heeft de Droes het paard, hy neme ook den toom daar toe.
Door de redeneering van v. Alkemade bl. 161 wordt de betooning van onverschilligheid tot een gewillig overgeven gebracht. Zoo zegt hij: Als de Duyvel t' paard heeft, geeft hem den toom toe.
Het overblijfsel wordt zelfs verworpen. Dat doet Zoet bl. 26, als hij zegt: Als de droes het paard heeft, zoo heb ik de brui van 't toom, gelijk mede v. Alkemade bl. 23, als hij te lezen geeft: Als de Droes 't paard heeft, heb ik de bruy vanden toom.
Het hebben en nemen wordt beide een eten genoemd. Zoo bij De Brune bl. 392:
Indien de droes heeft 't peerd gheeten,
Hy magh de zael en toom oock vreten.
In 't Mergh bl. 23 wordt het eerste eten wellicht verondersteld, maar het laatste als zeker opgegeven. Zoo staat er: Heeft de duyvel het paard, hy eter den toom toe. Eter kan men aan ete er of eet er gelijk stellen, dat is: de werking voorwaardelijk of stellig uitdrukken. Het eerste is waarschijnlijk bedoeld, omdat het overeenkomt met de overige vormen van het spreekwoord.
| |
bl. 155. aanw. 6.
(Zie ook bl. liv.)
Veel handen maken ligt werk, maar zijn de droes in den schotel. Zoo bij Tuinman II. bl. 22 en v. Duyse bl. 230. Ook bij Servilius bl. 43* leest men: Veel handen maken licht werc mer tis de duyuel in die scotel, bij Zegerus bl. 63: Veel handen maken licht werck, maer tis die duyuel in die schotel, bij Sartorius sec. IV. 69: Veel handen maecken licht werck, maer 't is de Donder in een schotel, bij Tuinman I. bl. 244: Veele handen maken licht werk; doch 't is de Droes in de schotel, en bij Modderman bl. 110: vele handen maken ligt werk, al zijn ze de droes in den schotel.
Den droes vindt men verder t' huis gelaten. Zoo op 22 Julij en bij Gruterus I. bl. 120: Veel handen maken licht werck, maar leghe schotels, en bij De Brune bl. 278:
Veel handen maecken licht den last,
Maer zulcks de schotel niet en past.
Nog wordt het spreekwoord door De Brune bl. 412 aldus opgegeven:
Veel handen maecken licht het werck:
Maer wenschs' aen tafel niet te sterck.
Alleen het eerste gedeelte van het spreekwoord wordt door de volgende verzamelaars opgenomen. Zoo op Campen bl. 10: Voele handen lichten twerck, bij Idinau bl. 88, Richardson bl. 30, Tuinman I. bl. 355, in Adag. quaedam bl. 64, 67, bij Folqman bl. 127, in Magazijn 69, bij Hornstra 23, in Ernst en Luim 1 en Verkl. 11: Veel handen maken licht vverck, bij v.d. Venne bl. 213: Veel handen lichten swaer werck, bij De Brune bl. 412:
Veel handen vveeren 't onghemack,
En maecken licht een wichtigh pack,
en bl. 486: Veel handen maecken licht het werck, in Euphonia bl. 516: vele handen zouden ligt werk maken, bij Bruyn bl. 139: Veel handen kunnen 't werk verligten, en bij Modderman bl. 14: vele handen maken het werk ligt.
Nog zegt De Brune bl. 278 hetzelfde; maar toont door zijn bijvoegsel, dat hij eene algemeene toepassing niet altijd plichtmatig acht. Zoo zegt hij:
Veel handen maecken lichter werck,
Maer vvenschtze niet alom te sterck.
Eindelijk wordt het spreekwoord door Gheurtz bl. 71 aldus opgegeven: Veel honden maecken licht werck. Indien honden geen schrijffout is voor handen, zal het spreekwoord bij de lange jacht t'huis behooren. Het levert dan mede een goeden zin.
| |
bl. 155. aanw. 26.
(Zie ook bl. liv en II. bl. xi, lxxix.)
Kwaad ei, kwaad kuiken: of zou het ei beter wezen dan het hoen? Dat zou de drommel doen. Zoo bij v.d. Hulst bl. 6 en no. V en v. Eijk II. bl. 15.
In Prov. seriosa bl. 36 vindt men slechts het eerste gedeelte van het spreekwoord: quaet ey quaet cuyken. Zoo ook bij Hoffmann 601: Quaet ei quaet cuken, op Delf bl. 36: quaet ey quaet kyeken, bij Servilius bl. 216, Zegerus bl. 49, in Adag. quaedam bl. 54, Adag. Thesaurus bl. 56 en bij De Jager bl. 419: Quaet ey, quaet kiecken, bij Gheurtz bl. 56: Qvaet ey qvaet kiecken, op 12 Jan. en bij Gruterus I. bl. 118: Quaad ey quaad kuycken, bij Cats bl. 425: Quaet ei, quaet kiecken, in Sel. Prov. bl. 91: Quaet eij, quaet kycken, bij Sartorius pr. IX. 94: Quaet ey quaet kuycken, bij Tuinman I. bl. 281, II. bl. 69: Quaad ei, quaad kieken, en op 22 Sept. 53: Kwaed ei, kwaed kieken. Ziedaar hetzelfde spreekwoord op elfderlei wijze van schrijven onderscheiden, een verschil, dat ik overigens niet noodig acht, altijd te doen opmerken, maar dat ik hier alleen als eene bijzonderheid heb bijgebracht.
| |
| |
Bij Gruterus II. bl. 161 en in 't Mergh bl. 37 wordt een ander spreekwoord met dit eerste gedeelte tot een geheel zamengebracht. Zoo staat er:
Sartorius pr. VI. 96 geeft het eerste gedeelte van het spreekwoord aldus op: Vyt een quaet Ey quam noyt goet Kuycken. In Adag. quaedam bl. 64 leest men mede: Uyt een quaet Eij comt noeijt goet Kiecken; terwijl bij Folqman bl. 127 staat: Uyt een quaad ey quam nooit goed kieken.
Bogaert bl. 64 heeft slecht voor kwaad: Slecht ei, slecht kieken.
V.d. Venne bl. 239 spreekt van vuil: Vuyl Ey, vuyl Kuycken.
Tuinman bl. 65 laat elke hoedanigheid weg. Hij zegt alleen: Zo 't ei is, is het kieken.
Modderman bl. 142 heeft het tweede gedeelte van het spreekwoord gevariëerd met het eerste verbonden. Zoo zegt hij: Al is het ei ook wijzer dan de hen, kwaad ei, kwaad kuiken.
Bij Tuinman I bl. 6 vindt men alleen het tweede gedeelte van het spreekwoord: zou 't ei beter zyn dan 't hoen? Zoo ook bij Wassenbergh I. bl. 93.
Bij Modderman bl. 18 gaat de vraag in eene stellige verzekering over; waardoor men weet, wie der beide partijen de overwinning behaalt. Daarenboven voegt hij er het woordje veelal bij, en verwisselt hij beter met wijzer. Hij zegt: het kieken is veelal wijzer dan de hen.
Beter blijft, maar zijn gaat in wil wezen over. Zoo bij De Brune bl. 27 op deze wijze:
Het ey wilt, met een zot fatsoen,
Veel beter wesen, als het hoen.
Ook bl. 159, maar beter wordt daar kloeker:
Het ey wilt, met een zot fatsoen,
Veel kloecker zijn, als zelf het hoen.
Verder vindt men het tweede en derde gedeelte van het spreekwoord vereenigd. Zoo bij Winschooten bl. 188:
sou' het ei beeter weesen, als het hoen:
bij v. Alkemade bl. 107:
Zou t'ey beeter zyn, als t' hoen,
en bij Tuinman I. bl. 92:
Zou 't ei beter zyn dan 't hoen,
terwijl v. Waesberge Vrijen bl. 53 wederom heeft:
zou het ei beter wezen dan het hoen?
Voor beter heeft Tuinman I. bl. 361 anders genomen. Zoo zegt hij:
Zou 't ei anders zyn dan 't hoen,
| |
bl. 156. aanw. 1.
(Zie ook bl. liv, lxxvi en II. bl. xi.)
Veel geschreeuw, maar weinig wol, zei de drommel, en hij schoor zijne varkens. Zoo bij Lublink Verh. bl. 108, Br. bl. 88 aldus: Veel geschreeuw en weinig wol, zei de duivel, en hij scheerde de varkens, bij v.d. Hulst bl. 17 op deze wijze: Veel geschreeuw maar weinig wol, zeide de drommel, en hij schoor varkens, en in Veeteelt bl. 131 als volgt: Veel geschreeuw en weinig wol, zei de drommel en hij schoor varkens.
In 't Mergh bl. 41 staat gekrijts voor geschreeuw: Veel ghekrijts en weynigh wolle, sey de Nicker en schoor het vercken, en in Landbouwer bl. 85 vindt men gegier: Veel gegier en weinig wol, zei de drommel en hij schoor varkens.
Bij Folie I. 140 wordt van ruigs gesproken; terwijl daarenboven de paap voor den drommel optreedt. Zoo staat er: Veel ruygs en weynig wol, (sey de Paap) en hy schoor het Varken.
Verder komt alleen het eerste gedeelte van het spreekwoord voor. Zoo leest men bij De Brune bl. 496, Tuinman bl. 27, I. bl. 228, 346 en Folqman bl. 127: Veel gheschreeuws, en vveynig vvol, bij Tuinman I. bl. 140, Fokke 2e. dr. bl. 232 en in Spreuk XVII: veel geschreeuw, maar weinig wol, bij v. Eijk II. bl. 96, Guikema II. 27 en Sancho-Pança bl. 45: Veel geschreeuw en weinig wol, en bij v. Lennep bl. 246: veel geschreeuw, en weinig wols.
In Euphonia bl. 517 staat: het is dikwijls veel geschreeuw en weinig wol, en v. Waesberge Vrijen bl. 58 heeft: het is bij hen veel geschreeuw maar weinig wol.
Voor weinig vindt men luttel. Zoo bij Cats bl. 430, 502: Veel geschreeuws en luttel wolle, en bij v. Alkemade bl. 121: Veel geschreeuw, luttel wol.
Ook in Motz bl. 21 vindt men het spreekwoord mede op dezelfde wijze, maar voor geschreeuw staat gerucht: Groot gherucht ende luttel wolle.
De Brune bl. 229 heeft getier; terwijl hij eene andere vergelijking met de eerste doet zamenvloeyen. Zoo staat er:
Groot ghetier, en weynigh vvol,
Veel beslaghs en y' len bol.
Nog wordt er van geblaat gesproken. Zoo door Everts bl. 344: veel geblaat maar weinig wol, en door v. Eijk II. bl. 96: Veel geblaat en weinig wol.
Eindelijk leest men in Sel. Prov. bl. 142: Veel gheruchts en luttel wel. Zoo wel geen misstelling is voor wol, kan het beteekenen welzijn of voorspoed, en levert dan mede een goeden zin.
| |
bl. 156. aanw. 10.
Voermans ontbijt, dronkaards paternoster.
Bij Meijer bl. 67 vindt men het spreekwoord
| |
| |
aldus opgegeven: Waghenaers imbyt; dronckaerts pater noster. Wagenaar, vroeger meer algemeen, wordt hier en daar nog wel voor voerman gebruikt; imbijt is verouderd voor ontbijt.
Bij v. Duyse bl. 216 leest men: Wagenaers inbijt, dronkaerds Pater noster. Ontbijt werd vroeger inbijt, zoowel als imbijt geschreven.
Gruterus III. bl. 140 heeft alleen het laatste gedeelte van het spreekwoord: Dronkaars Pater noster.
| |
bl. XXXVII. kol. 1. aanw. 9.
Hij is zoo droog, dat hij rammelt.
Bij Gheurtz bl. 31 vindt men de spreekwijze aldus opgegeven: Hy is so Drooch dat hy rystelt. Rijsclen of rijstelen is een verouderd woord, dat wij nu risselen of ritselen noemen, dat is: rammelen.
| |
bl. XXXVII. kol. 1. aanw. 10.
Dat is droog en ruig.
Gheurtz bl. 13 geeft de spreekwijze op deze wijze op: Dats drooghe om ruychene. Ruychene of ruigene is een verlengde vorm van ruig. Het woordje om zal wellicht willen aanduiden, dat de beide genoemde eigenschappen in gelijke mate tot eene zelfde zaak behooren, alsof men zeide: dat voorwerp is even zoo droog, als het ruig is.
| |
bl. 157. aanw. 11.
Men zegt: droomen beduiden niets.
In Prov. seriosa bl. 32 staat: men sacht droom en beduyet niet. Sacht is Hoogduitsch voor zegt.
Bij Hoffmann 532 vindt men: Men seit, droom en bediet niet, en op Delf bl. 32: men seit droem en bediet niet.
| |
bl. 157. aanw. 31.
Het is een kleine lendedrukker.
Sartorius tert. VI. 35 heeft: Een kleyne elsendrucker, en, naar de verklaring, die hij er van geeft, geldt dit een standbeeld van eene te korte gestalte, of, met andere woorden, dat te laag van stand is, en dus als ineengedrukt kan beschouwd worden. Hoe deze verrichting moet worden overgebracht, met andere woorden: hoe dit ineendrukken met lendedrukken zamenhangt, weet ik niet.
| |
bl. 159. aanw. 2.
(Zie ook bl. liv.)
De gebraden ganzen (duiven, snippen, leeuweriken, of: patrijzen) komen u niet in den mond vliegen.
De gebraden ganzen komen u niet in den mond vliegen. Zoo komt het spreekwoord bij geen der verzamelaars voor.
De gebraden duiven komen u niet in den mond vliegen. Zoo bij Cats bl. 475 en in Sel. Prov. bl. 157 aldus: Niemant en komen de gebrade duyven in den mont gevlogen, bij De Brune bl. 134 op deze wijze:
Niemand die ghebraden duyven,
Vlieghen in de mond te kluyven,
en bij Sartorius pr. VI. 80 als volgt: V sullen geen gebraede Duyven in de mondt vliegen, alsmede sec. X. 60 in dezen vorm: V sal geen gebraden Duyf in de mont vliegen; terwijl bij Reddingius 33 en Modderman bl. 81 staat: Niemand komen de gebraden duiven in den mond vliegen.
Bij De Brune bl. 135 wordt het spreekwoord als eene leugen voorgesteld. Hij zegt:
Dat ghebrade duyven vloghen,
Oyt in iemants mond, 't is loghen.
De gebraden snippen komen u niet in den mond vliegen.
De Brune bl. 344 heeft vallen voor vliegen. Hij geeft het spreekwoord aldus op:
Hy meende dat ghebraden snippen,
Hem zouden vallen op zijn lippen.
De gebraden leeuweriken komen u niet in den mond vliegen. Ook deze vorm van het spreekwoord komt bij geen der verzamelaars voor.
De gebraden patrijzen komen u niet in den mond vliegen. Zoo bij Tuinman I. bl. 124 aldus: Gebraden patryzen komen niemand in den mond vliegen, en bij Gales bl. 35 op deze wijze: gebraade patrijzen komt nooit iemand in den mond vliegen.
Eene zesde soort van gebraden vogels komt bij De Brune bl. 135 voor, nl. de vink. Hij heeft daarenboven zinken voor vliegen. Zoo zegt hij:
Niemand oyt ghebrade vincken,
Konnen in den monde zincken.
Tuinman bl. 91 vermeldt als zevende soort het gebraden hoen, waarvan hij niet zijn vliegen, maar zijn loopen opgeeft. Hij heeft: 't Gebraaden hoen zal u niet in den mond loopen.
Op Campen bl. 13 wordt van geen gebraad gesproken. Men vindt er alleen: Het en sal v van selfs inden mont niet vlieghen.
| |
bl. 162. aanw. 14.
(Zie ook bl. liv en II. bl. lxxix.)
Als men van den duivel spreekt, dan is hij nabij (of: dan rammelt reeds zijn gebeente, ook wel: dan ziet men zijn' staart).
Als men van den duivel spreekt, dan is hij nabij.
Gheurtz bl. 9 geeft het spreekwoord aldus op: Daermen vanden duvel sprek is hy gheerne omtren; De Brune bl. 268 doet dat op deze wijze:
Daer-men van de duyvel spreect,
Zelden dat hy daer ont-breect;
Tuinman I. bl. 258 heeft het als volgt: als men van den Duivel spreekt, is hy 'er omtrent, of hy was 'er geerne; bij Folie I. 22 wordt het in dezen
| |
| |
vorm voorgesteld: Als men van de Drommel spreekt, dan is hy 'er dichte by; terwijl v. Eijk II. 49 zegt: Spreekt gij van den Duivel, dan is hij digt bij u, en Andriessen bl. 228 heeft: wij spreken van den drommel en hij is nabij.
Als men van den duivel spreekt, dan rammelt reeds zijn gebeente. Zoo bij v. Eijk II. 49 aldus: Spreekt gij van den Duivel, dan rammelt zijn gebeente.
Als men van den duivel spreekt, dan ziet men zijn' staart. Zoo bij v. Duyse bl. 228 aldus: Als ge van den duivel spreekt, ge ziet zijnen staert, en bij Sancho-Pança bl. 33 op deze wijze: Als men van den duivel spreekt, dan ziet men zynen steert.
| |
bl. 163. aanw. 11.
De duivel geeft luttel om eene leugen, als hij kwaad kan stoken tusschen man en vrouw.
Hoffmann bl. xxxviii zegt: di viant gheeft luttel om een lieghen om toren te maken tuschen man ende wijf. Met den vijand wordt hier de duivel gemeend; het werkwoord liegen is als zelfstandig gebruikt, en toorn maken zegt zooveel als vertoornen.
| |
bl. 163. aanw. 22.
(Zie ook bl. liv en II. bl. xi.)
De duivel is zoo zwart niet, als hij wel geschilderd wordt (of: Men moet den duivel niet erger afmalen, dan hij is).
De duivel is zoo zwart niet, als hij wel geschilderd wordt. Zoo bij Witsen 46 aldus: De duivel is zoo zwart niet alsmen hem schildert, bij Tuinman I. bl. 198 en v. Duyse bl. 230 op deze wijze: de Duivel is zo zwart niet, als men hem wel schildert, bij v.d. Hulst bl. 103 als volgt: de duivel wordt zwarter geschilderd, dan hij is, en bij v. Duyse bl. 455 in dezen vorm: De duivel is zoo zwart niet dan men hem afschildert.
Verstegen III stelt het spreekwoord aldus voor: Den duyvel en is soo swert niet als men hem schildert, ende laet hem soo swert zijn als hy wesen wilt, hy en can niet swerter zijn dan een Craeye.
Zwart wordt leelijk genoemd. Zoo bij Gruterus II. bl. 130, in 't Mergh bl. 7 en bij v. Duyse bl. 230: De duijvel is so leelyc niet alsmen hem wel schildert.
In Sermoen bl. 50 heeft men uitteekenen in de plaats van schilderen gebracht: De duivel is nooit zoo zwart, als hij wordt uitgeteekend.
In Sel. Prov. bl. 33 vindt men het spreekwoord aldus voorgesteld: Men schildert den duyvel leelycker dan hy is.
Sancho-Pança bl. 30 spreekt van zijn voor geschilderd worden, en zegt het van den mensch in vergelijking met den duivel. Men leest bij hem: Zoo duivel niet zyn als men zwart ziet.
Men moet den duivel niet erger afmalen, dan hij is. Zoo bij Folqman bl. 126.
| |
bl. 164. aanw. 12.
Den duivel en God in één glas bannen.
Servilius bl. 6 geeft het spreekwoord op deze wijze op: Den duyuel ende godt in een gelas bannen. Gelas voor glas was vroeger zeer gewoon; men vindt het nog meermalen bij Cats.
| |
bl. 165. aanw. 27.
(Zie ook bl. liv en II. bl. xi.)
Hij slacht den duivel: hij vertrekt met stank.
Met scheiden voor vertrekken komt het spreekwoord voor bij Servilius bl. 135*: Hy scheyt met stanc gelijc dye duyuel, en bij De Brune bl. 384:
Hy scheydt met stanck, en vuyl fatsoen,
Ghelijck de duyvel placht te doen.
Ook bij Servilius bl. 209 komt het spreekwoord op gelijke wijze voor, maar onbepaald uitgedrukt. Zoo zegt hij: Met stancke scheyden gelijck die duyuel.
Op Campen bl. 52 en bij Meijer bl. 25 wordt van ruimen gesproken. Zoo staat er: Hy ruymt mit een stanck, hy slachtet die Duyuel.
Nog wordt het spreekwoord aldus bij De Brune bl. 384 gevonden:
Hy gaet daer in des duyvels gangh,
Hy scheyter uyt met vuyle stanck.
Tuinman I. bl. 31 spreekt alleen van den duivel en niet van zijne volgers. Hij zegt: De Duivel wierd het moede, en scheidde met een stank.
Verder wordt van den duivel niet meer gerept. Zonder hem spreekt men vooreerst van scheiden. Zoo bij Gheurtz bl. 35: Hy scheyde met eenen stanck, in 't Mergh bl. 23, bij Tuinman I. bl. 24 en v. Duyse bl. 232: Hy scheyt met een stanck, in 't Mergh bl. 24: Hy scheyter met een stanck uyt, bij Sartorius tert. VIII. 15: Hy scheydt altijdt met een stanck, en in Adag. quaedam bl. 31: Hij scheijdt met stanck.
Vervolgens wordt ruimen bijgebracht. Zoo in Adag. quaedam bl. 59 en Adag. Thesaurus bl. 61: Sij sijn al met stanck geruijmt.
Ook Sartorius pr. I. 40 heeft het spreekwoord op gelijke wijze, maar in onbepaalden zin. Hij zegt: Met een stanck ruymen. Bij v. Alkemade bl. 167 staat mede: Met stank ruymen.
Eindelijk vindt men weggaan. Zoo in Adag. Thesaurus bl. 33: Hy gaetweg met stank.
| |
bl. 166. aanw. 8.
(Zie ook bl. liv.)
Jonge engeltjes zijn gemeenlijk oude duiveltjes. Zoo bij Servilius bl. 148* en in Sel. Prov. bl. 90. Ook vindt men het spreekwoord op gelijke wijze in Motz bl. 13: Een ionck enghelken een oudt duyuelken, op Campen bl. 86, bij Meijer bl. 39 en
| |
| |
Schrant bl. 276: Vroe Engelkens worden ionge Duuelkens, bij Gheurtz bl. 43: Jonge engelkens ouwe duvelkens, bij Gruterus I. bl. 110: Jong engel, ouwe duyvel, bij De Brune bl. 176:
Een jonghen enghel, op zijn tijd,
Een ouden duyvel wel ghedijt,
mede bl. 253:
Een jonghen enghel, metter tijd,
Een ouden duyvel wel ghedijt,
en bl. 494: Jonghen enghel, ouden duyvel, in Sel. Prov. bl. 4: Jongh' Engeltiens outt duyveltiens, en bij v. Duyse bl. 209: Vroege engelkens worden jonge duvelkens.
| |
bl. 167. aanw. 12.
Het zal geen' langen duur hebben.
Op Campen bl. 27 leest men: Ten mach ghien geduer hebben.
Meijer bl. 13 daarentegen heeft: Tis so hooch gecomen, ten mach ghien gheduer hebben. Meijer vond deze 3 spreekwoorden: 1. Tis so hooch gecomen: ten can sich selfs niet langer draeghen, 2. Tis opt thoochste, tmoet vallen, 3. Ten mach ghien geduer hebben. Hiervan nam hij precies de helft, dat wil zeggen: anderhalf spreekwoord. Dat is zijn spreekwoord geworden.
| |
bl. 167. aanw. 15.
Beloven zonder geven, is de dwazen troosten.
In Motz bl. 56 staat het spreekwoord aldus: Ghelouen sonder gheuen is den dwasen troosten. Het Fransche spreek woord heft promettre, dat is: beloven, en niet geloven; maar geloven voor beloven komt meer voor: men denke aan gelofte voor belofte.
| |
bl. 168. aanw. 3.
(Zie ook bl. liv.)
Die eenen gek uitzendt, krijgt eenen dwaas weder.
In Prov. seriosa bl. 13 vindt men: die een ghec wt seynt comt een dwaes weder, bij Hoffmann 217: Die enen ghec uutsent, hem comt een dwaes weder, op Delf bl. 13: die eenen ghec wtseyndt hem comt een dwaes weder, bij Gheurtz bl. 15: De een gheck uytseyndt cryght een dwaes weedrom, en bij Gruterus III. bl. 135 en Meijer bl. 93: Die eenen geck vvetsend, hem comt eenen dvvaas vveder.
De dwaas wordt mede een gek genoemd op Campen bl. 97 en bij Meijer bl. 45: Weel een Gheck wtsendt, die crijcht een Gheck weder.
Vervolgens worden de beide gekken evenzoovele zotten. Zoo in Motz bl. 68: Die eenen sot wtseyndt, vwacht eenen sot weder. Vwacht is eene verkorte schrijfwijze voor verwacht.
Eindelijk komt voor één der zotten een nar in de plaats, terwijl het uitzenden tot uitreizen wordt overgebracht. Zoo bij Tuinman I. bl. 158: Reist dan een nar uit, daar komt een zot weder.
| |
bl. 168. aanw. 5.
(Zie ook bl. liv.)
Die meest krijten, zijn de grootste dwazen.
Met eene zedekundige inleiding en dito slot vindt men het spreekwoord op 4 April en bij Gruterus I. bl. 112 op deze wijze:
doet ghy alle menschen recht,
want die meest krijten zijn de grootste dwazen,
leeft na Goods woord simpel en slecht.
Slecht beteekende vroeger eenvoudig. Ook bij Cats bl. 525 staat:
Laet vry al de werelt rasen,
Gy, doet maer een yeder recht:
Die meest krijten zijn de dwasen;
Best eenvoudigh vroom en slecht.
In Sel. Prov. bl. 101 komt het spreekwoord mede zoo voor. Daar staat:
Laet vry al de wereldt raesen
Ghy doet maer een yeder recht,
Die meest kryten syn de dwasen.
Syt eenvoudich, en slecht.
| |
bl. 168. aanw. 18.
Het is een dwaas, die wel anderer gebreken kent (of: berispt), maar zijne eigene vergeet.
Het is een dwaas, die wel anderer gebreken kent, maar zijne eigene vergeet.
Bij De Brune bl. 377 vindt men het spreekwoord op deze wijze:
Het is een dvvaes, die daer vergheet,
Zijn zelfs ghebreck, en anders vveet.
In Adag. quaedam bl. 29 wordt niet van het vergeten van eigene gebreken, maar alleen van het kennen van die van anderen gesproken. Zoo staat er:
Gemeenelijck een volcomen geck,
siet in een ander sijn gebreck.
Het is een dwaas, die wel anderer gebreken berispt, maar zijne eigene vergeet.
In Motz bl. 20 wordt het spreekwoord aldus opgegeven: Hy is dwaes die van eenen anderen misseyt ende en siet niet op hem seluen.
| |
bl. 168. aanw. 23.
(Zie ook bl. liv.)
Met kwade dwazen is het geen gekken, noch met sterke worstelen. Zoo bij Meijer bl. 101 aldus: Met quade dwasen en salmen niet ghecken, noch met stercke wortelen.
Verder komen alleen de beide gedeelten van het spreekwoord elk afzonderlijk voor. Het eerste gedeelte vindt men in Prov. seriosa bl. 29, bij Hoffmann 473 en op Delf bl. 28: mit quaden dwasen en salmen niet ghecken, en bij Gheurtz bl. 51 en Gruterus III. bl. 161: Mit quaede dwaesen salmen niet gheeken.
De kwade dwazen worden kwade zotten genoemd, en het gekken heet spotten. Zoo bij De Brune bl. 195:
| |
| |
Bij Willems VII. 17 komt het spreekwoord wenschenderwijze voor. Zoo staat er:
Vervolgens worden de zotten verondersteld kwaad te zijn, zonder dat men zulks opgeeft; waarbij men daarenboven niet van gekken, maar van boerden spreekt. Zoo bij Zegerus bl. 40: Met sotten ist quaet boerden. Boerden is eigenlijk boerten. Zoo komt het spreekwoord voor op 25 Mei, bij Gruterus I. bl. 115, Tuinman I. bl. 274, II. bl. 15 en op 25 Mei 53: Met zotten is quaad boerten, en bij De Brune bl. 471, 477: Met zotten ist niet wel te boerten.
Nog vindt men van boetsen gewaagd. Boetsen of bootsen is potsen maken. Zoo in Sel. Prov. bl. 170: Met sotten ist quaet boetsen.
Ook de gekken krijgen hunne beurt, en wel in 't gezelschap van dwazen; maar hier als een werk voorgesteld. Zoo bij Cats bl. 521 en in Sel. Prov. bl. 112: Met gecken en moet men niet dwasen.
Het tweede gedeelte van het spreekwoord vindt men mede in Prov. seriosa bl. 29: mit starcken dwasen ist quaet worstelen, bij Hoffmann 476: Mit starken dwasen is quaet worstelen, op Delf bl. 29: met stercken dwasen eest quaet worstelen, bij Gheurtz bl. 51: Mit stercke dwaesen is qvaedt worstelen, en bij Gruterus III. bl. 162: Met sterke dwasen zalmen niet worstelen.
Daar men in Prov. seriosa, de oudste der bekende verzamelingen van Nederlandsche spreekwoorden, geene aaneenhechting der beide gedeelten vindt, waaraan volstrekt niet valt te twijfelen, daar er twee spreekwoorden tusschen geplaatst zijn, en Gruterus, die, even als Meijer, uit Goedthals put, hier mede twee spreekwoorden opgeeft, zoo bestaat er een sterk vermoeden, dat men oorspronkelijk aan twee spreekwoorden te denken heeft: men weet toch, uit onnaauwkeurige overnemingen en willekeurige zamenvloeyingen, dat Meijer als autoriteit volstrekt geen gezag heeft. Ik heb hem hier alleen gevolgd, omdat de beide spreekwoorden zooveel overeenkomstigs hebben, èn in vorm èn in toepassing, dat het geen bezwaar inheeft, ze als één spreekwoord te vermelden.
| |
bl. 169. aanw. 14.
Zoo God een land straffen wil, zendt Hij het een' dwingeland.
Op 26 Nov. 53 vindt men het spreekwoord aldus:
Wil God straffen een land
hy zendt hem een dwingeland.
Op Campen bl. 16 wordt tevens de handeling van den dwingeland opgegeven niet alleen, maar het spreekwoord wordt op dezelfde wijze vooraf gegaan en in verbinding gebracht met de beschrijving van zegen. Daardoor verkrijgt men eene uitvoerigheid, die men slechts zeldzaam in een spreekwoord kan toelaten. Zoo staat er: Wanneer Godt een Lant segent, soe gift hi hem een wijsen Vorsten, die vrede holt. Wederom wanneer Godt en lant straffen ende plaghen wil, so gift hi hem een Tyran, ende woeder, diet al sonder raedt, mit der vuyst wil wtrichten.
| |
bl. 169. aanw. 19.
't Mag vloed zijn of ebben: Die niet waagt, zal niet hebben.
Bij Cats bl. 458 wordt het spreekwoord aldus opgegeven:
't Magh vloeyen, 't magh ebben,
Die niet en waeght en sal niet hebben.
De beide werkingen vloeyen voor vloed zijn en ebben voor eb wezen worden tegenwoordig nog wel gehoord.
Vloed zijn of vloeyen wordt door waayen en stil zijn vervangen, zoodat er dus drie werkingen worden opgegeven. Zoo bij Bogaert bl. 84:
't Mag waeijen, stil zyn of ebben,
Die niet en waegt en zal niet hebben.
Ook bij Cats bl. 503 komt het spreekwoord mede op dezelfde wijze voor; maar vloeyen wordt niet vergeten, zoodat er dus van vier werkingen sprake is. Zoo leest men:
't Magh wayen, stil zijn, vloeyen of ebben.
Die niet en waeght en sal niet hebben.
Willems VIII. 203 heeft het spreekwoord mede zoo; maar daarenboven wordt wagen door maayen vervangen. Zoo staat er:
'T mag waeien, stil zyn, vloeien, ebben,
Wie niet en maeit, die zal niet hebben.
| |
bl. 170. aanw. 2.
Het is een edelman van Ter Gou.
Bij De Brune bl. 462 staat: Het is een eel-man van der Gouw. Eel-man, of eigenlijk eêlman, is eene zamentrekking van edelman. Der Gouw of Ter Gou is eene andere benaming van Gouda.
Bij Sartorius sec. IX. 3 valt de woordspeling met Gouda weg. Ook geeft hij alleen de benaming, en doet alzoo de spreekwijze eene aanmerkelijke besnoeying ondergaan. Hij zegt slechts: Een goudts Edelman.
| |
bl. 170. aanw. 22.
Eén doet, wat tien tegenstaat.
Bij Gruterus III. bl. 140 en Meijer bl. 92 vindt men: Een doet dat thien te weds hebben. Te weds, eene zamentrekking van het Nedersaksische toe wedders of het Hoogduitsche zuwider, zegt zooveel als: tegen. Tc weds hebben is dus tegenhebben.
| |
| |
| |
bl. 170. aanw. 28.
Twee kunnen (weten, of: zien) altijd meer (ook wel: zijn wijzer) dan één alleen.
Twee kunnen altijd meer dan één alleen. Zoo komt de spreekwijze bij geen der verzamelaars voor.
Twee weten altijd meer dan één alleen. Zoo bij Everts bl. 348 aldus: twee weten meer dan een.
Twee zien altijd meer dan één alleen. Zoo bij Gruterus II. bl. 164 en in 't Mergh bl. 40 op deze wijze: Twee sien meer dan een.
Nog wordt er, als vierde werking, van mogen gesproken. Zoo op Campen bl. 125: Twee moegen meer dan eene.
Twee zijn wijzer dan één alleen. Zoo bij Gruterus III. bl. 169 aldus: Tween lien zyn wyser dan een alleen.
Bij Gruterus II. bl. 165 en in 't Mergh bl. 40 wordt twee door veel lieden vervangen. Zoo staat er: Veel lieden zyn wyser dan een.
| |
bl. 171. aanw. 3.
Beter één heb-dat dan tien maal barsten.
Bij Meijer bl. 80 wordt de spreekwijze aldus opgegeven: Beter eenen hauerdas dan thiene creuetoy. Hauerdas is eene verbastering van het Hoogduitsche hab er das = heb dat; creuetoy is het Fransche erève toi = barst.
| |
bl. XXXVII. kol. 2. aanw. 13.
Hij geeft een' taling om een' eendvogel.
Gheurtz bl. 30 heeft: Hy gheeft een teeling om een entvöghel. Teeling wordt tegenwoordig meest als taling uitgesproken, ofschoon Weiland nog teling heeft.
Voor den taling vindt men den paling bij Gheurtz bl. 19; waarschijnlijk eene schrijffout, ofschoon het spreekwoord voor den paling ook zin kan hebben. Het is daarenboven onbepaald opgegeven. Zoo staat er: Een palinck om een endvoghel gheeven.
| |
bl. 172. aanw. 1.
(Zie ook bl. liv.)
Laat de hen (of: eend) eerst op hare eijeren komen.
Laat de hen eerst op hare eijeren homen. Zoo bij De Brune bl. 466, Sartorius tert. III. 92, V. 58, De Jager Bijdr. bl. 103, v. Eijk II. nal. bl. 15 en Bogaert bl. 9.
Bij Sartorius tert. VI. 13 wordt het woordje eerst gemist. Men leest er: Laet de Hin op haer eyeren komen.
Met nog eene rede voorop, komt het spreekwoord in stelligen zin, en dan als aandrang tot die voorafspraak voor bij Sartorius pr. X. 100. Men vindt er: Hy neemt het safkens op, ende laet de hin wel op haer eyeren komen.
Laat de eend eerst op hare eijeren komen.
Ook hier wordt een woordje vooraf gevonden, in denzelfden geest als de straks genoemde rede. Zoo komt het spreekwoord voor bij Gruterus II. bl. 127, in 't Mergh bl. 4 en Sel. Prov. bl. 69. Er staat: Beid wat, laat d'ente op d'eyren komen.
| |
bl. 172. aanw. 15.
Achter in heeft geene eer. Zoo op Campen bl. 53 aldus: Achter in heft ghien eere.
Meijer bl. 25 heeft het spreekwoord met een ander doen zamenvloeyen. Zoo zegt hij: Achter in heft ghien eere; der is een guede wech voerby hene.
| |
bl. 173. aanw. 7.
Eene goede vrouw is alle eer waard. Zoo bij Gruterus II. bl. 139 en in 't Mergh bl. 15 aldus: Een goe vrou is alle eer waard, en bij Gruterus III. bl. 141 op deze wijze: Een goede vrou is alle eer waardig.
Wat van een goede vrouw gezegd wordt, strekt Gruterus III. bl. 142 tot alle jonge dochters uit. Hij heeft: Een jonge dochter is aller eeren waard.
| |
bl. 173. aanw. 20.
Eerpijn is erger dan tandpijn.
Bij Gruterus III. bl. 144 komt het spreek woord aldus voor: Eersweir is arger dan tantsweir. Sweir = zweer, thans gebruikelijk voor eene etterende verhevenheid der huid, gold vroeger ook voor pijn, en vond eene algemeene toepassing; vandaar zoowel eerzweer voor eerpijn als tandzweer voor tandpijn. Ook bij Meijer bl. 69 leest men: Eersweere is ergher dan tantsweere.
| |
bl. 173. aanw. 27.
(Zie ook bl. liv.)
Goed verloren, niet verloren; Moed verloren, veel verloren; Eer verloren, meer verloren; Ziel verloren, al verloren. Zoo in Wijsheid bl. 135.
In Sel. Prov. bl. 26 vindt men het spreekwoord mede op dezelfde wijze, behalve dat veel tot iets wordt overgebracht. Zoo leest men:
Goet verlooren, niet verlooren,
Moedt verlooren, iedt verlooren,
Eer verlooren, meer verlooren,
Syel verlooren, al verlooren.
Ook bij Gruterus II. bl. 146 en in 't Mergh bl. 22 komt het spreekwoord zoo voor; maar men vindt ook meer tot veel overgebracht. Zoo staat er:
Goet verloren, niet verloren:
moet verloren, iet verloren:
eer verloren, veel verloren:
ziel verloren, al verloren.
Op 9 Oct., bij Gruterus I. bl. 107 en Willems VIII. 18 worden de beide eerste stellingen verbonden, en de hoofdzaken er van met elkander in vergelijking gebracht, door de eene als gevolg van de
| |
| |
andere voor te stellen; terwijl al bovendien in heel overgaat. Men vindt het spreekwoord aldus:
Ghoed verloren, moed verloren,
eer verloren, meer verloren,
ziel verloren, heel verloren.
Verder komt het spreekwoord zonder de derde stelling voor bij Zegerus bl. 26, in Adag. quaedam bl. 29 en Adag. Thesaurus bl. 29:
Goet verloren niet verloren,
moet verloren veel verloren,
siel verloren al verloren.
Gheurtz bl. 21 heeft alleen de beide eerste stellingen, en brengt daarenboven veel voor niet en al voor veel in plaats. Zoo staat er:
Ghuet verlooren veel verlooren,
muet verlooren al verlooren.
Nog worden de beide eerste stellingen met elkander in vergelijk gebracht, en van deze alleen gesproken. Zoo bij v.d. Venne bl. 229:
Gheurtz bl. 20 heeft alleen de beide laatste stellingen, en neemt bovendien, wat natuurlijk is, veel voor meer. Hij zegt:
maer siel vloore al vlooren.
Looren voor verloren is eene verkorte zegswijze, en vlooren voor verloren eene verkorte schrijfwijze.
Eindelijk komt alleen de derde stelling voor; terwijl voor meer, dat natuurlijk niet kan voorkomen, al gezet wordt. Zoo vindt men het spreekwoord bij Gruterus II. bl. 142, in 't Mergh bl. 18 en bij v. Waesberge Vrijen bl. 56. Men leest er: Eer verloren, al verloren.
| |
bl. 174. aanw. 4.
Ik ben een man gelijk een ander man; alleen dat mij God de eere gunde.
Op Campen bl. 35 wordt het spreekwoord aldus opgegeven:
Ick bin een man, ghelijck een ander man,
alleen dat my Godt der eeren gan.
Gan is de oude onvolmaakt verleden tijd van gonnen of gunnen, thans gunde.
| |
bl. 174. aanw. 8.
(Zie ook bl. liv.)
's Lands wijs, 's lands eer. Zoo bij Gales bl. 13 en v.d. Hulst bl. 13. Ook bij Servilius bl. 208* leest men: Des landts wijse is des lants eere, op Campen bl. 76, in 't Mergh bl. 31 en op 1 Julij 53: Landts wijse, Landts eere, bij Gheurtz bl. 46 en Witsen 333: lants wys lants eer, op 14 Julij, bij Gruterus I. bl. 112 en Sartorius tert. VII. 33: Lands wijze, lands eer, bij Tuinman I. bl. 182, 365: 's Lands wyze, 's lands eere, en bij v. Hall bl. 310: 's Lands wijze, 's Lands eer.
In B. Studeerk. I. bl. 39 wordt het spreekwoord vragenderwijze voorgesteld: s' Lands Wyse? s' Lands Eer?
Voor wijs vindt men zeden in de plaats gebracht. Zoo in Prov. seriosa bl. 28: landes zede landes eer, bij Hoffmann 452: Lants sede is lants ere, en op Delf bl. 27 en bij Gheurtz bl. 46: Lands zeede lands eere.
| |
bl. 176. aanw. 5.
(Zie ook bl. lv.)
Den ekster wordt ook wel een ei ontnomen. Zoo bij Zegerus bl. 8: Die exter wort oock wel een ey ghenomen, op 24 Jan., bij Gruterus I. bl. 96 en in Sel. Prov. bl. 135: De exter wort ook wel een ey genomen, en bij De Brune bl. 48:
Den exter wert oock wel een ey,
Ghenomen, alsmen eertijds zey'.
Gruterus III. bl. 154 zegt, dat dit niet gemakkelijk is. Zoo staat er: t' Is kunst de exter een ey nemen. Gever, nemer. De ekster is een dief onder de vogelen: alles sleept hij in zijn nest. Daarom geven de achter het spreekwoord gevoegde woorden te kennen: zoo is de nemer op zijne beurt (hoewel dan ook zijns ondanks) gever geworden.
Ontnemen, of, gelijk het hier gebruikt is, nemen wordt door De Brune bl. 48 met lichten ver wisseld. Zoo staat er:
De exter zelve wert oock licht
Wt haren nest een ey ghelicht.
Naar de gewoonte van Meijer bl. 87, heeft hij twee spreekwoorden aaneen gesmeed, zooals reeds bij het spreekwoord: Hij wil visch voor eene visschers-deur vangen, is opgemerkt. Zoo zegt hij: Visch vanghen voor svisschers deure; der extere een ey nemen. Hoe is 't mogelijk, mag men vragen, dat Meijer in die bijeenvoeging één spreekwoord heeft kunnen zien? Zoo worden zijne combinatiëen waarlijk raadsels.
Verder vindt men ontstelen in plaats van ontnemen. Zoo in Prov. seriosa bl. 11: der aexter is een ey ontstolen, en bij Gheurtz bl. 14: Der exteren, is een ey ontstoolen.
Ook stelen komt voor. Zoo bij Hoffmann 185: Der exter is een ei ghestolen, en op Delf bl. 11: Den hexteren es een ey ghestolen. Bij hexteren vindt men de gewone voorgevoegde h.
Gheurtz bl. 9 spreekt van nestei. Zoo leest men: Der exteren ist nest-eij ontstoolen.
| |
bl. 176. aanw. 9.
(Zie ook bl. lv en II. bl. xi.)
Die met vossen te doen heeft (of: Die vossen rondom zijn slot heeft), moet zijn hoenderkot sluiten, zei de wezel, en zij at de eijers op, omdat er anders kwade kiekens uit zouden komen.
Die met vossen te doen heeft, moet zijn hoenderkot sluiten, zei de wezel, en zij at de eijers op,
| |
| |
omdat er anders kwade kiekens uit zouden komen.
Modderman bl. 147 heeft het spreekwoord zoo, maar met verwisseling van kot in hok en opeten in leêgeten. Zoo staat er: Die met vossen te doen heeft, moet zijn hoenderhok sluiten, zei de wezel, en zij at de eijeren leeg, opdat er geene kwade kuikens uit zouden komen.
Verder vindt men alleen het eerste gedeelte van het spreekwoord. Zoo in Sel. Prov. bl. 115: Die met vossen te doen heeft, moet zyn hoenderkot sluyten, en bij v. Eijk II. bl. 48: Wie met vossen te doen heeft, moet zijn hoenderkot sluiten.
Sluiten wordt letten genoemd bij Cats bl. 467 en Bogaert bl. 102: Die met vossen te doen heeft, moet op sijn hoender kot letten, en bij Tuinman I. bl. 233 en Willems Reinaert bl. 301: hebt gy met vossen te doen, let op uw hoenderkot.
V. Alkemade bl. 38 spreekt van passen. Hij zegt: Die met Vossen te doen heeft, moet op syn hoenderkot passen.
In Sel. Prov. bl. 44 leest men hoenderen voor hoenderkot, dat zeker eene schrijffout is. Zoo staat er: Die met vossen te doen heeft, moet syn hoenderen sluyten.
Die vossen rondom zijn slot heeft, moet zijn hoenderkot sluiten, zei de wezel, en zij at de eijers op, omdat er anders kwade kiekens uit zouden komen.
Alleen het eerste gedeelte van het spreekwoord wordt vermeld bij Cats bl. 436:
Siet gy een vos ontrent uw slot,
Gae sluyt dan vry uw hoenderkot,
in 't Mergh bl. 52:
Hebt ghy een Vos ontrent u slott,
soo sluyt dan vry u Hoender-kot,
bij v. Eijk II. bl. 94:
Hebt gij een vos rondom uw slot,
zoo sluit terdeeg uw hoenderkot,
en bij Bogaert bl. 102:
Ziet gy een vos omtrent uw slot,
Sluit dan vry uw hoenderkot.
| |
bl. 176. aanw. 10.
Eén ei is geen ei; twee-ei is één ei; drie-ei is 't regte paaschei. Zoo bij Tuinman I. bl. 244 aldus: Een ei is geen ei. Twee eyeren is een ei. Drie eyeren zyn een Paaschei.
Bij v. Eijk II. nal. bl. 9 en in Gedachten bl. 754 wordt de waarde van twee-ei tot op de helft verminderd. Zoo staat er: Eén ei is geen ei, twee ei is een half ei, drie is een paaschei.
| |
bl. XLVIII. kol. 2. aanw. 15.
Hoenders, die veel grazen, leggen weinig eijers.
In Sel. Prov. bl. 141 wordt het spreekwoord aldus opgegeven: Huner die veel gazen leggen weynich eyers. Huner is Hoogduitsch voor hoenders; bij gazen is wellicht eene r uitgelaten, en zoo zou het voor grazen staan. Zie bijv. bostel voor borstel gezegd in het spreekwoord: Gij zoudt wel brouwen zonder borstel, gelijk wij mede pékens voor peerkens vonden in het spreekwoord: Hij slacht de suikerboontjes (of: groene erwtjes): hij heeft zijn' tijd (of: zijne beste dagen) gehad. Maar gazen kan ook een Hoogduitsch woord zijn, en dan zegt het zooveel als kakelen; dat voorzeker een goeden zin aan 't spreekwoord geeft. Mogelijk zelfs zou dit laatste verkieslijker zijn; daar in de bijgebrachte voorbeelden de uitgelaten r achter een klinker staat, en niet, gelijk bij grazen, er vóór, dat minder gewoon is.
| |
bl. 178. aanw. 12.
Kakel gij: de hoenders leggen de eijeren. Zoo bij v. Eijk II. bl. 30. Ook Tuinman I. bl. 226 heeft: Kakel gy, de hennen leggen de eyeren.
Zonder den persoon toe te spreken, wordt het kakelen daarenboven als eene nietswaardigheid aangeduid. Zoo bij Gruterus II. bl. 153 en in 't Mergh bl. 29: Kakel is kakel, de hoenders leggen d'eyeren.
| |
bl. 178. aanw. 19.
(Zie ook bl. lv en II. bl. xi.)
Men moet geene struif om een ei bederven. Zoo bij Winschooten bl. 341, Tuinman I. bl. 107, op Nov. 7, bij Gales bl. 37 en v. Eijk II. bl. 15. OOk vindt men het spreekwoord mede op dezelfde wijze voorgesteld op 8 Sept., bij Gruterus I. bl. 114 en Sartorius pr. VI. 89: Men sal gheen struif om een ey bederven, bij v.d. Venne bl. 38: Bederf geen Struyf om een Ey, bij Winschooten bl. 47: hij sal geen Struif bederven om een Ei, bij Tuinman I. bl. 303: Zulke zullen geen struif om een ei bederven, en bij Bogaert bl. 98: Men moet geene struif voor een ei bederven.
Tuinman I. bl. 361 zegt: Zulk een ei moet uit de struif blyven, of het zou die bederven.
Bij v. Alkemade bl. 141 en Modderman bl. 114 komt het spreekwoord onbepaald voor. Zij hebben: Geen struyf om een ey bederven.
Verder vindt men vlade in de plaats van struif gebracht. Zoo bij Servilius bl. 222: Men en zal geen vlade om een eye bederuen, en bij Sartorius pr. VI. 89: Men sal geen goede vlade om een ey bederven.
Ook een zuipen wordt opgegeven, een woord, dat in sommige streken onzes vaderlands nog voor vlade genomen wordt. Zoo komt het spreekwoord voor bij Zegerus bl. 39: Men en sal gheen suypen om een ey verderuen, bij Gruterus II. bl. 157 en in 't Mergh bl. 33: Men zal geen suypen om een ey verderven, en in Sel. Prov. bl. 162: Men moet het suype om een ey niet verderven.
Sancho-Pança bl. 23 geeft het spreekwoord be- | |
| |
vestigend, maar onbepaald op. Hij zegt: Het zuipen om een ei bederven.
Eindelijk wordt de pap voorgebracht. Zoo bij Idinau bl. 255, die daarenboven het spreekwoord mede bevestigend en onbepaald opgeeft. Hij heeft: De pap om een ey bederuen.
| |
bl. 179. aanw. 3.
Beter ei dan fij. Zoo in Prov. seriosa bl. 8 aldus: beter ij dan tfy.
Hoffmann 119 heeft i voor ei of ij, gelijk 't woordje wordt geschreven, maar dit i als één gemeend, blijkbaar uit de voor- en achtergevoegde stippen, gelijk men oudtijds op die wijze de getallen placht aan te wijzen. Zoo staat er: Beter .i. dan tfy. Op Delf bl. 7 is het aan geen twijfel onderworpen, wat de meening is: daar vindt men de één werkelijk. Men leest er: beter een dan tfy.
| |
bl. 180. aanw. 12.
Het einde des jaars zal men eerst heilig loven.
In Prov. seriosa bl. 39 vindt men het spreekwoord aldus opgegeven: tenden iaers salmen eerst hilic louen. Hilic = hijlic = heilig. Maar hijlik beteekende oudtijds ook huwelijk; waarvan nog een gebak, als hijlikmaker bekend, dat tot heiligmaker verbasterd is. Ook bij Hoffmann 640 staat: Teinden jaers sal men ierst hilic loven.
Op Delf bl. 38 vindt men huwelijk voor hijlik werkelijk in de plaats gebracht: teynden iaers salmen eerst huwelic louen.
| |
bl. 181. aanw. 7.
Korte woorden hebben een einde. Zoo in Prov. seriosa bl. 10 aldus: corte woerden hebben eynde, en bl. 27 op deze wijze: korte woerden hebben een eynde. Ook bij Hoffmann 445 leest men: Corte woorde hebben einde, en op Delf bl. 27 staat: korte woerden hebben eynde.
Voor hebben vindt men geven. Zoo bij Hoffmann 151: Corte woorde gheven einde, en op Delf bl. 9: Corte woerde gheuen eynde.
| |
bl. 181. aanw. 16.
Twee eindjes kaars zijn eene kaars waard. Zoo in Motz bl. 14 aldus: Twee keerseynden sijn een keersse weerdt. Het spreekwoord is duidelijk genoeg, en behoeft alzoo geenerhande opheldering of verklaring. Ook wijkt het in geen enkel opzicht van de opgave af. Maar het bijgevoegde Fransche spreekwoord heeft moucheron, dat is: kaarspit; waardoor men op de gedachte kon komen, om hier mede kaarspitten voor eindjes kaars te lezen. Een verschil van een enkel woord kan in twee onderscheiden talen voor een zelfde spreekwoord zeer wel bestaan; als zoodanig kan dus eindjes kaars blijven staan. Maar daarenboven is het spreekwoord met deze natuurlijker dan met kaarspitten, daar de kaarspitten, alleen genomen, voor 't gebruik tot niets dienen, terwijl de eindjes kaars zeer goed te gebruiken zijn.
| |
bl. 181. aanw. 18.
Wie zich aan God houdt, diens einde zal wel goed zijn.
Bij v. Duyse bl. 203 vindt men gelegen laten voor houden. Met gelegen laten bedoelt men gelegen laten liggen, waarvan het eene verkorte wijze van uitdrukking is. Zoo staat er: Wie zich aen God gelegen laet, diens einde is goed.
Op Campen bl. 104, bij Meijer bl. 49 en v. Duyse bl. 203 wordt het spreekwoord aldus voorgesteld:
des eynde wert wel goet raedt.
Laten zal ook hier voor gelegen laten liggen staan; zich aan God gelegen laten liggen, krijgt dan de beteekenis van God niet te vergeten, en zijne geboden te onderhouden.
| |
bl. 181. aanw. 20.
(Zie ook bl. lv, lxxvi, II. bl. xi en III. bl. vii.)
Zij trekken ééne lijn, maar ieder aan een einde. Zoo bij v. Eijk III. 58. OOk bij Sartorius tert. IV. 55 leest men: Sy trocken een lijn, maer elck op een eyndt, bij v. Alkemade bl. 155, Tuinman I. bl. 180, II. bl. 132 en Mulder bl. 437: Zy trekken eene lyn, maar elk aan een eynd, en bij Bogaert bl. 42: Zy trekken aen een lyn, maer ieder aen een einde.
Modderman bl. 47 geeft bepaaldelijk op: wie trekken, maar stelt daarom het hoe der werking alleen voor enkele gevallen. Hij zegt: man en vrouw trekken eene lijn, ofschoon soms ieder aan een eind.
Het spreekwoord wordt alleen voor het eerste gedeelte opgegeven in Bibliotheek bl. 94; waardoor tevens een tegenovergesteld gevoelen wordt uitgedrukt. Er staat: Zij trekken in alles ééne lijn met u.
In gelijken zin, maar onbepaald voorgesteld, wordt het spreekwoord opgegeven door Gheurtz bl. 19 aldus: Een lynde trecken, en door v. Lennep bl. 133 op deze wijze: Eene lijn trekken.
De lijn wordt een zeel genoemd. Zoo in Adag. quaedam bl. 56: Sij trecken wel een zeel, maer ieder op een eijndt.
Zoo ook in Sel. Prov. bl. 52, maar met eene koord bij een zeel gevoegd; ofschoon alleen voor het eerste gedeelte van het spreekwoord. Men leest er: Sy trecken een koorde, een seelken.
| |
bl. 181. aanw. 27.
Wolven-saus tot honde-vleisch: Dat is spijze naar den eisch.
| |
| |
Bij De Brune bl. 240 vindt men het spreekwoord op deze wijze:
Wolven-saus tot honde-vlees,
Dat is spijze nae den heesch.
Heesch = eesch, met de vrij gewone voorvoeging der h, en eesch is eene andere uitspraak van eisch.
Alleen het eerste gedeelte van het spreekwoord, en met overgang van de saus mede in vleesch, vindt men in Motz bl. 1 als volgt: Tot wolfs vleesch hoort hondt vleesch.
Bij De Brune bl. 55 wordt de hond in een hoen herschapen; welke metamorphose echter alleen bij overijling kan hebben plaats gehad. Het spreekwoord moge dan geen misgeboorte zijn, een wanschapen schepsel, dat is: een wangedrocht, zal het voorzeker wel wezen. Zoo staat er:
Wolven-zaus tot hoender-vleesch.
Dat is spijze, naer den eesch.
| |
bl. 182. aanw. 9.
Hij krijgt een' neus van eene el lang (of: een' langen neus).
Hij krijgt een' neus van eene el lang.
Bij De Brune bl. 235 staat megdruipen, dat is: afdruipen, voor krijgen. Zoo leest men:
Hy druypte wegh, beschaemt en bangh,
Met eene neus een elle langh.
Hij krijgt een' langen neus. Zoo bij Tuinman I. bl. 169 aldus: [Zy] krygen wel een langen neus, en I. bl. 250 op deze wijze: Hy heeft een langen neus gekregen.
Bij v. Waesberge Vrijen bl. 64 vindt men halen voor krijgen: gij haaldet een' langeneus.
In Neus-Spreekw. 80 wordt van afzakken gesproken, en de spreekwijze onbepaald voorgesteld. Zoo leest men: Met een' langen neus afzakken.
De zaak wordt alleen maar opgegeven; waardoor de spreekwijze eene aanmerkelijke besnoeying ondergaat. Zoo in Neus-Spreekw. 3: Een' langen neus.
Lang ziet men in schoon overgaan in B. Studeerk. I. bl. 419, waar het spreekwoord vragenderwijze wordt voorgesteld: hy kreeg daar een schoone Neus?
Verder spreekt men alleen van een neus, zooals de spreekwijze ook nog menigmaal gehoord wordt. Zoo bij Winschooten bl. 165: hij kreeg sulk een neus.
Met afkomen voor krijgen, leest men in Neus-Spreekw. 69: Hij is er met een' neus afgekomen.
In B. Studeerk. I. bl. 419 vindt men zijn: dat was een Neus!
Eindelijk komt men met hebben voor den dag. Zoo bij Sancho-Pança bl. 29, die de spreekwijze in onbepaalden zin aldus opgeeft: eenen neus hebben.
| |
bl. 184. aanw. 9.
(Zie ook bl. lv en II. bl. xi.)
Zend de kat naar Engeland, en ze zegt miau, als ze t'huis komt. Zoo bij v.d. Hulst bl. 16 aldus: Men stuurt een kat (Cats) naar Engeland, en ze zeid maauw als ze te huiskomt. Over dien Cats zijn er meer gestruikeld dan v.d. Hulst. Ook v. Eijk vindt in de kat eene satire op Cats. Maar Cats heeft zelf het spreekwoord! En wat nog 't meest afdoet: het spreekwoord bestond reeds vóór de geboorte van Cats.
Op 30 Jan. en bij Gruterus I. bl. 124 wordt het spreekwoord op deze wijze opgegeven: Zent een kat in Engeland die zeit paeuw alsze weer komt. Het paauwen is in het Nedersaksisch bekend als het geluid van sommige dieren, bijv. kalkoenen; ook het geluid van kinderen wordt zoo benoemd. Hier is het op de kat toegepast.
Evenzoo, met wederkomen voor t'huis komen, zegt Cats bl. 425: Sent een kat in Engeland, sy seyt maeuw als se weder komt. Ook in Sel. Prov. bl. 199 vindt men: Sendt een kat naer Engelandt, sy seyt mauw alse weder comt; bij v. Alkemade bl. 103 treft men aan: Zent een kat na Engeland, zy zeit Maaw alsse weerkomt; Tuinman I. bl. 67, 158 heeft: zend een kat naar Engeland, zy zal maauw zeggen als zy weder komt; terwijl Modderman bl. 18 zegt: zendt een kat naar Engeland, ze zegt miaauw als ze wederkomt.
Nog vindt men bij Tuinman I. bl. 26: gelijk een kat die naar Engeland word gezonden, en maauw zegt, als zy weer komt.
Ook van terugkomen spreekt men. Zoo bij Loosjes Kat bl. 194: Zij zijn katten naar Engeland gezonden, die miaauw zeggen, als zij terugkomen, en bij v. Eijk II. bl. 44: Zend een kat naar Engeland, miaauw zegt zij als zij terug komt.
Verder is 't geen zenden meer, maar sturen. Zoo bij Anton bl. 19-25: Stuurt eene kat naar Engeland, ze zegt maauw als ze terug komt.
Nog spreekt men van brengen. Zoo bij Gheurtz bl. 1:
Al brengdy een kat in engelant
van peuwen heftse guet verstant.
Peuwen = peeuwen = paauwen.
Vervolgens is er sprake van voeren. Zoo in Prov. seriosa bl. 29: men voert een cat in ynghelant se sal mauwen, bij Hoffmann 482: Men voer een cat in Enghelant, si sal mauwen, en op Delf bl. 29: men voere een catte in enghelant si sal mauwen.
Ook is de reis naar Rome in plaats van naar Engeland. Zoo bij Sancho-Pança bl. 28: Zend eene kat naer Roomen, zy zal nog miau zeggen als zy 'thuis komt.
Eindelijk laat men mijnheer voor de juffrouw op reis gaan. Zoo doet Tuinman bl. 48, door nl. van kater en niet van kat te spreken. Zoo zegt hij:
| |
| |
Zend naar Engeland een kater, keert hy weêr, maauw zal wezen d'eerste groet.
Bij de achttien verschillende reizen, die de kat hier doet, waarvan zij zeventien maal naar Engeland en ééns naar Rome gaat, verdient het vooral opmerking, dat, terwijl men den kater hoort maauwen; men de kat bij hare t'-huis-komst moeilijk schijnt te kunnen verstaan: zesmaal hoort men haar maauw zeggen (het ééne maeuw daaronder gerekend), tegen viermaal mauw, driemaal miaauw, tweemaal paeuw en ééns òf maaw, òf miau, òf peuw: juffrouw de poes bracht dus niet altijd hetzelfde geluid voort, althans volgens 'tgeen men van haar meende te hooren.
| |
bl. XLIX. kol. 1. aanw. 3.
Die kwaad is, en zijn eten verpruilt, wie heeft hij als zich zelven!
In Sel. Prov. bl. 145 vindt men het spreekwoord aldus opgegeven: Die quaet is, en verprat zyn eten wie heeft hy als syn selve. Het oude pratten staat gelijk met ons prutten, waarvan pruttelen, het maken van zekere geluiden en het aannemen van zekere houding uit ontevredenheid. Verpratten komt dus in beteekenis met verpruilen overeen.
| |
bl. 187. aanw. 1.
(Zie ook bl. lv.)
Sterke lieden hebben sterk euvel.
Gheurtz bl. 61 heeft: Starcke luyden hebben stercke evelen. Evel = euvel is bekend voor gebrek of kwaal. Ook bij Gruterus III. bl. 168 leest men: Sterke lien, hebben sterk evel.
In Prov. seriosa bl. 37 staat: stercke luden hebben stercke ouelen. Ouel is slechts eene andere uitspraak van evel voor euvel. Ook Hoffmann 615 heeft: Starke luden hebben starc ovel. Op Delf bl. 37 vindt men weder: sterke lieden hebben sterk evel.
In de Lesarten des Niederrheinischen druckes wordt starc ovel door starcke krenckden aangeduid, dat dan ook in 't Hoogduitsch dezelfde beteekenis heeft. Bij ons gold krenckde voor krankte, dat is: ziekte.
| |
bl. 187. aanw. 18.
Als men den ezel zadelt, dan slepen de riemen langs den grond.
In Motz bl. 60 leest men: Die den ezel sadelt, so sleypt de cingel op deerde. Cingel, nog niet geheel verouderd, was vroeger de gewone benaming van riem of gordel, waarmeê de zadel werd vastgemaakt onder den buik van het dier; die dus sleept, als het dier laag op de pooten is.
| |
bl. 188. aanw. 19.
(Zie ook bl. lv en II. bl. lvi.)
Een ezel stoot zich geen twee malen aan één' steen. Zoo bij Tuinman I. bl. 370, v.d. Hulst bl. 11 en Bogaert bl. 68. Ook vindt men het spreekwoord mede op dezelfde wijze voorgesteld bij Witsen 273: Daar de ezel hem eens stoot, daar wacht hy zich de tweede maal, bij Tuinman II. bl. 171: dit is eene wysheid van de Ezels, dat zy zich geen tweemaal aan eenen steen stooten, bij v. Eijk I. nal. 74: Een Ezel mijdt altoos den steen, waaraan hij zich eens heeft gestoten, bij v. Eijk II. bl. 22, v. Sandwijk 28 en Roodhuijzen bl. 54, 91-100: Een Ezel stoot zich geen tweemaal aan denzelfden steen, bij Sancho-Pança bl. 23, 37: Daer een ezel zich eens aen stoot, wacht hy zich voor den tweeden keer, en in Veeteelt bl. 117:
Een ezel stoot zich in 't gemeen,
Geen tweemaal aan denzelfden steen.
In Sermoen bl. 51 is men zoo zeker van de waarheid, in het spreekwoord vervat, dat men uittartenderwijze uitroept: Zegt het mij, of een ezel zich wel tweemalen aan eenen steen stoot.
Lublink Verh. bl. 98 gaat zoo zeker niet; daarom voegt hij er nog een stoot bij. Hij zegt: Waar zich een ezel twee malen stoot, wacht hij zich voor de derde maal.
| |
bl. 188. aanw. 21.
(Zie ook bl. lv.)
Een haastig (of: jagtig) man moet op geen' ezel rijden.
Een haastig man moet op geen' ezel rijden. Zoo bij Gruterus II. bl. 139, in 't Mergh bl. 15, bij Tuinman I. bl. 275 en in Wijsheid bl. 136. Nog wordt het spreekwoord op dezelfde wijze gevonden in Prov. seriosa bl. 23, bij Hoffmann 386 en op Delf bl. 23: haestich man en sal genen esel riden, bij Zegerus bl. 23: Een haestich man en sal op gheenen esel rijden, bij Gruterus III. bl. 149: Haastig man en zal geen ezel ryden, en bij De Brune bl. 203:
Een haestigh man, die niet kan lijden,
En moet op gheenen ezel rijden.
Cats bl. 528 zegt juist het tegenovergestelde: hij beveelt aan, wat anderen afraden; maar beide kan goed effect teweegbrengen. Zoo leest men: Een haestigh mensch moet op een esel rijden. Ook in Sel. Prov. bl. 69 vindt men het spreekwoord op deze wijze: Een haestigh man moet op een Esel ryden.
Een jagtig man moet op geen' ezel rijden. Zoo bij Tuinman I. bl. 174 aldus: Die jagtig is, moet op geen ezel ryden.
Wederom wordt het tegenovergestelde denkbeeld voorgestaan door Cats bl. 512. Hij zegt: Jachtige menschen dienen op esels te rijden.
Met redenen omkleed, komt het spreekwoord nogmaals voor bij Cats bl. 465. Daar leest men: Laet jachtige luyden op esels rijden, soo leeren se wat hun noodigh is.
Wien de bemoeying geldt, mede in bevestigenden
| |
| |
zin, vindt men bij De Brune bl. 205 op deze wijze opgegeven:
Die niet wat uytstel en han lijden,
Die moet op eenen ezel rijden.
| |
bl. 188. aanw. 24.
Elk mag loopen, zoo als hij wil; maar hij houdt zijn' tred, - hij slacht den ezel. Zoo op Campen bl. 107 en bij Meijer bl. 51 aldus: Elck mach loopen, hoe dat hy wil, mer Hy holt sijnen tredt. hy slacht den Ezel, en bij v. Eijk II. bl. 21 op deze wijze: Elk mag loopen zoo als hy wil, maar hij houde zyn tred, hy slachte den Ezel.
Tuinman I. bl. 175 heeft alleen het laatste gedeelte van het spreekwoord volgenderwijze: die als de ezels niet uit hunnen tred gaan. Zoo ook Reddingius bl. 19 aldus: die gaat als de ezels niet uit haren tred.
Vervolgens wordt niemand meer met den ezel vergeleken, maar treedt het dier zelve op den voorgrond. Zoo zegt De Brune bl. 470: Den ezel gaet niet uyt zijn tred, Sartorius tert. IX. 24: Een Ezel gaet uyt sijn tret niet, en Tuinman I. bl. 275: De ezel gaat niet buiten zynen tred.
Verder laat men den ezel zijn werk niet meer voltooyen, maar komt de mensch weder als handelend persoon voor den dag, al wil men hem, door de beschrijving van zijne handeling, den lof toezwaayen, dat zijn doen op ezels-werk gelijkt. Zoo leest men bij Sartorius sec. IV. 93: Men mach hem van den ouden tret niet krijgen.
Op dezelfde wijze, maar onbepaald uitgedrukt, vindt men het spreekwoord bij Sartorius pr. IV. 29. Hij heeft: Sijn ouden tret houden, gelijk mede: Niet uyt sijn tret gaen.
Met gang voor tred, zegt Winschooten bl. 63: deselve gangen gaan.
| |
bl. 188. aanw. 31.
Het is beter, met den uil (of: ezel) gezeten, dan met den valk gevlogen.
Het is beter, met den uil gezeten, dan met den valk gevlogen. Zoo bij Tuinman I. bl. 83, 360, II. bl. 116. Ook vindt men het spreekwoord op dezelfde wijze op 6 Aug. en bij Gruterus I. bl. 94: Beter by een uil ghezeten, als by een valck gevlogen, bij Cats bl. 430: Beter by een uyl geseten, dan met een valck gevlogen, en bij Modderman bl. 74: 't Is evenwel beter met den uil gezeten, dan met den valk gevlogen.
Cats bl. 469 tracht bij de opgave het nut derzelve aan te dringen. Hij zegt:
Kint! dit dient gy wel te weten,
Jae te schrijven aen den balk,
Beter by den uyl geseten,
Dan te vliegen met den valck.
Tuinman I. bl. 205 stelt het spreekwoord vragenderwijze aldus voor: Is 't niet beter, met den Uil gezeten, dan met den valk gevlogen?
Verder vindt men wippen voor vliegen. Door wippen verstaat men hier een opstijgen of opvliegen met ongelijke gangen, dat is: dan op-, dan nederwaarts. Zoo in Prov. seriosa bl. 42 en bij Hoffmann 688: tis beter biden vle te sitten dan biden vale te wippen, en op Delf bl. 41: tes beter biden vle te sitten dan biden valcke te wippen.
Het is beter, met den ezel gezeten, dan met den valk gevlogen. Zoo bij v. Eijk II. bl. 22 aldus: Beter met een Ezel gezeten, dan met een Valk gevlogen.
| |
bl. 189. aanw. 9.
Hij is beladen gelijk een lastezel.
Meijer bl. 73 zegt: Gheladen ghelyck eenen burdesele. Burd of bord beteekende eertijds last, gelijk nog het Engelsche burden.
| |
bl. 189. aanw. 14.
(Zie ook bl. lv.)
Hij springt van den os op den ezel. Zoo bij Tuinman I. bl. 370, Lublink Br. bl. 93, Loosjes Vee bl. 142 en v. Eijk II. bl. 22. Ook op Campen bl. 19 vindt men het spreekwoord aldus: Hyspringt vanden Osse opten Ezel.
Gales bl. 12 zegt: men loopt gevaar van den Os op den Ezel te springen, en bij Gruterus II. bl. 152 en in 't Mergh bl. 29 komt het spreekwoord op deze wijze voor: t' Is schande vanden os opden esel springen.
Verder wordt het spreekwoord onbepaald opgegeven. Zoo bij Alewijn bl. 103 en Verkl. 4: Van den os op den ezel springen; terwijl Everts bl. 227 in ontkennenden zin zegt: niet van den os op den ezel te springen.
Met verwisseling van springen in vallen, komt het spreekwoord voor bij Sancho-Pança bl. 34, 36 en Bogaert bl. 11. Zij hebben: Van den os op den ezel vallen.
Nog noemt men de zaak slechts. Zoo bij Gheurtz bl. 71: Vanden os upten ezel, bij Zegerus bl. 62, Idinau bl. 30 en Sartorius pr. VII. 95: Vanden os op den ezel, en in Adag. quaedam bl. 64, 67: Vander Os op den Ezel.
Alewijn, Lublink en v. Eijk zeggen, dat het spreekwoord den orse (het paard) moest vermelden in plaats van den os, - Loosjes twijfelt; terwijl de schrijver van de Verklaring van een vijfentwintigtal Vaderlandsche Spreekwoorden zelfs mededeelt, dat ‘men vroeger ors (of orse) zeide.’ Doch ten onrechte, meen ik, wil men in het spreekwoord eene verbastering zien. De Nederlandsche schilder Van Berghem, die in de XVIIde. eeuw leefde, heeft in de meeste zijner compositiën, zoowel op schilderijen
| |
| |
als etsen, beelden op ossen geplaatst. Een bewijs, dat men vroeger den os niet alleen als trekdier, maar ook onder den man gebruikte. In Noord-Brabant is dit zelfs thans nog gansch niet vreemd. Evenwel vindt men bij Servilius bl. 62, de eerste, die het spreekwoord vermeldt: Van dat paert opten ezel; waarbij men moeilijk anders dan aan eene letterlijke vertaling van het Latijnsche spreekwoord denken kan. De Latijnen mochten vrij van den orse op den ezel springen, - de Nederlander neemt zijne bemoeying anders: hij springt van den os op den ezel.
| |
bl. 189. aanw. 22.
(Zie ook bl. lv.)
Men roept den ezel niet ten hove, dan als hij lasten dragen moet. Zoo bij Tuinman I. bl. 257 aldus: Om lasten te dragen, roept men ezels ten hove, in Wijsheid bl. 135 op deze wijze: Men roept geen ezel ten hove, dan om lasten te draagen, en bij Modderman bl. 115 als volgt: men roept geene ezels ten hove dan om lasten te dragen.
De lasten worden met zakken verwisseld. Zoo bij Gheurtz bl. 49: Men ruept gheen esel ten hove dan om sack draegen, op 5 Aug. en bij Gruterus I. bl. 114: Men roept geen ezel ten hoof, als om zakke dragen, bij Cats bl. 460:
Het hof sal naer geen esel vragen,
Dan als 'er sacken zijn te dragen,
bij De Brune bl. 156 en Willems Reinaert bl. 299:
Men zal te hoof gheen ezels daghen,
Dan als-er zacken zijn te draghen,
in Sel. Prov. bl. 34: Men roept gheen Esels ten hove, dan om sacken te draghen, alsmede bl. 129: Men rust den Esel niet ten hove, hy moet den sack draghen, en op 16 Julij 53: Men roept geen ezel ten hove dan om zakken te dragen.
Nog wordt er van pakken gesproken. Zoo in Veeteelt bl. 116:
Het hof zal naar geen ezels vragen,
Ten zij er pakken zijn te dragen.
Men laat eindelijk het voorwerp onbenoemd, maar zegt alleen, dat er wat gedragen wordt. Zoo in Prov. seriosa bl. 29: men roept den esel niet ten koue dan als hi wat dragen moet, bij Hoffmann 479: Men roept den esel niet tot hove dan als hi wat draghen moet, op Delf bl. 29: men roept den ezel niet te houe dan als hi wat dragen moet, en bij Cats bl. 508 en Meijer bl. 95: Men roept den esel niet te hove, dan als hy wat dragen moet.
De Brune bl. 363 spreekt alleen van dragen, zonder zich inhetminst met hetgene gedragen wordt, te bemoeyen. Hij zegt:
Men roept gheen ezel oyt in 't hof,
Als om te draghen aen en of.
Cats bl. 508 doet te gast nooden, zonder te zeggen waar. Zoo heeft hij:
Men noot geen esel oyt te gast,
Of hy en draeght 'er pack, of last.
Bij De Brune bl. 65 wordt er ook niet meer ten hove genoodigd, maar te feest. Zoo zegt hij:
Als d'ezel wert te feest ghenoot,
't Is om te draghen hout of brood.
Eindelijk is er slechts sprake van roepen. Zoo bij Willems Reinaert bl. 298: Men roept geen ezel dan om zakken te dragen.
| |
bl. 196. aanw. 5.
(Zie ook bl. lv.)
Bij den Nederlander vindt men één mes, bij den Schot twee, en bij den Franschman geen. Zoo in 't Mergh bl. 48 aldus: By een Nederlander een mes, by een Schott twee, by een Franschman geene, en bij Tuinman II. bl. 33 op deze wijze: By den Nederlander vind men een mes, by een Schot twee, en by een Franschman geen.
Bij Cats bl. 457 en in Sel. Prov. bl. 152 vindt men van alles honderdvoud. Zoo staat er: Hondert Nederlanders, hondert messen, Hondert Françoisen, sonder messen, Hondert Schotten, twee hondert messen.
| |
bl. 198. aanw. 3.
Het regte regt ziet gunst noch gaven, vriendschap noch eigen nut aan. Zoo op Campen bl. 8 op deze wijze: Dat rechte Recht. siet gonst noch gauen, vruntschap noch eyghen nutt an.
Ook het tegenovergestelde, dat is: wat het onrechte recht doet, wordt ter zelfder plaatse gevonden. Zoo staat er: Dat onrechte Recht. richtet na gonst, gauen, ende eyghen bathe, ende holdt dat voer Recht, dat inder waerhz onrecht is. Waerhz is eene verkorte schrijfwijze voor waarheid.
| |
bl. 199. aanw. 35.
(Zie ook bl. lv.)
Onder de galg is elk prediker. Zoo bij Gruterus II. bl. 140, in 't Mergh bl. 16 en bij v. Duyse bl. 223 aldus: Een ieder is prediker onder de galge.
In Sel. Prov. bl. 194 staat: Een ieder is predicker op de galge. Het voorzetsel op werd in vroegeren tijd dikwijls gebruikt in 't geval, waar wij nu bij gebruiken. Men schreef en zeide bijv. op den put, wanneer men meende: bij den put.
Bij Gruterus III. bl. 166 wordt den predikers de naam van predikanten gegeven, en daarenboven aangewezen, tot welke personen zich de bemoeying van het spreekwoord uitstrekt: de dieven nl., hier, gelijk veelal, patiënten genoemd, omdat zij de lijdende partij zijn. Zoo leest men: Patienten werden alle predikanten onder de galge.
| |
bl. 200. aanw. 7.
(Zie ook bl. lv.)
Die verre loopt, En luttel koopt, Dien is de weg lang, En hem berouwt de wedergang.
| |
| |
In Prov. seriosa bl. 12 leest men:
soe rouwet hem die wederganck;
op Campen bl. 34 en bij Meijer bl. 16 staat:
ende hem berouwt den weederganck;
terwijl bij Gruterus II. bl. 137 en in 't Mergh bl. 13 gevonden wordt:
zo berout hem den wedergang.
Verder is 't geen wedergang, maar eenvoudig een gang, waarvan gesproken wordt. Zoo bij Hoffmann 194:
op Delf bl. 12:
en bij Gheurtz bl. 77:
so beroudt hem syn gangh.
| |
bl. 200. aanw. 12.
Hij gaat den slakkengang.
Niet van den persoon, maar van de zaak wordt de spreekwijze door v. Eijk II. bl. 58, nal. bl. 45 opgegeven. Zoo staat er: Het gaat den slakkengang.
In Adag. quaedam bl. 36 en Adag. Thesaurus bl. 34 vindt men kruipen voor gaan in de plaats gebracht; terwijl niet van gang gesproken wordt, maar bij de slak ook haar huis voorkomt. Men leest er: Hij kruypt gelyck een slecke met haer huys.
| |
bl. 200. aanw. 14.
Hij moet zijnen gang gaan. Zoo bij Winschooten bl. 63 aldus: hij gaat sijn gang.
Sartorius sec. VIII. 14 heeft een gelijkbeteekenend spreekwoord tot aandrang vooraf, en sluit met eene dito uitdrukking. Hij zegt: Het en baet lieve Moeder noch lieve Vader, Ick gae mijn gange, adieu al te gader.
Op Campen bl. 116 spreekt men van de zaak, niet van den persoon. Zoo staat er: Het moste sijn ganck gaen.
Ouder gewoonte heeft Meijer bl. 56 twee spreekwoorden aaneengekoppeld. Hij zegt: Ten conde ghien touwe ontholden; het moste syn ganck gaen.
| |
bl. 203. aanw. 2.
De tafel in 't rond: hoe minder gasten, hoe beter onthaal.
Gruterus III. bl. 169 geeft het spreekwoord aldus op: Tafel ronde: hoe minder hoop, zo beter chiere. Chiere, van het Fransche chère, is, wat wij nu voor sier zeggen, als in: goede sier maken, dat is: goed onthalen of vroolijk zijn. De hoop, waarvan hier sprake is, zal wel op de hoeveelheid aanzittende gasten zien.
| |
bl. 203. aanw. 3.
De vos en de kraan hebben elkander te gast. Zoo bij Tuinman I, bl. 109, 282, op Nov. 24, bij Willems Reinaert bl. 300 en v. Eijk II. bl. 93.
Tuinman II. bl. 11 doet ons kennen, waarin de gasterijen der goede-sier-makers bestaan, als hij het spreekwoord aldus opgeeft: de vos en kraan bedrogen malkanderen, elk op hun beurt.
Bij Zegerus bl. 11 leest men van slechts éénen gastheer. Hij zegt: De vos heeft den craen ghenoot. Zoo ook bij Tuinman bl. 35 op deze wijze: Eens had de Vos de Kraan te gast.
Idinau bl. 36 doet de beide slimmerts van rollen wisselen, door den waard tot gast en den gast tot waard te maken. Zoo heeft hij: De kraen heeft den vos ghenoodt.
Bogaert bl. 36 maakt de kraan tot eene kraai. Zoo geeft hij het spreekwoord op: Nu hebben de vos en de kraei malkanderen te gast.
| |
bl. 203. aanw. 28.
(Zie ook bl. lv en II. bl. xi.)
Zoo als de waard is, beschikt God hem de gasten.
Voor beschikken vindt men beraden. Het woord beraden zegt zooveel als bereeden, wat hetzelfde is als bereiden, dat is: toeschikken of beschikken. Zoo bij Servilius bl. 255*, 256: Alsoo die weert is, so beraet hem god gasten, bij Gheurtz bl. 58: So de weerd is beraed hem God gasten, bij Gruterus I. bl. 124: Zo de waerd is, beraat hem God gasten, en bij v. Duyse bl. 206: Zoo als de weerd is, zoo beraedt hem God de gasten.
Op Campen bl. 87 en bij Meijer bl. 40 wordt het spreekwoord aldus opgegeven: Soe als die weert is, soe beraedt Godt om die gasten. Om zou hier voor um of hum, dat is: hem, kunnen staan; of om zou een voorzetsel kunnen blijven, maar in de beteekenis van ons tegenwoordig voor, over of wegens.
Sartorius pr. II. 65 heeft het spreekwoord op deze wijze: Soo die waert is, soo beraet hem Godt om gasten. Hier kan om geene der beide gegiste beteekenissen hebben: hem kan 't niet zijn, want
| |
| |
dat woord wordt reeds in het spreekwoord aangetroffen, en voor, over of wegens kan 't niet wezen, want dat laat de constructie van het spreekwoord niet toe. Men moet hier volstrekt tot eene verbastering besluiten, of om moet eene misstelling zijn voor de of die.
Op 2 Julij wordt bereiden gevonden. Zoo staat er: Zo de waard is, bereit hem God gasten.
Verder leest men verleenen. Zoo in Prov. seriosa bl. 33: nadat die weert is verleent hem god gasten, bij Hoffmann 539: Nae dien dat die weert is, verleent hem god gasten, op Delf bl. 32 en bij v. Vloten bl. 369: Nadien dat die waert es, verleent hem god gaste, en bij Gheurtz bl. 2: Also de weerdt is verleendt hem godt gasten.
Eindelijk wordt zenden vermeld. Zoo bij Zegerus bl. 53: So den weert is sulcken gast sent hem god thuis.
Ook heeft men het spreekwoord alleen voor de gelijkstelling van waard en gast; terwijl er van een beraden, bereiden, verleenen of zenden van God geene sprake is. Zoo bij Zegerus bl. 51, Gruterus II. bl. 169 en in 't Mergh bl. 45: Sulcken weert, sulcken gasten, en bij v. Alkemade bl. 183: Zulke waard, zulke gasten.
Bij Cats bl. 474 vindt men het spreekwoord op gelijke wijze; maar hij doet er paard en last als gelijkstelling mede zamenvloeyen. Zoo heeft hij:
Gelijck de waert, soo is de gast:
Gelijck het paert, soo is de last.
De Brune bl. 227 heeft het spreekwoord mede zoo; maar bij hem is er dief en bast aan vastgekoppeld. Zoo zegt hij:
Zulcke weerden, zulcke gasten;
Zulcke dieven, zulcke basten.
Basten zijn hier stroppen, om er de dieven mede te hangen.
| |
bl. 204. aanw. 14.
De nagel heeft het zoo kwaad als het gat. Zoo bij Tuinman II. bl. 151 aldus: Zo quaad heeft het de nagel, als 't gat.
In Prov. seriosa bl. 6, bij Hoffmann 86, op Delf bl. 6, bij Gruterus III. bl. 175 en Meijer bl. 100 leest men: alsoo wee wort den naghel als den gate. Wee voor pijnlijk is thans in 't geheel niet buiten gebruik; nog menigmaal spreekt men van een wee gevoel.
| |
bl. 205. aanw. 1.
Hij gedraagt zich niet anders, dan of hij in een verbeurd gat zat.
Op Campen bl. 66 en bij Meijer bl. 31 vindt men het spreekwoord aldus opgegeven: Hy tijert hem niet anders, dan of hi in een verbuert guet sate. Het wederkeerig werkwoord zich tieren komt bij onze ouden voor in den zin van zich gedragen. Een verbuerd guet = een verbeurd goed is een landgoed, dat men niet meer bezit of waardig is.
| |
bl. 205. aanw. 19.
(Zie ook bl. lxxvi.)
Hij ziet er geen gat in. Zoo bij v. Moerbeek bl. 253 aldus: Ik zie 'er geen gat in.
Sartorius tert. V. 72 dringt de spreekwijze door een voorvoegsel nader aan. Hij heeft: Of ick my voor keer of achter, ick sie daer geen gat in.
Tuinman I. bl. 248 begint met eene tegenstelling. Hij zegt: men steekt zyn hoofd in iets, waar in men geen gat ziet.
Kerkhoven bl. 53 geeft de spreekwijze vraagsgewijze. Zoo staat er: ziet ge ook geen gat erin.
Volgens de opgave van Sartorius sec. VII. 24 vindt men de spreekwijze volgenderwijze: Daer is geen gat in te vinden.
Sartorius sec. VIII. 53, tert. VI. 33 en Tuinman I. bl. 247 nemen de spreekwijze omgekeerd. Zoo hebben zij: Ick sie daer een gat in.
Bij Sartorius tert. VI. 73 komt de spreekwijze mede zoo voor, maar onbepaald, met vinden in plaats van zien. Zoo staat er: Een gat in een dingh vinden.
Servilius bl. 116 eindelijk spreekt van door voor in, mede in bevestigenden zin. Zoo leest men: Ick sier enen gat doer. Sier, of eigenlijk sie'r, is zie er, en doer is door.
| |
bl. 205. aanw. 20.
Hoe erger keel, hoe beter gat.
Op 9 Nov. en bij Gruterus I. bl. 108 staat het spreekwoord aldus:
Slok is hier wellicht voor keel genomen, de werking voor het werktuig; of met slok is mogelijk ook de slokdarm gemeend. Lok, of eigenlijk logh of loch, is gat of hol.
| |
bl. 206. aanw. 5.
Die het eerst ruikt, Heeft zijn gat gebruikt.
Gruterus II. bl. 134 geeft het spreekwoord zoo op:
Opluiken beteekent ontsluiten, dat is: openen, en buil, dat is: buidel, is metonymice voor darm.
In 't Mergh bl. 10 wordt het spreekwoord volgenderwijze voorgesteld:
eerst zijn beurs opluyckt.
Ook beurs, naar het Fransche bourse, zal, zoowel als buil, voor darm moeten gelden.
| |
bl. 207. aanw. 2.
Hij vraagt mij het hemd van het gat. Zoo bij
| |
| |
De Brune bl. 465 aldus: Hy vraeght een 't hemde van den aers.
Sartorius sec. VI. 70, tert. IV. 12 heeft uit voor van. Zoo staat er: Hy vraeght een 't hemdt uyt den aers. Ook Tuinman I. nal. bl. 19 heeft het spreekwoord op dezelfde wijze. Hij zegt: Hy vraagt my het hemd uit den aars.
| |
bl. 209. aanw. 25.
Het gebrek (of: De hoovaardij) is in den mensch; was het in het varken: men zou het er uitsnijden.
Het gebrek is in den mensch; was het in het varken: men zou het er uitsnijden. Zoo bij Gruterus III. bl. 146 en Meijer bl. 85 aldus: t' Gebreck is inde menschen: waert inde verkens men snedet wt.
Bij v.d. Venne bl. 93, die kwaad voor gebrek heeft, wordt alleen van de varkens, en niet van de menschen gesproken. Zoo staat er: Waer het Quaet al tsamen in de Varckens, men mochtet dan uytsnijden.
De hoovaardij is in den mensch; was het in het varken: men zou het er uitsnijden. Zoo bij Winschooten bl. 267 op deze wijze: was de hoovaardij soo wel in een varken, als in een mens; men konse daar gemakkelijk uitsnijden!
Gruterus I. bl. 109 spreekt van geen uitsnijden, maar brengt daarentegen de hoovaardij niet veronderstellend, maar wezenlijk in het varken. Zoo zegt hij: Hoovaard is so wel inde varken als inde menschen.
| |
bl. 209. aanw. 29.
Mager is geen gebrek.
In Adag. Thesaurus bl. 45 vindt men het spreekwoord aldus opgegeven: Maeger en is geen mincke. Mink voor gebrek is bij onze vroegere schrijvers bekend; wij zeggen nog van iets, dat gebroken is: het is verminkt.
| |
bl. 210. aanw. 19.
(Zie ook bl. lv, lxxvi.)
Gedachten zijn tolvrij. Zoo op Campen bl. 20, bij Gheurtz bl. 21, 24, v.d. Venne bl. 174, in 't Mergh bl. 21, bij Rabener bl. 222-336, Lublink Verh. bl. 119, v. Moerbeek bl. 270, in Wijsheid bl. 135, Euphonia bl. 515, bij Everts bl. 315, v.d. Willigen 12, in Blijg. bl. 113 en bij v. Hall bl. 300-301.
Bij De Brune bl. 326 vindt men de spreekwijze aldus:
Ghedachten, diem' in 't hert bewaert,
Zijn tol-vry, al van ouds verklaert.
Op 30 April, bij Gruterus I. bl. 105, in Sel. Prov. bl. 168, bij Tuinman II. bl. 14 en op 30 April 53 vindt men, als ter waarschuwing, eene andere spreekwijze met deze vereenigd. Zoo staat er: Gedachten zijn tolle vry, hoet u voort klappen. Voort, of eigenlijk voor't, is voor het.
Gruterus III. bl. 147 heeft de spreekwijze op deze wijze: Gepeins is vry: geeft geen tol. Peinzen is denken, dus zegt gepeins zooveel als gedachte; eigenlijk verstaan wij erdoor: denken met eenige inspanning.
Bij De Brune bl. 326 vindt men geen straf dragen voor vrij zijn in de plaats gebracht. Zoo zegt hij:
Gheen mensch, of cleyn of groot van macht,
En draeghter straf van zijn ghedacht.
| |
bl. 211. aanw. 1.
Geduld is Leidens troost. Zoo bij Everts bl. 232 aldus: geduld was nu Leijdens troost.
In Euphonia bl. 517 staat voor de stad Leiden het werkwoord lijden in plaats. Zoo leest men: geduld is lijdens troost.
Bij Gruterus II. bl. 150, in 't Mergh bl. 27 en bij Witsen 301 vindt men slechts deze onbepaalde uitdrukking: In lyden geduldig.
| |
bl. 211. aanw. 2.
Geduld overwint alles. Zoo bij v.d. Hulst bl. 8, in N. Blijg. 24, bij v. Hall I. bl. 10 en Modderman bl. 25.
Niet alles maar veel wordt op Campen bl. 29 opgegeven. Zoo staat er: Mit gedult ouerwintmen voele.
| |
bl. 211. aanw. 7.
Wijsheid in mans, geduld in vrouwen: Dat kan het huis in ruste houën. Zoo bij Cats bl. 499 en in 't Mergh bl. 58.
Op 2 Jan. 53 vindt men rust door vrede vervangen. Zoo leest men:
Wysheid in mans, geduld in vrouwen,
kan het huis in vrede houên.
Bogaert bl. 24 geeft het spreekwoord aldus op:
Wysheid en mans geduld in 't trouwen
Het huis kan in rust houên.
In 't trouwen zegt: gedurende het getrouwd zijn, dat is: in 't huwelijk. Daartoe behooren twee zaken, waarvan de eene is wijsheid en de andere geduld, en beide moeten in 't trouwen bij de mannen aanwezig zijn. Het kan ook zijn, dat en eene drukfeil is voor in, en dan ziet de wijsheid niet op het huwelijk.
Bij De Brune bl. 276 wordt de laatste rijmregel van het spreekwoord gemist, en wijsheid in voorzichtigheid veranderd. Zoo staat er:
By de man, voor-zichtigheyd;
By de vrouw, gheduldigheyd.
| |
bl. 212. aanw. 2.
Kunst is om niet, als de geest gegeven is.
Bij v. Nyenborgh bl. 134 wordt het spreek woord
| |
| |
aldus opgegeven: Konst is om sonst, als den geest gegeven is. Dat om sonst of om zonst zooveel zegt als te vergeefs, is reeds bij het spreekwoord: Geen konst Om zonst opgemerkt.
| |
bl. 212. aanw. 3.
(Zie ook bl. lv.)
Men zal allen geesten niet gelooven. Zoo bij Gheurtz bl. 51. Ook in Prov. seriosa bl. 30, bij Hoffmann 494 en op Delf bl. 30 vindt men: men en sal alle gheesten niet gelouen, en op Campen bl. 3 staat mede: Men sal allen geesten niet gheloeuen.
Meijer bl. 2 heeft verkeerd gelezen. Hij geeft op: Men sal allen yeesten niet gheloeuen. Zijne opmerking over yeesten als geschiedverhaal moet dus vervallen.
| |
bl. 212. aanw. 14.
Daar ter plaatse is 't geheim.
Op 22 Sept. en bij Gruterus I. bl. 95 leest men: Da heim ists gheheim. Het Hoogduitsche woord daheim beteekent te huis.
| |
bl. 212. aanw. 20.
Een leugenaar moet een goed geheugen hebben. Zoo in Magazijn 12 en bij Mulder bl. 418.
Tuinman I. bl. 194, II. bl. 219 heeft geheugenis voor geheugen: Een leugenaar moet een goede geheugenis hebben, en bij Richardson bl. 32 vindt men er memorie voor in plaats gebracht: Een leugenaar moet een goede memorie hebben.
Voor geheugen, ofschoon niet als zaak, maar als werking, komt het spreekwoord aldus bij De Brune bl. 438 voor:
Een die met leughens omme-gaet,
Moet wel gheheughen, wat hy praet.
Met geheugenis, als heugenis opgegeven, wordt het spreekwoord door De Brune bl. 188 op deze wijze voorgesteld:
Die wilt een leugh'naer zijn ghewis,
Moet hebben een goed heughenis.
Voor memorie leest men op Campen bl. 25: Die lieghen wil, moet een guede memorie hebben; terwijl Sartorius sec. IV. 48 heeft:
Is 't leugen, is het waer,
memory behoeft een leugenaer.
Nog zegt De Brune bl. 438:
Een leughenaer moet zijn ghehandt,
Van gheest, memory, en verstand.
Onthand zegt men nog voor beroofd of niet voorzien; dus beteekende gehand zijn zooveel als ergens van voorzien zijn.
| |
bl. 213. aanw. 11.
Als de kinderen vroeg wijs worden, leven zij niet lang, of daar worden gckken uit.
Door Gruterus I. bl. 111 wordt het spreekwoord op deze wijze opgegeven: Kinderen die tyelik myzen, leven niet lang, of daer worden gecken uyt. Het oude tyelik = tijdelijk is ons tijdig, dat is: vroeg of bijtijds. Wijzen schijnt vroeger gezegd te zijn voor wijs worden, gelijk wij nog grijzen gebruiken voor grijs worden.
| |
bl. 214. aanw. 2.
(Zie ook bl. lv.)
Elk heeft een vreemd gekje, dat hem kwelt.
Servilius bl. 119* zegt: Een iegelic heeft een vreemde gheestken dat hem quelt. Gheestken of geestje is van geest genomen, in den zin van schim, die gezegd werd, iemand altijd te vergezellen. Ook in Sel. Prov. bl. 50 vindt men het spreekwoord aldus: Elck heeft een vrembt gheestien dat hem quelt.
| |
bl. 214. aanw. 17.
Hij is gek met hem.
Servilius bl. 63* heeft de spreekwijze op deze wijze: Hi houdt sinen gheck met mi, en Sartorius pr. III. 23 zegt: Ghy houdt u geck met my.
| |
bl. 214. aanw. 20.
(Zie ook bl. lv en II. bl. xi.)
Hij kan den gek in de mouw niet houden (of: De gek kijkt uit de mouw).
Hij kan den gek in de mouw niet houden. Zoo op Campen bl. 89 en bij Meijer bl. 41 aldus: Hy en can den Geck in der mouwen niet holden, bij Gruterus II. bl. 156 en in 't Mergh bl. 32 op deze wijze: Men kan de gec altyt niet inde mou houden, en bij v. Nyenborgh bl. 131 als volgt: Men kan de geck niet altoos in de mouwe houden.
Tuinman I. bl. 270 heeft het spreekwoord mede zoo, maar met verwisseling van gek in nar: hy kan den nar niet in de mouw houden.
Ook bij Sartorius sec. V. 3 komt het spreekwoord op dezelfde wijze voor, maar binnen staat er voor in de mouw in plaats: Men kan de geck niet altijdt binnen houden.
Gheurtz bl. 48 verzacht de zaak grootelijks, als hij al plooyende het kan niet tot een mag niet altijd heeft overgebracht. Zoo zegt hij: Men mach den gheck altijt niet inden mouw houwen. Ook bij Zegerus bl. 42 vindt men: Men mach den ghec altijt nz in die mow houden.
De Brune bl. 197 gaat veel verder, als hij het niet kunnen tot een niet moeten verplooyen doet. Zoo zegt hij:
Men moet niet altijds met een touw,
Den gheck behouden in de mou.
Verder wordt het spreekwoord als eene wezenlijkheid opgegeven. Zoo bij De Brune bl. 484 aldus: Hy hout het gheckjen in de mouw, en bij Tuinman I. bl. 43, op Sept. 27, bij De Jager Bijdr. bl. 123 en v. Eijk II. nal. 19 op deze wijze: Hy houd den gek in de mouw.
| |
| |
Bogaert bl. 17 doet dat mede onder deze woorden: Men weet het geksken in de mouw te houden.
Ook Sartorius pr. VII. 77 heeft het zoo; maar binnen vindt men in plaats van in de mouw. Zoo zegt hij: Hy houdt de geck noch binnen.
Nog geeft Sartorius pr. IV. 62 het spreekwoord in de gebiedende wijs. Zoo heeft hij: Houdt die geck binnen.
Met hebben voor houden komt het spreekwoord mede aldus voor bij De Brune bl. 202:
Een yder die op aerden leeft,
Een gheckjen in zijn mouwe heeft.
Op 30 April en bij Gruterus I. bl. 105 vindt men de zaak alleen maar opgegeven. Zoo leest men er: Ghek in de mouw.
Eindelijk heeft Cats bl. 520 het spreekwoord op deze wijze voorgesteld:
Tast oock den wijsen in de mou,
Daar sit een geckjen in de vou.
De gek kijkt uit de mouw. Zoo bij Tuinman I. bl. 166.
Idinau bl. 170 heeft het op dezelfde wijze; maar zot staat er voor gek. Hij zegt: Het sotteken kijckt uyt de mauvve.
Verder vindt men laten kijken. Zoo op Campen bl. 89 aldus: Hy laet den Geck wt der mouwe kijcken, en bij Sartorius tert. IX. 6 volgenderwijze: Hy liet de geck uyt de mouw kijcken.
Ook bij Sartorius tert. IV. 73 vindt men het op dezelfde wijze; maar van de mouw wordt niet gerept. Hij heeft: Sy laten de geck uyt kijcken.
Nog komt het spreekwoord mede zoo voor bij Sartorius sec. V. 46, maar onbepaald uitgedrukt. Hij zegt: De geck uyt laten kijcken.
Vervolgens wordt de raad gegeven, waarom dit niet te doen. De Brune bl. 271 doet dat aldus:
Laet de gheck zoo niet uyt-kijcken,
Dat uw zotternijen blijcken.
Zoo ook Sartorius sec. VI. 21; ofschoon de redegeving wegblijft: Laet de geck niet heel uyt kijcken.
Ten laatste wordt de zaak geforceerd voorgesteld, daar het niet bij kijken blijft, maar tot springen komt; ofschoon 't niet blijkt, dat zulks veel vermoeyends inheeft. Zoo bij v. Alkemade bl. 164 en Tuinman I. bl. 21: Hy laat de gek uit de mouw springen.
| |
bl. 216. aanw. 3.
(Zie ook bl. lv.)
Twee hanen in één huis, De kat met de muis, Een oud man en een jong wijf Geeft eeuwig gekijf. Zoo bij Mensinga bl. 215. Ook bij Meijer bl. 108 vindt men het spreekwoord op deze wijze:
een oudt man ende ionckwyf,
Met eene kleine wijziging in den laatsten rijmregel vindt men het spreekwoord bij Gruterus II. bl. 164 en in 't Mergh bl. 40 mede aldus:
In Wijsheid bl. 136 wordt nog ééne kat aan het spreekwoord toegevoegd, om daardoor een tweede paar te voltooyen. Zoo leest men:
Een oud man en een jong wyf,
Verder hoort men alleen het laatste gedeelte des spreekwoords; terwijl de hanen, de kat en de muis zich met de zaak niet bemoeyen, hun spel niet medespelen. Zoo in 't Mergh bl. 50 aldus:
Een oudt Man met een jeughdigh wijf,
dat is een eeuwigh huys gekijf,
en bij Bogaert bl. 22 en op Gent bl. 126 op deze wijze:
Een oud man met een jong wyf
Is niets dan eeuwig huisgekyf.
Ook Cats bl. 430 heeft het spreekwoord gelijkluidend, maar in uitgebreiden zin. Zoo staat er:
Een out man met een jeudigh wijf,
Is niet dan eeuwigh huysgekijf.
Hoort oude luytjens wie gy zijt,
Het trouwen hat eens sijnen tijt;
Nu waer het beter niet getrout,
Of immers geensints jonck en out.
Bij De Brune bl. 284 staat dit:
Een huys hoe groot oock, om te mijden,
En kan niet vvel twee honden lijden.
Waarschijnlijk heeft hier verbastering plaats, en zal men twee hanen voor twee honden te lezen hebben.
| |
bl. 216. aanw. 22.
Alle waar is naar haar geld. Zoo bij Tuinman I. bl. 20, II. bl. 109.
V. Waesberge Geld bl. 161 denkt niet aan eene juffrouw, maar spreekt van een mannelijken metgezel. Hij zegt: alle waar is naar zijn geld.
Gruterus I. bl. 124 geeft het spreekwoord aldus op: Zo gelt, zo waar.
| |
bl. 217. aanw. 7.
Bij de ontvangst van het geld is geen verlies.
Bij Tuinman I. bl. 165 en Bogaert bl. 103 komt het spreekwoord zoo voor, zonder dat het geld er bij genoemd wordt; ofschoon bij beiden blijkt, dat zij er dat toch door verstaan. Zoo zeggen zij: By den ontfang is geen verlies.
Witsen 147 heeft handeling voor ontvangst, maar
| |
| |
zeker toch in die beteekenis. Bij hem leest men: By de handeling van 't geld is geen verlies.
Ook Gruterus III. bl. 125 en Meijer bl. 110 geven het spreekwoord mede zoo op; evenwel met weglating van 't geld, en verwisseling van bij in aan. Zoo staat er: Ande handelinge is geen verlies.
Met behoud van bij, maar met handel voor handeling vindt men het spreekwoord bij Gruterus II. bl. 128 en in 't Mergh bl. 5: By den handel en is geen verlies. Ook v.d. Venne bl. 31 heeft: By den handel is gheen verlies.
| |
bl. 218. aanw. 5.
Door geld wordt menige strik gelegd.
Op Campen bl. 78 en bij Meijer bl. 36 wordt het spreekwoord aldus opgegeven: Dat gelt wort mennigen strick gelecht. De ouden wilden, door de woorden in den derden naamval te zetten, meermalen eene eigenaardige uitdrukking geven, wat dikwijls zeer doeltreffend is. Het is dan ook zeer waar, dat aan het geld menige strik gelegd, dat is: gespannen wordt. Ook v. Nyenborgh bl. 129 heeft: Het Geldt wort menighen strick gheleyt.
| |
bl. 218. aanw. 18.
(Zie ook bl. lv.)
Geen geld meer, geene vrienden meer (of: Geldeloos, vriendeloos).
Geen geld meer, geene vrienden meer. Zoo bij Tuinman II. bl. 125.
Servilius bl. 217 heeft: Nz meer gelt, niet meer gheselle. Gezel, dat is: metgezel, is hier zooveel als makker of vriend. Zoo ook leest men op 14 Oct. en bij Gruterus I. bl. 116: Niet meer gheld, niet meer ghezelle.
Op Campen bl. 9 vindt men: Nummer geldt, nummer gesel, waar nummer eene andere uitspraak is voor nimmer.
Gheurtz bl. 21 heeft: Gheen ghelt gheen ghesel.
Voor gezel vindt men gezelschap bij Gheurtz bl. 53. Zoo zegt hij: Niet meer gheldts niet meer gheselscaps.
Geldeloos, vriendeloos. Zoo bij Zegerus bl. 29, Sartorius sec. IX. 58, in Adag. quaedam bl. 30 en Adag. Thesaurus bl. 29.
| |
bl. 219. aanw. 7.
(Zie ook bl. lv en II. bl. lxxix.)
Geld (of: Goed) bluscht (of: stopt) geene gierigheid.
Geld bluscht geene gierigheid. Zoo komt het spreekwoord bij geen der verzamelaars voor.
Geld stopt geene gierigheid. Zoo bij Witsen 57 en Folqman bl. 124. Ook op 10 Oct., bij Gruterus I. bl. 105 en in Sel. Prov. bl. 31 leest men: Rheld en stopt gheen ghiericheid.
Goed bluscht geene gierigheid. Zoo bij Tuinman I. nal. bl. 12.
Goed stopt geene gierigheid. Zoo bij Gruterus II. bl. 146 en in 't Mergh bl. 21 aldus: Goed en stopt geen giericheid.
Bij De Jager bl. 419 leest men: veel goets en stopt geen giericheyt.
Geen geld of goed, maar rijkdom is 't, waarvan verder gesproken wordt. Zoo op Campen bl. 16 aldus: Rijcdom en stopt ghien ghiericheyt, en bij Halbertsma bl. 30 op deze wijze: Rijkdom stopt geen gierigheid.
Gruterus III. bl. 171 en Meijer bl. 98 zeggen: Veel hebbens en stopt geen giericheit.
| |
bl. 219. aanw. 29.
(Zie ook bl. lv.)
Het beste geloof is gereed geld (of: een gelders geloof).
Het beste geloof is gereed geld. Zoo bij Tuinman I. bl. 30, 255, v. Waesberge Geld bl. 160 en Bogaert bl. 102.
Bij De Brune bl. 191 vindt men deze woordspeling:
Reed, om de maat, staat voor gereed.
Voor gereed leest men baar op Campen bl. 2. Zoo staat er: Ghelooft is beter dan baargheldt. Ghelooft is eene verkorte uitdrukking voor geloofd zijn of worden.
Het beste geloof is een gelders geloof.
Bij Servilius bl. 132*, 223*, Gheurtz bl. 24, Zegerus bl. 29, Gruterus II. bl. 144, in 't Mergh bl. 20, bij Sartorius pr. VIII. 96 en v. Duyse bl. 223 krijgt het spreekwoord eene aanmerkelijke besnoeying, naardien alleen de zaak wordt genoemd. Zoo leest men er: Gelders gheloof.
| |
bl. 221. aanw. 5.
Hij heeft liever een' warwinkel dan gereed geld.
Sartorius tert. IV. 89 zegt: Die liever een war heeft, dan reet gelt. War - verwarring is twist; in 't Engelsch is war nog oorlog. Reet is eene verkorte uitdrukking voor gereed.
Bij Sartorius sec. V. 5 vindt men: Dese heeft liever wer, dan gereedt. Wer, eene andere uitspraak van war, is dus mede twist. Met gereedt bedoelt men gereed geld.
| |
bl. 221. aanw. 9.
Hij is wel beregt voor zijn geld. Zoo bij Tuinman I. bl. 68 en op Aug. 21.
Op Campen bl. 127 leest men: Hy bericht hem nae sijn gelt. Berichten is eene andere uitspraak van berechten, en iemand berechten naar zijn geld zegt zooveel als hem bedienen, naar mate hij betaalt. Naar Tuinman is iemand berechten voor zijn geld betzelfde als hem door koopwaren bedriegen. Ofschoon nu het spreekwoord in den vorm, zoo- | |
| |
als 't op Campen opgegeven is, wel niet bepaaldelijk tot bedriegen leidt, schijnt men toch moeilijk aan iets gunstigs te kunnen denken, of zal het ironisch moeten worden opgevat; zoodat het mij voorkomt, dat de beteekenis van het eene spreekwoord als nuance van die des anderen te beschouwen is.
| |
bl. 221. aanw. 18.
Ik schaamde mij 't verjaren, en nam nu het geld wel.
Bij Sartorius sec. VII. 78 leest men: Ick schaemde my 't jarent, ende nam nu het geldt wel. De uitdrukking 't jarent of het jaren zegt zooveel als het verleden jaar of een jaar geleden, dat is: het jaar te voren of het jaar, dat voorbij is. Ook Tuinman I. bl. 69 heeft: Ik schaamde my t' jaarent, nu nam ik 't geld wel.
| |
bl. 221. aanw. 20.
Jook mij gelleken: 't is wel mijn wil.
Servilius bl. 23 zegt: Jooct my Gielleken tis wel minen wille. Ik heb geen anderen grond, om gelleken voor Gielleken te lezen (als eene andere uitspraak van hetzelfde woord), dan dat het spreekwoord eene begeerlijkheid uitdrukt, waarop ook de overige spreekwoorden bij Servilius op dezelfde bladzijde zien. Of Gielleken nog iets anders zou kunnen zijn, is mij niet bekend.
| |
bl. 222. aanw. 9.
(Zie ook bl. lv.)
Niet om haar velleken, Maar om haar gelleken.
In tegengestelde orde voorgesteld vindt men het spreekwoord bij Cats bl. 432, in 't Mergh bl. 55, Sel. Prov. bl. 78, 187 en bij Tuinman II. bl. 62 aldus:
en bij Sartorius quart. 29 op deze wijze: Om haer geldeken, niet om 't velleken.
Servilius bl 21* spreekt daarbij van liefhebben. Zoo zegt hij:
Hy heeft lief, niet haer velleken,
Op Campen bl. 79 wordt van vrijen gewaagd. Zoo staat er: Hy vrijet haer niet om haer velleken, maer om haer geldeken. Ook bij Gheurtz bl. 35 vindt men:
Hoï, verkorte schrijfwijze voor hoir, is hoor, eene andere uitspraak van haar.
Sartorius tert. III. 55 vermeldt het trouwen. Zoo heeft hij: Om haer gelleken trout ghyse, niet om haer velleken.
Verder blijft het velleke achterwege, dat is te zeggen: in de benaming, maar niet metterdaad. Zoo bij Servilius bl. 167: Hi heuet haer gelt getrouwet niet haer, of in tegenovergestelde orde bl. 244*: Hi en trouwet haer niet, maer haer gelt.
De Brune bl. 393 stelt het spreekwoord op deze wijze voor:
In Adag. Thesaurus bl. 52 wordt de vrijster aldus toegesproken:
Om uw gelt wordt gy bemint,
Anders geenen vriendt en vindt.
Daar het spreekwoord evenwel van den man zoowel als van de vrouw geldt, is het dikwijls dubieus, wie in de toespraak gemeend is. Bij v. Waesberge Vrijen bl. 56 is dit geenszins twijfelachtig; ofschoon het uit het spreekwoord zelve niet blijkt, dat hij zich tot de ‘Lieve Maagden’ richt. Zoo zegt hij:
zulken komen wèl om uw gelletje
maar niet om uw velletje.
Dat het spreekwoord niet alleen de vrouw, maar ook den man geldt, dat het niet uitsluitend op liefde, vrijen en trouwen, en dus op het huwelijk van toepassing is, maar mede op de vriendschap, blijkt ten duidelijkste uit Servilius bl. 214. Men leest bij hem: Hi en soecket nz sijn velleken, maer sijn geldeken.
Bij Gruterus II. bl. 156 en in 't Mergh bl. 32 wordt het zelfs in 't midden gelaten, wie in de gewichtige regeering van 't geld den eerezetel zal bezetten: een heer of eene juffrouw. Zoo staat er:
Ook Bogaert bl. 18 geeft het spreekwoord aldus op: Om het geldeken maer niet Om het velleken; terwijl Meijer bl. 111 in tegenovergestelde orde zegt: Niet om tvelleken, meer om tgheldeken.
| |
bl. 222. aanw. 11.
Om gelds wille is 't al te doen. Zoo bij Servilius bl. 197*, Gruterus II. bl. 160, in 't Mergh bl. 36 en bij v. Nyenborgh bl. 131.
Met weglating van wil, vindt men bij Sartorius bl. 155: Om het geldt is 't al te doen.
In Adag. Thesaurus bl. 51 wordt het goed bij 't geld gevoegd, aldus:
Is 't dat men alles doet,
en bl. 52 op deze wijze:
Siet wat den mensch al doet.
In Adag. quaedam bl. 26 en Adag. Thesaurus bl. 28 eindelijk spreekt men van gereed geld; terwijl
| |
| |
men er een ander spreekwoord aan verbindt. Zoo staat er: Gereet gelt is de bloem, met gereet gelt is t' al te doen.
| |
bl. 224. aanw. 16.
(Zie ook bl. lv.)
Men vindt geen schoon gevangenhuis of leelijk lief. Zoo bij Tuinman I. bl. 83 en Modderman bl. 76 aldus: Men vind geen schoon gevangenhuis, noch lelyk lief, en bij v. Waesberge Vrijen bl. 61 op deze wijze: Men vindt geen schoon gevangenhuis en leelijk lief.
Richardson bl. 37 doet de opnoeming andersom. Hij heeft: Noyt leelick lief, noch schoone gevanckenis.
Idinau bl. 136 heeft alleen het eerste gedeelte van het spreekwoord. Hij zegt: M'en vandt noyt schoon vanghenis. Vangenis staat voor gevangenis, gelijk ge vroeger vóór een woord meermalen werd weggelaten.
Ook het laatste gedeelte van het spreekwoord komt afzonderlijk voor. Zoo bij Zegerus bl. 40, op 15 Julij, bij Gruterus I. bl. 114 en in Sel. Prov. bl. 16: Men vant noyt leelijc lief, en bij Idinau bl. 139: Men vondt noyt leelijck lief.
Bij De Brune bl. 475 leest men: Men vint noyt gheen bescheten lief.
Met zien voor vinden in de plaats gebracht, en tevens in verbinding met een ander spreekwoord, zegt v.d. Bergh bl. 272: Men sach noit leliic lief, ende men vraget oec niet, godeweet, waer der scoender liede huus steet, maer waer die goede liede woenen. Godeweet is een tusschenwerpsel of stopwoord voor God weet het!
Tappius bl. 82 zegt: Men findt gheen leelick boelcken. Boelke is het verkleinwoord van boel, een woord, thans alleen in verachtelijken zin gebezigd, dat vroeger eene meer algemeene en ook goede beteekenis had. Nog is het woord gemeenslachtig, ofschoon men ook in 't vrouwelijke boelin zegt. Boelke is hier in eene goede beteekenis genomen voor minnaar of minnares. En ofschoon lief mede voor beide gelden kan, heeft het spreekwoord bij uitsluiting betrekking op het vrouwelijke geslacht.
Bij Gheurtz bl. 52, Zegerus bl. 44, Gruterus II. bl. 159, in 't Mergh bl. 35 en bij Sartorius pr. II. 58 wordt het spreekwoord op de volgende wijze opgegeven: Niemants lief is leelijck.
| |
bl. 224. aanw. 22.
Gelijk bij gelijk bevordert den vrede. Zoo in Wijsheid bl. 135.
In Prov. seriosa bl. 23 komt maken voor bevorderen. Zoo staat er: ghelijc bi ghelijc maect veel vreden. Ook Hoffmann 374 heeft het spreekwoord aldus: Ghelijk bi ghelijc maket vele vreden.
Op Delf bl. 22 wordt dit op het huwelijk toegepast. Zoo leest men: Ghelijck huwelijck maect veel vreets. Vreets is een vrij harde vorm voor vredes, de tweede naamval van vrede. Gelijk men nog zegt: veel gelds, zei men vroeger ook: veel vredes.
Bij Gruterus II. bl. 144 en in 't Mergh bl. 20 vindt men vrede door het woord goeden voorafgegaan. Men leest er: Gelyc by gelyc maect goeden vrede.
Zoo ook bij Zegerus bl. 25, met nog eene tweede toepassing door de bijvoeging van parture. Hij heeft: Gelic by gelijc maect goeden vrede of parture.
Verder vindt men alleen het eerste gedeelte van het spreekwoord, dus zonder toepassing. Zoo bij Cats bl. 430: Gelijck by gelijck, en bij Bogaert bl. 67: Gelyken by gelyken.
Bogaert bl. 20 heeft een woord als ter aanprijzing vooraf. Hij zegt: Daerom is het best, gelyke by gelyke.
De Brune bl. 241 geeft tevens op, wie de bedoelde personen zijn:
Lijk staat voor gelijk, gelijk men ook luk zeide voor geluk.
Partijen kiezen zelve, en oefenen alzoo een recht uit, dat de wederpartijen natuurlijk achten. Zoo bij De Brune bl. 240:
Arm by arm, en rijck by rijck,
Want lijck wilt vvezen by ghelijck.
Die gelijkheid wordt, ter voltooying van een gelukkig ‘houwelick,’ door De Brune bl. 259 aangeraden, als hij zegt:
Ook Servilius bl. 255* doet dit; maar met het werkwoord zoeken, en zonder opgave van personen. Hij zegt alleen: Suect ws gelijcke.
| |
bl. 224. aanw. 25.
(Zie ook bl. lv.)
Gelijk mint gelijk. Zoo bij Gheurtz bl. 25, op 1 Julij, bij Gruterus I. bl. 106, in Sel. Prov. bl. 61 en Wijsheid bl. 135. Ook in Prov. seriosa bl. 22 staat: ghelijc mint zijn ghelijc, bij Hoffmann 365: Ghelijc mint sijns ghelijc, en op Delf bl. 22: Ghelijck mint sijns ghelijck.
Hoffmann 365 geeft in de Lesarten des Niederrheinischen druckes nog op: Gelych suygt sin gelych. Zuigt is hier zeer eigenaardig gezegd.
Op Campen bl. 79 leest men: Gelijck ende gelijck gesellet sich geerne. Gesellet is vergezelschapt, dat is: verbindt.
| |
bl. 224. aanw. 27.
(Zie ook bl. lv.)
Gelijk zoekt zich, gelijk vindt zich. Zoo bij Tuinman I. bl. 359, II. bl. 75 en in Magazijn 85.
Op Campen bl. 14 vindt men het spreekwoord
| |
| |
mede zoo; maar zoeken staat in den verleden tijd, ofschoon vinden in den tegenwoordigen tijd voorkomt. Men leest er: Ghelijck socht sich, Ghelijck vindt sich.
Everts bl. 344 geeft het spreekwoord aldus op: gelijk zoekt gelijk, en vindt gelijk.
Verder heeft men alleen het eerste gedeelte van het spreekwoord, zoodat er slechts van zoeken, en niet van vinden wordt gewaagd. Zoo bij Servilius bl. 255: Ghelijck suect ghelijck. Ook bij Zegerus bl. 28, in 't Mergh bl. 20 en bij Sartorius bl. 154 wordt hetzelfde gezegd, maar met eene andere spelling: soect voor suect.
Op Campen bl. 87 vindt men: Ghelijck socht sijns ghelijck, en bij Gheurtz bl. 21: Ghelyck suect syns ghelijck.
In Adag. quaedam bl. 3 en Adag. Thesaurus bl. 7 leest men: Altyt soeckt een ieder syns gelijck, en in Adag. quaedam bl. 34 en Adag. Thesaurus bl. 34: Het is soo geweest het sal soo syn, dat jder sal syns gelycks soecken.
Gruterus II. bl. 145 zegt: Geluc zoect gelyc. Indien geluk geen drukfout is voor gelijk, blijft toch het spreekwoord in dezelfde beteekenis, maar met de bijzondere toepassing op den gelukkige, dat mede zeer eigenaardig mag genoemd worden.
Voor zoeken komt paren in plaats. Zoo bij De Brune bl. 241: Ghelijck paert gheeren met ghelijck.
Vinden vindt men mede afzonderlijk. Zoo op 2 Julij en bij Gruterus I. bl. 106: Ghelijk vint zich. Ook Servilius bl. 255 heeft het spreekwoord op gelijke wijze. Hij zegt: Gelijc vint men by gelijck.
De Brune bl. 241 past dit op den leelijken echtgenoot toe, die eene gelijke eega vindt. Hij zegt:
Die leelick is, 't zy arm, of rijck,
Vindt oock een leelick zijns ghelijck.
| |
bl. 225. aanw. 1.
Ik wil het u wel vergeven; maar ik zal mij voor uws gelijke wachten.
Op Campen bl. 45 en bij Meijer bl. 22 komt het spreekwoord aldus voor: Ick wilt v wel vergeuen: mer ick wilt ws gelijck wel gedencken. Gedenken is in gedachten houden.
| |
bl. 225. aanw. 2.
Kwade wijven zijn zonder gelijken. Zoo bij Gruterus III. bl. 166 aldus: Quae wyven zyn zonder gelyke. Ook Hoffmann 603 heeft: Quade wijf sijn sonder ghelijken, en op Delf bl. 36 staat mede: quade wiuen sijn sonder ghelike.
In Prov. seriosa bl. 37 vindt men het spreekwoord aldus: quade wiuen en zijn gheenre geliken. Gheenre = geener = van geene. Van geene gelijken zijn is geene gelijken hebben, evenals van geen waarde zijn zooveel zegt als geen waarde hebben.
| |
bl. 225. aanw. 19.
Het hoofd is hem op geloof gegeven.
Op Campen bl. 101 en bij Meijer bl. 47 wordt het spreekwoord volgenderwijze opgegeven: Thoeft is hem op gheloue gedaen. Doen voor maken is niet vreemd; zoodat gedaan hier zooveel als gemaakt kan wezen. Doen kan echter ook voor volvoeren genomen zijn, dat is: ten uitvoer brengen of zijn beslag geven; wanneer gedaan wil zeggen: volvoerd, ten uitvoer gebracht of zijn beslag gegeven.
| |
bl. 225. aanw. 27.
(Zie ook bl. lv en II. bl. xii.)
Ledige vaten geven het meest geluid (of: gerammel, ook wel: bommen meest).
Ledige vaten geven het meest geluid. Zoo op 10 Mei, bij Gruterus I. bl. 113, in Sel. Prov. bl. 171, Wijsheid bl. 142 en op 10 Mei 53.
Voor geluid geven heeft men luiden, gelijk ijdel voor ledig genomen is. Zoo bij Zegerus bl. 37: Iidele vaten luyden wel; terwijl bij Gruterus II. bl. 142 en in 't Mergh bl. 18 eilen, en bij Gruterus II. bl. 168 en in 't Mergh bl. 44 ijle voor iidele staat.
Zoet bl. 5 heeft klinken: Leege vaten klinkken 't meest. Zoo ook op Campen bl. 28; maar waar eerst over de volle vaten gehandeld wordt: De vaten die der vol sijn, en geuen ghienen clanck van sich. mer die ledighe vaten clincken seer.
Ledige vaten geven het meest gerammel. Zoo komt het spreekwoord bij geen der verzamelaars voor.
Ledige vaten bommen meest. Zoo bij v. Alkemade bl. 3, 127, Tuinman I. bl. 116 en op Dec. 6. Ook bij Cats bl. 469, in Sel. Prov. bl. 188 en bij Richardson bl. 26 leest men: 't Zijn ledige vaten, die meest bommen, en Tuinman bl. 28 zegt: De leêge vaten bommen meest.
Bij De Wendt-Posthumus I. bl. 54 staat minder eigenaardig brommen voor bommen. Zoo leest men: Ledige vaten brommen meest.
Met ledig door ijdel vervangen, vindt men het spreekwoord bij Cats bl. 521: Een ydel vat bomt aldermeest, en in Sel. Prov. bl. 141: Het ydel vat bomt t' meest.
De Brune bl. 220 heeft het mede zoo, maar doet eene andere vergelijking als ter verklaring voorafgaan. Zoo zegt hij:
Te meer ghesnap, te weynigh gheest;
Want 't ydel vat bomt alder-meest.
Cats bl. 499 en Richardson bl. 26 geven de werking in ontkennenden zin, daar zij van volle vaten spreken: Volle vaten bommen niet. Ook De Brune bl. 324 doet dat op deze wijze:
Alsmen daer niet uyt en ghiet.
In Sel. Prov. bl. 171 komt het spreekwoord
| |
| |
mede zoo voor; maar 't is de ton en niet het vat, waarvan gesproken wordt: Een volle ton en bomt niet.
| |
bl. 226. aanw. 4.
Beter een ons geluk dan een pond wijsheid. Zoo bij v. Eijk II. 11. Ook Tuinman I. bl. 263 zegt: Beter is een onçe geluk, dan een pond wijsheid, en Modderman bl. 43 heeft: Beter is één once geluk, dan een pond wijsheid.
Bij De Brune bl. 366 vindt men het spreekwoord op gelijke wijze. Hij zegt:
Een onç' ghelucx, wat datmen relt,
Meer als een pond van wijsheyd gheld.
Met verstand in plaats van wijsheid vindt men het spreekwoord bij Tuinman I. bl. 267 aldus: een onçe geluk is beter, dan een pond verstand, bij Sancho-Pança bl. 38 op deze wijze: Een ons geluk is meer weerd als een pond verstand, bij Bogaert bl. 85 als volgt: beter een once geluk dan een pond verstand, en op 6 Oct. 53 onder deze woorden: Een once geluk is meer dan een pond verstand.
Bij De Brune bl. 96 wordt niet het geluk, maar zilvergeld of goud met oncen opgewogen. Voor het eerste zegt hij:
Een pond verstands zoo veel niet gheld,
Als doet een onç van zilver gheld,
en voor het tweede:
Een once gouds dat haelt ter neer,
Een pond verstands, al waer het meer.
De fortuin, bij droppelen verzameld, in plaats van bij oncen gewogen, en met de wijsheid een vat gevuld, en niet ter zwaarte van een pond genomen: zoo komt het spreekwoord bij De Brune bl. 366 voor. Hij heeft:
Een drop Fortuyns, wat dat-men smaelt,
Een vat van wijsheyd over-haelt.
Nog geeft De Brune bl. 126 het spreekwoord op deze wijze:
Gheluckich zijn, met wijsheyds schijn,
Is beter als heel wijs te zijn.
| |
bl. 226. aanw. 6.
Daar sla geluk toe, God woud's. Zoo bij Sartorius tert. VII. 78 aldus: Daer slae geluck toe, Godt woudts. God woudts = God woud's is God wilde des; wij zeggen nog: als God het wil.
Servilius bl. 214* splitst de spreekwijze in tweeën. Afzonderlijk geeft hij op: Daer slae geluc toe, alsmede: Godt woudts.
Sartorius tert. III. 57 heeft alleen het eerste gedeelte der spreekwijze, en wel op deze wijze: Godt slae daer luck toe.
Dat doet Sartorius pr. II. 17 mede, doch niet als wenschend, maar als eene gebeurde zaak. Zoo zegt hij: Daer slaet geluck toe.
Op Campen bl. 70 wordt mede God niet genoemd; maar de uitdrukking zelve komt, onder verschillende bewoordingen, dubbel voor. Zoo staat er: Geluck toe, Geluck sy daer by.
| |
bl. 226. aanw. 9.
(Zie ook bl. lv.)
Des eenen geluk is des anderen ongeluk. Zoo bij Gheurtz bl. 8. Ook op 11 Nov. en bij Gruterus I. bl. 98 leest men: Des eenen gheluk, is des anders ongheluk.
Servilius bl. 102* heeft man. Hij zegt: Deens mans gheluc is des anders ongheluck.
Bij De Brune bl. 215 vindt men het spreekwoord in eene tegengestelde orde opgenoemd, maar daardoor ook tot eene tegengestelde beteekenis gebracht. Zoo staat er:
Het on-gheluck van d'eene mensch,
Is dickwils d'anders luck en wensch.
Gruterus III. bl. 133 heeft het mede op dezelfde wijze; maar het ongeval treedt voor het ongeluk op, en de welvaart neemt de plaats van het geluk in. Zoo leest men: Des eenens ongeval is des anders welvaart.
Nog komt het spreekwoord bij De Brune bl. 215 aldus voor:
Heeft yemant een gheluckigh huer,
't Gheschiet, dat d'ander die bezuer.
Huer = uur: de h slechts als aanblazing, de e als verlengletter gebruikt; welk laatste ook voor bezuer = bezuur past.
| |
bl. 226. aanw. 24.
Het geluk is rond: die het krijgt, die heeft het. Zoo op Campen bl. 63 aldus: t Gheluck is rondt: Diet crijcht, die heftet. Heftet = heft'et is heeft het, naar eene andere uitspraak.
Op Campen bl. 25 komt alleen het eerste gedeelte van het spreekwoord voor, maar door een woord als ter verklaring achtervolgd. Zoo staat er: Tgeluck is rondt. off mislick. Mislick = misselijk, vroeger veel in gebruik voor: dat missen kan. Ook Meijer bl. 12 heeft: Tgeluck is rondt oft mislick.
Met avontuur voor geluk leest men op Campen bl. 63: Het auentuer is rondt, en op 1 Nov. en bij Gruterus I. bl. 93: 't Avontuur is ront.
| |
bl. 228. aanw. 6.
(Zie ook bl. lv en II. bl. lvi.)
Hij komt immer aan zijn gemak. Zoo in Prov. seriosa bl. 23 aldus: Hi comt ymmer an zijn ghemac.
Verder heeft men voor hi = hij steeds hak geschreven; waardoor het spreekwoord niet van aard of beteekenis verandert, maar de algemeene toepassing eene bijzondere wordt, als geldende nu een bepaald persoon. Door hak verstond men vroeger een handelaar in slechte koopmanschap. Zoo bij
| |
| |
Hoffmann 380: Hac comt immer in sijn ghemac, en op Delf bl. 23: Hack comt ommer aen sijn ghemack.
Gheurtz bl. 39 heeft het spreekwoord mede zoo, maar gebruikt geraken in plaats van komen. Zoo zegt hij: Hack gheraeckt aen syn ghemack.
Ook bij v. Alkemade bl. 185 komt het op dezelfde wijze voor, maar met zoeken. Zoo heeft hij: Hak zoekt zyn gemak.
| |
bl. 228. aanw. 9.
(Zie ook bl. lv.)
Op zijn gemak komt men ook ver (of: raakt men ook voort).
Op zijn gemak komt men ook ver.
Op Campen bl. 12 staat: Mit gueden gemaeke, geet men oock veer. Gemaeke = gemaak is eene andere uitspraak van gemak.
Gruterus III. bl. 162 en Meijer bl. 72 hebben: Met stade gaatmen ooc verre.
Op zijn gemak raakt men ook voort. Zoo op 23 Maart, bij Gruterus I. bl. 115, Cats bl. 512 en in Sel. Prov. bl. 68 op deze wijze: Met ghoed ghemak raaktmen ook voort, en bij De Brune bl. 477 aldus: Met goed ghemack zoo raectm' oock voort.
De Brune bl. 207 heeft eene tegenstelling voorop. Zoo zegt hij:
De snelheyd is niet zonder lack,
Men raect oock voort, met goed gemack.
Lak kan genomen zijn voor strik, in het Fransch lacs; maar lak kan hier ook laauw, bedriegelijk of gebrekkig wezen, zooals in de spreekwijze: Elk heeft een lak (of: Geen mensch zonder lak).
Op dergelijke wijze komt het spreekwoord andermaal bij De Brune op dezelfde bladzijde voor:
De voortgangh wert door haest gestoort:
Met goed gemack zoo raecktmen voort.
Nog wordt het spreekwoord in Sel. Prov. bl. 68 in wenschenden of aanmoedigenden zin voorgesteld: Gaet met ghemack, soo comdy binnen.
| |
bl. 228. aanw. 10.
Op zijn gemak wordt men het liefst rijk.
Bij Gruterus III. bl. 162 en Meijer bl. 71 wordt het spreekwoord op deze wijze gevonden: Met stade wortmen zaligst ryke. Zalig bezigde men vroeger in den zin van in hooge mate, en diende ter versterking van het woord, waarop het betrekking had, en waarbij het geplaatst, of waarmede het verbonden was; zaligst rijk is dus hoogst rijk of schatrijk.
| |
bl. 229. aanw. 12.
Die niet door het land rijdt, weet niet, wat geneugte is.
In Motz bl. 65 geeft men het spreekwoord aldus op: Die te landenz en rijdt, en weet nz wat ghenuechte is. Nz was in vroegeren tijd de verkorte schrijfwijze voor niet; en daar de woorden daarenboven vrij willekeurig aan elkander werden geschreven, is landenz = lande niet. Het daarop volgende woordje en dient, om de ontkenning te maken, die men oudtijds door niet en op eene dubbele wijze aanduidde. Genuechte = genoechte is eene andere uitspraak van geneuchte.
| |
bl. 229. aanw. 17.
(Zie ook II. bl. xii.)
Genoeg is meer dan overvloed. Zoo bij v.d. Venne bl. 57.
Bij v. Alkemade bl. 52 leest men alleen het eerste gedeelte van het spreekwoord: Genoeg is meer. Bij uitdrukkingen als deze, waarbij de tegenstelling ontbreekt, werd ze als bekend verondersteld, of toegepast op de zaak, waarbij men de uitdrukking bezigde.
In Motz bl. 48 wordt het spreekwoord op deze wijze opgegeven: Tis beter genoech dan te vele.
Eindelijk zegt v.d. Venne bl. 154: Ghenoech is meer als hoop-werck. Door hoopwerk verstaat men: wat bij hoopen is; opgehoopt veel zouden wij wellicht zeggen.
| |
bl. 229. aanw. 22.
(Zie ook bl. lxxvi en II. bl. xii.)
Het genoegen is 't al (of: gaat boven al).
Het genoegen is 't al. Zoo bij Sartorius sec. IV. 50. Ook v. Alkemade bl. 174 heeft: Genoegen ist al.
Witsen 193 zegt: Een goed genoegen is 't al.
Op 14 Dec. en bij Gruterus I. bl. 96 wordt het zelfstandig naamwoord genoegen tot een gelijkluidend werkwoord gemaakt. Zoo staat er: De ghenoeght ist al.
Het genoegen gaat boven al. Zoo bij v. Moerbeek bl. 270 aldus: Genoegen gaat boven alles.
Op 2 Oct. en bij Gruterus I. bl. 102 vindt men de spreekwijze op deze wijze: Een ghoed ghenoeghen, gaat boven al.
Gruterus III. bl. 173 stelt de spreekwijze vragenderwijze voor: Wat gaat voor genoechte?
| |
bl. 230. aanw. 7.
(Zie ook bl. lv.)
Het slechtste rad maakt het meeste geraas. Zoo bij Tuinman II. bl. 172, Martinet 39, Koning bl. 32, Mulder bl. 422 en in Veeteelt bl. 133. Ook in Euphonia bl. 518 leest men: het slechtste rad maakt dan het meeste geraas, en Modderman bl. 105 zegt: al maakt het slechtste rad het meeste geraas.
Bij De Brune bl. 220 wordt van het kwaadste wiel voor het slechtste rad, en van gerucht voor geraas gesproken. Zoo staat er:
Het quaedste wiel, en meest beducht,
Dat maeckt altijds het meest gherucht.
Gerucht staat hier wellicht niet alleen om 't rijm; want vroeger gebruikte men dit woord ook in den zin van geraas als het geluid van harde dingen,
| |
| |
die tegen elkander of tegen andere zaken aanwrijven. Thans wordt het alleen toegepast op 't geluid van mensch of dier.
Ook zegt De Brune op dezelfde bladzijde:
Het quaedste wiel van koets of karr',
Dat maeckt altijds het meest ghesnar.
Gesnar, waarvoor men ook wel gesnor zegt, is het geluid van het draayende wiel.
In Motz bl. 46 lezen wij: Darchste radt vanden waghen crieert altoos. Crieert, van het werkwoord criëeren, in het Fransch crier, beteekent piept of schreeuwt, zooals men van een wiel zegt.
| |
bl. 230. aanw. 21.
Er gaat veel gerijfs in een' zak. Zoo op 28 Junij, bij Gruterus I. bl. 95 en Tuinman I. bl. 342, II. bl. 163. Ook De Brune bl. 493 heeft: In een zack gaet veel gheriefs.
In Prov. seriosa bl. 22 staat: ghenoechs gaet veel in een sack. Men zou hier al licht aan eene drukfout denken, en ghenoechs in gheuoechs, dat is: gevoegs (iets, dat goed voegt,) veranderen, een woord, dat zoowat met gerijfs overeenkomt, ware het niet, dat de beide hiermede overeenkomende drukken hetzelfde vermeldden. Zoo heeft Hoffmann 359: Ghenoechs gaet vele in den sac, en op Delf bl. 21 staat: Ghenoechs gaet vele inden sack. Wij dienen dus ghenoechs te behouden, en zullen door het woord moeten verstaan: eene verzameling van voorwerpen, die men voor eene bedoelde zaak behoeft.
| |
bl. 231. aanw. 6.
(Zie ook bl. lv.)
Een oude wolf is wel gerucht gewend.
Met gewoon voor gewend vindt men op 7 Jan., 24 Febr., bij Gruterus I. bl. 103, Sartorius pr. VII. 3, tert. II. 7, Tuinman I. bl. 177, II. bl. 146, Willems Reinaert bl. 297 en v. Eijk II. bl. 97 het spreekwoord op deze wijze: Een ouwe wolf is wel gherucht gewoon.
Voor gewend leest men ook vervaard, bij Gheurtz bl. 17 aldus: Een out wolf is voï gheen cleyn gherucht verveert, en op 27 Oct. 53 volgenderwijze: Een oud wolf is voor geen klein gerucht vervaerd.
Sartorius sec. I. 61 heeft enkel: Een oud Wolf.
Verder wordt het spreekwoord nog in tegenovergestelden zin gebezigd, dat is: met eene ontkenning, maar dan ook met verwisseling van oud in jong. Zoo in Prov. seriosa bl. 41: tis een ionc wolf die nie gerucht en hoerde, bij Hoffmann 680: Tis een jonc wolf, die nie gheruft en hoorde, op Delf bl. 41: tes een ionck wolf die nie gherucht en hoerde, en bij Sartorius sec. I. 61: 't Is een jonge Wolf die noyt gerucht hoorde.
| |
bl. 231. aanw. 15.
Die in geschil gaat, gaat in zijn leed.
Gruterus III. bl. 136 en Meijer bl. 67 geven het spreekwoord aldus op:
Gescheed = gescheid, dat is: scheiding of geschil.
| |
bl. 232. aanw. 24.
(Zie ook bl. lxxvi.)
Het tij wacht naar niemand. Zoo bij Tuinman I. bl. 55, op Oct. 19, bij v. Eijk I. bl. 138, Modderman bl. 105 en v. Lennep bl. 231.
Bij De Brune bl. 31 wordt het spreekwoord ook in gelijken zin opgegeven. Men leest er:
't Ghety, wanneer daer is de tijd,
Gheen uytstel, of vertoef en lijdt.
Door ghety verstaat men (water)getij, gewoonlijk tij genoemd.
Richardson bl. 38 neemt den tijd mede op. Zoo zegt hij: Tijdt en getye bijdt niemant. Bijdt staat voor beidt, dat is: toeft voor of wacht op.
De Brune bl. 31 spreekt alleen van den tijd:
De tijd is trots, en niet en wacht,
Hoe groot oock yemand zy van macht.
Dat Richardson tijd en tij beide opneemt, toont, dat het geen misverstand van De Brune is, als hij van tijd spreekt, te meer blijkbaar, daar hij op dezelfde bladzijde ook van tij gewaagt; maar toont veeleer, dat men in de toepassing den tijd te beschouwen hebbe als den grooten machthebber, dien men begroeten moet, als hij belieft te verschijnen, zal men voordeel van hem kunnen trekken, - met andere woorden: dat men de gelegenheid tot iets goeds moet waarnemen, en niet ongebruikt laten voorbijgaan. En dat is ook de toepassing van het spreekwoord met tij.
| |
bl. 232. aanw. 29.
(Zie ook bl. lxxvi.)
Laat men zich den goeden wind over het hoofd waaijen: het getijde verloopt. Zoo bij Tuinman II. bl. 113 volgenderwijze: laat men zich den goeden wind wel over 't hoofd waayen, 't getyde verloopt.
Verder vindt men alleen het eerste gedeelte van het spreekwoord. Zoo bij Tuinman I. bl. 110 aldus: Men moet den goeden wind niet over 't hoofd laten waayen, en bij Bogaert bl. 86 als volgt: zoo moet men den goeden wind niet over 't hoofd laten waeijen.
Ook het laatste gedeelte van het spreekwoord komt afzonderlijk voor. Zoo bij v. Eijk I. bl. 137 van den man: Zyn ty is verloopen, en bij Tuinman I. bl. 63 van de vrouw: haar getyde was verloopen.
V. Eijk I. bl. 138, nal. bl. 53 wijt dit aan eigen schuld: Hy laat zyn ty verloopen.
V.d. Hulst bl. 78 stelt de zaak als onherstelbaar voor: hij had het tij reeds te ver laten verloopen.
V.d. Venne bl. 198 geeft de oorzaak mede op: Lange druylen doet Gety verloopen. Druilen is talmen, zooals het nog tegenwoordig gebruikt wordt.
| |
| |
| |
bl. 234. aanw. 9.
Het is beter acht te geven, dan in de gevangenis te geraken.
Gruterus I. bl. 94 heeft het spreekwoord aldus:
Acht is oppassing of zorg; in der acht wil dus zeggen: in achting zijn of achtgeven. Maar acht komt ook voor in de beteekenis van ban; in der acht zou dan zooveel zijn als verbannen. Hacht is gevangenis of klem; in der hacht wil dus zeggen: in hechtenis geraken.
| |
bl. 235. aanw. 22.
Wat met geweld verkregen wordt, duurt niet lang.
Bij De Brune bl. 304 komt het spreekwoord volgenderwijze voor:
'T gheen' wert ghedwonghen met gheweld,
'Ten duert niet langh, of 't wert verstelt.
Nog stelt De Brune bl. 305 het spreekwoord op deze wijze voor:
Een dingh ghedwonghen en verkracht,
En duert niet langh, hoe zeer gheacht.
In Motz bl. 9 wordt gezegd: Een dinck datmen doet by foortse, en dooch nz een schorsse. Het hiermede overeenkomende Fransche spreekwoord heeft force voor foortse, dat is: geweld; forcie gebruiken wij nog voor geweld. Schors is boomschil, dus zooveel als niets.
| |
bl. 235. aanw. 25.
Door zijn geweten kan wel eene koets met vier (of: zes) paarden rond rijden.
Voor het geweten de conscientie in plaats gebracht, en die omschreven, en voor eene fraaye koets een gewonen wagen genomen, maar zonder het aantal paarden te bepalen, terwijl er van doorvaren en niet van rondrijden sprake is, zoo komt het spreekwoord voor op Campen bl. 94 en bij Meijer bl. 43. Daar staat: Hy heft een guede ruyme conscientie: men solder mit waghens mit Peerden doer vaeren. Voor elk vervoer gebruikte men vroeger varen; dat dus zoowel op wagens als in schuiten geschiedde.
| |
bl. 235. aanw. 31.
(Zie ook bl. lxxvi.)
Kleine willen dragen groote gewigten weg.
Gruterus III. bl. 130 geeft het spreekwoord aldus op: De kleine wielkens dragen de groote gewichten. Wielkens is eene andere uitspraak van, of woordspeling met willekens, dat is: kleine willen. In Sel. Prov. bl. 10 leest men mede: Kleyne wieltjens draghen groot ghewicht, en bij Meijer bl. 91 staat: Cleyne wielkens draghen groote ghewichten wech. Wielkens zou ook voor wieltjes kunnen blijven staan, dat is: radertjes; ofschoon het wech van Meijer hiertegen schijnt te pleiten.
| |
bl. 235. aanw. 34.
(Zie ook bl. lxxvi.)
Een klein gewin houdt de hoofdsom te zamen.
Bij Hoffmann 145 vindt men het spreekwoord volgenderwijze opgegeven: Cleyn ghewin holt den groten hooftstoel te samen. Hoofdstoel, ook wel hoofdschat geschreven, was vroeger bij ons en in verschillende Hoogduitsche dialecten gangbaar voor hoofdsom of kapitaal.
Op Delf bl. 9 leest men: Cleen ghewin hout den groten hoestoel tsamen. Hoestoel = hoostoel was eene verkorte schrijfwijze voor hoofstoel of hooftstoel.
In Prov. seriosa bl. 9 staat: cleyn ghewyn holt den groten hoefstel te samen. Hoefstel = hoofstel is eene andere uitspraak van hooftstoel.
Gheurtz bl. 5 heeft: Cleyn ghewin houdt den hooftstal tsaemen. Ook hooftstal wil hetzelfde zeggen als hooftstoel.
| |
bl. 237. aanw. 1.
(Zie ook bl. lxxvi en II. bl. xii.)
Kwade gezelschappen (ook wel: redenen) bederven goede zeden (of: doen dolen).
Kwade gezelschappen bederven goede zeden. Zoo in Magazijn 24, Vrijmoedige bl. 85 en bij v. Lennep bl. 163. Ook Modderman bl. 47 heeft: kwaad gezelschap bederft goede zeden.
Kwade gezelschappen doen dolen. Zoo bij v.d. Hulst bl. 18 en in Zeepl. bl. 74 aldus: Kwaad gezelschap doet dolen.
De Brune bl. 345 geeft het spreekwoord op deze wijze op:
Met quaed ghezelschap veeltijds scholen,
Dat doet den mensche leelick dolen.
Ook het gezelschap, zonder dat het als kwaad geteekend is, wordt genoegzaam geacht, om de bedoelde uitwerking te veroorzaken. Zoo op Campen bl. 87, 4 Julig, bij Gruterus I. bl. 106, in Sel. Prov. bl. 58 en bij Tuinman I. bl. 76, 360, II. bl. 76 aldus: Geselschap doet doolen, bij Gheurtz bl. 69 op deze wijze: Tgheselscap duet doolen, en bij Witsen 5 als volgt: 't Gezelschap doet dolen.
In Adag. Thesaurus bl. 27 wordt het goed en kwaad gezelschap beide opgenomen. Zoo staat er:
Goet geselschap ieder baet,
Quaet geselschap leert ons quaet.
Verder wordt het spreekwoord als een raad opgegeven. Zoo door Richardson bl. 25: Wacht u voor quaat geselschap, en door v. Alkemade bl. 184: Wagt uw voor kwaad gezelschap.
Kwade redenen bederven goede zeden. Zoo in 't Mergh bl. 37 en bij Erasmus VIII aldus:
Sartorius sec. I. 47 laat bederven weg, en heeft daardoor het geheel tot denzelfden persoon overgebracht, dat anders meesttijds als van den een op den
| |
| |
ander overgaande bedoeld wordt. Zoo heeft hij:
Richardson bl. 26 heeft boos voor kwaad in plaats gebracht; dat de regeering wel eenigszins van aard, maar daarom geenszins van wezen doet veranderen. Zoo zegt hij:
Bij De Brune bl. 102 vindt men weder bederven weggelaten, en kwade met vuile verwisseld. Erstaat:
Lublink Verh. bl. 108 en Schaberg bl. 71 geven zamensprekingen voor redenen op. Men vindt bij hen: Kwade zamensprekingen bederven goede zeden.
Hornstra 18 neemt kwaad en reden in het ééne woord kwaadsprekendheid. Zoo leest men bij hem: Kwaadsprekendheid bederft de goede zeden.
Eindelijk vindt men in Adag. Thesaurus bl. 54 het spreekwoord nog aldus opgegeven: Onnuttelyke en schandeleuse samen-spraecken veranderen goede manieren in vuyle gebreken.
Kwade redenen doen dolen. Zoo komt het spreekwoord bij geen der verzamelaars voor.
| |
bl. 237. aanw. 7.
Schoone verwen verblijden het gezigt.
Gruterus III. bl. 168 heeft: Schoon varven verblyden t' gesichte. Varven = verven.
| |
bl. 237. aanw. 27.
Het is eene regte giermaag.
Op Campen bl. 16 leest men: Het is een rechte ghijermaeghe. Ghijer voor gier is niet vreemd; men vindt ook gijerig voor gierig, enz.
| |
bl. 239. aanw. 9.
Ik was gisteren op eene plaats, daar uwer gedacht werd.
Bij Meijer bl. 33 komt het spreekwoord aldus voor: Ick was gisteren op een stede, daer wart dynre ghedacht. Het vroegere wart luidt thans als werd. Dynre, eigenlijk dijnre, zoo als Meijer naar zijn voorbeeld had moeten schrijven, is dijner; de letterkeer in de woorden is gansch niet vreemd, en dijner is de tweede naamval van dij: wij zeggen thans uwer.
Op Campen bl. 73 wordt aan het spreekwoord eene groote uitbreiding gegeven, en vindt men voor en na nog andere zaken tevens vermeld. Zoo staat er: Ick was gisteren, op een stede, daer waer stu oock, Daer wart dijnre ghedacht, daer saetestu oock mede ouer tafel, du aetst ende dronckest mit ons. Waerstu is du waerst, zoo als saetestu hetzelfde is als du saetest, en deze met du aetst en du dronckest zijn vervoegingen uit het tijdvak, toen de tweede persoon van het enkelvoud nog niet was afgeschaft, zooals thans, nu wij daarvoor zeggen: gij waart, gij zaat, gij aat en gij dronkt.
| |
bl. 240. aanw. 26.
(Zie ook II. bl. xii.)
Als God niet wil, dan kan de sant niet. In Motz bl. 57 wordt het spreekwoord aldus opgegeven: Als God niet en wilt, so en can de sant niet, op Campen bl. 133 op deze wijze: Als Godt niet en wil, so en can die Sanct nyet, en bij v. Alkemade bl. 197 als volgt: Als God niet wil, kan de Sant niet.
Gruterus III. bl. 125 neemt de heiligen voor den sant in plaats, en verwisselt willen met believen, en kunnen met mogen. Zoo zegt hij: Alst God niet belieft, zyn Heyligen en mogens niet.
Bij Meijer bl. 99 en v. Duyse bl. 211 wordt het spreekwoord aan het einde nog wat uitgebreid. Of Meijer daaraan schuld heeft, of dat hij ‘het niet ghebeteren ende cunne,’ kan ik, bij gemis van het origineel, niet beslissen. Uit vroegere ondervinding kan ik ook hier aan geene voltooying denken, en durf ik hem geen lof toezwaayen. Zoo hebben zij: Als het Gode niet en belieft, syne Heylighen en moghens niet ende cunnen het niet ghebeteren.
| |
bl. 240. aanw. 27.
(Zie ook bl. lxxvi.)
Als het der geheele wereld verdriet, verdriet het God mede.
Het spreekwoord wordt in Prov. seriosa bl. 3 aldus opgegeven: alst al die werlt verdriet so verdrietet god, bij Hoffmann 35 op deze wijze: Alst alder werlt verdriet, verdrietet god, en op Delf bl. 3 als volgt: Alst alder werelt verdriet verdrietet gode; terwijl bij Gruterus III. bl. 124 en Meijer bl. 99 staat: Alst al de werelt verdriet, zo verdrietet God mede. Het komt in zin overeen met een ander spreekwoord, dat dus luidt: Des volks stem is Gods stem.
Op 16 Dec., bij Gruterus I. bl. 93 en v. Duyse bl. 202 vindt men het spreekwoord juist omgekeerd. Zoo leest men: Als 't God verdriet, zoo verdrietet al de werelt. Dat de oorzaak hier de plaats van het uitwerksel heeft ingenomen, is echter slechts eene schijnbare verandering des spreekwoords; daar toch alles aan den wil des Scheppers gehoorzamen moet, is het natuurlijk, dat, wanneer eene zaak God verdriet, zij geen voortgang heeft, en al de wereld zich daarin dient te schikken, dat is: het verdriet ook haar.
Met verwisseling van wereld in menschen komt het spreekwoord mede voor bij Gheurtz bl. 1. Hij heeft: Alst God verdriet verdrietet alle menschen.
Servilius bl. 284* zegt het van dat deel der menschen, dat zich door godsvrucht van de overigen onderscheiden heeft, of althans als zoodanig
| |
| |
gedacht wordt, dat is: van de heiligen. Wij lezen bij hem: Alst godt verdriet so verdrietet alle sijn heyligen.
| |
bl. 241. aanw. 4.
Bij den vreê Is God meê. Zoo op 11 Junij en bij Gruterus I. bl. 121 aldus:
en bij v. Duyse bl. 201 op deze wijze:
terwijl Tuinman I. bl. 94 zegt: daar vrede is, is God.
Gruterus III. bl. 128 neemt het synonieme woord pais mede op. Hij heeft:
Op Campen bl. 42 wordt de keuze gelaten tusschen vrede en eenigheid, en wonen voor zijn gebezigd. Zoo staat er: Waer vrede oft eenicheyt is, daer woent Godt.
V.d. Venne bl. 201 heeft het eerste zijn met huishouden, en het andere met wonen verwisseld; terwijl er van God geene sprake is, maar Gods zegen voor God zelve in de plaats wordt gebracht. Zoo zegt hij: Alwaer de Vrede huyshoud, daer woont Gods Zegen mede.
| |
bl. 241. aanw. 7.
Daar baat geen: God helpe u!
Met vallen voor baten in de plaats gebracht, vindt men de spreekwijze bij Sartorius quart. 73 aldus: Daer geen Godt-help-u op valt, en bij v. Duyse bl. 207 op deze wijze: Iets daer geen God help! op valt.
Op dezelfde bladzijde heeft v. Duyse zijn onderwerp willen voltooyen door ook het tegenovergestelde aan te nemen. Hij zegt mede: 't Zal zijn: God help!
Ook Sartorius pr. V. 46 heeft het zoo, maar roept het niet uit. Zoo leest men: 't Zal zijn Godt helpt.
Tuinman II. bl. 218 geeft vragenderwijze op, wien die uitroep niet dienen kan. Er staat: Wat heeft 'er de bedelaar aan, al zegt men, God help u?
| |
bl. 241. aanw. 11.
Dat wilde God. Zoo op Campen bl. 73 aldus: Dat wolde Godt. Wolde = woude zei men vroeger; thans bezigt men daarvoor wilde. De spreekwijze staat dus gelijk met de voormalige uitdrukking God woud's.
Op dezelfde bladzijde vindt men op Campen ook het tegenovergestelde der spreekwijze, en wel op deze wijze: Dat wolde Godt nummermeer.
| |
bl. 241. aanw. 19.
Des winters regent het overal, des zomers - daar God het wil laten nedervallen.
In Motz bl. 17 komt willen alleen voor, zoodat laten nedervallen is weggelaten. Zoo staat er: Inden winter reghenet ouer al, inden somer daer God wilt. Reghenet is eene zamentrekking van regent het.
Gruterus III. bl. 169 heeft den val gunnen voor willen laten nedervallen. Hij zegt:
Te winter regenet overal;
somers daar God gunt den val.
Meijer bl. 94 geeft het spreekwoord aldus op:
Te winter reghenet ouer al,
des somers daert Got iont den val.
Iont komt van jonnen, dat thans gonnen of gunnen is. Ook v. Duyse bl. 204 heeft het spreekwoord zoo. Men leest bij hem:
Te winter regent het overal,
Des zomers, daer God jont den val.
Verder vindt men de beide jaargetijden niet genoemd. Zoo in Motz bl. 46: Daer god wilt daer reghenet.
Bij De Brune bl. 152 komt het zelfstandig naamwoord regen in plaats van het werkwoord van dien naam. Zoo staat er:
Ook Willems I. 18 heeft:
| |
bl. 241. aanw. 33.
Dien God bewaart, die is wel bewaard. Zoo bij Martinet 50, in Magazijn 76, Verz. 8, bij Koning bl. 21, Modderman bl. 70 en v. Sandwijk 41.
In Fakkel bl. 192 wordt het spreekwoord daardoor sterker van uitdrukking, dat alle andere personen, dan die het spreekwoord noemt, bepaaldelijk worden uitgesloten. Er staat: Alleen hij, die God bewaart, is wel bewaard.
Gruterus III. bl. 129 neemt de zaak voor den persoon; ofschoon uit zijn bijgevoegd naïeve slot blijkt, dat de toepassing allereerst op personen plaats vindt. Zoo zegt hij: Dat God bewaart is wel bewaart; als arme luy kinderen.
Op Campen bl. 1, bij Sancho-Pança bl. 38 en op 26 Oct. 53 komt het spreekwoord mede zoo voor, doch zonder het genoemde slot. Zoo leest men: Wat Godt bewaert, is wel bewaert.
Op 6 Dec., bij Gruterus I. bl. 99, Willems I. 3 en v. Duyse bl. 201 wordt bewaren door behoeden vervangen. Men vindt er: Die God behoet, is wel behoet.
| |
bl. 241. aanw. 34.
Dien God bezoekt, die is zelden rijk in koeijen.
| |
| |
In Prov. seriosa bl. 16 vindt men het spreekwoord aldus opgegeven: die god verleeft is selden koesalich. Wat het oude werkwoord verleven eigenlijk beteekent, is niet met juistheid op te geven; het overeenkomende Latijnsche spreekwoord, dat tentor heeft, en bij ons in tenteeren voortleeft, doet echter aan beproeven of bezoeken denken. Koe-zalig is rijk in koeyen, gelijk ramp-zalig nog rijk in rampen is. Ook bij Hoffmann 267 heeft men: Die god verleeft, wort selden coesalich, en op Delf bl. 16 staat mede: die gode verleeft wort selden coe salich.
| |
bl. 242. aanw. 4.
(Zie ook bl. lxxvi.)
Eén God, Eén pot. Zoo bij Gruterus I. bl. 102 aldus:
Ook in 't Mergh bl. 28 en bij v. Duyse bl. 206 staat:
Bij De Brune bl. 35 vindt men, behalve geen pot, mede geen mensch opgenomen. Zoo zegt hij:
Niet by een mensch, of eenen pot.
Bij Gruterus II. bl. 141 en in 't Mergh bl. 17 staat de volgorde juist andersom. Zoo lezen wij:
Gheurtz bl. 16 heeft: Een gat een pot. Men kan hier wel als zeker stellen, dat gat voor God eene schrijffout zal zijn.
| |
bl. XXXIX. kol. 1. aanw. 10.
God is geene wel.
Gheurtz bl. 25 heeft: Godt en is geen wael. Wael = waal voor wel als dialectverschil is geene zeldzaamheid. Eene wel stopt men, waardoor hare vloeying ophoudt, en met deze hare verwoestende werking. Wellicht ook geldt waal hier voor wiel of diepte, anders draaikolk, van walen, wielen, dat is: draayen.
| |
bl. 243. aanw. 34.
(Zie ook bl. lxxvi.)
God wreekt, Daar Hij niet (of: Eer Hij) spreekt.
God wreekt, Daar Hij niet spreekt. Zoo bij Tuinman I. nal. bl. 35, Martinet 60, in Magazijn II. bl. 80, bij Koning bl. 22 en v. Sandwijk 44. Ook bij Zegerus bl. 28, Gruterus II. bl. 146, Cats bl. 460, in 't Mergh bl. 21, Sel. Prov. bl. 236 en Adag. quaedam bl. 29 staat:
Nog vindt men op Campen bl. 95 en bij Meijer bl. 44 het spreekwoord aldus voorgesteld: Godt die wreckt al, al en spreckt hy niet. Wrekken en sprekken voor wreken en spreken zijn vormen, die menigmaal voorkomen.
De Brune bl. 350 doet wreken door straffen voorafgaan. Zoo zegt hij:
Als hy oock dickwils niet en spreect.
Ook Willems I. 6 heeft het zoo. Bij hem leest men:
God wreekt, Eer Hij spreekt. Zoo bij Sartorius sec. VII. 13.
In Prov. seriosa bl. 22 treft men eene andere lezing aan. Daar staat: god wreect al ist lanck. Bij al is het lang moet verstaan worden: al is het lang daarna. Zoo ook leest men bij Hoffmann 358: God wrict, al ist lanc. Wrikt is een dialectvorm van wreekt. Op Delf bl. 21 vindt men mede: God wreect al eest lanck. De uitdrukking eest voor is het was vroeger niet ongewoon.
Alleen in vorm, maar geenszins in beteekenis van de vorige opgave verschillende, zegt Gheurtz bl. 25: Godt wreect al beydt hy lange. Beiden is vertoeven of wachten.
| |
bl. 243. aanw. 41.
(Zie ook bl. lxxvi en II. bl. xii.)
Hand aan den ploeg, zoo zal 't God vorderen. Zoo bij Cats bl. 475.
In Sel. Prov. bl. 161 leest men: Handt aen de ploech so salt Godt voorderen. Voorderen, als bedrijvend werkwoord, beteekende voorheen bevorderen.
Ook De Brune bl. 136 heeft, met eene kleine uitbreiding, het spreekwoord op dezelfde wijze. Hij zegt:
Hand aen de ploegh, met blyde moed,
God zal dan voord'ren, wat ghy doet.
Voor vorderen heeft Bogaert bl. 100 zegenen. Hij zegt: Hand aen de ploeg, zoo zal't God zegenen.
Bij het eerste gedeelte van het spreekwoord het werkwoord slaan gevoegd, terwijl het laatste gedeelte achterwege blijft, zoo wordt het vervolgens opgegeven. Sartorius sec. III. 55 doet dat aldus: Men moet de handt aen de ploech slaen, en v. Eijk III. bl. 24 op deze wijze: Men moet de handen maar aan den ploeg slaan.
V. Alkemade bl. 80 versterkt de uitdrukking door de bijvoeging van het woord eigen. Zoo geeft hij het spreekwoord op: Elk moet de hand aan syn eigen ploeg slaan.
V. Eijk bl. 11 drukt het spreekwoord onbepaald uit. Hij heeft: zijne hand aan den ploeg slaan. Ook Schaberg bl. 66, 71 doet dat. Hij zegt: de hand aan den ploeg slaan.
| |
| |
Modderman bl. 67 heeft het spreekwoord op deze wijze:
Geen betere artsenij voor rampen, die ons kwellen,
Als handen aan den ploeg, om zaken te herstellen.
De Brune bl. 135 zegt:
In Adag. quaedam bl. 5 en Adag. Thesaurus bl. 8 staat:
Als u Godt gesontheijt geeft en verstant,
aerbeijt dan, en neemt de ploegh by d'hant.
Eindelijk vindt men bij Sartorius sec. VII. 50: Ick moet altijdt in de ploegh.
| |
bl. 244. aanw. 1.
Het is kwaad, met God te spotten; want Hij kan wel wenken. Zoo op Delf bl. 43 aldus: tes quaet met god te spotten want hi can wel wencken.
Ook Hoffmann 727 zegt: Tis quaet, mit god spotten, want hi can wael wenken. Wael, dat reeds meermalen voorkwam, zal ook hier voor de vroeger zeer gewone uitspraak van ons wel gehouden moeten worden.
In Prov. seriosa bl. 44 wordt alleen het eerste gedeelte van het spreekwoord gevonden. Zoo staat er: tis quaet met god te spotten.
| |
bl. 244. aanw. 37.
Ik stal het leer, en geef de schoenen om Godswil.
Het spreekwoord wordt door alle verzamelaars verkeerd begrepen, en op stelen in plaats van stallen, dat is: uitstallen of te koop stellen, toegepast.
Tuinman I. bl. 135 zegt: Hy stal het leêr, en gaf de schoenen om Gods wil. Was het spreekwoord goed verstaan, dan moest er stalde in plaats van stal gestaan hebben, of stalt, indien men gaf in geeft verandert. Wil men dus de dubbelzinnigheid behouden, waarvan de spreekwoorden zoo menig voorbeeld geven, dan dient men het werkwoord in den eersten persoon van den tegenwoordigen tijd te schrijven.
Op Schoen bl. 222 leest men: hiet ik niet Sint Crispijn het leer steelen en de schoenen om Cods wil geven. Hier komt meteen de dief uit; maar er is geen de minste grond, om den looyer Sint Crispijn van diefstal te beschuldigen.
Ook Bogaert bl. 108 heeft aan diefstal gedacht, en in zijne fictie dien mede op Sint Crispijn als dief overgebracht. Zoo heeft hij: Beter deed s. Krispyn, want hy stal het leer en gaf de schoenen om Cods wil.
| |
bl. 246. aanw. 13.
Beveel het eigen goed den trage niet.
In Prov. seriosa bl. 47 wordt het spreekwoord aldus opgegeven: selfs goet en beuelet den trage niet, bij Hoffmann 788 op deze wijze: Selfs goet en bevele den traghen niet, en op Delf bl. 47 als volgt: zelues goet en beueel den traghen niet. Het is opmerkelijk en toevallig, dat van een zelfde spreekwoord uit eene eensluidende verzameling, het werkwoord bevelen bij drie verschillende drukkers op drie onderscheiden wijzen: bevelet, bevele en beveel voorkomt. Opmerkelijk mag het genoemd worden, omdat het tot drie verschillende voorstellingen van een zelfde spreekwoord leiden kan, en wel door den verhalenden, voorwaardelijken en wenschenden woordvorm. Kan dit denkbeeld, volgens onze tegenwoordige constructie, opgaan, toevallig mag men 't dan heeten, dat een zelfde handschrift of afschrift er van in een zelfden tijd tot driederlei opvattingen aanleiding geeft, zeker zonder dat men zulks wilde of bedoelde. De laatste der drie constructiën zal wel de eenig ware zijn.
| |
bl. 246. aanw. 16.
De goederen, die de heeren verdienen, zijn goedkoop, maar duur, die men hun gunt.
Op Campen bl. 35 en bij Meijer bl. 17 komt het spreekwoord aldus voor: Der Heeren gueder sijnt niet dier, die sie verdienen, mer dier diemen sie gand. Gueder is een Hoogduitsche meervoudsvorm voor goederen; dier is een dialectverschil met duur; gand komt van gunnen, en is eveneens verschil van uitspraak. Het naïeve van het spreekwoord zit in de tegenoverstelling van verdienen en gunnen. Meijer verklaart dier door ‘duur, dierbaar en kostbaar.’ Meent hij, dat de drie vertolkingen van dat ééne woord elk afzonderlijk kunnen genomen worden, dan had hij of en niet en moeten schrijven; terwijl dierbaar eene geheel andere beteekenis heeft dan duur en kostbaar, en hier zeer zeker vervallen moet.
| |
bl. 247. aanw. 6.
(Zie ook II. bl. xii.)
Goed Maakt moed. Zoo bij Servilius bl. 228, op Campen bl. 7, 9 Oct., bij Gruterus I. bl. 106, Cats bl. 459, Sartorius tert. VIII. 31, v. Alkemade bl. 159 en Rabener bl. 172-181.
In Adag. quaedam bl. 28 en Adag. Thesaurus bl. 29 staat:
Met maecht zal men wel maeckt meenen; de verwisseling der letters h en k heeft meermalen plaats.
Idinau bl. 230 heeft:
De Brune bl. 142 voegt aan het spreekwoord een ander toe. Hij zegt:
| |
| |
Zegerus bl. 64 doet evenzoo, maar in tegenovergestelde volgorde:
Zoo mede Servilius bl. 79*:
Maket is eene zamentrekking van maakt het.
In Adag. quaedam bl. 30 wordt aan het spreekwoord eene zeer groote uitbreiding gegeven, waardoor men in eene aaneenschakeling van niet minder dan negen vergelijkende stellingen van kwaad tot erger komt, en toch eindelijk nog een goed slot vindt; daar de beide laatste vergelijkende stellingen den verdoolde terechtbrengen: deemoedig betreedt hij weder het goede pad. Zoo wordt dit ketting-spreekwoord opgegeven: Goet maeckt moedt, moedt maeckt over-moedt, over-moedt maeckt den hooghenmoedt, hoogh moedt maeckt neijt, neijt maeckt den streijt, den streijt maeckt de onvrede, onvrede maeckt aermoede, aermoede maeckt oodtmoedt, en oodtmoedt is der zielen goet.
| |
bl. 247. aanw. 14.
Het goed is gegaan, gelijk het gekomen is.
Slechts een paar maal vindt men van het goed gewaggemaakt, nl. op Campen bl. 4 en bij Meijer bl. 3, en wel onder deze bewoordingen: Tguedt is vaeren ende coemen. Varen had van ouds meer algemeen (en in sommige provinciën onzes vaderlands, bepaaldelijk in Gelderland, is dit nog het geval) de beteekenis van vertrekken. Varen beteekent hier gevaren, en coemen = komen zegt zooveel als gekomen: het voorgevoegde ge bij de verleden deelwoorden werd vroeger meermalen weggelaten. Zoo krijgt het spreekwoord gelijken zin met de opgave. Het kan echter ook zijn, dat er van varen en komen, en niet van gevaren en gekomen sprake is; het goed is varen en komen zal dan willen zeggen: het goed is onzeker.
Verder wordt door de verzamelaars het goed niet genoemd, maar als bekend verondersteld. Zoo bij Servilius bl. 286, 287* en Sartorius pr. VIII. 49: Het gaet, so het ghecomen is, op Campen bl. 18: Ghelijck alst ghecomen is, soe gaedet weder hen, en bij Sartorius pr. VIII. 47: 't Is gegaen soo 't gekomen was.
De Brune bl. 448 past het spreekwoord niet uitsluitend op zaken, maar mede op personen toe. Zoo leest men bij hem:
Al wat oyt een beghinssel nam,
't Gaet alles heen, van daer het quam.
Bij v.d. Venne bl. 91 vindt men nog een verklarend toevoegsel. Hij zegt:
Voor gaan heeft De Brune bl. 162 wegnemen. Zoo staat er bij hem:
| |
bl. 247. aanw. 17.
Het goed trekt het goed.
Gruterus III. bl. 149 heeft: t' Goet trect te goede. Te is tot of naar het; waarlijk zeer eigenaardig gezegd.
Bij Meijer bl. 102 vindt men: Deen goet wint dandere; tgoed treckt te goede. Van bl. 67 tot het einde kan ik Meijer niet beoordeelen; maar in de 64 eerste bladzijden, waar ik hem kan nagaan, is hij mij verre van naauwkeurig voorgekomen. Dit doet mij vermoeden, dat Deen goet wint dandere een afzonderlijk spreekwoord is, dat hij met een ander toteen smeedde, gelijk mede, dat hij wint foutief voor vint geschreven heeft; want dan vind ik het spreekwoord bij Gruterus III. bl. 141, die zegt: d'Een goet vind d'ander. Dan behoort ook het spreekwoord op goede, en niet op goed te staan, waarom ik dáár opnam: De eene goede vindt den anderen, terwijl ik Gruterus en Meijer beide in de aanwijzing heb opgenomen. Ik meld dat, omdat ik mij in mijn oordeel over Meijer hier kan vergissen. De gelukkige, die Goedthals kan inzien, kan 't beoordeelen; mij is dat tot heden niet mogen gelukken. Het eenige bestaande exemplaar, voor zoo ver ik weet, is in handen van Professor Serrure te Gent (Professor Meijer heeft mij indertijd medegedeeld, dat hij het zijn' ouden leerling, op zijn verzoek, afstond), en die kan niet besluiten, het mij ter inzage te leenen.
| |
bl. 248. aanw. 12.
Meer goed dan tijd.
Gruterus III. bl. 158 geeft de spreekwijze aldus op: Meer goets dan tyts. Goeds en tijds waren vroeger zeer gewone tweede naamvals vormen, die thans minder voorkomen. Wij zeggen evenwel nog: veel gelds.
Meijer bl. 84 zegt: Niet voor wel doen, meer goets dan tyts. Het zijn twee spreekwijzen, die Meijer heeft doen zamenvloeyen.
| |
bl. 248. aanw. 14.
Men kan wel goed goed te veel koopen.
Gruterus III. bl. 159 vermeldt het spreekwoord op deze wijze: Men mach wel goed goet te veel koopen. Mogen voor kunnen te bezigen, was vroeger niet vreemd. Het Fransch doet dit somwijlen nog.
| |
| |
| |
bl. 248. aanw. 17.
Met oorlof neem ik dat naar mij toe (of: neem ik wel al uw goed).
Met oorlof neem ik dat naar mij toe. Zoo op Campen bl. 65: Met oorlof, neem ick dat nae my.
Met oorlof neem ik wel al uw goed. Zoo op Campen bl. 65 op deze wijze: Met oerlof, neem ick wel al v guet.
Tuinman I. bl. 231 heeft het spreekwoord nog al eenigszins doen besnoeyen, daar hij enkel zegt: met oorlof. Op dezelfde bladzijde heeft hij mede: Met verlof. De woorden oorlof en verlof beteekenen hetzelfde, nl. vrijheid.
Tuinman I. bl. 68 heeft nog: Met verlof, een wever.
| |
bl. 248. aanw. 19.
Of meerder goed, Of minder moed. Zoo bij Cats bl. 502.
De Brune bl. 42 heeft het spreekwoord op deze wijze:
Hy hoorde t'hebben meerder goed,
Of wel te hebben minder moed.
Nog vindt men het spreekwoord bij De Brune bl. 360 aldus:
Hy moest of hebben meerder goed,
Of hebben niet zoo grooten moed.
Cats bl. 470 zegt hetzelfde, maar in omgekeerde volgorde:
Moeds en goeds zijn tweede naamvals vormen.
Servilius bl. 228 geeft het spreekwoord als volgt: Tis schade dz hy niet meer goets oft min moets en heuet.
| |
bl. 248. aanw. 25.
(Zie ook bl. lxxvii en II. bl. xii.)
Tusschen mal en vroed Wint men 't meeste goed. Zoo bij Tuinman I. bl. 135. In Sel. Prov. bl. 174 staat mede:
Tusschen mal, en tusschen vroet
Wintmen wel het meeste goet.
Ook op 8 Oct. en bij Gruterus I. bl. 120 vindt men het spreekwoord op dezelfde wijze, maar meeste wordt weggelaten. Zoo staat er:
Cats bl. 503 heeft eene verklarende omschrijving vooraf. Zoo zegt hij:
Al te wijs kan niet beginnen,
Al te geck kan niet versinnen;
Tusschen mal, en tusschen vroet,
Wint men wel het meeste goet.
Ook v. Alkemade bl. 99 heeft het spreekwoord op gelijke wijze. Zoo leest men:
Al te wys kan niet beginnen:
Al te gek niet verzinnen:
Tussen mal en tussen vroed:
Wint meenig man zyn goed.
In 't Mergh bl. 47 vindt men hetzelfde; maar door 't weglaten van het lidwoord vóór goed, wordt dat woord van zelfstandig naamwoord tot bijwoord gemaakt, - ofschoon men 't ook evenzoo verstaan kan, als stond er het lidwoord. Er wordt gezegd:
Al te wijs kan niet beginnen,
al te sot kan niet versinnen,
maer tusschen mal en vroet,
Cats bl. 431 geeft het spreekwoord nog aldus op:
Al te wijs kan niet beginnen,
Al te sot kan niet versinnen;
Daerom tusschen wijs en vroet
Wint men wel het meeste goet.
Het laatste wijs zal eene drukfout zijn voor mal.
Bogaert bl. 97 zegt: Tusschen zot en bot wint men het meest. Indien zot of bot niet bij vergissing voor een woord van tegenovergestelde beteekenis is genomen, en men dus aan geene misstelling denken moet, gelijk ik meen, dat 't geval is, dan zal men willen zeggen, dat Hans door zijne domheid voortkomt.
In plaats van het spreekwoord op het winnen van 't goed toe te passen, vestigt v. Moerbeek bl. 267 de aandacht op den mensch, en teekent ons alzoo een der halve of heele sloven, wiens bemoeyingen ter verkrijging van het goed met recht moeilijk eenig goeds verwachten doen. Zoo geeft hij 't spreekwoord op: Hy is tusschen mal en vroed.
| |
bl. 248. aanw. 32.
(Zie ook bl. lxxvii.)
Ver van huis (of: van zijn goed), digt bij zijne schade.
Ver van huis, digt bij zijne schade. Zoo bij Wassenbergh bl. 88, Hoeufft xviii, v.d. Hulst bl. 8, 18, Scheltema II. bl. 42 en in Vrijmoedige bl. 79. Ook bij Gruterus II. bl. 165 en in 't Mergh bl. 41 leest men: Verre van huys, naaby zyn schade, bij Gruterus III. bl. 139:
bij Meijer bl. 92: Die verre van huys gaet, comt naerder syne schade, bij v. Waesberge Geld bl. 167: ver van huis is digtst bij zijn schade, en bij Modderman bl. 49: hij, die ver van huis is, is digt bij zijn schade.
Ver van zijn goed, digt bij zijne schade. Zoo bij De Brune bl. 86 aldus:
Een man die verr' is van zijn goed,
Na by zijn schade wezen moet,
in Sel. Prov. bl. 204 en bij Sartorius tert. IX. 3 op deze wijze: Verre van syn goet, naer by syu
| |
| |
schaede, bij Sartorius pr. II. 62 en Tuinman I. bl. 164 onder deze woorden: Die verr' is van sijn goet, is na by sijn schade, en bij Scheltema II. bl. 42 als volgt: Hoe verder van zijn goed, hoe nader bij zijne schade.
Everts bl. 231 zegt: wijl hij zelf ver van zijn goed bleef, was hij digt bij zijne schade.
Verder voegt men de reden waarom? aan 't spreekwoord toe. Zoo doet Cats bl. 502 op deze wijze:
Ver van sijn goet, naby sijn schade:
Want hoe men haest, men komt te spade,
en in 't Mergh bl. 57 wordt dat gedaan als volgt:
Ver van zijn goed nae by zijn schaede,
hoemen sich ylt men komt te spaede.
Eindelijk wordt het van huis of van zijn goed zijn door van de hand zijn aangeduid. Zoo op Campen bl. 9. Daar leest men: Wie veer vander handt is, die is nae by sijn schade.
| |
bl. 248. aanw. 34.
Waren de goederen dezer wereld gemeen, Zoo werd de hel te kleen.
Gruterus III. bl. 154 geeft het spreekwoord aldus:
Is t' goet der werelt niet gemein,
zo werd de Helle te klein,
en Meijer bl. 97 op deze wijze:
Is tgoet van der werelt niet ghemeene,
so wert dhelle te cleene.
Bij is dient men het woordje omdat vooraf te laten gaan, en zoo zal in den zin van dan moeten verstaan worden. Het eerste heeft bij de uitdrukkingen der ouden menigmaal plaats, die het redegevend voegwoord kortheidshalve maar weglieten, - en het laatste is in onze dagen nog geene zeldzaamheid. Neemt men dit niet aan, dan moet het woordje niet worden geschrapt. Om toch aan te nemen, dat men zoude bedoelen: ‘als de goederen ongelijk verdeeld zijn, steelt de een van den ander, wat niet plaats heeft, als alles gemeen is,’ komt men tot eene gedrochtelijke stelling, of - men moet zich Nederland als het oude Sparta voorstellen; en wie doet dat! het is immers niet waar?
| |
bl. 249. aanw. 13.
Die met den goede omgaat, verbetert zich gaarne.
In Prov. seriosa bl. 14 wordt het spreekwoord aldus opgegeven: die mitten goeden ommegaet wort gheerne ghebetert, bij Hoffmann 230 op deze wijze: Die mitten goeden omgaet, wordes gherne ghebetert, en op Delf bl. 14 als volgt: Die metten goeden omme gaet wort des geerne ghebetert.
Vervolgens wordt het woordje gaarne weggelaten; maar daardoor het beteren, dat wij thans verbeteren zouden schrijven, onafhankelijk van den persoon gemaakt, en als zeker gesteld. Zoo bij Zegerus bl. 35, Gruterus II. bl. 148 en in 't Mergh bl. 23, waar men leest: Hy betert hem seer die mz den goeden om gaet. Mz is eene verkorte schrijfwijze voor met.
De Brune bl. 344 drukt dat op deze wijze uit:
Die met de goe' verkeeren zal,
Zal wezen haest van dat ghetal.
| |
bl. 249. aanw. 26.
(Zie ook II. bl. xii.)
Men kan een gewillig paard (of: den goede) te veel vergen.
Men kan een gewillig paard te veel vergen. Zoo bij Tuinman II. bl. 173.
Met zal voor kan, en dus in ontkennenden zin, vindt men het spreekwoord op 26 Julij en bij Gruterus I. bl. 123: Willighe paarden salmen niet te veel verghen.
Op Campen bl. 82 leest men: Men sal willighe Peerden niets te veele an verghen. Bij het werkwoord vergen schijnen de ouden nog een aanvergen bezeten te hebben, gelijk wij bij porren nog een aanporren hebben.
Tuinman I. bl. 161 heeft moet: Men moet een gewillig paard niet al te veel vergen.
Nog wordt het spreekwoord onbepaald opgegeven. Zoo door Tuinman I. bl. 357: zonder gewillige paarden te veel te vergen.
Voor vergen komt vermoeyen. Zoo in Prov. seriosa bl. 31: men sal willighe paerden niet te seer vermoeyden.
Verder schrijft men vermoeden voor vermoeyen, wat vroeger zeer gewoon was. Zoo bij Hoffmann 510: Men sal die willighe peerde niet seer vermoeden, op Delf bl. 31: men sal die willeghe paerden niet seer vermoeden, en bij Gruterus III. bl. 160: Men zal een gewillich peerd niet te zeer vermoeden.
Nog spreekt men van overrijden. Zoo doet Cats bl. 457 en Richardson bl. 33 aldus: Een willigh paert en moet men niet overrijden, Cats bl. 492 op deze wijze: Een willigh paert dient niet overreden, en De Brune bl. 80 als volgt:
Een willigh peerd dat moetmen mijden,
En niet moed-willens over-rijden.
Ook zegt De Brune bl. 48:
Men moet een peerd niet meer doen trecken,
Als al zijn krachten konnen strecken.
Men kan den goede te veel vergen. Zoo bij Tuinman I. bl. 275 aldus: Men kan goede lieden wel te veel vergen.
Met mogen voor kunnen, vroeger eene zeer gewone zaak, komt het spreekwoord voor op 13 Junij en bij Gruterus I. bl. 114: Men magh de goede wel te veel verghen.
Gheurtz bl. 48 heeft zal voor kan, en alzoo met eene ontkenning: Men sal die willighen niet te veel verghen.
Bij v. Alkemade bl. 179 wordt moeten vermeld:
| |
| |
Men moet de goede niet te veel vergen.
Sartorius tert. X. 94 spreekt van behooren: Men behoort den goeden niet al te veel te vergen.
Nog vindt men het spreekwoord onbepaald opgegeven. Zoo bij Sartorius pr. VI. 30: Den goeden al te veel vergen.
Op 9 Junij 53 wordt eischen in de plaats van vergen gebracht: Men kan van de goeden wel te veel eischen.
Eindelijk spreekt Zegerus bl. 42 van porren, dat is: aanzetten, aandrijven. Zoo staat er: Men sal den goeden niet te veel porren.
| |
bl. 250. aanw. 7.
Die het goede ziet, en het kwade neemt, is zelf oorzaak zijner schade. Zoo bij De Brune bl. 113 op deze wijze:
Die 't goede ziet, en neemt het quaed,
Is zot, en oorzaeck van zijn schaed.
In Motz bl. 69 wordt het spreekwoord aldus voorgesteld: Die tgoet siet ende tquaet neempt die doet al wetens als een dwaes.
| |
bl. 250. aanw. 19.
Het gedwongen goede is onwaard.
Gruterus III. bl. 147 geeft het spreekwoord aldus op: Genood goet is onweird. Genood staat hier in den zin van gedwongen of opgedrongen, gelijk men noodigen vroeger meermalen als dwingen of opdringen deed voorkomen. Onweird is eene andere uitspraak van onwaard, en onwaard beteekent veracht. Vroeger gebruikte men ook het werkwoord veronwaarden in den zin van verachten.
| |
bl. 250. aanw. 37.
Hij ziet het voor goed aan.
Sartorius pr. VI. 14 drukt het spreekwoord onbepaald uit, en bindt er eene andere evenzoo gestelde uitdrukking als ter verklaring aan vast. Zoo zegt hij: Voor goet aensien, Schoon schouwen. Daar schouwen in 't algemeen schatten, achten is geworden, kan het aan verschillende bedrijven ontleend zijn.
Juist het tegenovergestelde van de spreekwijze, geheel en al op dezelfde wijze gevormd, vindt men bij Sartorius pr. VI. 15. Zoo staat er: Niet voor goet aensien, Vuyl schouwen.
| |
bl. 250. aanw. 55.
Wie mogt dat niet, ik nam het ook aan, als het mij ten goede mogt komen.
Op Campen bl. 22 wordt het spreekwoord op deze wijze voorgesteld: Ey wie mochte dat niet? Ick naeme dat oeck an, wannet my soe guedt mucht worden. Wannet is eene zamentrekking van wanneer het: men schreef nl. wan voor wanneer. Onze dichters zeggen nog wen, en in het Engelsch heeft men when. Mucht is eene andere uitspraak van mocht.
Meijer bl. 11 laat het eerste gedeelte van het spreekwoord, de vraag behelzende, weg. Zoo leest men bij hem: Ick naeme dat oeck an, wannet my soe guedt mucht worden.
| |
bl. 253. aanw. 2.
Die met gulden netten visschen, Zullen zeker nimmer missen. Zoo bij De Brune bl. 71 op deze wijze:
Die met gulde netten vissen,
Die en zullen nimmers missen.
Servilius bl. 197 heeft het laatste gedeelte van het spreekwoord niet; terwijl hij daarenboven eene onbepaalde uitdrukking geeft. Zoo zegt hij: Met eenen gouden net visschen.
Bij Gruterus II. bl. 153 en in 't Mergh bl. 29 vindt men, dat dit zorglijk is. Zoo staat er: t' Is sorglyc met een gouwe net vischen.
| |
bl. 253. aanw. 9.
(Zie ook II. bl. xii.)
Een koets vol gouds, een kar vol steens, Dat zal hiernamaals zijn al eens.
Cats bl. 546 heeft:
Een koets vol gout, een kar vol steens,
Dat sal hier namaels zijn alleens.
Alleens is eene zamentrekking van al eens, evenals alleen van al een.
In 't Mergh bl. 50 wordt gezegd:
Een kouts vol goud een karr' vol steens,
dat sal hier naemaels zijn alleens.
Kouts = kous behoeft geene drukfout te zijn: eene kous maken geldt bij de zeelieden voor geld met varen overwinnen, en vandaar het spreekwoord: Hij gaat naar Oost-Indië, om eene kous te maken. Het zou echter wel kunnen zijn, dat er koets gemeend was; want ou vindt men wel meer voor oe. De druk van 1660 heeft werkelijk koets.
Gruterus III. bl. 143 heeft nog:
Een pont gouts, en eenen steen,
werden al geacht ten Oordele een.
| |
bl. 253. aanw. 11.
Er komt geen muis in 't land, Of zij laat een' gouden tand (ook wel: Er is geen muizen-tand, Of zij brengt goud in 't land).
Er komt geen muis in 't land, Of zij laat een' gouden tand. Zoo bij Cats bl. 546 aldus:
Daer en quam noyt een muys in 't lant,
Of liet 'er wel een gouden tant,
bij v. Eijk III. bl. 8 op deze wijze:
Er komt geen muis in het land
of hij laat een' gouden tand,
en bij v. Hall II. bl. 2 als volgt:
| |
| |
Gruterus I. bl. 95 heeft goud tegen zilver ingewisseld. Hij zegt:
Daer quam nemmer muys int lant,
zy lieter een silvren tant.
Er is geen muizen-tand, Of zij brengt goud in 't land. Zoo bij v. Hall II. bl. 2 op deze wijze:
De verzamelaar zegt, dat de andere lezing van het spreekwoord ‘minder goed’ is. Deze is zeker duidelijker of liever begrijpelijker; maar het verdient toch opmerking, dat de andere en vroegere verzamelaars alleen die ‘minder goed’-gekeurde lezing vermelden.
| |
bl. 253. aanw. 16.
Het gelijkt erop als koper op goud.
Op Campen bl. 74 en bij Meijer bl. 34 staat: Het siet euen daer tegen, als messinck tegen goldt. Messing is geel koper, dat is: rood koper met half zooveel zink. Daer tegen = daartegenover, ter vergelijking geplaatst.
| |
bl. 253. aanw. 19.
Het is nobel (of: zuiver) goud.
Het is nobel goud.
Sartorius tert. III. 35, IX. 48 geeft alleen de zaak op. Hij zegt: Nobel goudt.
Het is zuiver goud.
Servilius bl. 118 zegt: Tis gepureert gout. Gepureerd is gezuiverd, van het Fransche épurer of purifier, dat beide reinigen, zuiveren of louteren beteekent, en waarvan wij nog puur, in den zin van zuiver, klaar of louter, gebruiken.
Sancho-Pança bl. 57 heeft: Zoo juist als goud. Juist bezigen wij in den zin van eveneens of netzoo, en kan hier ook wel voor zuiver gelden. Nog zeggen wij: de zuivere waarde voor juiste.
| |
bl. 254. aanw. 18.
Oud hout, Oud goud.
Gruterus III. bl. 165 heeft:
Haud en gaud voor hout en goud is volgens eene Hoogduitsche uitspraak. De spreekwijze zal waarschijnlijk willen zeggen: Oud hout is 't meeste geld waard.
| |
bl. 256. aanw. 20.
Wind in den nacht Is water in de gracht.
Gruterus III. bl. 174 en Meijer bl. 79 geven het spreekwoord aldus op:
Op den nacht = gedurende den nacht gaat even goed als op den dag; thans zeggen wij: in den nacht. Borren is eene andere uitspraak van born, en dit, een letterkeer van bron, beteekent zooveel als water; nog zeggen wij bronwel, dat is: waterwel.
| |
bl. 257. aanw. 7.
Maar eenen halven pais te maken; geen meerder leed of spijt dan niet gram worden. Zoo bij Meijer bl. 105 aldus: Maer eenen haluen pays te maken, gheen meerder leedt oft spyt, dan niet gram werden.
Gruterus III. bl. 146 heeft alleen het laatste gedeelte van het spreekwoord. Hij zegt: Geen meerder leet of spyt, dan niet gram werden.
| |
bl. LI. kol. 2. aanw. 3.
Hoe ruimer weide, hoe meer neiging naar gras.
Gheurtz bl. 40 geeft het spreekwoord op deze wijze op: Hue ruymer weyde hue noper gras. Van het werkwoord nopen, dat zooveel zegt als aanmoedigen, aanzetten, aanporren, is hier in noper een bijvoegelijk naamwoord in den vergrootenden trap gemaakt: noper zal dus zooveel willen zeggen als meer aanzetting hebbend, dat is: grooter overhelling bezittend, waarachter men dan, om er een goeden zin van te maken, het voorzetsel naar zal dienen te voegen. Noper zou echter ook eenvoudig dichter, dat is: opeengedrongen kunnen beteekenen.
| |
bl. 258. aanw. 4.
Wanneer het paard te oud is, spant men het voor de kar, of slagt het voor de honden, en werpt het in het gras.
Op Campen bl. 15 staat: Wanneer dat Peert toe oldt is, soe spannet ment in der karen, of slecht het voer die honden, ende in dat gras. Toe is te; karen is karren, zonder dat de r verdubbeld is; slecht is slacht, naar een dialectverschil; terwijl in dat gras stilzwijgend een verachtelijk smijten houdt opgesloten.
| |
bl. 258. aanw. 14.
(Zie ook II. bl. xii.)
Op eenen goeden grond is het goed jokken, zei de man, en hij kittelde zijn wijf met een' greep. Zoo bij Tuinman I. bl. 305, op Maart 12 en bij (Folie I. 557).
Verder vindt men alleen het eerste gedeelte van het spreekwoord. Zoo op 24 (of 25) Mei en bij Gruterus I. bl. 110 aldus: 't Is ghoed jokken daar ghoed grond is, en bij v. Alkemade bl. 19, 104 en Tuinman I. bl. 274 op deze wijze: t' Is goed jokken, daar een goede grond is.
Cats bl. 461 heeft een verzachtend toevoegsel. Zoo zegt hij:
't Is goet jocken daer goede gront is,
Maer maeckt het dat het niet te bont is.
Gheurtz bl. 13 heeft gekken voor jokken. Hij
| |
| |
geeft het spreekwoord aldus op: Daer is guet ghecken daer guet grond is.
| |
bl. 258. aanw. 23.
Men moet dat met een greintje zout opnemen.
Men heeft bij dit spreekwoord graantje voor greintje gebruikt. Een greintje is eene kleine hoeveelheid, en in dien zin is hier ook graantje gemeend. Oudtijds gebruikte men wel grein voor graan. Zoo bij Tuinman I. bl. 11 als volgt: Men moet dat met een graantje zouts opnemen, en bij Bogaert bl. 92 op deze wijze: Men moet alle zaken met een graentje zout opnemen.
| |
bl. 260. aanw. 19.
(Zie ook bl. lxxvii en II. bl. xii.)
Dronken mond Spreekt's harten grond. Zoo bij Löhr 5. Ook bij Witsen 127 leest men:
alsmede in Veeteelt bl. 130:
Verder schrijft men hert voor hart. Zoo doet Zegerus bl. 21:
Idinau bl. 124:
spreeckt s'herten grondt,
Gruterus II. bl. 139 (in 't Mergh bl. 15 komt het spreekwoord evenzoo voor):
spreeckt 's herten gront,
en Sartorius pr. VII. 83, v. Alkemade bl. 140 en Tuinman I. bl. 323:
Spreeckt 's herten gront.
In Adag. Thesaurus bl. 25 komt mede voor:
spreckt des herten gront.
Door spreek voor spreekt te schrijven, heeft het den schijn, alsof men in Sel. Prov. bl. 88 de zaak gebiedend wil voorstellen. Zoo staat er:
In Adag. quaedam bl. 22 wordt door 't bijvoegen van het woordje dikwijls de zaak min of meer twijfelachtig voorgesteld, althans niet als zeker opgegeven. Men leest er:
spreeckt dickwils des herten gront.
Nog wordt het spreekwoord in Adag. quaedam bl. 64 aldus voorgesteld:
en in Adag. Thesaurus bl. 4 op deze wijze:
Aen het spreken van den mondt,
Kont gij kennen s'herten grondt.
Bij Gheurtz bl. 16 vindt men hertzen. Hij zegt:
Servilius bl. 173 spreekt mede van hartzen, en heeft dol in plaats van dronken. Dol is niet juist dronken, maar onverstandig of onbedachtzaam. Zoo geeft hij het spreekwoord op:
| |
bl. 260. aanw. 22.
Het is eene grondelooze wel.
Gheurtz bl. 18 zegt, terwijl hij de zaak slechts opgeeft: Een grondeloose wael. Wael voor wel te schrijven, is bij denzelfden verzamelaar reeds gebleken bij de behandeling van de spreekwijze: God is geene wel.
| |
bl. 261. aanw. 17.
Tusschen lepel en mond Valt het sop te grond.
In Motz bl. 18 komt het spreekwoord op deze wijze voor: Tusschen den mont ende den lepel compt die groot beledt. Die voor dikwijls te schrijven, is geene zeldzaamheid. Belet is hinderpaal, belemmering.
| |
bl. 261. aanw. 27.
(Zie ook bl. lxxvii.)
Zoo gij geen roer hebt aan uw schip (of: geen want hebt naar uw schip), Gij moet te grond of op een klip.
Zoo gij geen roer hebt aan uw schip, Gij moet te grond of op een klip. Zoo in 't Mergh bl. 55.
Zoo gij geen want hebt naar uw schip, Gij moet te grond of op een klip. Zoo bij Cats bl. 430 en Willems VIII. 41 aldus:
Soo gy geen want hebt naer het schip,
Gy moet te grond', of op een klip,
en bij v. Eijk I. bl. 149 en Modderman bl. 105 op deze wijze: Wie geen want heeft naar het schip, moet te gronde gaan, of op een klip vervallen.
Bij v. Lennep bl. 257 komt het spreekwoord zonder het laatste der beide gevolgen voor. Zoo staat er: Die geen want heeft naar het schip, moet te gronde gaan.
Bogaert bl. 20 heeft voor in plaats van naar. Zoo zegt hij:
Zoo gy geen wand hebt voor uw schip,
Gy moet ten gronde of op een klip.
Verder wordt er van roer noch want gesproken, maar een groot zeil daarvoor in plaats gebracht; terwijl het schip als klein voorkomt. Zoo bij Cats bl. 458, in Sel. Prov. bl. 27 en bij Bogaert bl. 83 aldus:
| |
| |
Een groot seyl op een kleyn schip
Moet in de gront of op een klip,
en in Sel. Prov. bl. 133 en Zeepl. bl. 83-84 op deze wijze:
Een groot zeyl op een kleyn schip
Moet te grond of op een klip.
| |
bl. 261. aanw. 28.
Hij vangt ook visch, die grondels vangt.
In Prov. seriosa bl. 25 leest men: hi vanct oec visch die gronten vanct. Het oude gront, waarvoor men ook grondte zei, is niets anders dan het tegenwoordige grondel of grondeling.
Hoffmann 407 heeft: Hi vanct ooc vische, die een grunt vanct. Grunt is alleen als dialectverschil van gront onderscheiden.
Op Delf bl. 24 vindt men het spreekwoord aldus: hi vaet oec visch die gouie vaet. Vaen is eene zamentrekking van vangen, vroeger niet ongewoon. Govie is afgeleid van het Latijnsche gobio (in het Fransch zegt men goujon), dat zooveel beteekent als katvisch, dus gemeene visch.
In de Lesarten des Niederrheinischen druckes staat grondelin voor grondel. Het kan eene verbastering zijn van grondeling of ook wel het verkleinwoord grondeltje; want lin = lijn was vroeger de verkleinings-uitgang.
| |
bl. 261. aanw. 30.
Al zijne schellingen zijn dertien grooten waard.
In Motz bl. 72 staat: Sijnen schellinck doet derthien penningen. Het Fransche spreekwoord heeft sol = stuiver, in plaats van schelling. Hoe nu de oude Fransche stuiver tot den penning stond, is mij onbekend, en daarom weet ik de dertien penningen niet te plaatsen. Neemt men de penningen voor grooten, zoo als ik het spreekwoord ken, dan heeft het zin; want een schelling is 12 grooten: de snoever neemt er 1 op een gewoon' mensch voor.
| |
bl. 262. aanw. 1.
(Zie ook bl. lxxvii en II. bl. xii.)
Het is kwaad kersen eten met de grooten; want zij tasten naar de rijpste, en gooijen met de steenen.
Op Campen bl. 2 vindt men heeren voor grooten en schieten voor gooyen. Zoo leest men: Mit Heeren is quaet kerssen te eten, want sy tasten nae die rijpsten, ende schieten mit die steenen.
Bij Cats bl. 489 en in Sel. Prov. bl. 60 wordt van groote heeren gesproken; terwijl kiezen voor tasten alsmede grootste voor rijpste staat, en schieten weder voor gooyen in de plaats komt. Zoo staat er: Met groote heeren is 't quaet kersen eten, sy kiesen de grootste en schieten met de steenen.
Zoo ook bij De Brune bl. 341 en in Adag. Thesaurus bl. 62, waar daarenboven de geheele zaak voor eene zotheid en vermetelheid verklaard wordt, in plaats van ze blootweg een kwaad te noemen. Aldus leest men:
't Is zotheyd, en een zaeck vermeten,
Met groote heeren kerssen t'eten:
Zy kiezen eerst de grootst daer van,
En schieten met de steenen dan.
V. Alkemade bl. 132 en Tuinman II. bl. 116 hebben het spreekwoord mede zoo, alleen spreken zij van beste en niet van grootste. De eene zegt: Met groote Heeren ist kwaad kerssen te eeten, zy kiezen de beste, en schieten met de steentjes, en de andere: 't Is quaad met groote heeren kerssen te eeten: want zy kiezen de beste, en schieten met de steenen.
Verder is er van tasten of kiezen, noch naar de rijpste, noch naar de grootste, noch naar de beste, eenige sprake meer, als alleen inzooverre, dat Tuinman I. bl. 113 als verklaring opneemt: want zy kiezen de grootste, en schieten met de steenen. In het spreekwoord zelve zegt hij enkel: 't Is niet goed, kerssen te eeten met groote Heeren.
Het schieten met de steenen wordt overigens behouden. Zoo bij Tuinman bl. 66: Gij, die kerssen eet met Heeren, weet, zy schieten met den steen; bij Gales bl. 42, die pitten voor steenen heeft: het is kwaad kerssen eeten met groote Heeren, want zij schieten met de pitten; bij Martinet 55, die van smijten spreekt: Het is kwaad kersen te eten met de Grooten: zij smijten met de steenen; bij v.d. Hulst bl. 13, die laat gooyen: Het is kwaad kersen eten met de grooten, want zij gooijen met de steenen; bij Modderman bl. 5, 115, die mede gooyen doet: eet geen kersen met de grooten, zij gooijen met de steenen ligt, en eindelijk bij v. Eijk III. bl. 46, die werpen heeft: Met groote Heeren is kwaad kersen eten, zij werpen op 't laatst met de steenen.
Ook Everts bl. 313 heeft het spreekwoord op gelijke wijze, zonder de grooten, de heeren of de groote heeren te noemen; uit zijn verhaal blijkt echter, dat hij een hunner bepaaldelijk bedoelt. Hij zegt: zij waren bang met hem kersen te eten, wijl hij altoos met de steenen gooide.
Door de volgende verzamelaars wordt alleen de zaak opgegeven, zonder van een schieten, smijten, gooyen of werpen met de steenen te gewagen. Zoo in Prov. seriosa bl. 40: tis met heren quaet keersen eten, bij Hoffmann 669: Tis mit heren quaet kersen eten, op Delf bl. 40 en bij v. Vloten bl. 369: tes met heeren quaet kersen teeten, bij Servilius bl. 73 en Sartorius sec. V. 86: Tis quaet mz grooten heeren kersen eten, bij Servilius bl. 282: Met groten heeren ist quaet kerssen eten, bij Gheurtz bl. 49, in 't Mergh bl. 33 en bij Sartorius pr. IV. 48: Met heeren is qvaet kerssen eeten, bij Zegerus bl. 56,
| |
| |
op 14 Aug., bij Gruterus I. bl. 111 en op 15 Aug. 53: Tis quaet met heeren kersen eten, bij Sartorius pr. VIII. 56: 't Is quaet Kerssen met Heeren te eeten, bij v. Alkemade bl. 4 en Gales bl. 12: T' Is kwaat kerssen te eeten met groote Heeren, en in Euphonia bl. 522: het is kwaad kersen eten met de zoogenaamde groote heeren.
Voor kwaad vindt men niet goed. Zoo op Nov. 28: 't Is niet goed kersen met groote heeren te eeten.
Door De Brune bl. 128 wordt niet opgegeven, dat de zaak kwaad is, ofschoon hij ze ontraadt. Hij zegt: Wilt met gheen Heeren kerssen eten.
Kerkhoven bl. 56 ontraadt het mede, en wijst daarbij op de gevolgen. Hij heeft: eet ('t bekomt u slecht) nooit kersen met de grooten.
Tuinman I. bl. 360 stelt de waaghalzen voor, als hij zegt: die willen met groote Heeren kerssen eeten.
Idinau bl. 60 heeft krieken voor kersen. Zoo zegt hij: T'is quaet met groote heeren kriecken eten.
In Adag. quaedam bl. 14 en Adag. Thesaurus bl. 19 wordt daarenboven de onversaagde geteekend. Zoo staat er: Die met Heeren kriecken Eet, vreest de steenen niet.
De Brune bl. 200 spreekt van krieken of peren, en noemt de geheele zaak zotheid. Zoo heeft hij:
't Is zotheyd met de groote heeren,
Te eten kriecken, ofte peeren.
Bij Gruterus II. bl. 152 en in 't Mergh bl. 29 worden alleen de peren genoemd. Zoo staat er: t' Is quaad met heeren peren eten, sy tasten na de rijpste.
| |
bl. 262. aanw. 11.
(Zie ook bl. lxxvii.)
Die het kleine niet eert (of: niet begeert, ook wel: keert), Is het groote niet weerd.
Die het kleine niet eert, Is het groote niet weerd. Zoo bij De Wendt-Posthumus I. bl. 52.
Die het kleine niet begeert, Is het groote niet weerd. Zoo bij Tuinman I. bl. 126, 167, 258, II. bl. 114, Verz. 21, Sancho-Pança bl. 32, 39, Bogaert bl. 90 en 31 Julij 53.
Die het kleine keert, Is het groote niet weerd.
Gheurtz bl. 15 heeft onweerd in plaats van niet weerd. Zoo luidt het spreekwoord:
Het keeren heeft betrekking op goede, niet op kwade zaken. Daardoor wordt het spreekwoord van gelijke beteekenis bij het bezigen van keeren, als bij het gebruiken van niet eeren en niet begeeren.
In Motz bl. 69 wordt van niet voeden gesproken; men dacht daarbij dus aan het opkweeken van dieren. Zoo staat er: Die tcleyn niet en voet, en sal nimmermeer tgroot hebben.
Bij Cats bl. 503 vindt men: niet letten. Zoo leest men:
Soo gy op 't kleyntjen niet en let,
Het groote wort u los geset.
Cats bl. 503 en Willems III. 71 hebben niet achten. Zoo zeggen zij:
Wie wort 'er tot yets groots gebraght,
Die eerst het kleyntjen niet en acht?
Bij De Brune bl. 311 staat niet in waarde hebben. Op deze wijze geeft hij het spreekwoord op:
Die 't kleyne niet en heeft in waerd,
't Is zelden, dat hy rijckdom gaert.
Tuinman bl. 94 spreekt van niet te rade houden. Aldus luidt zijne opgave: Houd gy het kleine niet te raade, gy zyt het groote dan niet waard.
Alle verdere verzamelaars hebben versmaden. Op Campen bl. 10 staat: Wye tcleyne versmaet, die en sal tgroote niet hebben; terwijl men op 4 Sept., bij Gruterus I. bl. 100, Sartorius pr. III. 47, in Wijsheid bl. 137 en bij v. Waesberge Geld bl. 171 leest: Die 't kleyn versmaat, is 't groot niet waart, en in Euphonia bl. 515 vindt: die het kleine versmaden, en het groote dus niet waard zijn.
V. Moerbeek bl. 271 heeft het mede zoo, maar verbindt er een ander spreekwoord aan vast. Zoo zegt hij: Wie 't kleintje versmaadt, is 't groote niet waard: wie een' duit niet agt, zal nooit een' gulden bekomen.
| |
bl. 263. aanw. 12.
(Zie ook II. bl. xii.)
Vroeg hengst, vroeg guil. Zoo op 5 Febr., bij Gruterus I. bl. 121, Cats bl. 413, 444, 453, De Brune bl. 482, v. Alkemade bl. 34, 118 en Tuinman I. bl. 161, II. bl. 8. Vroeg met ue gespeld, zoo vindt men het mede bij Gheurtz bl. 71. Er staat: Vruech hengst vruech guyl.
In 't Mergh bl. 57 gaat een ander spreekwoord vooraf, daarmede op deze wijze verbonden:
Vroegh valck, vroegh uyl,
vroegh hengst, vroegh guyl.
Sartorius pr. III. 2 zegt: Langh heynst, vroegh guyl. Lang reeds geweest voor vroeg geworden, kan wel de beteekenis zijn. Heynst is slechts eene andere uitspraak van hengst.
Bij Gruterus III. bl. 169 en Meijer bl. 71 vindt men: Tilic paard, tilic guyle. Tilic = tij-e-lijk, dat is: tijdig. Dat men paard voor hengst zegt, behoeft nog geene reden te zijn, dat men het spreekwoord ook op de merrie toepast: een hengst is toch immers een paard.
| |
bl. 263. aanw. 21.
Hij slaat hondekens guldens.
Op Campen bl. 54 en bij Meijer bl. 26 staat: Hy slaet hundekens Guldens. Hundeke voor hondeke is nog niet vreemd in sommige dialecten.
Gheurtz bl. 28 heeft: Hy slaet hondges guldens.
| |
| |
Hondge voor hondje hoort men nog menigmaal in de volkstaal zeggen.
| |
bl. 264. aanw. 4.
Die van den raad zijn, maar niet van de gunst.
Sartorius pr. I. 47 heeft: Die van den raedt zijn, maer niet van de gauste. Daar Sartorius hierbij een ander spreekwoord aanhaalt, dit namelijk: Vrienden daer men niet voor beschaemt en is, wekt zulks het vermoeden op, dat hij gauste in de beteeken is van gunst zal genomen hebben. Dat het daarvoor kan doorgaan, durf ik echter niet verzekeren. In het tegengestelde geval zal gauste voor gaauwste, dat is: slimste, moeten gelden.
| |
bl. 264. aanw. 19.
(Zie ook bl. lxxvii.)
Alle havens (of: hagen) schutten wind.
Alle havens schutten wind. Zoo bij v. Eijk I. bl. 81. Ook Mulder bl. 411 zegt: Alle havens schutten den wind.
Bij v. Lennep bl. 81, 265 vindt men juist het tegenovergestelde. Hij heeft: Alle havens schutten geen wind.
Alle hagen schutten wind. Zoo bij Gruterus III. bl. 124, Tuinman I. bl. 373 en v. Duyse bl. 212.
Meijer bl. 83 heeft het spreekwoord mede zoo; maar hij verbindt er, op zijne gewone wijze van doen, weêr een ander spreekwoord aan vast. Bij Gruterus komt het althans als een afzonderlijk spreekwoord voor. Meijer zegt: Hy hindert wel, die nyet ghebaten en can; alle haghen schutten windt.
Voor hagen heeft v. Eijk I. bl. 81 heiningen. Hij zegt: Alle heiningen schutten wind.
| |
bl. 265. aanw. 5.
(Zie ook bl. lxxvii.)
De wereld is vol haken en oogen.
Tuinman I. bl. 227, II. bl. 16 heeft voor wereld slechts een enkel' persoon, als hij zegt: Hy is vol haaken en oogen.
Op een bijzonder' persoon, die elders spreekwoordelijk voorkomt, wordt door Tuinman II. bl. 84 het spreekwoord mede toegepast. Zoo leest men er: Kruidje roer my niet, vol haaken en oogen.
Ook op zaken wordt het spreekwoord door Tuinman I. nal. bl. 27 t'huis gebracht. Zoo heeft hij dáár: 't Is vol haaken en oogen.
Die zaken worden blootweg alleen maar opgenoemd door Winschooten bl. 74, 173, v. Moerbeek bl. 255 en v. Leenep bl. 77, als zij zeggen: het sijn Haaken en Oogen.
Gruterus III. bl. 125 heeft: Altyt een haken of een weeren. Weer geldt voor eelt of andere harde plaatsen. Weeren kan evenwel ook voor verweeren, dat is: verdedigen, in den zin van tegenstreven of tegenstribbelen, genomen zijn.
| |
bl. 265. aanw. 8.
(Zie ook bl. lxxvii.)
Het moet vroeg krommen, zal het een goede hoepel (reep, of: puthaak) worden.
Het moet vroeg krommen, zal het een goede hoepel worden. Zoo bij Martinet 28, in Magazijn 88 en bij Koning bl. 28.
Modderman bl. 4 zegt: Zal 't eens een goede hoepel worden buig vroeg dan reeds het rijsje krom.
Sartorius pr. II. 95 heeft: 't Moet vroeg buygen, dat goede hoop werden sal, waar hoop wel eene misstelling voor hoep, dat is: hoepel, wezen zal.
Het moet vroeg krommen, zal het een goede reep worden. Zoo bij Modderman bl. 131. Ook bij Cats bl. 409 en in Sel. Prov. bl. 89 leest men: 't Moet vroegh krommen dat een goede reep worden sal.
Bogaert bl. 63 heeft buigen voor krommen. Hij zegt: 't Moet vroeg buigen dat eenen goeden reep worden zal.
Het moetvroeg krommen, zal het een goede puthaak worden. Zoo bij Tuinman I. bl. 90 aldus: 't Moet vroeg krommen, dat een goede puthaak zal worden.
De overige verzamelaars hebben alleen haak en niet puthaak. Zoo wordt bij Servilius bl. 62* gezegd: Het moet vruech crommen, dz goet haec sal worden, bij Gheurtz bl. 64: Tmuet vruech crommen dat guet haeck worden sal, in Sel. Prov. bl. 199: Dat een haeck sal worden, kromt hem in tyts, en bij Modderman bl. 25: het moet vroeg krommen wat eens een goede haak zal worden.
Met buigen voor krommen vindt men het spreekwoord mede zoo op Campen bl. 86 en bij Meijer bl. 39, waar men leest: Tmoet vroe buyghen, dat een guet haecke worden sal.
Verder vindt men voor het zelfstandig naamwoord haak het werkwoord haken in de plaats gebracht. Zoo in Prov. seriosa bl. 42 en bij Hoffmann 698: tmoct vroech crommen dat haecken sal.
Ook bij Gruterus I. bl. 115 vindt men het werkwoord haken. Daar staat: t' Moet tydlijc krommen, dat wel haken zal. Tydlijc beteekent, evenals tilic, tijdig. Zoo mede bij Gruterus II. bl. 154 en in 't Mergh bl. 30: t' Kromt haest wat haken wil, en bij Winschooten bl. 74, v. Moerbeek bl. 255 en v. Lennep bl. 78, 117: het moet vroeg krommen, dat Haaken sal.
Op Delf bl. 42 leest men: tmoet vroech crommen dat te hake sal, waarin te hake, in plaats van het werkwoord haken, veeleer tot haak zal kunnen beteekenen; bij zal moet men dan worden veronderstellen, dat er, naar de uitdrukking der ouden, wel in kan liggen opgesloten. Zoo ook vindt men bij v.d. Bergh bl. 270: Het cromt vrouch dat te hake sal.
| |
bl. 266. aanw. 12.
(Zie ook bl. lxxvii.)
Het is in huis een groot verdriet, Daar 't hen- | |
| |
netje kraait en 't haantje niet. Zoo bij Tuinman II. bl. 84. Ook op Campen bl. 89 en bij Meijer bl. 41 vindt men:
Tis den huyse groot verdriet,
Daer die Henne kreyt, ende die Haene niet.
Kreyen is slechts een dialectverschil met kraayen. Bij Gheurtz bl. 65 heeft men mede:
Tis den huyse groot verdriet
Daer de hen krayt en de haen niet,
en bij Mensinga bl. 217:
Dat is in huis een groot verdriet,
als 't hennetje kraait en 't haantje niet.
Met weglating van huis vindt men het spreekwoord op gelijke wijze bij Gruterus II. bl. 150, in 't Mergh bl. 27 en bij Meijer bl. 88 aldus:
t' Is al te groot verdriet,
daar t' hinneken krayt en t' haenken niet,
en bij Cats bl. 428, in Sel. Prov. bl. 104 en bij Bogaert bl. 24 op deze wijze:
Het is gewis een groot verdriet,
Daer 't hennetje kraeyt en 't haentje niet.
In Motz bl. 55 wordt gesproken van een arm huis in plaats van een groot verdriet, en dat te recht, want daar zulk kraayen eene regeering aanduidt, waar het schepter-zwaayen aan de orde is, zal er wel veel met een sluyer te bedekken, maar weinig te plooyen vallen; zoodat de uitdrukkingen een arm huis en een groot verdriet hier voor synoniem te houden zijn. Zoo staat er: Tis een arm huys daer de hinnen crayen, ende den haen swijght.
OOk bij Cats bl. 500, Bogaert bl. 24 en op Gent bl. 126 vindt men wederom van huis gewaagd, en daarenboven van verdraayen gesproken. Zoo heeft men:
't Is in huys geheel verdraeyt,
Daer 't haentjen swijght, en 't hentje kraeyt.
De Brune heeft mede huis, en spreekt daarbij van bekaaid. Zoo zegt hij bl. 233:
Het moet zyn in dat huys bekaeyt,
Daer 't haentje swijght, en 't hoentje kraeyt,
en bl. 260:
Het gaet in zulcken huys bekaeyt,
Daer 't haentjen svvyght, en d'hinne kraeyt.
In Motz bl. 82 wordt niet van huis gesproken, maar vindt men van mishagen gewaagd. Men leest er: Tis een dinck dat my seer mishaecht Als de haen swijcht ende de hinne die craeyt.
Modderman bl. 44 zegt het tegenovergestelde, niet der werking, maar van haar gevolg. Zoo kan men echter moeilijk de gewone beteekenis van het spreekwoord terugvinden. Bij hem heet het:
Waar het hennetje kraait en het haantje niet,
is daarom juist nog geen ongeluk of verdriet.
| |
bl. 267. aanw. 18.
(Zie ook bl. lxxvii en II. bl. xii.)
Zijn haan moet koning kraaijen (of: is koning).
Zijn haan moet koning kraaijen. Zoo bij v.d. Hulst bl. 11, v. Eijk II. bl. 26 en Mensinga bl. 216. Ook Gales bl. 26 heeft: zijn haan moet altoos koning kraaijen, en Everts bl. 313: zijn haan moest koning kraaijen.
Bij Martinet 26 en Koning bl. 26 wordt de werking tot een dadelijk plaatshebben overgebracht. Zij zeggen: Zijn haan kraait Koning. Ook Modderman bl. 44 heeft: zijn haan kraait altijd koning.
Bij Manvis bl. 123 vindt men de werking in den verledenen tijd. Men leest bij hem: zijn haan kraaide koning.
Sancho-Pança bl. 30 heeft die in den toekomenden tijd. Hij zegt: Zyn haen zal koning kraeijen.
In Euphonia bl. 514 wordt van meenen gesproken. Zoo staat er: meent gij, dat uw haan reeds koning kraait.
In Vergel. Spreekw. bl. 67 behoort dezelfde kraayer aan meerderen toe. Er wordt gezegd: waar hun haan koning kraaijen kan. Ook bij Bogaert bl. 24 leest men: Elk haen wil koning kraeijen.
Al verder doet Anton bl. 25 de juffrouw als handelende persoon optreden. Hij zegt: haar haan had koning gekraaid.
Men vindt ook koning met boven verwisseld. Zoo voor den man bij Tuinman I. bl. 278: Zyn haan moet boven kraayen, en voor de vrouw bij Gales bl. 42: vrouws haan kraaide boven.
Ten laatste wordt door Gheurtz bl. 19 gezegd: Een die haen crayde.
Zijn haan is koning. Zoo bij v. Alkemade bl. 89.
Sartorius sec. VIII. 5 heeft het in den verledenen tijd. Hij zegt: Het is al weer, hoe sijn Haen Koningh was.
Tuinman I. bl. 278 spreekt van moeten. Zoo leest men: Zyn haan moet Koning zyn.
Bij v. Moerbeek bl. 262 vindt men meenen. Zoo staat er: Hy meent, dat zyn haan koning is.
Gheurtz bl. 49 vermeldt den eersten persoon: Myn haen is köninck.
Gheurtz bl. 54 en Sartorius pr. III. 50 doen dat mede, maar in 't meervoud, aldus: Onse haen is köninck.
Bij De Brune bl. 464 eindelijk wordt dezelfde kraayer aan verschillende personen toegekend, en wel op deze wijze: Yders haen wilt koningh zijn.
| |
bl. 268. aanw. 5.
(Zie ook bl. lxxvii en II. bl. xii.)
De een scheert de schapen, en de ander de varkens, zei Jan: Ik heb er het haar, en hij er de wol van. Zoo bij (Folie II. 389).
Bij alle verdere verzamelaars wordt het bijvoegsel gemist, en alleen van het scheeren van schapen
| |
| |
en varkens gesproken. Zonder den persoon van Jan te noemen, komt dan vooreerst het spreekwoord geheel met de opgave overeen, en wel bij v. Eijk II. bl. 80, die zegt: Hij scheert de schapen en ik de varkens. Zoo ook bij Sartorius pr. IX. 42, die heeft: Een ander scheert de schapen, ick de verkens.
Ofschoon de voorstelling in den derden, en niet in den eersten persoon geschiedt, is de uitdrukking toch geheel dezelfde bij Servilius bl. 46, die zegt: Den anderen scheert die schapen ende hi de verckenen. Zoo mede bij Gheurtz bl. 31, die heeft: Hy scheert die veeckens dander die schaepen. Veeckens toch zal wel eene misstelling zijn voor verckens. Ook Sartorius tert. III. 40, die die voor hij heeft, begrijpt het zoo. Men leest nl. bij hem: Die de Verckens scheert, en een ander de Schapen.
Lijnrecht in beteekenis daartegenover staande, is de opgave op Campen bl. 119, waar men vindt: Hy scheert die Schapen, ende een ander die scheert die Vercken. Zoo ook bij Tuinman I. bl. 140, 346, die zegt: die scheeren de schaapen, en laten voor andere de verkens. Everts bl. 232 heeft het mede zoo. Hij zegt: die zelve de schapen schoren en hem de varkens lieten scheren.
Verder wordt geen nadeel aangewezen of voorkeur toegekend, hetzij de schapen vooroptreden of achteraan worden gezet.
De schapen worden eerst genoemd bij Idinau bl. 100, in Sel. Prov. bl. 180, bij v. Alkemade bl. 169, in Verkl. 9 en Veeteelt bl. 125, 131 aldus: D'een scheert de schapen, en d'ander de verckens; bij Gruterus II. bl. 141 en in 't Mergh bl. 17 op deze wijze: d'Een scheyrt de schapen, en d'ander de verkens, waar scheyren eene andere uitspraak is van scheren; bij De Brune bl. 87 gelijk volgt:
De een de schapen scheert, en smeert,
De ander maer de verckens scheert,
en bij Tuinman bl. 55, die zegt: D'een scheert het schaap, en d'ander 't zwyn, gelijk mede op eene andere plaats bij Tuinman II. bl. 117, waar hij heeft: Zo scheert de eene de schaapen, en de ander de verkens.
Sartorius pr. V. 92 noemt de varkens eerst. Zoo zegt hij: d'Een scheert de Verckens, d'ander de Schapen.
Eindelijk worden alleen de varkens, en niet meer de schapen geschoren, Zoo bij Sartorius sec. VIII. 67: Ghy scheert de Verckens, bij v. Alkemade bl. 150: Hy scheert de varkens, en bij Tuinman I. bl. 209: in plaats van schaapen, de verkens scheeren.
| |
bl. 268. aanw. 7.
Die van den hond gebeten is, moet van hetzelfde haar daarop leggen. Zoo bij De Brune bl. 169 op deze wijze:
Zijt ghy ghebeten van een hond,
Neemt van het zelve hayr terstond.
Ofschoon niet uitdrukkelijk genoemd, wordt bij Gruterus II. bl. 137 en in 't Mergh bl. 13 hetzelfde haar gemeend. Zoo staat er: Die vanden hond gebeten is, moet van t' haar daar op leggen.
Verder wordt van het bijten van den hond niet meer gewaagd. Zoo leest men op Hond bl. 124, maar met zoeken voor opleggen: Dan zoeckt men 's anderdaechs 't hayr van den selfden hont.
Bij gemis van denzelfden hond of hetzelfde haar, wordt weder van opleggen gesproken door Witsen 108, v. Eijk II. bl. 32 en De Jager Bijdr. bl. 104: Leg er het hair van den hond op, en bij Tuinman I. bl. 34 en op Hond bl. 121: 't Hair van den hond daar weder opleggen.
Met zoeken en opleggen beide leest men bij Tuinman II. bl. 98: zulke zoeken 't hair van den hond, om 'er dat op te leggen.
Met zoeken alleen vindt men op Hond bl. 124: Dit volck soekt recht het hayr van den hont.
Nog wordt de oude hond vermeld. Met opleggen in 't Mergh bl. 33: Men moeter 't hayr van den ouden hondt oplegghen, - en met opzetten op Hond bl. 125: die het hair van den ouden hond'er gansch boven opzetten.
| |
bl. 268. aanw. 19.
Geloof geen' monnik, of gij hebbe haar in de hand. Zoo bij Tuinman I. bl. 27 en v. Duyse bl. 225.
Voor monnik komt niemand op Campen bl. 2: Gheloeft nyemant hy en hebbe hayr inde handt, - of een enkel persoon bij Mulder bl. 421: Geloof hem niet of hij hebbe haar in de hand.
Sartorius sec. I. 86 heeft weder niemand, maar daarentegen ruig zijn voor haar hebben. Zoo zegt hij: Ghelooft niemandt of hy zy ruych in de handt.
Met betrouwen in de plaats van gelooven gebracht, zegt Gheurtz bl. 4: Betrout niemant dan de haer in die hand heeft. Zoo ook bij De Brune bl. 145, maar met wassen voor hebben:
Gheen mensch vertrout van heel het land,
Dan die daer hayr wascht in de hand,
gelijk mede bij Gruterus II. bl. 127 en in 't Mergh bl. 4, ofschoon met ruig zijn in plaats van haar hebben: Betrout niemant of hy sy ruyg inde hant.
| |
bl. 268. aanw. 25.
Het is een haarklover. Zoo op Campen bl. 94 aldus: Tis een recht hayr cloeuer.
Meijer bl. 43 hecht er weder eene andere spreekwijze aan vast. Hij heeft: Hy is heel neghen oocht; tis een recht hayr cloeuer.
Met kliever voor kloover zegt Tuinman I. bl. 9: Deze gelijkt niet qualijk naar een hairkliever.
| |
| |
| |
bl. 271. aanw. 12.
Die twee hazen te gelijk wil vangen, krijgt geen van beide (of: den eenen verliest hij, den anderen laat hij).
Die twee hazen te gelijk wil vangen, krijgt geen van beide. Zoo in Wijsheid bl. 136.
Met verwisseling van willen vangen in jagen zegt Richardson bl. 24: Die twee Hasen gelijck jaaght, krijght geen van beyden.
Zoo ook vindt men het spreekwoord, maar daarenboven met vangen voor krijgen, bij Gruterus II. bl. 137 en in 't Mergh bl. 13 op deze wijze: Die twee hazen jaagt, vangt geene van beyden, en bij v. Eijk II. bl. 28, III. bl. 63 aldus: Die op twee hazen te gelijk jaagt, vangt geen van beide.
Cats bl. 493 heeft: Wie twee hasen jaeght, vanght 'er veeltijts geen, en Bogaert bl. 96: Die twee hazen jaegt, vangt er dikwyls geen.
Tuinman bl. 88 zegt: Hy, die twee haazen zevens jaagt, die vangt ze geen van tween. Zevens staat voor tevens, zooals men ook seffens zei voor teffens.
Bij De Brune bl. 381 vindt men het spreekwoord aldus opgegeven:
Die naer twee hazen loopt en hijght,
Van beyde dickwils gheen en krijght.
Die twee hazen te gelijk wil vangen, den eenen verliest hij, den anderen laat hij.
Met jagen voor willen vangen komt het spreekwoord voor in Motz bl. 63: Die twee haseniaecht, den eenen verliest hy, den anderen laet hy.
Bij De Brune bl. 20 vindt men het spreekwoord op deze wijze voorgesteld:
Die jaeght twee hazen, later een,
En soo en krijght hy dickwils gheen.
In Adag. Thesaurus bl. 30 wordt het niet krijgen of het niet vangen, gelijk mede het verliezen en laten in algemeene termen uitgedrukt. Zoo staat er:
Hy, die naer twee Haesen jaegt,
Dikwils zynen tydt beklaegt.
| |
bl. 271. aanw. 23.
(Zie ook bl. lxxvii.)
Het is kwaad hazen (of: vogels) met trommels vangen.
Het is kwaad hazen met trommels vangen. Zoo bij Cats bl. 476 en v. Eijk II. bl. 28.
Bogaert bl. 93 heeft moeilijk voor kwaad. Zoo zegt hij: 't Is moeijelyk hazen met trommels te vangen.
Niet als kwaad of moeilijk, maar als kunst wordt de zaak door v. Nyenborgh bl. 134 voorgesteld. Zoo zegt hij: 't Is konst met trommels hasen, vangen.
Bij Gruterus II. bl. 157 en in 't Mergh bl. 33 wordt daarentegen alle uitzicht op de mogelijkheid der uitvoering geheel weggenomen. Zoo leest men: Men vangt geen hazen met trommelen. Ook in Scl. Prov. bl. 172 staat: Met trommelen en vangtmen geen hasen, gelijk mede bij Tuinman I. bl. 246 en v. Eijk III. bl. 76: Men vangt geen haazen met een trommel.
De Brune bl. 349 geeft het spreek woord aldus op:
Met trommels haes te vvillen vanghen,
't En zijn gheen goede jaghers ganghen.
Gheurtz bl. 49 stelt de zaak tegenover andere onuitvoerbare dingen. Zoo zegt hij: Men sou eer een haes met trommen vangen. Ook De Brune bl. 17 doet dat volgenderwijze:
Men zou, met zoo te blijven hanghen,
Eer hazen, met een trommel vangen.
Winschooten bl. 318 geeft de zaak onbepaald op, als hij zegt: haasen met trommelen vangen.
Verder vindt men tamboer voor trommel. Het Fransch gebruikt dat nog, maar in dien zin is 't bij ons verouderd. Zoo vindt men bij Gruterus II. bl. 152 en in 't Mergh bl. 29: t' Is quaad hazen met tamboeren vangen.
Zoo mede bij De Brune bl. 20, bij wien de mogelijkheid der voorgestelde zaak geheel wordt weggenomen. Hij zegt: Men vanght den haes met gheen tamboer.
Ook op Delf bl. 32 vindt men het spreekwoord zoo, waar de bedoelde zaak tegenover andere onuitvoerbare dingen wordt gesteld. Zoo staat er: men soude eenen hase eer met eender tamburen vaen. Vaen is eene zamentrekking van vangen.
Nog vermeldt men bonge voor trommel, dat mede verouderd is. Zoo staat bij Meijer bl. 107:
Tis quaet in vreese stille staen,
oft hasen met bonghen vaen.
Ook tegenover andere zaken gesteld, die niet tot stand gebracht kunnen worden, vindt men het spreekwoord met dit verouderde woord op Campen bl. 128 en bij Meijer bl. 61, waar men leest: Ghy solt eer een Hase mit en bonge vangen.
Voor dezelfde verrichting, maar met een derde verouderd woord, nl. bom, dat vroeger mede trommel beteekende, wordt het spreekwoord door Zegerus bl. 41 opgegeven, die zegt: Men soude eer hasen met bommen vanghen.
In Prov. seriosa bl. 32 wordt eene klok genoemd: Men zou eenen haas eer met eene klok vangen, zooals het spreekwoord ook bij Hoffmann 533 voorkomt.
Het is kwaad vogels met trommels vangen. Zoo bij v. Nyenborgh bl. 134 op deze wijze: Met trommels is 't quaet Vogel-vanghen.
| |
bl. 272. aanw. 8.
Men weet nooit, hoe eene koe een' haas vangt. Zoo bij Kerkhoven bl. 57 op deze wijze: Men weet niet hoe een koe somtijds een' haas kan vangen, en in Zeepl. bl. 72 aldus: Gij kunt nooit weten, hoe eene koe eenen haas vangt.
Niet de manier hoe, maar de plaats, waar de zaak
| |
| |
voorvalt, wordt door v. Eijk II. nal. bl. 28 in het spreekwoord opgegeven. Zoo zegt hij: Men kan nooit weten waar eene koe een' haas vangt.
Door Bogaert bl. 85 wordt het spreekwoord vragenderwijze voorgesteld: Wie weet hoe de koe eenen haes vangt?
Mede tot het waar voor 't hoe strekt de bemoeying van Winschooten bl. 167 en Gales bl. 35 zich uit. Zij vragen: wie weet waar een koe een haas vangt?
Folie I. 195 zegt: Als 't lukken wil, een Koe sou een Haas vangen.
Tuinman I. bl. 244 heeft voorwaardelijk: indien al een koe een haas ving.
Modderman bl. 81 schrijft veronderstellenderwijze: Al vangt de koe somtijds een haas.
Bij De Brune bl. 485 wordt zelfs verzekerd: Men vanght gheen haze met een koe.
Tuinman bl. 81 eindelijk sluit de al afdalende rij der voorstellingen met een dollemanswerk: Met een koe een haas te jagen is een werk van onverstand.
Op Campen bl. 63 en bij Meijer bl. 30 leest men: Mislick woer een Koe een Haese vangt, en zoo komt men van de thans gewone op de verouderde voorstelling van het spreekwoord. Het vroeger zeer gewone woord mislijk beteekent: wat licht missen kan, dus: wat onzeker of wisselvallig is. Ook bij Gruterus II. bl. 152 en in 't Mergh bl. 28 vindt men: 't Is misselyk waar een koe een haas vangd.
Door De Brune bl. 18 wordt het spreekwoord aldus opgegeven:
Te vanghen met de koe een haes.
Raes = dolheid, thans razernij.
Voor de koe treedt de os in plaats. Zoo bij Servilius bl. 8: Met ossen hasen tagen. Het woord tagen is, in den Nedersaksischen tongval, het Oud-Nederlandsche taken, dat is: nemen, vangen. Ook De Brune bl. 210 heeft: 't Is quaed met ossen hazen vanghen.
Eindelijk verwisselt v. Eijk II. bl. 27 van rollen, dat is: van jacht, daar hij zegt: Men kan nooit weten, waar een haas een koe vangt.
| |
bl. 272. aanw. 14.
Zich voor dich: trouw wordt weinig gevonden, zei de hond tegen den haas. Zoo komt het spreekwoord bij v. Nyenborgh bl. 324 voor, onder deze woorden: Zich voor dich, trou is misselijck, zeyde den Hont teghen den Haes.
Verder vindt men het achtervoegsel van het spreekwoord niet meer. Op Campen bl. 2, bij Meijer bl. 2 en Schrant bl. 275 staat: Sich voer dich, Trouw is weynich. Zoo mede op 9 Febr., 10 April en bij Gruterus I. bl. 124: Zich voor dich trou is weinich. Ook in 't Mergh bl. 45 leest men: Zich voor dich trouw is misselijk, welke voorstelling ook door Gruterus II. bl. 168 wordt gegeven, echter met de misstelling ziet voor zich.
De Brune bl. 144 gaat een stapje verder, en prijst de oorzaak aan, om des gevolgen wille. Hij zegt:
Speelt gheduerigh, zich voor dich,
Want de trouw is misselich.
Op 4 Jan., 1 Maart en bij Gruterus I. bl. 119 vindt men alleen de oorzaak: Sich voor dich.
Nog eens vindt men dezelfde voorstelling bij Gruterus I. bl. 121, maar met een ander spreekwoord verbonden. Zoo staat er: Verzint eer ghy beghint. Zich voor dich.
De Brune bl. 144 daarentegen geeft alleen het gevolg op:
Daer is geen trouwe meer op eerd',
Trouw is gheheel en al gheweert,
gelijk ook onder deze woorden:
en nog eens aldus:
De trouw is uyt de weereld gans,
Daer is gheen trouwe meer althans.
| |
bl. 274. aanw. 14.
De beste zwemmers verdrinken meest, en de beste klimmers breken meest den hals. Zoo in Prov. seriosa bl. 12 aldus: die beste swemmers verdrencken meest ende die beste climmers breken meest den hals, op Delf bl. 11 in deze woorden: Die beste swemmers verdrincken meest. Ende die meeste climmers breken den hals meest, en op Campen bl. 27 als volgt: Die hoghe climmers vallen geerne, dye guede swemmers verdrencken geerne.
Hoffmann maakt van dit eene spreekwoord er twee, niettegenstaande hij het tweede met Ende begint, en het Latijnsche weder in zijn geheel plaatst. Waarom hij zulks doet, blijkt niet. Ik zie dan ook in die afwijking van den oorspronkelijken verzamelaar geene andere reden, dan dat het laatste gedeelte van het spreekwoord in deze verzameling later werkelijk nog afzonderlijk voorkomt. Het moet echter gezegd worden, dat ook andere verzamelaars in dit eene spreekwoord er twee hebben gezien. Zoo vermeldt Gheurtz mede de beide deelen als afzonderlijke spreekwoorden, terwijl bij Zegerus, Gruterus, De Brune en in 't Mergh alleen het eerste gedeelte afzonderlijk als spreekwoord wordt opgegeven.
Men vindt het eerste gedeelte des spreekwoords bij Hoffmann 186 onder deze woorden: De beste swemmers verdrenken meest, bij Gheurtz bl. 14 aldus: De beste swemmers verdrincken eerst, bij Zegerus bl. 15, Gruterus II. bl. 133 en in 't Mergh bl. 10 op deze wijze: Die beste swemmers verdrincken meest, en bij De Brune bl. 56 als volgt:
| |
| |
Hoe goede swemmers datm' oyt vond,
Zy zijn noch wel ghegaen te grond,
gelijk mede bl. 61 zoo:
Goe swemmers, oock de alderbest,
Verdrincken al noch op het lest.
Het tweede gedeelte des spreekwoords wordt daarentegen aangetroffen in Prov. seriosa bl. 18 op deze wijze: die beste climmers breken meest den hals, bij Hoffmann 187 aldus: Ende die meeste climmers breken meest den hals, gelijk mede 291 in deze woorden: Die beste climmer brict dicste den hals (waarin brict, anders brect, een vreemde tongval is voor breekt, en dicste, de overtreffende trap van dic, eene verkorting voor dikwijls, zooveel zegt als meest dikwijls of enkel meest), op Delf bl. 17 zoo: de beste climmer breect meest den hals, en bij Gheurtz bl. 14 volgenderwijze: De hoogste climmers vallen eerst.
| |
bl. 275. aanw. 16.
Op hals en kraag. Zoo bij Tuinman I. bl. 301, nal. bl. 20.
In Adag. quaedam bl. 56 wordt dit wel in eenigszins anderen vorm, maar toch in gelijke beteekenis aldus opgegeven: Sij waegen daer hals en kraegh om.
| |
bl. 275. aanw. 23.
Het is een hals, een Jan achter 't lam.
Dit spreekwoord wordt door Gheurtz bl. 68 op deze wijze voorgesteld: Tis een duypen, een Jan achter lam. Een Duypen is iemand, die met gebukten hoofde daar heengaat, of verlegen heendruipt.
| |
bl. 275. aanw. 29.
(Zie ook bl. lxxvii en II. bl. xii, lvii.)
Die wat spaart, heeft (of: vindt) wat; maar als het hammetje gekloven is, is het sparen gedaan. Alleen in Magazijn 75 en bij Everts bl. 233 wordt het spreekwoord zoo gevonden, en wel voor heeft, niet voor vindt.
Vervolgens komen de beide deelen des spreekwoords elk afzonderlijk voor.
Die wat spaart, heeft wat. Zoo bij Tuinman II. bl. 38. Verder hebben v.d. Venne bl. 93, v. Alkemade bl. 46, Wassenbergh bl. 85, v.d. Willigen bl. 77 en Wassenbergh IV. bl. 98: Die wat spaert, die wat heeft.
Tuinman I. bl. 74 stelt het wenschenderwijze voor, als hij zegt: Spaar wat, zo hebje wat, gelijk mede v. Waesberge Geld bl. 172 op deze wijze: spaart wat, dan heb je wat.
Witsen 409 geeft het ontkennenderwijze aldus op: Die niet en spaart, die niet en heeft. Dat doet ook Gruterus III. bl. 138, maar met gaart voor heeft:
Op Delf bl. 14 vindt men houdt voor spaart op deze wijze: Die wat hout heeft wat. Zoo mede in Prov. seriosa bl. 14 met de wisselletter l voor u in 't woord: die wat holt heeft wat.
Hoffmann 234 schrijft: Die wat helt, die heeft wat, waarin helt denkelijk voor halt staat, van 't Hoogduitsche halten voor houden.
V.d. Venne bl. 93 eindelijk heeft een ander gezichtspunt: hij stelt het sparen afhankelijk van het hebben, en geeft alzoo het omgekeerde der gewone voordracht. Zoo zegt hij: Die wat heeft, die wat spaert.
Die wat spaart, vindt wat. Zoo op 30 Nov. 53. Ook Sancho-Pança bl. 36, 49 heeft: Die wat spaert die vindt wat.
Als het hammetje gekloven is, is het sparen gedaan. Zoo bij v. Eijk II. bl. 28, Mulder bl. 413 en Bogaert bl. 105. Ook bij Tuinman II. bl. 38 treft men het zoo aan, onder deze woorden: Als 't hammetje gekloven is, is 't spaaren te laat.
Zoo komt het mede bij Gruterus II. bl. 153 en in 't Mergh bl. 29 voor, maar met omzetting der beide deelen, waaruit het spreekwoord bestaat. Zoo staat er: t' Is te laat gespaart, als t' hammeken op is.
Tuinman I. bl. 114, v. Zutphen II. 16 en v. Eijk II. bl. 28 hebben alleen: 't Hammetje is gekloven, Modderman bl. 26: het hammetje is weldra gekloven, v. Moerbeek bl. 262: De ham is geklooven, v. Alkemade bl. 156 en Tuinman I. bl. 374: t' Hammetje is op, en Sartorius tert. VI. 18: Het hammeken is heel op.
Sartorius tert. X. 87 heeft den bedrijvenden voor den lijdenden vorm: Hy heeft het hammeken op. Zoo ook pr. X. 13, daarenboven met vermelding van tijd: Nu heeft hy 't hammeken op.
Eindelijk vindt men bij Sartorius tert. X. 87 nog eene onbepaalde voorstelling: 't Hammeken op kluyven.
| |
bl. 276. aanw. 3.
Als men iemand den vinger geeft, neemt hij de geheele hand. Zoo bij Servilius bl. 73 op deze wijze: Gheefdy eenen den vinger, so wilt hi de geheel hant hebben, bij Zegerus bl. 12 aldus: Die den vingher crycht, die wilt oock hebben die heele hant, bij Idinau bl. 213 zoo: Gheeft haer den vingher, sy neemt de handt, bij Tuinman I. bl. 167 als volgt: Geeft men hem den vinger, hy grypt naar de geheele hand, alsmede I. bl. 325 in deze woorden: die, wanneer men hem den vinger geeft, naar de geheele hand grijpen, in Adag. quaedam bl. 1 volgenderwijze: Als men hem den Vinger geeft, dan neemt hy d'heele handt, alsmede bl. 16 in dezen vorm: Die den vinger crijght, wilt oock de heele handt, in Euphonia bl. 523 op deze wijze: als men hun den vinger geeft, nemen ze de heele hand, bij Everts bl. 350 aldus:
| |
| |
als hij de vinger geeft neemt men de geheele hand, bij v. Zutphen Duivel bl. 705 zoo: Wanneer men hem den vinger geeft, grijpt hij naar de geheele hand, en bij Sancho-Pança bl. 27 als volgt: Als g'hem den vinger geeft, neemt hy de geheele hand.
De Brune bl. 228 heeft vuist voor hand. Zoo zegt hij:
Wanneer ghy hem de vingher biet,
Hy vvilt de vuyst, en minder niet.
Servilius bl. 154 wil de aanbieding aan den nar gedaan hebben. Zoo zegt hij: Gheefdy den narre een viger hi sal dye heele hant willen hebben (waarin viger wel eene drukfout voor vīger, dat is: vinger, zijn zal). Zoo mede Cats bl. 521, die aan den zot wil gedacht hebben, en daarenboven vuisten voor handen in de plaats heeft gebracht. In dezen eenigszins veranderden vorm stelt hij het spreekwoord voor:
Soo gy een sot de vingers biet,
't Is vreemt neemt hy de vuysten niet.
Ook in Sel. Prov. bl. 112 denkt men aan den gek, en wel op deze wijze: Als men den geck den vinger biedt, soo wil die d'heele handt hebben.
| |
bl. 276. aanw. 7.
(Zie ook II. bl. xii.)
Beter één vogel in de hand (of: in 't net) dan twee (of: tien) in de lucht (of: over 't land).
Beter één vogel in de hand dan twee in de lucht. Zoo in Sermoen bl. 53. Ook bij Gheurtz bl. 4 leest men: Beter een voghel in die handt Dan twee in die lucht.
Beter één vogel in de hand dan tien in de lucht. Zoo in Fakkel bl. 193, bij v. Eijk II. bl. 91, III. bl. 75, Guikema II. 30, in Verkl. 16, bij Modderman bl. 83 en op Gent bl. 127. Ook Winschooten bl. 146 heeft: het is beeter een Voogel in de hand, als tien in de lugt, v. Alkemade bl. 139 en Folqman bl. 122: Beeter een vogel in de hand, als tien in de lugt, en Tuinman bl. 93: Een vogel in de hand is beter, dan tien, die zweven door de lucht, alsmede I. bl. 131, II. bl. 176: Beter is een vogel in de hand, dan tien in de lucht.
Bogaert bl. 97 noemt geene plaats waar, maar wel de soort van beweging, dat is: hij spreekt niet van de lucht, maar wel van vliegen. Zoo heeft hij: Beter een vogel in de hand dan tien die vliegen. Ook Raven XVII zegt: Eén vogel in de hand is beter dan tien die er vliegen.
Voor twee of tien vindt men ook andere getallen bijgebracht. Zoo wordt op 11 Sept. 53 van drie gesproken. Aldus leest men: Beter één vogel in de hand dan drie in de lucht.
Zeven wordt mede opgegeven. Zoo door Idinau bl. 98: Beter eenen voghel inde handt, dan seuen inde locht, en door Sancho-Pança bl. 33: 'T is beter een vogel in d' hand als zeven in de lucht. Ook in Adag. Thesaurus bl. 9, maar met vliegen voor lucht, staat: Beter is het eenen vogel in d' hand, als seven die vliegen.
De Brune bl. 179 heeft zeven en meer; maar 't zal om 't rijm zijn. Zoo zegt hij:
Een voghel in de hand veel eer,
Als zeven in de locht, en meer.
Bij Zegerus bl. 6 eindelijk vindt men het getal zelfs tot duizend gebracht. Zoo leest men: Beeter is eenen voghel inder hant, dan duysent inder locht.
Beter één vogel in de hand dan twee over 't land.
Met bosch voor land komt het spreekwoord bij Richardson bl. 35 voor: Een vogel in de handt is beter als twee in 't Bosch.
Beter één vogel in de hand dan tien over 't land. Zoo bij Gruterus II. bl. 127 en in 't Mergh bl. 4 aldus: Beter een vogel in der hant dan tien over t' lant, en in Sel. Prov. bl. 23 op deze wijze:
Beter is een voghel inde handt
Ook De Brune bl. 279 heeft het op gelijke wijze, maar met in voor over; terwijl hij daarenboven bij het land het woud mede opgeeft. Zoo staat er:
Een voghel beter in de hand,
Als thien in 't woud, of in het land.
Beter één vogel in 't net dan twee (of: tien) in de lucht (of: over 't land).
Van de vierderlei voorstelling met net komt alleen de tweede voor in Prov. seriosa bl. 9, waar men leest: beter enen voghel int net: dan x. in die lucht, bij Hoffmann 135, die zegt: Beter enen voghel in dat net dan tien in die lucht, en op Delf bl. 8, waar staat: beter eenen voghel ondert net dan x. in de lucht.
In de Lesarten des Niederrheinischen druckes wordt het spreekwoord aldus opgegeven: Beter enen vogel in dem netz dan X in der locht.
| |
bl. 276. aanw. 10.
Daar het zeer is, daar is de hand. Zoo bij Sartorius sec. III. 18. Ook Gruterus III. bl. 129 heeft: Daar zeer, daar hand, alsmede Tuinman II. bl. 100: Daar 't zeer is, is de hand.
De Brune bl. 165 drukt dit aldus uit:
De hand wilt wezen op het zeer,
Al is het lid oock noch zoo teer.
Bij de verdere verzamelaars wordt het gevolg in plaats van de oorzaak opgegeven, dat wil zeggen: ze gewagen van pijn of wee en niet van zeer.
De Brune bl. 163 spreekt van pijn in deze woorden: Daer de pijn is, is de hand, en Idinau bl. 303 vermeldt het gelijkbeteekend wee volgenderwijze: Daer vvee, daer hant.
Wien het wee treft, vindt men almede opgegeven. Zegerus bl. 18 doet dat op deze wijze: Daer den mensche wee doet, daer heeft hi die hant. Zoo ook
| |
| |
op 14 Jan. en bij Gruterus I. bl. 95: Daart een mensche we doet daar heeft hy de hand, bij Gruterus II. bl. 129 en in 't Mergh bl. 6: Daer 't den mensch wee doet, daer heft hy de hant (waarbij we niet aan heffen (oplichten), maar aan het oude heven voor hebben te denken hebben), en in Sel. Prov. bl. 8: Daert' den mensche weedoet, daer heeft hy de handt.
| |
bl. 276. aanw. 13.
(Zie ook II. bl. xii.)
Dat heeft er geen handwater bij. Zoo bij Bilderdijk VII aldus: 't Heeft er geen handwater by.
De verdere verzamelaars hebben den persoon voor de zaak. Zoo bij Winschooten bl. 80 en Mulder bl. 423: Hij heeft daar geen handwaater bij. Ook Tuinman I. bl. 6 zegt: Hy heeft 'er geen handwater by.
V. Alkemade bl. 178 vermeldt den eersten persoon. Hij zegt: Ik heb 'er geen handwaater by.
| |
bl. 276. aanw. 14.
Dat heeft handen en voeten. Zoo bij Tuinman I. bl. 364.
Servilius bl. 173* geeft aan de spreekwijze een sprekend toevoegsel. Hij zegt: Theeft handen ende voeten tgeene dat hij spreect.
Op Campen bl. 88 vindt men mede een toevoegsel; maar 't luidt van doen, niet van spreken. Zoo staat er: Het heft handen ende voeten wat hy doet.
Sartorius tert. IX. 15 laat de zaak varen, maar vermeldt den persoon, wien 't geldt. Zoo heeft hij: Ick heb selfs handen ende voeten.
| |
bl. 277. aanw. 10.
Des heeren (of: Des vorsten) hand Is zoo groot (of: Reikt zoo ver) als 't land.
Des heeren hand Is zoo groot als 't land. Zoo komt het spreekwoord bij geen der verzamelaars voor.
Des heeren hand Reikt zoo ver als 't land. Zoo op 23 Aug. en bij Gruterus I. bl. 107 op deze wijze:
Met in voor als vindt men het spreekwoord bij Servilius bl. 285 en Zegerus bl. 12. Zoo zeggen zij:
reicken in alleen landen.
Ook Zegerus bl. 29 heeft:
In Adag. quaedam bl. 18 komt het spreekwoord mede zoo voor, maar bij handen en reiken beide worden ooren gevoegd, de laatste met weglating der aspiratie, dat wil zeggen: ooren geldt dáár voor hooren. Zoo staat er:
Des Heeren ooren en handen,
ooren en Reijcken in alle Landen.
In gaat in over over bij Gheurtz bl. 14. Zoo zegt hij:
reycken over alle landen.
Des vorsten hand Is zoo groot als 't land. Zoo bij Sartorius pr. II. 45.
Des vorsten hand Reikt zoo ver als 't land. Zoo komt het spreek woord bij geen der verzamelaars voor.
Met prinsen voor vorst en door voor als in de plaats gebracht, komt de vierde en tweede vorm van het spreek woord gezamenlijk voor bij De Brune bl. 340. Zoo zegt hij:
Der prineen, of der heeren hand,
Kan reycken door gheheel het land.
| |
bl. 278. aanw. 18.
(Zie ook bl. lxxvii.)
Het is een heet handijzer, om aan te tasten.
Met aanvatten voor aantasten komt het spreekwoord voor bij Hoeufft bl. 143. Hij zegt: het is een heet handyzer om aan te vatten.
Met ijzer voor handijzer vindt men het spreekwoord bij Tuinman I. bl. 40, op Sept. 19, bij v. Moerbeek bl. 240, 256, v. Zutphen I. 31, v.d. Vijver bl. 209 en v. Eijk III. 49. Daar leest men: 't Is een heet yzer om aan te tasten. Behalve op Sept. en bij v. Moerbeek, waar de afleiding niet blijkt, en bij v. Eijk, die blijkbaar de ware afleiding niet gekend heeft, hebben allen, bij het noemen van ijzer, aan handijzer gedacht.
Bogaert bl. 107 heeft het mede zoo, maar met aanvatten voor aantasten. Zoo staat er: Het is een heet yzer om aen te vatten.
In Sel. Prov. bl. 203 wordt enkel gezegd: Het yser is heet.
Gheurtz bl. 64 heeft ijzeren hand voor handijzer; terwijl van hare heetheid niets blijkt. Zoo zegt hij: T is een ysere hand om aen te tasten.
| |
bl. 278. aanw. 22.
Het is in behouden hand. Zoo op Campen bl. 121 aldus: Tis in beholdender handt. Met de gewone verwisseling van u in l staat beholdender voor behoudender, waar het achtervoegsel er geene vergrooting, maar een tweeden naamval aanwijst: behoudender hand = hand van behoud.
Meijer bl. 59 heeft, ouder gewoonte, weder twee spreekwoorden aaneengesmeed. Zoo zegt hij: Het is al in dichten vaten. Tis in beholdender hant.
| |
bl. 279. aanw. 13.
Hij groeit er eene hand (of: een' vinger) dik spek in.
Hij groeit er eene hand dik spek in.
Tuinman II. bl. 35 zegt: Hy groeit daar van een hand dik spek.
| |
| |
Hij groeit er een' vinger dik spek in.
Op Campen bl. 69 leest men: Hy settet der vinger dicke speck van.
Meijer bl. 32 heeft: Tis der wel an bestadet, hy settet der vinger dicke speck van. Op Campen wordt mede als spreekwoord opgegeven: Tis der wel an bestadet, wat hy eet; zoodat Meijer hier niet alleen vereenigt, wat volstrekt niet bij elkander behoort, maar daarenboven verminkt.
| |
bl. 280. aanw. 24.
Hoe hij het aanlegt, het is al troef voor de hand.
Op Campen bl. 70 en bij Meijer bl. 32 wordt het spreekwoord aldus voorgesteld: Hoe hyt anstelt, tis al truyf voer die hant, mit hem. Naar de gewone verwisseling der ouden van oe met ui, is truyf = troef.
Op Campen vindt men op eenigen afstand achter het spreekwoord staan: achter de handt, dat zeggen wil, dat het ook voor deze woorden geldt, die dan natuurlijk in de plaats komen van de woorden voer die hant; zoodat het in zijn geheel aldus luidt: Hoe hyt anstelt, tis al truyf achter de handt, mit hem, en dat het tegenovergestelde uitdrukt.
Wat doet Meijer bl. 33 nu? Een nieuw bewijs van ongetrouwe overbrenging gevende, voegt hij dit middeldeel eens spreekwoords achter het voorste deel van een ander spreekwoord, en maakt het zóó tot een geheel. Hij zegt nl.: Wat hy anslaet, tis al mit hem achter die hant. Nadat men op Campen eerst nog een ander spreekwoord opgegeven vindt, leest men er: Wat hy anslaet, tis al mit hem voor den windt. Achter dit spreekwoord staan op eenigen afstand de woorden: tegen den windt; zoodat het spreekwoord, waarvan Meijer het zijne maakt, luidt: Wat hy anslaet, tis al mit hem tegen den windt.
| |
bl. 281. aanw. 16.
(Zie ook II. bl. xii.)
Men kan geen ijzer met handen breken. Zoo in Euphonia bl. 523, bij Everts bl. 231, v.d. Hulst bl. 12, in Sermoen bl. 56 en bij Modderman bl. 65. Ook bij Martinet bl. 51 en Koning bl. 21 vindt men: IJzer kan men niet met handen breken, en bij Sancho-Pança bl. 29: men kan geen yzer met d'handen breken.
V. Alkemade bl. 174 heeft: Hy wil t'yzer met handen breeken, en Bogaert bl. 94 zegt: Zy willen yzer met handen breken.
Verder wordt niet meer van ijzer, maar van ijs gesproken. Zoo zegt Tuinman I. bl. 141: Men kan geen ys met handen breken.
Sartorius pr. X. 78 heeft: Ghy wilt het IJs met de handen breecken.
Nog komt het spreekwoord in onbepaalde uitdrukking voor bij Gheurtz bl. 11, die zegt: Dijs metten handen breecken, en bij Sartorius sec. VI. 19, tert. II. 87, die heeft: Het ys met de handt breecken.
| |
bl. 281. aanw. 18.
(Zie ook II. bl. lvii.)
Men lokt geene haviken met ledige handen. Zoo bij Tuinman I. bl. 181. Ook Hoeufft xxxvi, Wassenbergh IV. bl. 100 en Modderman bl. 114 hebben: Met leege handen is het kwaad havikken vangen.
De Brune bl. 437 spreekt in 't algemeen, dus van vogels. Zoo zegt hij:
Die met een ledigh hand wilt gaen,
En zal gheen voghels locken aen.
Wassenbergh bl. 91 vermeldt de snoeken. Hij heeft: Met ledige handen is het kwaad snoeken vangen. Om zijne snoeken te verdedigen, zegt hij: ‘'er staat [in het Handschrift nl., waarin hij het spreekwoord vond,] hauken, waar van wij niet anders weeten te maaken als snoeken.’ Hoeufft ondertusschen heeft ook ‘Haucken,’ en staaft voldoende, dat dit ‘Havikken’ moet zijn.
De verdere verzamelaars hebben ijdel = leêg, dat de oude en echte beteekenis van het woord is. Het zijn dan ook alle oude verzamelaars, die van ijdel spreken; alleen vindt men eene enkele uitzondering in de Lesarten des Niederrheinischen druckes, waar het spreekwoord dus wordt opgegeven: Myt ledigher hant is it quaid hauiken vanghen, terwijl De Brune tusschen ijdel en ledig dobbert. Heeft hij het spreekwoord, gelijk wij boven zagen, met ledig, - bl. 213 geeft hij het met ijdel:
't Is quaed, en 't werck van domme bocken,
Met ydel' handen havicks locken.
Zoo staat in Prov. seriosa bl. 31: met ydelre hant ist quaet hauicken locken, bij Hoffmann 512: Mit ideler hant is quaet havicken locken, op Delf bl. 31: met ydelre hant eest quaet hauicke locken, bij Zegerus bl. 40: Met ydelder hant ist quaet hauick locken, op 2 Sept., bij Gruterus I. bl. 115 en Wassenbergh IV. bl. 100: Met yle handen, is quaad havikken lokken, en bij Cats bl. 426, 480, in Sel. Prov. bl. 175 en bij Wassenbergh IV. bl. 101: Met ydele handen is quaet havicken locken.
Bij v.d. Bergh bl. 271 wordt het spreekwoord aldus opgegeven:
Havicke locken met ydelre hant.
Idinau bl. 276 eindelijk zegt eenvoudig: Met ydelder handt havicken locken.
| |
bl. 281. aanw. 25.
Men zaait met handen, En niet met manden. Zoo bij De Brune bl. 280. Ook Cats bl. 483 heeft: Men moet met handen, en niet met manden saeijen, en in Adag. quaedam bl. 46 en Adag. Thesaurus bl. 46 staat: Men moet met handen, maer niet met manden zaeijen.
| |
| |
Cats bl. 502 en Willems VII. 15 stellen het spreekwoord als eene raadgeving voor. Zij zeggen:
Eindelijk wordt het in Sel. Prov. bl. 192 dus opgegeven: Men moet met handen, en niet met tanden saeyen, waarin tanden wellicht eene misstelling voor manden zal zijn: het zaayen met tanden weet ik althans niet te plooyen en tot een eenigszins dragelijken zin te brengen.
| |
bl. 282. aanw. 5.
Nering (of: IJver), zonder verstand, Is schade voor de hand.
Nering, zonder verstand, Is schade voor de hand. Zoo bij v.d. Hulst bl. 8, 18, v. Waesberge Geld bl. 171 en Modderman bl. 133.
Met verlies voor schade vindt men het spreekwoord bij Tuinman I. bl. 176, 261 en Bogaert bl. 81, die zeggen:
Behalve dat wordt in Adag. quaedam bl. 9 nog koopmanschap voor neering in de plaats gebracht. Zoo staat er:
Coopmanschap sonder verstant,
Zoo ook bij Everts bl. 232, 233, maar met negotie in plaats van neering. Zoo heeft hij:
IJver, zonder verstand, Is schade voor de hand. Zoo in Spreuk VI.
| |
bl. 283. aanw. 13.
Koop onbezien, het zal u rouwen, En meest in handel met de vrouwen. Zoo bij Cats bl. 415.
Bij Gruterus II. bl. 160 en in 't Mergh bl. 36 wordt het laatste gedeelte van het spreekwoord gemist. Zoo staat er: Onbezien, het zal u rouwen.
Ook v.d. Venne bl. 182 heeft almede slechts het eerste gedeelte van het spreekwoord, maar in tegengestelden zin. Zoo zegt hij: 't Is best, onbesien onberouwen.
| |
bl. 283. aanw. 29.
(Zie ook II. bl. xii.)
Het is een heet hangijzer. Zoo bij v. Alkemade bl. 152 en Tuinman I. bl. 40.
Sartorius tert. IX. 26 geeft tevens den bezitter op, en toont daarbij, dat de bezitting gereed is. Zoo staat er: Ghy hebt een heet hang-yser by de hant.
Modderman bl. 24 zegt daarenboven nog, wie de zaak aandurft. Zoo heeft hij: de vrouw is niet al te bang voor een heet hangijzer.
Winschooten bl. 81 geeft aan de spreekwijze een toevoegsel. Hij zegt: het is een heet hangijser om aan te tasten. Zoo ook Gales bl. 12, die heeft: het is zekerlijk een heet hang-ijzer om aan te tasten.
Everts bl. 227 vermeldt een ander, maar gelijkbeteekenend toevoegsel. Zoo heeft hij: het is een heet hangijzer om aan te pakken.
Sartorius tert. I. 76 heeft zijn toevoegsel onder meer algemeene bewoordingen. Zoo zegt hij: Het is een heet hangh-yser aen te gaen. Zoo ook pr. VII. 41, maar met opgave van den handelenden persoon, die thans geen vrouw is, gelijk vroeger, maar haar eega. Daar leest men het spreekwoord op deze wijze: Hy gaet een heet hangh-yser aen.
Onder veranderd, maar mede in algemeene termen uitgedrukt, toevoegsel vindt men bij Sartorius tert. VI. 91 het spreekwoord in dezen vorm, beide door eene juffrouw zoowel als door een heer gezegd: Ick weet dat ick een heet hang-yser aen slae.
| |
bl. 284. aanw. 10.
Hans in alle straten.
Op Campen bl. 34 staat: Hans in allen gassen. Gas, in 't Hoogduitsch gasse, is straat. Hooft gebruikte het woord nog, en te Nijmegen is het thans nog in bloeyend gebruik voor elke steeg.
| |
bl. 285. aanw. 9.
(Zie ook bl. lxxvii en II. bl. xii, lxxix.)
Roep geen haring, eer gij ze in het net (of: gevangen) hebt (ook wel: voor ze in de ton is).
Roep geen haring, eer gij ze in het net hebt. Zoo bij Hoeufft xlvii.
Met voor dat in plaats van eer vindt men het spreekwoord bij Wassenbergh bl. 93 en Scheltema II. bl. 20 aldus: Roep geen haring, voor dat gijze in het net hebt, - gelijk ook met alvorens op Landbouwer bl. 83, waar men leest: Roept geen haring, alvorens gij ze in 't net hebt.
Nog vindt men zijn voor hebben in de plaats gebracht bij Gruterus II. bl. 162, Cats bl. 458 en in 't Mergh bl. 38 op deze wijze: Roept gheen harinc eer hy int net is, bij De Brune bl. 204 aldus:
En roept gheen haringh al te bly,
Voor dat hy eerst in 't net en zy,
en bij Bogaert bl. 108 als volgt: Roep dan geen haring eer hy in 't net is.
Zoo ook, maar met de onbepaalde voorstelling in plaats van de wenschende, op Sept. 16 in deze woorden: Geen haring roepen voor dat ze in't net is, en bij Modderman bl. 114 zoo: geen haring roepen voor ze in 't net is.
Tuinman I. bl. 39 heeft het spreekwoord in den verhalenden vorm. Hij zegt: Men moet geen haring! roepen, voor dat hy in 't net is.
Sartorius pr. V. 59, De Jager Bijdr. bl. 102 en v. Eijk II. nal. bl. 14 geven geen raad, maar stellen de zaak als zeker. Zij hebben: Niemant roept
| |
| |
haringh eer hy in 't net is. Zoo ook v. Alkemade bl. 104, die zegt: Niemand roep haring, voor dat ze int net is.
Bij Gheurtz bl. 22 vindt men juist het tegenovergestelde. Zoo leest men: Ghy ruept al hering eer hy int net is. Bij Sartorius pr. VIII. 22 staat mede: Ghy roept al harinck eer hy in 't net is.
Zegerus bl. 32 zegt dat ook, maar in onbepaalde uitdrukking. Zoo heeft hij: Harinc roepen eer hy int net is.
Roep geen haring, eer gij ze gevangen hebt.
Met zijn voor hebben vindt men het spreekwoord in Sel. Prov. bl. 69. Daar staat: En roept niet herinck, eer hy ghevanghen is.
Servilius bl. 95 zegt juist het tegenovergestelde. Zoo heeft hij: Gi roept al harinc eer hi gheuangen is.
Zoo ook vindt men het spreekwoord bij De Jager bl. 418, maar in onbepaalde voorstelling. Men leest er: roepende harinck eer hy gevangen is.
Roep geen haring, voor ze in de ton is. Zoo komt het spreekwoord bij geen der verzamelaars voor.
Men heeft voor net, (waarin men de haring vangt) of ton (waarin men ze pakt en verzendt) ook zak; waaruit schijnt te blijken, dat men vroeger de haring daarin placht te verzamelen of bergen. Zoo in Prov. seriosa bl. 31 in deze woorden: men sel niet harinc roepen men heeft hem in die sac, en op Campen bl. 64 en bij Meijer bl. 30 aldus: Roept ghien herinck, eer ghise in den sack hebt.
Eindelijk nog worden de manden genoemd, ter verzameling of berging van de haring. Zoo zegt Hoffmann 506: Men sal niet herine roepen, men en hebben in der manden, en op Delf bl. 30 staat: men sal niet heerinc ropen men en hebben inder manden, waarin ropen eene andere uitspraak is van roepen.
| |
bl. 286. aanw. 13.
Behalve het hart en de lever sterkt het ééne ingewand het ander.
Op Delf bl. 8 leest men: behaluen thert ende die leuer sterct deen ingheweide dander. Dat teeken boven de i bij ingheweide is eene misstelling; er is daar niets uitgelaten. Ingeweide, dat nog bij Weiland voorkomt, is het Hoogduitsche eingeweide, dat is: ingewand, ook als zoodanig door onze ouden gebruikt. De een den ander bezigden de ouden voor ons elkander. Met het spreekwoord geeft men dus te kennen, dat de genoemde deelen elkander (onderling) sterken, dat is: versterken. In Prov. seriosa bl. 9 staat mede: behaluen thert ende de leuer sterct de ingheweyde dat ander, gelijk bij Hoffmann 137: Behalven dat hert ende de lever sterct den ingheweide dat ander.
| |
bl. 287. aanw. 12.
Een hart onder den riem steken. Zoo bij De Jager Bijdr. 43 en Mulder bl. 418. Ook Tuinman I. bl. 283 heeft: Een hert onder den riem steken.
Winschooten bl. 289 neemt ook den persoon op. Hij zegt: iemand het hart onder de riem steeken.
De overige verzamelaars hebben mede eene bepaalde voorstelling aan het spreekwoord gegeven. Zoo zegt Sartorius tert. III. 38: Daer steeckt ghy my 't hert weder onder den riem, Tuinman I. bl. 155: die een hert onder den riem gesteken wierd, en Gales bl. 43: sommigen steeken hem een hart onder den riem.
‘Omgekeert en verkeert hoort men wel zeggen,’ zoo leest men te recht bij Tuinman: ‘Een riem onder 't hert steken.’ En niettegenstaande dat, geeft Everts bl. 316 toch als spreekwoord op: Zij staken hem een riem onder het hart. Maar hij moge de eenige verzamelaar van spreekwoorden zijn, die hier een misbegrip heeft, hij is daarom nog de eenige dwalende niet. Nog menigmaal hoort men in onze tegenwoordige dagen dit spreekwoord ‘omgekeert en verkeert’ gebruiken.
| |
bl. 288. aanw. 11.
Het hart zinkt hem in de schoenen. Zoo bij Tuinman I. bl. 101, v.d. Hulst bl. 16, v. Eijk I. nal. 23 en De Jager Bijdr. bl. 497. Ook Tuinman I. bl. 300 heeft: 't Hert zinkt hem in de schoenen.
Nog vindt men bij Winschooten bl. 254: het hart sinkt mij in de schoenen, en bij Tuinman I. bl. 282: Zyn hert zinkt in zyn schoenen.
Bij persoons-voorstelling leest men op Schoen bl. 222: Hoe zou zijn fiere moet hem in de schoenen zinken, als mede: Een onverschrokkenheid, die de dapperheid zelve 't hart in de schoenen zou doen zinken.
In den verleden tijd treft men het spreekwoord aan bij Folqman bl. 124, die zegt: Het hart is hem in de schoenen gezonken. Zoo ook op Schoen bl. 222, waar men vindt: hem is het hart in de schoeijen gezonken. Schoeyen is het meervoud van schoe, zoo als men oudtijds voor schoen zeide.
Zonder opgave van persoon, leest men op Schoen bl. 221: 't Hart sinckter in de schoen.
Bij v. Zutphen I. bl. 91 staat juist het tegendeel. Hij heeft: geen Vaderlander zinkt het hart in de schoenen.
Mulder bl. 418 heeft zakken voor zinken. Zoo staat er: 't hart zakt in de schoenen.
Gheurtz bl. 63 heeft de broek voor de schoenen in de plaats gebracht. Hij zegt: Thert is hem in die brueck ghesoncken.
| |
bl. 290. aanw. 5.
(Zie ook bl. lxxvii.)
Uit het oog, uit het hart. Zoo bij Folqman bl. 127. Bij De Brune bl. 295 leest men:
Die verr' is uyt der oogh ghestelt,
Is verr' uyt 't hert, en on-ghemelt.
| |
| |
Met het meervoud van oog treft men het spreekwoord aan bij Tuinman I. nal. bl. 9, II. bl. 240 aldus: Uit de oogen, uit het herte, bij v. Moerbeek bl. 269 als volgt: Uit de oogen, uit het hart, en bij Sancho-Pança bl. 32 op deze wijze: Uit er oogen, uit er harte.
Ook zelfs met hart in 't meervoud leest men bij Servilius bl. 19*: Wt den ooghen wter herten, bij Zegerus bl. 63, Gruterus II. bl. 168 en in 't Mergh bl. 44: Wt der ooghen, wt der herten, bij Idinau bl. 203: Vyter ooghen, uyt der herten, in Sel. Prov. bl. 15: Uter ooghen uter herten, bij Sartorius pr. III. 22 en Richardson bl. 37: Uyt der oogen, uyt der herten, en in Adag. quaedam bl. 67: Uyt der Hoogen, uyt der Herten. Bij Hoogen vindt men de bijvoeging der h, in woorden, met een klinker aanvangende, zeer gewoon.
Met eene vervorming der twee deelen van de spreekwijze tot voorstellen, vindt men in Prov. seriosa bl. 10: Die vten oghen is die is vter herten, bij Hoffmann 166: Die uten oghen is, is uten herten, op Delf bl. 10: Die vten oghen es. isvter herten, op Campen bl. 71: Die wt den ogen is die is oeck wten herten, bij Gheurtz bl. 9: De uytten ooghen is, is uyter herten, alsmede bl. 77: Wie uyten ooghen is de is uyter herten, op 24 April en bij Gruterus I. bl. 101: Die uyt den ooghen is, is uyter herten, en bij Sartorius sec. IV. 60: De uyt de oogen is, is uyt der herten.
Voor het tweede uit leest men bij v.d. Venne bl. 132 buiten. Zoo staat er: Wt de ooghen, buyten 'thart.
Eindelijk vindt men bij De Brune bl. 294 om het rijm zin voor hart. Zoo heeft hij:
Uyt der ooghen, uyt de zin;
En 't en can niet wezen min.
| |
bl. 290. aanw. 32.
Haspelen in zakken en hoeren in schuiten zullen altijd boven anderen uitmunten.
Bij Gruterus II. bl. 147, in 't Mergh bl. 22 en bij Tuinman II. bl. 163 vindt men het spreekwoord aldus opgegeven:
Haspelen in zacken, en hoeren in schuyten,
zullen altoos boven andre wtmuyten.
Uitmuiten, vroeger zeer gewoon, is verouderd voor uitmunten, en uitmunten heeft wel de beteekenis van uitsteken, uitblinken, maar niet altijd in de beteekenis van voortreffelijker zijn, wel in den zin van voortreffelijker willen schijnen.
Met verandering van zullen in plachten en altoos in veeltijds, terwijl de eigenaardigheid der vergelijking wordt gemist, komt het spreekwoord bij Cats bl. 460 op deze wijze voor:
Haspels in sacken, en hoeren in schuyten,
Die plachten veeltijts uyt te muyten.
| |
bl. 291. aanw. 3.
Verlengde rijkdom is eene goede (of: staande) have.
Verlengde rijkdom is eene goede have.
In Prov. seriosa bl. 47 wordt het spreekwoord aldus opgegeven: verlanc rijc is goede haue. Het hierbij gevoegde Latijnsche spreekwoord doet aan een van lieverlede aangroeyenden rijkdom denken, en toch schijnt verlanc wel ons verleng te zijn, ofschoon ik geen voorbeeld van verlengde rijkdom weet bij te brengen.
Verlengde rijkdom is eene staande have.
Hoffmann 784 geeft het spreekwoord zoo op: Verlanc rijc, dat is staende have. Ook op Delf bl. 47 leest men: verlanc rijc dats staende haue; terwijl Gruterus III. bl. 171 heeft: Verlangen ryke, dat is staande have.
| |
bl. 294. aanw. 14.
Die een' penning (of: eene plakke) niet acht, wordt geen stuiver-heer.
Die een' penning niet acht, wordt geen stuiverheer. Zoo op 4 Sept. en bij Gruterus I. bl. 98 aldus: Die een penning niet en acht, wert gheen stuyver heer, in 't Mergh bl. 43 op deze wijze: Wie den penningh niet acht, en wort den stuyver geen heere, en bij Tuinman I. bl. 167 als volgt: Wie een penning niet acht, word van een stuiver geen heer.
Voor achten komt meester zijn bij v. Waesberge Geld bl. 171. Zoo zegt hij: hij, die geen meester over eenen penning is, zal nimmer heer over een' stuiver worden.
Met gulden voor stuiver komt het spreekwoord voor bij Cats bl. 485: Die geen penningh en acht, en wort geen guldens heer, bij De Brune bl. 88:
Die gheen penningh hout in eer,
Die en wert gheen guldens heer,
gelijk mede:
Die een penningh niet en acht,
Krijght noyt gulden in zijn macht,
bij Willems III. 76:
Wie geen penning houdt in eer,
Wordt ook nooit een guldens heer,
en bij Bogaert bl. 90: Die eenen penning niet acht en wordt nooit een gulden heer.
Door De Brune bl. 311 wordt de latere bezitting alleen onder het algemeene woord veel uitgedrukt. Zoo zegt hij:
Die eenen penningh niet en acht,
En krijghter noyt veel in zijn macht.
Die eene plakke niet acht, wordt geen stuiver-heer.
Op Campen bl. 10, bij Meijer bl. 5 en Schrant bl. 275 vindt men het spreekwoord aldus opgegeven: Weel een placke niet en achtet, die en sal ghien stuuer heer worden. Weel is Saksisch dialect voor wie. Eene plakke was voorheen eene kleine munt, zoo omtrent ter waarde van een duit, zooals is op- | |
| |
gemerkt bij het spreekwoord: Hij krijgt twee plakken en eene dunne.
| |
bl. 294. aanw. 18.
Een fel landvorst wordt heer van land-uit. Zoo bij Gruterus III. bl. 141.
Nog zegt Gruterus III. bl. 157: Landsheere fel zyn lien, en dyt niet. Dijt is gedijt, zoodat niet gedijen zooveel zegt als geen voorspoed hebben.
| |
bl. 295. aanw. 9.
Heeren zijn als de hoeren: zij huilen met malkander.
Zoo leest men op Campen bl. 2: Heeren sijn huyren, sy huylen mit malcanderen. Uy voor oe placht oudtijds meermalen gebruikt te worden; zoodat huyren = hoeren te lezen is, - hier zelfs zeer natuurlijk en de oudste spelling; want hoer is niet anders dan eene vrouw, die te huur is.
| |
bl. 295. aanw. 13.
Het is een korzelig heer.
Servilius bl. 30 zegt: T is een geheel korschaert. Een korschaard is een korzelhoofd, iemand, die korzelig van aard is.
| |
bl. 295. aanw. 23.
Met groote heeren kleine kennis. Zoo op 3 Aug., bij Gruterus I. bl. 115, Cats bl. 489, Witsen 447 en Tuinman II. bl. 116.
In Sel. Prov. bl. 60 staat: Met groote heeren kleyne kermisse. Eene andere hand, bekend met het spreekwoord, gelijk het hier is opgegeven, heeft in het handschrift kermisse in kennisse veranderd. Het is daarom nog niet zeker, dat het woord werkelijk fout geschreven was; dit is althans zeker, dat het een zeer eigenaardig spreekwoord zou zijn: kermis voor vroolijkheid of feesthouding gedacht.
| |
bl. 296. aanw. 19.
Laat liggen, wat u te heet of te zwaar is. Zoo in Adag. quaedam bl. 45 aldus: Laet liggen dat te eet oft te swaer is. De h is vóór eet weggelaten, dat niets ongewoons is, zoowel in onze tegenwoordige dagen als in vroegeren tijd; eet staat dus voor heet.
Bij Witsen 192 komt het spreekwoord op gelijke wijze voor, maar in den verhalenden vorm. Zoo staat er: Dat te heet of te zwaar is, moet men laten liggen.
Verder wordt niet meer van te heet, maar alleen van te zwaar gesproken. Bij Gruterus II. bl. 130 en in 't Mergh bl. 6 aldus: Dat te swaar ist, laat liggen.
De volgende verzamelaars geven tevens het waartoe op, dat is: zij hebben de bijvoeging: om te heffen. Zoo bij Cats bl. 479: Dat u te swaer om te heffen is dat laet liggen, bij De Brune bl. 368:
Wat u om heffen is te swaer,
Indien ghy wijs zijt, laet het daer,
in Sel. Prov. bl. 130: Dat u te swaer om heffen is laat dat ligghen, bij Sartorius pr. VII. 32: Dat ons te swaer is te heffen, dat willen wy laten liggen, alsmede sec. VI. 26: Dat u te swaer is te heffen, laet dat liggen, bij Modderman bl. 82: Wat haar te zwaar is om te heffen, dat laat ze liggen, en bij Bogaert bl. 83: Dat u te zwaer om heffen is, dat laet ge liggen.
Tuinman I. bl. 357 voegt er hoog bij, als hij den raad geeft: Onderneem niet dat te hoog, of te zwaar voor u zoude zyn.
| |
bl. 296. aanw. 20.
Vroeg koud, vroeg heet. Zoo bij Cats bl. 413 en in 't Mergh bl. 57.
In Sel. Prov. bl. 68 staat: Vroegh hout, vroegh heedt, waarin hout waarschijnlijk eene schrijffout voor kout zal zijn.
De Brune bl. 205 geeft aan de spreekwijze een toevoegsel, waarin hij een tusschenweg voor heet en koud schijnt te zoeken. Zoo zegt hij:
| |
bl. 297. aanw. 12.
Het is eene ledige kas: het heiligdom is eruit gestolen.
Alleen bij Gheurtz bl. 64 wordt van gestolen gewaagd. Hij geeft het spreekwoord aldus op: Theylichdom is uyt die casse ghestoolen.
Voor ledig vindt men het oorspronkelijke ijdel. Zoo heeft men op Campen bl. 3 en bij Meijer bl. 3: Het is een ydel kasse, tHillichdoem isser wt, en bij v. Duyse bl. 220: Het is een ijdel kasse: 't heiligdom is er niet.
(Sartorius sec. IV. 25) doet het spreekwoord eene aanmerkelijke besnoeying ondergaan. Hij vermeldt blootweg een ijdele kas.
Verder wordt slechts op het fraaye gezien, als men ledig of ijdel door schoon vervangen ziet. Zoo bij Sartorius pr. VII. 74, sec. IX. 72, Tuinman I. bl. 21 en v. Duyse bl. 219, die zeggen: Een schoone kasse sonder heylighdom. De Brune bl. 195 geeft het spreekwoord aldus op:
Het is een kas van schoon beslagh,
Zoo daer maer heylighdom in lagh.
Nog vindt men het spreekwoord door Sartorius sec. X. 52 en v. Duyse bl. 219 op deze wijze voorgesteld: Het heylighdom ben ick quijt, de kasse is blijven staen.
Tuinman I. bl. 21 zegt alleen: 't Heiligdom is 'er uit.
| |
bl. 298. aanw. 3.
(Zie ook II. bl. xii.)
Hij gelooft geene heiligen, of zij moeten mirakelen doen. Zoo bij Tuinman I. bl. 32. Ook Servi- | |
| |
lius bl. 285* heeft: Men en gelouet genen heyligen, oft sij en doen eerste myrakelen; terwijl op Campen bl. 43 staat: Du geloeuest niet, eer die hillighenmirakel doen (waarin hillig de Nedersaksische uitspraak is voor heilig), wat door Gheurtz bl. 23 aldus wordt opgegeven: Ghy ghelooft gheen heilighen eerse mirakel duen, alsmede bl. 41 in deze woorden: Hy en ghelooft gheen heylighen sy en due miracul, gelijk nog bl. 51 aldus: Men ghelooft gheen heilighen eerse mirakel duen, daarentegen door v. Alkemade bl. 195 als volgt: Ik geloof geen Heyligen of zy moeten mirakelen doen, en eindelijk door Bogaert bl. 44 onbepaald op deze wijze: geen heiligen willen gelooven of zy moeten mirakelen doen.
Voor inheemsche heiligen geeft men uitheemsche santen. Zoo bij Zegerus bl. 39, Gruterus II. bl. 156 en in 't Mergh bl. 32 op deze wijze: Men ghelooft gheen santen sy ende doen mirakel, wat door De Brune bl. 144 aldus wordt voorgesteld:
Den Santen gheen gheloof men gheeft,
Dan alsmen van 't mirakel beeft.
Het wel eens domme gelooven wordt tot het eerwaardige achten overgebracht door Meijer bl. 89 in deze woorden: Ten syn gheene Santen gheacht, sy en doen miracule, en door v. Duyse bl. 213 op deze wijze: 't En zijn geen santen geacht, ten zij dat zy mirakelen doen.
| |
bl. 298. aanw. 9.
Kleine heiligen hebben ook magt. Zoo op 25 Aug., bij Gruterus I. bl. 112, v. Duyse bl. 212 en op 25 Aug. 53.
Met het woord heiligen in den Nedersaksischen tongval, vindt men op Campen bl. 101 en bij Meijer bl. 48 het spreekwoord mede zoo. Daar staat: Cleyne hilligen hebben oock macht.
Gheurtz bl. 5 zegt juist het tegenovergestelde: Cleyne heylighen hebben gheen macht.
| |
bl. 299. aanw. 10.
(Zie ook II. bl. xii.)
Als het regent en de zon schijnt, is het kermis (of: kermen) in de hel.
Voor kermen wordt het spreekwoord bij geen der verzamelaars gevonden; allen spreken van kermis. Tuinman I. bl. 308 heeft het spreekwoord volgens de opgave. Ook bij Gruterus II. bl. 126 en in 't Mergh bl. 3 leest men: Alst regent end de Sonne schynt, ist in de helle kermis, gelijk bij Verstegen XVIII: Als het reghent ende dat de Sonne schijnt, soo is 't in de hel Kermis, en bij De Jager Bijdr. bl. 122-123, v. Eijk II. nal. 16 en v. Duyse bl. 209 staat mede: Als 't regent en de zon schijnt, dan is het kermis in de hel.
Mulder bl. 411 noemt de beide verschijnselen in omgekeerde orde op, zonder dat daardoor het spreekwoord eenigszins verandert, Zoo zegt hij: Als de zon schijnt en 't regent, is 't kermis in de hel.
Op Maart 20 wordt het spreekwoord aldus opgegeven: Als 't regent en de zon schijnt, is 't kermis in de Hal. Of men bij Hal aan eene vergissing of aan eene verbastering te denken hebbe, is moeilijk uit te maken; wellicht ook is 't alleen woordspeling. Wat eene verbastering betreft: Tuinman brengt een tegenovergesteld gevoelen te berde, dat hel nl. uit hal zijn aanwezen zou genomen hebben; maar hij schijnt aan de hal en niet aan het hal te denken, en dat gevoelen zal wel van geen groot gewicht zijn. Men heeft in het spreekwoord over het algemeen, vrij zeker vroeger, en nog heden is dit veelal het geval, aan niets anders gedacht dan aan de plaats der verdoemden; maar dat deze ‘'t Oude Halla of Wahalla, het Doodenverblijf der Noordelijke Volken’ zoude zijn, gelijk Bilderdijk, in zijne Verkl. Geslachtlijst op het woord hel meent, zal wel op eene vergissing steunen.
| |
bl. 300. aanw. 4.
Hij mag in hemel noch in hel. Zoo bij Tuinman I. bl. 349. Zoo mede bij Bogaert bl. 34, die van eene vrouw spreekt: Zy mag in hemel noch in hel.
Sartorius pr. II. 14 en v. Duyse bl. 210 zeggen het van eene zaak, niet van een persoon; terwijl zij eerst hel en daarna hemel opgeven. Zoo staat er: Dat mach in Hel noch in Hemel.
| |
bl. 301. aanw. 3.
Onder den helm dagvaardt men den oorlog.
In Prov. seriosa bl. 35 leest men: Onder den helm doch vaertmen doerloch. In dach vaertmen zal de scheiding wel verkeerd zijn voor dachvaert men. Goed gescheiden komt het spreekwoord dan ook voor bij Hoffmann 579: Onder den helm dachvaert men doorloghe. Op Delf bl. 35 staat alles aaneen, wat men vroeger meermaals deed: onder den helm dachuaertmen doorloghe. De schrijfwijze van doerloch = doorloghe voor d'oorlog = den oorlog is niet vreemd. Gheurtz bl. 55 heeft mede: Onder den helm, dachvaertmen oorlooghen.
| |
bl. 301. aanw. 14.
Hij is in een vrouwehemd gedoopt.
Gheurtz bl. 26 geeft dit spreekwoord aldus op: Hy is in een vrouwen hemdt ghekerstent. Ons kerstfeest is krist-feest, dat wil zeggen: Christusfeest; kerstenen staat alzoo gelijk met kristenen, dat is: kristen maken, en van daar doopen.
| |
bl. 304. aanw. 7.
De hen is Als haar ven is. Zoo op 12 Jan. en bij Gruterus I. bl. 96.
Cats bl. 409 en Modderman bl. 131 hebben:
| |
| |
Wen, voor weide, is gezegd voor ven, dat met ons veen hetzelfde woord zal wezen.
| |
bl. 305. aanw. 7.
(Zie cook bl. xxvii en II. bl. lvii.)
De kruik gaat zoo lang te water, tot zij breekt (of: barst, ook wel: tot er het hengsel afvalt).
De kruik gaat zoo lang te water, tot zij breekt. Zoo op 22 Nov., bij Gruterus I. bl. 96, in 't Mergh bl. 7, bij v.d. Hulst bl. 8, Horustra 33 en Raven X. Ook in Sel. Prov. bl. 40, 44, bij Sartorius sec. V. 89, Folqman bl. 123, in B. Studeerk. II. bl. 240, bij v. Moerbeek bl. 264, in Winterv. bl. 47, bij v. Eijk II. bl. 25, Sancho-Pança bl. 32 en Roodhuijzen bl. 101-110 staat: De kruyck gaet soo langhte water, tot datse breeckt. Op 8 Nov. 53 leest men mede: De kruik gaet zoo lang te water dat ze breekt.
In Fakkel bl. 191 wordt het spreekwoord aldus opgegeven: wie weet of dan de kruik niet zoo lang te water zal gaan, tot dat zij breekt.
In Prov. seriosa bl. 3 vindt men: also lange gaet den cruyck te water datse brect, en op Delf bl. 3: Also langhe gaet die cruyke te water dat si brect, waarin brect een verharde vorm van breekt is. Dit is ook met brict het geval, door Hoffmann 42 opgegeven: Also langhe gaet die cruuc tot water dan si brict.
Met bijvoeging van het woordje ten laatste komt het spreekwoord bij Servilius bl. 285* voor: De cruyck gaet so langhe ten water, dat sij ten lesten breket.
Met het bijgevoegde eenmaal leest men op Campen bl. 95: Die cruycke geet wel soe lange te water, datsie een mael brect, en bij Manvis bl. 124: Zoo gaat de kruik zoo lang te water tot zij eenmaal breekt.
Ook eens wordt bijgevoegd. Zoo staat bij Zegerus bl. 14: Die cruycke gaet soo langhe te water dat sy eens breeckt, bij Winschooten bl. 187: eeven wel gaat de kruik nog wel somtijds soo lang te waater, dat sij eens breekt, bij Richardson bl. 24, Tuinman I. bl. 25, 161, 243, II. bl. 214, Martinet bl. 5 en no. 68 en Koning bl. 32: De kruyck gaat soo langh te water, tot datse eens breeckt, en in Magazijn 23: De kruik gaal zoo lang te water, tot zij eens breekt.
Ten laatste vindt men eindelijk bijgevoegd in Sermoen bl. 47, 48, 50: De kruik gaat zoo lang te water, tot dat ze eindelijk breekt.
Bij De Brune bl. 350 treft men geen bijvoegsel van tijd, maar een bijvoegsel tot het breken aan. Zoo zegt hij:
De kruyck zoo langh te water gaet,
Tot dat zy breeckt, en scherven laet.
Idinau bl. 37 heeft enkel: De kruyck breeckt ten eynden eens.
In plaats van de kruik wordt in Motz bl. 82 de pot genomen, waar men daarenboven een ander spreekwoord aan dit verbindt. Zoo staat er: So langhe vliecht de vlieghe dat sij gheuangen is Soe langhe gaet de pot te water tot dat hy ghebroken is.
Ook gebruikt men de kan voor de kruik. Zoo staat bij Cats bl. 437, in Adag. quaedam bl. 10 en op Gent bl. 126: De kanne gaet soo lange te water, tot se eens breeckt, en in Adag. Thesaurus bl. 17 en bij Bogaert bl. 68: De kanne gaet soo lang te water tot dat zy eens breekt.
De kruik gaat zoo lang te water, tot zij barst. Zoo bij Everts bl. 316. Ook in Geschenk bl. 7-8 staat: De kruik gaat zoo lang te water, dat zij berst, en bij Modderman bl. 108 leest men mede: de kruik gaat zoo lang te water, tot dat ze berst.
Noch een breken noch een barsten, maar een zinken vindt men in Euphonia bl. 519 opgegeven. Daar staat: het kruikje gaat zoo lang te water tot het zinkt.
De kruik gaat zoo lang te water, tot er het hengsel afvalt. Zoo komt het spreekwoord bij geen der verzamelaars voor.
Een ander gevolg der handeling wordt in Motz bl. 74 opgegeven, waar daarenboven het water tot den put overgebracht wordt, als men er het spreekwoord aldus vindt voorgesteld: So langhe gaet de cruycke te putte, dat sij daer de oore laet.
Gheurtz bl. 7 heeft weder een ander gevolg te berde gebracht. Zoo zegt hij:
Die cruyck sietmen so lange te water gaen
datse schört ofte comt aen diggelen plaen.
Schört = scheurt; plaen is een oud bijwoord, dat zooveel zegt als geheel, volkomen.
Eindelijk wordt door v.d. Bergh bl. 271 nog een ander gevolg vermeldt, als hij het spreekwoord op deze wijze opgeeft: die cruke gheet soe langhe te watre, dat mense ontwee sleet. Ontwee, een woord, dat nog in den Statenbijbel voorkomt, is hetzelfde als aan twee of in tweeën.
| |
bl. 305. aanw. 10.
Het hooi volgt den hengst niet. Zoo bij Gruterus I. bl. 108.
Voor den hengst heeft De Brune bl. 476 de paarden. Hij zegt: Het hoy en volght de peerden niet.
Gheurtz bl. 60 stelt het spreekwoord schertsenderwijze, en wel in den vragenden vorm aldus voor: Sal thoy nu totten peerden gaen?
| |
bl. 305. aanw. 18.
De waarheid vindt zelden herberging. Zoo leest men in Magazijn 52, bij Everts bl. 343 en Moderman bl. 154: De waarheid vindt zelden herberg.
| |
| |
Voor zelden komt bij Tuinman I. bl. 223 dikwijls geen in de plaats. Zoo zegt hij: De waarheid kan dikwyls geen herberge vinden.
Ook niet altijd vindt men opgenomen in Sermoen bl. 47, waar staat: de waarheid kan niet altijd herberg vinden.
Door v. Waesberge Wijn bl. 10 wordt bij de opgave van het spreekwoord tevens eene tegenstrijdige handelwijze uitgedrukt. Zoo heeft hij: Men noemt de waarheid goed en men ontzegt haar herberg.
Servilius bl. 172 doet het naamwoord herberg tot het gelijkluidend werkwoord herbergen overgaan. Zoo staat er: De waerheyt en mach nergens herberghen.
Bij de verdere verzamelaars is het uit, om de waarheid bij persoonsverbeelding zich voor te stellen, en is het de mensch, die als handelend wezen optreedt. Zoo op Campen bl. 100, bij Meijer bl. 47 en Schrant bl. 276 aldus: Weel die waerheyt secht, mach nergens herberge crijghen.
Zoo mede, maar met het werkwoord herbergen, leest men in Prov. seriosa bl. 17: die de waerheyt segghen wil en mach nerghent herbergen, en bij Zegerus bl. 19: Die de waerheyt wilt segghen en can nergens herberghen, wat door Hoffmann 282 aldus wordt opgegeven: Die al waer wil segghen, en can nerghens herberghen, waarin al waer zooveel zegt als al het ware, al wat waar is, alle waarheid. Ook op Delf bl. 17 vindt men het spreekwoord zoo, behalve dat herbeghen in het versterkte gheherberghen overgaat. Bij Gruterus III. bl. 134 en Meijer bl. 95 leest men weder: Die al waar zeggen wil, en kan nergens herbergen.
Op 20 Dec. en bij Gruterus I. bl. 98 staat: Die de waarheid zeit, magh niewers banken. Niewers (niewaarts) voor nergens, gelijk iewers (iewaarts) voor ergens, wordt in onze volkstaal nog gehoord; zooals ook banken voor verblijf hebben, eigenlijk: op de bank zitten, mede nog in zwang is.
| |
bl. 306. aanw. 8.
Het huis is een herder waard.
In 't Mergh bl. 26 staat: 't Huys is een harder waart. Harder voor herder is eene gewone wisseling van den klank.
Gruterus II. bl. 149 zegt: t' Huys is een harter waard. Harter is verscherpt op zijn Hoogduitsch, dat hirt zegt.
| |
bl. 307. aanw. 9.
Hij hield het zoo lang, als Hertgert de vaars hield.
Op Campen bl. 116 leest men: Hy hieldet soe lange: als Hertgert die Vierse hielt. Vierse zal voor varse, verse of veerse staan, en dus vaars beteekenen.
| |
bl. 307. aanw. 14.
(Zie ook bl. lxxvii, II. bl. xii en III. bl. vii.)
De pot verwijt den ketel (of: heugel), dat hij zwart is.
De pot verwijt den ketel, dat hij zwart is. Zoo in Sel. Prov. bl. 66, bij Folqman bl. 122, in B. Studeerk. II. 3, bij v. Moerbeek bl. 261, Martinet 43, in Wijsheid bl. 139, Euphonia bl. 519, bij Scheltema II. bl. 29, Koning bl. 33, v. Eijk II. 57, Guikema I. 8, Bogaert bl. 32, op 8 Julij 53 en in Bibliotheek bl. 91-92.
Met bijvoeging van het woordje wil, zeggen Winschooten bl. 103, v. Alkemade bl. 119, Tuinman I. nal. bl. 19 en Reddingius 20 mede: de pot wil de keetel verwijten dat hij swart is!
Ook bij Sancho-Pança bl. 33, maar met ziet voor is, leest men: De pot verwijt den ketel dat hy zwart ziet, gelijk mede bij v. Waesberge Geld bl. 167, die daarenboven het woordje hier invoegt: de pot verwijt hier den ketel, dat hij zwart ziet.
Modderman bl. 45 geeft mede de plaats op, maar zegt dan het tegenovergestelde: daar verwijt de pot den ketel niet, dat hij zwart is.
Dat niet wordt door Tuinman I. bl. 79 aangeraden, als hij zegt: De pot moet den ketel niet verwijten, dat die zwart is, gelijk mede door Everts bl. 315 in deze woorden: laat de pot den ketel niet verwijten, dat hij zwart is.
Het verwijten gaat bij Tuinman bl. 31 in een kijven over. Zoo zegt hij: De pot en ketel keven: gy zwarte!
Het onderling verwijten wordt door Manvis bl. 123 op de dwazen overgebracht, waarbij de ketel vrijblijft, en de pot het moet ontgelden. Zoo staat er: de dwazen verwijten den pot dat hij zwart is.
Eindelijk doen de overige verzamelaars van rollen wisselen. Zoo in Adag. quaedam bl. 14 op deze wijze: Den Ketel wilt den Pot verwyten dat hy swart is.
Scheltema II. bl. 28 geeft tevens op, waaruit de opgegeven handeling ontstaat. Hij zegt: Als de Ketel de Pot verwijt, dat hij zwart is, dan zijn beide niet schoon.
Op Campen bl. 118 vindt men alleen: Die Ketel verwijt den Pot, gelijk mede bij Idinau bl. 143: Den ketel vervvijt den pot.
De pot verwijt den heugel, dat hij zwart is. Zoo wordt het spreekwoord bij geen der verzamelaars gevonden.
In Adag. Thesaurus bl. 17 leest men daarentegen: Den Pot wilt de schyve verwyten dat zy swart is. Schijf kan hier voor pottenbakkersschijf genomen zijn, de schijf alzoo, waardoor de pot gevormd wordt, en dan heeft het verwijten eene hoogere beteekenis, daar het niet van gelijken geldt, maar van het maaksel tot zijn' formeerder. De vraag,
| |
| |
of de natuurlijke kleur van de pottenbakkersschijf zwart is? zou men wellicht met ja kunnen beantwoorden, daar zwart hier wel voor vuil zal kunnen doorgaan. - Maar schijf kan ook deksel zijn (waarvoor de gronden vroeger zijn opgegeven), en dan behoeft er geen twijfel te bestaan, of beide, de pot en zijn deksel, zijn aan dezelfde zwartheid onderhevig.
| |
bl. 307. aanw. 19.
(Zie ook II. bl. xii.)
Heusden mijn, Mechelen dijn. Zoo bij v. Eijk II.5.
Smids IX zegt juist het tegenovergestelde:
en beroept zich op Kommelyn's Aanteekening over Amsteldam, bl. 139, die ik niet kan nazien. Zoo doet ook v. Alkemade bl. 41, als hij zegt: Hy speeld Mechelen my, Heusden dy, waarbij hij aanteekent: ‘Ziet de kronijk van holland,’ waaraan ik evenmin gevolg kan geven. Ik beroep mij, voor de opgave, onder anderen op Wagenaar's Vaderl. Historie, 3e. Deel, bl. 290, en Arend's Alg. Gesch. des Vaderlands, 2e. Deel, 2e. Stuk, bl. 245. Thans is de vraag: welke bronnen stellen de zaak in het ware licht?
| |
bl. 308. aanw. 5.
Zijn moed zakt hem in de kniën (of: hielen).
Zijn moed zakt hem in de kniën.
Met zinken voor zakken komt dit spreekwoord bij Sartorius pr. IX. 39 aldus voor: Mijn moet sonck mij in mijn knie.
Voor moed heeft Gheurtz bl. 49 daarenboven hart. Hij zegt: Myn hert was in myn knie ghesoncken.
Zijn moed zakt hem in de hielen. Zoo bij Tuinman I. bl. 282.
V. Waesberge Vrijen bl. 64 geeft eene waarschuwing, als hij zinken voor zakken aldus in de plaats brengt: laat den moed niet in de hielen zinken.
Winschooten bl. 172 spreekt van knieën noch hielen, maar zegt alleen: de moed ontsinkt mij.
| |
bl. 308. aanw. 19.
Van het zwijgen Kan men geen' hinder krijgen. Sartorius tert. V. 81 zegt dit op deze wijze:
kanmen geen hinder krijgen.
V.d. Venne bl. 268 geeft het spreekwoord vragenderwijze aldus op:
Sartorius pr. IX. 70 zegt het tegenovergestelde:
kanmen oock wel hinder krijgen.
| |
bl. 309. aanw. 24.
Hij is zoo op-regt als een hoefijzer. Op Campen bl. 13 en bij Meijer bl. 7 leest men: Hy is soe oprecht als een hoeffyser, en bij Gales bl. 28: zy zijn zoo oprecht als een hoefijzer.
Tuinman II. bl. 92 geeft de spreekwijze in 't algemeen dus op: Zoo oprecht als een hoefyzer.
Met recht-op in plaats van op-recht, en dus dat woord omgekeerd geschreven, komt het spreekwoord voor in Gedachten bl. 752, waar het aldus luidt: hij is zoo regtop als een hoefijzer.
Weder in 't algemeen, en daarenboven met krom voor op-recht, zegt Gheurtz bl. 80: Crom als een huefijser.
| |
bl. 310. aanw. 24.
De slapende vos vangt geene hoenders (of: krijgt niets in den muil).
De slapende vos vangt geene hoenders.
Met wild in plaats van hoenders wordt door De Brune bl. 136 het spreekwoord aldus opgegeven:
De vos, die s' morghens langhe slaept,
Vergheefs naer eenigh wild hy gaept.
De slapende vos krijgt niets in den muil.
Met vallen voor krijgen zegt Cats bl. 475: Den slapenden vos en valt niet in den muyl, en heeft Bogaert bl. 99: Den slapenden vos valt niets in den muil.
Bij De Brune bl. 135 vindt men het spreekwoord op deze wijze:
De vos, die uyt zyn hol niet ruymt,
Zyn muyl en wert hem niet bepluymt,
en bl. 136 aldus:
De vos, die leuy light in de kuyl,
Gheen jught en vult hem in de muyl.
Jught is geen woord; 't zal eene misstelling zijn voor jaght, evenals vult voor valt.
Wassenbergh I. bl. 89 neemt nog een ander gevolg op, dat wel wordt ontloopen, maar om daardoor het bestaande gevolg des te meerder te doen uitkomen. Zoo zegt hij:
De vos, die sit en geeut, of luijert in den kuijl,
Hout wel de pooten droog, maar krijght niet in den muijl.
Met mond in plaats van muil leest men in Motz bl. 3: Eenen slapenden vos hem en valt nz in den mondt.
Verder wordt een gelijkbeteekenend spreekwoord tevens opgenomen en met het opgegevene tot een geheel gemaakt. Dat doet Cats bl. 503 op deze wijze:
Een stille molen maeckt geen meel,
Een vos die slaept, een droogt keel,
Aldus door De Brune bl. 318 gevariëerd:
Een stille meulen maeckt gheen meel:
Een vos die slaept, en vanght niet veel.
| |
bl. 311. aanw. 10.
Aan der honden hinken, Aan der hoeren winken, Aan des kramers zweren, En des wijfs begeeren, Zal men zich niet keeren.
| |
| |
Met eene geringe omzetting en daarenboven met weenen voor begeeren, komt het spreekwoord aldus voor in Sel. Prov. bl. 108:
wiever weenen, en kramers sweeren
moet sich niemant keeren.
Op eene dergelijke wijze vindt men het mede op Hond bl. 124. Daar staat:
Moet hem geen wijs man keeren.
Winken, dat als rijmwoord op hinken slaat, is hetzelfde als wenken.
Met weglating van twee der genoemde oorzaken, leest men op Campen bl. 31, bij Meijer bl. 15 en Schrant bl. 276:
An der Honde hincken, ende koopluyden sweren, sal sich niemant keren.
| |
bl. 311. aanw. 12.
Als de hoeren schreijen, Wacht u voor haar vleijen.
In 't Mergh bl. 47 worden nog twee andere dieren en hunne geluiden opgenomen, te zamen als een geheel vereenigd. Zoo staat er:
Als een hond begint te knorren, de Slange te kissen, en Hoeren te schreyen,
wacht op haer bijten, haer steken en vleyen.
Met bedriegen voor vleyen vindt men het spreekwoord op dezelfde wijze voorgesteld in Sel. Prov. bl. 108. Daar leest men: Als een hondt begint te knorren, de Slange te hissen, & d'hoere te schreyen. D'eerst wil byten, de tweede steken, de derde bedrieghen. Kissen, dat in 't Mergh voorkomt, en hissen, dat men in Sel. Prov. vindt, zijn evenzeer geluidnabootsende woorden als het meer gebruikelijke sissen.
| |
bl. 312. aanw. 6.
Een oud wijf, die in haren jongen tijd hoer is geweest, wordt eene koppelaarster, of zij verkoopt kaarsen in de kerk. Zoo in Motz bl. 80 op deze wijze: Een oudt wijf die in haren ionghen tijt hoere geweest heeft, die wort een copplersse oft sie verkoopt keerssen inde kercke.
Gheurtz bl. 20 heeft het laatste gedeelte van het spreekwoord niet. Hij zegt alleen: Een oude huer is een gue coppelaerssche. Gue staat voor goe, en dit weder voor goede. Eene goede koppelaarster is iemand, die het koppelen goed verstaat, die goed kan koppelen, dus die door en door eene koppelaarster is.
Tuinman I. bl. 12 heeft het in dezen vorm: Jong een hoer, oud een koppelster.
| |
bl. 312. aanw. 8.
Het is daar: hoeren, komt uit!
Gheurtz bl. 66 zegt: Tis daer huerensen comt uyt. Huerensen = hoerensen kan enkel hoeren beteekenen: se of sen, sche of schen werd vroeger meermalen achter vrouwelijke woorden geplaatst, ook al diende het niet, dat ze, zonder dat achtervoegsel, mannelijk zouden zijn, maar enkel om eene vloeyende uitspraak teweeg te brengen; maar hoerensen kan ook hoerenaanhangster zijn, dat is: eene vrouw, die wel niet als hoer bekend staat, maar deze bevorderlijk is in hare oneerbare handelwijze, of die althans met haar bevriend is, - of wel hoerenaanhanger, dat is: de man, die met haar heult; doch hoerensen kan mede voor hoerenzoon in de plaats staan, gelijk die vorm nog geldt in de eigennamen Janssen, Klaassen, dat is: Janszoon, Klaaszoon en anderen.
| |
bl. 313. aanw. 17.
Voor eene hoofsche leugen raakt hij zijne kleur niet kwijt.
Op Campen bl. 57 en bij Meijer bl. 27 leest men: Voer een hoefsche luegen, en verschiet hy sijn verwe niet seer. Zijne verf verschieten is van kleur verschieten, dat is: verbleeken.
| |
bl. 313. aanw. 19.
Weer de vijanden van het hof, zij zullen wel spoedig het land verlaten.
Gruterus III. bl. 173 heeft het spreekwoord op de volgende wijze: Weert de vianden wt den hove; zy komen wel zaan wt den lande. Het Oud-Hollandsche woord zaan was zeer gewoon voor spoedig.
| |
bl. 313. aanw. 33.
Men mag hem noch huizen noch hoven. Zoo in Adag. quaedam bl. 47.
In Adag. Thesaurus bl. 47 staat: Men mag hem nog huysen nog logeren. Logeeren gebruikte men vroeger meermaals ook in den zin van hoffelijk handelen of hoven.
| |
bl. 314. aanw. 13.
(Zie ook bl. lxxvii en II. bl. xii.)
Het is eene arme muis, die maar één hol heeft (of: weet).
Het is eene arme muis, die maar één hol heeft. Zoo bij Gruterus II. bl. 151, in 't Mergh bl. 27, Sel. Prov. bl. 13, bij Sartorius quart. 68, Winschooten bl. 159, v. Alkemade bl. 51, Tuinman I. bl. 245, II. bl. 119, in Adag. quaedam bl. 63, bij Folqman bl. 125, Folie I. 277, in Adag. Thesaurus bl. 65, bij v. Moerbeek bl. 268, in Wijsheid bl. 139 en bij v. Eijk II. bl. 63. Ook Servilius bl.
| |
| |
18, 75, 239 zegt: Tis een arme muys, die maer een hol en heuet, Zegerus bl. 60: Tis een erm muys die maer een hol en heeft, en Idinau bl. 85: Arm muysken, dat maer een hol en heeft.
De Brune bl. 48 heeft het spreekwoord op deze wijze:
Het moet wel zijn een arme muys,
Die maer een hol heeft in het huys.
Met slechte, ofschoon in de beteekenis van arme, en met verwisseling van gat voor hol, zegt De Brune bl. 389:
Het moet wel zijn een slechte muys,
Die maer een gat heeft in het huys.
Het is eene arme muis, die maar één hol weet. Bij Gheurtz bl. 68 wordt het spreekwoord aldus opgegeven: Tis een arme muys de maer een hol weet, en bij Meijer bl. 97 volgenderwijze: Het is een arme muys, die maer een hol en weet.
De Brune bl. 288 haalt er ook de rat bij, en spreekt daarenboven van willen hebben; terwijl hij weder gat voor hol heeft. Zoo zegt hij:
Elk wilt meer hebben als een gat.
V.d. Venne bl. 278 eindelijk heeft mol voor muis:
| |
bl. 315. aanw. 4.
Eene koe op holsblokken.
Gheurtz bl. 16 doet zijne opgave in deze woorden: Een kue op hölften. Hölften zal waarschijnlijk vervormd zijn van holsters, een woord, dat hier en daar nog in zwang is voor holsblokken of klompen.
| |
bl. 315. aanw. 6.
Somtijds hom, somtijds kuit.
Sartorius pr. IX. 34 heeft: Somtijt hop, somtijt kuyt. Sartorius is zeer naauwkeurig, waarom men moeilijk aan eene vergissing van hop voor hom denken kan; en evenwel weet ik niet, hoe hop tegenover kuit kan gesteld worden, en met dit in vergelijking gebracht zou zijn.
| |
bl. 315. aanw. 11.
(Zie ook bl. lxxvii en II. bl. xii.)
Alle blaffende (of: keffende) honden bijten niet.
Alle blaffende honden bijten niet. Bij Sartorius tert. VIII. 78, v. Alkemade bl. 159, v. Moerbeek bl. 247, in Euphonia bl. 523, bij Everts bl. 344 en in N. Blijg. 12 staat: Blaffende honden bijten niet, en v. Eijk II. bl. 34 heeft: Een blaffende hond bijt nog niet.
Op Hond bl. 124 wordt dat aldus uitgedrukt: De honden die 't luitste blaffen, die weten van geen bijten.
Tuinman I. bl. 279 spreekt van blaffers. Hij zegt: Blaffers byten niet.
Alle keffende honden bijten niet. Bij v. Eijk II. nal. bl. 20 staat: Keffende honden bijten niet.
V.d. Venne bl. 199 spreekt van keffers, en neemt de zwijgers mede op, die hij er tegenover stelt. Zoo zegt hij: Keffers bijten niet, Swijgers hoortmen niet.
Verder is 't geen blaffen of keffen, maar het meer met het bangmaken overeenkomende bassen, dat de overige verzamelaars doen hooren. Zoo zegt Servilius bl. 120*: Bassende honden biten selden, Idinan bl. 142: Honden die veel bassen, bijten selden, en Gruterus II. bl. 127, gelijk 't zoo mede in 't Mergh bl. 4 en Sel. Prov. bl. 11, 170 voorkomt: Bassende honden byten selden. Ook bij Sancho-Pança bl. 23 en op 17 Dec. 53 vindt men: Bassende honden byten niet.
De Brune bl. 230 drukt dit aldus uit:
Een hond die vreest, en steenen mydt,
Veel stercker bast, als hy vvel byt,
en bl. 320 op deze wijze:
Weest met een snapper niet belaen,
Een hond die bast, en zal niet schae'n.
De zwijgers worden mede opgenomen, en zulks, om de tegenstelling te doen uitkomen. Zoo bij De Brune bl. 249 op deze wijze:
Een hond en byt niet, die veel bast;
Maer een die swijght, zeer licht verrast,
en bl. 250 aldus:
Svvijghend' honden, voor u ziet;
Bassend' honden bijten niet.
Ook de dreigers worden tegenover de bassers gesteld. Dat doet De Brune bl. 321 als volgt:
Bassend' honden bijten niet,
Dreyghers die en smijten niet.
Willems VIII. 189 neemt ook de dreigers, zonder ze bepaald tegenover de bassers te stellen. Zoo zegt hij:
Alle drygers smyten niet.
| |
bl. 316. aanw. 1.
Als men den hond hangen wil, zoo heeft hij leêr gegeten. Zoo op Campen bl. 103 en bij Meijer bl. 49, waar men leest: Alsmen den Hont hangen wil, soe heft hy leer gegeten.
Met het minder sterke slaan voor hangen vindt men het spreekwoord in Prov. seriosa bl. 3: als men den hont slaen wil so heeft hi leer ghegheten, bij Hoffmann 34: Als men den hont slaen wil, so hevet hi leder gheten, op Delf bl. 3: Alsmen den hont slaen wilt so heeft hi leer gheten, en bij Gheurtz bl. 2:
Als men den hond slaen wil
Dan heeft hy leer gheeten stil.
| |
| |
| |
bl. 316. aanw. 9.
(Zie ook II. bl. xii.)
Bloode honden blaffen veel.
Met bassen voor blaffen leest men bij Servilius bl. 120*: Bloy honden bassen veel, op 16 Junij, bij Gruterus I. bl. 94 en op Hond bl. 123: Blo honden, bassen veel, en bij Cats bl. 461, 521, De Brune bl. 493, in Sel. Prov. bl. 140, bij Richardson bl. 27, Reddingius bl. 69 en op Gent bl. 127: Bloode honden bassen veel.
De Brune bl. 321 heeft het spreekwoord op gelijke wijze; maar doet het met eene toepassing zamenvloeyen. Zoo zegt hij:
Bloode honden bassen veel:
Vrecke lieden tassen veel.
Nog geeft De Brune bl. 249 het spreekwoord aldus op:
Daer kentmen aen een blooden hond;
Hy bast, maer bijt niet met de mond.
V. Alkemade bl. 33 spreekt van baffen. Hij zegt: Blode honden baffen 't meest.
Met verzwijging van het klanknabootsend geluid, zegt De Brune bl. 173:
Met verwisseling van bloode in vervaarde, zegt Zegerus 3e. dr. bl. 72: Verueerde honden maken meest ghebas, en in Adag. quaedam bl. 67 staat: Vervaerde honden maecken meest gebas.
| |
bl. 317. aanw. 11.
(Zie ook bl. lxxvii.)
Die te laat komt, vindt den hond in den pot.
Met spa voor laat zegt Gruterus III. bl. 139: Die te spa komt, vind den hont inde pot.
Verder komt alleen het laatste gedeelte van het spreekwoord voor. Zoo zegt Servilius bl. 272: Ghi hebt den hont inden pot geuonden; terwijl Gheurtz bl. 23 en Sartorius tert. IX. 46 hebben: Ghy sult den hond inden pot vinden. Bij Sartorius pr. X. 23 staat: Ghy vint de hondt in de pot, en bij Tuinman I. bl. 109, op Nov. 23, bij (Folie I. 342), op Hond bl. 121, bij v. Eijk II. bl. 32, Guikema I. 31, Modderman bl. 46 en v. Sandwijk 39 leest men: Hy vind den hond in de pot.
Gheurtz bl. 12 en v. Moerbeek bl. 257 drukken dat onbepaald uit. Zij zeggen: Den hond inden pot vinden.
Sartorius tert. III. 9 laat vinden weg, en noemt de zaak slechts. Hij heeft: De hondt in de pot.
Sartorius tert. X. 61 duidt tevens de plaats aan. Zoo zegt hij: Ghy sult daer de hont in de pot vinden.
In Sermoen bl. 55 wordt van den tijd gesproken. Daar staat: eindelijk vindt men den hond in den pot.
Nog vindt men den persoon genoemd door Tuinman II. bl. 38. Zoo geeft hij het spreekwoord op: niet zelden vinden zulke den hond in de pot.
Bogaert bl. 86 vereenigt een ander spreekwoord met het opgegevene toteen. Zoo zegt hij: Die altijd vroeg genoeg komt, komt veeltyds te laat, en dan vindt hy den hond in den pot.
Voor pot komt hutspot in de plaats in Adag. quaedam bl. 26. Daar staat: Gy vint den hont in den huspot.
Idinau bl. 15 drukt dit onbepaald uit, als hij zegt: Den hondt in den huts-pot vinden. Zoo vindt men het mede in Adag. quaedam bl. 11, Adag. Thesaurus bl. 19 en bij Sancho-Pança bl. 42.
Ook de brijpot wordt voor den dag gebracht. Zoo bij Tuinman I. nal. bl. 35, bij wien men leest: die hebben den hond in den brypot gevonden.
| |
bl. 318. aanw. 7.
Gebrande honden (of: katten) vreezen ook koud water.
Gebrande honden vreezen ook koud water. Zoo bij Tuinman I. bl. 189. Ook Cats bl. 535 zegt: Een gebrande hont vreest oock het kout water, en bij Bogaert bl. 68 staat: Gebrande honden vreezen ook 't koud water.
In Motz bl. 41 vindt men het spreekwoord volgenderwijze opgegeven: Den hondt die verschoudt is heeft anxt van cout water. Het werkwoord verschouden of verschauden, van het Fransche échauder gemaakt, beteekent: zich aan heet water branden. Zóó komt de kracht van het spreekwoord in het helderste licht.
Gebrande katten vreezen ook koud water. In Sel. Prov. bl. 65 leest men: De verbrande Cat vreest oock het kout water.
In Sermoen bl. 51 wordt het spreekwoord vragenderwijze voorgesteld: En vreest niet eene gebrande kat het koude water?
In Sel. Prov. bl. 65 vindt men het spreekwoord aldus opgegeven:
Eindelijk komt voor juffrouw poes haar eega, heer kater, op 't tooneel. Zoo leest men in Sel. Prov. bl. 65:
| |
bl. 319. aanw. 4.
(Zie ook II. bl. xii.)
Het viel een' witten hond met een' zwarten. Zoo bij Sartorius tert. I. 98, De Jager Bijdr. bl. 103 en v. Eijk II. nal. bl. 17.
Gheurtz bl. 67 zegt: Tis een witten en een swerten hond. Swert is eene andere uitspraak van zwart.
V. Alkemade bl. 139 noemt de zaak slechts: Een witte hond met een zwarte.
| |
bl. 319. aanw. 14.
(Zie ook II. bl. xii.)
Hij heeft de schaamschoenen uit- en de honds- | |
| |
schoenen aangetrokken. Tuinman II. bl. 210 zegt: niet weinige hebben de schaamschoenen uit, en de hondsschoenen aangedaan.
Op Hond bl. 122 wordt het spreekwoord onbepaald opgegeven. Daar staat: De schaamschoenen uit en de hondsschoenen aangedaan.
De verdere verzamelaars hebben de schoenen niet bij dubbeltallen, maar passen slechts een der beide paren aan. Tuinman bezit wel beide, maar loopt toch op ieder paar bij afzonderlijke gelegenheden.
Wat de schaamschoenen betreft, Servilius bl. 119* zegt: Hi heeft zijne scaem scoenen wt gedaen.
Bilderdijk II neemt den tijd mede in acht, maar spreekt slechts van één schoen. Hij zegt: die heeft zijnen schaemschoen overlang uytghedaen.
Tuinman I. bl. 202 maakt er wel een paar van, maar spreekt onbepaald. Hij zegt: de schaamschoenen uitdoen.
Voor uitdoen heeft Tuinman II. bl. 101 t'huis laten; terwijl hij het spreekwoord op bijzondere personen toepast. Zoo heeft hij: de aanhoudende truggelaars plegen de schaamschoenen t'huis te laten. Een truggelaar of troggelaar is een bedelaar; iemand iets aftroggelen, is nog gansch niet vreemd.
In Adag. quaedam bl. 10 worden geene schoenen genoemd, en daarom kan er, strikt genomen, geene sprake van uitdoen zijn; ofschoon de vermelding van niet insteken, het denkbeeld van schoenen en uitdoen beide, als het ware, insluit. Zoo staat er: Daer en steeckt geen schaemte meer in.
Verder komt het tegenovergestelde denkbeeld voor den dag, als er van aandoen in plaats van uitdoen gewaagd wordt. Zoo doet Halbertsma bl. 30, die daarenboven onbeschaamd voor schaamte heeft. Zoo zegt hij: Men moet soms de onbeschaamde schoenen aandoen.
Ook Gheurtz bl. 23 staat dat denkbeeld voor, heeft daarenboven onschamel, en spreekt van aantrekken. Zoo leest men bij hem: Ghy muet donschamel schuenen aentrecken.
Zoo doet v. Alkemade bl. 148 mede, die van schaamteloos op deze wijze in onbepaalde uitdrukking gewaagt: Schaamteloose schoenen aantrekken.
Wat de hondsschoenen aangaat, Tuinman I. bl. 202 zegt: Hy heeft de honds schoenen aangetrokken. Zoo ook vindt men het spreekwoord op Hond bl. 121, bij v. Eijk I. nal. 41 en Mulder bl. 424.
Gheurtz bl. 27 heeft het spreekwoord mede zoo, maar op onbepaalde wijze voorgesteld, en met aanhebben voor aantrekken; ofschoon het denkbeeld van één schoen vervalt, naardien schoen het vroegere meervoud is van schoe. Zoo staat er: Honds schuen aen hebben.
| |
bl. 321. aanw. 21.
Men late den houd in, hij gaat op de karn.
In Prov. seriosa bl. 31 leest men: men late die hont in hi gaet op die quaern, bij Hoffmann 503: Men laet den hont in, hi gaet op die quern, en op Delf bl. 30: men laet den hont inne hi gaet op die quaerne. Quaern, quern, queern is handmolen. Men vindt het woord nog in onzen Statenbijbel, kantteekening op Matth. xxiv, aant. 50. Het woord kern (karn) wordt door Ihre, volgens Weiland, op het woord kern, van quern (molen) afgeleid.
| |
bl. 321. aanw. 25.
Men zal geen spek zoeken in het nest van den hond, of worsten in den hondenstal. Zoo bij v. Eijk II. bl. 34.
Verder worden het spek en de worst niet te gelijk gezocht, maar ieder afzonderlijk, als alleen door den verzamelaar der Sel. Prov. bl. 124; maar die vindt de laatste mede in het nest, niet in den stal. Zoo staat er: Men sal gheen speck oft worsten soecken in s'honts nest. Zoo ook Gheurtz, maar ieder afzonderlijk. Bl. 43 zegt hij: In thonds nest worst suecken, en bl. 60: Sueckt gheen speck in thonden nest. Zegerus doet dat mede, maar in nest en stal beide. Bl. 41 zegt hij: Men sal gheen worsten soecken inden honden stal, en aldaar nog: Men sal gheen speck soecken in thonts nest.
Het spek komt vervolgens afzonderlijk voor bij Winschooten bl. 332 op deze wijze: men kan geen spek haalen uit een honds nest, bij Tuinman I. bl. 102, 287 en op Hond bl. 121 aldus: zoekt geen spek in 't hondennest, bij Tuinman I. bl. 165, II. bl. 140 als volgt: Men zoeke geen spek in 't hondennest, en bij Bogaert bl. 94 zoo: Zy willen spek zoeken in den hondsnest; terwijl Tuinman I. bl. 140 in onbepaalde bewoordingen het spreekwoord volgenderwijze heeft: spek in 't hondennest te zoeken.
V.d. Venne bl. 254 eindelijk geeft het spreekwoord aldus op: Wilmen in 't Honds Nest een stuck Speck soecken, men vindt maer knorren. Door knor verstaat men het harde en kraakbeenachtige deel der beenderen; wij zeggen meestal knorbeen.
De worst komt nog afzonderlijk voor bij Gruterus II. bl. 157 en in 't Mergh bl. 33 op deze wijze: Men zal geen worsten soeken in honden stal.
Bij De Brune bl. 49 wordt daarbij van nest gesproken: Men vond noyt worst in honde-nest, en bl. 210 van kot:
Ghy zoeckt, ghelijck een nar of zot,
Braed-worsten in een honde-kot.
Servilius spreekt van spek noch worst, maar van vet. Bl. 61 zegt bij: Hi soect vet in des honts stal, en bl. 121: Ghi soect vet in enen honts stal.
| |
bl. 322. aanw. 10.
(Zie ook II. bl. xii.)
Twee kwade (of: grimmige) honden bijten elkander niet (of: vreezen elkander).
Twee kwade honden bijten elkander niet. Zoo bij
| |
| |
Gheurtz bl. 63, op 15 Junij, bij Gruterus I. bl. 120, Cats bl. 475, Sartorius pr. II. 67, sec. IV. 37, Witsen 25, v. Alkemade bl. 135, Tuinman I. bl. 280, op Hond bl. 123, bij De Jager Bijdr. bl. 103, v. Eijk II. nal. bl. 16, Bogaert bl. 21 en op 11 Junij 53. Ook bij Zegerus bl. 57 staat: Twee quade honden en byten malcanderen nz, in Adag. quaedam bl. 60 en Adag. Thesaurus bl. 64: Twee quaede honden en beijten malcanderen niet, en op Hond bl. 124: Twee qua honden en bijten malkaer niet.
Bogaert bl. 38 noemt geen getal. Hij zegt: Kwade honden byten malkanderen niet.
De Brune bl. 242 spreekt weder van twee. Hij doet dat aldus:
Tvvee quade honden, alsmen ziet,
En byten d'een den ander niet.
Ook bl. 346 vindt men het spreekwoord zoo, maar met verandering van kwade voor booze.
Twee kwade honden vreezen elkander, wordt bij geen der verzamelaars gevonden, zoomin als Twee grimmige honden bijten elkander niet.
Twee grimmige honden vreezen elkander.
Bij v.d. Venne bl. 256 komt het spreekwoord voor zonder opgave van getal. Hij zegt: Grimmende Honden vreesen malkander.
V.d. Venne bl. 265 heeft het spreekwoord, ten aanzien van de honden, juist omgekeerd. Zoo staat er: Twee goede Honden bijten malkander niet.
Bij De Brune bl. 278 wordt een derde hond het slachtoffer der twee bijtende honden. Vragenderwijze drukt hij dat aldus uit:
Ist vremd, dat honden met haer tvveen,
Verbyten eenen hond alleen?
| |
bl. 322. aanw. 14.
Wat men spaart uit den mond, Krijgt dikwijls kat of hond.
Men vindt dit spreekwoord bij De Brune bl. 58 en Willems VIII. 110 op deze wijze:
Men spaert vvel zomtijds uyt de mond,
Het gheen de kat eet, of de hond,
in Adag. quaedam bl. 14 aldus:
Dat men spaert uyt sijn Mont,
Eet gemeynelijck Kat oft Hont,
in Adag. quaedam bl. 21 en Adag. Thesaurus bl. 21 volgenderwijze:
Dat gij spaert uyt uwen mondt,
is voor de Kat oft voor den Hont,
en bij Sancho-Pança bl. 37 in deze woorden:
Dat men spaert uit zynen mond
Is dikwils voor kat of hond.
In plaats van uit schrijft men voor. Zoo op 20 Sept., bij Gruterus I. bl. 122 en op Hond bl. 123 aldus:
Watmen spaart voor de mond,
krijgt de kat of de hond,
bij Tuinman I. bl. 98, 366, II. bl. 44 en op Hond bl. 122 in deze woorden:
't Geen men spaart voor den mond,
in Wijsheid bl. 140 als volgt:
Wat men spaart voor den mond,
krygt dikwils kat en hond,
en bij De Jager Bijdr. bl. 104 en v. Eijk II. nal. bl. 19 zoo:
Wat men spaart voor den mond
is voor de kat of den hond.
Sartorius tert. II. 60 heeft het spreekwoord op deze wijze:
Het gebrade voor onse mont,
Ontjaeght ons de kat of de hont.
| |
bl. 323. aanw. 5.
(Zie ook bl. lxxvii.)
Hij schermt in de lucht (ook wel: in het honderd, in den wind, of: in het wilde).
Hij schermt in de lucht en Hij schermt in het wilde.
Tuinman I. bl. 38 geeft de eerstgenoemde spreekwijze onbepaald aldus op: in de lucht te schermen.
De laatstopgegeven spreekwijze komt voor bij Everts bl. 316, en wel op deze wijze: het was in het wild geschermd.
Tuinman I. bl. 282 doet de beide genoemde spreekwijzen op deze wijze zamenvloeyen: die schermt in 't wilde of in de lucht.
Hij schermt in het honderd.
Niet van schermen, maar van werpen leest men op Campen bl. 58. Daar staat: Hy werpt dat hundert, int duysent. De bedoeling zal waarschijnlijk zijn: hij werpt dat in 't honderd of in 't duizend.
Sartorius sec. V. 7 spreekt van slaan. Hij zegt: Van boven neer in 't hondert slaen, raeck wel, heb wel. Scherm-slagen. Het laatste deel der spreekwijze komt op zich zelve mede als spreekwijze voor in deze woorden: Zij spelen: raak wel, zoo hebt gij wel. Het bijvoegsel: Scherm-slagen zal zeker willen aanduiden, hoe men de spreekwijze heeft te verstaan.
V. Moerbeek bl. 257 geeft praten op. Hij heeft: Hy praat in 't honderd.
Gales bl. 32 heeft beweeren, en daarenboven de spreekwijze in ontkennenden zin. Hij zegt: dit beweeren zij niet zo maar in 't honderd.
Bij Kerkhoven bl. 53 vindt men gaan. Zoo staat er: In uwe zaken gaat dan alles in het honderd.
Bij Posthumus IV. bl. 313 eindelijk wordt van loopen gesproken. Zoo leest men: Het loopt in 't honderd. Bij Modderman bl. 106 geschiedt dat evenzoo. Er staat: die laten den boedel in het honderd loopen.
Hij schermt in den wind, treft men bij geen der verzamelaars aan.
| |
| |
| |
bl. 323. aanw. 10.
Als de eene wolf den anderen eet, zoo is er honger in het land (of: woud).
Met land heeft Tuinman I. bl. 97 het spreekwoord aldus: de honger moet in 't land al zeer groot zyn, wanneer de eene wolf den anderen eet.
Met woud vindt men bij Gruterus III. bl. 125: Als d'een wolf den andern et, zo isser honger int woud, waarin et eene verharde uitspraak is voor eet. Het Hoogduitsch heeft die verharding nog. Meijer bl. 77 zegt: Als deen wolf den anderen eedt, so isser honghere in der waude.
In Prov. seriosa bl. 2 leest men bijt voor eet. Zoo staat er: als die een wolf den anderen bijt so isser honger inden wolde. Bij Hoffmann 31 staat weder: Als deen wolf de anderen et, so is hongher in den wolt, en op Delf bl. 2 mede: Als een wolf den anderen eet so es hongher inden woude.
Gheurtz bl. 7 spreekt van aast, met stout, om het rijm op woud, bijgevoegd. Zoo zegt hij:
Daer muet groote honger syn int wout
daer deen wolf van dander aest stout.
Geen land of woud, maar een bosch wordt verder als de plaats der gebeurtenis bijgebracht. Zoo bij Zegerus bl. 1 op deze wijze: Als den eenen wolf den anderen eet, soo isset grooten honger inden bosch, en in Adag. quaedam bl. 6 mede: Als den eenen Wolf den anderen Eet, dan is 'er grooten honger in den Bosch.
De Brune bl. 13 laat de kampplaats onbeslist, als hij zegt:
De honger moet wel wezen wreed,
Als d'eene wolf den ander eet.
| |
bl. 323. aanw. 20.
Die honger voedt Is half verwoed. Men leest bij Gruterus III. bl. 135:
Meijer bl. 93 heeft het spreekwoord zoo:
H en w zijn geen wisselletters; verhoedt voor verwoedt gaat dus niet. Als nu verhoedt niet genomen is van verhoetelen, dat verwarren of bederven beteekent, zal het wel eene drukfout, of wellicht ook eene schrijffout van Meijer wezen: Gruterus en Meijer putten uit dezelfde bron, - Gruterus is zeer naauwkeurig, dat van Meijer niet kan gezegd worden.
| |
bl. 324. aanw. 5.
Honger ziet wel struif voor taarten aan. Bij Tuinman I. bl. 97 en op Nov. 2 staat: Honger ziet struif voor taart aan.
Sartorius tert. VII. 32 wil blijkbaar hetzelfde denkbeeld uitdrukken, dat in het spreekwoord ten grondslag ligt; maar hij doet dat in deze woorden: Honger siet struyf noch taert aen. In beide gevallen zegt men: die honger heeft, kijkt er niet naar, wat hij eet.
In Fakkel bl. 195 vindt men: De eetlust zag daar wel struif voor taarten aan, waarmede men weder hetzelfde zeggen wil.
Modderman bl. 82 stelt een ander denkbeeld voor, als hij zegt: tevredenheid ziet struif voor taart aan, dat beteekent: die tevreden is, dien is alles wel.
| |
bl. 325. aanw. 2.
(Zie ook II. bl. xii.)
Komt men over de Hont, dan komt men ook over den staart. Bij Koning bl. 6, v. Eijk I. bl. 84, nal. bl. 37 en in Vrijmoedige bl. 78, 87-88 staat: Kom ik over de Hont, dan kom ik over den staart.
Martinet 34 heeft: Kom ik over den hond, zoo kom ik over den staart, en v. Sandwijk 24 mede: Kom ik over den hond, dan kom ik over den staart. Beide zeggen, dat hond (het dier) hier de Hond of Hont moet zijn, en geven alzoo aan het spreekwoord de juiste afleiding.
De overige verzamelaars vermelden allen den hond (het dier), zonder aan iets anders te denken. Zoo zegt v. Alkemade bl. 129: Die komt over de hond, komt over de staart, en hebben Tuinman I. bl. 107 en Bogaert bl. 98: Die over den hond komt, komt ook wel over den steert; terwijl in Euphonia bl. 517 staat: Komt men over den hond, dan komt men ook over den staart, en in Spreuk bl. 61: die over den hond komt, komt ook over den staart.
Met kunnen voor komen leest men bij Sancho-Pança bl. 23: Als 't over den hond kan, kan 't ook over den steert.
| |
bl. 325. aanw. 23.
Die een hoofd van een pintje heeft, moet geene kan willen drinken. Zoo bij Tuinman II. bl. 48, op Dec. 19 en bij v. Waesberge Wijn bl. 15.
Modderman bl. 49 verwisselt van met voor. Hij heeft: wie een hoofd heeft voor een pintje, moet geen kan willen drinken.
(Sartorius sec. VIII. 72) laat de gevolgtrekking weg, en zegt alleen: Ick hebbe een hooftken van een pint.
Tuinman I. bl. 3 neemt een muddetje (in de beteekenis van het meer gewone mudsje) voor een pintje, en heeft daarenboven een pintje in de plaats van eene kan gebracht. Zoo geeft hij het spreekwoord op: Die maar een hoofd van een muddetje heeft, moet geen pintje drinken.
| |
bl. 326. aanw. 6.
(Zie ook II. bl. xii.)
Een schurftig hoofd vreest den kam (of: Schurft kan den kam niet aanzien).
| |
| |
Een schurftig hoofd vreest den kam. Cats bl. 532 zegt: Een schurft hooft dat vreest de kam, v. Alkemade bl. 32 en Bogaert bl. 11 hebben: Een schurft hoofd vreesd de kam, en bij Tuinman II. bl. 14 staat: Zo vreest ook een schurft hoofd de kam.
In Motz bl. 36 leest men niet liefhebben voor vreezen. Zoo wordt het spreekwoord opgegeven: Nimmermeer en zal schorfthooft cam liefhebben.
Verder vindt men ontzien. Zoo bij Cats bl. 460:
Dit vond' ick, waer ick immer quam:
Een schurrift hooft ontsiet de kam,
en aldus in Sel. Prov. bl. 65 en bij Richardson bl. 31: Een schurft hooft ontsiet den kam.
In 't Mergh bl. 49 wordt van haten gewaagd. Zoo leest men: Een schurft hoofd, haet de kamme.
Eindelijk heeft Tuinman I. bl. 203 niet willen lijden. Hij zegt: Een schurft hoofd wil de kam niet lijden.
Schurft kan den kam niet aanzien.
Gruterus III. bl. 131 en Meijer bl. 92 vermelden de kwaal voor het werktuig, en hebben daarenboven luchten in plaats van aanzien. Zoo staat er: De schurfte mach den kam niet geluchten.
| |
bl. 326. aanw. 39.
Het valt moeijelijk, veel hoofden onder ééne kaproen te bergen.
Met brengen in plaats van bergen leest men bij Tuinman I. bl. 230, v. Eijk III. 53 en Modderman bl. 18: 't Valt moeyelyk, veel hoofden onder een kaproen te brengen.
Gales bl. 24 geeft het spreekwoord volgenderwijze op: het is zeer moeijelijk om onderscheiden hoofden onder een caproen te brengen.
Tuinman bl. 15 stelt het spreekwoord vragenderwijze voor: Wie bragt al die koppen onder een kapproen?
Bogaert bl. 8 spreekt van kap in plaats van kaproen. Hij zegt: 't Valt moeijelyk veel hoofden onder ééne kap te brengen.
De Brune bl. 480 geeft de zaak slechts op. Hij zegt alleen: Twee hoofden onder een kapproen.
Men vindt het spreekwoord mede zoo bij Zegerus bl. 56, Gruterus II. bl. 164 en in 't Mergh bl. 40, maar met in in plaats van onder. Zoo staat er: Twee hoofden in eenen capproen.
| |
bl. 327. aanw. 8.
Hij heeft het hoofd vol muizenessen.
Manvis bl. 123 is de eenige, die muizenessen in het spreekwoord opneemt. Zoo leest men bij hem: hij verjoeg er de muizenissen meê.
In Opheld. bl. 624 vindt men wel: Hij heeft muizenesten in het hoofd, maar met de opmerking: ‘Het woord muizenesten is eene verbasterde uitspraak van het oude woord muizenis.’
V. Eijk II. bl. 64 geeft het spreekwoord aldus op: Hij heeft muizen-nesten in het hoofd, en wijst in zijne verklaring op het ‘verward en leelijk uitzien van een muizenest.’ De Jager Bijdr. bl. 110-111 geeft daarover zijne ‘bevreemding’ te kennen, zeggende: ‘Het is toch overbekend, dat het woord hier niet is muizennesten, maar muizenessen of muizenissen, beteekenende muizenis gepeins, mijmering.’ V. Eijk II. nal. bl. 36, daardoor bekeerd, neemt zijne vroeger gegeven verklaring terug, en geeft er eene verbeterde voor in de plaats.
Verder denkt men aan niets anders dan aan muizennesten. Servilius bl. 169 heeft: Hi heeft veel muyse nesten int hooft, en in 't Mergh bl. 24 staat: Hy heeft het hoofd vol muyse-nesten; terwijl Tuinman I. bl. 273 zegt: Hy heeft muizennesten in 't hoofd, dat hij II. bl. 16 aldus voorstelt: Hy heeft zyn hoofd vol muizennesten.
Idinau bl. 135 duidt de zaak slechts aan. Hij zegt alleen: Muyse-nesten in t' hooft.
Tuinman bl. 93 stelt het spreekwoord vragenderwijze voor: Wat muizenesten in uw hoofd?
Sartorius sec. II. 77 noemt de personen op, wien het spreekwoord geldt. Hij zegt: Trepelaers, die veel muyse-nesten in 't hooft hebben. Trepelaar komt van trepelen, en trepelen zegt zooveel als trippelen, dribbelen, dat is: ongedurig heen en weêr gaan.
Tuinman II. bl. 105 zoekt de oorzaak in de spinnewebben. Zoo drukt hij dat uit: spinnewebben in de tas maken den kop vol muizenesten.
| |
bl. 327. aanw. 13.
(Zie ook bl. lxxvii.)
Hij heeft veel vizevazen in het hoofd.
Als visemetenten de beteekenis van vizevazen kan hebben, dan vindt men het spreekwoord bij Gheurtz bl. 29. Zoo leest men bij hem: Hy heeft veel visemetenten int hooft. Zie over visepetent of visemetent Dr. De Jager's Nieuw Archief voor Nederl. Taalk., bl. 439-443, waar het gevoelen van nietswaardig voorwerp wordt voorgestaan. Is die beteekenis de ware, dan kan die van vizevaze voor gril, hersenschim niet opgaan. Zie de beteekenis van vizevaze bij dienzelfden schrijver in zijne Verscheidenheden, bl. 176-179, en Latere Verscheidenheden, bl. 465-466.
Winschooten bl. 322 en v. Lennep bl. 235 zeggen enkel: het sijn maar viese vaasen. Tegen de scheiding van het woord vizevazen in twee woorden, waardoor viese of vieze tot bijvoegelijk naamwoord wordt gemaakt, schijnt te pleiten, wat Dr. De Jager t.a.p. zegt: ‘Met geheel voorbijzien van de bloote klankwisseling van i en a, hebben de meeste taalkenners het eerste lid van viezevaze voor het adj. vies gehouden.’ Ook Tuinman I. bl. 273 en v. Eijk I. nal. 46 schrijven: 't Zyn vieze vaazen.
| |
| |
Sartorius pr. IV. 15 echter heeft het woord aaneen. Hij zegt: Om een visevaes.
| |
bl. 328. aanw. 2.
(Zie ook bl. lxxvii.)
Hij speelt met zijn hoofd (of: Hij is zoo stout), als hadde hij nog een lijf in de kist.
Hij speelt met zijn hoofd, als hadde hij nog een lijf in de kist. Tuinman I. bl. 213 zegt: die speelt met zyn kop, als had hy noch een lijf in de kist.
V. Moerbeek bl. 257 heeft alleen het eerste gedeelte van het spreekwoord: Hy speelt met zyn hoofd.
De Brune bl. 469 daarentegen geeft het tweede gedeelte van het spreekwoord, en maakt alzoo met het vorige te zamen één geheel. Hij zegt: Hy heeft een lijf noch in de kist. Zoo ook leest men in Sel. Prov. bl. 33: Recht of hy noch een lyf in de kisse hadde (waarin kisse eene misstelling is voor kiste), en bij Sartorius tert. VIII. 93: Recht of sy noch een lijf in de kist hadden.
Hij is zoo stout, als hadde hij nog een lijf in de kist. Tuinman II. bl. 201 en v. Eijk II. nal. 7 hebben: Hy is zo stout, als of hy noch een lyf in de kist had.
Bij Tuinman I. bl. 278 vindt men het spreekwoord aldus opgegeven: die snorken als of zy noch een lyf in de kist hadden.
Sartorius sec. IV. 29 zegt juist het tegenovergestelde. Zoo staat er: Men moet daer aen of men noch een lijf in de kist hadde.
Bij Sartorius tert. VIII. 68 vindt men alleen het laatste gedeelte van het spreekwoord; daarenboven nomet hij de zaak slechts, en verwisselt hij lijf met hoofd. Zoo zegt hij: Noch een hooft in de kist.
| |
bl. 328. aanw. 14.
Hij zal mij de ooren nog van het hoofd eten. Tuinman I. bl. 324 zegt: Gy zoud my de ooren wel van 't hoofd eeten.
In Neus-Spreekw. 46 wordt de neus mede genoemd, en daarenboven van bepaalde personen gesproken. Zoo staat er: De jongens eten mij de ooren en neus van den kop.
| |
bl. 329. aanw. 11.
(Zie ook II. bl. xii.)
Van vroeg ontbijten en laat huwen kwam nooit hoofdpijn.
Cats bl. 465 zegt: Van vroeg ontbijten, en laet te trouwen, en krijght men niet licht hooftsweer, in Sel. Prov. bl. 184 leest men: Van vroech t' ontbyten, en laet te trouwen en krygtmen niet licht hooftsweer, en bij v. Alkemade bl. 37 staat: Van vroeg ontbyten, en laet trouwen, krygt men niet ligt hoofdsweer. Hoofdzweer was vroeger een zeer gewoon zeggen voor hoofdpijn.
Bij De Brune bl. 259 vindt men het spreekwoord aldus opgegeven:
Vroegh ont-bijten, laete trouwen,
Weert den hooft-pijn, mans en vrouwen.
Gruterus III. bl. 170 zegt: Van tilic t'ontbyten, en late houwen, en quam noit hooftzweer. Tilic is tijdelijk, dat is: vroegtijdig, en houwen is eene andere uitspraak van huwen.
Meijer bl. 69 en Schrant bl. 277 hebben: Van tilick imbyten, en late huwen, en quam noid hooftsweere. Inbijten, imbijten zeide men vroeger voor ons tegenwoordig ontbijten.
| |
bl. 329. aanw. 12.
(Zie ook bl. lxxvii en II. bl. xii.)
Veel hoofden, veel zinnen. Zoo op 19 Julij, bij Idinau bl. 181, Gruterus I. bl. 121, v.d. Venne Voorb. bl. 11, in Sel. Prov. bl. 52, bij Tuinman bl. 15, (Folie I. 1), Gales bl. 24, in Magazijn 26, Wijsheid bl. 136, Euphonia bl. 516, bij v. Eijk III. 53, Modderman bl. 37 en Zwitzers bl. 80. Ook in Prov. seriosa bl. 3, bij Hoffmann 46 en op Delf bl. 3 staat: Also menich hooft so menige sin, bij Servilius bl. 14: Hoe veel hoofden, so veel sinnen, op Campen bl. 76: Soe mennich hoeft, soe mennigen sin, bij Gheurtz bl. 61: So mennich hooft so mennich sin, bij Zegerus bl. 61: Waer veel hoofden sijn, sijn veel sinnen, bij Gruterus II. bl. 166 en in 't Mergh bl. 42: Waar veel hoofden zyn, daar zyn veel zinnen, bij Gruterus II. bl. 169, in 't Mergh bl. 38, 45, bij Sartorius pr. III. 53, Richardson bl. 34, v. Alkemade bl. 106, Tuinman bl. 4, I. bl. 230, Folqman bl. 127, Modderman bl. 152 en op 20 Julij 53: Zo veel hoofden, zo veel sinnen, in Adag. quaedam bl. 55 en Adag. Thesaurus bl. 60: Soo menigh hooft soo menigh sin, en bij Everts bl. 313: vele hoofden maken vele zinnen.
De Brune bl. 43 en Willems IV. 17 geven het spreekwoord een toevoegsel. Zoo zeggen zij:
Zoo veel hoofden, zoo veel zinnen,
Ist niet buyten, 't is van binnen.
Voor hoofden vindt men menschen bij Gheurtz bl. 59 en Cats bl. 509 op deze wijze: So veel menschen so veel sinnen, en in Sel. Prov. bl. 52 aldus: Soo menich mensch, soo menich sin.
De Brune bl. 224 drukt dit volgenderwijze uit:
Zoo veel menschen, alsser leven,
Elck is met een zin ghedreven.
Nog geeft De Brune bl. 225 het spreekwoord een toevoegsel, als hij zegt:
Zoo veel menschen, zoo veel zinnen,
Zoo veel kinders, zoo veel minnen.
| |
bl. 330. aanw. 3.
Zonder het hoofd kan men niet leven.
Gruterus III. bl. 176 zegt: Zonder 't hout en kanmen niet geleven. Hout kan eene drukfout voor hoot zijn, of wellicht eene verbastering van dat
| |
| |
woord, en hoot werd oudtijds meermalen voor hoofd gebruikt, gelijk geleven voor leven.
| |
bl. 330. aanw. 6.
Des zomers is het goed hoofsch zijn.
Meijer bl. 76 zegt: Tis te somer goet hoosch syn. Hoosch is, door verzachting der f, van hoofsch, hovesch, waarvan heusch, dat is: hoffelijk.
Gruterus III. bl. 156 geeft het spreekwoord aldus op: t' Is somers goet huesch zyn. Heusch, vroeger huesch gespeld, van hovesch, hoofsch, hoffelijk.
| |
bl. 331. aanw. 1.
(Zie ook bl. lxxviii.)
Eene naald in een voeder hooi zoeken.
Tuinman I. bl. 367 geeft het spreekwoord meer bepaald op, als hij zegt: Hy zoekt een naald in een voeder hooi.
Bogaert bl. 94 stelt het voornemen tot de zaak voor in deze woorden: Zy willen eene naeld in een voer hooi zoeken.
Dat de zaak niet gemakkelijk te volvoeren is, wordt door Gruterus II. bl. 153 en in 't Mergh bl. 29 aldus uitgedrukt: t' Is swaar een naelde in een voyer hoys zoeken, en door Tuinman II. bl. 140 op deze wijze: 't Is ook al bezwaarlyk, een naalde in een voeder hooi te zoeken.
Idinau bl. 297 heeft hooi-tas, dat is: hooi-hoop of hoop hooi, voor voeder hooi, en het spreekwoord onbepaald, gelijk in de opgave. Hij zegt: Een naelde in eenen hoy-tas soecken.
Everts bl. 346 spreekt van hooimijt, dat is: hooiberg of hooi-stapel; terwijl hij de zaak volgenderwijze ontraadt: Zoek geene naald in eene hooimijt.
De ongerijmdheid van het voorgestelde zoeken gaat in het onmogelijke vinden over, wat men dus ironisch heeft op te vatten. Zoo op Campen bl. 94 en bij Meijer bl. 43 op deze wijze: Hi solde wel een naelde in een voer hoeys vijnden, bij Sartorius tert. VII. 98 aldus: Ghy hadt wel een Naelde in een Voeder Hoy gevonden, en bij Tuinman I. bl. 165 als volgt: eerder zoude men een naald in een voeder hooi vinden.
Modderman bl. 88 noemt de zaak op, welke het geldt. Hij zegt: dat leerzame is dikwijls te vinden, als eene naald in een voer hooi. Evenzoo geschiedt in Veeteelt bl. 108, zonder dat juist de zaak bepaaldelijk wordt opgegeven. Zoo staat er: Het is er te vinden als een naald in een voer hooi.
V. Eijk III. bl. 45 eindelijk spreekt van zoeken noch vinden. Hij zegt blootweg: Het is een naald in een voer hooi.
| |
bl. 331. aanw. 2.
Het hooi is in de kribbe, het paard zal weldra gestald zijn.
Gheurtz bl. 68 geeft het spreekwoord aldus op: Tsa hoy inder krcbben tpeerd sal saen ghestalt syn. Tsa is een thans nog niet onbekend tusschenwerpsel tot aanmoediging. Saen gebruikte men vroeger in plaats van ons tegenwoordig spoedig.
| |
bl. 334. aanw. 2.
(Zie ook bl. lxxviii en II. bl. xii.)
Dien de koe toekomt, die vat haar bij de hoornen (of: bij den staart).
Dien de koe toekomt, die vat haar bij de hoornen. Zoo bij Martinet bl. 23 aldus: dien de koe toekomt, vat ze bij de horens, gelijk mede in Euphonia bl. 517 op deze wijze: wien de koe toekomt, vat ze bij de horens.
Met zijn in plaats van toekomen zeggen Tuinman I. bl. 163 en Loosjes Vee bl. 137: Wiens de koe is, die vatze by de hoornen.
V. Waesberge Vrijen bl. 67 heeft behooren. Zoo staat er: wien de koe behoort vat ze bij de hoornen.
V. Hall bl. 306 spreekt van willen op deze wijze: Die de koe wil, vat haar bij de horens.
Op Landbouwer bl. 77 en in Veeteelt bl. 119 vindt men wel toekomen, maar pakken in plaats van vatten: wie de koe toekomt pakt ze bij de horens.
Met voorbijzien der premisse, komt verder de conclusie alleen voor. Zoo bij Tuinman I. bl. 238 en v. Eijk II. bl. 51 op deze wijze: Hy heeft de koe by de hoornen, en bij Loosjes Vee bl. 144 aldus: Men heeft de koe bij de horens.
Everts bl. 232 stelt het spreekwoord in deze woorden voor: Willembaas zou nu gaarn zelf de koe bij de horens vatten.
Niet enkel van de hoornen, maar van het geheele hoofd, spreken Tuinman I. bl. 163 en Loosjes Vee bl. 137 in deze woorden: Wiens de koe is, die vatze by 't hoofd.
Dien de koe toekomt, die vat haar bij den staart.
Met zijn voor toekomen vindt men bij Gruterus II. bl. 133 en in 't Mergh bl. 10: Die de koe zyn is, die vaetse by den staert, bij v. Alkemade bl. 133: Die de koe zyn is, vatze byde staart, en bij Tuinman I. bl. 163, Loosjes Vee bl. 137 en v. Eijk II. bl. 52: Wiens de koe is, die vat ze by den steert.
Met toebehooren voor toekomen en daarbij met nemen voor vatten leest men in Prov. seriosa bl. 15: die de koe toebehoort die neemse biden stert.
Zoo vindt men het spreekwoord mede bij Hoffmann 251, maar met zijn, niet met toebehooren: Die de coe is, neemse bi den steert. Ook op Delf bl. 15 staat: diens die coe es die neemse biden staerte.
Met aangaan in plaats van toekomen gelijk ook met grijpen in plaats van vatten zegt Cats bl. 491, 493: Die de koe aangaat, die grijpt se by den staert, en staat er in Sel. Prov. bl. 36: Die de koey aengaet die grypse byde steert.
Nog vindt men het spreekwoord zoo bij Cats bl.
| |
| |
502, maar met zijn, niet met aangaan: Die de koe sijn is, grijpt se by den staert, gelijk mede bij De Brune bl. 373, maar met hebben of begeeren:
Die de Koe heeft, of begheert,
Moetze grijpen by de steert.
Sancho-Pança bl. 25 spreekt wel van aangaan, maar hij heeft pakken voor grijpen in de plaats gebracht. Zoo zegt hij: Die de koei aengaet, pakt ze by den steert.
De Brune bl. 374 heeft het spreekwoord mede zoo, maar voor koe of os; terwijl hij daarenboven van slaan gewaagt. Zoo zegt hij:
Die de koe, of oss' aen-gaet,
Aen de steert de handen slaet.
Gales bl. 37 vermeldt alleen de conclusie, terwijl de premisse achterblijft. Zoo leest men bij hem: hij heeft de koe bij den staart gevat.
De Brune bl. 146 eindelijk spreekt van hoornen noch staart, maar van koord; terwijl hij den os en niet de koe opneemt. Zoo geeft hij het spreekwoord op:
Die den osse toe-behoort,
Houdt hem vaste by de koord.
| |
bl. 337. aanw. 6.
Wanneer de timmerman lang om het hout wandelt, zoo vallen er geene spaanders van.
In Sel. Prov. bl. 158 wordt het spreekwoord aldus voorgesteld: Wan den Timmerman langh om t' hoet spazieren gaet, soo vallen geen spaenders daer van. Wan = wanneer; onze dichters zeggen nog wen. Hoet zal eene schrijffout voor holt zijn, en het Hoogduitsche holz voor hout wezen. Spazieren is een Hoogduitsche vorm; wij zeggen spanceeren in den zin van wandelen.
| |
bl. 337. aanw. 26.
Er komen meer (of: zooveel) kalfsvellen dan (als) ossenhuiden ter markt.
Er komen meer kalfsvellen dan ossenhuiden ter markt. Zoo bij Tuinman I. bl. 316, Loosjes Vee bl. 143, v. Eijk II. bl. 42 en Mulder bl. 420.
Tuinman II. bl. 233 spreekt van kalfs in plaats van kalfsvellen, als hij zegt: daar komen meer kalfs, dan ossenhuiden te markt. Hij zal wel kalfs-, dat is: kalfshuiden, bedoeld hebben.
Er komen zooveel kalfsvellen als ossenhuiden ter markt.
Op Campen bl. 67 en bij Meijer bl. 31 worden de vellen mede als huiden opgegeven. Zoo staat er: Der coemen so veel Caluer huyden te marct als Ossen huyden. Ook op 29 Nov. en bij Gruterus I. bl. 95 leest men: Daar komen zoo veel kalver huiden, als ossen huiden ter merkt.
Met zoowel voor zooveel vindt men in Sel. Prov. bl. 195: Daer komen soo wel kalver vellen, als ossen huyden te merckt. Ook De Brune bl. 296 heeft het spreekwoord zoo, en wel op deze wijze:
Men ziet op yder merckt zoo wel,
Het kalver, als het osse vel.
Gheurtz bl. 61 heeft calver in plaats van kalfsvellen, maar meent zeker calver-, dat is: calverhuyden. Zoo zegt hij: So veel calver als ossen huyden commen ter merck.
De Brune bl. 252 geeft het spreekwoord aldus op:
Het lams-vel comt zoo vvel ter merct,
Als 't beyten-vel daer vvert ghemerct.
Wat een beyten-vel is, weet ik niet.
Meijer bl. 73 geeft het spreekwoord aldus op: So vele calueren huden commen ter maerckt, als coeyen. Ter verklaring voegt hij er bij: ‘Huden, heden of huiden; de beteekenis van dit spreekwoord is: er sterven thans zoo vele jongen als ouden.’ Doch die redeneering is verre van juist. Zijn huden voor heden, oudtijds huiden, zooals wij nog van ten huidigen dage spreken, bracht hem geheel van het pad. Neen, huden is wel huiden, maar in de beteekenis van omkleedsel. Zoo vervalt zijn thans, en wil men met het spreekwoord te kennen geven, dat de jonge beesten zoowel aan den slager gaan als de volwassen dieren. En dit wordt dan verder op het sterven der menschen in de jeugd en in den ouderdom toegepast.
| |
bl. 338. aanw. 15.
(Zie ook bl. lxxviii en II. bl. xii.)
Hij hangt de huik naar den wind. Zoo bij Witsen 420, v. Alkemade bl. 109, Tuinman I. bl. 10, 248, II. bl. 161, op Junij 10, bij (Folie I. 278), v.d. Hulst bl. 14, Guikema II. 35, Anton bl. 33-38 en Mulder bl. 423. Ook Servilius bl. 13 heeft mede: die de huyke na den wint hange, Gheurtz bl. 30: Hy hangt die heuyck na die wind (waarin heuyck eene andere spelling is van huik), en Gales bl. 29: zij hangen den huik naar den wind.
Gales bl. 16 zegt juist het tegenovergestelde. Zoo staat er: veel min hangen zij den huik naar den wind.
Verder vindt men het spreekwoord onbepaald opgegeven. Zoo zeggen Servilius bl. 253*, Zegerus bl. 17, Idinau bl. 19, Sartorius pr. II. 33, Winschooten bl. 213, 345, v. Alkemade bl. 167, Tuinman I. bl. 144 en v. Moerbeek bl. 255: De huyck na de wint hanghen, gelijk het zoo mede in Adag. quaedam bl. 15 wordt opgegeven; terwijl v. Lennep bl. 180 heeft: zijn huik naar den wind hangen.
V. Alkemade bl. 186 spreekt van kunnen hangen. Zoo zegt hij: Hy kan de huyk naar de wind hangen.
Tuinman II. bl. 162 heeft hetzelfde, maar in ontkennenden zin: zulk een kan dan de huik niet naar den wind hangen.
| |
| |
In Zeepl. bl. 78 vindt men willen zetten voor hangen. Zoo leest men: uw bootsman wil de huik naar den wind zetten!
Tot hiertoe was de verrichting, in het spreekwoord uitgedrukt, altijd minder of meerder afgekeurd, dat is: de voordracht gaf aan het spreekwoord eene beteekenis ten kwade. De overige verzamelaars gaan van een tegenovergesteld standpunt uit, en prijzen de zaak aan, dat is: zij verstaan het spreekwoord in een goeden zin.
Met zullen hangen leest men in Prov. seriosa bl. 31: men sal die hoeyc na die wint hangen (waarin hoeyc eene andere uitspraak is van huik), bij Hoffmann 507: Men sal die huike nae den wint hanghen, en op Delf bl. 30 en bij v. Vloten bl. 369: men sal die heuke na den wynt hanghen (waarin heuke, evenals het vorengenoemde heuyck, een andere vorm is voor huik).
Met het nog sterker uitgedrukte moeten hangen vindt men op Campen bl. 101: Men moet die hoycke nae den wijnt hanghen (waarin hoycke, evenals het bovengenoemde hoeyc, eene andere uitspraak is van huik), en bij Gruterus II. bl. 156 en in 't Mergh bl. 32: Men moet de huyc na de wint hangen.
Kerkhoven bl. 54 geeft het spreekwoord als een bevel op in deze woorden: hangt naar den wind uw huik; terwijl Sartorius sec. X. 30 dat mede doet, en er daarenboven een bewijs van goedkeuring aan verbindt, op deze wijze:
Hanght de heuyck nae de wint,
Voor de huik vindt men den mantel opgegeven. Zoo zegt Manvis bl. 123: hij hing den mantel naar den wind.
In Euphonia bl. 522 wordt dit niet als eene algemeenheid, maar als eene bijzonderheid voorgesteld. Er staat: sommigen hangen den mantel naar den wind.
Everts bl. 233 noemt den persoon, wien het geldt, als hij zegt: Visser mogt nu den mantel hangen naar dat de wind waaide.
Lassenius XVII stelt de zaak als plicht, bovenal als voorzichtigheids-maatregel voor hovelingen voor. Hij geeft het spreekwoord aldus op:
Die aan het Hof wil leven en vragen,
Moet den Mantel na den wind dragen.
| |
bl. 339. aanw. 18.
Daar vele lieden in huis zijn, is er één, die ze allen overkan.
Gruterus III. bl. 128 en Meijer bl. 98 geven het spreekwoord in deze woorden:
Daar veel liens woonen in huys,
is wel een die se al maact confuys.
Confuys, wij zeggen: confuus, is verward of verlegen.
| |
bl. 341. aanw. 3.
Een lui paard is geen beslaan waard; het brengt toch zijnen meester t'huis.
Door Gruterus III. bl. 142 en Meijer bl. 97 wordt het spreekwoord aldus opgegeven: Een ley paard en is niet verleggens waard, het brengt zynen meester thuys. Ley zei men vroeger voor lui; verleggen kan wellicht beslaan zijn, ofschoon de beteekenis niet met zekerheid is op te geven.
| |
bl. 342. aanw. 10.
Hij gaat (of: raakt) hoe langer hoe verder van huis.
Voor geen der beide vormen komt het spreekwoord bij een der verzamelaars voor.
Met loopen zegt Sartorius sec. II. 84: Hy loopt al te ver van huys.
Met zijn vindt men op Campen bl. 49: Ghy sijt veer van huys.
Van zaken, niet van personen, geeft Zegerus bl. 60 de spreekwijze op dezelfde wijze. Hij heeft: Tis noch verre van huys.
| |
bl. 344. aanw. 2.
In Luilekkerland zijn de huizen met pannekoeken gedekt, en met worsten ingeregen.
Alleen voor het eerste gedeelte van het spreekwoord vindt men in 't Mergh bl. 27: In 't luy lekkerlant zijn de huysen met pannekoecken gedeckt.
Verder wordt er van Luilekkerland niet meer gerept. Overigens treft men het spreekwoord in zijn geheel bij Sartorius tert. III. 49 aan. Hij zegt: De huysen zijn daer met panne-koecken gedeckt, ende met worsten ingeregen.
Op Campen bl. 85 en bij Meijer bl. 39 wordt slechts het eerste gedeelte daarvan opgegeven, en dan in ontkennenden zin. Zoo staat er: Die huysen sinnen nerghens mit pannecoecken gedeckt. Sinnen kent men nog in de volksuitspraak als zijnen voor zijn.
De Brune bl. 142 heeft vlaân = vladen in plaats van pannekoeken; terwijl hij de worsten wel opneemt, maar alleen aan den muur. Zoo geeft hij het spreekwoord op:
Elck huys is daer met vlaen ghedeckt,
De muyr met worsten dick ghespeckt.
| |
bl. 344. aanw. 6.
Kom, waar gij wilt, gij zult er altijd den waard t'huis vinden.
Op Campen bl. 85 en bij Meijer bl. 39 vindt men het spreekwoord in bewoordingen, meest overeenkomstig met de opgave en geheel in oorspronkelijke taal. Zoo staat er: Du coemest waer du wilst, soe werdstu den weerdt toe huys vijnden. Du coemest, du wilst en du werdst zijn oude en echte (nu, helaas!
| |
| |
verdrongen) vormen van den tweeden persoon des enkelvouds.
Vrij na aan de opgave geeft ook Cats bl. 453 het spreekwoord op, en wel in deze woorden: Gelooft het, waer dat men komt daer vint men sijn waert t'huys. Zonder Cats' inleiding leest men mede in Sel. Prov. bl. 151: Waer datmen komt daer vintmen synen weert t'huys.
Het komen wordt door een dubbel loopen vervangen. Zoo bij Gheurtz bl. 46: loopt daer ghy loopt ghy sult die weert thuys vinden.
Het ziet, waarmede Servilius bl. 75 het spreekwoord aanvangt, schijnt tot eene ironische opvatting aanleiding te geven. Zoo staat er: Siet dat ghi uwen weert nz eens thuys en vindet. Nz is eene verkorte schrijfwijze voor niet.
Vrij na aan 't oorspronkelijke blijvende, zou men zeggen, dat De Brune bl. 129 dit bij Servilius gevonden heeft. Hij heeft het spreekwoord althans in deze woorden berijmd:
Ziet toe, in 't ghene ghy verzint,
Dat ghy uw weerd niet t'huys en vint.
Zonder die inleiding, en met verwisseling van altijd in overal, leest men bij Tuinman I. bl. 117 en op Dec. 9: Men vind den waard over al t'huis.
Noch tijd noch plaats vindt men door de overige verzamelaars opgegeven. Zoo zegt Servilius bl. 187: Ghij sullet uwen weert thuys vinden, Gheurtz bl. 22: Ghy sulter die weert thuys vinden, De Brune bl. 129: Ghy zult uw weerd te huys noch vinden, en Sartorius pr. I. 55: Ghy sult u waert t'huys vinden.
Bij Zegerus bl. 10 vindt men eene onbepaalde voorstelling van het spreekwoord, aldus: Den weert thuys vinden.
Sartorius pr. II. 24 geeft het spreekwoord een toevoegsel, waardoor de waarheid er van des te beter uitkomt, en tevens het nut, er door teweeggebracht, in de oogen springt. Zoo zegt hij: Ghy sult u waert t'huys vinden, wilt gy hem wat, hy sal u daer wel waer aen leveren.
| |
bl. 345. aanw. 2.
Rook, stank en een kwaad wijf drijven den man uit zijn huis. Zoo bij Tuinman I. bl. 93 en Bogaert bl. 56. Ook bij Gruterus II. bl. 162, in 't Mergh bl. 38 en Sel. Prov. bl. 107 leest men:
Roock stank en quade wyven,
zyn die de mans uyt den huyse dryven,
en Meijer bl. 96 heeft:
Roock, stanck, ende quade wyuen,
synt die mans wten husen dryuen.
Voor stank staat schoone kleeding bij v.d. Venne bl. 108. Hij zegt: Een boose Vrouwe, en schoone Kleedingh, en vuylen Roock doen het Huys ruymen.
Nog wordt stank door gelek vervangen. Zoo bij De Brune bl. 260 op deze wijze:
Roock, gheleeck, en quade wijven,
Konnen mans uyt 't huys verdryven.
Gheleeck is eene andere uitspraak van gelek, dat is: gedruip (lekkage).
| |
bl. 345. aanw. 6.
Tot pogchers huis Ligt niemand t' huis.
Op 24 Oct. en bij Gruterus I. bl. 120 leest men:
Op iets bogen is tegenwoordig nog roem dragen op iets; zoodat een boger de persoon is, die dat doet.
| |
bl. 346. aanw. 14.
(Zie ook II. bl. xii.)
Huitemetuit, Hoed u voor den weêromstuit. Zoo bij Tuinman I. bl. 207 op deze wijze:
hoed u voor de weêrstuit.
Over de beteekenis van de spreekwijze: 't Is een huttemetutje, leest men bij Tuinman: ‘Dit zegt men van een klein onnozel mannetje. Maar wat drukt het uit? De Heer Hoofd verhaalt in 't eerste Boek zyner Nederlandsche Historien, bladz. 59, een geval, waar by Meester Henrik, gewezen Borgemeester van Amsterdam, deze woorden gebruikte: Huitmetuit hoed u voor de weêrstuit. Dit, gaat die Schryver voort, is een oudfrensch spreekwoord, waar van 't eerste by zommigen gehouden word voor een gehrompen laschwoord, van drie stemmen, Huiden, maat, uit. Ik kan daar aan myne toestemming wel geven, om dat men geen minder verbastering in meer andere spreekwoorden vind. Of dat daar toe behoort, kan men overdenken. Doch de toepassing is dan van 't hedensdaagsch gebruik veel verandert: 't geen men ook wel meer bespeurt.’ Zoover Tuinman in 1726; doch die is geen geschiedkundige. Maar wist Hooft niet (die in 1628 zijne Nederlandsche Historiën begon te bewerken, waarvan in 1642 het eerste gedeelte in 't licht kwam), wat huitemetuit eigenlijk beduidt, ik weet het ruim 200 jaar later nog minder.
Op 28 Aug., 2 Nov. en bij Gruterus I. bl. 109 vindt men het straks genoemde ‘gekrompen laschwoord, van drie stemmen,’ in het spreekwoord opgenomen. Zoo staat er:
hoet u voor de weerstuit.
V. Alkemade bl. 101 heeft het spreekwoord weder, wat het woord huitemetuit betreft, meer naar den tegenwoordigen vorm, en geheel overeenkomstig de ‘woorden, die Meester Henrik gebruikte.’ Zoo zegt hij:
hoed u voor de weerstuyt.
| |
| |
| |
bl. 346. aanw. 17.
Goed regt behoeft dikwijls goede hulp.
Op 13 Aug. en bij Gruterus I. bl. 106 wordt het spreekwoord, zonder het woord dikwijls op te nemen, aldus opgegeven: Goed recht, behoeft goe hulp.
In Motz bl. 7 en op Campen bl. 119, zonder de hulp mede goed te noemen, leest men: Goet recht behoeft hulpe.
Ook bij het recht wordt geene omschrijving gevoegd door Gruterus III. bl. 167, die daarenboven wel het woord dikwijls opneemt, maar gebrek hebben voor behoeven in de plaats heeft gebracht, en alzoo in zeker opzicht hetzelfde zegt, maar eigenlijk opgeeft, waarom het in de opgave genoemde spreekwoord waarheid behelst, met andere woorden: dit kan als oorzaak gelden, wanneer men dat als gevolg aanziet. Zoo zegt hij: t' Recht heeft dicvvyls hulp gebreck.
In Prov. seriosa bl. 11 wordt het spreekwoord aldus opgegeven: dat recht heeft dicwyl hulpe noot. Het vroegere nood hebben is ons tegenwoordige van noode hebben of noodig hebben. Ook bij Hoffmann 180 leest men: Dat rechte hevet dicwijl hulpe noot, gelijk mede 604: Recht heeft dicwijl hulpe noot, en op Delf bl. 36: Recht heeft dicwil hulpen noot.
Voor hulpe vindt men helpe op Delf bl. 11. Daar staat: Dat recht heeft dicwil helpe noot. Ook bij Gheurtz bl. 69 leest men: Trecht heeft dick helpens noot.
In Prov. seriosa bl. 37 staat te doen hebben voor noodig hebben; wij zeggen thans: van doen hebben. Men vindt er het spreekwoord op deze wijze: Recht heeft dicwijl hulpe te doen.
| |
bl. 346. aanw. 23.
Vraag geene hulp van een kind, en trouw geene weduwe.
In Sel. Prov. bl. 35 wordt het spreekwoord volgenderwijze opgegeven: En vraeght gheen hulpe van een kindt, noch en trout aen een weduwe niet. Het onzijdige trouwen aan iemand was vroeger niet ongewoon voor ons bedrijvende iemand trouwen, dat eigenlijk dubbelzinnig is.
| |
bl. 348. aanw. 14.
Ja en neen is een lange strijd. Zoo in Prov. seriosa bl. 26, bij Hoffmann 427, op Delf bl. 26, 23 Mei, bij Gruterus I. bl. 109, in Sel. Prov. bl. 169, bij Tuinman I. bl. 238, in Wijsheid bl. 137, bij Mulder bl. 415, Sancho-Pança bl. 21 en op 23 Mei 53.
Gheurtz bl. 44 heeft: Ja en neen is een wijt scheel. Het zelfstandig naamwoord scheel is verouderd voor verschil of onderscheid; het werkwoord scheelen kennen wij nog voor verschillen. Wijd of ver gebruikte men oudtijds, waar wij nu groot of ruim zeggen.
De Brune bl. 120 bezigt zelfs verschil in de ruimste beteekenis, als hij zegt:
Van al 't verschil, men vinter gheen,
Dat niet en comt, uyt iae en neen.
Nog vindt men ter zelfde plaatse het spreekwoord aldus opgegeven:
waarin 't Wist wel eene misstelling voor Twist zal wezen.
| |
bl. 349. aanw. 7.
Die rijk wil worden binnen een jaar, maakt, dat hij hangt binnen zes maanden. Zoo in Motz bl. 58 in deze woorden: Die rijck wilt worden binnen een iaer Die maect dat hy hangt binnen ses maenden.
De Brune bl. 97 en Willems VI. 34 drukken dit aldus uit:
Die rijckdom in een Iaer wilt vanghen,
Die wert voor 't halve Iaer ghehangen.
Op dezelfde bladzijde luidt De Brune's opgave in den eersten rijmregel nog:
Die binnen 's Iaers zich rijck wilt prangen, terwijl de tweede dezelfde is.
In Sel. Prov. bl. 115 wordt het spreekwoord in deze woorden opgegeven: Die op een iaer wilt ryck worden hangtmen in het midden, en bl. 176 als volgt: Die ryck wil zyn op een Jaer, die laet hem hanghen in t' midden. Achter de woorden in het midden moet men verstaan: van het jaar; waardoor men tot zes maanden of een half jaar komt.
Nog geeft De Brune bl. 97 het spreekwoord volgenderwijze op:
Die rijck wilt wezen in een Iaer,
Raect aen een galghe voor of naer.
| |
bl. 349. aanw. 13.
Een jaar is aan geen' staak gebonden. Zoo bij Tuinman II. bl. 226, v. Eijk II. 43, Mulder bl. 418 en Bogaert bl. 99. Ook op 11 Maart en bij Gruterus I. bl. 102 leest men: Een jaar is an geen staak gebonden, en bij De Brune bl. 484 meer bepaald: Het jaer is aen gheen staeck ghebonden.
In Prov. seriosa bl. 38, bij Hoffmann 628 en op Delf. bl. 38 wordt het spreekwoord volgenderwijze opgegeven:
Stond is eene wijle tijds, maar kan ook voor uur genomen zijn, zooals nog in 't Hoogduitsch plaats heeft.
Hoffmann vermeldt, dat in de Lesarten des Nie-
| |
| |
derrheinischen druckes voor aen staken gezegd wordt: an einen steckel. Steckel staat, naar een Hoogduitschen tongval, voor stok of staf, gelijk men dien in 't Hoogduitsch nog heden stecken heet.
| |
bl. 350. aanw. 11.
Het is een vriendeloos jaar: elk zie wel toe, dat kij zelf wat hebbe.
Zoo wordt dit spreekwoord op Campen bl. 9 opgegeven: Tis een vrendeloes Jaer, elck sie wel toe, dat hy selfs wat hebbe. Elck eete eer hy wt gae. Het laatste gedeelte, Elck eete eer hy wt gae, staat hier kennelijk als eene afzonderlijke spreekwijze, gelijk ze ook bij andere verzamelaars als zoodanig voorkomt; waarom ik ze als spreekwijze afzonderlijk heb opgegeven. Meijer bl. 5 denkt er anders over: hij doet die spreekwijze met het eerste gedeelte van het opgegeven spreekwoord zamenvloeyen, als hij ons vertelt, dat dit een spreekwoord is: Tis een vrendeloes jaer, elck eete eer hy wtgae. Vrend, voor vriend, is eene verkorte uitspraak van dit woord, gelijk het onder ons meer gewone vrind er mede eene is. Het Engelsch spreekt ook frend uit. Loes is loos, de e als verlengletter genomen.
| |
bl. 352. aanw. 6.
Het is een oude katsjager.
Loosjes Kat bl. 185 geeft de naam slechts op, en verbindt er dien van kaasjager aan, als hij zegt: een oude kats- of kaasjager.
Dat katsjager en kaasjager hetzelfde is, wordt door Tuinman verzekerd. Hij kan hierin wel gelijk hebben; want een kaasjager en een hoerenjager worden op ééne lijn gesteld, als zijnde van hetzelfde allooi, - en eene hoer wordt ook wel kat genoemd. Tuinman I. bl. 208, nal. bl. 7 geeft als spreekwijze alleen op: 't Is een oude kaasjager.
| |
bl. 358. aanw. 6.
Half wijs, half mal, dat past der jeugd wel.
Op Campen bl. 97 en bij Meijer bl. 45 leest men:
Iuecht = jeugdt is de praesens van het werkwoord jeugden, dat is: aan de jeugd passen. Wal, ofschoon 't als eene andere uitspraak van wel menigmaal voorkomt, staat hier wellicht alleen om 't rijm.
Sartorius tert. I. 58 spreekt niet van half om half voor wijs en mal, maar van een geheel mal, dat zeker ook zeer eigenaardig is; ofschoon de spreekwijze dan meer iets ongunstigs schijnt aan te duiden, dan bij de zamenvloeying van 't half wijs en half mal plaats heeft, dat te recht de voltooying van 't jeugden uitdrukt. Zoo zegt Sartorius: Mal houdt wel jeucht; waarin de uitdrukking jeugd kouden hetzelfde als jeugden zal beteekenen.
| |
bl. 358. aanw. 12.
Van ouderdom wordt niemand ijdel.
Zoo geeft Gruterus III. bl. 170 de spreekwijze op: Van ouddé werd niemant blootere. Ouddé beteekent niets, en zal dus wel eene drukfout zijn; maar oudde of oude zei men voorheen voor oudte, dat is: ouderdom, zooals hooge en hoogde voor hoogte, lengde voor lengte, enz. Bloot voor bloode en ijdel, dat is: ledig, komen op hetzelfde neêr. Blootere zal gezegd zijn voor blooder, dat is: meer bloode. Ook Meijer bl. 71 zegt: Van oudde en werdt niemant blootere.
| |
bl. 359. aanw. 12.
Men gaat niet over ijs van één' nacht. Zoo komt het spreekwoord bij geen der verzamelaars voor.
Gruterus III. bl. 153 heeft wellicht hetzelfde denkbeeld willen uitdrukken met zijn t' Is broosch op een ys vernacht zitten. Vernacht is onnaauwkeurig, maar zal varnacht moeten zijn. Var is eene zamentrekking van van der; zoodat varnacht dan beteekent van der nacht, dat zooveel zegt als van den (vorigen) nacht.
Met var in plaats van ver vindt men het spreekwoord bij Meijer bl. 86; ofschoon hij de broosheid onvermeld laat, en enkel zegt: Sitten op een ys var nacht. Het is dus onbepaald uitgedrukt, waardoor in het midden wordt gelaten, of dit zitten werkelijk plaats heeft.
Gheurtz bl. 54 heeft wel gaan, maar mede onbepaald voorgesteld; ofschoon het thans meer stellig blijkt, dat dit gaan werkelijk geschiedt. Zoo zegt hij: Op eender nacht ijs gaen.
| |
bl. 361. aanw. 3.
In 't koningrijke van de min Mag nimmer staal of ijzer in. Zoo bij Cats bl. 465 op deze wijze:
In 't koninckrijcke van de min,
En magh noch stael, noch yser in.
In 't Mergh bl. 52 heeft het spreekwoord een gewichtig slot, waardoor bij de zaken, die geweerd dienen te worden, tevens datgene wordt opgegeven, wat door hem, die in 't genoemde koninkrijk zijn' schepter wil zwaayen, wel daarin moet gebracht worden. Zoo staat er:
De boordekens of boordjes dienen wellicht aan de mouwen aangebracht te worden; zoodat men bij fluweelen boordjes aan zachte handen zal te denken hebben.
Door Gruterus III. bl. 174 wordt de reden vermeld, waarom de opgegeven zaken niet tot de
| |
| |
bemoeying van den schepter-zwaayer behooren. Zoo leest men: Yser end staal doet minne vergaan.
| |
bl. 361. aanw. 8.
Onze koe is van ijzer.
Gheurtz bl. 55 geeft dit spreekwoord op: Onse kue is vanden ijse. IJse kan geen ijzer zijn, tenzij door eene schrijffout de r bij ijse in de pen is gebleven; of het moest verward zijn met het Hoogduitsche eisen, dat ijzer is. Zooals het spreekwoord daar is opgegeven, staat er letterlijk: Onze koe is van het ijs. Maar wat beteekent dat? onze koe is gered of het gevaar te boven? Wellicht is dat aannemelijk, onnatuurlijk is 't althans niet. In dat geval behoort het bij de op het woord ijzer opgegeven spreekwoorden dan volstrekt niet t'huis. Het spreekwoord Onze koe is van ijzer beteekent geheel iets anders, - dat zegt: onze bezitting is onvervreemdbaar. Zie de verklaring van het spreekwoord: IJzer-vee sterft niet.
| |
bl. 361. aanw. 20.
Pen en inkt laten zich schrijven.
Gruterus III. bl. 166 geeft het spreekwoord aldus op: Penne en inct laat hem schryven. Men zou dit aldus kunnen lezen: (Ziedaar) pen en inkt, nu kan hij aan het schrijven gaan, uitgedrukt door: laat hem schrijven. Men denke echter, dat de schrijfwijze van laat voor laten zelfs in onzen tijd niets ongewoons is, als het onderwerp, gelijk hier, uit twee enkelvoudige woorden bestaat; zooals ook het gebruik van hem voor zich even weinig ongewoons heeft. Zóó is de constructie geheel in orde.
| |
bl. 363. aanw. 8.
Dat oud is, knort graag; - dat jong is, speelt graag. Zoo bij v.d. Hulst bl. 18.
Alle overige verzamelaars hebben zich met den knorrepot niet willen bemoeyen, maar houden het alleen met de verrichtingen der spelende jeugd, dat is: zij hebben slechts het laatste gedeelte van het spreekwoord opgenomen. Zoo zegt Gruterus III. bl. 123: Al dat jong is, en zoekt niet dan spel; terwijl Tuinman II. bl. 80 heeft: Dat jong is, speelt geerne, en Modderman bl. 134 opgeeft: Wat jong is speelt graag.
Nog vindt men door Gruterus III. bl. 123 het laatste gedeelte van het spreekwoord onder deze woorden gebracht: Al dat jong is, is vermakelc. Vermakelc is de oudere vorm van vermakelijk.
| |
bl. 363. aanw. 9.
De jongen kunnen, maar de ouden moeten sterven. Zoo bij Tuinman I. bl. 316 volgenderwijze: de jongen konnen, en de ouden moeten sterven. Nog geeft Tuinman II. bl. 233 het spreekwoord in deze woorden: Jonge lieden konnen, maar oude lieden moeten sterven, en Modderman bl. 150, ofschoon in tegengestelde volgorde, aldus: oude lieden moeten sterven, jonge menschen kunnen sterven.
Gruterus III. bl. 130 zegt: De jongers mogen sterven, de ouders moeten wech. Mogen voor kunnen was vroeger niet ongewoon, gelijk nog in de uitdrukking 't mag zijn. Ouders is in vorm geheel analogisch met jongers; doch niet verkieslijk, omdat wij daarbij aan vader en moeder denken.
| |
bl. 363. aanw. 12.
De jongen zal men leeren, De ouden eeren, De wijzen vragen, De zotten verdragen. Zoo bij Gruterus II. bl. 134 en in 't Mergh bl. 11. Ook bij Gruterus III. bl. 153 en Meijer bl. 96 vindt men:
Op 24 Febr., bij Gruterus I. bl. 97 en Willems VII. 7 wordt het spreekwoord op dezelfde wijze opgegeven, maar de beide eerste stellingen worden voor elkander in de plaats gebracht. Zoo staat er:
de zotten zalmen verdraghen.
In Wijsheid bl. 137 vindt men het spreekwoord weder in de gewone volgorde; maar de gekken zitten op de zetels der zotten, zoodat de regeering wel even narrig zal blijven. Zoo staat er:
De jongen zal men leeren,
Verder vindt men bij de overige verzamelaars alleen de tweede der vier opgegeven stellingen. Zoo heet het in Prov. seriosa bl. 11 en bij Hoffmann 182: den olden salmen eeren, op Delf bl. 11 en bij Gheurtz bl. 14: Een ouden salmen eren, en bij Sartorius sec. IX. 28:
Nog wordt aan de ouden toegeschreven, wat anders door de wijzen placht te worden verricht. Zoo in Prov. seriosa bl. 11 in deze woorden: den olden salmen raet vraghen, bij Hoffmann 181 aldus: Den olden sal men raets vraghen, en op Delf bl. 11: Den ouden salmen raetsvraghen.
De beide verrichtingen, aan de ouden toegeschreven, worden op Delf in tegengestelde volgorde opgegeven als in Prov. seriosa en bij Hoffmann.
| |
bl. 363. aanw. 16.
(Zie ook II. bl. xii.)
Er zijn weinig jongen, die het den ouden ver-
| |
| |
beteren zullen, zei de paap, en men vroeg hem, of hij van den nieuwen of ouden rijnschen wijn wilde drinken. Zoo bij Folie I. 492 in deze woorden: Daar komen selden jonge die de ouwe verbéteren, (sei de Paap) en men vroeg hem of hy van de nieuwe of ouwe Rinse-Wijn wouw drinken.
De overige verzamelaars laten het achtervoegsel weg, en bepalen zich alleen tot het eerste gedeelte van het spreekwoord. Zoo bij v.d. Willigen 14 op deze wijze: Er zijn weinig jongen, die het den ouden verbeteren.
Nog wordt de kleine hoeveelheid weggelaten, maar door de invoeging van het woordje zelden de uitdrukking vrij gelijk gemaakt. Zoo leest men in 't Mergh bl. 38 en bij Witsen 56: Selden jonghe die de oude verbeteren, gelijk mede bij v. Alkemade bl. 152: Daar koomen zelden jongen, die de oude verbeeteren.
Voor zijn weinig vindt men komen geen in de plaats gebracht, en daardoor de mogelijkheid van bestaan geheel afgesneden. Zoo op 17 Aug. en bij Gruterus I. bl. 95 aldus: Daar komen gheen jonghen, die d'oude verbeteren, en bij v. Waesberge Wijn bl. 13 volgenderwijze: er komen geen jongen, die het de ouden verbeteren.
Eindelijk wordt door een eenvoudig niet de onmogelijkheid aangeduid. Zoo bij Sartorius tert. I. 77, Tuinman I. bl. 35 en in B. Studeerk. II. bl. 384 op deze wijze: De jonge verbeteren d'oude niet.
| |
bl. 363. aanw. 19.
Hij is jong, maar hem heugen oude zaken.
Servilius bl. 174* heeft dit spreekwoord zoo: Hi is ionc mer hem gedenct van outs. Gedenken, als onpersoonlijk werkwoord voor heugen, herinneren, is nog niet geheel buiten gebruik.
| |
bl. 363. aanw. 30.
Met jongen ten krijg, met ouden ten raad. Zoo in Sel. Prov. bl. 56 aldus: Met ionghen t'en kryghe, met d'ouden te raede.
Voor de zelfstandige naamwoorden krijg en raad worden verder de werkwoorden krijgen en raden in de plaats gebracht. Zoo bij Cats bl. 513 op deze wijze: Met jongen te krijgen, Met ouden te raden, en bij Richardson bl. 35 als volgt: Met jongen te krijgen, maar met oude te raden.
Sartorius tert. V. 80 geeft de volgorde andersom. Hij zegt:
Met den ouden salmen raen,
Met den jongen salmen te strijden gaen.
Bij Servilius bl. 164 vindt men het spreekwoord volgenderwijze: Ten oorloge ionghe luyde, ten rade, oude.
De Brune bl. 257 laat het krijg voeren varen en dus de jongen t'huis, om zijne bemoeying alleen tot den raad der ouden uit te strekken. Zoo zegt hij:
Beraed u met alzulcke lien,
Dien d'ouderdom heeft wel doen zien.
| |
bl. 365. aanw. 17.
Hij heeft ditmaal door zijne jonkvrouw veel moed gekregen.
Servilius bl. 111 geeft dit spreekwoord aldus op: Hi is te male ceer van zijn ioncfrou moeden ghedaen. De uitdrukking moeden doen of moed doen zal wellicht moed krijgen willen zeggen; dit kán althans de beteekenis zijn.
| |
bl. 368. aanw. 2.
Ver gehaald en duur gekocht, Dat is 't, wat mijn jufvrouw zocht. Zoo bij De Brune bl. 336 op deze wijze:
Verr' ghehaelt, en dier gekocht,
Dat is dat mijn juffrouw zocht.
Richardson bl. 34 bepaalt zich niet tot gewone juffrouwen, maar past de verrichting op gewichtiger dames toe, als hij van jonkvrouwen spreekt. Het spreekwoord wordt door hem onder deze woorden gebracht: Van verre gehaalt en dier gekocht, is eten voor Mevrouwen, (of edel-Juffrouwen).
| |
bl. 368. aanw. 14.
Een kwaad wijf is een kwaad juweel (of: kleinood).
Voor juweel zegt Gheurtz bl. 16: Een qvaet wijf een qvaet iuweel, en Sartorius pr. III. 78: Een quaet Wijff, is een quaet Iuweel.
Zegerus bl. 22 heeft de vrouw voor het wijf in de plaats gebracht, en geeft tevens op, waar men verplicht is, hare verrichtingen te dulden. Zoo zegt hij: Een quade vrouwe is een quaet iuweel in huis.
Voor kleinood vindt men op 24 Sept., bij Gruterus I. bl. 103 en De Brune bl. 492: Een quaad wijf, is een quaad kleinood.
Servilius bl. 143* spreekt van juweel noch kleinood, maar stelt de waarde als een schat voor. Zoo zegt hij: Een quaet wijf is eenen quaeden schat.
Men heeft de spreekwijze voorzeker ironisch op te vatten; welke waarde toch is er aan een juweel of kleinood, dat kwaad is! Bij schat zelfs, wanneer die kwaad is, is het niet moeilijk aan eene verrichting te denken, die ten verderve brengt. Daarom spreekt Servilius bl. 98 van geen juweelen, kleinooden of schatten, maar van dingen, die in innerlijke waarde meer overeenstemmen met de zaken der vergelijking. Zoo leest men bij hem: Een quaet wijf is een quade weer. Weer is kwast of eelt; voorzeker meer zichtbaar voor den man, die een kwaad wijf tot eega heeft, dan juweelen, kleinooden of schatten!
| |
| |
| |
bl. 370. aanw. 1.
Als met een kaars in 't open veld, Zoo is het met den mensch gesteld. Zoo bij Cats bl. 537. Ook in 't Mergh bl. 47 leest men:
Als een Keers in 't open Veldt,
soo is het met den Mensch gestelt.
In Sel. Prov. bl. 127 vindt men het spreekwoord aldus opgegeven:
Als met een haes in 't open velt
Soo isset metden mensch ghestelt.
Haas voor kaars behoeft geene schrijffout te zijn: de vergelijking met haas en kaars kan beide. De kaars gaat in 't open veld spoedig uit, - en de haas is daar, uit schuwheid, niet minder spoedig uit het gezicht verdwenen.
| |
bl. 370. aanw. 4.
De kaars, die vóórgaat, licht best. Zoo bij Cats bl. 528, 534 en Tuinman I. bl. 229. Ook leest men op Campen bl. 116 en bij Meijer bl. 56: Die keerse die voer gheet, die lichtet best, bij Gheurtz bl. 14: De voigaende keers licht best, op 13 Febr. en bij Gruterus I. bl. 96: De kaars die voor ghaat, die licht best, bij De Brune bl. 482, 492: De kaers, die voor-gaet, licht vvel best, in Sel. Prov. bl. 51: De kers die voorgaet licht best, alsmede bl. 55: De keerssen die voorgaen lichten best, gelijk nog bij Modderman bl. 8: De kaars, die voorgaet, licht het best. Keers en kers voor kaars zijn uitspraken, die men nog dagelijks hooren kan.
In Adag. quaedam bl. 16 en Adag. Thesaurus bl. 20 wordt de vergelijking nog een trap sterker genomen. Daar staat: De Keirse die voorgaet licht alderbest. Keirse = keerse, de i als verlengletter beschouwd.
Al verder wordt opgegeven, waar het licht zich verspreidt. Zoo bij Zegerus bl. 15 in deze woorden: Die keerse die voorgaet licht achter best, en bij Gruterus II. bl. 134 en in 't Mergh bl. 11 op deze wijze: De kaars die voor gaet licht achter best.
Idinau bl. 41 heeft wel voor best: Een keerse die veur gaet, die licht vvel.
Eindelijk wordt nog van een schoon licht gewag gemaakt. Zoo in Prov. seriosa bl. 12: die keerse die voer gaet licht scoen, bij Hoffmann 192: Die kerse die vore gaet die licht schoon, en op Delf bl. 12: de kerse die voergaet die licht schone.
| |
bl. 370. aanw. 7.
(Zie ook II. bl. xii.)
De mug (of: vlieg) zwerft zoo lang om de kaars, totdat zij er ten laatste invalt (zich brandt, of: hare vleugelen zengt).
De mug zwerft zoo lang om de kaars, totdat zij er ten laatste invalt.
Met eens voor ten laatste en inkomen in plaats van invallen leest men het spreekwoord aldus bij Tuinman I. bl. 25: De mug zwerft zo lang om de kaars, tot dat zy 'er eens in komt.
De mug zwerft zoo lang om de kaars, totdat zij zich brandt.
Met vliegt voor zwerft zegt v. Eijk II. bl. 25, 62: De mug vliegt zoo lang om de kaars tot dat zij zich brandt.
Behalve de genoemde verandering, heeft Bogaert bl. 68 verbranden voor branden in de plaats gebracht. Het spreekwoord luidt bij hem: de mug vliegt zoo lang om de keers tot dat zy zich verbrandt.
De mug zwerft zoo lang om de kaars, totdat zij hare vleugelen zengt.
De meer gewone verrichting van de mug, haar vliegen, wordt hier mede voor het onbestemde, meer vermoeyende zwerven in de plaats gebracht. Zoo bij Cats bl. 444 aldus: De mugge vlieght soo langh om de kaers, tot dat se eens haer vleugelen senght, in Sel. Prov. bl. 22 volgenderwijze: De mugghe vlieght soo langs' om de kers, tot dats' eens haer vleughels senght, en bij v. Waesberge Vrijen bl. 63 in deze woorden: De mug vliegt zoo lang om de kaars tot ze haar vleugels zengt.
Modderman bl. 74 verandert ook het tweede werkwoord, door het meer krachtige verzengen voor het minder sterke zengen in de plaats te brengen; waardoor de kracht van uitdrukking in het spreekwoord tot voltooying wordt gebracht. Zoo geeft hij het spreekwoord op: De mug vliegt wel eens zoo lang om de kaars, tot dat ze de vleugels verzengt.
De drie genoemde gevolgen van het zwerven of vliegen worden met een vierde vermeerderd. Die drie gevolgen liepen alle op branden uit. Thans wordt het eene gerichtszaak, een gevangen zijn; waarbij men lichtelijk zal inzien, dat hierdoor, als gevolg voor een lichtvaardig gedrag, mede een branden wordt aangeduid. Zoo bij Gruterus II. bl. 131 en in 't Mergh bl. 8, waar men leest: De mug vliecht so lang om de kaars tot datse gevangen is.
Met een zweven als oorzaak en een hoogst waarschijnlijken dood als gevolg wordt het spreekwoord door Cats bl. 437 en op Gent bl. 126 volgenderwijze opgegeven:
De mugh die om de keerse sweeft,
't Is wonder soo die lange leeft.
In Adag. quaedam bl. 16 wordt oorzaak en gevolg in ééne werking aldus opgegeven: De Mugge vlieght ten laesten eens in de Keirse.
V. Moerbeek bl. 268 past de handeling van de mug op den mensch toe; en ofschoon hij de gevolgen verzwijgt, brengt de opgegeven verrichting deze noodzakelijk met zich mede. Zoo vindt men het spreekwoord voorgesteld: Hy vliegt als de mug om de kaars.
Voor de vlieg komt alleen de eerste der drie op- | |
| |
gegeven vormen van het spreekwoord voor. Zoo staat op Campen bl. 95 en bij Meijer bl. 44: Een Vlieghe die vlocht soe langhe om die keerse, datsie daer ten lesten een mael in valt. Vlocht voor vliegt komt overeen met het Angelsaksisch, dat flogan voor vliegen zegt.
| |
bl. 371. aanw. 3.
Wij dansen wel bij ongelijke kaarsen.
Op Campen bl. 120 en bij Meijer bl. 58 leest men: Wy dansen wel by ongel keersen. Ongel is gesmolten vet van slachtbeesten; dus zijn ongel-kaarsen voor vetkaarsen te houden, tenzij het gesmolten vet hier een beletsel is. Zie de verklaring van het spreekwoord: Hij zal kaarsen van ongel maken. Dat ongel hier eene verkorting zou zijn voor ongelijke, is echter niet waarschijnlijk.
| |
bl. 371. aanw. 8.
Die het spel niet verstaat, moet het niet spelen (of: moet de kaart niet schudden).
Die het spel niet verstaat, moet het niet spelen.
Met kunnen voor verstaan komt het spreekwoord bij Gruterus II. bl. 136 en in 't Mergh bl. 12 aldus voor: Die t' spel niet kan, die spelet niet, bij Tuinman I. bl. 261, II. bl. 110, v. Eijk III. bl. 79 en Modderman bl. 101 op deze wijze: Die 't spel niet kan, moet het niet spelen, bij Tuinman II. bl. 118 in deze woorden: Die 't spel niet kan, spele niet mede, en in Wijsheid bl. 140 volgenderwijze: Die het spel niet kan, speele het niet.
Zoo mede bij De Brune bl. 124; doch zonder dat daar van spelen gesproken wordt. Zoo staat er:
Ook bij Sartorius pr. III. 18 leest men:
en bij Willems VII. 25:
Met kennen voor kunnen vindt men het spreekwoord nog opgegeven; waarbij dan wederom het werkwoord spelen wordt gebracht. Zoo bij v. Waesberge Vrijen bl. 60: die het spel niet kent, mag niet mee spelen, bij v. Eijk III. bl. 79: Die 't spel niet kent moet het niet spelen, en bij Bogaert bl. 81: Die 't spel niet kent, moet niet spelen.
Servilius bl. 273 spreekt van weten. Hij geeft het spreekwoord op deze wijze: Die des spels rechte niet en weet, dye en sal nz spelen.
Verder wordt het spel niet genoemd, en dus als bekend verondersteld, dat ook wel kan uit aanmerking van het bijgevoegde werkwoord spelen. Zoo bij Gheurtz bl. 10 volgenderwijze: Diet niet en can de en speeles niet, bij Zegerus bl. 12 in deze woorden: Dies niet en can die en speels niet, op 28 Febr. en bij Gruterus I. bl. 101 aldus: Die niet en kan, en speles niet, en bij De Brune bl. 124, 493 op deze wijze: Die 't niet en can, en speel' het niet.
Daar v.d. Venne bl. 84 van de verrichting zoo weinig rept, als hij de zaak noemt, waartoe ze behoort, dat is: van spelen evenmin als van het spel spreekt, zoo kan men zijne opgave alleen uit andere lezingen verstaan; tenzij het spreekwoord in het algemeen opgevat, en dus op alle zaken en hare werkingen overgebracht wordt. Hij zegt:
Die het spel niet verstaat, moet de kaart niet schudden. Zoo bij Rabener bl. 16.
| |
bl. 372. aanw. 1.
Het is te laat kis gezegd, als de kaas gegeten is. Zoo in Prov. seriosa bl. 44 aldus: tis te laet kis gesecht als die kase gegeten is, en bij Hoffmann 723 volgenderwijze: Tis te laet kis gheseit, als die kese gheten is. Ook op Delf bl. 43 staat: tes te laet kist gheseit als die kase gheten es, waarin het tusschenwerpsel kis tot kist wordt overgebracht. Men hoort ook wel kiest zeggen; alle uitroepen, die men hier bezigt, om de kat van de kaas te verjagen.
In de Lesarten des Niederrheinischen druckes staat kyes, beide voor kis en kaas; gelijk Hoffmann kyes dan ook voor kis en kaas beide verstaat.
| |
bl. 372. aanw. 8.
Niemand is het goed, veel kaas te eten.
Gruterus III. bl. 132 geeft van het spreekwoord deze constructie op: Den kees en is niemand goet veel geten, waarin geten (ge-eten) de oude en echte deelwoordsvorm is, waarvoor wij thans gegeten zeggen, een vorm, die dan ook oudtijds steeds zoo voorkomt.
| |
bl. 372. aanw. 18.
(Zie ook II. bl. xii.)
Dat is een kabel op zolder. Zoo bij v. Eijk I. bl. 87. Ook v. Moerbeek bl. 259 heeft: Het is een kabel op zolder.
Winschooten bl. 96 en v. Lennep bl. 94 zeggen: hij heeft een Kaabel, maar die leit op solder.
V. Dam bl. 137 heeft het spreekwoord in gelijken zin, maar gebruikt kabel in 't meervoud. Zoo luidt zijne opgave: die heeft kabels op zolder.
De Brune bl. 490 geeft het spreekwoord volgenderwijze op: 't Is een kabel t' huys op zolder.
Bij Tuinman I. bl. 148, 266, 360, II. bl. 95, 108 en Mulder bl. 418 vindt men eene onbepaalde opgave. Zij hebben alleen: Een kabel op zolder.
| |
bl. 373. aanw. 4.
Met der tijd bijt de muis een' kabel in stukken.
| |
| |
Zoo bij Tuinman I. bl. 174. Ook bij Cats bl. 528 wordt het spreekwoord op deze wijze opgegeven: Metter tijt bijt de muys een kabel aen stucken, bij De Brune bl. 313 in deze woorden:
De muys allengskens, metter tijd,
Een kabel in twee stucken bijt,
bij Kerkhoven bl. 56 aldus: De muijs bijt met er tijd een kabeltouw aan stukken, en bij Bogaert bl. 82 volgenderwijze: Met tyd byt de muis een kabel in stukken.
In Sel. Prov. bl. 69 vindt men door zamenvoeging twee spreekwoorden toteen gebracht. Zoo leest men:
Een muys die langhe knaeght,
die kan den kabel breken.
daer staghe droppels leeken.
| |
bl. 374. aanw. 13.
(Zie ook II. bl. xii, lvii, lxxix.)
Als het kalf verdronken is, wil men den put dempen. Zoo bij Martinet 59, Lublink Br. bl. 87, Hornstra 2, Koning bl. 37 en in Veeteelt bl. 122. Ook op 2 Maart, bij Gruterus I. bl. 93 en op 23 Sept. 53 leest men: Alst kalf verdroncken is, zoo demptmen de put, bij (Folie I. 306), Raven xvi en Schaberg bl. 67: Als het kalf verdronken is, dempt men de put, bij Hoeufft bl. 153: als het kalf verdronken is, zoekt men den put te dempen, in Euphonia bl. 524: Dan wil men den put dempen; maar het kalf is verdronken, bij Everts bl. 347: zij dempen den put als het kalf is verdronken, bij v. Eijk II. bl. 41: Men dempt den put, als het kalf verdronken is, bij Guikema I. 48 en v. Sandwijk 38: Hij dempt den put, als het kalf verdronken is, bij Schaberg bl. 73: als het kalf verdronken is, gaat men den put dempen, en bij Andriessen bl. 232: wij dempen den put als 't kalf verdronken is.
Voor dempen wordt vullen in de plaats gebracht. Zoo bij Zegerus bl. 3 volgenderwijze: Als het calf verdroncken is, dan vueltmen den put, bij Gruterus II. bl. 126, in 't Mergh bl. 3 en Sel. Prov. bl. 225 aldus: Als 't kalf verdronken is, zo vultmen den put, bij Tuinman I. bl. 111 in deze woorden: Zo vult men een put, wanneer het kalf verdronken is, alsmede I. bl. 321 als volgt: Als 't kalf verdronken is, wil men den put vullen, gelijk nog in Geschenk bl. 5-6 op deze wijze: Als het kalf verdronken is, vult men den put.
Door Loosjes Vee bl. 141 wordt van dempen en vullen beide gesproken. Zoo staat er bij hem: hij gaat eerst denken, als het kalf verdronken is, aan het put dempen of vullen.
Sartorius pr. I. 63 heeft dekken. Zoo zegt hij: Als 't kalf verdroncken is, soo decktmen den put. Wassenbergh III. bl. 100 heeft het spreekwoord mede zoo. Op zijn Friesch zegt hij: Ont et keal fordroncken iz soo deckt me de sacd.
Het spreekwoord dient, om de te laat aangebrachte hulp als eene volstrekt nuttelooze vermoeyenis aan te wijzen. Dat wordt door Gruterus II. bl. 152 zelfs in het spreekwoord opgenomen. Men leest bij hem: t' Is te spa den put gevult alst kalf verdronken is. In 't Mergh bl. 29 vindt men het spreekwoord mede zoo. Ook Cats bl. 482 en Bogaert bl. 105 geven het spreekwoord aldus op: 't Is te laet den put gevult, als 't kalf verdroncken is, en Tuinman bl. 87 volgenderwijze: O 't is te laat den put gevult, is 't kalf daar in verzoopen.
In 't Sermoen bl. 53 wordt alleen het nuttelooze van zulk eene bemoeying opgegeven. Zoo staat er: te vergeefs, den put te dempen, als het kalf verdronken is.
Kerkhoven bl. 55 drukt zijne vrees uit, dat men zich te vergeefs zal vermoeyen, als hij zegt: ligt dempt gij de put als 't kalf verdroncken is.
Modderman bl. 126 geeft daarom te recht den raad, in tijds te zorgen. Hij doet dat in deze woorden: Men zorge den put te dempen, eer het kalf verdronken zij.
Nog geeft Modderman bl. 45 het tegenovergestelde van het spreekwoord op. Zoo zegt hij: men dempt de put niet als het kalf verdronken is.
Verder wordt het spreekwoord onbepaald opgegeven. Voor dempen door Lublink Verh. bl. 97: De put dempen, wanneer het kalf verdronken is, door v. Moerbeek bl. 250 en Roodhuijzen bl. 82-90: Den put dempen, als het kalf verdronden is, en in Verkl. 24: Als het kalf verdronken is, den put dempen.
Voor vullen zegt Zegerus bl. 12: Den put vullen als het calf verdroncken is.
Voor stoppen heeft Idinau bl. 12: Den put stoppen, als t' kalf verdroncken is.
Het niet vervullen van den plicht, om te gepasten tijde te handelen, bepaalde zich in vroegeren tijd niet alleen tot het kalf, maar strekte zich zelfs tot het kind uit. Daarom spreken de oudste verzamelaars alleen van het kind. De laatste onder hen is Zegerus, die van kalf en kind beide gewaagt. Zoo leest men in Prov. seriosa bl. 2 van stoppen: als tkint verdroncken is so stop men den put. Ook Hoffmann 15 zegt: Als dat kint verdronken is, so stopt men den put, en op Delf bl. 1 staat: Als tkint verdroncken es so stoptmen den put.
Verder spreekt men van vullen. Zoo bij Servilius bl. 89 in deze woorden: Als tkint verdroncken is, so vult men den put, alsmede bl. 253 volgenderwijze: Als tkint verdroncken is, so vullet men di putte, en bij Zegerus bl. 3 aldus: Als het kint verdroncken is, dan vueltmen den put.
Nog leest men op Campen bl. 111 van dekken.
| |
| |
Zoo staat er: Alst kijndt verdroncken is, soe decktmen den Putte.
Eindelijk vindt men ook hier eene onbepaalde voorstelling. Met vullen heeft Servilius bl. 271*: Den put vulle alst kint verdroncken is.
Gheurtz bl. 6 bezigt dempen, als hij zegt: Den put demmen alst tkint verdroncken is. Demmen voor dempen te gebruiken, is niet vreemd: de mp tot de dubbele m verzacht.
| |
bl. 375. aanw. 2.
Daar komen zoowel kalven als koeijen aan de markt. Zoo bij v.d. Hulst bl. 14. Ook in Adag. quaedam bl. 59 leest men: Soo veel Kalveren comen te merckt als Koeijen, en bij v. Waesberge Geld bl. 162 staat: er komen zoo wel kalveren als koeijen aan de markt.
In Prov. seriosa bl. 5 worden de koeyen als oud opgegeven. Zoo vindt men het spreekwoord vermeld: also veel calueren comender te merct als olde koyen. Koyen staat voor koeyen, en is slechts dialectverschil. Ook bij Zegerus bl. 51 wordt gelezen: So veel calueren comender ter merct, als oude coyen.
Door Hoffmann 77 wordt het woordje huden = huiden = heden ingevoegd. Zoo zegt hij: Also vele calver comen huden ter merct als older coeijen. Zoo ook leest men op Delf bl. 5: also veel caluer comen huden te merct als ouder koyen. De constructie van het spreekwoord laat hier gereedelijk toe, om huden door heden te verklaren, dat het geval niet was met de opgave van Meijer bij het spreekwoord: Er komen meer (of: zooveel) kalfsvellen dan (als) ossenhuiden ter markt. Daar werd dat spreekwoord, zooals wij toen zagen, aldus opgegeven: So vele calueren huden commen ter maerckt, als coeyen. De plaatsing van huden achter calueren doet deze beide woorden zamenvloeyen tot een geheel; wat geen plaats kon hebben, als huden achter commen stond, of liever: wanneer commen tusschen calueren en huden in geplaatst was.
| |
bl. 375. aanw. 8.
(Zie ook II. bl. xii.)
De vreemde koe likt het vreemde kalf. Zoo in 't Mergh bl. 8, bij Sartorius pr. IV. 99, v. Alkemade bl. 140, Lublink Verh. bl. 112 en v. Eijk I. bl. 5. Ook op Campen bl. 9 leest men: Die vreemde Koe, lickt het vreemde Kalf, gelijk mede in Veeteelt bl. 119 staat: Vreemde koeijen likken vreemde kalveren.
De overige verzamelaars zeggen juist het tegenovergestelde. Zoo vindt men bij Tuinman I. bl. 164, Loosjes Vee bl. 144 en Mulder bl. 417: De vreemde koe lekt het vreemde kalf niet, en bij v. Eijk II. bl. 55: Het vreemde koetje likt het vreemde kalfje niet. Nog geeft de druk van 1660 van 't Mergh het spreekwoord mede op die wijze; terwijl Lublink en v. Eijk, ter eerst opgegeven plaatse, vermelden, dat het woordje niet aan het spreekwoord moet toegevoegd worden. Ik heb echter in het 4e. spreekwoord van mijn (Eerste) Twaalftal Nederlandsche Spreekwoorden de redenen bijgebracht, waarom men geenszins tot die bijvoeging verplicht is.
Op 18 Julij en bij Gruterus I. bl. 97 wordt kwalijk voor niet in de plaats gebracht. Zoo staat er: De vreemde koe likt het vreemde kalf qualijk. Ook in Wijsheid bl. 137 leest men: Een vreemde koe, likt het vreemde kalf kwaalyk.
Door Cats bl. 492 wordt van het kalf alleen gezegd, dat het vreemd is; ofschoon het spreekwoord daardoor geene verandering in beteekenis kan ondergaan. Hij heeft: De koe en lict geen vreemt kalf. Zoo ook door v. Alkemade bl. 80 volgenderwijze: Geen koe lekt een vreemd Kalf, en door Bogaert bl. 103 aldus: De koe lekt geen vreemd kalf.
De Brune bl. 374 laat een vreemd spreekwoord vooraf gaan. Hij zegt:
Tot anders zeer, waer toe mijn zalf?
De koe en leckt gheen anders kalf.
| |
bl. 377. aanw. 3.
Met kalling te maken, krijgt men altijd wat.
Gruterus III. bl. 161 geeft het spreekwoord aldus op: Met calaenge te maken, crygtmen altyts wat. Indien calange hier in zijne oorspronkelijke beteekenis moet opgevat worden, dan zegt het gepraat, dat is: gekal of kalling. Zie Bilderdijk's Verkl. Geslachtlijst op het woord. Maar men kan er naar de beteekenis, die het later verkreeg, ook twist door verstaan; waarvan wij nog zeggen: in calange komen, dat is: in twist of in geschil geraken.
| |
bl. 377. aanw. 9.
Een schurft-paard vreest den roskam. Zoo bij Cats bl. 532, in Sel. Prov. bl. 65, bij Tuinman I. bl. 203 en Bogaert bl. 11. Ook in Veeteelt bl. 110 leest men: Een schurftig paard vreest de roskam.
De Brune bl. 486 drukt dit aldus uit: Een schurfdigh peerd gheen kam en lijdt. Niet lijden is niet kunnen verdragen, en komt dus hier met vreezen in beteekenis overeen.
In Motz bl. 11 vindt men juist het tegenovergestelde gezegd. Daar staat: Een schorft peert en heeft gheen achte datment kemme. Geen acht hebben is geen zorg hebben. Het spreekwoord zegt dus: een schurft-paard is niet bezorgd, dat men hem kammen zal.
| |
bl. 377. aanw. 22.
(Zie ook II. bl. xii.)
Het oog van den meester maakt het paard (of: de kudde) vet, En dat van het vrouwtje de kamers net.
Het oog van den meester maakt het paard vet,
| |
| |
En dat van het vrouwtje de kamers net. Zoo bij De Brune bl. 372 op deze wijze:
De meesters oogh maect 't peerd heel vet,
De vrouvves oogh, de camer net,
in Fakkel bl. 194 aldus:
Het oog van den meester maakt de paarden vet,
en het oog van de vrouw houdt de kamer niet
(waarin niet eene drukfout is voor net), en v. Eijk II. bl. 72 als volgt:
Het oog van den meester maakt de paarden vet,
en dat van het vrouwtje de kamer net.
Bogaert bl. 100 doet de beide deelen des spreekwoords elk afzonderlijk als een geheel voorkomen. Hij heeft: 1. Het oog van den meester maekt de peerden vet, 2. Het oog van de vrouw maekt de kamer net.
De Brune bl. 373 heeft een goede haard voor eene nette kamer in de plaats gebracht. Zoo zegt hij:
De meesters oogh maect vet het peerd,
De vrouwes oogh een goeden heert.
Door De Brune bl. 399 wordt het tweede gedeelte van het spreekwoord niet opgenomen; maar des meesters bemoeying strekt hij daarentegen verder uit, als hij een anderen plicht daarbij opneemt, die wij als afzonderlijk spreekwoord in deze woorden kennen: Des meesters voeten verbeteren het land. Volgenderwijze geeft De Brune het spreekwoord op:
Des meesters ooghe voed het peerd,
Zijn voeten misten [versta: mesten] oock de eerd,
gelijk nog in deze woorden:
Des meesters ooghe voet het peerd,
Zijn voeten maecken vet de eerd.
Nog heeft De Brune bl. 353 het eerste gedeelte des spreekwoords zonder bijvoeging, aldus: Des meesters ooghe voet het peerd. Zoo ook bij Witsen 123, Lublink Verh. bl. 111, v. Hall II. bl. 4 en op Landbouwer bl. 76 op deze wijze: Het oog van den meester maakt het paard vet, bij Tuinman I. bl. 164, 326, II. bl. 107 en Modderman bl. 49 als volgt: 't Oog des meesters maakt het paard vet, bij Kerkhoven bl. 54 in deze woorden: Niets dat als 's meesters oog het paard wect vet te maken, en bij v. Waesberge Geld bl. 166 volgenderwijze: het oog van den meester maakt de paarden vet.
Bij Cats bl. 491, 500, Reddingius bl. 54 en in Veeteelt bl. 109 leest men heer in plaats van meester. Zoo staat er:
Het ooge van den heer dat maeckt de paerden vet,
Het ooge van de vrou dat maeckt de kamer net.
Ook Modderman bl. 72 zegt:
maakt het oog van den heer de paarden vet,
het oog van de vrouw houdt de kamers net.
Het tweede gedeelte van het spreekwoord wordt wederom weggelaten. Zoo in Motz bl. 45 aldus: Sheeren ooghe maeckt tpeert vet, bij Zegerus bl. 34 op deze wijze: Heeren ooghen maken schoon peerden, en bij De Brune bl. 471 als volgt: Des heeren oogh maeckt vet het peerd.
Niet de meester of heer wordt genoemd, maar de baas door v. Alkemade bl. 113 voor hen in de plaats gebracht. Zoo geeft hij het spreekwoord op:
Het ooge van den Baas, dat maakt de paarden vet:
En t' ooge van de Vrow, dat hout de kamers net.
Ook het tweede gedeelte des spreekwoords komt afzonderlijk voor. Zoo in Sel. Prov. bl. 35 in deze woorden: D'ooghe vande vrouw maeckt de kamer net, en bij Bogaert bl. 57 volgenderwijze: Het oog van de vrouw maekt de kamer schoon.
Het oog van den meester maakt de kudde vet, En dat van het vrouwtje de kamers net. Zoo komt het spreekwoord bij geen der verzamelaars voor.
| |
bl. 378. aanw. 6.
Mogen de roemers het doen, de kamers zullen het wel houden.
Zoo geeft Gruterus III. bl. 162 dit spreekwoord op: Mogen de roemers gedoen, de kumers sullent wel houden. Kumen of kuymen was oudtijds klagen, zwichten; zoodat met de kumers de klagers zullen bedoeld zijn. De roemers, dat is: de pochers, tegenover de klagers te stellen, geeft aan het spreekwoord een goeden zin. Maar kumers kan eene drukfout zijn voor kamers. Roemers zijn dan drinkglazen. Gedoen wil zeggen: voortbrengen of opleveren. Dan zou men het spreekwoord aldus kunnen verstaan: de kamers zullen (van het gedruisch of gedans) het langer uithouden dan de drinkglazen, of wat de drinkglazen mogen voortbrengen of opleveren (dat wil zeggen: welke beweging er door de drinkglazen ontstaat), de kamers zullen er niet door bezwijken.
| |
bl. 379. aanw. 14.
(Zie ook II. bl. xii.)
De kap maakt geenen monnik, En de mutse geen' kanonik.
Door alle verzmelaars wordt alleen het eerste gedeelte van het spreekwoord vermeld. Zoo leest men op Campen bl. 117: Die cappe en maeckt den Monnick niet, bij Cats bl. 424: De kap en maeckt den monnick niet, bij Richardson bl. 37: De kap maackt geen Monnick, bij v. Alkemade bl. 197: De kap maakt de Monnik niet, bij Bruyn bl. 137: De kap toch maakt den monnik niet, en bij Modderman bl. 123: de kap alleen maakt den monnik niet.
Verder vindt men verschillende òf verouderde òf dialectische vormen van het woord monnik, als: mönick, moninck, monik, munnick en meunick. Zoo vindt men bij Gheurtz bl. 9: De cap en maect die mönick niet, bij Zegerus bl. 8: Die cappe en
| |
| |
maect den moninck niet, op 9 Julij, bij Gruterus I. bl. 96 en Tuinman I. bl. 106, 179: De kap maakt de Monik niet, bij De Brune bl. 496: De kap en maeckt den Munnick niet, en in Sel. Prov. bl. 138: De Cap ew maeckt den meunick niet.
Alvorens tot de opgave van het spreekwoord te komen, stelt Willems VIII. 170 niet minder dan drie paar bemoeyingen van den mensch vooraf, teneinde daardoor het spreekwoord recht helder te doen uitkomen. Hij zegt:
Vry waer men rust en waer men gaet,
Of waer men loopt, of waer men staet,
Of wat men hoort, of wat men ziet,
De kap en maekt den monnik niet.
Vervolgens is 't de kap niet meer, maar het kleed, dat wordt opgegeven. Zoo in Adag. Thesaurus bl. 32: Het kleedt en maekt den Monink niet.
Naar de beteekenis van het Fransche woord habit, wordt het kleed ook habijt genoemd. Zoo in Motz bl. 44: Thabijt en maeckt den monick niet, en bij Gheurtz bl. 68: Thabijt en maeckt die mönick niet.
V. Duyse bl. 225 begeeft zich niet in de moeilijkheid eener keuze tusschen kap en habijt, maar vermeldt beide. Hij zegt: De kap of het habijt maekt den monnik niet.
| |
bl. 381. aanw. 3.
(Zie ook II. bl. xii, lvii.)
Gelijke monniken, gelijke kappen. Zoo bij v. Alkemade bl. 122, 197, Martinet 11, Braakënburg V. 4, Koning bl. 13, v. Duyse bl. 225, Modderman bl. 107, v. Hall bl. 301-304 en Roodhuijzen bl. 21-33.
Met mönick zegt Gheurtz bl. 25: Ghelycke mönicke ghelycke cappen; met monik vindt men op 3 Julij, bij Gruterus I. bl. 106, in Sel. Prov. bl. 153, bij Sartorius pr. V. 75, sec. I. 15, X. 35 en Tuinman I. bl. 27, 117: Ghelijke Moniken, ghelijke kappen, en met munnik staat bij v. Alkemade bl. 169, in Magazijn 36, Winterv. bl. 45, bij Everts bl. 348 en v.d. Hulst bl. 13: Gelyke Munnikken, gelyke kappen.
Op Campen bl. 112 leest men: Gelijcke Monnicken draegen gelijcke cappen.
In Adag. quaedam bl. 27 worden de kappen vóór de monniken gebracht; maar die voorrang van het kleedingstuk boven zijn' drager moge eene beeltenis des gewonen levens zijn, hij doet het spreekwoord geen de minste verandering in beteekenis ondergaan. Zoo staat er: Gelijcke kappen, gelijcke monincken.
| |
bl. 381. aanw. 12.
(Zie ook II. bl. xii.)
Hij heeft de klok hooren luiden; maar hij weet niet, waar het kapelletje staat (of: waar de klepel hangt).
Voor beide, het staan van het kapelletje en het hangen van den klepel, komt het spreekwoord bij Tuinman I. bl. 196 aldus voor: Hy heeft een klokje hooren luiden; maar hy weet niet waar 't kapelletje staat, of de klepel hangt, en bij v. Duyse bl. 220 volgenderwijze: Hy heeft het kloksken hooren luiden, maer weet niet waer 't kapelleken staet, of: de klepel hangt.
Afzonderlijk komt de moeilijkheid betrekkelijk het kapelletje niet voor; maar wel de uitdrukking van een recht van preferentie, dat is: het spreekwoord wordt in tegenovergestelden zin opgegeven. Zoo bij Gales bl. 29, die zegt: zoo rus zij de klok hooren luiden, weeten zij waar 't kapelletje staat.
Het kelpelhangen placht doorgaans het groote struikelblok der menschelijke kennis te zijn. Zoo zegt Manvis bl. 123, 124: Hij had de klok hooren luiden, maar wist niet wáár de klepel hing, Sancho-Pança bl. 21: Hy heeft het kloksken hooren luijen, maer hy weet niet waer de klepel hangt, en Bogaert bl. 7: zy hebben een klokje hooren luiden; maer zy weten niet waer de klepel hangt.
Verder wordt wel het luyen opgegeven, maar de klok niet genoemd. Zoo komt het spreekwoord voor bij Everts bl. 316: die wel wat hadden hooren luiden, maar niet regt wisten waar de klepel hong, en bij Manvis bl. 123, 124: deze had wel het luiden gehoord, maar wist niet wáár de klepel hing.
In Euphonia bl. 517 wordt alleen over het klepelhangen gehandeld, maar op eene wijze, die het midden houdt tusschen weten en niet weten, met andere woorden: er wordt weder een recht van preferentie bijgebracht. Zoo staat er: als of ik niet wist waar de klepel hing.
Vervolgens is er van den klepel geene sprake meer, maar bepaalt zich het hangen, zoowel als het luyen, alleen tot de klok. Zoo bij v. Alkemade bl. 143 aldus: Hy heeft het luyen gehoort, maar weet niet waar de klok hangt, en bij Guikema I. 34 volgenderwijze: Hij heeft eene klok hooren luiden, maar weet niet waar zij hangt.
Nog is 't een luyen alleen, dat besproken wordt, maar met eene twijfeling tusschen hooren en niet hooren, waardoor het recht van preferentie op den spreker overgebracht wordt. Zoo bij Tuinman II. bl. 188, die het spreekwoord aldus opgeeft: ik denk niet, dat die man ooit zulk een klokje had hooren luiden.
Eindelijk spreekt Tuinman II. bl. 66 nog van een bijzonder klokje, dat geluid wordt op het feest, waarbij de liefkoozingen van sommige metgezellen wel eenigszins op het geven van paardenzoenen gelijken. Zoo geeft hij het spreekwoord op: Hy had een klokje van de Saturnalia hooren luiden. De Saturnalia waren bij de Romeinen de Decemberfeesten, ter eere van Saturnus. Zij kunnen verge- | |
| |
leken worden met onze Carnavals-partijen, waarbij het, zoowel als op de Saturnalia, nog al vrij dartel en woest kon toegaan.
| |
bl. 382. aanw. 24.
(Zie ook II. bl. xii.)
Hij is zoo beschaamd als een paard, dat zijns meesters kar omsmijt. Zoo bij Folie I. 168, De Jager Bijdr. bl. 112 en v. Eijk II. nal. bl. 40. Ook Modderman bl. 106 heeft: die staan zoo beschaamd te kijken, als een paard, dat zijns meester kar omsmeet.
Verder is het niet de kar des meesters, maar die van het paard, welke wordt opgegeven. Zoo bij De Brune bl. 234 op deze wijze:
Hy is beschaemt, ghelijck een peerd,
Dat los zijn karr' om verre keert,
alsmede bl. 355 in deze woorden:
Hy is beschaemt, ghelijck een peerd,
Het gheen zijn karr' om verre keert,
bij v. Alkemade bl. 89 aldus: Soo beschaamd als een Paard, die zyn kar omsmyt, bij Tuinman I. bl. 69 volgenderwijze: Hy schaamt zich als een paard dat de kar omgeworpen heeft, gelijk nog I. bl. 131, II. bl. 93 in dezen vorm: Hy is beschaamt als een paard, dat de kar omgeworpen heeft.
Beschaamd zijn of zich schamen wordt eindelijk nog door zijn best doen vervangen. Zoo bij Gruterus III. bl. 161 op deze wijze: Menig doet zyn beste, als t' peert dat die karre omwerpt, en bij Meijer bl. 98 in deze woorden: Syn beste doen, ghelyck tpeert dat die karre omwerpt.
| |
bl. 383. aanw. 9.
Het is te veel: twee kassen in ééne kerk (of: Twee kassen in één kerk dienen niet).
Het is te veel: twee kassen in ééne kerk. Zoo bij Cats bl. 419.
Twee kassen in ééne kerk dienen niet. Zoo bij Tappius bl. 204 en Zegerus bl. 57 op deze wijze: Thenne dienene gheen twe cassen inne een kerck.
In Sel. Prov. bl. 53 wordt een tweede paar tevens opgegeven. Zoo staat er: Twee kassen in een kerck, twee maters in een Convent en dienen niet.
Nog een derde paar wordt door Cats bl. 510 bij het reeds vermelde viertal gebracht. Zoo zegt hij: Twee kassen in één kerch, twee maters in één convent, twee groote masten op één schip, en dienen niet.
Met passen voor dienen in de plaats gesteld, vindt men het spreekwoord op 26 Aug., bij Gruterus I. bl. 120, v. Duyse bl. 219 en op 26 Aug. 53, en wel in deze woorden: Twee kassen in een kerck, past niet.
In Sel. Prov. bl. 125 wordt van overeindstellen gesproken; terwijl daarenboven weder een tweede paar bij het eerste wordt gebracht. Zoo leest men:
Twee kassen in een kerck, en twee Maters in een convent,
Nog geeft De Brune bl. 284 niet lijden op; waarbij hij bovendien weder nog een derde paar met het opgegeven viertal tot een geheel doet zamenvloeyen. Zoo zegt hij:
Twee kassen in een kerck by een,
Twee maters in convent ghemeen,
Pastoor en koster bey te zaem,
De een en lijdt niet d'anders naem.
Eindelijk heeft Gheurtz bl. 64 het laatste gedeelte des spreekwoords afgesneden, en het daardoor zulk eene besnoeying doen ondergaan, dat het enkel eene opgave van den naam bevat. Hij heeft slechts: Twee kassen in een kerck.
| |
bl. 384. aanw. 19.
Daar is eene zwarte kat tusschen gekomen. Zoo bij Tuinman I. bl. 14, v. Eijk II. bl. 46 en Mulder bl. 420. Ook op Campen bl. 115 leest men: Der can lichtelic een swarte Katte tusschen coemen, en Bogaert bl. 97 heeft: er komt wel eens eene zwarte kat tusschen.
Loosjes Kat bl. 191 zegt, dat Hymen de zwarte kat is, die er tusschen kwam. Hymen is de Huwelijksgod, en bij overdracht het huwelijk zelve. Loosjes teekent daardoor dus een ongelukkig huwelijk; want waar eene zwarte kat tusschen kwam, dat is: waar men zulk een dier op zijnen weg ontmoette, daar, meende het bijgeloof, kon geen geluk bestaan.
Meijer bl. 55 heeft weder zijne gewone wijze van doen in toepassing gebracht, door twee spreekwoorden tot één te doen zamenvloeyen, met overspringing van een ander spreekwoord, dat daartusschen staat. Zoo luidt Meijer's spreekwoord: Wilt hyer niet op slapen; den can lichtelick een swarte katte tusschen coemen.
Met loopen voor komen in de plaats gebracht, zegt Gheurtz bl. 12: Daer is een swarte kat tusschen gheloopen.
| |
bl. 385. aanw. 4.
(Zie ook II. bl. xii.)
Dat van katten komt, muist wel (of: Kattenkinderen vangen graag muizen).
Dat van katten komt, muist wel. Zoo bij Tuinman I. bl. 6 op deze wijze: Al wat van katten komt, wil muizen, in B. Studeerk. II. 12 aldus: Dat van Katten komt, Muist graag, bij Loosjes Kat bl. 185 in deze woorden: wat van katten komt muist gaarne, bij v. Eijk II. bl. 48 volgenderwijze: Wat van katten komt, wil wel muizen, en bij Modderman bl. 122 in dezen vorm: al wat van katten komt is tot muizen gezind.
In Motz bl. 60 wordt niet van het dier, maar
| |
| |
van een persoon in deze woorden gezegd: Die van catten compt, muyst wel.
De Brune bl. 47 spreekt van maauwen in plaats van muizen, voor welk werk hij het gelijkluidend zelfstandig naamwoord opgeeft; terwijl hij er daarenboven de ratten heeft bijgebracht. Zoo zegt hij:
Al watter oyt van katten quam,
Het meeuwd', en rat', en muyzen nam.
Winschooten bl. 159 doet met dit een gelijkbeteekenend spreekwoord zamenvloeyen. Zoo leest men:
Al wat van Aapen komt, dat is gewend te luisen.
Al wat van katten komt, dat is gewend te muisen.
Ook in Sel. Prov. bl. 90 wordt het spreekwoord zoo verbonden, maar in tegengestelde orde opgegeven. Zoo staat er:
Al dat van Catten comt, wilt muysen
Al dat van Apen comt, wilt luysen.
Tuinman bl. 48 heeft mede:
Wat van katten komt, wil muizen.
Wat van aapen komt, wil luizen.
De Brune bl. 358 neemt nog drie andere voorwerpen met hunne respectieve werkingen op, waarvan wij slechts één (het middelste) als spreekwoord kennen. Het geheel luidt aldus:
Het springht, al watter komt van vloo'n,
Het stinckt, al watter komt van doo'n,
Het schraeft, al watter komt van 't hoen,
Het muyst al wat de katten broe'n.
Katten-kinderen vangen graag muizen. Zoo komt het spreekwoord bij geen der verzamelaars voor; maar wel met het zelfstandig naamwoord muizen tot werkwoord overgebracht. Bij Zegerus bl. 37, Cats bl. 425, De Brune bl. 47, in 't Mergh bl. 53 en bij Tuinman II. bl. 74 leest men: Katten kinderen muysen gheerne; terwijl op 30 Jan., bij Gruterus I. bl. 111, De Brune bl. 477 en Tuinman I. bl. 92 staat: Katte kindren muyzen wel, wat door De Brune bl. 358 aldus wordt uitgedrukt:
Katten kinders, in de huyzen,
Leeren altezaem wel muyzen.
In Prov. seriosa bl. 9 wordt gezegd: Catten kinderen musen gaern. Musen is eene andere uitspraak van muizen.
Hoffmann 143 heeft: Cattenkinder musen gheern, waarin kinder een dialectvorm van kind is, zooals men dien vorm oudtijds gebruikte. Ook op Delf bl. 9 leest men: Catten kinder die muysen ghaerne.
Gheurtz bl. 53 heeft eene uitdrukking vooraf gesteld, zeker met het doel, om daardoor het spreekwoord in zijne uitdrukking te versterken of te verduidelijken. Zoo zegt hij: Natuer nateyt, katten kinden muysen gheerne. Het woord nateyt versta ik niet. Wellicht dat hier het oude tijden, ook tijen of tijgen geschreven, bedoeld wordt, en dat zooveel zegt als trekken; of dit woord met na werd zamengesteld, of dat na hier als herhaling van hetzelfde woord (natuur begint mede met na) gebezigd is, kan ik niet uitmaken. Natuer nateyt zou dan zooveel willen zeggen als: natuur trekt na, dat is: de natuur vertoont zich of de natuur komt uit; en zoo zou het werkelijk eene versterking aan het spreekwoord geven. Kinden zei men oudtijds wel voor kinderen, een meervoudsvorm, die in 't Hoogduitsch nog aanwezig is.
In Adag. quaedam bl. 44 zijn het geen kattenkinderen, maar menschen-kinderen, die met de katten zamen het onderwerp van het spreekwoord uitmaken. Zoo staat er: Katten en Kinders muijsen geirne.
Met jongen voor kinderen in de plaats gebracht, komt het spreekwoord bij Gheurtz bl. 45 aldus voor: Katten iongen muysen gheern.
Zoo ook in 't Mergh bl. 53, in vereeniging met een gelijkbeteekenend spreekwoord. Men vindt er:
Katte jongen willen muysen,
Apen willen altijdt luysen.
Cats bl. 467 heeft jongens, een meervoudsvorm, waar men jongen (niet jonge) als enkelvoud had. Jongen gebruiken wij thans nog als enkelvoudig zelfstandig naamwoord. Ook voor de apen stelt hij hunne jongens. Hij zegt:
Katte jongens willen muysen,
Ape-jongens willen luysen.
Zoo vindt men het spreekwoord mede bij Bogaert bl. 64, maar in tegengestelde orde opgenoemd. Hij heeft:
Apenjongens willen luizen;
Kattejongens willen muizen.
In Sel. Prov. bl. 186 worden aan de katten en apen beide jongers gegeven, een meervoudsvorm, die tegenwoordig nog menigmaal voorkomt; waarbij ers, zoowel als eren, als achtervoegsel gebruikt wordt. Zoo leest men:
Katte iongers willen muysen
Apen iongers willen luysen.
Nog komt een variant van den eersten vorm des spreekwoords voor op Campen bl. 86, bij Winschooten bl. 159, v. Alkemade bl. 54, v. Moerbeek bl. 268 en in Adag. quaedam bl. 34, waar men vindt: Twil al muysen, dat van Catten compt. Zoo ook staat op 30 Jan., bij Gruterus I. bl. 123, Cats bl. 424, Witsen 378, Wassenbergh I. bl. 93, v. Waesberge Vrijen bl. 53 en op 24 Oct. 53: 't Wil al muyzen wat van katten komt, bij De Brune bl. 484: Het muyst al, wat van katten comt, en bij Folie I. 28: 't Wil Muysen al dat van Katten komt; terwijl De Brune bl. 358 dit aldus uitdrukt:
'T wilt al muyzen, hoem' het nomt,
Al vvat dat van katten komt.
| |
bl. 385. aanw. 9.
De kat wil de visch uit de tobbe wel; maar zij
| |
| |
verkiest hare pooten niet nat te maken. Zoo bij Tuinman I. bl. 125 volgenderwijze: als de Kat, die den visch uit de tobbe wel begeert, maar haare pooten daarom niet wil nat maken.
Verder drukt Cats bl. 484 de begeerte der kat naar visch en haar onwil om de pooten nat te maken aldus uit: De kat wou wel visch eten, maer geen poot nat maken, gelijk nog bl. 503 op deze wijze:
De kat wou wel den visch genaken,
Maer vreest haer poten nat te maken;
De Brune bl. 136 als volgt:
De Kat die wenscht de vis te smaecken,
Maer vreest haer pooten nat te maecken;
Tuinman II. bl. 59 in deze woorden: De kat wil den visch wel, maar zy wil 'er haare pooten niet om nat maken, en Modderman bl. 81 volgenderwijze: slechts de kat wil visch eten, zonder hare pooten nat te maken; terwijl Bogaert bl. 89 weder zegt: De kat wil wel visch eten, maer geen poot nat maken.
V. Eijk II. bl. 43 zegt hetzelfde van den mensch, in vergelijking met de kat. Zoo staat er: Hij slacht de kat, die wel visch wil eeten, maar de pooten ongaarne nat maakt.
Nog worden de beide handelingen als oorzaak en gevolg voorgesteld. Zoo door Tuinman bl. 95 op deze wijze:
Wil de kat haar' poot niet doopen
in het nat; zy moet niet hopen
op het vangen van den vis,
gelijk nog I. bl. 239 als volgt: De kat die haare pooten niet wil nat maken, krijgt den visch niet, alsmede bij Gales bl. 35 aldus: een kat die zijne pooten niet durft nat maaken, krijgt de vis niet.
Vervolgens wordt het schuwen van het water voor het natmaken der pooten in de plaats gebracht. Zoo door De Brune bl. 133 volgenderwijze:
De kat eet wonder gheeren vis,
Maer schouwt het water, daer z'in is,
alsmede bl. 136 in deze woorden:
De kat, hoewel zy vis bemint,
In 't water gheen vermaeck en vint,
in Sel. Prov. bl. 158 aldus: De kat heeft den visch lief, maer sy wilt in 't water niet, en bij Richardson bl. 32 op deze wijze: De Kat wil visch eten, maar sy wil het water niet raken.
Het gevolg blijft weg, doch wordt wellicht verondersteld; alleen de oorzaak wordt opgegeven. Zoo bij Gruterus III. bl. 130 en in Sel. Prov. bl. 24 in deze woorden: De kat en maakt niet geern haar pooten nat.
Gheurtz bl. 10 stelt de kat met de edele dieren, paard en hond, gelijk, door ze voeten in plaats van pooten te geven. Zoo zegt hij:
De visschen sietmen beminnen de kat
maer sij en wil hoï vueten niet maecken nat.
Hoï is eene verkorte schrijfwijze van hoir of heur, dat is: haar, en vueten is voeten.
Op Campen bl. 121 en bij Meijer bl. 59 komt het spreekwoord op gelijke wijze voor; maar van den mensch gezegd, in vergelijking met de kat. Zoo staat er: Hy slacht die Katte, Hy solde geerne Vis eeten mer Hy solde die voeten niet geerne nat maecken.
| |
bl. 385. aanw. 11.
De mei-katten deugen niet.
Door Gruterus III. bl. 131 en Meijer bl. 80 vindt men het spreekwoord aldus opgegeven: De Meyerlingen en duegen niet. Een meyerling is iemand uit Mei of iemand, die in Mei geboren is; gelijk iemand uit het Oosten een Oosterling genoemd wordt. Meijer teekent hierbij aan: ‘dit zegt men van de katten,’ nl., dat die in Mei ter wereld komen, de beste niet zijn. Ieder dier echter, hetzij kat of niet, kan dan meyerling genoemd worden.
| |
bl. 386. aanw. 7.
Het is een katje.
Sartorius pr. VI. 91 zegt: Dit is 't Katjen, en v. Eijk II. bl. 44 heeft: Zij is eene kat.
In B. Studeerk. II. bl. 439 wil men de natuurlijke geaardheid der kat tot voltooying voeren, door haar de hoedanigheid groot toe te kennen. Zoo staat er: 't is een groote Kat!
In Loosjes Kat bl. 184 worden slechts namen opgenoemd. Op zekere dames toegepast, wordt de naam van kat gegeven, en deze afgewisseld met de betiteling van het verkleinende katjes en het recht sierlijke poesjes; ja zelfs haar, door de bijvoeging van een epitheton, tot kamerkatjes gemaakt.
Sartorius pr. III. 13 spreekt van Een schale Kat, dat hij verklaart door een schadele kat, en dit weder door Een schadelijcke kat. Welke grond voor die verklaring bestaat, is mij niet bekend.
| |
bl. 386. aanw. 11.
Het zal op katjesspel uitloopen: die niet slaan kan, moet bijten en krabben.
Gruterus III. bl. 156 geeft het spreekwoord aldus op: Katte-spel: die niet geslaan en kan, moet byten en kratzen. Geslaan is slaan; het voorvoegsel ge werd oudtijds meer gebezigd, waar wij 't weglaten. Kratzen is Hoogduitsch voor krabbelen.
Verder vindt men alleen het eerste gedeelte van het spreekwoord, en wel met de verwisseling van worden voor uitloopen. Zoo zegt Tuinman I. bl. 368: 't Zal katjes spel worden; terwijl in Adag. quaedam bl. 10 en Adag. Thesaurus bl. 17 staat: Dit sal Kattekens spel worden, en men bij Sancho-Pança bl. 45 vindt: 'T zal kattekens-spel worden.
Bij Loosjes Kat bl. 190 wordt daarenboven op- | |
| |
gegeven, op wien men het spreekwoord kan toepassen; want de echte lieden zijn het niet alleen, die hier in aanmerking komen. Zoo leest men: het wordt ook al eens katjesspel tusschen de echte lieden.
Tuinman's verdere opgaven doen aan eene voorwaardelijke bemoeying denken, en wel voorwaardelijk bevestigend I. bl. 268 in deze woorden: Anders word het niet zelden katjesspel, gelijk mede voorwaardelijk ontkennend II. bl. 15 volgenderwijze: op dat het geen ernst, en katjesspel worde.
Nog wordt zijn voor uitloopen in de plaats gebracht. Zoo door v. Eijk II. bl. 48 in deze woorden: Het is katjesspel.
V. Waesberge Wijn bl. 17 spreekt van uitdraayen, als hij zegt: Dáár draait het doorgaans op kattenspel uit.
| |
bl. 387. aanw. 3.
Hij koopt kat in den zak. Zoo bij v. Eijk II. bl. 45 en no. 24, nal. bl. 24. Ook bij Loosjes Kat bl. 186 staat: veelal, ja bijna altijd koopt men kat in den zak, en bij Bogaert bl. 110 vindt men: Zy beginnen met katten in zakken te koopen.
Die handelwijze wordt verder ontraden op Campen bl. 110 volgenderwijze: Men sal die Katte, niet inden sack kopen, op 9 Febr., bij Gruterus I. bl. 112 en De Brune bl. 494 aldus: Koopt gheen kat in een zak, bij Cats bl. 415 in deze woorden: Men moet geen katten in sacken koopen, bij Tuinman I. bl. 132 en op Jan. 20 als volgt: Men moet geen kat in een zak koopen, en op 9 Febr. 53 op deze wijze: Koop geen katten in zakken.
In Motz bl. 21 vindt men zelfs opgenomen, dat dit dwaasheid is. Zoo staat er: Het is dwaesheyt een catte inden sack te coopen.
Ook bij Tuinman bl. 59 wordt de afkeuring der handelwijze in het spreekwoord zelve opgenomen. Zoo leest men: Katten in een zak te koopen, is een blinde koopmanschap.
Verder wordt het spreekwoord onbepaald opgegeven. Zoo door Richardson bl. 39, die zegt: Een kat in een sack koopen, en door Sancho-Pança bl. 30, die heeft: De kat in den zak koopen.
V. Waesberge Geld bl. 161 doet het spreekwoord nog al eenige besnoeying ondergaan, door alleen de zaak slechts op te geven. Zoo staat er: kat in den zak.
Vervolgens vindt men het spreekwoord in tegenovergestelden, dat is: in ontkennenden zin. Zoo bij De Brune bl. 334 op deze wijze:
in 't Mergh bl. 32 en Sel. Prov. bl. 189 als volgt: Men koopt geen katte in den sak, en in Euphonia bl. 515 aldus: gij koopt geene kat in den zak.
Door Loosjes Kat bl. 187 wordt dit onbepaald opgegeven. Hij zegt: geen kat in den zak te koopen.
Gruterus III. bl. 160 spreekt van verkoopen in plaats van koopen, en dit in ontkennenden zin. Zoo zegt hij: Men verkoopt geen katten in sacken.
Nog wordt er van vinden gewaagd, en wel op bevestigende wijze. Zoo door Everts bl. 348 in deze woorden: zij vonden de kat in den zak.
| |
bl. 389. aanw. 8.
Met de katijven ligt men het schip. Zoo bij Hoffmann 526 op deze wijze: Mitten cattiven licht men dat schip. Katijf of katief, vroeger meest keitijf gespeld, is hetzelfde met het Fransche chétif, van het Latijnsche captivus, dat gevangene beteekent, doch bij uitbreiding een ellendige of ongelukkige in het algemeen.
In Prov. seriosa bl. 32 vindt men het spreekwoord mede zoo; maar richten is voor lichten in de plaats gebracht. Men leest er: mitten kattiuen richtment schip. Ook op Delf bl. 32 staat: met den ketiuen rechtmen tscip.
| |
bl. 389. aanw. 20.
Eene lekkere keel Kost veel. Zoo in Wijsheid bl. 137. Ook bij Gruterus II. bl. 155 staat: Leckeren keilen kosten veel, en in 't Mergh bl. 31 vindt men: Leckere keclen kosten veel.
De Brune bl. 193 laat eene tegenstelling vooraf gaan; opdat daardoor het spreekwoord des te krachtiger zal uitkomen. Zoo staat er:
Den hongher, die en kost niet veel,
Maer vele kost een lecker keel.
Verder wordt lekker verzwegen, wellicht verondersteld. Zoo heeft Cats bl. 501:
Ook in 't Mergh bl. 49, Sel. Prov. bl. 124 en bij Richardson bl. 30 staat hetzelfde.
Bogaert bl. 30 geeft daarbij eene omschrijving der keel. Hij zegt: De keel, al is zy klein, kost veel.
V.d. Venne bl. 273 heeft hals voor keel. Zoo staat er: Den Hals kost veel van onder-houwen. Onderhouwen, dat is: onderhouden, beteekent hier te eten geven.
Nog spreekt v.d. Venne bl. 114 van lekkere monden. Hij zegt: Leckere Monden kosten veel van houden. Houden kan voor onderhouden staan (vroeger liet men een voorvoegsel wel eens weg, waar wij 't thans plaatsen), of ook hebben, dat is: er op nahouden; maar met houden kan ook behouden gemeend zijn (zooals wij het thans nog wel gebruiken). In de beide eerste gevallen zegt men: lekkere monden moet men te eten geven, dat is: zij vorderen telkens nieuwen toevoer; in het laatste geval geeft men te kennen: lekkere monden zal men behouden, dat is: zij blijven lekkere monden, en vorderen dus
| |
| |
voortdurend voldoening. In alle gevallen drukt men dus hetzelfde denkbeeld uit.
| |
bl. 390. aanw. 16.
Veel kouten droogt de keel.
Met weglating van de keel, die hij wellicht niet noodig achtte te noemen, leest men bij Gruterus III. bl. 171: Veel koutens droogt zeere. Zeer geeft hier eene versterkte uitdrukking aan droogt.
Meijer bl. 93 heeft weder twee spreekwoorden doen zamenvloeyen; althans Gruterus geeft het laatste deel van Meijer's spreekwoord mede afzonderlijk op. Zoo zegt Meijer: Veel cautens drooght seere; eens ghedroncken, ende daernaer raed.
| |
bl. 390. aanw. 21.
Het is de wend tegen den keer. Zoo bij Winschooten bl. 356 en Tuinman I. bl. 249.
Sartorius pr. III. 62 heeft er het woordje hier bij gebracht. Zoo zegt hij: 't Is hier de wendt tegen de keer.
Nog geeft Sartorius sec. VII. 57 te kennen, wien het spreekwoord geldt. Zoo heeft hij: Het is met u de wendt tegen de keer.
Op Junij 14 wordt wind voor wend in de plaats gebracht. Zoo staat er: 't Is de wind tegen de keer. Dat men wind voor wend schreef, zou geen ongewone klankwisseling zijn; doch men kan ook aan wind gedacht hebben, wat een genoegzaam gelijken zin oplevert, - te meer kan men dat, dewijl een andere verzamelaar mede hetzelfde woord bezigt. Sartorius pr. VII. 94 nl., die daarenboven een gelijkbeteekenend spreekwoord met dit doet zamenvloeyen, zegt mede: 't Is de Windt tegen de keer, Die Kuyckens boven de Wou. In den druk van 1561 staat weyn voor wind. Wellicht zal wein, naar de oude beteekenis van het woord, hier pijn of smart willen zeggen, dat mede een goeden zin geeft; waarschijnlijk echter is 't eene misstelling.
| |
bl. 391. aanw. 9.
Men kan wel een' keisteen (of: koolstronk) koken, dat het sop goed is.
Men kan wel een' keisteen koken, dat het sop goed is. Zoo bij Tuinman II. bl. 26, op Nov. 9 en bij v. Eijk I. nal. 85.
Met smakelijk voor goed, zegt Tuinman I. bl. 106: men kan wel een keisteen zo koken, dat het sop smaakelyk is.
Nog heeft Modderman bl. 80 lekker voor goed in de plaats gebracht. Zoo staat er: men kan een keisteen koken dat het sop lekker is.
Men kan wel een' koolstronk koken, dat het sop goed is.
Met toemaken voor koken, en smaken voor goed zijn, terwijl het laatste van den koolstronk zelve en niet van zijn sop gezegd wordt, vindt men het spreekwoord op Campen bl. 19 en bij Meijer bl. 10. Men leest er: Men solde wel een koolstronck so toemaeken, dat hy wel smaecken solde.
| |
bl. 392. aanw. 12.
Die vele kennissen heeft, moet veel opdisschen.
Gruterus III. bl. 139 en Meijer bl. 109 geven het spreekwoord aldus op: Die veel kennisse heeft doogt veel afstekens. Doogen = gedoogen is dulden. Afsteken is aftappen, thans nog zeer gewoon. Weiland spreekt, op het woord, van een vat wijn afsteken. In dien zin spreekt men mede van opsteken, een woord, dat Weiland niet afzonderlijk vermeldt, ofschoon hij het onder de zamenstellingen van steken, bij dat woord, opgeeft.
| |
bl. 392. aanw. 18.
Als het water over de kerven gaat, zal men het schip hozen. Zoo in Prov. seriosa bl. 5 aldus: alst water ouer die keruen gaet salment schip osen. Ozen voor hozen schijnt het oudste en ware woord te zijn.
Hoffmann 80 heeft korven in plaats van kerven, een woord, dat mede als aanwijzingsteeken gebruikt wordt, tot hoe hoog het water zonder gevaar mag komen; komt het daarboven, dan moet het uitgehoosd worden. Zoo zegt hij: Alst water over die corven gaet, sal ment schip osen. Ook op Delf bl. 5 staat: alst water ouer die corue gaet salmen tscip osen.
| |
bl. 393. aanw. 12.
Daar ligt de stront, zei de koster, en hij sch... in de kerk. Zoo bij Folie II. 51. In eene andere druk staat drek voor stront in plaats.
Op Campen bl. 14 wordt het spreekwoord aldus opgegeven: Daer licht die schijte, seyde de Coster. Doe ontviel hem die Pace. Pace (eene Latijnsche uitdrukking) beteekent: met verlof!
| |
bl. 393. aanw. 22.
Het is moeijelijk te zien, wie des anderen zwager is, daar de kerk vol lieden is.
Bij Gruterus II. bl. 152 en in 't Mergh bl. 28 leest men: t' Is misselyc wie des andern swager is, daar de kerk vol luy is. Misselijk is wat licht missen kan, dus: wisselvallig, onzeker.
| |
bl. 396. aanw. 20.
Kleine potjes (of: keteltjes) hebben ooren; Kunnen ze niet veel zien, ze kunnen toch veel hooren.
Kleine potjes hebben ooren; Kunnen ze niet veel zien, ze kunnen toch veel hooren.
Het laatste gedeelte van het spreekwoord wordt niet opgenomen; maar het eerste gedeelte afzon- | |
| |
derlijk vindt men op 25 Sept. en bij Gruterus I. bl. 112 volgenderwijze: Kleine potkens hebben oren, bij Gruterus III. bl. 156 aldus: Kleyne potkens hebben ooc ooren, bij v.d. Venne bl. 248 onder deze woorden: Kleyne Potjes hebben so wel Ooren als de Groote, op April 11 en in Huisvriend II. bl. 359 op deze wijze: Kleine potjes hebben ooren, bij Sancho-Pança bl. 33 in dezen vorm: Kleine potten hebben groote ooren, en bij Modderman bl. 136 als volgt: kleine potjes hebben ook ooren.
Kerkhoven bl. 56 richt zijne beschouwing niet uitsluitend tot eene enkele soort van potten, maar strekt zijne bemoeying over de geheele fabriek uit. Hij heeft: potten hebben ooren. Ook Mulder bl. 420 doet dat, als hij zegt: de potjes hebben ooren.
Bij Cats bl. 452 en in Sel. Prov. bl. 94 wordt eene opvoedkundige grondstelling ten grondslag gelegd, en daardoor tevens aangewezen, wanneer het spreekwoord gewoonlijk zijne toepassing vindt. Zoo staat er:
Laet geen kint vuyle reden hooren,
Want kleyne potten hebben ooren.
Zoo mede bij Bogaert bl. 65, die den plicht der voorzichtigheid voor alle kinderen wil aangewend hebben. Ook De Brune bl. 81 doet dat in deze woorden:
Let op Kinders naer behooren,
Kleyne potjes hebben ooren.
Gales bl. 38 heeft eene andere toepassing van het spreekwoord, als hij zegt: de Schuldëischers gelijken de klijne potjes, en die hebben ooren.
Kleine keteltjes hebben ooren; Kunnen ze niet veel zien, ze kunnen toch veel hooren.
Ook hier wordt, door het weglaten van het laatste gedeelte des spreekwoords, als bekend verondersteld, wie men met de keteltjes bedoelt. Zoo in Prov. seriosa bl. 9 aldus: cleyn ketelkijns hebben oren, bij Hoffmann 147 volgenderwijze: Clein ketelkens hebben oren, op Delf bl. 9 in dezen vorm: Cleen keetelkens hebben oeren, op Campen bl. 87 als volgt: Cleyne ketelkens hebben ooren, bij Gheurtz bl. 5 onder deze woorden: Cleyn ketelkens hebben ooc ooren, en bij Tuinman I. bl. 70 op deze wijze: Kleine keteltjes hebben ooren.
| |
bl. 399. aanw. 1.
Hij heeft de schapen geweid om de keutels. Zoo bij v. Eijk II. bl. 80.
Verder vindt men gewacht, dat is: bewaakt of gehoed, voor geweid in de plaats gebracht. Zoo bij Tuinman I. bl. 95 en v. Eijk II. bl. 80 op deze wijze: Hy heeft de schaapen gewacht om de keutels.
Gales bl. 15 zegt: hij heeft de schaapen geagt, ('t zij met verlof gezegd) om de keutels. Ook achten, in den zin van zijn voordeel zoeken, kan zeer wel bestaan, maar zal hier toch waarschijnlijk eene misstelling voor wachten zijn.
V. Waesberge Geld bl. 169 heeft het spreekwoord volgenderwijze: bij de laatsten (er is hier sprake van oude oomen) verwacht men te vergeefs de schapen om de keutels. Daar wachten, in den zin van bewaken of hoeden, geheel iets anders is dan verwachten, dat men ook wel voor wachten bezigt, zal het stellen van dit woord wel alleen aan een misbegrip te wijten zijn.
| |
bl. 399. aanw. 6.
Hij moet door de keuvelen loopen.
Bij Gheurtz bl. 37 leest men: Hy muet doï die kövelen loopen. Kövel = keuvel is een hoofddeksel in 't algemeen, veelal tot dracht aan de monniken gegeven, en daarom wel met kap verwisseld. Wellicht bestond er vroeger een strafgericht, waarbij een cordon van keuvelen, hier voor keuveldragers genomen, geformeerd werd, waardoor de misdadiger moest loopen, om zoo te worden getuchtigd. Maar keuvelen zou ook als woordspeling kunnen genomen zijn; wanneer de beteekenis van 't spreekwoord zou wezen: hij wordt bekeuveld, dat is: bebabbeld.
| |
bl. 400. aanw. 11.
Zet een' kikvorsch op een' stoel, Hij wil weêr naar den modderpoel. Zoo in 't Mergh bl. 55 en bij v. Eijk II. bl. 50. Ook bij Cats bl. 425 en in Sel. Prov. bl. 199 staat:
Set een kickvorsch op een stoel,
Sy wil weder naer den poel,
en Modderman bl. 146 heeft:
al zet men eenen kikvorsch op een stoel,
hij wil toch weer naar den poel.
Met springen voor willen in de plaats gebracht, leest men in Prov. seriosa bl. 30 en bij Hoffmann 484:
men set den vors op enen stoel
hi sprinct weder in sinen poel,
op Delf bl. 29:
men sette een vorsch op een stoel
hi sprinct weder in sinen poel,
bij Sartorius pr. VII. 75:
Set een Vorsch op een stoel,
Hy springht terstont weder in den poel,
en in Adag. quaedam bl. 58:
Sedt m'een vorsch hoogh op den Stoel,
hij springht weer naer den Poel.
Cats bl. 460 en Willems IV. 4 geven het spreekwoord mede zoo, maar met het immediatieve werkwoord zitten in plaats van het causatieve zetten; waarbij zij een gouden zetel hebben aangebracht, alsof er sprake was van regeeren en schepter zwaayen. Zoo staat er bij den een:
De vors springht weder naer den poel,
Al sit hy op een gulden stoel,
| |
| |
en dit bij den ander:
De vorsch springt weder naer zyn poel
Al zat hy op een' gulden stoel.
Zoo ook vindt men het spreekwoord bij Gheurtz bl. 7, maar met huppelen. Hij heeft:
De vorsche huppelt weder in den puel
al waerse gheseeten up een gulden stuel.
Puel en stuel zijn dialectische vormen van poel en stoel.
Met het primitieve werkwoord huppen van het frequentatieve huppelen zegt Tappius bl. 27*:
Die vorsch huppet weder in den pol,
Wan he ook sethe vp een gulden stol.
Pol en stol zijn woorden, die alleen een dialectverschil uitmaken met poel en stoel. Ook Gruterus I. bl. 97 heeft:
De vorsch huppet weder inde poel,
wan hij ook sate op een gulden stoel.
Bij De Brune bl. 482 is geen sprake van zitten of zetten, noch van springen, huppelen of huppen, maar bloot van willen, en dit in den zin van blijven, niet van wederkeeren; terwijl er geen zweem is van kronen en tronen. Zoo staat er: De puyt en wilt niet uyt de poel. Puit is de Zeeuwsche naam voor kikvorsch.
| |
bl. 401. aanw. 2.
Als de lieden bijster worden, worden zij weder kinderen.
Gruterus III. bl. 124 geeft het spreekwoord aldus op: Als de liens bystier worden, beginnen zy te kinderen. Bystier is hetzelfde als bijster, dat hier verward of beroofd van zinnen beteekent. Kinderen zegt men voor kindsch worden.
| |
bl. 401. aanw. 7.
Beter dat het kind weent dan de vader (of: moeder).
Beter dat het kind weent dan de vader. Zoo op 25 Sept., bij Gruterus I. bl. 94 en op 25 Sept. 53.
Met huilen in plaats van weenen vindt men in Wijsheid bl. 134: Beter dat het kind huilt, dan de Vader.
Beter dat het kind weent dan de moeder.
Schreyen wordt in de plaats van weenen gebracht door Cats bl. 451, op deze wijze:
't Is wel (naer mijn begrip,) in ouden tijt geseyt:
't Is beter dat het kint, dan dat de moeder schreyt, in Sel. Prov. bl. 92 aldus: T'is beter dat het kindt schreyt, als de moeder, en op Gent bl. 125 als volgt: 't Is beter dat het kind dan de moeder schreit.
Tuinman I. bl. 90 spreekt van vader en moeder beide. Zoo zegt hij: t' is beter, dat het kind schreit, door behoorlyke tucht, dan vader en moeder. Ook Modderman bl. 135 heeft: 't is beter, dat het kind schreit, dan vader en moeder, en Bogaert bl. 62, hoewel vragenderwijze: Is het dan niet beter dat het kind schreit dan vader en moeder.
Idinau bl. 199 neemt vader en moeder te zamen, dat wil zeggen: hij spreekt van de ouders. Zoo heeft hij: Beter ist dat de kinders schreyen, dan d'ouders.
Op Campen bl. 77 wordt dat mede gedaan, daar er met de oude lieden wel niemand anders dan de ouders bedoeld zullen zijn. Zoo leest men: Het is beter kinder schreyen, dan olde luyde.
Bij Zegerus bl. 59 komt het niet uit, dat er aan de ouders gedacht wordt; want hij spreekt van alle menschen. Daar men evenwel niet licht tot de veronderstelling komt, dut vreemden over de verkeerdheden van anderer kinderen tot schreyends toe zullen bewogen worden, behoeft men geenszins te plooyen, wanneer men zich het recht voorbehoud, om oude voor alle te lezen, en alzoo tot eene drukfeil de toevlucht te nemen. Zoo zegt hij: Tis beter dat die kinderen schreyen dan alle menscen.
Ook Meijer bl. 110 vermeldt het spreekwoord op dezelfde wijze; ofschoon de vader als een oud man wordt voorgesteld. Zoo staat er: Beter eest, dat tkint schreyt, dan een oudt man, oft de moedere.
In Prov. seriosa bl. 8 en bij Hoffmann 129 is 't alleen een oud man, die genoemd wordt. Men leest er: beter ist dat een kint screyt dan een olt man. Ook op Delf bl. 8 wordt gezegd: beter eest dat een kint screit dan een out man.
Weder met weenen, niet met schreyen, geeft De Brune bl. 180 het spreekwoord volgenderwijze op:
't Is beter dat het kindje weent,
Als dat de oud man zucht en steent.
Op Campen bl. 76 wordt vader of moeder, want aan beide kan hier gedacht worden, sprekende ingevoerd. Zoo verantwoorden zij zich over de moeilijkheid, waarin zij gebracht zijn: Tis beter dat het kijnt schreye, dan ick.
| |
bl. 402. aanw. 5.
De roê Maakt het kind vroê. Zoo op 25 Sept. en bij Gruterus I. bl. 97 aldus:
en bij De Brune bl. 495 volgenderwijze:
die maeckt de kinders vroet.
Met goed voor vroed in de plaats gebracht, zegt Servilius bl. 252*: Roeden maken goede kijnderen, heeft De Brune bl. 469:
die maect de kinders goed,
en vindt men in Sel. Prov. bl. 91:
sy maeckt de kinders goet.
Servilius bl. 153 heeft het spreekwoord op de- | |
| |
zelfde wijze, maar doet de knechten in de voorrechten der afstraffing deelen; met welke inzichten van lijfstraffelijke rechtspleging onze tegen woordige maatschappelijke inrichting niet licht dwepen zal. Zoo staat er: Die roede maect kinders ende knechten goet.
Gheurtz bl. 7 spreekt van zedig. Zoo heeft hij het spreekwoord: De ruede maect seedighe kinderen.
| |
bl. 402. aanw. 13.
Die kinderen heeft, moet ze voeden (of: onderhouden).
Die kinderen heeft, moet ze voeden. Zoo in 't Mergh bl. 11. Ook Zegerus bl. 15 en Gruterus II. bl. 135 zeggen: Die kinderen heeft die moetse voeden.
Verder wordt er van holden = houden in de beteekenis van voeden gesproken; terwijl winnen voor hebben in de plaats wordt gebracht, een term voor vermeerdering van geslacht, vroeger zeer gewoon, toen men sprak van kinderen winnen, waar wij nu kinderen krijgen zeggen, maar dien wij thans uitsluitend van toepassing op de dieren maken; hoewel het thans nog niet zoo geheel ongewoon is in dien zin van overgewonnen te spreken. Zoo in Prov. seriosa bl. 14 op deze wijze: die kinderen wint moet kinderen holden, en bij Hoffmann 226 aldus: Die kinder wint, moet kinder holden, zooals het spreekwoord mede op Delf bl. 14, ofschoon in eenigszins veranderde spelling, voorkomt.
Die kinderen heeft, moet ze onderhouden.
Niet met hebben, maar met winnen, en daarenboven met wachten, in den zin van bewaken of verzorgen, voor onderhouden in de plaats gebracht, komt het spreekwoord voor bij Gheurtz bl. 77. Zoo zegt hij: Wie kinderen windt, kinderen wacht.
| |
bl. 402. aanw. 15.
Die niet oogluiken kan, en zien door de vingers, dient niet te heerschen over stad of kinders. Zoo op 11 Aug. en bij Gruterus I. bl. 100.
Op Campen bl. 40 wordt het oogluiken vervangen door voor ooren en oogen laten gaan, dat is: voorbij laten gaan, zonder dat men het wil hooren of zien; terwijl het heerschen, hier als regeeren opgegeven, algemeen wordt voorgesteld, dat is: de onderdanen blijven buiten den gezichtkring. Zoo staat er: Weel niet can laten voer oren ende oghen gaen, ende doer die vinger sien, die can oock niet regieren. Dat regieren, zooals men van ouds altijd schreef, hier als een dialectische vorm van regeeren voorkomt, wijst ons op het scherplange der e.
Op 11 Aug. 53 komt alleen een gedeelte van de oorzaak voor; terwijl het gevolg geheel wordt wegelaten. Zoo leest men: Men moet door de vingeren kunnen zien.
| |
bl. 402. aanw. 16.
Een arm man verliest zooveel aan zijne koe, als een rijke aan zijn kind.
Het verliezen wordt een sterven genoemd, dat ook de beteekenis is, hier aan 't woord gehecht; terwijl de verbinding zooveelals wegvalt, en daarmede de vergelijking niet schijnt te bestaan, die evenwel verondersteld wordt. Zoo bij Tuinman II. bl. 236 en Mulder bl. 417 volgenderwijze: Een arm man sterft zyn koe, en een ryk man zyn kind. Met weglating van het woordje en, komt het spreekwoord bij Loosjes Vee bl. 143 en v. Eijk II. bl. 51 op gelijke wijze voor.
Cats bl. 490 geeft het spreekwoord eveneens op, alleen worden de verliezen in tegengestelde orde opgenoemd; ofschoon de tegenstelling dardoor wel eenigszins in kracht verliest. Zoo zegt hij: Een rijck man sterft sijn kint, Een arrem man sijn koe. Ook in 't Mergh bl. 50 staat: Een rijck man sterft sijn kind, en d'arme Man zijn koe.
De constructie van De Brune bl. 267 geeft wel aanleiding, om te denken, dat hij het spreekwoord niet recht begrepen heeft. Zoo leest men:
Een arm mans Koe, een rijck mans Kind,
Zy sterven, eerm' het nau verzint.
| |
bl. 402. aanw. 20.
Een kind, dat met wijn wordt opgevoed, eene vrouw, die Latijn spreekt, en eene zon, die te vroeg schijnt, maken zelden eene goede rekening.
Zoo vindt men het spreekwoord bij Gruterus II. bl. 140 en in 't Mergh bl. 16 opgegeven:
Een kint opgevoet met wyn:
een vrou die spreekt Latyn:
een son die te vroege baart,
doen selden goede dachwaart.
Baren is zich vertoonen, verschijnen. Als waart hier geene misstelling is, dan beteekent het eene richting van of tot iets; zoodat dagwaart of dagrichting zooveel zal willen zeggen als eenc reis, die een dag duurt.
In Sel. Prov. bl. 105 wordt het spreekwoord op dezelfde wijze voorgesteld, uitgezonderd eene omzetting der beide eerste rijmregels; terwijl dagvaart voor dagwaart in de plaats wordt gebracht. Dagvaart is eigenlijk tocht of reis, die men in een dag aflegt, dagreis derhalve; zoodat dagvaart met dagwaart in beteekenis volmaakt overeenkomt. Zoo staat er:
Een vrou, die spreeckt latijn,
Een kindt opevoet met wyn.
Een Sonne die te vroech baert
Doen selden goede dagvaert.
Opevoet, dat men nog wel hoort zeggen, is opgevoed, met de gewone weglating der g.
In 't Mergh bl. 17 vindt men het spreekwoord mede zoo, doch met verbaren voor baren, dat eene
| |
| |
versterkte uitdrukking van hetzelfde woord is; maar weder met dagwaart, en niet met dagvaart. Zoo leest men:
Een vrouw sprekende Latijn:
een kint opghevoedt met wijn:
een sonne die te vroegh verbaart;
doen selden goeden daghwaart.
Ook Gruterus II. bl. 142 zegt hetzelfde, alleen heeft hij opgewoet in plaats van opghevoedt, dat wel voor niets anders dan eene drukfout zal moeten gehouden worden.
| |
bl. 402. aanw. 22.
Een kind is gelijk wit papier: wanneer men er kwaad inprent, wordt het besmet.
Cats bl. 450 en Modderman bl. 131 geven het spreekwoord aldus op:
Een kint is als een wit papier,
Dus let op dit onnoosel dier;
Want soo daer yemant quaet in prent,
Soo is dat edel wit geschent.
Het kind niet bij een onnoozel dier vergeleken, maar zelve een onnoozel dier geheeten, is gegrond op de gewoonte, die ten tijde van Cats bestond, om kinderen, vooral meisjes, aldus te benoemen, een naam, die zooveel zegt als liefje. Geschend voor geschonden, hier om 't rijm, placht men vroeger en later wel te gebruiken.
| |
bl. 402. aanw. 26.
Een kind zou hem wel verkoopen.
Op Campen bl. 117 en bij Meijer bl. 57 leest men: Een kijndt soldt soe wel vercopen. Soldt = zoudt, soe = zoo; dus: een kind zou (het) zóó wel verkoopen, wat gezegd zal moeten worden van een onhandig verkooper, een handelaar, die geene genoegzame kennis zijner handelswaren heeft, - of: een kind zou (hem) zoowel verkoopen, wat men zou kunnen zeggen van den man in 't algemeen, die in verstand tegen een gewoon kind zelfs niet is opgewassen. In beide gevallen bezigt men het van een mensch, die van nature dom, ongeleerd of onervaren is.
| |
bl. 403. aanw. 2.
Een oud man en een jong wijf Zijn kinders al hun lijf. Zoo in 't Mergh bl. 15 op deze wijze:
Een oud man een jongh wijf,
Zijn kinders al haer lijf.
Voor de recht naïeve uitdrukking kinders al hun lijf vindt men het niet minder karakterestieke gewisse kinders in de plaats gebracht. Zoo op Campen bl. 79: Een oldt man, een ionck wijff, gewisse kinder.
Bij de opnoeming aan de vrouw den voorrang gevende, zegt De Brune bl. 258:
Een jonghe vrouw, een oude man
Ghewisse kinders krijghtmer van.
Nog vindt men, den man weder eerst genoemd, het spreekwoord aldus bij De Brune bl. 457:
Een oude man, een jonghe vrouw,
't Is een ghewisse kinder-bouw.
| |
bl. 404. aanw. 11.
Het is voor een morsig (of: lui) wijf eene groote verschooning, dat zij een klein kind heeft.
Het is voor een morsig wijf eene groote verschooning, dat zij een klein kind heeft.
Met goede voor groote, en jong voor klein zegt Tuinman II. bl. 69: 't Is voor een morssig wyf een goede verschooning, dat zy een jong kind heeft.
Voor morsig is vuil, en voor groote verschooning is goed beschut in de plaats gebracht door Gruterus II. bl. 151 en in 't Mergh bl. 27: t' Is der vuylen een goet beschut, datze een klein kindeken heeft.
Het is voor een lui wijf eene groote verschooning, dat zij een klein kind heeft.
Zoo vindt men het spreekwoord bij Gheurtz bl. 34:
Het is den löyen een verlegge guet
Datse een kleyn kindeken vuet.
Löyen = luyen, guet = goed, vuet = voedt. Verleggen of verliggen beteekende oudtijds verborgen zijn; zoodat een verleggen goed = een verborgen goed hier eene bezitting van ongekende waarde aanduidt. Zeer natuurlijk: het kind, dat een lui wijf voedt (d.i. dat zij aan de borst heeft), is een verborgen goed voor haar; want het moet hare luiheid bedekken.
Bij Hoffmann 728 wordt leeg = ledig voor lui in de plaats gebracht, gelijk mede, als vroeger, een goed beschut voor eene groote verschooning. Zoo staat er: Tis den leghen wiven een goet beschut, dat si een clein kint hevet. Ook op Delf bl. 43 leest men: tes den leghen wiue een goet bescut dat si een cleen kint heeft.
In Prov. seriosa bl. 44 wordt slechts van een kind, niet juist van een klein kind gewaagd: tis den legen wiue een goet bescut dat si een kint heeft. Zoo ook in de Lesarten des Niederrheinischen druckes: It is den leuwen wyuen eyn goed beschut dat si eyn kynt hauen. Leuwen is loomen, tragen, en hauen is hebben.
| |
bl. 404. aanw. 26.
Het zotste, dat men vindt, Is eene moeder met haar eerste kind. Zoo bij Tuinman I. bl. 89 en Modderman bl. 130.
Verder is er geen sprake van 's moeders eerste kind, maar enkel van haar kind; terwijl zot niet in den overtreffenden, maar in den vergrootenden trap voorkomt, en, door het noemen van ding, daarenboven van zelfstandig naamwoord tot bijvoegelijk
| |
| |
naamwoord overgaat. Zoo staat er bij Zegerus bl. 27: Gheen sotter dinck dan die moeder en tkint, bij Idinau bl. 161, Gruterus II. bl. 144 en in 't Mergh bl. 20: Gheen sotter dinck dan moeder en kindt, in Sel. Prov. bl. 16: Gheen sotter dinck als moer en kindt, en in Adag. quaedam bl. 29: Geen sotter dinckt, als een moeder met haer kint.
Gheurtz bl. 69 doet de zotheid, of eigenlijk malligheid, zooals hij heeft, van de moeder op de bestemoder = bestemoeder = bestemoêr = grootmoeder overgaan. Zoo zegt hij:
Tmalste dinch datmen vindt
is de beste moder mit hoï kind.
| |
bl. 405. aanw. 7.
Hij koopt (of: zorgt voor) de wieg, eer het kind geboren is.
Hij koopt de wieg, eer het kind geboren is. Zoo komt het spreekwoord bij geen der verzamelaars voor.
Hij zorgt voor de wieg, eer het kind geboren is.
In onbepaalde uitdrukking geeft Servilius bl. 95 het spreekwoord aldus op: Voor die wiege sorgen eer dz kint geboren is, en Gheurtz bl. 71 op deze wijze: Voï die wieg sorghen eer tkind ghebooren is.
De Brune bl. 178 spreekt van bezorgen in plaats van zorgen. Zoo heeft hij het spreekwoord:
Hy heeft bezorght de wiegh te vooren,
Langh eer het kind hem was gheboren.
Verder komen hebben, zijn, gewinnen en viermaal maken voor geboren worden in plaats.
Voor hebben leest men het spreekwoord op Campen bl. 55 en bij Meijer bl. 26 volgenderwijze: Hy sorcht voer die weeghe, eer hy t kijndt heft. Weeghe staat voor wieg, en heft voor heeft.
Met zijn vindt men het spreekwoord bij Gruterus II. bl. 156 en in 't Mergh bl. 32 in ontkennenden zin: Men sorgt voor de wieg niet, eer t' kint daar is.
Voor gewinnen (in bijbeltaal spreekt men van gewan) komt het spreekwoord ontradenderwijze in Sel. Prov. bl. 69 aldus voor: En sorgt niet voor de wieghe, eer t'kindt ghewonnen is.
Met maken wordt het spreekwoord door Sartorius sec. VI. 85 en Tuinman I. bl. 88 aldus opgegeven: Hy koopt de wiegh, eer 't kint gemaeckt is, en bij Halbertsma bl. 31 op deze wijze: Hij zorgt voor de wieg, eer het kind gemaakt is; terwijl het spreekwoord bij Sartorius tert. II. 75 in onbepaalde uitdrukking nog aldus voorkomt: Voor de wiegh sorgen, eer het kint gemaeckt is.
Wanneer men nu het spreekwoord met zijne verschillende termen overziet, dan bevindt men, dat Servilius, de oudste verzamelaar, die het spreekwoord vermeldt, van geboren worden spreekt, wat in volgorde aldus voortgaat: de verzamelaar der te Campen gedrukte spreekwoorden (gelijk Meijer, die ze van hem overneemt, natuurlijk ook) heeft hebben, Gheurtz weder geboren worden, Gruterus (gelijk natuurlijk ook zijn navolger in 't Mergh) zijn, De Brune nog eens geboren worden, de verzamelaar der Sel. Prov. gewinnen, en eindelijk Sartorius (tweemaal), Tuinman en Halbertsma maken. Hebben, zijn en gewinnen komen met geboren worden vrij wel in beteekenis overeen, maken wijkt daarvan af. En hoewel men nu in eersten tijd uitsluitend van geboren worden en eerst later algemeen van maken spreekt, komt het mij toch voor, dat het laatste, althans naar onze tegenwoordige gebruiken, niet alleen veel eigenaardiger, maar het eenige bestaanbare, het eenige ware is. Immers vóór de geboorte van het kind de wieg te koopen, of voor de wieg te zorgen, is niet voorbarig, maar veeleer nutte zorg; doch vóór het kind gemaakt is: dat is wat anders.
| |
bl. 406. aanw. 7.
(Zie ook II. bl. xiii.)
Kleine kinderen worden groot (of: oud).
Kleine kinderen worden groot. Zoo bij v. Moerbeek bl. 261.
Bij Cats bl. 453 en in Sel. Prov. bl. 5 vindt men een gelijkbeteekenend spreekwoord als ter versterking vooraf. Zoo staat er:
Groene kersen worden root,
Kleyne kinders worden groot.
Modderman bl. 146 voegt eene aardigheid aan het spreekwoord toe. Zoo zegt hij: Zachtjes aan worden de kinderen groot en de profetiën uit de kraamkamer geheel vervuld of verijdeld.
Kleine kinderen worden oud. Zoo in 't Mergh bl. 30.
Voor oud vindt men oude lieden. Zoo bij Servilius bl. 30* aldus: Cleyn kinders worden oude luyden, en bij Gruterus II. bl. 154 volgenderwijze: Kleine kindren worden oude luid. Luid is eene verkorting voor luiden, gelijk wij nog van luî en in zamenstelling van oude- en jongeluî spreken.
De Brune bl. 180 heeft het spreekwoord mede zoo, maar kleine blijft weg; terwijl eene bijvoeging moet aanduiden, dat de werking langzamerhand geschiedt:
Vyt kinders werden oude lien,
Al can-men 't alle daegh niet zien.
Wel met kleine, maar bij uitlating van oude, komt het spreekwoord nogmaals bij De Brune bl. 181 voor; hoewel thans met een tegenovergesteld achtervoegsel:
Kleyne kinders vverden lien,
Als-men alle daegh can zien.
Beide toevoegingen kunnen waar zijn, al naarmate men zich de zaak voorstelt.
Weder met de opgave van kinderen in 't algemeen, evenals van lieden, vindt men in Motz bl.
| |
| |
16: Kinderen worden lieden, gelijk op Campen bl. 92 staat: Wt Kijnderen werden oock luyden.
Voor lieden worden mannen in de plaats gebracht bij Gruterus II. bl. 153 en in 't Mergh bl. 30: Kinderen worde mannen.
De Brune bl. 181 voegt er te recht de vrouwen bij: bij lieden waren zij niet uitgesloten, bij mannen natuurlijk wel. Zoo heeft hij:
Kinders werden mans en vrouwen,
En bequaem om uyt te houvven.
Uythouwen is hetzelfde als uithuwen, uithuwelijken.
| |
bl. 407. aanw. 7.
Rijker, grooter en wijzer lieden kinderen gedijen zelden.
Op Campen bl. 35, bij Meijer bl. 17 en Schrant bl. 276 wordt het spreekwoord volgenderwijze opgegeven: Rijcker, Groter, Wijser lude kinder gheraden selden wel. Luden is eene andere uitspraak van luiden, lieden. Door geraden verstond men van ouds slagen of gedijen. In 't Hoogduitsch zegt men nog gerathen.
De Brune bl. 179 laat de kinderen der grooten en wijzen buiten spel, alleen over die der rijken handelt hij. In woordspeling geeft hij het spreekwoord aldus op:
Rijcke luyden, met veel goed,
Zelden kinders wijs, en goed.
| |
bl. 407. aanw. 18.
Wanneer die kinderen niet zoo lief geacht werden, zoo zouden zij beter opgevoed worden.
Zoo vindt men op Campen bl. 92 en bij Meijer bl. 42 het spreekwoord opgegeven: Wan die kinder niet soo lief weeren, soe werden sy langsaem opgetoegen. Weeren kan eene andere uitspraak van waren wezen, of weeren kan een oud woord zijn, waarvoor wij thans duren zeggen, in den zin van voortvaren te zijn, dat is: blijven; beide beteekenissen kunnen hier worden toegepast. Opgetoegen = opgetogen, het verleden deelwoord van het oude werkwoord optiegen of optijgen, komt hier in de beteekenis voor van opgevoed; zoodat langzaam opgetogen zooveel zal willen zeggen als zacht, dat is: toegeeflijk opgevoed.
| |
bl. 407. aanw. 26.
Zal een kind gedijen, zoo mag hem de vader ligt iets laten; maar het is te veel, wat hij hem laat, al liet hij hem ook niets.
Op Campen bl. 66 leest men: Sal een Kint gedyen, soe mach hem dye vader licht yetwes laten, Jae het is te veele, wat hy hem laetet, ende wan hy hem schoon niet liete. Yetwes is iets, in 't Hoogduitsch etwas; wan is wanneer.
Meijer bl. 31 heeft het laatste gedeelte van het spreekwoord niet, maar zegt alleen: Sal een kint gedyen, soe mach hem dye vader licht yetwes laten.
| |
bl. 409. aanw. 18.
Hij slacht milden Sint Egbert: hij geeft noten met klaauwen.
Op Campen bl. 54 en bij Meijer bl. 26 vindt men het spreekwoord volgenderwijze opgegeven: Hy slacht die milde sanct Engbert, hy geeft noeten mit crauwelen. Kiliaan verklaart crauwelen door klaauwen; maar crauwelen zijn ook vleeschhaken of vorken, om het vleesch uit den ketel te halen, zooals het woord op verschillende plaatsen in het Oude Testament voorkomt. Zie De Jager's Taalk. Handl. tot de Staten-overzetting des Bijbels. Ook v. Duyse bl. 215 zegt: Hy slacht die milde St. Egbert: Hy geeft noten met krauwelen.
Gheurtz bl. 30 laat het eerste gedeelte van het spreekwoord weg; terwijl hij aan het laatste gedeelte een gelijkbeteekenend spreekwoord aldus verbindt: Hy gheeft nooten met crauwelen en boonen met voorcken, waar de crauwelen, om de bijgevoegde vorken, ons alleen op vleeschhaken wijzen.
| |
bl. 410. aanw. 4.
Zij hangen als klissen (of: kladden) aan malkander.
Servilius bl. 196 geeft de beide spreekwijzen niet elk afzonderlijk, maar gebruikt ze beide in onderling verband als één geheel, en wel volgenderwijze: Ick sal hem aen sijn cladden hanghen ghelijck een clesse.
Zij hangen als klissen aan malkander. Zoo bij Winschooten bl. 221 op deze wijze: sij hangen aan malkander als klisten.
Sartorius sec. IX. 42 laat de wederzijdsche werking weg, en brengt die op een bepaald individu over. Zoo zegt hij: Sy hangen een aen als klissen.
Ook Servilius bl. 226* heeft het zoo, en brengt het subject mede tot een bepaald' persoon. Zoo staat er: Hi hangt hem aen gelijk een clis.
Nog vindt men bij Sartorius quart. 47 de spreekwijze in deze woorden opgegeven: Houdt aen als een klis.
Zij hangen als kladden aan malkander.
Erasmus X geeft ook geen wederzijdsche werking op, en laat ze mede op een bepaald individu overgaan. Zoo heeft hij: Sy hangen een aen als kladden.
Gheurtz bl. 59 doet hetzelfde, maar laat de vergelijking weg, als hij zegt: Sy hangen aen als cladden.
| |
bl. 410. aanw. 14.
Zijn mond gaat als een Lazarus-klap.
Met tong voor mond genomen, vindt men de spreekwijze in onbepaalde uitdrukking aldus door
| |
| |
Sancho-Pança bl. 55 opgegeven: Eene tong hebben als een Lazaruskleppe. Door Lazarus-klap-verstaat men de klap, waarmede de bedelende Lazaruszieken zich aanmeldden.
Den naam slechts opgevende, vindt men in Adag. quaedam bl. 22 en Adag. Thesaurus bl. 25 alleen maar staan: Een tonge als een Lazarus kleppe.
Sartorius pr. X. 71, tert. VII. 66 spreekt wel van den mond, maar laat de Lazarus-klap achterwege, ofschoon zijne uitwerking wordt medegedeeld. Zoo zegt hij: Sijn mont staet nimmermeer stil.
| |
bl. 411. aanw. 15.
(Zie ook II. bl. xiii, lvii.)
De kleederen maken den man: Die ze heeft, trekke ze an. Zoo op 24 Oct., bij Gruterus I. bl. 96 en in 't Mergh bl. 7. Ook bij Gheurtz bl. 6 staat:
De cleere maecken een man,
diese heeft de treckse an,
en bij Zoet bl. 28 alsmede bij v. Alkemade bl. 26 leest men:
die het heeft die trekt het an.
De Brune bl. 352 doet de juffrouw deelen in de waardeering van haar' persoon naar hare fraayigheden. Zoo heeft hij:
De kleeren maecken vrouw of man,
Diez' heeft en wilt, die treckze aen.
Voor maken wordt zijn in de plaats gebracht. Servilius bl. 80* doet dat aldus:
en Sartorius tert. II. 38 volgenderwijze:
De kleederen zijn de Man,
Diese heeft die trecktse an.
Verder wordt het laatste gedeelte van het spreekwoord weggelaten, daar niemand der volgende verzamelaars zich verplicht acht, met het aantrekken der kleederen zich te bemoeyen. Zoo leest men in Motz bl. 39, bij Tuinman bl. 111 en in Winterv. bl. 46: Tcleedt maeckt den man, op Campen bl. 117: Die cleederen maecken den man, bij Witsen 91, v. Alkemade bl. 2, Tuinman I. bl. 255, in B. Studeerk. I. bl. 367, bij Rabener bl. 43-52, in Magazijn 6, bij Schaberg bl. 67 en Roodhuijzen bl. 143-149: De kleeren maken den man, bij Lublink Verh. bl. 120: Kleederen maken den man, bij Everts bl. 230: de kleederen maakten den man, bij Bruyn bl. 137: 't Is 't kleed dat hier de man kan maken, bij v. Waesberge Vrijen bl. 57: bij hen maken de kleeren den man, en bij Modderman bl. 123: Kleeren maken wel den man.
Op Man bl. 334 wordt van geen kleederen, maar in 't algemeen van kleeding, en wel bepaald van schoone kleeding gesproken. Zoo staat er:
Men segt te recht nu en dan
Een schoone kleeding maeckt den man.
In Motz bl. 71 wordt versieren voor maken in de plaats gebracht. Zoo wordt het spreekwoord voorgesteld: Tcleedt verchiert den man seer.
Cats bl. 459 spreekt in 't algemeen, en wil zich dus met geen man afzonderlijk bemoeyen. Met vereeren voor maken geeft hij het spreekwoord aldus op:
Voor 't kleed stelt men de kap in plaats. Zoo in 't Mergh bl. 7: De kap maakt den man.
V. Alkemade bl. 2 heeft het spreekwoord op den boer en zijn aanzien overgebracht. Zoo zegt hij: 't Kleed maakt den Boer gesien.
| |
bl. 411. aanw. 28.
Een kleed, dat niet en past, Strekt wel tot grooten last.
Bij Cats bl. 483 en in Sel. Prov. bl. 79 wordt het kleed bepaald een flodder-kleed genoemd, een kleed dus, dat niet alleen niet en past, maar dat zijne draagster (want 't is uitsluitend eene juffrouw, van wie hier sprake is, hoewel de plaat bij Cats een man voorstelt) als slordig doet kennen; want flodderen staat gelijk met slodderen. Zoo wordt het spreekwoord opgegeven:
Een flodder-kleet dat niet en past
En is niet anders dan een last.
| |
bl. 414. aanw. 6.
Hij zet hem eene klem op zijn' neus (of: staart).
Hij zet hem eene klem op zijn' neus.
Sancho-Pança bl. 41 geeft de spreekwijze onbepaald aldus op: Iemand de klem op den neus zetten.
Verder wordt de klem een karpeson = neusnijper genoemd, mede eene klem, die men op den neus der paarden zet, wanneer ze wat wild zijn, teneinde hen te betoomen. Zoo zegt Tuinman I. bl. 333: dien men een karpeson op den neus zet, en II. bl. 148: Hy heeft een karpeson op den neus gekregen.
Ook Gales bl. 31 spreekt van den neusnijper, door hem caperson = kaproen genoemd, dat een naam is, mede voor karpeson gebezigd. Zoo staat er: die goede menschen een caperson op de neus te zetten.
Hij zet hem eene klem op zijn' staart. Zoo bij v. Eijk II. nal. bl. 47.
Vervolgens vindt men den knip voor de klem in de plaats gebracht. De knip is mede een knijper of nijper. Zoo geeft Tuinman I. bl. 288, II. bl. 148 de spreekwijze onbepaald op: Ymand een knip op den steert zetten.
Daarenboven wordt het voorwerp, dat men in toom wil houden, ongenoemd gelaten. Dat doet Winschooten bl. 38 in deze woorden: de knip op de staart setten, en Tuinman I. bl. 348 volgenderwijze: een knip op den steert te zetten.
| |
| |
| |
bl. 414. aanw. 8.
Kwâ klok, kwâ klepel; Kwâ pot, kwâ lepel. Zoo bij Gruterus II. bl. 161 en in 't Mergh bl. 37.
V. Nyenborgh bl. 324 geeft slechts een der beide in vergelijking gebrachte paren op; maar doet daarmede een nieuw tweetal zamenvloeyen: quaed' klock, quaklepel, quaet voer, quaet bont. Door voer zal men hier voering moeten verstaan; waarvoor men het niet alleen vroeger, maar thans nog wel gebruikt.
| |
bl. 414. aanw. 18.
Hij wordt leverkleurig onder de oogen.
Voor kleurig vindt men op Campen bl. 74 vervig in de plaats gebracht; terwijl het spreekwoord door de woorden: ik zag wel, wordt voorafgegaan, als om daardoor meer kracht bij te zetten aan 'tgeen er volgt. Zoo wordt het spreekwoord opgegeven: Ick sach wel, ghi wordet oeck eens deels, leuervarwich onder ogen.
| |
bl. 414. aanw. 19.
Houd uwe kleur maar.
In deze woorden vindt men de spreekwijze op Campen bl. 7 opgegeven: Verschiet v verwe niet. Tegenover kleur houden staat verschieten, dat is: verbleeken, dus kleur verliezen; zoodat kleur houden en niet verschieten volmaakt hetzelfde is. Verwe = verve = verf is kleur.
| |
bl. 414. aanw. 20.
Zijne kleur verandert er niet eens van.
Op Campen bl. 114 staat: Hy ontsettet sijn verwe der niet eens van. Ontzetten is hier verwrikken, dat met veranderen in beteekenis geheel overeenstemt.
| |
bl. 416. aanw. 7.
Een vrijer weet wel, wat de klok heeft.
Op 23 Jan. en bij Gruterus I. bl. 102 leest men: Een boeler weet wel wat de klock heeft. Hoewel het woord boel gemeenslachtig is, gebruikt men het thans meestal uitsluitend van den man, en zegt in 't vrouwelijke boelin, boeleerster, ofschoon in 't mannelijke ook nog boeler, boeleerder. Tegenwoordig kennen wij boeleeren alleen voor in ontucht leven, en boeler voor een ontuchtig' man. Maar boeleeren bezigde men vroeger voor liefhebben in goeden zin, gelijk boeler voor minnaar, dat is: vrijer.
| |
bl. 417. aanw. 8.
De laatste kloot ligt nog niet. Zoo op Campen bl. 64 en bij Meijer bl. 30 aldus: Den lesten cloot en licht noch niet. Ook op Campen bl. 125 leest men nog: Den lesten cloet en licht noch niet.
Dat Meijer bl. 60 weder oudergewoonte is te werk gegaan, als hij twee spreekwoorden volgenderwijze doet zamenvloeyen: Tis noch eerst om die steenen gedobbelt; den lesten cloet en licht noch niet, is reeds opgemerkt bij de behandeling van het spreekwoord: Het is eerst nog om de steenen gedobbeld. Maar er is meer: naar Meijer's meening, zou men cloot door dobbelsteen moeten overzetten. Hij zegt dat op bl. 30, waar hij het spreekwoord afzonderlijk vermeldt. Deze combinatie kan dat beweeren geenszins bewijzen; waarvoor ook volstrekt geen grond is. Neen, kloot zal hier vrij natuurlijk voor bal genomen moeten worden, en komt in vele oude spelen voor, op één waarvan in dit spreekwoord gedoeld wordt.
| |
bl. 418. aanw. 6.
(Zie ook II. bl. xiii.)
Hij wil kluiten voor turven tellen.
Met zullen in plaats van willen, en het spreekwoord in tegenovergestelden zin, leest men bij Sartorius tert. IX. 5: Ick sal u geen kluyten voor Turven tellen, en bij v. Alkemade bl. 165: Ik zal geen kluyten voor turven tellen.
Wel in bevestigenden zin, maar in onbepaalde bewoordingen, zegt Sartorius tert. VII. 5: Kluyten voor Turven tellen.
V. Alkemade bl. 145 doet het spreekwoord nog grootere besnoeying ondergaan, als hij de zaak slechts noemt, en alleen maar opgeeft: Kluyten voor turven.
Verder worden de kluiten steeds britten genoemd, een woord, dat nog niet geheel verouderd is, daar het hier en daar nog als de gewone benaming voor brokken of stukken turf voorkomt. Tuinman I. bl. 132 neemt zelfs de beteekenis van het woord op, als hij het spreekwoord aldus opgeeft: britten, dat is brokkelingen, voor turven verkoopen, en in de hand duwen.
Dat verkoopen houdt men te recht voor een moeilijk te volbrengen plicht, als men 's koopmans bemoeyingen tot sluiting van den koop tracht te rechtvaardigen, hoe weinig dit ook op de waardeering van zijn zedelijk beginsel uitzicht geeft. Daarom zegt Gruterus II. bl. 152: t' Is kunst britten voor turven vercoopen. Ook in 't Mergh bl. 28 wordt het spreekwoord zoo opgegeven.
In onbepaalden zin leest men bij (Sartorius tert. VI. 17): Britten voor turuen tellen.
Op Campen bl. 82 en bij Meijer bl. 37 vindt men van breten gewaggemaakt, een woord, dat alleen een dialectisch verschil met britten oplevert. Zoo staat er: Hy wil hem al breten voer toruen tellen. Ook torven is alleen in uitspraak van turven onderscheiden.
Gheurtz bl. 4 spreekt nog van brieten, mede alleen een dialectische vorm: Brieten voï turven tellen.
| |
| |
Schoockius bl. 169 eindelijk geeft den dialectischen vorm bratten op, als hij zegt: Bratten voor turven verkoopen.
| |
bl. 419. aanw. 7.
(Zie ook II. bl. xiii.)
Vroeg meester, laat knecht. Zoo op 5 Febr., bij Gruterus I. bl. 121 en Tuinman I. bl. 367.
De Brune bl. 482 heeft spade voor laat, welk woord meesttijds bij vroeg gebruikt wordt, waartegenover het staat. Zoo geeft hij het spreekwoord op: Vroech meester maect een spaede knecht.
Met heer voor meester leest men bij v.d. Bergh bl. 270: Vrouch here es langhe knecht. Es voor is te schrijven, was vroeger zeer gewoon. Lang werd oudtijds meermalen, en thans is 't zelfs nog zoo geheel vreemd niet, gebruikt in den zin, waar wij nu laat bezigen. Die verwisseling is zelfs vrij natuurlijk. De begrippen van lang en laat zijn toch zeer naauw verwant: als iets lang duurt, moet het wel laat worden.
Vervolgens wordt laat door vroeg vervangen, en daardoor juist het tegenovergestelde gezegd. Doch dit geldt den vorm slechts, maar geenszins de wezenlijkheid. Immers het vroege meesterschap, dat wil zeggen: een meesterschap, aanvaard zonder kennis of middelen, leidt tot een laat of lang knechtschap; zoodat wanneer het eerste te vroeg is aanvaard, het laatste noodwendig volgen moet, en dus gewis te vroeg verschijnt, daar het altijd behoorde uit te blijven, dat is: men moet geen meesterschap aanvaarden, dan zóó van kennis en middelen voorzien, dat men 't vol kan houden. Zoo zegt v. Alkemade bl. 50: Vroeg meester, vroeg knegt.
Wederom met heer in plaats van meester, verbindt Cats bl. 413 eene tweede vergelijking aan de eerste, die mede als spreekwijze gebruikt wordt. Zoo heeft hij:
Vroegh sneegh, vroegh slecht.
Vroegh heer, vroegh knecht.
Sneêg of snedig (schrander) staat tegenover slecht (eenvoudig, eene beteekenis, vroeger algemeen geldig) als meester tegenover knecht. Ook in 't Mergh bl. 57 vindt men het spreekwoord op dezelfde wijze.
Voor de ééne bijgevoegde vergelijking worden vijf andere in de plaats gebracht, waarvan de beide eerste, die de gegevene voorafgaan, te zamen een spreekwoord vormen, en waarvan de drie laatste, volgende op de gegevene, evenzoovele spreekwijzen uitmaken. Zoo komt het spreekwoord voor in Sel. Prov. bl. 68, waar men leest:
Vroegh heer, vroegh knecht,
Vroegh lief vroegh leedt,
Vroegh hout, vroegh heedt,
Vroegh vuer, vroegh asschen.
Hout zal eene misstelling zijn voor koud. Het staat tegenover heet, en de spreekwijze heeft ook koud, en niet hout.
| |
bl. 420. aanw. 16.
Nood doet oude knollen (of: een oud wijf) draven.
Nood doet oude knollen draven. Zoo komt het spreekwoord bij geen der verzamelaars voor.
Nood doet een oud wijf draven. Zoo bij De Brune bl. 469 op deze wijze: De nood doet oude wijven draven, en bij Tuinman I. bl. 315 aldus: De nood doet een oud wyf draven.
Om het spreekwoord des te krachtiger van uitdrukking te maken, toont Cats bl. 526 aan, tot hoeverre de macht van den nood in 't draven gebracht kan worden. Zoo zegt hij:
De noot die doet een out wijf draven
Oock over slooten, over graven.
De Brune bl. 452 toont het vermogen, dat de nood bezit, totin het uiterste, als hij een metamorphoseeren mocht voltooyen, dat een rimpelig vel tot lichaamsschoonheid doet overgaan. In deze woorden doet hij ons het spreekwoord kennen:
Door nood zoo draeft het oude wijf,
En krijgt een kloeck en jeugdigh lijf.
Vervolgens worden de wijven in haar draven door kwenen vervangen; en daar dat woord onder andere mede de beteekenis heeft van vrouwen, wordt daardoor aan het spreekwoord geene verandering toegebracht. Zoo hebben Gheurtz bl. 52, Gruterus III. bl. 164, Tuinman II. bl. 201, Meijer bl. 73 en Schrant bl. 277: Nood Duet oude qveenen Draeven.
De Brune bl. 314 geeft het spreekwoord mede zoo op, maar doet het zamenvloeyen met soortgelijke handelingen, die echter tot eene tegenovergestelde uitkomst leiden. Zoo heeft hij:
De nood doet oude quenen draven,
En maect van heeren oock wel slaven.
| |
bl. 421. aanw. 13.
Het is een zemelknooper. Zoo bij Tuinman I. bl. 209.
De Brune bl. 464 geeft het knopen zelve op; zoodat hij het werk op den voorgrond stelt, dat den persoon zijn' naam deed krijgen. Zoo zegt hij: 't Is of hy woude zemels knoopen.
Dat werk wordt alleen maar genoemd, en daardoor aan de spreekwijze eene aanmerkelijke besnoeying toegebracht. Zoo doet Sartorius pr. V. 36, sec. X. 93, als hij slechts opgeeft: Zemel-knoopen.
Het knopen zal op Campen bl. 109 wel niet tot een gastereeren worden overgebracht, al wordt er van een gast gesproken. Zoo staat er: Tis een recht Semelgast.
| |
| |
| |
bl. 421. aanw. 15.
Die de pelzen dragen, zijn doorgaans knorrig.
In Prov. seriosa bl. 45 leest men: wat sal een pelser hi en sij crijtich. Door crijtich sijn verstaat men gemelijk wezen; iemand, die crijtich is, dat wil zeggen: die doorgaans crijt, is dus een gemelijk mensch. Een pelser is òf een pelsdrager, een grijsaard, òf bloot een pelswerker of bontwerker. Het eerste denkbeeld geeft grond door de eigenschap gemelijk, die in verbintenis met grijsaard zeer natuurlijk is. Maar waarom men aan een bontwerker meer dan aan iemand anders een gemelijk humeur zou kunnen toeschrijven, is mij niet bekend.
Voor crijtich wordt bij Hoffmann 745 critich opgegeven, dat alleen in uitspraak er van verschilt. Vragenderwijze heeft hij: Wat solde een pelser, hi en ware critich?
Op Delf bl. 44 staat: wat soude een pelier hi en ware critich. Pelier is wellicht eene verbastering van het Fransche pelletier of bontwerker.
| |
bl. 422. aanw. 8.
De beste koeijen (of: paarden) vindt men op den stal, en slimme krengen langs den weg.
De beste koeijen vindt men op den stal, en slimme krengen langs den weg.
Het achtervoegsel, zooals dat hier voorkomt, wordt door alle verzamelaars weggelaten. Het eerste gedeelte van het spreekwoord geeft Tuinman I. bl. 93 als een geheel aldus op: de beste koeyen vind men op den stal.
Met zijn voor vinden zegt De Brune bl. 476: De beste koeyen zijn op stal.
Gruterus I. bl. 107 heeft goede voor beste, en zoeken voor vinden in de plaats gebracht. Zoo geeft hij het spreekwoord op: Goede koeyen soectmen op den stal.
Met behoud van beste, komt het spreekwoord mede zoo voor in Sel. Prov. bl. 188; maar met een aanhangsel, dat voor tegenstelling zal moeten dienen. Volgenderwijze wordt het spreekwoord opgegeven:
De beste koeyen soecktmen op stal,
Viskens kan wel niet anders beteekenen dan kleine visschen; wellicht dat men hier of daar dien naam aan krengen of slechte beesten geeft.
De beste paarden vindt men op den stal, en slimme krengen langs den weg. Zoo bij v.d. Venne bl. 244 op deze wijze: De beste Paerden vindmen op Stal, en slimme Krengen langs de Wegh.
Met een ander, maar gelijkbeteekenend toevoegsel vindt men het spreekwoord in Adag. quaedam bl. 16. Daar leest men:
De beste peerden vindt men op stal,
| |
bl. 422. aanw. 13.
De koe trekt hare melk op. Zoo bij Tuinman I. nal. bl. 13 en v. Eijk II. bl. 51.
Zinspelende op de koeyen, leest men in Euphonia bl. 517 van de menschen: de meesten trekken de melk weêr op.
Sartorius sec. V. 57 geeft het spreekwoord een toevoegsel, teneinde de opgehaalde melk, die hij voor de opgetrokkene in de plaats heeft gebracht, als nutteloos te doen kennen; waardoor de beteekenis, die het spreekwoord heeft, des te klaarder wordt. Zoo zegt hij: Hy haelt sijn melck op, die nu soo veel niet gelden sal.
| |
bl. 423. aanw. 1.
De wijn is voor de koeijen niet gewassen.
De Brune bl. 54, die er een ander spreekwoord mede doet zamenvloeyen, stelt het geheel aldus voor:
En gheeft een os, of koe, gheen wijn;
Noch werpt oock peerels voor het swijn.
Op Campen bl. 116 en bij Meijer bl. 56 staat: Die wijn is voer die Koenen niet gewassen. Meijer stelt voor koenen stoutweg koeyen in de plaats, zonder eenige redegeving, wellicht op grond van een ander koenen, in het spreekwoord: Sy wachten nae malckanderen, als die Koenen int gras. Daar toch kan koenen wel door niets anders dan door koeyen worden overgebracht. Ik kan er bij voegen, dat de verzamelaar der te Campen gedrukte spreekwoorden op het spreekwoord van den wijn onmiddellijk volgen doet: Het Bier is voer die Gansen niet gebrouwen, dat wel eenigen grond geeft, tot de veronderstelling: gelijk het bier op de ganzen wijst, bij den wijn aan de koeyen te denken. Vermoedelijk zal koenen dus eene misstelling zijn voor koeyen. Maar daar de dapperen geen wijn behoeven tot opwekking van hunnen moed, zooals de lafhartigen, zou, met behoud van koenen, het spreekwoord zeer wel te verstaan zijn.
| |
bl. 423. aanw. 3.
Die koe geeft veel melk, maar stoot ze weder om. Zoo bij Tuinman I. bl. 124, Loosjes Vee bl. 140 en v. Eijk II. bl. 51.
Servilius bl. 33* kleedt het spreekwoord in den vorm van eene vraag van bewondering, als hij zegt: wat batet dat de koe veel melcx geeft, als sijt weder om stoot. Sijt, eigenlijk sij 't, is zij het. Ook Gheurtz bl. 75 heeft: Wat baet ist dat de kue melck gheeft ------ omstoot, waar de streepjes op weggesneden woorden wijzen. Zegerus bl. 64 geeft mede op: Wat batet dat die koe veel melx gheeft, alsset weder om stoot; terwijl Cats bl. 489 en Modderman bl. 82 ook hebben: Wat baet het of de koe veel melcks gheeft, als se die weder omstoot, en Sartorius pr. X. 91 insgelijks zegt: Wat bact dat
| |
| |
de Koe veel Melckx geeft, als sy die weder om stoot.
In Sel. Prov. bl. 40 wordt het spreekwoord volgenderwijze opgegeven: Wat baet het dat de koey veel romen gheeft, als syse weder omstoot. Romen = room is het vette gedeelte der melk, of wel de vette melk zelve; ofschoon rome thans nog in sommige streken onzes vaderlands een naam is, waarmede alle melk wordt benoemd, ook zelfs die, welke gegeeseld is, en waarvan dus wel water, maar geenszins eigenlijk gezegde room van kan worden afgeschept.
Gheurtz bl. 76 geeft tevens op, waardoor het omstooten wordt veroorzaakt, als hij zegt: Wat baetet dat de kue veel melcx gheeft als syse met die vuet om stoot. Kue en vuet zijn dialectische vormen van koe en voet.
Raven XIII, hoewel hij een emmer heeft bijgebracht, doet het spreekwoord in wezenlijkheid nog al eenige besnoeying ondergaan, daar hij de zaak slechts noemt. Zoo staat er: De koe die den melkemmer omstoot.
Voor omstooten wordt omstorten in de plaats gebracht. Zoo op Campen bl. 116 en bij Meijer bl. 56 op deze wijze: Wat baettet, dat die Koe voele melcks geeft, als sijt weder omme stortet, en bij Gruterus II. bl. 167 en in 't Mergh bl. 42 aldus: Wat helpt dat de koe veel melcs geeft, als zyt weder omstort?
De Brune bl. 210 doet ons het spreekwoord in dezen vorm kennen:
Wat voordeel van de melck ons wort,
Als weer de koe die omme-stort?
Nog vindt men van omschoppen gewaggemaakt, terwijl emmer en poot dienen, om te integreeren; waarbij tevens de mensch optreedt, die zijne handelingen naar die van de koe richt, dat is: de toepassing van het spreekwoord wordt in het spreekwoord zelve opgenomen. Zoo in Veeteelt bl. 121. Daar leest men: Hij is als de koe, die wel veel melk geeft, doch den emmer met haar eigen poot om schopt.
| |
bl. 423. aanw. 6.
Die nooit eene oude koe gemolken heeft, kan nog niet goed melken.
Gruterus III. bl. 138 geeft het spreekwoord aldus te lezen: Die noyt en molk ouwe koe, en molk noyt goede koe, en Meijer bl. 74 volgenderwijze: Die noid en malck oude koe, en malck noyt goede koe. Beide vormen verschillen alleen in uitspraak. Zoowel malk als molk is de onvolmaakt verleden tijd van het ongelijkvloeyende werkwoord melken; evenals men bijvoorbeeld halp en holp van helpen vroeger mede door malkander gebruikte en voor elkander in de plaats bracht.
| |
bl. 423. aanw. 8.
(Zie ook II. bl. xiii.)
Die pleit om eene koe, Geeft er eene toe. Zoo bij Loosjes Vee bl. 137 en v. Eijk II. bl. 52.
Door Gruterus II. bl. 164 wordt het tweede gedeelte van het spreekwoord niet als een gevolg, maar als eene aanbeveling voorgesteld, en met kracht van woorden aangeraden. Zoo zegt hij:
Te pleyten om een koe, begiat het nemmermeer,
geefter liever een toe, onthoud dese leer.
Zoo mede in 't Mergh bl. 39.
Ofschoon zonder omhaal van woorden, terwijl de aanrading niet zoo geheelenal voor de hand ligt, vindt men in Veeteelt bl. 126 eigenlijk volmaakt hetzelfde gezegd. Zoo staat er:
Met brengen voor geven in de plaats gebracht, zegt v. Alkemade bl. 137:
die brengt 'er nog een toe.
Naar de constructie van het spreekwoord, wordt het brengen van eene tweede koe schijnbaar aangeraden, in plaats van als een gevolg van het pleiten om de eerste voorgesteld. Zoo doet Tuinman I. bl. 225, als hij zegt:
Wilt gy pleiten om een koe,
gelijk mede I. bl. 237, waar hij heeft:
Die pleiten wil om een koe,
| |
bl. 423. aanw. 10.
(Zie ook II. bl. xiii.)
Eéne koe k... zooveel als zeven (of: honderd) meezen.
Eéne koe k... zooveel als zeven meezen. Zoo bij Folie I. 74, De Jager Bijdr. bl. 106 en v. Eijk II. nal. bl. 27.
Met meer in plaats van zooveel, heeft v. Alkemade bl. 123: Eene koe kakt meer dan zeeven meesen.
Tuinman I. bl. 243 heeft ook meer, en daarenboven 84 in plaats van 7, dat is: een 12maal grooter getal. Men gaat met die getallen-opgaven nog al eigendunkelijk te werk; zoodat men die rekenmeesters maar niet te naauwkeurig moet nacijferen. Zoo geeft Tuinman het spreekwoord op: Een koe kakt in den Mei meer, dan zeven meezen in een gansch jaar.
Eéne koe k... zooveel als honderd meezen.
Winschooten bl. 187 heeft bij 't nog grootere getal mede meer voor zooveel. Zoo zegt hij: dan schijt een koe meer in een reis, als honderd meesen.
| |
bl. 423. aanw. 12.
Eer zoudt gij eene koe op stelten doen gaan. Zoo bij v. Eijk II. nal. bl. 27. Ook Sartorius tert. VI. 21 en De Jager Bijdr. bl. 106 zeggen: Ghy soudt eer een Koe op stelten doen gaen, en Tuinman I.
| |
| |
bl. 161 en v. Zutphen II. bl. 88 mede: Men zou eer een koe op stelten doen gaan. Nog leest men in Adag. quaedam bl. 27: Gy soudt eerder een koije op stelten doen gaen. Koije is dialectverschil met koeye.
In Adag. Thesaurus bl. 29 wordt gezegd: Gy soud eerder een Koy met kloessen doen gaen. Kloes, dialectverschil met klos, is hier klamp, dat is: een stuk hout, waarmede men iets verbindt of aaneenhecht, zooals men klos nog tegenwoordig gebruikt. Hier zal dus op de klossen of klampen gedoeld worden, die aan de stelten verbonden zijn, en waarop men staat; en het deel voor het geheel nemende, bedoelt men met de klossen de stelten zelve.
Zegerus bl. 23 en Idinau bl. 132 hebben zien gaan voor doen gaan in de plaats gebracht, en het spreekwoord daarenboven onbepaald voorgesteld, zoodat alle vergelijking vervalt. Zoo staat er: Een koe sien op stelten gaen.
Voorts is het bloot een gaan, mede zonder vergelijking. Zoo zegt Servilius bl. 10: Die koye gaet op stelten, en Gheurtz bl. 8: De kue gaet up stelten.
Modderman bl. 103 spreekt van leeren loopen in deze woorden: men zal eene koe eerder op stelten leeren loopen.
| |
bl. 424. aanw. 2.
Hij drinkt als eene koe met teugjes van een' vaâm.
Niet met vaâm of vadem, eene lengte, gelijk aan hetgeen een man, met de beide armen uitgestrekt, kan afmeten, maar met vaan, eene oude vochtmaat, gelijk aan 4 mingelen, komt het spreekwoord voor. Beide kunnen tot afmeting voor een ongewoon of gulzig drinken strekken, de eene in oneigenlijken, de andere in eigenlijken zin. Zoo zegt Tuinman I. nal. bl. 15: Zy drinkt als een koe, dat is, met een teugje seffens, goelykjes van een vaan, en Loosjes Vee bl. 147: zij drinkt als een koe, dat is met teugjes, teffens, goelijkjes van een vaan. Seffens of teffens is tevens, dat is: te gelijker tijd. Voor goelijkjes zouden wij zeggen: aardigjes, liefjes.
| |
bl. 424. aanw. 16.
Houd den man, de koe wil bissen. Zoo in Prov. seriosa bl. 25, bij Hoffmann 408 en De Jager Bijdr. bl. 469 op deze wijze: holt den man die koe wil bissen. Holt is houd: de l en u zijn wisselletters.
Op Delf bl. 24 staat vechten in plaats van bissen. Het bissen, dat is: het driftig rondloopen der koeyen, wanneer ze tochtig zijn, kan lichtelijk tot vechten overslaan; zoodat dit eene zeer natuurlijke woordverandering is. Zoo staat er: hout die man die koe wil vechten. Ook bij Gheurtz bl. 40 leest men: Houdt die man de kue wil vechten.
| |
bl. 425. aanw. 2.
(Zie ook III. bl. vii.)
Men moet geene oude koeijen uit de sloot halen. Zoo bij Tuinman II. bl. 203, v. Eijk II. bl. 54 en in Blijg. bl. 108.
Met weglating van moeten, leest men bij Tuinman I. bl. 294: oude koeyen worden wel weer uit de sloot gehaalt, en bij v. Eijk II. bl. 54: Hij haalt oude koeijen uit de sloot.
In Sermoen bl. 51 wordt dit volgenderwijze ontraden: wacht u, om oude koeijen uit de sloot te halen, gelijk mede door Kerkhoven bl. 56, die lang vergeten voor oude heeft: haal nooit reeds lang vergeten koeijen uit de sloot.
Tuinman I. bl. 350 geeft het spreekwoord onbepaald op: geen oude koeyen uit de sloot te halen.
In Bibliotheek bl. 95 wordt hetzelfde gezegd, maar in tegengestelden zin: Oude koeijen uit den sloot halen. Zoo ook bij Loosjes Vee bl. 144, die er de verdronken koeyen mede bij opneemt: oude of verdronkene koeijen uit de sloot halen.
Met ophalen voor halen in de plaats heeft Tuinman I. bl. 244 deze redeneering: 't Is zelden nut dat men oude koeyen, die lang verdronken en verzonken waren, weder uit de sloot ophaalt.
Vervolgens is het geen sloot, maar eene gracht, waar de moeilijke verrichtingen plaats hebben. Bij Tuinman I. bl. 232 staat: Men moet geen oude koeyen uit de graft halen. Graft voor gracht is zeer gewoon, daar de f en ch wisselletters zijn. Op 13 April 53 vindt men: Laet geen oude koeijen uit de gracht halen.
Onbepaald en in bevestigenden zin zegt Sancho-Pança bl. 22: Oude koeien uit de gracht halen.
Met trekken voor halen leest men bij Servilius bl. 207: Laet geen oude koyen wter grachten trecken, en bij Gruterus II. bl. 155 en in 't Mergh bl. 31: Laat geen ouwe koyen uyt de gracht trecken.
| |
bl. 425. aanw. 3.
Men sluit den stal te laat, als het paard (of: de koe) gestolen is.
Men sluit den stal te laat, als het paard gestolen is. Zoo bij v. Eijk II. bl. 72 en Bogaert bl. 105.
Met spa voor laat zegt Gruterus II. bl. 153: t' Is te spa den stal gesloten alst paard gestolen is. Zoo ook in 't Mergh bl. 29.
Gheurtz bl. 8 spreekt van geen tijd, en geeft daarenboven het spreekwoord onbepaald aldus op: De stal sluyten alst tpeert ghestoolen is.
Met genomen voor gestolen in de plaats gebracht, terwijl men een twee-, wellicht een vierspan machtig wordt, staat er in Sel. Prov. bl. 225: Het is te laet de stal te sluyten, als de peerden genomen syn.
Met verloren vindt men in Motz bl. 5: Te spade sluytmen den stal als tpeert verloren is.
Gruterus III. bl. 125 geeft het paard zelve de schuld van de moeilijkheid, als hij van ontloopen spreekt: Alst peerd entloopen is sluytmen den stal.
| |
| |
Men sluit den stal te laat, als de koe gestolen is. De Brune bl. 328 geeft het spreekwoord aldus:
Men sluyt het stal te late toe,
Wanneer ghestolen is de koe.
Van den os zegt De Brune op dezelfde bladzijde:
't Is te laet, het stal te sluyten,
Als de osse is daer buyten.
In deze voorstelling heeft hij wellicht mede aan ontloopen gedacht.
| |
bl. 425. aanw. 4.
Om eene oude koe: kleine rouw. Bij Cats bl. 530 staat: Kleyn is de rou om een oude koe.
In Sel. Prov. bl. 209 leest men: Kleyn is den rouw om een doode koey. Naar deze constructie moet de oudheid der koe verzwegen zijn, en als bekend ondersteld worden. Neemt men dat niet aan, dan wordt het spreekwoord onverstaanbaar. - Zoo heeft bij beide verzamelaars, die dit spreekwoord opgeven, eene weglating plaats; want in den vorm, zooals Cats het spreekwoord opgeeft, wordt ondersteld, dat de koe dood is.
| |
bl. 427. aanw. 9.
(Zie ook II. bl. xiii.)
Het is koekoek éénen zang. Zoo bij v. Eijk II. bl. 56. Ook Sancho-Pança bl. 42 heeft: 'T is altoos koekkoek eenen zang.
Verder is 't de koekoek zelve, en niet zijn zang, die op den voorgrond treedt. Zoo bij Gruterus II. bl. 131 en in 't Mergh bl. 8: De koekoec singt al eenen sanc, bij De Brune bl. 278:
De koeckoeck maect geen goede zangh,
Al zinght hy veel, en wonder langh,
bij v. Alkemade bl. 110, 148: De koekoek zingt zyn oude zang, en bij Tuinman bl. 9: De koekoek houd het met den ouden zang.
Vervolgens zingt de mensch, die zijne vroolijkheid lucht geeft op de wijze, even afwisselend als de eentoonige koekockszang. Zoo zegt Servilius bl. 269*: ghi singet al eenen sanck, ghi slacht den coeckoeck; terwijl men op Campen bl. 107 leest: Hy slacht den Kuyckuyck, hi singt al eenen sanck. Kuyckuyck zegt men in den Overijselschen tongval voor koekoek. Ook Gheurtz bl. 23 heeft: Ghy singt eenen sanck als de kuckuck. Kuckuck is een Hoogduitsche vorm van ons koekoek. Sartorius sec. VI. 51 geeft mede op: Ghy slacht de Koeckoeck, ghy singht al eenen sanck; terwijl bij Tuinman I. bl. 195 gelezen wordt: Hy zingt al eenen zang; 't geen de wijze der koekkoekken is, en II. bl. 90: Hy slagt den koekkoek, hy zingt al den ouden zang.
Bogaert bl. 11 geeft de spreekwijze onbepaald aldus op: koekkoek eenen zang zingen.
Ook het zingen wordt weggelaten in Adag. quaedam bl. 3: Altyt Coeck Coeck eenen sanck.
V. Alkemade bl. 169 doet de spreekwijze de laatste besnoeying ondergaan, als hij slechts zegt: De koekoeks-zang.
Van melodieeren kan er weinig sprake zijn, al verkiest men den koekoek niet tot metgezel in zijn gezang; want het lied zal toch op de wijze der koekoeken gezongen worden, als de vroolijkheid volgenderwijze door De Brune bl. 463 wordt aangegeven: Zy zinghen al maer eenen zangh, en door Sartorius sec. IX. 33 aldus: Sy singen al een sangh.
| |
bl. 432. aanw. 11.
Hij moest stront of koning zijn. Zoo bij Sartorius pr. III. 46.
Met willen in plaats van moeten, en de beide uitersten in omgekeerde volgorde opgenoemd, leest men bij Servilius bl. 90: Hi wilt coninc, of stront sijn.
Gheurtz bl. 58 doet het spreekwoord eene aanmerkelijke besnoeying ondergaan, als hij slechts opgeeft: Stront of köninck.
Op Campen bl. 115 leest men: Hy wil Koninck of Koetel wesen. Koetel is voor keutel gezegd, zooals men oudtijds dat woord schreef, evenals men ook koevel of kovel voor keuvel placht te gebruiken, en vele andere meer.
Meijer bl. 55 heeft fout gelezen, daar hij koeter in plaats van koetel schrijft: Hy wil Koninck of koeter wesen. Zijne redeneering, om koeter door hutbewoner of daglooner te vertolken, moet dus vervallen.
Hetzelfde besnoeyen, straks bij Gheurtz opgemerkt, is ook het werk van Tuinman I. bl. 149, 213, als hij alleen maar zegt: Drek, of koning.
| |
bl. 433. aanw. 6.
Het is een zeldzame vogel: hij zit al in de kooi.
Op Campen bl. 108 en bij Meijer bl. 51 staat: Ghy sijt een selsaem voegel, ghy sit al in muyten. Muite was voorheen zeer gewoon voor vogelkooi, volière.
| |
bl. 433. aanw. 16.
Het sop is de kool niet waard. Zoo in 't Mergh bl. 39, bij Sartorius sec. VIII. 10, Tuinman I. bl. 106, 283, Kerkhoven bl. 56, v. Eijk III. bl. 48 en Sancho-Pança bl. 23. Ook bij De Brune bl. 464 staat: Het zop en is niet weert de koolen, en bij Sartorius pr. IX. 25, tert. IV. 17: 't Sop en is de koole niet weert.
Gales bl. 43 geeft het spreekwoord een toevoegsel, waaruit blijkt, dat hij aan grooten omslag bij geringe zaken denkt, zooals ook de beteekenis van het spreekwoord is. Hij zegt: de sop is de kool niet waardig om 'er zoo over te leggen janken.
Vervolgens vindt men het spreekwoord juist om- | |
| |
gekeerd opgegeven: sop en kool zijn voor elkander in de plaats gebracht. Dit geeft eveneens een goeden zin. Sop toch is vleeschnat, waarvan het Fransche soupe. Zoo staat er bij De Brune bl. 464: De kool en is het zop niet weert, bij Tuinman II. bl. 26: dikwyls is de kool het sop niet waardig, en op Landbouwer bl. 85 weder: de kool is de sop niet waard.
| |
bl. 435. aanw. 8.
Sla den koop toe, eer het duurder wordt.
Gheurtz bl. 60 zegt: Slaet Den coop tue eer hy verdierdt. Tue is toe. Het werkwoord verdieren komt bij Kiliaan voor in de beteekenis van duurder worden, dat is: in prijs toenemen.
| |
bl. 435. aanw. 26.
Het is geen koopman, die altijd wint. Zoo op 14 Sept. en bij Gruterus I. bl. 108. Ook in Motz bl. 38 staat: Hy en is gheen coopman die altoos wint.
De overige verzamelaars hebben eene andere gedachte. Bij hen staat het denkbeeld op den voorgrond: er is geen koopman te vinden, in plaats van: het is niet met den aard van een koopman overeenkomstig. Beide geeft een goeden zin, en komt, wat de gevolgen betreft, zelfs volmaakt overeen. Zoo zegt De Brune bl. 46:
Gheen Koopman op der aerd men vindt,
Die altijds met zyn handel wint,
gelijk mede bl. 476: Gheen koopman, die daer altijds wint, Tuinman I. bl. 135 en Bogaert bl. 97: Geen koopman is 'er, die altyd wint, en v. Waesberge Geld bl. 170: geen koopman, die altijd veel wint.
De Brune bl. 336 neemt mede het verliezen op, als tegenstelling van winnen:
Gheen koopman op der aerd men vindt,
Die noyt verliest, en altijds wint.
| |
bl. 436. aanw. 8.
Nooit man werd er zoo vroom geboren, Of hij ging van de koorts verloren.
Gruterus III. bl. 164 geeft het spreekwoord aldus:
Noit man zo vroem geboren,
hy en ginc wel vande kortse verloren.
Vroem is vroom, de e als verlengletter gebruikt. De schrijfwijze korts voor koorts is nog niet zoo heel oud; althans mag ze als zeer bekend worden aangemerkt. De Zeeuwen spreken nog altijd zoo.
| |
bl. 436. aanw. 13.
Daar is geen kop of staart aan te vinden. Zoo bij Tuinman I. bl. 212: Daar is nauwelijks hoofd of steert aan te vinden, alsmede I. bl. 341: Men kan 'er hoofd noch steert aan vinden.
Sartorius sec. III. 28 stelt het spreekwoord vragenderwijze voor: Waer salmer hooft of steert van vinden?
Winschooten bl. 87 zegt: ik weet hoofd of staart te vinden. Uit den zin blijkt, dat noch in plaats van of de meening is. Stond er: ik en weet, dan was of voldoende, daar en dan niet beteekende. Schijnbaar zal hier dus één der beide lichaamsdeelen te vinden zijn. Aan eene drukfout kan men echter niet denken; want hetzelfde of met hetzelfde gemeende noch komt bij denzelfden schrijver andermaal voor. Bl. 284 zegt hij: ik weet 'er hoofd, of staart aan te vinden, en toch vindt hij andermaal niets op zijne plaats. Wellicht dat men vroeger of bezigde in den zin, waar wij thans noch gebruiken.
Bij Gales bl. 24, die ook zegt: daar is kop en staart aan te vinden, is het voor de beide deelen des lichaams oprecht gemeend, gelijk uit den zamenhang der rede blijkt.
Verder wordt hebben voor vinden in de plaats gebracht. Zoo bij Servilius bl. 109*: Ten heeft hoot noch steert dat hy seyt, alsmede bl. 225: Ten heeft noch hoot noch steert. Hoot wordt door onze vroegere schrijvers dikwijls gebruikt in den zin, waar wij thans hoofd bezigen. Het is eene verzachting in de uitspraak, die wij ook nog in andere woorden laten gelden, zooals in stijsel voor stijfscl. Ook Gheurtz bl. 67 zegt: Ten heeft hooft noch steert.
De Brune bl. 18 gebruikt zijn:
Het is een vremde beest ghewis,
Daer in noch hooft noch steert en is.
Vremd voor vreemd is dialectverschil.
Nog komt weten voor bij Sartorius pr. I. 49: Ick weet noch hooft noch staert van 't geen hy seyt, gelijk mede tert. VII. 10: Ick weet daer hooft noch staert af.
Eindelijk nog gebruikt Sartorius quart. 70 zien: Ick sie daer hooft noch steert aen.
Het verdient opmerking, dat wij tegen woordig vrij algemeen het woord kop in het spreekwoord doen hooren, terwijl alle vroegere verzamelaars, Gales alleen uitgezonderd, van hoofd spreken. De schrijvers der 16e., 17e. en der eerste helft van de 18e. eeuw hebben hoofd, die der laatste helft van de 18e. eeuw heeft kop.
| |
bl. 438. aanw. 1.
(Zie ook II. bl. xiii.)
Hij slaat den spijker op den kop. Zoo bij Tuinman I. bl. 233 en Reddingius 16: Hy slaat den spyker op 't hoofd, en bij Modderman bl. 152: er zijn velen, die den spijker op den kop weten te slaan.
In onbepaalde uitdrukking leest men bij Sartorius sec. I. 1 en Winschooten bl. 276: De spijcker op 't hooft slaen, bij v. Alkemade bl. 182: De spyker op de kop geslaagen, in Verkl. 18: Den spijker op den kop slaan, en bij v. Lennep bl. 210: Den spijker op zijn kop slaan.
| |
| |
Met treffen voor slaan in de plaats gebracht, zegt Gheurtz bl. 22: Ghy hebt die spycker up thooft ghetreft. Up is dialectverschil met op.
Vervolgens is 't de nagel, en niet meer de spijker, die eerst geraakt, daarna geslagen en eindelijk getroffen wordt.
Met raken vindt men op Campen bl. 122 en bij Meijer bl. 59: Ghy hebt den naegel lijck opt hoeft gheraeckt. Lijck is wellicht genomen voor gelijk in den zin van juist, precies. Hoeft is hoofd, waarin de e als verlengletter voorkomt. Ook De Brune bl. 53 heeft: Ghy raect den naghel op het hooft, alsmede bl. 487: Hy raeckt den naghel op het hooft.
Met slaan zegt Sartorius sec. V. 68: Ghy hebt de nagel op 't hooft geslagen. Zoo komt het spreekwoord mede voor in Adag. quaedam bl. 26 en Adag. Thesaurus bl. 28. Ook Bogaert bl. 96 heeft: Zy slagen den nagel op het hoofd. Slagen voor slaan is nog Vlaamsch.
Met treffen leest men bij Bogaert bl. 101: men heeft den nagel op het hoofd getroffen.
Onbepaald opgegeven, en wel voor slaan, staat bij Sancho-Pança bl. 34: Den nagel op den kop slaen.
| |
bl. 440. aanw. 4.
Uit korenschoven komt de weelde voort.
Meijer bl. 71 geeft het spreekwoord aldus op:
comt de weelde van den lande.
Coyrebanden = korenbanden zijn korenbussels of korenbundels, dat is: korenschoven.
| |
bl. 442. aanw. 17.
De kosten doen den lust vergaan. Zoo bij Tuinman I. bl. 107: dikwyls doen de kosten den lust vergaan.
Verder vindt men kost, dat is: kosten in het enkelvoud, dat thans bij ons niet gewoon is. Bij Gruterus II. bl. 131 en in 't Mergh bl. 8 leest men: De kost doet de lust vergaan, en bij De Brune bl. 482: De kost die doet de lust vergaen.
Doen vergaan wordt door verdrijven vervangen. Zoo bij Gruterus III. bl. 157:
waar lost, om 't rijm, voor lust staat.
| |
bl. 442. aanw. 24.
Wie in den oogst slaapt, die slaapt op zijne kosten.
In Motz bl. 60 staat: So wie slaept inden Oost, die slaept op sijnen cost. Voor oost zeide men mede oest, dat is: oogst; het werkwoord oogsten luidde ook oesten. Cost staat weder in het thans ongewone enkelvoud.
| |
bl. 443. aanw. 6.
(Zie ook II. bl. lvii.)
Als ieder zegt, dat gij een varken zijt, dan moet gij in het kot. Zoo bij Cats bl. 525: Als yder seyt ick ben een varcken, soo moet ick in 't kot, in Sel. Prov. bl. 101: Als ieder seyt dat ick een vercken ben, soo moet ick int' kot, bij Tuinman bl. 44: Zegt men, dat gy zyt een zwyn: gy moet in 't verkenskot, en bij Roodhuijzen bl. 94: als iedereen zegt, dat ik een varken ben, dan moet ik wel in het kot.
Het voorgevoegde als ieder zegt wordt verder niet bijgebracht. Zonder dat leest men bij Winschooten bl. 122: die een Varken is, die moet in 't kot, en bij Tuinman I. bl. 222: Die een verken is, moet in 't kot.
Met heeten voor zijn in de plaats gebracht, komt het spreekwoord mede zoo voor bij Tuinman I. bl. 173, 349, II. bl. 73: Die een verken heet, moet in 't kot.
Voor kot wordt vervolgens schot geschreven, een woord, waarmede men een hok voor varkens of schapen aanduidt; eigenlijk is 't eene door een beschot afgeperkte plaats, vandaar de naam. Zoo staat bij Gheurtz bl. 59: Sydy een vercken so muety int schot, bij Gruterus I. bl. 92, die het spreekwoord vragenderwijze opgeeft: Als alle de werelt seyt dat ghy een verken zyt, en moet ghy niet int schot? bij Sartorius tert. VI. 78, mede als eene vraag ingekleed: Als men een overtuyght dat hy een Vercken is, moet hy dan niet in 't Schot? en bij Winschooten bl. 294, 325, eerstmaal met een uit den aard van 't spreekwoord voortvloeyenden recht naïeven tusschenzin: die varken hiet (naa het bekende loopje) die moet op het schot.
De Brune bl. 373 heeft kot noch schot, maar slaat een woninkje voor 't beest in drek of modder op. Zoo zegt hij:
Een die zijn zelven maeckt een swijn,
Moet in de dreck of modder zijn.
| |
bl. 444. aanw. 2.
(Zie ook II. bl. xiii)
Monniken werken, dat zij koude krijgen, en eten, dat zij zweeten. Zoo bij Tuinman II. bl. 127.
Vervolgens komt het eten en zweeten, wellicht als de gewichtigste verrichting en alzoo te recht, voorop, en het werken en koude krijgen achteraan. Zoo bij v. Alkemade bl. 196, als hij van den man spreekt, die eveneens als de monniken handelt: Hy slage de Monniken, hy eet dat hy zweet, en werkt dat hy koude kryge. Slage voor slacht is alleen verschil in uitspraak.
Met arbeiden voor werken in de plaats, zeggen Tuinman I. bl. 29 en v. Duyse bl. 224 hetzelfde, maar thans weder van de monniken zelve: Moniken eeten dat zy zweeten, en arbeiden, dat zy koude krygen. Nog leest men bij Tuinman I. bl. 124: Dus zegt men van de Moniken: Zy eeten dat zy zweeten, en zy arbeiden dat ze koude krygen.
In Adag. Thesaurus bl. 41 worden de monniken
| |
| |
als kloosterknechten benoemd; terwijl de koude tot het vriespunt afdaalt. Zoo vindt men het spreekwoord opgegeven:
Klooster-knechten sult gy genoeg konnen bemerken,
Dat-se sweeten van eten, vervriesen van werken.
Gruterus III. bl. 130 maakt ook de kloosterknapen, mede een gebruikelijke naam voor monniken, tot het onderwerp van behandeling; doch spreekt alleen van hun eten, terwijl hun werken onvermeld blijft. Zoo heeft hij: De kloster knapen eten datze sweeten. Kloster is van klooster alleen in uitspraak onderscheiden.
Verder blijven de monniken onvermeld; alhoewel hun voorbeeld op de verrichtingen der navolgers van zulk een machtigen invloed is, dat deze eene afspiegeling hunner beeltenis kunnen heeten. Zoo zegt v. Zutphen II. bl. 54: zij eten dat zij zweten, en arbeiden dat zij koude krijgen. Modderman bl. 83: de man eet, dat hij zweet, en arbeidt, dat hij koude lijdt, en Bogaert bl. 87: die eten dat zy zweeten, en werken dat zy koude krygen.
| |
bl. 445. aanw. 1.
Den weener hoort de kraag toe.
Gheurtz bl. 11 geeft het spreekwoord volgenderwijze op: Den weyner hoord de craeg tue. Weyner is een dialectische vorm van weener, dat is: huilebalk. Ook Sartorius tert. VIII. 20 heeft: De weyner hoort de kraegh toe.
| |
bl. 445. aanw. 17.
Het kwaad komt uit, al zouden het de kraaijen (of: de vogels uit de lucht) uitbrengen.
Het kwaad komt uit, al zouden het de kraaijen uitbrengen.
Voor kwaad staat boosheid in de plaats; terwijl uitkomen door niet verborgen blijven is aangeduid, en uitbrengen door klappen wordt aangewezen. Zoo bij v.d. Venne bl. 172, die het spreekwoord aldus opgeeft: Boosheyt blijft niet verborghen, al soudent de Krayen klappen.
Vervolgens noemt men het kwaad niet dan in algemeene termen. Zoo bij Koning bl. 4 op deze wijze: Het zal uitkomen al zouden het de kraayen uitbrengen, bij Sancho-Pança bl. 37 als volgt: Alles koomt uit, al bragten het de kraïen uit, bij v. Sandwijk 16 aldus: Het moet uitkomen, al zouden de kraaijen het uitbrengen, en op 14 Nov. 53 volgenderwijze: 't Komt uit, al moesten 't de kraeijen uitbrengen.
Verder wordt er geen kwaad genoemd, en dus natuurlijk ook van geen uitkomen gesproken. Zoo leest men bij Gales bl. 45: de kraaijen mogten het uitbrengen, en bij v. Eijk II. bl. 58: Al zouden de kraaijen het uitbrengen.
Het kwaad komt uit, al zouden het de vogels uit de lucht uitbrengen.
Tuinman I. bl. 12, v. Zutphen I. 12 en v. Duyse bl. 200 spreken alleen van uitkomen, zonder het kwaad er bepaaldelijk bij op te nemen; terwijl zij daarenboven de lucht onvermeld laten. Zoo zeggen zij: 't Zal uitkomen, al zouden 't de vogelen uitbrengen. V. Duyse voegt er bij: ‘In plaets van vogelen zegt men ook wel kraeijen, of kranen.’
Sartorius pr. IX. 91 gewaagt van geen uitkomen, en heeft dus natuurlijk het kwaad niet opgenomen. Zoo vermeldt hij het spreekwoord: De vogelen van de lucht sullen 't uytbrengen.
Van de kranen, waarvan v. Duyse spreekt, wordt verder geene melding gemaakt; maar de raven worden nog op de voordracht geplaatst, om de verrichte euveldaden aan 't licht te brengen. Zoo leest men in Magazijn 48 en bij Modderman bl. 115: Het kwaad komt uit, al zouden het de raven uitbrengen.
| |
bl. 447. aanw. 8.
Die al zijn leed met leed wil wreken, Simsons kracht (of: Salomo's magt) zal hem ontbreken.
Die al zijn leed met leed wil wreken, Simsons kracht zal hem ontbreken. Zoo op 3 Junij en bij Gruterus I. bl. 101:
Die zijn leet met leet wil wreken,
Samsons kracht sal hem ghebreken.
Voor het oude ghebreken zeggen wij thans ontbreken.
Op Campen bl. 29 en bij Meijer bl. 14 vindt men macht voor kracht in de plaats gebracht, en daarenboven aan het spreekwoord eene tegengestelde handeling als gevolgtrekking toegevoegd; terwijl de drie rijmregels van het spreekwoord door evenzooveel toepasselijke Latijnsche rijmregels worden afgewisseld. Zoo staat er:
Die al sijn leedt, mit leedt wil wreken,
Sampsons macht sal hem gebreken,
Dus leert v leedt mit lijden breken,
Het lijden breken is aan het lijden zijne kracht benemen. En wat de beteekenis der drie Latijnsche rijmregels betreft, Manu bellatoria zegt: met eene krijgshand, dat is: krijgshaftige hand; Nec erit victoria beduidt: er zal geen overwinning zijn, en Sic vives in gloria geeft te kennen: zoo zult gij in glorie leven.
Die al zijn leed met leed wil wreken, Salomo's magt zal hem ontbreken. Zoo bij v. Duyse bl. 195, met weglating van het woordje al.
| |
bl. 448. aanw. 16.
Twee kramers kennen wel den prijs van eene naald.
Met weten voor kennen zeggen Tuinman I. bl. 132 en Mulder bl. 436: Twec kramers weten den prys van een naalde wel.
| |
| |
De beide kramers worden evenzoovele kooplieden. Zoo leest men in 't Mergh bl. 40: Twee koopmans kennen wel een penninghs waard naalden. Penningwaard = zooveel als een penning waard is of waarde heeft = zooveel waarde, als een penning doet.
Gruterus II. bl. 164 spreekt van komans, en dat is het oude woord voor ons tegenwoordig kooplieden; nog hoort men hier en daar van komenschap voor koopmanschap spreken. Zoo wordt het spreekwoord opgegeven: Twee koomans kennen wel een penning-waerd naelden.
Gheurtz bl. 70 noemt de coomens, dat mede komans, en dus koopmans is. Zoo zegt hij: Twe coomens kenne wel een penningwaerdt naelden.
| |
bl. 448. aanw. 20.
(Zie ook II. bl. xiii.)
Goede wijn behoeft geen' krans. Zoo bij Tuinman I. bl. 123, op Dec. 15, bij v. Waesberge Wijn bl. 14 en Modderman bl. 146. Ook vindt men mede op Campen bl. 29: Gueden wijn behoeft ghienen crans, op 10 Julij en bij Gruterus I. bl. 106: Goe wijn behoeft gheen krans, bij Tuinman bl. 19: De goede wyn behoeft geen krans, en op 11 Nov. 53: Goede wyn behoeft geen kransen.
Het behoeven wordt nog op verschillende wijze voorgesteld. Zoo zegt De Brune bl. 476: Goe wijn en heeft gheen krans van doen, Richardson bl. 37: Goede wijn heeft geen krans van nooden, v. Alkemade bl. 128: Goe wyn heeft geen krans, en Folqman bl. 127: Voorgoeden wyn behoeft men geen krans uyt te steeken.
Kerkhoven bl. 56 geeft het spreekwoord aldus op: Een krans zet goeden wijn geen hoogre waarde bij.
Door Tuinman II. bl. 8 wordt de soort van krans genoemd: goede wyn behoeft geen' eiloofkrans. Eiloof is klimop, verzachting van eikloof of eikenloof, dat ook voorkomt.
Gheurtz bl. 24 zegt: Guede wijn behueft gheen stroowisch. Wisch beteekent hier gevlochten krans; wellicht vlocht men zulk een krans van stroo. Het kan evenwel ook zijn, dat men op het gewone teeken van den verkoop het oog heeft, dat eene wisch, en wellicht hier of daar eene stroowisch is. Zoo dient de wisch of stroowisch tot een teeken, om eene zaak te prijzen, en kan dus op den wijn, mede eene koopwaar, zijn toegepast.
| |
bl. 449. aanw. 12.
Die bij kreupelen woont, die leert wel hinken. Zoo bij Gheurtz bl. 76: Wie by een krepel woont de leert wel hincken. Krepel voor kreupel zeggen wij nog wel. Ook bij Cats bl. 410, in Sel. Prov. bl. 58 en bij Richardson bl. 25 lezen wij: Die by de kreupelen woont, leert hincken.
Vervolgens vindt men omgaan voor wonen in de plaats gebracht. Zoo staat op Campen bl. 87 en bij Meijer bl. 40: Die mit de croepels omgaet leert wel hincken. Dat hier croepel voor kreupel staat, is naar de oude schrijfwijze oe voor eu, van wat aard er meer voorkomen, gelijk reeds bij het schrijven van koetel voor keutel is opgemerkt. Ook op 4 Julij en bij Gruterus I. bl. 99 leest men: Die met kruepels omgaat leert wel hinken. Kruepel is weder eene andere oude spelling voor kreupel. Nog hebben Tuinman I. bl. 360 en v. Eijk II. bl. 36: Die met kreupelen omgaat, leert hinken; terwijl mede in Wijsheid bl. 138 gelezen wordt: Die met kreupelen omgaat, leerd haast hinken.
Cats bl. 452 spreekt van wonen noch omgaan, en doet daarenboven met dit spreekwoord een ander zamenvloeyen; terwijl hij er nog eene zedeles voor de jonkheid bij voegt. Zoo zegt hij:
By een kreupel leert men hincken;
By een vuylen leert men stincken;
Jonge lieden! wie gy zijt,
Quaet geselschap dient gemijt.
Slechts met eene kleine verandering, zegt Willems III. 111 hetzelfde. Ook in 't Mergh bl. 47 en bij Modderman bl. 137 komt het spreekwoord zoo voor; alleen de zedeles ontbreekt.
Bij Zegerus bl. 6 vindt men het spreekwoord evenzoo; maar mank gaan heeft hij voor hinken in de plaats gebracht. Zoo staat er: By cruepelen leertmen manck gaen. Met de gewone spelling van kreupel, komt het spreekwoord mede zoo voor bij Gruterus II. bl. 128 en in 't Mergh bl. 5.
Wel weder met hinken, maar op den manke en niet op den kreupele toegepast, leest men bij Servilius bl. 59, Gruterus II. bl. 128 en in 't Mergh bl. 5: Bi crommen leertmen hincken.
| |
bl. 452. aanw. 10.
Hij leest dat in zijn' krop.
Op Campen bl. 100 wordt de spreekwijze volgenderwijze opgegeven: Hy lest dat in sijn krop. Lest is een verharde dialectische vorm voor leest, zooals er bij den verzamelaar der te Campen gedrukte spreekwoorden meer voorkomen; zelfs de titel van zijn boek luidt: Spreckwoorden voor Spreekwoorden.
| |
bl. 453. aanw. 5.
Rapen is een edel kruid: Al de wereld is om rapen uit. Zoo bij Tuinman I. bl. 76, 113. Ook bij v. Eijk II. bl. 5 leest men:
heel de wereld is op rapen uit,
en Modderman bl. 84 heeft mede: rapen is een edel kruid, omdat de geheele wereld op rapen uit is.
V. Waesberge Geld bl. 162 heeft een ander eerste deel van 't spreekwoord; waardoor het echter meer
| |
| |
in een bespottelijk daglicht wordt gesteld. Hoewel ironisch voorgesteld, had het toch een edel aanzien. Zoo staat er:
heel de wereld is op 't rapen uit!
Verder wordt het eerste deel des spreekwoords geheel gemist. Zoo heeft Gruterus III. bl. 144: Elk is wt om rapen, en v.d. Venne bl. 255: Elck is om rapen uyt.
| |
bl. 453. aanw. 7.
Stinkende lieden hebben gaarne riekende kruiden. Zoo bij Sartorius sec. IV. 57: Stinckende luyden hebben geern ruyckend kruytken, en bij Tuinman I. bl. 361: Stinkende lieden hebben riekende kruiden.
Met dragen voor hebben in de plaats gebracht, leest men bij Gruterus I. bl. 119:
In Adag. quaedam bl. 54 worden de beide deelen, waaruit het spreekwoord bestaat, niet alleen in tegengestelde orde opgegeven, maar is het geheele verband tusschen die beide deelen verbroken. Zoo staat er:
| |
bl. 453. aanw. 17.
Hij heeft hier een kruikje gebroken.
Tappius bl. 106* zegt: Du heffst hier een krüyhesken tho brocken. Du heffst is een Oudduitsch dialect, waarvoor wij zeiden: du hebst, dat de oude 2e. persoon in het enkelvoud van den tegenwoordigen tijd is. Kruykesken = kruikske = kruikje; tho = te; brocken = breken. Het kruikje is dus niet reeds gebroken; maar het wordt als een voorrecht voorgesteld, dit te mogen of te kunnen doen, zonder daardoor in ongenade te vallen.
| |
bl. 454. aanw. 3.
(Zie ook II. bl. xiii.)
Die het kruis heeft, zegent zich zelven eerst. Zoo bij Tuinman I. bl. 20, 130, v. Duyse bl. 216 en Bogaert bl. 86.
V. Duyse bl. 216 heeft den priester voor het kruis in de plaats gebracht, dat wil zeggen: hij spreekt van den priester, maar laat het kruis weg. Zoo zegt hij: Hy slacht den priester: hy zegent hemzelven eerst.
In Sel. Prov. bl. 23 wordt aan het spreekwoord een toevoegsel gegeven, waardoor wordt aangetoond, hoe dit zegenen geschiedt. Zoo staat er: Die t' Cruys heeft, die segent hem eerst eer hyt' overlangt. Overlangen is overreiken, dat is: (aan een ander) overhandigen.
Met de weglating van het woordje eerst, blijft de zegening tot den eigen persoon bepaald, en gaat alzoo niet tot anderen over. Zoo komt het spreekwoord voor in 't Mergh bl. 49 en bij v. Alkemade bl. 39, 73, waar men leest: Die 't kruys heeft segent sich selve.
| |
bl. 454. aanw. 10.
Hij geeft hem het heilige kruis achterna. Zoo bij v. Eijk II. nal. 91.
Verder is 't een schrijven in plaats van een geven, terwijl heilig wegblijft. Zoo zegt Tuinman II. bl. 193: wanneer men hem een kruisje achter na schryft.
Nog geeft Tuinman I. bl. 20 het spreekwoord mede zoo, maar onbepaald op: Ymand een kruis naschrijven. Ook v. Eijk II. nal. 91 en v. Duyse bl. 221 hebben 't op gelijke wijze.
In ontkennenden zin, maar met opgave van plaats, leest men eindelijk bij Tuinman I. bl. 162: Daar word dan geen kruisje achter den rugge nageschreven.
| |
bl. 454. aanw. 23.
Het is, alsof zijn zieltje op een kruiwagentje reed. Zoo bij Tuinman I. bl. 157.
Sancho-Pança bl. 48 heeft: Zyne ziel rydt op een kraeiwagen. Of een kraeiwagen een kruiwagen is, of wat men er anders door verstaan moet, weet ik niet. De verklaring van 't spreekwoord wordt aldus opgegeven: ‘hy is zeer ongeduldig; men zegt ook: op heete kolen zitten.’ Daaruit meen ik te moeten opmaken, dat de beteekenis anders is. Ofschoon Tuinman geene opheldering geeft, zegt hij toch van het spreekwoord: Zijn karretje gaat op een zandweg: ‘Dit wil zeggen, hy heeft alles naar zyn gemak en lust. Een kar rolt zonder schokken en hotzen op een zandweg zacht en stil voort. Daar van zegt men ook: 't Is of zyn zieltje op een kruiwagentje reed.’ Moet men nu, wanneer zyne ziel op een kraeiwagen rydt, denken aan het zitten op heete kolen, en bij het rijdende zieltje op een kruiwagentje aan een karretje, dat op een zandweg gaat, dan kunnen wij gewis zooveel als zeker stellen, dat het spreekwoord, al gebruikt het dezelfde woorden, in de toepassing althans zeer moet verschillen.
| |
bl. 456. aanw. 7.
(Zie ook II. bl. xiii.)
Die een' kuil (of: put) voor een ander graaft, valt er zelf in.
Die een' kuil voor een ander graaft, valt er zelf in. Zoo bij Lassenius xxii op deze wijze: wie een kuil voor een ander graaft die valt daar zelver in, bij Gales bl. 15 als volgt: hij valt wel eens in den kuil die hij voor een ander gegraaven had, bij Everts bl. 347 aldus: In den kuil, dien zij voor een ander graafden, zullen zy zelve vallen, bij Kerkhoven bl. 56 volgenderwijze: Die andren graaft een kuil,
| |
| |
valt dikwijls zelf er in, in N. Blijg. 14 in deze woorden: die een' kuil voor anderen graaft, valt zelf er in, bij v. Eijk III. bl. 7 op deze wijze: Die een kuil voor een ander graaft, valt er zelve ligt in, bij v. Eijk bl. 12 als volgt: die voor een ander een kuil graaft, zal er zelf invallen, in Spreuk xviii aldus: Die eenen kuil graaft voor een' ander, valt er zelf in, en bij Schaberg bl. 71 zoo: Die een' kuil graaft voor een' ander', valt ligt zelf er in.
Op Campen bl. 96 wordt de persoon niet in algemeene termen aangewezen, maar bepaaldelijk aangeduid: Hy is in sijn selfs cuyle gheuallen, die hy enen anderen gegraeuen hadde. Sijn selfs cuyle beteekent den kuil, dien hij zelve gegraven had. Het graven wordt dus in 't spreekwoord tweemaal genoemd, eene constructie, die men oudtijds meermaals gebruikte, om eene zaak destenadrukkelijker aan te duiden.
De Brune bl. 371 heeft maken en geraken voor graven en vallen in de plaats gebracht. Zoo geeft hij het spreekwoord op:
Hy hadd' een diepe kuyl ghemaect,
Maer hy is zelf daer in gheraect.
Die een' put voor een ander graaft, valt er zelf in. Zoo op 16 Nov. 53: Wie een put graeft voor een ander valt er dikwyls zelf in.
Sancho-Pança bl. 33 geeft het spreekwoord onbepaald aldus op: Voor een ander eenen put graven, en er zelf invallen.
Ook voor den put, zoowelals voor den kuil, heeft De Brune bl. 388 geraken en maken voor vallen en graven in de plaats gebracht, aldus:
De man is in de put gheraeckt,
Die hy voor ander had' ghemaeckt.
Op Campen bl. 96 en bij Meijer bl. 45 wordt van kuil noch put, maar van den graven gesproken. Zoo luidt het spreekwoord: Hy sal noch in sijn selfs grauen vallen, die hy enen anderen toebereyt heft. Dat graven Geldersch is, en sloot beteekent, is reeds opgemerkt bij het spreekwoord: Iemand in den graven stooten, als hij op 't kantje staat. Voor graven vindt men dezelfde uitdrukking als voor kuil: sijn selfs graven; dat dus beteekent: den graven, dien hij zelve gemaakt had. Ook in deze constructie vindt men om den nadruk dezelfde zaak op tweederlei wijze voorgesteld. Het werkwoord graven heet hier toebereiden, dat is: gereedmaken.
Nog spreekt De Brune bl. 388 van gracht, maar noemt die niet gegraven door den persoon, die er in valt, welke slechts voorgesteld wordt, een ander daar te brengen. Zoo staat er:
Hy valt en smoort wel in de gracht,
Die daer toe yemant anders bracht.
| |
bl. 456. aanw. 13.
(Zie ook II. bl. xiii.)
Die veel jagen en vinken, Zal 't vleesch in de kuip niet stinken. Zoo bij v.d. Hulst bl. 18. Ook Modderman bl. 46 zegt:
Die al verder veel jagen en vinken,
zal 't vleesch in de kuip niet stinken.
Tuinman II. bl. 92 stelt het jagen voor als een zomerwerk, en het vinken als eene zaak, die in den winter plaats heeft. Zoo zegt hij:
Die 's zomers gaat jagen, en 's winters gaat vinken,
dien zal het vleesch in de kuip niet stinken.
V. Alkemade bl. 121 spreekt mede van zomer en winter; maar hij heeft de jagers en hun jachtvermaak t'huis gelaten, waarvoor hij de visschers met hun vischtuig in de plaats heeft gebracht. Zoo geeft hij het spreekwoord op:
's Zomers vissen, 's winters vinken,
dan zal t' vleys inde kuip niet stinken.
Ook Cats bl. 461 heeft het spreekwoord zoo, maar met betoon van verwondering. Zoo leest men bij hem:
Wie in den somer vist, en in den winter vinckt,
't Is vreemt indien het vleysch hem in de kuype stinckt.
| |
bl. 457. aanw. 4.
Wij zullen versteenen met een koel kuitje.
Sartorius tert. IX. 54 geeft het spreekwoord volgenderwijze op: Wy sullen petreren met een koel kuytken. Petreeren of petrificeeren, het Fransche pétrifier, is versteenen. Wij hebben de spreekwijze: Ik ben zoo koud als een steen; en die eigenschap van koud placht men vroeger niet alleen op de steenen, maar ook op de versteeningen toe te passen, - niet uitsluitend de eigenschap van hard of verharding. Versteenen, in de beteekenis van tot groote koude overgaan, op een kocl kuitje overgebracht, zal wellicht eene groote mate van verkoeling der kuit moeten aanduiden. - Maar petreeren kan ook pittereeren zijn, dat voor drinken gebruikt werd. Zie De Jager's Latere Verscheidenheden, bl. 115 en 116. Met een koel kuitje zou dan in de koelte, dus: zonder verhitting kunnen beteekenen. - Nog zou petreeren voor impetreeren kunnen staan, dat is: zijn' wensch verkrijgen, dat als rechtsterm gebruikt, gelijk ook van wichelaars gezegd werd. Dit op een koel kuitje toegepast, zou dan de koele, dat is: de onverschillige of bedaarde gesteldheid van den persoon kunnen beduiden.
| |
bl. 457. aanw. 20.
(Zie ook II. bl. xiii.)
Hebben is hebben; maar krijgen is de kunst. Zoo bij v. Moerbeek bl. 256, Gales bl. 38, v.d. Willigen 17 en v. Waesberge Geld bl. 161. Ook v. Alkemade bl. 54, 116 heeft: Hebben is hebben, krijgen is kunst; terwijl Tuinman I. bl. 78, 126 mede zegt: Hebben is hebben, krygen is de konst; in Euphonia bl. 523 staat: hebben is bij hen hebben, maar krijgen de kunst, en bij Everts bl. 231, Mod- | |
| |
derman bl. 43, Bogaert bl. 109 en op 5 Mei 53 weder gevonden wordt: hebben is hebben, en krijgen is de kunst.
Folie II. 35 laat eene woordspeling als tegenstelling voorafgaan. Zoo zegt zij:
Hadden is hadden (sey Kees) 't alles om sunst:
Maar hebben is hebben, en krygen is kunst.
Het Hoogduitsche om sunst, hier om 't rijm gebruikt, is het bij onze ouden meermalen voorkemende, en nog niet geheel verouderde om zonst, dat te vergeefs beteekent.
Tuinman II. bl. 176 heeft ongereed of ongewis voor de kunst in de plaats gebracht. Men zegt hier dus eigenlijk hetzelfde; want wat ongereed is, ligt niet voor de hand, en wat ongewis is, is onzeker. Zoo staat er: Hebben is hebben, 't krygen is ongereed, of ongewis.
Winschooten bl. 249 heeft wel de kunst behouden, maar spreekt niet van krijgen; hij heeft er aanraken voor in de plaats gebracht, dat genomen zal moeten worden voor aan (iets) geraken, dat is: iets verkrijgen of bekomen. Zoo leest men bij hem: hebben is hebben, aanraaken is kunst.
| |
bl. 457. aanw. 23.
Het is eene kunst, partuur te maken.
Gruterus III. bl. 153 geeft het spreekwoord aldus op: 't Is conste parture maken.
Bij Meijer bl. 111 wordt als één spreekwoord voorgesteld: Persoon ghefaelt, is al ghemist; tis conste parture maken. Daar het eerste gedeelte mede afzonderlijk als spreekwoord bij Gruterus voorkomt, is het hoogst waarschijnlijk, dat dit spreekwoord weder een gewrocht is van Meijer's handelwijze, om twee spreekwoorden te doen zamenvloeyen.
| |
bl. 458. aanw. 6.
Ik houd, wat ik heb: krijgen is de kunst.
Op Campen bl. 11 en bij Meijer bl. 6 wordt misselijk voor de kunst in de plaats gebracht. Misselijk is een verouderd woord, dat zooveel zegt als hachelijk, onzeker; men bezigde het dus voor zaken, die missen kunnen. Zoo staat er: Ich beholde dat ick hebbe, het crijghen is misselick.
Aanradenderwijze vindt men het spreekwoord mede zoo op 1 Sept. en bij Gruterus I. bl. 109: Hout dat ghi hebt, het krigen is mislijk.
In Wijsheid bl. 136 wordt van moeilijk gesproken. Weder aanradenderwijze leest men daar: Houdt dat gy hebt, krygen is moeilyk.
Vervolgens wordt er niet slechts van geene kunst gewaagd, en laat men het verouderde misselijk weg, maar komt zelfs moeilijk niet voor. Gevolgelijk blijft ook het krijgen weg, en vervalt alzoo het geheele tweede gedeelte des spreekwoords. V. Waesberge Geld bl. 162 en v. Eijk III. bl. 75 hebben alleen het eerste gedeelte van het spreekwoord: houdt wat gij hebt.
Met vasthouden voor houden leest men bij v. Waesberge Vrijen bl. 67: houdt vast wat gij hebt.
Zoo ook treft men het spreekwoord bij De Brune bl. 176 aan; maar bij vasthouden heeft hij scheppen gevoegd, dat wellicht alleen om 't rijm is bijgebracht. Zoo staat er:
| |
bl. 459. aanw. 1.
Een kusje is geene zonde, maar een afvegen.
Een pleonasme werd vroeger en later wel eens niet zonder gratie gebruikt, om daardoor eene zaak destenadrukkelijker voor te stellen, en te beter te doen uitkomen. Zoo zou het kussen met den mond, dat bij Guterus III. bl. 157 voorkomt, kunnen zijn ontstaan, tenzij men wellicht op een ander kussen het oog had. Mogelijk ook komt mond alleen voor, om er mede te rijmen op zond. Zoo staat er: Kussen metten mond, en is geen zond, maar een afvagen. Afvagen voor afvegen wordt tegenwoordig nog wel eens gehoord, vooral in figuurlijken zin.
Verder worden de liefkoozerijen, door kussen aan den dag gelegd, niet meer als eene zonde voorgesteld, en alzoo van het eerste gedeelte des spreekwoords gezwegen. Met het werkwoord kussen leest men bij Gruterus III. bl. 157: Kussen en is maar een afvagen, en met het zelfstandig naamwoord kusje bij Pagenstecher III. en v. Hasselt bl. 2: Een Kusjen is maer een afvegen. De processen, om dit minnekoozen, vroeger op 't tapijt gebracht, en die thans nog wel eens voorkomen, behandelen voorzeker niet de gruwelijkste bedrijven, maar hebben zonder twijfel zoowel tot vroolijkheid aanleiding gegeven, als zij het den rechters wel eens moeilijk gemaakt zullen hebben, hunne gezichten in de vereischte plooyen te houden.
| |
bl. 461. aanw. 9.
Van twee kwaden (of: kwalen) moet men het (de) geringste kiezen (of: het (de) grootste vermijden).
Van twee kwaden moet men het geringste kiezen. Zoo bij Hornstra 36.
Verder vindt men minste voor geringste in de plaats gebracht. Zoo bij Gruterus III. bl. 170: Van twee quaden zalmen altyts t'minste kiesen, en bij v. Hall bl. 309: Men moet van twee kwaden ket minste kiezen.
De Brune bl. 112 geeft het spreekwoord aanbevelenderwijze op, en doet het van eene tegenstelling vergezeld gaan. Zoo zegt hij:
Kiest van twee quae'n het minste quaed,
Het ander voor uw vyand laet.
| |
| |
Bij Gheurtz bl. 72 komt het spreekwoord onbepaald voor: Van twee qvaeden tminste kiesen.
Vervolgens wordt van het lichtste gesproken. Zoo vindt men het spreekwoord in Magazijn 22 opgegeven: Van twee kwaden moet men het ligtste kiezen.
Eindelijk gebruikt men een woord, dat hier, naar 't schijnt, onbestaanbaar is, beste nl. Bij de keus tusschen twee kwaden zijne toevlucht tot het geringste, het minste, het lichtste te nemen, is natuurlijk. Men heeft zich hier echter de zaak op zich zelve staande gedacht, zonder haar in verband tot andere dingen, die men toch niet onder zijn bereik heeft, te brengen, en nu kon de keuze zich tot het beste bepalen. Zoo staat bij Servilius bl. 142, op 5 Jan. en bij Gruterus I. bl. 120: Van twee quade salmen tbeste kiesen, in 't Mergh bl. 32 en bij Sancho-Pança bl. 39: Men moet van twee quaden 't beste kiesen, en bij Modderman bl. 114: wij kiezen van twee kwaden het beste.
Aanbevelenderwijze leest men bij Gales bl. 17: kiest van twee quaaden het best, en bij v. Waesberge Vrijen bl. 59: kiest dan van twee kwaden het beste.
Onbepaald uitgedrukt, geeft Everts bl. 234 het spreekwoord volgenderwijze op: kiezende van twee kwade dingen het beste.
Op 18 Aug. 53 ondergaat het spreekwoord nog al eenigszins besnoeying, daar de zaak slechts wordt genoemd. Er staat alleen: Van twee kwaên 't beste.
Van twee kwaden moet men het grootste vermijden.
Met meeste voor grootste in de plaats gebracht, leest men in Motz bl. 13: Van twee quade moetmen dmeeste vermijden.
Van twee kwalen moet men de geringste kiezen (of: de grootste vermijden). In geen dezer beide vormen komt het spreekwoord bij een der verzamelaars voor. |
|