Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal
(1990)–P.J. Harrebomée– Auteursrechtelijk beschermd[Z]Zaaijen.Al wat van zelf wast, behoeft men niet te zaaijen. (Zie wassen.) De een zaait, En de ander maait. (Zie maaijen.) Die dik zaait, Die dun maait. (Zie maaijen.) Die luttel zaait, zal luttel maaijen. (Zie maaijen.) Die niet zaait, zal ook niet maaijen. (Zie maaijen.) Die veel zaaijen, Zullen veel maaijen. (Zie maaijen.) Het is er dun gezaaid.Ga naar voetnoot7 (Zie de Bijlage.) Ik heb dat niet gezaaid, ik zal het ook niet maaijen. (Zie maaijen.) Ik heb er niet gezaaid.Ga naar voetnoot8 Men moet zaaijen, Wil men maaijen. (Zie maaijen.) Rijk zaaijen En arm maaijen. (Zie maaijen.) Wat men zaait, zal men maaijen. (Zie maaijen.) Wie spreekt, die zaait; Wie hoort, die maait. (Zie hooren.) | |
Zadelen.Die het minst gereed zijn, zullen eerst zadelen.Ga naar voetnoot9 (Zie de Bijlage.) Hij is al vroeg gezadeld. Vroeg zadelen, laat rijden. (Zie rijden.) | |
Zegenen.Hij is gezegend. [Zegenen duidt hier zooveel aan, als zich te goed doen; van daar, dat men het bezigt van den dronkaard. Maar deze doet zich op dezelfde wijze te goed als de zeug, die zich in het slijk wentelt.] Hij kruist en zegent zich. (Zie kruisen.) Hij zegent zich zelven eerst.Ga naar voetnoot10 Hoor en zegen u. (Zie hooren.) | |
Zeggen.Aan het zeggen zal het hem niet ontbreken. (Zie ontbreken.) Al zegt hij niet veel, hij denkt niet te minder. (Zie denken.) Alzoo goed gezegd als gezongen.Ga naar voetnoot11 Daar is niets van te zeggen. Daar zou men zeggen, wie het gewonnen had. (Zie winnen.) Dat gij alleen wilt weten, zeg het niemand. (Zie weten.) Dat is wat te zeggen.Ga naar voetnoot12 Dat konden zij korter zeggen. Dat laat ik hem zeggen. Dat wilde ik juist gezegd hebben. [Deze spreekwijze vindt men reeds als spreekwoord op het woord mond aldus: Gij haalt mij de woorden uit den mond.] | |
[pagina 86]
| |
Dat zegt niet veel. Denk bij alles, wat gij zegt; maar zeg niet alles, wat gij denkt. (Zie denken.) Denk vrij, dat hij niet weinig weet, Die weinig zegt en weinig eet. (Zie denken.) Denk, wat men van u zal zeggen. (Zie denken.) Die elk zegt, wat hij wil, moet ook van elk hooren, wat hij niet wil. (Zie hooren.) Die het weet, mag (of: moet) het zeggen. (Zie weten.) Die het zegt, die moet het doen. (Zie doen.) Die kwaad van anderen zeggen wil, behoort eerst op zich zelven te denken. (Zie denken.) Die niet veel zegt, heeft luttel te verantwoorden. (Zie verantwoorden.) Die niet weet en niet durft, wat zegt hij, als hij uit vrijen gaat? (Zie durven.) Die veel zegt, heeft veel te verantwoorden. (Zie verantwoorden.) Die wat te zeggen heeft, moet hij zwijgen?Ga naar voetnoot1 Die zegt, moet bewijzen. (Zie bewijzen.) Doe, zoo als ge zegt, dan liegt ge niet. (Zie doen.) Eéns gewezen, tweemaal gezegd. (Zie wijzen.) Half en half is zoo goed als heel gezegd.Ga naar voetnoot2 Het is al te kittig gezegd.Ga naar voetnoot3 Het is eerder (of: gemakkelijker) gezegd dan gedaan. (Zie doen.) Het is ligt gezegd; maar doen is iets anders. (Zie doen.) Het is maar: rijd aan; niemand zegt: hola! (Zie aanrijden.) Het is met zeggen niet te doen. (Zie doen.) Het is niet al waar, Wat men zegt openbaar.Ga naar voetnoot4 Het is, om er niets van te zeggen. Het is u niet te zeggen.Ga naar voetnoot5 Het is zeer wel gezegd; maar zoek iemand, die het doet. (Zie doen.) Het komt niet in mij, al zag ik, wat gij zegt. (Zie komen.) Het was zoo haast niet gezegd, of het was nog spoediger gedaan. (Zie doen.) Het wil van hem gezegd zijn. Het wordt gemeesterd, als ik u zeide. (Zie meesteren.) Het zien gaat vóór 't zeggen. (Zie gaan.) Hier gezegd en hier gebleven. (Zie blijven.) Hier gezegd, niet gezegd.Ga naar voetnoot6 Hij heeft het niet van hooren zeggen. (Zie hebben.) Hij heeft het zelf gezegd.Ga naar voetnoot7 Hij kan zingen noch zeggen.Ga naar voetnoot8 Hij verstaat het zich, gelijk ik 't u zeide. (Zie verstaan.) Hij was heel ingezeild, en wist er niets tegen te zeggen. (Zie inzeilen.) Hij weet zelf niet, wat hij zegt. (Zie weten.) Hij wil er wat van gezegd hebben. Hij zegt hem wel het naaste, maar niet het allernaaste. Hij zegt het hem ongewasschen. (Zie wasschen.) Hij zegt het hem ongezouten.Ga naar voetnoot9 Hij zegt het regt uit, gelijk hij het meent. (Zie meenen.) Hij zegt het van een ander, en meent zich zelven. (Zie meenen.) Hij zegt kik noch mik.Ga naar voetnoot10 Hij zegt, waar het op staat. (Zie staan.) Hij zou eten, dat het sta! zegt. (Zie eten.) Hij zuipt, dat het sta! zegt. (Zie staan.) Houd u zoo vreemd niet, van 'tgeen ik u zeg. (Zie houden.) Iets verbloemd zeggen. (Zie verbloemen.) Ik durf er niet veel van zeggen. Ik hoor het je zeggen. Ik wil er goed noch kwaad van zeggen.Ga naar voetnoot11 Ik zal het hem degelijk zeggen.Ga naar voetnoot12 Is het zoo niet, dan heb ik het niet eens gezegd.Ga naar voetnoot13 Kunt gij het wel zonder lagchen zeggen? (Zie lagchen.) Licht hem eens bij, om te kunnen zien, wat hij zeggen wil. (Zie bijlichten.) Menigeen weet het wel, maar kan het niet zeggen. (Zie weten.) Men kan het zoo niet zeggen zonder spreken. (Zie spreken.) Men kan zeggen, wat men niet weet, maar niet geven, wat men niet heeft. (Zie geven.) Men mag niet zeggen, wat men weet; maar men moet weten, wat men zegt. (Zie weten.) Men moet hooren, wie het zegt. (Zie hooren.) Men moet niet al zeggen, wat men weet, noch al geven, wat men heeft. (Zie geven.) Niet veel zeggen, Maar houden en beleggen. (Zie beleggen.) Nu kunnen we zien, wat we zeggen. Onder ons gezegd en gebleven. (Zie blijven.) Onder ons gezegd en gezwegen.Ga naar voetnoot14 Schort je wat, zeg het al niet. (Zie schorten.) Tel, wat ik zeg. (Zie tellen.) Van gebeuren zegt men wat. (Zie gebeuren.) Van hooren zeggen geldt niet. (Zie gelden.) Van hooren zeggen liegt men veel (of: Hooren zeggen is half gelogen). (Zie liegen.) Van niets kan men niet wel iets zeggen.Ga naar voetnoot15 Vechten, dat het sta! zegt. (Zie staan.) Voorwaarts, gelijk ik u zeide.Ga naar voetnoot16 Was het met zeggen te doen! (Zie doen.) Wat behoeft men te zwijgen, dat gezegd moet zijn?Ga naar voetnoot17 Wat eenmaal gezegd is, blijft altijd gezegd.Ga naar voetnoot18 Wat hij u zegt en houdt, dat is gewis. (Zie houden.) Weinig gezegd is haast gebeterd. (Zie beteren.) Zeggen is goed; maar doen is beter. (Zie doen.) Zeg het mij vrij: het zal evenveel afdoen. (Zie afdoen.) Zeg mij, met wien gij leeft, ik zal u zeggen, hoe gij leeft. (Zie leven.) Zeg mij, wie ik ben, en niet, wie ik geweest ben. Zeg nu, wat gij zoo even zeidet.Ga naar voetnoot19 Ze zeggen zoo niet.Ga naar voetnoot20 Zien gaat boven hooren zeggen. (Zie gaan.) Zoo gezegd, zoo gedaan. (Zie doen.) Zoo moet je zeggen.Ga naar voetnoot21 | |
[pagina 87]
| |
Zeilen.Gij moet wat zachter zeilen.Ga naar voetnoot1 Hij laat alles strijken en zeilen. (Zie strijken.) Hij vaart (of: zeilt) achteruit. (Zie varen.) Hij weet wel af en aan te zeilen.Ga naar voetnoot2 Hij zeilt.Ga naar voetnoot3 [Een vaartuig door middel van het zeil in voortgaande beweging brengen, noemt men zeilen. Dat gaat niet altijd even gelijkmatig; daarom wordt die beweging op den gang van den dronkaard toegepast.] Hij zeilt midden door.Ga naar voetnoot4 Hij zeilt te hoog (of: te laag).Ga naar voetnoot5 Hoog gestevend, laag gezeild. (Zie stevenen.) Vaar wel, zeil wel. (Zie varen.) Zeilen of verzuipen. (Zie verzuipen.) Zeil zacht.Ga naar voetnoot6 Zich voorbij laten zeilen.Ga naar voetnoot7 Zoo als het treilt en zeilt. (Zie treilen.) | |
Zetten.Dat zet mij geweldig ten achteren.Ga naar voetnoot9 Het is strijk en zet. (Zie strijken.) Het zet niet. [Het komt er niet op aan.] Hij mag hem nog al zetten. [Dat wil zeggen: hij is hem goed gezind; hij geeft hem eene plaats in zijne genegenheid.] Hij zal het ten onderste boven zetten.Ga naar voetnoot10 Hij zet zich schrap.Ga naar voetnoot11 (Zie de Bijlage.) Iemand pal zetten.Ga naar voetnoot12 Ik zal het hem wel betaald zetten. (Zie betalen.) Men heeft hem te kakken gezet. (Zie kakken.) Men moet zetten, vóór men drukt. (Zie drukken.) Wij zullen 't haar te neem of te geef zetten. (Zie geven.) | |
Zien.Aarzel of zie terug, wat daar volgt. (Zie aarzelen.) Als gij wat hoort, dat gij te voren niet hoordet, en wat ziet, dat gij te voren niet zaagt, dient gij te denken, wat gij te voren niet dacht. (Zie denken.) Als het te doen is, heeft hij daar niemand gezien. (Zie doen.) Als het zoo komt, zal men het wel zien. (Zie komen.) Als iemand moet, Zie, wat hij doet. (Zie doen.) Bedrukt gezien, is half (of: haast genoeg) gebeden. (Zie bidden.) Bij zien is menigeen bedrogen. (Zie bedriegen.) Daar men naar verlangt, dat ziet men gaarne. (Zie verlangen.) Daar zit van zie-dit en zie-dat. [Er is geld voorhanden.] Die kwalijk ziet, zal te beter tasten. (Zie tasten.) Die weldoet, dien raakt het niet, wie 't ziet. (Zie raken.) Die zich wel spiegelt, ziet zich wel; die zich wel ziet, kent zich zelven wel. (Zie kennen.) Elk ziet uit, niemand in.Ga naar voetnoot14 [Op anderer handelingen wordt naauwlettend toegezien, terwijl op eigene leefwijze weinig acht wordt geslagen.] Gelijk gij mij ziet, moogt gij mij schilderen. (Zie schilderen.) Geschiedt het, Men ziet het. (Zie geschieden.) Gij moet lang zien, eer gij mij wat afziet. (Zie afzien.) Gij zult het wel zien, als ik kom. (Zie komen.) Het is er gezien noch gehoord. (Zie hooren.) Het komt niet in mij, al zag ik, wat gij zegt. (Zie komen.) Het zien gaat vóór 't zeggen. (Zie gaan.) Hij begint scheel te zien. Hij gelooft het niet, of hij moet het zelf zien. (Zie gelooven.) Hij heeft er niemand gezien.Ga naar voetnoot15 Hij heeft hem ook weêr gezien. [Hoe weinig de dronkaard moge zien, het glas houdt hij zoo lang mogelijk in 't oog.] Hij heeft niet meer gezien, dan er was.Ga naar voetnoot16 Hij is er wel gezien, maar niet geacht. (Zie achten.) Hij is er zeer gezien.Ga naar voetnoot17 Hij mag hem zien noch luchten. (Zie luchten.) Hij ware wel gaarne gezien.Ga naar voetnoot18 Hij ziet bril.Ga naar voetnoot19 Hij ziet donker.Ga naar voetnoot20 Hij ziet dubbel. [De dronkaard ziet er één voor twee aan.] Hij ziet effen.Ga naar voetnoot21 Hij ziet er uit als iemand, die het niet gebeteren kan. (Zie gebeteren.) Hij ziet er uit als iemand, die weêrom komt. (Zie komen.) Hij ziet er uit, of hij getaand was. (Zie tanen.) Hij ziet, of hij mij op wil eten. (Zie opëten.) Hij ziet zich zelven blind, Die al te lang verzint. (Zie verzinnen.) Hij ziet zoo benaauwd, of hij kakken moet. (Zie kakken.) Hij zoude wel gaarne hoog zien.Ga naar voetnoot22 Hoe min gezien, hoe meer begeerd. (Zie begeeren.) Hooren en zien vergaat. (Zie hooren.) Hoort, ziet, zwijgt en verdraagt, Zoo weet niemand, wat u jaagt. (Zie hooren.) Hoort, zwijgt en ziet; Muist, maar maauwt niet. (Zie hooren.) | |
[pagina 88]
| |
Ik heb dit, gij moogt ernaar zien. (Zie hebben.) Ik heb hem wel gezien.Ga naar voetnoot1 Ik heb het niet gezien, maar wel gehoord. (Zie hooren.) Ik vertrouw hem niet verder, dan ik hem zie. (Zie vertrouwen.) Ik wil eens zien, hoe ver ik springen kan. (Zie springen.) Ik wil het liever gelooven, dan dat ik het zoude gaan vragen (of: gaan zien). (Zie gelooven.) Ik zie u niet, en gij ziet mij niet.Ga naar voetnoot2 Ik zoude wel eens gaarne iemand zien, die dat gezien had.Ga naar voetnoot3 Kan ik niet meer, zoo wil ik er toch zuur om zien. (Zie kunnen.) Laat u zoo niet zien.Ga naar voetnoot4 Leelijk zien bijt niet. (Zie bijten.) Leelijk zien smijt niet. (Zie smijten.) Licht eens bij, dan kan men zien, wat het worden moet. (Zie bijlichten.) Licht hem eens bij, om te kunnen zien, wat hij zeggen wil. (Zie bijlichten.) Mag ik je eens zien! [Men bezigt deze spreekwijze, als men met het glas in de hand staat, om iemands gezondheid te drinken.] Men kan iemand niet vasthouden, voor men hem ziet. (Zie vasthouden.) Men kan welzien, dat wij niet kwaad opelkander zijn. [Bij gelegenheid, dat twee personen te gelijk hetzelfde zeggen, wordt dit door den een aan den ander toegevoegd.] Men moet langzaam gaan en ver zien. (Zie gaan.) Men zal dat in 't kort wel zien.Ga naar voetnoot5 Men zal niet naauw zien.Ga naar voetnoot6 Men ziet hem zoo lief gaan als komen. (Zie gaan.) Nu kunnen we zien, wat we zeggen. (Zie zeggen.) Spreek, opdat ik u zie. (Zie spreken.) Spreken vóór denken is schieten zonder zien. (Zie denken.) Van zien geeft men niet. (Zie geven.) Wat baat het, dat gij leelijk ziet? (Zie baten.) Wat hij hier ziet, is hij ginder vergeten. (Zie vergeten.) Wat men zelf ziet, kan men best gelooven. (Zie gelooven.) Wel, dat is altijd zoo; dat heb ik nooitanders gezien!Ga naar voetnoot7 Werwaarts gij ook ziet, Ons vergeet gij niet! (Zie vergeten.) Wie regeren wil, die moet hooren en niet hooren, zien en niet zien. (Zie hooren.) Wij zien niet, wat wij zelven geladen hebben. (Zie laden.) Zie, dat gij ze niet te veel maakt. (Zie maken.) Zien gaat boven hooren zeggen. (Zie gaan.) Zie op u zelven.Ga naar voetnoot8 Ziet men 't, zoo speel ik; Ziet men 't niet, zoo steel ik. (Zie spelen.) Zie voor u, en gij zult niet vallen. (Zie vallen.) Zie, waak en bid. (Zie bidden.) Zie, wat gij doet, en niet, wat een ander doet. (Zie doen.) Zoo als gij zien moogt.Ga naar voetnoot9 Zuinig gezien is genoeg gebedeld. (Zie bedelen.) Zuur zien helpt niet. (Zie helpen.) | |
Zijn.Aanstonds weigeren is half geven. (Zie geven.) Al is het overdenken goed, Het óverdenken is onvroed. (Zie overdenken.) Alles leeft, wat aan hem is. (Zie leven.) Als er niemand tegen is.Ga naar voetnoot10 Als gij meent, op het naast te zijn, zoo zult gij er het verst van verwijderd wezen. (Zie meenen.) Als gij op het naast zijt, zoo keer niet om. (Zie keeren.) Als het op is, is het koken gedaan. (Zie doen.) Als het op is, is het koopen gedaan. (Zie doen.) Als het op zijn ergst is, zal het beteren. (Zie beteren.) Als het redelijk is, moet men het loven. (Zie loven.) Als het wel gaat, is het goed raden. (Zie gaan.) Als ik steel, wil ik stelen, dat degelijk is. (Zie stelen.) Als men wel is, kan men zich daar niet houden. (Zie houden.) Als 't buiten woedt, Is 't binnen zoet. (Zie woeden.) Als wij het wel gepijnigd hebben, zijn wij nog al even na. (Zie pijnigen.) Al wat zijn zal, moet geschieden. (Zie geschieden.) Beginnen is nog geen eindigen. (Zie beginnen.) Beginnen is wat; maar volhouden is meer. (Zie beginnen.) Daar het goed is, wil men wezen. (Zie wezen.) Daar het naauw is, daar neemt men het naauw. (Zie nemen.) Daar het naauw is, moet men het naauw zoeken.Ga naar voetnoot11 Daar is geen aankomen aan. (Zie aankomen.) Daar is geen helpen aan. (Zie helpen.) Daar is geen omzien naar. (Zie omzien.) Daar is geen vat aan. (Zie vatten.) Daar is verbied aan. (Zie verbieden.) Daar niets is, daar rijst niets. (Zie rijzen.) Daar niets is, daar stort men niet. (Zie storten.) Daar zal niets gedaan worden, voor dat ik er ben. (Zie doen.) Daar zal niet weinig aan vast zijn. Dan is dan, en nu is nu. Dat gij zweet, totdat gij 't moede zijt.Ga naar voetnoot12 Dat is achterop. Dat is buiten mij.Ga naar voetnoot13 Dat is er een, die het zwijgen bewaart. (Zie bewaren.) Dat is er een van sta vast. (Zie staan.) Dat is erop of eronder. Dat is heb; nu op een ander. (Zie hebben.) Dat is heel geweest! [Dit is men gewoon te zeggen bij het breken van een of ander voorwerp.] Dat is kamp op.Ga naar voetnoot14 Dat is mij te hoog. Dat is niet gepist, en toch nat. (Zie pissen.) Dat is nog al van 't minste.Ga naar voetnoot15 Dat is, om ervan om te vallen. (Zie omvallen.) Dat is, om te stelen. (Zie stelen.) | |
[pagina 89]
| |
Dat is: rep je, scheer je! (Zie reppen.) Dat is te geef. (Zie geven.) Dat is tot daaraantoe.Ga naar voetnoot1 Dat is u te zwaar, om te heffen. (Zie heffen.) Dat is van klink. (Zie klinken.) Dat kostelijk is, is moeijelijk te krijgen. (Zie krijgen.) Dat moeijelijk is, behaagt ons 't meest. (Zie behagen.) Dat niet zijn mag, moet blijven. (Zie blijven.) Dat noodig is, moet geschieden. (Zie geschieden.) Dat vreemd en zeldzaam is, dat koopt men duur. (Zie koopen.) Dat was raak.Ga naar voetnoot2 Dat zij mij een bijslapen schuldig ware, ik wilde het haar wel kwijtschelden. (Zie bijslapen.) Dat zijn moet, mag niet falen. (Zie falen.) Denk niet, wat erin was. (Zie denken.) Die daar eens kwalijk geweest is, komt niet gemakkelijk weder. (Zie wederkomen.) Die denken kan, Is goed daaran. (Zie denken.) Die erin is, die moet erdoor. (Zie moeten.) Die het minst gereed zijn, zullen eerst zadelen. (Zie zadelen.) Die het ontloopt, is vrij. (Zie ontloopen.) Die het zich aantrekt, die is het. (Zie aantrekken.) Die is ook niet zonder. Die niet omziet, Is haast te niet. (Zie omzien.) Die niets is, moet zich iets maken. (Zie maken.) Die omkijkt, die is het. (Zie omkijken.) Die onder is, dien houdt men onder. (Zie onderhouden.) Die protesteert, is het kwijt. (Zie protesteren.) Die uit is, die uit mag. (Zie mogen.) Die wanen, het zekerst te zijn, falen dikwijls het meest. (Zie falen.) Die wel is, houde zich daar. (Zie houden.) Die wel is, moet zich wel houden. (Zie houden.) Die wel is, verroere zich niet. (Zie verroeren.) Die ze minst behoeft, is er best aan. (Zie behoeven.) Eens gedronken en eens gepist, en dan gekeken, hoe laat het is. (Zie drinken.) Elk blijv' bij 't zijn, Om wel te zijn. (Zie blijven.) Er is niets meer te goed.Ga naar voetnoot3 Ga maar zoo voort; gij zult er wel komen, maar het zal wat laat zijn. (Zie gaan.) Gehaat te worden, is erg; maar veracht te worden, nog erger. (Zie haten.) Geven, wat men kwijt wil zijn. (Zie geven.) Goed vrijen is zachtkens praten en hard liegen. (Zie liegen.) Grof gesponnen en fijn (of: slap) gedraaid, is onsterk. (Zie draaijen.) Had-ik komt altijd te laat (of: Als hadden komt, is hebben te laat). (Zie hebben.) Het begeeren is meer dan het hebben. (Zie begeeren.) Het deugt niet, en is zijn straffen niet waardig. (Zie deugen.) Het een moet naar het ander zijn.Ga naar voetnoot4 Het gedenkt hem nog: hij is er eens kwalijk geweest. (Zie gedenken.) Het had erger kunnen zijn. Het is al betaald, dat daaraan is. (Zie betalen.) Het is al eens, waar hij zit, die 't wel kan. (Zie kunnen.) Het is al eens, waar men 't krijgt, als 't betaald wordt. (Zie betalen.) Het is al eens, wie dat het waagt, Als het maar slaagt. (Zie slagen.) Het is al, gelijk men het neemt. (Zie nemen.) Het is al goed, Wat hij doet, Dien men bemint; Het is al kwaad, Dien men haat, Wat hij begint. (Zie beginnen.) Het is al goed, wat wel doet voeden. (Zie voeden.) Het is al: houd mij! houd mij! ik wil vechten. (Zie houden.) Het is alleen voor den heb en den hou. (Zie hebben.) Het is alles heel goed; maar men moet het niet van achteren beschouwen. (Zie beschouwen.) Het is al om niet, dat ik het doe. (Zie doen.) Het is al op, en niet zat.Ga naar voetnoot5 Het is, alsof er geen opkomen aan is. (Zie opkomen.) Het is, alsof het voor u geknipt was. (Zie knippen.) Het is, alsof hij ervoor geboren is. (Zie geboren worden.) Het is altijd het een of het ander met hem.Ga naar voetnoot6 Het is altijd weêr aan: 't oude vragen. (Zie vragen.) Het is al veel, om te lagchen. (Zie lagchen.) Het is al vergeten, wat verleden is. (Zie vergeten.) Het is al weêr zoo laat. [Dat wil zeggen: die zaak doet zich al weder voor. Men past het toe op voorvallen, die vroeger meermalen plaats hadden, bepaaldelijk op de zwangerschap der vrouw.] Het is beter, benijd te worden dan te benijden. (Zie benijden.) Het is beter, dat het drinkt, Dan dat het stinkt. (Zie drinken.) Het is beter, eerlijk geweken dan schandelijk gevochten. (Zie vechten.) Het is beter, niet getapt dan niets geschreven. (Zie schrijven.) Het is beter, zich zelven te helpen dan te schenden. (Zie helpen.) Het is bij hem: slok op, slok in. (Zie slokken.) Het is daar altijd op en haal meer. (Zie halen.) Het is daar niet pluis.Ga naar voetnoot7 Het is daar onklaar.Ga naar voetnoot8 Het is daar op, en niets te goed. Het is diepgrondig, en wil wel gelezen zijn. (Zie lezen.) Het is dikwijls moeijelijk, om te weten, waar men staan moet. (Zie staan.) Het is dokken of snijden. (Zie dokken.) Het is droevig, om te lezen. (Zie lezen.) Het is een goed spreken, dat een goed zwijgen verbetert. (Zie spreken.) Het is er niet breed. Het is er niet in, en toch komt het eruit. (Zie komen.) | |
[pagina 90]
| |
Het is er nu verre af, van 'tgeen het plagt te zijn.Ga naar voetnoot1 Het is ervoor, Het moet erdoor. (Zie moeten.) Het is goed, alleen te pleiten. (Zie pleiten.) Het is goed, als men 't vertellen mag. (Zie vertellen.) Het is goed, dat men 't laten mag. (Zie laten.) Het is hangen en branden. (Zie branden.) Het is hier goed, om te stallen. (Zie stallen.) Het is hier goed zijn.Ga naar voetnoot2 Het is hier: haast je, spoed je. (Zie haasten.) Het is hier, om te leeren tooveren. (Zie tooveren.) Het is kwaad bewaren, daar velen op uit zijn. (Zie bewaren.) Het is kwaad, iets uit te geven, daar het niet is. (Zie uitgeven.) Het is kwaad, wat men niet proeven mag. (Zie proeven.) Het is ligter te koopen dan te betalen. (Zie betalen.) Het is ligt gezegd; maar doen is iets anders. (Zie doen.) Het is maar: rijd aan; niemand zegt: hola! (Zie aanrijden.) Het is minder dan niets waardig.Ga naar voetnoot3 Het is nat: ik drink het, voor dat het is. (Zie drinken.) Het is niet al mis. [Op het woord hond komt deze spreekwijze reeds als deel voor van het spreekwoord: Dat is niet al mis, zei de jongen, en hij wierp een' steen voorbij den hond, maar tegen de scheenen van zijne stiefmoeder.] Het is niet altijd raak, dat wel aangelegd is. (Zie aanleggen.) Het is niet al waar, Wat men zegt openbaar. (Zie zeggen.) Het is niet goed, om te houden, noch om weg te werpen. (Zie houden.) Het is nog een wie weet 't? (Zie weten.) Het is noodig, dat het geprezen worde. (Zie prijzen.) Het is noodig; maar het kan wachten. (Zie wachten.) Het is, om er niets van te zeggen. (Zie zeggen.) Het is reeds lang, dat hij daaropfluit. (Zie fluiten.) Het is stil, daar het (of: als het er) niet waait. (Zie waaijen.) Het is strijk en zet. (Zie strijken.) Het is te dom, om ervan te spreken. (Zie spreken.) Het is ten halve of ten heele.Ga naar voetnoot4 Het is toeten en blazen. (Zie blazen.) Het is voort een buigen. (Zie buigen.) Het is weêr mis met hem. Het is zaliger, te kunnen geven, dan te moeten ontvangen. (Zie geven.) Het is, zoo als het is, maar niet, zoo als het behoort. (Zie behooren.) Het is zoo duidelijk, of het gedrukt is. (Zie drukken.) Het is, zoo het was.Ga naar voetnoot5 Het is zoo mooi niet, als het wel lijkt. (Zie gelijken.) Het is zoo net, dat het kraakt. (Zie kraken.) Het moest zoo zijn.Ga naar voetnoot6 Het moet vroeg toekomen, dat lang oud zal zijn. (Zie toekomen.) Het schijnt, dat hij al vermoorden zal, wat daaromtrent is. (Zie schijnen.) Het schijnt somtijds gelogen, wat nogtans waar is. (Zie liegen.) Het schikken is 't al. (Zie schikken.) Het waait te hard, of 't is te stil: Daar 's niemand, die mij hebben wil. (Zie hebben.) Het was: hier had ik u, daar verloor ik u. (Zie hebben.) Hier zijn wij vast.Ga naar voetnoot7 Hij brengt, daar 't niet noodig is. (Zie brengen.) Hij heeft betaald, wat hij schuldig was. (Zie betalen.) Hij heeft niet meer gezien, dan er was. (Zie zien.) Hij is aan 't melken. (Zie melken.) Hij is aan 't schuimen. (Zie schuimen.) Hij is al te laat op.Ga naar voetnoot8 Hij is blut.Ga naar voetnoot9 Hij is braaf aan 't pooijen. (Zie pooijen.) Hij is doen. (Zie doen.) Hij is eraan vast. [Deze spreekwijze vindt men reeds als spreekwoord op het woord teef aldus: Hij is aan het teefje vast.] Hij is er doen en laten. (Zie doen.) Hij is er geweest. [Dat wil zeggen: hij is dood. Men past het ook toe op voorwerpen, die breken.] Hij is er goed voor. [Men kan hem, zonder vrees voor schade, crediet verleenen.] Hij is er heet op.Ga naar voetnoot10 Hij is er los van. Hij is er mooi meê.Ga naar voetnoot11 Hij is er niet te veel; maar hij schiet er toch over. (Zie overschieten.) Hij is er, of hij komt er. (Zie komen.) Hij is er oud achter.Ga naar voetnoot12 Hij is er plat achter. Hij is er rijkelijk bij. Hij is eruit!Ga naar voetnoot13 Hij is er weder geheel boven op.Ga naar voetnoot14 [Dat is: hij heeft zich van zijne geleden verliezen kunnen herstellen. ‘Dit spreekwoord,’ zegt tuinman, ‘zal ontleent zyn van 't verbeelde omwentelende gelukrad.’ Het is echter niet onwaarschijnlijk, dat men hier den geoefenden paardrijder voor oogen had. Zie het spreekwoord: Hij helpt hem op het (of: te) paard (ook wel: Hij helpt er hem boven op).] Hij is goed geefs. (Zie geven.) Hij is graag, waar wat te halen is. (Zie halen.) Hij is haar te digt bij geweest. [Er is hier sprake van eene oneerbare handeling.] Hij is hem. [Hij is de dood in eigen' persoon.] Hij is hem aan het opvijzelen. (Zie opvijzelen.) | |
[pagina 91]
| |
Hij is in goeden doene. (Zie doen.) Hij is nooit ver genoeg. Hij is pis encore. [Dat wil zeggen: hij is nog erger, naar de woorden: pis = slimmer, en encore = nogmaals. Men duidt er den dronkaard door aan.] Hij is ruim van halen, Maar slecht van betalen. (Zie betalen.) Hij is sterk aan het purgeren. (Zie purgeren.) Hij is verre van daar.Ga naar voetnoot1 Hij is weêr aan 't hijschen. (Zie hijschen.) Hij kan goed innemen (of: Hij is goed van innemen). (Zie innemen.) Hij kan het niet helpen, dat alles zoo duur is. (Zie helpen.) Hij kraauwt zich, daar het hem het zachtste is. (Zie kraauwen.) Hij laat hooren, dat hij er is. (Zie hooren.) Hij maakt hem leelijk uit (of: Hij maakt hem uit voor al, wat leelijk is). (Zie uitmaken.) Hij mag het al besnappen, dat daar is. (Zie besnappen.) Hij weet het te krijgen, zelfs daar 't niet is. (Zie krijgen.) Hij weet wel, hoe laat het is. (Zie weten.) Hij zal achteraankomen, en vragen, waar het is. (Zie achteraankomen.) Houd, dat houdbaar is. (Zie houden.) Je zult meêgaan, als ik uit geweest ben. (Zie medegaan.) Ik ben de eerste niet, en zal de laatste niet zijn.Ga naar voetnoot2 Ik ben erdoor!Ga naar voetnoot3 Ik ben er geweest, en kom er niet weder. (Zie wederkomen.) Ik meen, dat hij er geweest is. (Zie meenen.) Ik wil hem verslijten, voor dat hij is. (Zie verslijten.) Ik wist niet, wat mij geschiedde, noch hoe ik te moede was. (Zie geschieden.) Jokken is onzoet. (Zie jokken.) Is dat al, wat gij weet? (Zie weten.) 't Is gedurig: dan en dan; Maar hoe weinig komt ervan! (Zie komen.) Is het zoo niet, dan heb ik het niet eens gezegd. (Zie zeggen.) Is het zwaar, verhef je niet. (Zie verheffen.) Is 't anders niet?Ga naar voetnoot4 Is 't niet raak, dan is 't mis.Ga naar voetnoot5 Kom ik eens, gij zult weten, dat ik er geweest ben. (Zie komen.) Krijgen is geen hebben. (Zie hebben.) Kwijt is weg.Ga naar voetnoot6 Laat ieder, voor hetgeen hij is. (Zie laten.) Laat ons stil zijn.Ga naar voetnoot7 Laat steken, wat te houvast is. (Zie steken.) Maak u vrolijk, met hetgeen er is. (Zie maken.) Men behoort voor een ander als voor zich zelven te zijn. (Zie behooren.) Men is niet altijd even wel gezind.Ga naar voetnoot8 Men kan wel zien, dat wij niet kwaad op elkander zijn. (Zie zien.) Naardat hij er al lang aan gearbeid heeft, is het daarom niet te beter. (Zie arbeiden.) Naauw te dingen, en wel te betalen, dat is niemand verboden (dat kan wel, of: dat schikt wel, ook: dat is goed). (Zie betalen.) Niemand is zoo zeker, of hij kan missen. (Zie missen.) Niets is zoo kwaad, of het is ergens goed voor. [Dit spreekwoord vindt men reeds op het woord ding aldus: Daar kan geen ding zoo kwaad zijn, of het is nog wel ergens goed voor (ook wel: of het heeft toch zijne goede zijde).] Niet te koten ware best; Maar vrij beter eerst dan lest. (Zie koten.) Nu zijt gij nog even ver (of: even na).Ga naar voetnoot9 Om goed te doen, is 't nooit te laat. (Zie doen.) Op wien ik mij verliet, Die was 't, die mij verried. (Zie verlaten.) Roep geen hei, al eer gij over zijt. (Zie roepen.) Slapen is zoo goed als eten. (Zie eten.) Sparen, als men heeft, en sparen, als men niet heeft, is altijd sparen. (Zie hebben.) Spoedig geven is eerlijk geven. (Zie geven.) Spreken vórór denken is schieten zonder zien. (Zie denken.) Te veel gewroet En is niet goed. (Zie wroeten.) Te veel vragen is niet goed. (Zie vragen.) Toeten is zoo goed als blazen. (Zie blazen.) Trouwen Is houën. (Zie houden.) Vallen is geen vervallen. (Zie vallen.) Van pas komen is het al. (Zie komen.) Van pas maken is het al. (Zie maken.) Van verre is het goed jokken. (Zie jokken.) Van voren bezien en van achteren bekeken, is het toch mis. (Zie bekijken.) Ver af is goed voor het schieten. (Zie schieten.) Voor een ander gereed zijn.Ga naar voetnoot10 Voort medenemen is beter dan nabrengen. (Zie medenemen.) Voorwaar, ik wilde, dat het niet zoo was. (Zie willen.) Wacht u, voor hetgeen er nog niet is. (Zie wachten.) Waren wij hierdoor, zoo werden wij nergens opgehouden. (Zie ophouden.) Wat eeuwig duren moet, Dat is alleen maar waarlijk goed. (Zie duren.) Wat het hoogst is, moet het meest gelden. (Zie gelden.) Wat hij u zegt en houdt, dat is gewis. (Zie houden.) Wat laag is, kan niet hard vallen. (Zie vallen.) Wat men hem geeft, die getrouwelijk dient, is alles te weinig. (Zie dienen.) Wat men hem geeft, die ontrouwelijk dient, is alles te veel. (Zie dienen.) Wat men niet noodig heeft, dat is altijd te duur. (Zie hebben.) Wat niet en is, dat kan nog worden. (Zie worden.) Wat noodig is, moet voorgaan. (Zie voorgaan.) Wat nu is, geldt. (Zie gelden.) Wat te hoog of te vast of te diep is, dat moet men laten blijven. (Zie blijven.) Wat uit is, dat zweert niet meer (of: zal niet zweren).Ga naar voetnoot11 | |
[pagina 92]
| |
[Dat wilzeggen: genees de zaak in den grond; dan hebt gij naderhand voor geene kwade gevolgen te vreezen.] Wat voorbij is, keert nimmer weder. (Zie wederkeeren.) Wat wezen mag, mag worden; maar wat zijn moet, moet zijn. (Zie wezen.) Wat zijt gij bij hem?Ga naar voetnoot1 Wees, wat gij zijt. (Zie wezen.) Wel, dat is altijd zoo; dat heb ik nooit anders gezien! (Zie zien.) Wel hier, wel dáár: Doe het hier, indien 't is waar. (Zie doen.) Wie niets is, en zich niets inbeeldt, is tweemaal niets. (Zie inbeelden.) Wie weet, of het waar is? (Zie weten.) Wie weet, waar het is? (Zie weten.) Wij zijn nog niet, waar wij wezen moeten. (Zie wezen.) Winnen is het zoetst. (Zie winnen.) Zeggen is goed; maar doen is beter. (Zie doen.) Zeg mij, wie ik ben, en niet, wie ik geweest ben. (Zie zeggen.) Ze zijn 't al eens onder malkander.Ga naar voetnoot2 Zij denken, dat er geen doorkomen aan is. (Zie denken.) Zij zijn uit roeijen geweest. (Zie roeijen.) Zoo als iemand spreekt, zoo is het. (Zie spreken.) Zoo elk zich met het zijne bemoeide, zoude het goed zijn. (Zie bemoeijen.) Zoowel klaagt hij, dien 't wel is, als dien 't wee is. (Zie klagen.) | |
Zingen.Alzoo goed gezegd als gezongen. (Zie zeggen.) Beter gezongen dan gezucht.Ga naar voetnoot3 Hij kan het wel zingen. Hij kan zingen noch zeggen. (Zie zeggen.) Hij zal wel klein leeren zingen.Ga naar voetnoot4 Hij zingt uit een treuren. (Zie treuren.) Je moet er maar eens voor komen zingen. [Men zegt dit, als men zich van eene aanmaning tot de volbrenging eener belofte of de betaling eener schuld met eene aardigheid wil afmaken.] Men kan wel te gelijk zingen, maar niet te gelijk spreken. (Zie spreken.) Stikken is u zingen. (Zie stikken.) | |
Zitten.Beter zit op dan zit af.Ga naar voetnoot5 Daar het eene zit, kan het andere niet zitten. Daar hij zit, daar zit hij.Ga naar voetnoot6 Daar zit niet op.Ga naar voetnoot7 Daar zit van zie-dit en zie-dat. (Zie zien.) Dan zit het er dood op. [Deze spreekwijze vindt men reeds op het woord dood (ii. bl. xliv) aldus: Daar zit de dood op.] Die al zittende werkt, wordt al steunende beloond. (Zie beloonen.) Die een ander jaagt, zit (of: staat) zelf niet stil (rust zelf niet, ook wel: wordt zelf gejaagd, of: moet zelf hard loopen). (Zie jagen.) Die laag zit, valt niet hoog. (Zie vallen.) Ergens mede gesjord zitten. (Zie sjorren.) Ga achterop zitten, dan val je er vóór niet af. (Zie afvallen.) Gij hebt zooveel van zitten als van staan. (Zie hebben.) Hebben wij niet wel gegeten, Zoo hebben wij toch droog gezeten. (Zie eten.) Het is al eens, waar hij zit, die 't wel kan. (Zie kunnen.) Het is maar zitten en niet doen. (Zie doen.) Het zit er niet diep. [Op het woord grond komt deze spreekwijze reeds als deel voor van het spreekwoord: Het zit er niet dieper, zei de loods, en hij peilde den grond (of: de vleeschkuip).] Het zit er niet net. [Dat wil zeggen: die zaak is slecht, niet in orde; of wel: er is verschil van meening.] Het zit ertoe.Ga naar voetnoot8 Het zit scheef.Ga naar voetnoot9 Hij blijft erin zitten. Hij geraakt daar goed te zit. (Zie geraken.) Hij heeft het erbij laten zitten.Ga naar voetnoot10 [Die vlugt of sterft laat alles achter, even als een verzeild schip, dat door den stuurman verlaten is.] Hij heeft het met stil zitten niet gekregen. (Zie krijgen.) Hij zit erin. [Dat wil zeggen: in de benaauwdheid.] Hij zit er warmpjes in.Ga naar voetnoot11 [Dat is: hij heeft veel geld en goed, en daardoor een onbekommerd leven. In denzelfden zin zegt men: Hij is er rijkelijk bij, gelijk mede: Hij kan er goed bij.] Hij zit hoog en droog. [Op het woord hoofd komt deze spreekwijze reeds als deel voor van het spreekwoord: Hij zit hoog en droog, de kraaijen zullen hem niet op het hoofd sch.....] Hij zit, of hij het niet helpen kan. (Zie helpen.) Iemand kennen, of men in hem gezeten hadde. (Zie kennen.) Ik wilde wel, dat zij ervoor zou zitten. (Zie willen.) Ik wil liever goed zitten dan kwalijk varen. (Zie varen.) Ik zit er niet in. [Eene verontschuldiging van den koopman, wanneer het inwendige eener koopwaar tegenvalt.] Lang gezeten en rijkelijk warm.Ga naar voetnoot12 Men laat hem zitten.Ga naar voetnoot13 Naauw gezeten Is half kwalijk gegeten. (Zie eten.) Waar men bij zit, waar men bij leert. (Zie leeren.) | |
[pagina 93]
| |
Daar ze piepen, moet men ze niet zoeken. (Zie piepen.) Die waagt, die wint; Die zoekt, die vindt. (Zie vinden.) Gij zoekt aan een ander, dat men bij u zoude vinden. (Zie vinden.) Het is vast gezocht, dat gevonden moet zijn. (Zie vinden.) Het is zeer wel gezegd; maar zoek iemand, die het doet. (Zie doen.) Hij kan wel zoeken, maar kwalijk vinden. (Zie vinden.) Hij veracht zulken, daar hij naderhand naar zoekt. (Zie verachten.) Hij zoekt, daar 't niet verloren is. (Zie verliezen.) Hij zoekt zich zelven.Ga naar voetnoot1 (Zie de Bijlage.) Iemand zoeken op iets. Menigeen zoekt, dat hij niet vinden wil. (Zie vinden.) Men moet zoeken, daar men 't verloren heeft. (Zie verliezen.) Wie verliest, die zoekt het naauw. (Zie verliezen.) Zij zoekt het zelve.Ga naar voetnoot2 [Men zegt dit van een meisje, die alle moeite aanwendt, om met de jongens in aanraking te komen.] | |
Zoenen.Hij zou wel altijd zoenen.Ga naar voetnoot3 [Men zegt dit van den wellusteling.] Men zoude haar niet dan zoenen en wegleggen. (Zie wegleggen.) | |
Zoeten.Die niet zuurt, die zoet niet.Ga naar voetnoot4 (Zie de Bijlage.) Het zal wel zoeten.Ga naar voetnoot5 [Volgens tuinman moet deze spreekwijze in tegengestelden zin verstaan worden. ‘De zoetigheid en 't nieuwtje zal'er wel afgaan,’ zegt hij. Mij dunkt, dat de spreekwijze eigentlijk moet opgenomen worden, daar ze eene zaak betreft, die daarom het aanbrengen van iets zoets niet behoeft, omdat deze het zoete in zich zelve heeft, of volgens hare natuur verkrijgt.] | |
Zorgen.Al te verre zorgen.Ga naar voetnoot6 Borgen Maakt (Geeft, of: Verwekt) zorgen. (Zie borgen.) Die dan leeft, die dan zorgt! (Zie leven.) Laat mij daarvoor zorgen.Ga naar voetnoot7 Laat ze ook zorgen, die nakomen. (Zie nakomen.) Laat ze zorgen, Die ons borgen. (Zie borgen.) Zijn best gedaan is genoeg gezorgd. (Zie doen.) | |
Zouten.Het is te slap gezouten.Ga naar voetnoot8 Het is wel gezouten.Ga naar voetnoot9 [Dat wil zeggen: die koop is hem duur aangesmeerd. Wat den oorsprong dezer spreekwijze betreft: ‘Op de smaak of bewaring, denk ik niet,’ zegt tuinman, ‘dat gezinspeelt word;’ ofschoon hij, niet wetende, ‘hoe dat daar op ter snede komt,’ vraagt: ‘Is 't, om dat zout een stuk vleesch door de pekel zwaarder doet wegen?’ Die vraag zal wel ontkennend beantwoord moeten worden; vrij natuurlijk toch heeft men aan een kostbaar voorwerp te denken, dat dus ook goed dient bewaard te worden. Daarom zegt men ironisch: Het is wel gezouten.] Hij wil het zouten, opdat het niet vervuile. (Zie vervuilen.) Hij zegt het hem ongezouten. (Zie zeggen.) | |
Zuigen.Hij is gezogen.Ga naar voetnoot10 [Dat is: men heeft hem grootelijks benadeeld. Volgens tuinman ‘kan dit ontleent zyn van den zalm, die uitgezogen word van de palingen, wanneer hy in de fuik gevangen is;’ maar ook aan ‘meer en grooter bloedzuigers’ denkende, zegt hij, dat ‘men 't ook kan brengen tot de echelen, die ymand het bloed afzuigen.’] Zuigt gij mij wat?Ga naar voetnoot11 | |
Zweeten.Dat gij zweet, totdat gij 't moede zijt. (Zie zijn.) Ik kan hem wel zweeten. [Dat wil zeggen: mijne meerderheid boven hem te bewijzen, valt mij al zeer gemakkelijk.] Zwijg, dat gij zweet.Ga naar voetnoot13 | |
[pagina 94]
| |
Wat uit is, dat zweert niet meer (of: zal niet zweren). (Zie zijn.) | |
Zwijgen.Beter gezwegen dan oneerlijk gesproken. (Zie spreken.) Daar zal men maar van zwijgen. Dat men niet weten mag, dient beter gezwegen. (Zie weten.) Die altoos verdraagt en zwijgt, Overwint eens en verkrijgt. (Zie overwinnen.) Die kwalijk spreekt, heeft anders niet dan een goed zwijgen verbeurd. (Zie spreken.) Die van zich zelven niet zwijgt, zal van een ander ook niet zwijgen.Ga naar voetnoot2 Die wat te zeggen heeft, moet hij zwijgen? (Zie zeggen.) Die zwijgt, consenteert. (Zie consenteren.) Die zwijgt, die volgt. (Zie volgen.) Die zwijgt, miszegt niet. (Zie miszeggen.) Eet ik mede, ik zwijg. (Zie eten.) Geen zwijgen werd ooit geschreven. (Zie schrijven.) Gij moogt hem doen spreken, maar kunt hem niet doen zwijgen. (Zie spreken.) Het is een goed spreken, dat een goed zwijgen verbetert. (Zie spreken.) Hij weet te zwijgen noch te spreken. (Zie spreken.) Hij weet, wanneer (of: waar) hij zwijgen en spreken moet. (Zie spreken.) Hij zal wel zwijgen, dat hij niet weet. (Zie weten.) Hoort, ziet, zwijgt en verdraagt, Zoo weet niemand, wat u jaagt. (Zie hooren.) Hoort, zwijgt en ziet; Muist, maar maauwt niet. (Zie hooren.) Met zwijgen verbeurt men niet. (Zie verbeuren.) Met zwijgen verspreekt zich niemand. (Zie verspreken.) Met zwijgen zal men zich niet verzaken. (Zie verzaken.) Onder ons gezegd en gezwegen. (Zie zeggen.) Wat behoeft men te zwijgen, dat gezegd moet zijn? (Zie zeggen.) Wat men niet bewijzen kan, daar mag men wel van zwijgen. (Zie bewijzen.) Wat men weet, kan men best zwijgen. (Zie weten.) Wist gij wat, gij zoudt zwijgen. (Zie weten.) Zwijg, dat gij zweet. (Zie zweeten.) Zwijgen best.Ga naar voetnoot3 (Zie de Bijlage.) Zwijg, en een ander zal ook zwijgen.Ga naar voetnoot4 Zwijgen en denken Kan niemand krenken. (Zie denken.) Zwijgen heeft nooit iemand berouwd. (Zie berouwen.) Zwijgen kan niet verbeterd worden. (Zie verbeteren.) Zwijgen of wel spreken. (Zie spreken.) Zwijgen verantwoordt veel. (Zie verantwoorden.) Zwijg en zwicht. (Zie zwichten.) Zwijg of zie om. (Zie omzien.) | |
|