Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal
(1990)–P.J. Harrebomée– Auteursrechtelijk beschermd[W]Waaijen.Daar het waait, daar schut het. (Zie schutten.) Het is stil, daar het (of: als het er) niet waait.Ga naar voetnoot14 Het waait er niet in; het waait er niet uit. Het waait er wel, maar het regent er niet. (Zie regenen.) Het waait te hard, of 't is te stil: Daar 's niemand, die mij hebben wil. (Zie hebben.) Laat het maar waaijen.Ga naar voetnoot15 Sta vast: het zal er waaijen. (Zie staan.) Wat waait het! Zoo lang waait het, tot het regent. (Zie regenen.) | |
Waarschuwen.Gewaarschuwd is half gered. (Zie redden.) Hij heeft hem ongewaarschuwd aangegrepen. (Zie aangrijpen.) | |
Wachten.Daar is wel naar te wachten, maar niet (of: kwaad) naar te vasten. (Zie vasten.) Die niet wachten kan, moet voortgaan. (Zie voortgaan.) Had ik mij hierdoor, ik zoude mij wachten. (Zie hebben.) Het is noodig; maar het kan wachten. [Het laatste gedeelte dezer spreekwijze toont aan, dat het eerste in tegengestelden zin bedoeld wordt. Men zegt dit, wanneer iemand tot eene zaak aanspoort, waaraan men geen gevolg wil geven.] | |
[pagina 80]
| |
Hij laat zich lang wachten, die niet komt. (Zie komen.) Lang wachten doet uitstellen. (Zie uitstellen.) Lang wachten doet wel lieven. (Zie lieven.) Naar niezen moet men wachten. (Zie niezen.) Wacht je voor anderen; want niemand zal u wachten.Ga naar voetnoot1 [Dit ziet op de meisjes, die weinig kans hebben, om gevrijd te worden.] Wacht u voor het eerste kijven. (Zie kijven.) Wacht u, voor hetgeen er nog niet is. Zij wachten hem al etende. (Zie eten.) | |
Wagen.Die veel heeft, waagt veel. (Zie hebben.) Die waagt, die wint; Die zoekt, die vindt. (Zie vinden.) Eerst wikken, dan wagen (of: Wik, eer gij waagt).Ga naar voetnoot2 Het is al eens, wie dat het waagt, Als het maar slaagt. (Zie slagen.) Het moet gewaagd zijn.Ga naar voetnoot3 Ligtelijk gewaagd doet bezwaarlijk verliezen. (Zie verliezen.) Moedig (of: Stout) gewaagd is half gewonnen.Ga naar voetnoot4 (Zie de Bijlage.) Waag je niet, zoo heb je niet. (Zie hebben.) Wagen wint en wagen verliest. (Zie verliezen.) Zij zijn aan malkander gewaagd. Zonder wagen, Zelden slagen. (Zie slagen.)
Als hij opspringt, waagt het al. (Zie opspringen.) | |
Wanen.Beter weten dan wanen.Ga naar voetnoot5 Die wanen, het zekerst te zijn, falen dikwijls het meest. (Zie falen.) | |
Warmen.Het behoeft voor hem niet gewarmd te worden. [De sterke drank nl. Men zegt ook in gelijken zin: Hij lust ze wel koud.] Hij meende zich maar te warmen, en hij verbrandt zich. (Zie verbranden.) Hij warmt zich te na, die zich brandt. (Zie branden.) | |
Wasschen.Die zelden uitgaat, wascht of brandt zich. (Zie branden.) Hij zegt het hem ongewasschen.Ga naar voetnoot7 Wel gewasschen is half geschoren. (Zie scheren.) | |
Wassen.Al wat van zelf wast, behoeft men niet te zaaijen. [Dit van het onkruid ontleende spreekwoord wordt toegepast op zaken en personen, die weinig deugdelijks bezitten.] Het zal wel opkomen, maar niet wassen. (Zie opkomen.) Is het er niet in gewassen, Men zal het er niet in bassen. (Zie bassen.) Niets en kan er beter passen, Dan dat zamen is gewassen. (Zie passen.) | |
Watertanden.Hij watertandt ervan (of: ernaar).Ga naar voetnoot8 [Dit wedden staat met wagen gelijk, zoodat al te duur wedden, zooveel zeggen wil als: al te veel wagen, dat is: bij eene weddenschap te veel op het spel zetten.] Die winnen (spelen, dobbelen, troeven, wedden, of: minnen) wil, moet bijzetten. (Zie bijzetten.) Het is erom gewed.Ga naar voetnoot10 [Dat is: het kan ten goede, maar ook ten kwade uitloopen, even als zulks in eene weddenschap plaats heeft.] | |
Wedergeven.Zoo gij iets vindt, laat u dat niet bekoren; Maar geef het weêr aan hem, die 't heeft verloren. (Zie bekoren.) | |
Wederkeeren.Hij doet genoeg, die gaat en wederkeert. (Zie doen.) Men weet wel, wanneer men gaat, maar niet, wanneer men wederkeeren zal. (Zie gaan.) Wat voorbij is, keert nimmer weder.Ga naar voetnoot11 Wie dwaalt, maar haastig wederkeert, Die heeft daar beter door geleerd. (Zie dwalen.) | |
Wederkomen.Die daar eens kwalijk geweest is, komt niet gemakkelijk weder.Ga naar voetnoot12 Eénmaal gaat nog, maar kom een andermaal niet weder. (Zie gaan.) Ik ben er geweest, en kom er niet weder.Ga naar voetnoot13 | |
[pagina 81]
| |
Wegen.Die goed gemeten heeft en gewogen, Zal zelden missen of worden bedrogen. (Zie bedriegen.) Hij is gewogen, maar te ligt bevonden. (Zie bevinden.) Hij weegt niet zwaar. [Dat wil zeggen: zijne kennis is gering.] Men moet wikken en wegen.Ga naar voetnoot1 Wat men ligt schikt, dat weegt nooit zwaar. (Zie schikken.) Zwaar bij iemand wegen. [Dat is: door hem voor een' diepdenkend' mensch gehouden worden.] | |
Weggaan.Het ging gripgrap weg.Ga naar voetnoot2 [Dat wil zeggen: die waren zijn zeer gewild, en daarom spoedig aan den man gebragt. Gripgrap beteekent: met een' vluggen greep, van grijpen en grappen.] | |
Wegwerpen.Dat niet deugt, dat werpt men weg. (Zie deugen.) Het is niet goed, om te houden, noch om weg te werpen. (Zie houden.) Hij heeft zich zelven weggeworpen.Ga naar voetnoot6 | |
Weigeren.Aanstonds weigeren is half geven. (Zie geven.) Beschroomd vragen leert weigeren. (Zie vragen.) Een weinig weigerens staat wel. (Zie staan.) Het is kwaad te doen, niet goed te weigeren. (Zie doen.) Het is kwaad te weigeren, wat men gaarne doet. (Zie doen.) Het vragen staat vrij; Maar 't weigeren erbij. (Zie vragen.) Men weigert somtijds, dat men wel gaarne had. (Zie hebben.) Wat helpt veel weigeren, als het gedaan moet zijn? (Zie doen.) | |
Weldoen.Daar gaat niets voor weldoen. (Zie gaan.) Die weldoet, dien raakt het niet, wie 't ziet. (Zie raken.) Doe wel en vrees niemand. (Zie vreezen.) Doe wel en zie niet om. (Zie omzien.) Doe wel; Wijk snel. Simpellijk gelooven en weldoen. (Zie gelooven.) Weldoen berouwde nooit. (Zie berouwen.) Weldoen doet niet vreezen. (Zie vreezen.) | |
Wenschen.Dat laat nog al wat te wenschen over. Ik help het je wenschen. (Zie helpen.) Men heeft zooveel van wenschen als van vijsten. (Zie hebben.) Wensch aan niemand erger, dan gij zelf begeert. (Zie begeeren.) Wie wenscht het niet!Ga naar voetnoot8 | |
Werken.Bid en werk. (Zie bidden.) Die al zittende werkt, wordt al steunende beloond. (Zie beloonen.) Die gaarne ziet werken, moet ook zoowel zien eten. (Zie eten.) Die niet werkt, zal niet eten. (Zie eten.) Die tot werken is geboren, Moet werken, of hij gaat verloren. (Zie geboren worden.) Hij werkt er lang aan; het zal goed worden.Ga naar voetnoot9 Men verwarmt zich wel met werken. (Zie verwarmen.) | |
Werpen.Beter vroeg geworpen dan te laat gebeid. (Zie beiden.) Hij is er gewonnen, geboren, geworpen en gemaakt (of: gesmakt). (Zie geboren worden.) Men kan hem niet verder krijgen, dan men hem schuift (of: werpt). (Zie krijgen.) Nog heeft hij niet gemist, die nog te werpen heeft. (Zie missen.) | |
[pagina 82]
| |
Betaal, en gij zult weten, wat gij hebt. (Zie betalen.) Beter weten dan wanen. (Zie wanen.) Dat gij alleen wilt weten, zeg het niemand.Ga naar voetnoot1 Dat men niet weet, misprijst men gaarne. (Zie misprijzen.) Dat men niet weten mag, dient beter gezwegen.Ga naar voetnoot2 Dat niemand zich vermeet, Daar hij niet van weet. (Zie vermeten.) Dat niet en weet, dat niet en deert. (Zie deren.) Dat noodig dient geweten te worden, zal men vlijtig voortzeggen. (Zie voortzeggen.) Dat weet niemand beter dan ik.Ga naar voetnoot3 Denk vrij, dat hij niet weinig weet, Die weinig zegt en weinig eet. (Zie denken.) Die het niet weet, zal het niet klappen. (Zie klappen.) Die het weet, mag (of: moet) het zeggen.Ga naar voetnoot4 Die kan lijden en verdragen, Weet van alles zonder vragen. (Zie lijden.) Die niet en weet, meent, dat hij wel wat weet. (Zie meenen.) Die niet veel weet, Niet veel vergeet. (Zie vergeten.) Die niet weet en niet durft, wat zegt hij, als hij uit vrijen gaat? (Zie durven.) Die niet weet, twijfelt niet. (Zie twijfelen.) Die nooit at, weet niet, wat eten vermag. (Zie eten.) Die slapen gaat, weet niet, hoe hij ontwaken zal! (Zie ontwaken.) Die 't niet weet, zondigt niet. [Dit spreekwoord vindt men reeds op het woord trouw aldus: Die ter goeder trouw dwaalt, zondigt niet.] Die veel weet, heeft veel te verantwoorden. (Zie verantwoorden.) Die veel weet, moet veel hebben. (Zie hebben.) Die veel wil weten, Moet luttel eten. (Zie eten.) Die voor een ander niet van sparen weet, zal het vervolgens voor zich zelven ook niet doen. (Zie doen.) Die wat weet, dien komt het tepas. (Zie tepaskomen.) Die weinig weet, is haast uitgepraat. (Zie uitpraten.) Die weten wil, moet vragen. (Zie vragen.) Eer wij wat weten, Zijn wij versleten. (Zie verslijten.) Gij zult het mij wel laten weten, wanneer ik het win.Ga naar voetnoot5 Had ik dat geweten!Ga naar voetnoot6 Het dunkt hem, dat niemand iets weet, dan hij alleen. (Zie dunken.) Het is dikwijls moeijelijk, om te weten, waar men staan moet. (Zie staan.) Het is hem te vergeven: hij weet niet beter. (Zie vergeven.) Het is nog een wie weet 't?Ga naar voetnoot7 [Er is nog niets van hem te zeggen; men weet nog niet, wat er van hem worden zal.] Het neemt toe; Men weet niet: hoe? (Zie toenemen.) Het weten Doet eten. (Zie eten.) Hij weet af en aan.Ga naar voetnoot8 Hij weet daar groot noch klein van.Ga naar voetnoot9 Hij weet goed en kwaad.Ga naar voetnoot10 Hij weet het wel, als hij 't maar halen mogt. (Zie halen.) Hij weet het wel; maar hij doet het niet. (Zie doen.) Hij weet niet, hoe hij het heeft. (Zie hebben.) Hij weet niets, die er niet op uitgaat. (Zie uitgaan.) Hij weet niets en kan niets. (Zie kunnen.) Hij weet niet, wat daar te eten is. (Zie eten.) Hij weet te zwijgen noch te spreken. (Zie spreken.) Hij weet van blikken noch blozen. (Zie blikken.) Hij weet van toeten noch blazen. (Zie blazen.) Hij weet, wanneer (of: waar) hij zwijgen en spreken moet. (Zie spreken.) Hij weet wel, hoe laat het is.Ga naar voetnoot11 Hij weet wel, wat hij jaagt. (Zie jagen.) Hij weet zelf niet, wat hij zegt.Ga naar voetnoot12 Hij wil het wel weten. Hij zal wel zwijgen, wat hij niet weet.Ga naar voetnoot13 Hoe wèl wil hij het weten.Ga naar voetnoot14 [Dat wil zeggen: hij matigt zich aan, de kennis te bezitten van groote mannen, door deze in 't uitwendige na te doen. Maar laat iemand blijken, dat zijne eigenliefde gestreeld is, als hij geprezen wordt, dan zegt men: Hij wil het wel weten.] Hoort, ziet, zwijgt en verdraagt, Zoo weet niemand, wat u jaagt. (Zie hooren.) Houd je maar zoo leuk niet, je weet het immers wel. (Zie houden.) Ieder weet, wat hij te doen heeft. (Zie doen.) Je moet het maar weten, graag of traag. Ik weet het wel aan mij zelven.Ga naar voetnoot15 Ik weet niet, of ik vooruit of achteruit ga. (Zie gaan.) Ik weet niet, of ik zal of niet zal.Ga naar voetnoot16 (Zie de Bijlage.) Ik weet niet, waar het gestoven of gevlogen is. (Zie stuiven.) Ik weet, waar het u schort. (Zie schorten.) Ik weet, wat ik heb; maar niet, wat ik krijgen zou. (Zie hebben.) Ik weet wel, waar het hem jeukt. (Zie jeuken.) Ik weet wel, waar het hem miert. (Zie mieren.) Ik wist niet, wat mij geschiedde, noch hoe ik te moede was. (Zie geschieden.) Is dat al, wat gij weet? Kom ik eens, gij zult weten, dat ik er geweest ben. (Zie komen.) Menigeen weet het wel, maar kan het niet zeggen.Ga naar voetnoot17 Men kan zeggen, wat men niet weet, maar niet geven, wat men niet heeft. (Zie geven.) Men mag niet zeggen, wat men weet; maar men moet weten, wat men zegt. Men moet niet al zeggen, wat men weet, noch al geven, wat men heeft. (Zie geven.) Men moet niets verzeggen; men kan niet weten, waartoe men komen kan. (Zie komen.) Men moet weten, waar het op staat. (Zie staan.) | |
[pagina 83]
| |
Men weet niet, waar de een het laat, en waar de ander het van daan haalt. (Zie halen.) Men weet wel, wanneer men gaat, maar niet, wanneer men wederkeeren zal. (Zie gaan.) Niemand weet, hoeveel hij niet weet. Niemand weet, wat hem zal geschieden. (Zie geschieden.) Nu weet ik, hoe gij het gaarne hadt. (Zie hebben.) Veel drinken en eten Doet weinig weten. (Zie drinken.) Veel hooren doet veel weten. (Zie hooren.) Vleijen weet wat. (Zie vleijen.) Waar geschiedde het? ik weet het niet. (Zie geschieden.) Wanneer men 't een of 't ander mist, Dan leert men, wat men nog niet wist. (Zie leeren.) Wat helpt het, of hij het al weet, als hij het toch niet doet! (Zie doen.) Wat men weet, kan men best zwijgen. [Zwijgen veronderstelt weten.] Weet niet, wat gij weet.Ga naar voetnoot1 Weet of rust. (Zie rusten.) Welaan, moet ik het niet weten, zoo wil ik het ook niet weten.Ga naar voetnoot2 Wetende of onwetende.Ga naar voetnoot3 Weten doet weten.Ga naar voetnoot4 Wie kan alles weten!Ga naar voetnoot5 Wie kan het weten, voor hij het beproefd heeft! (Zie beproeven.) Wie weet, of het waar is?Ga naar voetnoot6 Wie weet, waar het is?Ga naar voetnoot7 Wist gij wat, gij zoudt zwijgen.Ga naar voetnoot8 Zij weten niet, dat het er zoo regtvaardig toegaat. (Zie toegaan.) Zuipen en vreten Doet luttel weten. (Zie vreten.) | |
Wezen.Alle wezen mag (of: moet) wezen.Ga naar voetnoot9 Daar het goed is, wil men wezen. Daar men wezen wil, is men haast genoeg genood. (Zie nooden.) Gij hebt hem fijn geholpen, daar hij wezen wilde. (Zie helpen.) Het heeft zoo moeten wezen.Ga naar voetnoot10 Het is al verloren, als het niet wezen wil. (Zie verliezen.) Het is haast gekomen, als het wezen wil. (Zie komen.) Hij kan er wezen. [Men zegt dit van den man, die goed bij kas is.] Hij wil eraf wezen.Ga naar voetnoot11 Hij wil niet wezen, waar ik wil.Ga naar voetnoot12 Niet te lang op een wezen. [Op het woord dolle komt deze spreekwijze reeds als deel voor van het spreekwoord: Niet te lang bij ééne zaak, dan wordt gij niet dol.] Stoot mij, daar ik wezen wil, ik kom er toch wel (of: ik val er anders van zelf). (Zie komen.) Wat wezen mag, mag worden; maar wat zijn moet, moet zijn.Ga naar voetnoot13 Wees, wat gij zijt.Ga naar voetnoot14 Wij zijn nog niet, waar wij wezen moeten. Zoo als het komt, zoo moet het wezen. (Zie komen.) | |
Wiegen.Daartoe heb ik al te veel gekost van wiegen. (Zie kosten.) Hij behoeft niet gewiegd te worden.Ga naar voetnoot15 Hij is daarmede kwalijk gewiegd.Ga naar voetnoot16 Men kan niet goed slapen en zich zelven wiegen te gelijk. (Zie slapen.) | |
Wijten.Die zich zelven zeerdoet, kan het geen ander wijten.Ga naar voetnoot17 Zelf gedaan, niemand te wijten. (Zie doen.) | |
Wijzen.Eéns gewezen, tweemaal gezegd.Ga naar voetnoot18 Het is goed vinden, waar men gewezen wordt. (Zie vinden.) Wijs hem een ander toe.Ga naar voetnoot19 | |
Willen.Als het niet wil, dan wil het ook niet.Ga naar voetnoot20 Als het wel wil, is 't hem goed te helpen. (Zie helpen.) Als je moet, dan wil je wel. (Zie moeten.) Begeerig willen kan zelden helpen. (Zie helpen.) Beter die niet wil, dan die niet zal. Dat de een niet wil, dat koopt de ander. (Zie koopen.) Deden wij, dat wij zouden, Wij hadden, dat wij wouën. (Zie doen.) Die doet, wat hij wil, doet niet, wat hij moet. (Zie doen.) Die eens geproefd hebben, willen meer. (Zie proeven.) Die elk zegt, wat hij wil, moet ook van elk hooren, wat hij niet wil. (Zie hooren.) Die mij goed wil, doet mij rood worden; die mij kwaad wil, doet mij wit worden.Ga naar voetnoot21 (Zie de Bijlage.) Die niet en wil, die niet en zal. Die niet wil, als hij kan, die kan niet, als hij wil. (Zie kunnen.) Dien men noodt, roept men; dien men haalt, wil men. (Zie halen.) Die 't niet anders wil, die 't niet anders zal.Ga naar voetnoot22 | |
[pagina 84]
| |
[Die naar geen' goeden raad wil hooren, moet de gevolgen zijner halsstarrigheid ondervinden.] Die wil, dat men van hem houdt, Maakt, dat men van hem kout. (Zie houden.) Die zich zelven kittelt, lacht, als hij wil (ook wel: lacht graag, of: om niet). (Zie kittelen.) Die zooveel heeft, dat hij wel leven kan, wat wil hij meer! (Zie hebben.) Eet, wat gij vindt; denk, wat gij wilt. (Zie denken.) Elk wil, wat hem behaagt. (Zie behagen.) Er moge van komen, wat er wil. (Zie komen.) Het koste, wat het wil (of: Het kost, wat het kost). (Zie kosten.) Het willen gaat vóór 't kunnen. (Zie gaan.) Het wil zoo niet, als ik wil.Ga naar voetnoot1 Hij laat het gaan, zoo als het wil. (Zie gaan.) Hij moetspringen, of hij wil of niet. (Zie springen.) Hij neemt al, wat mede wil. (Zie nemen.) Hij weet hem niet te willen.Ga naar voetnoot2 (Zie de Bijlage.) [Bij tuinman leest men, dat dit zeggen wil: ‘hy kent zich niets aan hem verschuldigt; hy wil hem niets te wille, om hem te believen, of om zynen t' wille doen.’ Ik heb het echter nooit anders dan in dezen zin hooren gebruiken: hij zal hem wel leeren, deszelfs wil aan den zijne te onderwerpen.] Hij wilde wel, dat het veel gold, en dat hij het won. (Zie gelden.) Hij wil niet voorwaarts.Ga naar voetnoot3 Hij wil niet wezen, waar ik wil. (Zie wezen.) Ik wilde en ik wilde niet.Ga naar voetnoot4 Ik wilde niet, dat ik dat droomde. (Zie droomen.) Ik wilde wel, dat zij ervoor zou zitten.Ga naar voetnoot5 Kunt gij niet, wat gij wilt, wil, wat gij kunt. (Zie kunnen.) Laat hem spreken, wat hij wil; hij heeft daarom niet, wat hij wil. (Zie hebben.) Laat het loopen, zoo het wil. (Zie loopen.) Loopen en koopen wil niet te zamen. (Zie koopen.) Men kan al, wat men wil, als men al wil, wat men kan. (Zie kunnen.) Niemand behoeft te deugen, als hij niet wil. (Zie deugen.) Regel vrij regt, en laat klappen, die wil. (Zie klappen.) Voorwaar, ik wilde, dat het niet zoo was.Ga naar voetnoot6 Wat gij niet wilt, dat u geschiedt, Doe dat dan ook een ander niet. (Zie doen.) Wij moeten ons behelpen, zoo wij best kunnen, niet, zoo wij willen. (Zie behelpen.) Wil de een niet, de ander wil gaarne.Ga naar voetnoot7 Willen is onwaard.Ga naar voetnoot8 Willens of onwillens.Ga naar voetnoot9 Wil, wat gij moogt. (Zie mogen.) | |
Winnen.Alzoo lief verlies ik het, als ik het win. (Zie verliezen.) Beter gesponnen Dan niets gewonnen. (Zie spinnen.) Daar is niet op te winnen.Ga naar voetnoot10 (Zie de Bijlage.) Daar zou men zeggen, wie het gewonnen had. Dat eerlijk gewonnen is, moet matig gebruikt worden. (Zie gebruiken.) Dat men zelf wint, gedijt best. (Zie gedijen.) Dat wint, dat 't barst. (Zie barsten.) Die niet avontuurt, wint ook niet. (Zie avonturen.) Die waagt, die wint; Die zoekt, die vindt. (Zie vinden.) Die wel wint, Is wel gezind. (Zie gezind zijn.) Die winnen (spelen, dobbelen, troeven, wedden, of: minnen) wil, moet bijzetten. (Zie bijzetten.) Eerst geslagen, half gewonnen. (Zie slaan.) Gij hebt gelijk; maar ik zal het winnen. (Zie hebben.) Gij zult het mij wel laten weten, wanneer ik het win. (Zie weten.) Het is niet al gewonnen, Al is het afgesponnen. (Zie afspinnen.) Het is niet al gewonnen, wat men gewonnen acht. (Zie achten.) Het raast meer, dan het wint. (Zie razen.) Hij is er gewonnen, geboren, geworpen en gemaakt (of: gesmakt). (Zie geboren worden.) Hij meent te winnen, maar verliest. (Zie verliezen.) Hij moet het winnen, Dat zij zal verslinnen. (Zie verslinden.) Hij wilde wel, dat het veel gold, en dat hij het won. (Zie gelden.) Ik win het opzetten. (Zie opzetten.) Ik win het toezien. (Zie toezien.) Indien ge daarop winnen wilt, moet ge 't terstond verkoopen. (Zie verkoopen.) Kwalijk gewonnen, Kwalijk gesponnen. (Zie spinnen.) Kwalijk gewonnen, kwalijk verloren. (Zie verliezen.) Kwalijk gewonnen, kwalijk verteerd. (Zie verteren.) Ligtelijk gewonnen, ligtelijk verloren. (Zie verliezen.) Ligtelijk gewonnen, ligtelijk verteerd. (Zie verteren.) Men wint meer door gaan dan door springen. (Zie gaan.) Men wint of verliest, Naardat men kiest. (Zie kiezen.) Moedig (of: Stout) gewaagd is half gewonnen. (Zie wagen.) Niemand verliest, hetgeen een ander wint. (Zie verliezen.) Niet wel gewonnen, Niet wel ontgonnen. (Zie ontginnen.) Vroeg begonnen, Veel gewonnen. (Zie beginnen.) Wagen wint en wagen verliest. (Zie verliezen.) Wat men afdingt, is het eerst gewonnen. (Zie afdingen.) Wat men spaart, is het eerst gewonnen. (Zie sparen.) Wel begonnen, Half gewonnen. (Zie beginnen.) Wel winnen doet wel verteren. (Zie verteren.) Wij zullen hem wel winnen.Ga naar voetnoot11 Winnen is het zoetst.Ga naar voetnoot12 | |
[pagina 85]
| |
Ze winnen zelden veel, die hoog willen klimmen. (Zie klimmen.) Zoo gewonnen, Zoo geronnen. (Zie rennen.) Zoo gewonnen, zoo verloren. (Zie verliezen.) Zoo gewonnen, Zoo verslonnen. (Zie verslinden.) Zoo gewonnen, zoo verteerd. (Zie verteren.) | |
Wonen.Die achter den ander timmert, moet wel achter hem wonen. (Zie timmeren.) Hij mag er wel wonen.Ga naar voetnoot2 Woon bij u zelven. [Dat wil zeggen: heb aan u zelven genoeg, vind er uwe ruste en uw onderhoud, en gij zult vrede hebben met uw geweten. De spreekwijze: Ken u zelven, heeft gelijke beteekenis.] | |
Worden.Als gij het zelf wilt verbakeren, dan kan er niets van worden. (Zie verbakeren.) Die mij goed wil, doet mij rood worden; die mij kwaad wil, doet mij wit worden. (Zie willen.) Het is hem niet zuur geworden.Ga naar voetnoot3 Het laat zich nog lijden, zoo het niet erger wordt. (Zie lijden.) Het moet eerst erger worden, zal het beteren. (Zie beteren.) Het wordt donker, waar hij doolt. (Zie dolen.) Hij laat het hem zuur worden.Ga naar voetnoot4 Hij werkt er lang aan; het zal goed worden. (Zie werken.) Licht eens bij, dan kan men zien, wat het worden moet. (Zie bijlichten.) Wat haast wordt, haast ontwordt. (Zie ontworden.) Wat lang duurt, wordt goed. (Zie duren.) Wat niet en is, dat kan nog worden. Wat wezen mag, mag worden; maar wat zijn moet, moet zijn. (Zie wezen.) | |
|