Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal
(1990)–P.J. Harrebomée– Auteursrechtelijk beschermdWaaijer.De woorden van een' man zijn als een pijl: zij gaan op het doel af, - die van eene vrouw als een gebroken waaijer: zij hebben geen vereenigingspunt. (Zie doel.) | |
Waal.De paauwen komen in het land met de Walen, op Thorouts feest. (Zie feest.) Het is voor en achter even lang, zei de Waal.Ga naar voetnoot4 Hij is Duitschen en Walen schuldig. (Zie duitscher.) Zij stinken naar de koppelarij, als een Waal naar look. (Zie koppelarij.)
Als er planken over de Waal liggen. (Zie plank.) Eruit, eruit! De Waal kruit. | |
Waalsch.Die te Gent is geboren, te Utrecht ligt ter schole, en te Luik leert zijn Walsch, Is een muitmaker door zijn' hals; En komt gij dan nog wat te kort, Zoo moogt gij aanspreken die van Dord. (Zie dordrecht.) | |
Waan.Iets in waan houden.Ga naar voetnoot5 [Onze tegenwoordige beteekenis van waan is, volgens bilderdijk, valsche inbeelding, niet ijdele meening, zoo als weiland zegt; want dan zou men van geen' ijdelen waan mogen spreken; - maar vroeger gold waan ook voor begrip in 't algemeen, en 't komt mij voor, dat waan hier overdragtelijk in die verouderde beteekenis moet genomen worden, althans witsen zegt, dat in waan houden beteekent: ‘Eenigh timmerwerk te scheep na den eisch houden, zoo dat het niet verzet.’]
Onnutte vrees en ijdle waan Brengt nimmer ware onschuld aan. (Zie onschuld.) | |
Waar.Aangeboden waar is verdacht. Aan goede waar is men nooit bekocht. Aan zijne eigene waar in niemand bekocht. [Men bezigt dit spreekwoord, als een reeds half gesloten koop wordt afgezegd.] Alle waar is naar haar geld. (Zie geld.) Dat is onbekookte (ook wel: opgewarmde) kost (of: waar). (Zie kost.) Dat is verkochte (ook wel: verboden) waar. De waar is gewild.Ga naar voetnoot6 Die waar houdt geen' prijs. (Zie prijs.) Die zijne waar houdt, is niet bedrogen.Ga naar voetnoot7 Dochters zijn broze waren. (Zie dochter.) Dure waar strekt ver.Ga naar voetnoot8 Elke kramer prijst zijne waren (of: messen) aan. (Zie kramer.) Geef er hem waar aan.Ga naar voetnoot9 [Maak, dat hij krijgt, wat hem toekomt. Men zegt dit alleen in goeden zin.] Geene waar, die minder geldt.Ga naar voetnoot10 Geld is eene goede waar: zij geldt winter en zomer. (Zie geld.) Geld is vast geene goede waar, zei de boer, want mijn hond, die anders nog al loos is, wil het niet vreten. (Zie boer.) Gij zult daar waar aan vinden.Ga naar voetnoot11 [Gij zult ondervinden, dat gij met geen' gemakkelijk' man te doen hebt.] Goede waar behoeft geen uithangbord. (Zie uithangbord.) Goede waar krijgt vijanden-geld. (Zie geld.) Goede waar prijst zich zelve.Ga naar voetnoot12 Goede waar vindt wel een' koopman (of: wenkt de koopers). (Zie koopman.) Goedkoope waar trekt het geld uit de beurs. (Zie beurs.) Het is al goede waar, daar men geld van maakt. (Zie geld.) Het zijn bedekte penningwaren. (Zie penning.) Hij handelt in natte waren.Ga naar voetnoot13 [Hij besteedt al zijn geld aan sterken drank.] Hij is met zijne waar op eene goede markt geweest. (Zie markt.) Hij kan zijne waar goed aan den man brengen. (Zie man.) | |
[pagina 430]
| |
Hij kraamt zijne waren uit. Hij weet zijne waar te doen gelden. Ligt geld, ligte waar. (Zie geld.) Men koopt goede waren wel te duur. Men moet zijne waar op prijs houden. (Zie prijs.) Mogt wenschen waar zijn, herders zouden koningen wezen. (Zie herder.) Om duits-waar een half uur dingen. (Zie duit.) Pijp en trom willen waar worden. (Zie pijp.) Snood geld, snoode waar. (Zie geld.) Vergulde opschriften, stinkende waren. (Zie opschrift.) Verlegen waren gelden geen geld. (Zie geld.) Vrouwen, wijn en paarden: dat is koopmanschap van tarra (ook wel: al lakende (of: bedriegelijke) waar). (Zie koop.) Zij leggen hun geld aan in natte waren tegen brand. (Zie brand.) Zulke markt (of: waar), zulke tol. (Zie markt.) | |
Waard.Als gij getoefd wordt van een' waard: het moet u kosten.Ga naar voetnoot1 Alwaar het spinrok dwingt het zwaard, Daar staat het kwalijk met den waard. (Zie spinrokken.) De dood gaat meestentijds te gast, Daar ze ongenood den waard verrast. (Zie dood.) Den huiswaard betalen met bedstroo. (Zie bed.) Des avonds kent (of: prijst) men en arbeider, en des morgens den waard. (Zie arbeider.) De waard krabde, waar het hem niet beet. Die gast is, moet waard willen wezen. (Zie gast.) Die niet wint en ook niet heeft, Altijd in de herberg leeft, En toch steeds den waard betaalt, Is 't geen wonder, waar hij 't haalt? (Zie herberg.) Die zonder waard rekent, moet tweemaal rekenen.Ga naar voetnoot2 Eenen zwarten waard hebben: logis en brand om niet. (Zie brand.) Een goede waard is eerst op, en gaat laatst naar bed. (Zie bed.) Een kwaad waard is een goed gast. (Zie gast.) Een oude hoer, een nieuwe waard, Die snijden meer dan eenig zwaard. (Zie hoer.) Een vriendelijke waard en eene vleijende waardin maken blijde geesten, domme zinnen, kromme leden en slappe beurzen. (Zie beurs.) Elk zit met eere, daar de waard hem schikt. (Zie eer.) Er is geen waard zoo arm, of hij kan een' gast eenen maaltijd broods borgen. (Zie brood.) Geen beter hofmeester dan de waard zelf. (Zie hofmeester.) Geen weerd, Of hij scheert.Ga naar voetnoot3 Het hart van den waard is het halve feest waard. (Zie feest.) Het is kwaad stelen, daar de waard zelf een dief is. (Zie dief.) Het is niet geraden, van de galg te spreken, daar de waard een dief is. (Zie dief.) Het is onwaardig voor den waard, als hij nevens de gasten niet aan mag zitten. (Zie gast.) Het zijn kwade gasten, die den waard verdrijven. (Zie gast.) Hij heeft de rekening buiten (of: zonder) den waard gemaakt. (Zie rekening.) Hij is de waard, daar de hoenderen staan. (Zie hoen.) Hij is de waard in het turfhok. (Zie hok.) Hij is meer gast dan waard. (Zie gast.) Hij slaat den kreupelen waard.Ga naar voetnoot4 [Dat is: hij vertrekt, zonder den waard te betalen.] Hij slendert meê als de waard van Bielefeld. (Zie bielefeld.) Hij vertrekt, zonder den waard te groeten. Hij wil zijnen waard niet schenden.Ga naar voetnoot5 Ik weet, dat je gezoden en gebraden, ja als kind in huis bent bij den zwarten waard. (Zie huis.) In het scheiden moet men met den waard rekenen.Ga naar voetnoot6 Kom, waar gij wilt, gij zult er altijd den waard t' huis vinden. (Zie huis.) Men kent geen' waard, Voor dat men met hem gaat over den haard. (Zie haard.) Met gebroken glazen kan men den waard niet betalen. (Zie glas.) Niemand neemt plaats, voor de waard ze hem geeft. (Zie plaats.) Schoon vuur, goed bier, een blijde waard en eene vrolijke waardin hebben veel vreugde in. (Zie bier.) Vraagt gij den waard naar zijnen wijn: Gewis, hij zal de beste zijn.Ga naar voetnoot7 Vroeg waard, vroeg gast. (Zie gast.) Vrolijke waarden maken vrolijke gasten. (Zie gast.) Wijs mij den waard, ik wijs u den gast. (Zie gast.) Zij laten den waard aan den ploeg gaan (of: zijn' ploeg halen). (Zie ploeg.) Zoo als de waard is, beschikt God hem de gasten. (Zie gast.) Zoo de waard is, vertrouwt hij zijne gasten. (Zie gast.) Zoo lang er waarden zijn, moeten er gasten wezen. (Zie gast.) Zoo man, zoo paard; Zoo volk, zoo waard. (Zie man.) | |
Waarde.Als de put ledig is, kent men eerst regt de waarde van het water. (Zie put.) Dat is een knoop van waarde. (Zie knoop.) Dat zijn dingen van waarde. (Zie ding.) De kleinste dingen hebben dikwijls de grootste waarde. (Zie ding.) De nedrigheid is zulk een schat, Dat niemand zijne waarde vat. (Zie nederigheid.) De prijs is klein, De waarde is rein. (Zie prijs.) De vrienden hebben er de waarde voor genoten. (Zie vriend.) Die van eene zaak beroofd is (of: Die eene zaak missen moet), leert eerst hare waarde kennen.Ga naar voetnoot8 Een kladschilder kan onmogelijk de waarde van een meesterstuk van Raphaël bevatten. (Zie meester.) Gedwongen eeden zijn van geenerhande waarde. (Zie eed.) | |
[pagina 431]
| |
Geen smake boven zout; Geen waarde boven goud. (Zie goud.) Gij hebt daar de uiterste waarde al voor gegeven.Ga naar voetnoot1 Het is een tribulateur van waarde. (Zie tribulateur.) Hij heeft de waarde van den wissel genoten.Ga naar voetnoot2 [Men zegt dit van iemand, die sterk geleefd heeft.] Hij kent de waarde van een' daalder (of: eene kroon), die ze van een ander leenen moet. (Zie daalder.) Hij weet niet, dat het geld waarde heeft. (Zie geld.) Iemand aan zijn' kwaden bek de waarde weder geven. (Zie bek.) Men mag hem wel in waarde houden. Men moet elk in zijne waarde laten. Niemand is in waarde In zijn eigen aarde. (Zie aarde.) Tot niet veel waarde kan men hem stempelen. Van twee zaken moet men dagelijks de waarde meer leeren kennen: geld en geloof. (Zie dag.) | |
Waardig.Die geeft, van 'tgeen hij heeft, is waard, dat hij leeft; die al geeft, wat hij heeft, is waard, dat hij gebrek lijdt; maar die meer geeft, dan hij heeft, is waard, dat hij opgehangen wordt. (Zie gebrek.) Hij is geen' knip voor zijn' neus waard. (Zie knip.) Hij is geen schot pulver waard. (Zie pulver.) Hij is geen' spoog waters waard. (Zie spoog.) Hij is het doodschieten niet waard. Hij is het water niet waard, dat hij drinkt.Ga naar voetnoot3 Hij is niet waard, den pispot te langen. (Zie pis.) Hij is niet waardig, diens schoenriem vast te binden. (Zie riem.) Hij is niet waardig, in zijne schaduw te staan. (Zie schaduw). Hij is waardig, den keizer te dienen. (Zie keizer.) Hij is waardig, gekroond te worden.Ga naar voetnoot4 Ik ben niet waardig te kussen de schaduw van den spijker, daar uw schoenborstel aan hangt. (Zie borstel.) Zij zijn wel waard te leven, Die ieder 't hunne geven.Ga naar voetnoot5 | |
Waardigheid.Als twee ezels elkander onderwijzen, dan verkrijgt geen hunner de doctorale waardigheid. (Zie dokter.) Die drie duim wast in waardigheid, Schiet drie el in hoovaardigheid. (Zie duim.) Wanneer een mensch, die geen verstand heeft, tot waardigheid komt, zoo gaat het hem als het vee. (Zie mensch.) Zulke aardigheden Passen aan geen waardigheden. (Zie aardigheid.) | |
Waardin.Een vriendelijke waard en eene vleijende waardin maken blijde geesten, domme zinnen, kromme leden en slappe beurzen. (Zie beurs.) Schoon vuur, goed bier, een blijde waard en eene vrolijke waardin hebben veel vreugde in. (Zie bier.) Zwijg, opdat de waardin het niet hoort (of: weet).Ga naar voetnoot6 | |
Waar en schaar.Hij heeft waar en schaar. [Hij heeft aandeel in onverdeeld goed. Zie pan, op de woorden schaar, scheer en ware, waardeel, in de jagers Archief voor Nederl. Taalk., i. bl. 344 en 366.] | |
Waarheid.Al gekkende en mallende zeggen de boeren de waarheid. (Zie boer.) Algemeene roep heeft altijd wat waars. (Zie roep.) Al is de leugen nog zoo snel, De waarheid achterhaalt haar wel. (Zie leugen.) Al ligt de waarheid in het duister, zij komt toch aan den dag. (Zie dag.) Al ligt de waarheid in het graf: Al wat haar drukt, dat moet eraf. (Zie graf.) Dat is mannenwaarheid. (Zie man.) De eed dwingt: op mannen trouw - mannen waarheid. (Zie eed.) De leugen heeft korte beenen: de waarheid achterhaalt ze. (Zie beenen.) De liefde heeft niet altijd aangename zaken te zeggen; zij is onafscheidelijk van de waarheid. (Zie liefde.) Der boeren slagen zijn trouw en waarheid. (Zie boer.) De waarheid behoeft geen' voorvechter. (Zie vechter.) De waarheid gezeid, Maakt haat en nijd. (Zie haat.) De waarheid heeft een goed (of: schoon, ook wel: schel) geluid. (Zie geluid.) De waarheid heeft een' vasten voet, Wanneer de leugen vallen moet. (Zie leugen.) De waarheid is als de olie: zij komt altijd boven. (Zie olie.) De waarheid is dood geslagen: de justitie is in grooten nood. (Zie justitie.) De waarheid is een blijvende gast. (Zie gast.) De waarheid is eene dochter van den tijd. (Zie dochter.) De waarheid ligt in den put. (Zie put.) De waarheid ligt in het midden. (Zie midden.) De waarheid schaamt zich niet.Ga naar voetnoot7 De waarheid vindt geene plaats. (Zie plaats.) De waarheid vindt zelden herberging. (Zie herberg.) De waarheid wil niet altijd gezegd zijn (of: gehoord worden).Ga naar voetnoot8 Die met de waarheid strijdt, komt eindelijk boven.Ga naar voetnoot9 Eenen leugenaar gelooft men niet, al spreekt hij de waarheid. (Zie leugenaar.) Elke waarheid Heeft haar klaarheid. (Zie klaar.) God geve u een goed jaar, opdat gij de waarheid zegt. (Zie god.) Het eenvoudige is het zegel van het ware. (Zie eenvoudig.) Het is de gansche (loutere, of: naakte, ook wel: zuivere) waarheid.Ga naar voetnoot10 Het is geen leugenachtig wijf: zij is maar wat ongelukkig in het waarzeggen. (Zie leugen.) Het is niet ver van de waarheid.Ga naar voetnoot11 | |
[pagina 432]
| |
Hij heeft de waarheid een manteltje omgehangen. (Zie mantel.) Hij heeft eene waarheid op zijne eigene hand. (Zie hand.) Hij is aan de waarheid; wij zijn aan de leugen. (Zie leugen.) Hij liegt zoo, dat hij zelf gelooft, dat het waarheid is.Ga naar voetnoot1 Hij sluit zijne oogen voor de waarheid. (Zie oog.) Hij spaart de waarheid.Ga naar voetnoot2 Hinkende boden zeggen de waarheid. (Zie bode.) Hoe schoon men leugens moog' verzinnen, De waarheid zal haar overwinnen. (Zie leugen.) Iemand de waarheid zeggen. Ik deug niet in de huid, zei de boer, toen hij op sterven lag, en hij sprak de waarheid. (Zie boer.) In den wijn is de waarheid.Ga naar voetnoot3 In spel en in spot zegt men dikwijls de waarheid. (Zie spel.) Kinderen en gekken (of: dronken lieden) zeggen de waarbeid. (Zie gek.) Men mag eene waarheid zeggen, en eene waarheid zwijgen.Ga naar voetnoot4 Men mag wel lagchende de waarheid zeggen.Ga naar voetnoot5 Met de waarheid te zeggen, verliest men het spel. (Zie spel.) Met eene leugen achter de waarheid komen. (Zie leugen.) Slecht en regt is de waarheid.Ga naar voetnoot6 Spreek, dat waar is; Eet, dat gaar is; Drink, dat klaar is. (Zie gaar.) Tusschen waarheid en leugen ligt een glibberig pad. (Zie leugen.) Waarheid blijft altijd waarheid, al was het op een' paaschdag. (Zie dag.) Waarheid is een zeldzame gast. (Zie gast.) Waarheid is geene gangbare munt. (Zie munt.) Waarheid is ongeveinsd.Ga naar voetnoot7 Waarheid kruipt in geen muizengaatje. (Zie gaten.) Waarheid maakt vrij.Ga naar voetnoot8 Waarheid zoekt geene hoekjes. (Zie hoek.) Waar waarheid is, vernacht noch twist, noch bedrog, noch leugen. (Zie bedrog.) Wat gaat men ermede maken, daar men geene waarheid mede mag zeggen!Ga naar voetnoot9 [Wie of wat verachtelijk is, dus persoon of zaak, wordt aan de verachting overgegeven.] Wat nu waar is, zal morgen geene leugen zijn. (Zie leugen.) Wat waar is, moet waar blijven. Wel dienen, maakt vrienden; waarheid zeggen, maakt vijanden. (Zie vijand.) Wel hier, wel daar; Doe het hier, indien 't is waar.Ga naar voetnoot10 Wie de waarheid speelt, krijgt den strijkstok op zijn hoofd. (Zie hoofd.) Zoo dikwijls als hij de waarheid spreekt, vliegt hem een ekster uit zijn gat. (Zie ekster.) | |
Wacht.Als 't geluk u tegenlacht, Sta dan op de wacht. (Zie geluk.) Elk is de wacht aanbevolen.Ga naar voetnoot11 Er is onraad in de wacht (of: aan boord). (Zie boord.) Hij haalt alles in de wacht. [Het is een inhalig mensch.] Hij staat op de brandwacht. (Zie brand.) Hij zit als een grijpvogel op de wacht. (Zie vogel.) Iemand de wacht aanzeggen. [Men gebruikt deze spreekwijze, wanneer men iemand iets op het hart of op het gemoed drukt.] Te kooi, die geene wacht heeft. (Zie kooi.) | |
Wachter.De vrees bewaart den wijngaard meer dan de wachter. (Zie vrees.) Het zijn wachters op Sions muren. (Zie muur.) Hij kan liegen als een wachter.Ga naar voetnoot12 [Men zegt dit van een' onbeschaamden leugenaar, en houdt het spreekwoord oorspronkelijk van de grove leugens, die door de omgekochte grafwachters van jezus' lijk verspreid werden.] Hij zweert als een wachter.Ga naar voetnoot13
De wachter verliest.Ga naar voetnoot14 [Tuinman zegt van de beteekenis van dit spreekwoord: ‘hoe nauw dikwyls een waker of bewaarder oppast, 't een of ander word hem ontfutzeld;’ doch de wachter is hier geen bewaker, maar iemand, die in rust blijft, terwijl hij werken moest, daardoor al meer en meer achteruitkomt, en later niet in staat is, het verlorene in te halen. Men past dit vooral op den voetganger toe, die telkens blijft staan kijken; gelijk dan ook het spreekwoord van dezen zegt: Die achter komt, moet inhalen.] | |
Wafel.Den rug aan 't vuur, den buik aan tafel, En in de hand een goede wafel. (Zie buik.) De wafel ging hem uit de kerf. (Zie kerf.) Die roomwafels beloofd hebben, meenen dikwijls veel te doen, als zij boekweiten koeken bakken. (Zie boekweit.) Hij krijgt eene wafel. Wafels en vrijsters moeten heet behandeld en gegeten worden. (Zie vrijster.) | |
[pagina 433]
| |
Als de wagen in de sloot ligt, zijn er vele woorden. (Zie sloot.) Als de wagen regt gaat, zoo ziet een ieder daarop; maar als hij omvalt, zoo vliegt een ieder daarvan.Ga naar voetnoot1 Als de wagen rolt, dan hollen de paarden. (Zie paard.) Als de wagen valt, zoo heeft hij vijf raden. (Zie rad.) Als gij den wagen regt houdt, laat u dan niet van den regten weg afbrengen. Als men de wielen smeert, dan rolt de wagen.Ga naar voetnoot2 Beter met een' ouden wagen in de heide dan met een nieuw schip op zee. (Zie heide.) Beter van eene karos overreden dan van een' drekwagen. (Zie drek.) Daar is het spel nu op den wagen. (Zie spel.) Dat gaat wel, zei dronken Joor tegen voerman Job, en de wagen holde. (Zie job.) Dat geldt hem de wagenhuur. (Zie huur.) Dat is de wijze man: het hoofd van den wagen. (Zie hoofd.) Dat is een voêr hooi, zei Jorden, en het was een wagen vol stroo. (Zie hooi.) Dat is mijn wagen en mijn ploeg. (Zie ploeg.) Dat loopt over wagens en schuiten. (Zie schuit.) Den wagen smeren.Ga naar voetnoot3 Den wagen wel gesmeerd, is half gereden. De paarden staan stil, en de wagen is aan 't hollen. (Zie paard.) Des levens rollewagen Vliegt, zonder te vertragen. (Zie leven.) De snorwagen heeft hem ingepakt. (Zie snor.) De vrouw kan met den boezelaar meer uit het huis dragen, dan de man er met den hooiwagen kan inrijden. (Zie boezelaar.) De wagen dient gesmeerd, Eer dat hij loopt of keert. De wagen gaat niet regt.Ga naar voetnoot4 (Zie de Bijlage.) De wagen is gereed. De wagen is uit het spoor. (Zie spoor.) De wagen loopt nog wat stroef. De wagen moet altijd voortgaan, al is het, dat de weg oneffen is.Ga naar voetnoot5 De wagen trekt het paard. (Zie paard.) De wagen wraakt in het spoor. (Zie spoor.) Deze wagen kan voeren: Edellieden en boeren. (Zie boer.) Die een' gouden wagen volgt (of: naar een' gouden wagen staat), krijgt er wel eene as (een rad, of: een' nagel) van. (Zie as.) Die knollen zaaijen wij, moet den ploeg aan den korenwagen binden. (Zie knol.) Die kwaad doet, wint eenen wagen zout; die wel doet, wint eenen wagen hooi. (Zie hooi.) Die schuit (of: wagen) noch paard heeft, kan geene vrachten laden. (Zie paard.) Die zijnen wagen smeert, helpt zijne paarden. (Zie paard.) Eene kip op hol met een' hooiwagen. (Zie hol.) Eene wagenas wordt niet heet door het draaijen van het wiel. (Zie as.) Een geladen wagen zal een' vollen boer ontwijken. (Zie boer.) Een glaasje aan den wagen. (Zie glas.) Een langzame wagen wint. Een pijpje aan den wagen. (Zie pijp.) Geen wagen gaat er zoo regt, of hij stoot wel eens. Geen wagen rijdt zoo zacht, of hij geeft somtijds wel een' stoot. (Zie stoot.) Gelijk aan, mijne beestjes, zei Jan Louwen, en hij spande zijn wijf met een paard voor den wagen. (Zie beest.) Het gaat kwalijk, als blinde paarden den wagen voeren. (Zie paard.) Het helpt niet, of de man het er al met de schop inbrengt, als de vrouw het er weêr met den wagen uitvoert. (Zie man.) Het is de wagen van Lucifer. (Zie lucifer.) Het is een edelman: als hij omziet, volgt hem de mestwagen na. (Zie edelman.) Het is een ledige wagen.Ga naar voetnoot6 Het is goed te voet (of: langs den wagen) gaan, als men het paard bij den toom heeft. (Zie paard.) Het is zoo lang als een bierwagen. (Zie bier.) Het malle kind in den wagen. (Zie kind.) Het middelste paard moet den wagen trekken. (Zie paard.) Het past hem (of: Hij voegt daar) als het vijfde rad aan den wagen. (Zie rad.) Hij doet een' wagen en een paard. (Zie paard.) Hij drijft den hooiwagen met u. (Zie hooi.) Hij gaat rijden op den wagen van Jan Bil. (Zie jan bil.) Hij geeft een stootje aan den wagen, en een ander rolt dien verder voort. (Zie stoot.) Hij is altijd dwars in den wagen.Ga naar voetnoot7 (Zie de Bijlage.) Hij is meer gehecht aan zijn vooroordeel, dan het slijk aan een wagenwiel. (Zie slijk.) Hij is nog niet dronken, die, liggende in het wagenspoor, een been kan opsteken. (Zie beenen.) Hij is van den wagen.Ga naar voetnoot8 Hij is voorwaar een rustig man, Die op een' engen hoek zijn' wagen draaijen kan. (Zie hoek.) Hij kan den wagen niet in het spoor houden. (Zie spoor.) Hij laadt het al op zijnen drekwagen. (Zie drek.) Hij loopt met den mestwagen. (Zie mest.) Hij neemt hem op den wagen. Hij reist in (of: wordt te gast gehaald met) Jant'huis-blijvens wagentje. (Zie gast.) Hij slingert als een mestwagen. (Zie mest.) Hij spant de paarden achter den wagen (of: den wagen vóór de paarden). (Zie paard.) Hij steekt het aan den wagen.Ga naar voetnoot9 Hij weet den wagen niet regt te houden. Ik mag het wel, dat de wagen draagt.Ga naar voetnoot10 Konden de menschen vliegen, Gelijk zij kunnen liegen, Men zoude niet vragen Naar schuit of wagen. (Zie mensch.) Krakende wagens duren het langst.Ga naar voetnoot11 (Zie de Bijlage.) | |
[pagina 434]
| |
Laat den wagen regt gaan.Ga naar voetnoot1 Laat twee paarden den wagen trekken. (Zie paard.) Leugen en bedrog en lagen Zijn des werelds ploeg en wagen. (Zie bedrog.) Men moet niet meer op den wagen laden, dan de paarden kunnen trekken. (Zie paard.) Men moet zijne beenen tusschen geen' loopenden wagen steken. (Zie beenen.) Nu rijd ik in triomf, zei de dief, en hij werd met een' wagen naar de galg gevoerd. (Zie dief.) Ongelijke paarden trekken niet wel, vooral als er een dwars voor den wagen loopt. (Zie paard.) Reist men op een' wagen, dan behoeft men geene schipbreuk te lijden. (Zie schipbreuk.) Span de paarden eens af van eenen hollenden wagen! (Zie paard.) Stront is de wagen. (Zie stront.) Vóór op den wagen, achter in het schip. (Zie schip.) Waagt gij uw' wagen, ik waag mijne zweep.Ga naar voetnoot2 Wat scheelt het mij: het kost mij maar de wagenvracht. (Zie vracht.) Zij zijn wat ligt voor den wagen. [Men past dit op ligtzinnige menschen toe.] | |
Wagenaar.Haar bek gaat als een wagenmans zweepje (of: als een tellenaars aars). (Zie aars.) Hij is liever een kwaad wagenaar dan een goed schipper. (Zie schipper.) Trek te uwaarts, wagenman!Ga naar voetnoot3 | |
Waggelaar.Waggelaars gaan niet vast.Ga naar voetnoot4 [Men zegt dit van bezoekers, die den schijn aannemen, alsof zij al vroeg willen vertrekken; maar die nog eerst dit of dat moeten vertellen, en zoodoende doorgaans het allerlangst blijven.] | |
Wak.Hij valt erin als eene eend in de bijt (of: in een vreemd wak). (Zie bijt.)
Het was wik of wak.Ga naar voetnoot5 [‘Dat is: het was sus of soo, het scheelde weinig of niet,’ zegt winschooten, en hij voegt er tot opheldering bij: ‘want als ijs niet al te stark is, dan is het wik of wak, of men daar oover of onder raaken sal.’ Men gebruikt deze spreekwijze, wanneer vooraf niet is te bepalen, hoe eene zaak zal uitvallen, hetzij ten goede, hetzij ten kwade. Tuinman denkt aan wikken en wegen, ‘wanneer de schaalen der balans als in twyfel staan, naar welke zyde zy overslaan zullen.’] | |
Wakker.En mitsdien wordt hij wakker.Ga naar voetnoot6 (Zie de Bijlage.) [Dat is: bij die gelegenheid kwam hij achter het fijne van de zaak; toen was zijn slaap ten einde, en droomde hij niet meer.] Nu word ik eerst wakker.Ga naar voetnoot7 | |
Wal.Aan hooger wal zijn.Ga naar voetnoot8 Als u de wal begeeft, houd u aan het vlotgras. (Zie gras.) Bij den wal langs vaart men het veiligst.Ga naar voetnoot9 Dat brengt turf aan den wal. (Zie turf.) De beste stuurluî staan aan wal, De slechte vindt men overal. (Zie stuurman.) De duurste schepen (of: schippers) liggen langst aan land (of: wal). (Zie land.) De oude schepen blijven aan land (of: wal). (Zie land.) De wal stuurt het schip. (Zie schip.) De wal zal het schip wel keeren. (Zie schip.) Die op den wal staat, komt er voort in.Ga naar voetnoot10 Geen zoo sterke en hooge wallen, Die men met geen geld doet vallen. (Zie geld.) Het heeft slot noch wal. (Zie slot.) Het raakt kant noch wal. (Zie kant.) Het wordt tijd, om het geschut op den wal te brengen. (Zie geschut.) Hij eet van twee wallen. [Hij voegt zich nu bij de eene, dan bij de andere partij, al naar mate hij grooter profijt kan behalen.] Hij haalt de hakken op den wal. (Zie hak.) Hij helpt hem (of: Hij valt) van den wal in de sloot. (Zie sloot.) Hij is aan lager wal (of: aan den grond). (Zie grond.) Hij is van den wal afgewaaid.Ga naar voetnoot11 Hij roeit met tien riemen naar lager wal. (Zie riem.) Hij schiet vijf in den wal. (Zie vijf.) Hij steekt van land (of: wal). (Zie land.) Hij zal vóór den nacht wel bijdraaijen, om den wal niet te na te komen. (Zie nacht.) Hij zeilt langs den wal. [Hij neemt geene hooge vlugt.] Iets in den wal schuiven.Ga naar voetnoot12 Men kan er noch hooger, noch lager wal meê bezeilen.Ga naar voetnoot13 Men moet eerst de diepte peilen, voor men zich van wal begeeft, en te water gaat. (Zie diepte.) Met de plank aan den wal liggen. (Zie plank.) Prijs de zee, maar blijf aan wal. Steenen muren worden door de kogels verbrijzeld, maar aarden wallen worden daardoor versterkt. (Zie aarde.) Tegen den nacht wendt hij van den wal af. (Zie nacht.) | |
[pagina 435]
| |
Tusschen klip en branding door, behouden aan wal geraken. (Zie branding.) Vuur aan wal altijd geen baken. (Zie baak.) Wij knepen bij den wal langs.Ga naar voetnoot1 Zet een' aarden wal tegen een' harded kogel: hij zal erin versmoren. (Zie aarde.) | |
Walvisch.Dat gelijkt wel naar het geraamte van een' walvisch, zei stikziende Gijs, en hij zag een schip op stapel staan. (Zie geraamte.) Dat is een knappe sopbaars, zei Teeuwes, en hij zag een' walvisch zwemmen. (Zie baars.) Hij heeft een' walvisch geschoten.Ga naar voetnoot2 Hij schreeuwt, alsof er een walvisch naar den hemel vloog. (Zie hemel.) Hij zit net te kijken als Jonas in den walvisch. (Zie jonas.) Vangt men den spiering hier zoo, zei de mof in Groenland, en hij zag een' walvisch harpoenen. (Zie groenland.) | |
Wambuis.Al doende kwam wambuis in Harmen, en hij mouwde zeven jaarover eene trok. (Zie harmen.) Al met der tijd komt Harmen in 't wambuis en Griet in de broek (of: de rokken). (Zie broek.) Des zomers een wambuis en des winters eene pij doet den molen goed, en bakt op zijn' tijd. (Zie molen.) Een wambuis is een goed pand. (Zie pand.) Eindelijk komt Jan in 't wambuis en de vrouw in het warme bed. (Zie bed.) Er baat geen wambuis voor de galg. (Zie galg.) Half broek, half wambuis. (Zie broek.) Het is aan het wambuis niet te zien, wie een brandmerk draagt. (Zie brandmerk.) Het is een los wambuis.Ga naar voetnoot3 Hij is geen vrijer van zijn eerste wambuis. (Zie vrijer.) Hoe past hem dat harnas (of: wambuis)? (Zie harnas.) Iemand een' duw in het wambuis geven. (Zie duw.) Iemand een wambuis geven.Ga naar voetnoot4 Komt de nieuwe broek aan het oude wambuis, dan scheuren de vetergaten uit. (Zie broek.) Zij kennen malkander aan het wammesje. Zij kwamen hem op zijn wammes.Ga naar voetnoot5 Zijn buidel is aan zijn ander wambuis. (Zie buidel.) | |
Wand.Als dat niet goed voor de wandluis is, dan weet ik niet, wat beter is, speelde en zong de muzikant, en zijn huis stond in den brand. (Zie brand.) Al wat reutje heet, wil tegen den wand p...... (Zie reu.) Daar is weinig porselein aan de markt (of: aan den wand). (Zie markt.) Daar zijn de wanden al met worsten getuind, en de daken met vlade gedekt. (Zie dak.) De wapens aan den wand hangen. Een luistraar aan den wand Hoort vaak zijn eigen schand. (Zie luisteraar.) Het is een beschilderde (of: gewitte) wand.Ga naar voetnoot6 (Zie de Bijlage.) [Men zegt dit van den mensch, die zich uiterlijk anders betoont, dan hij inwendig bestaat. De apostel paulus past het op den boozen regter toe, als hij, Hand. xxiii:3, den hoogepriester ananias met dien naam bestempelt.] Hij is vuiler dan eene wandluis. (Zie luis.) Hij kalt tegen den muur (of: wand). (Zie muur.) Hij kampt tegen een mannetje, dat hij aan den wand geschilderd heeft. (Zie man.) Hij kleeft aan den wand.Ga naar voetnoot7 Hij tast ernaar als een blinde naar den wand. (Zie blind.) Ik acht hem niet anders, dan of hij aan den wand geschilderd ware.Ga naar voetnoot8 Men zou haar tegen den wand plakken. [De onzindelijke vrouw nl. Men geeft ermede te kennen, dat zij van morsigheid dan wel aan den wand zou blijven kleven. Die men tegen den wand zou plakken, is alzoo de zuster van hem, die aan den wand kleeft.] Porselein aan den wand, gerand volk. (Zie porselein.) Zijne onschuld beschut hem gelijk een stalen muur (of: gelijk een ijzeren wand en bolwerk). (Zie bolwerk.) Zotten handen Beschrijven alle wanden. (Zie hand.) | |
Wang.Vrijsters bleekheid op de wangen Komt van eenig zoet verlangen. (Zie bleekheid.) Zij heeft wangen als poffertjes. (Zie poffertje.)
In allen wang.Ga naar voetnoot9 [Winschooten zegt, in zijn' Seeman, op het woord, dat wang ‘te scheep beteekend een klamp, die naa de mast, ens. aan de eene sijde werd uitgehold als een wang of koon; en soo een wang of wangen sijn dienstig, om een mast of iets anders, dat swak of gebrooken is, te vervangen.’] | |
[pagina 436]
| |
Want.Die de dante (of: een doetje) Trouwt om de wante (haar goedje), Verliest de wante (het goedje), En houdt de dante (het doetje). (Zie dante.) Het is stomper dan het mes, dat men eenen gevangene geeft, en snijdt als wollen wanten. (Zie gevangen.) Het scheelt wel eene hand met wanten en al. (Zie hand.) Hij weet van wanten: hij doet een' kousen-winkel. (Zie kous.)
Als hij met hoog weêr zeil voert, dan kent hij zijn want wel. De wolf is in het net (het want, of: den strik) geraakt. (Zie net.) Het is goed roeijen met het staande want. Het schip vaart met los want. (Zie schip.) Hij haalt te veel want over hoop. (Zie hoopen.) Hij is erbij, eer de jongen halverwege in het groote want is. (Zie jongen.) Hij is vierkant onder zijn staand en loopend want.Ga naar voetnoot1 Hij schiet kruiswant.Ga naar voetnoot2 Hij schoot te want. Hij weet zijn want goed uit te zetten.Ga naar voetnoot3 Hij zet zijn staand en loopend want op. Hij zit goed in het want.Ga naar voetnoot4 [Men zegt dit van een' fikschen, stevigen jongen.] Houd uw want maar droog.Ga naar voetnoot5 Luî, koopt wit want; Dat is in de verw niet verbrand. (Zie lieden.) Zijn staand en loopend want in orde brengen. (Zie orde.) Zoo gij geen roer hebt aan uw schip (of: geen want hebt naar uw schip), Gij moet te grond of op een klip. (Zie grond.) | |
Wapen.De wapens aan den wand hangen. (Zie wand.) De wapens neêrleggen. Die eens de wapens gedragen heeft, wil wel weder dienen. [Men zegt dit van eene trouwlustige weduwe.] Die met gouden wapens vecht, Heeft altijd het beste regt. (Zie goud.) Het puntje van een vlugge pen Is 't felste wapen, dat ik ken. (Zie pen.) Hij geeft hem de wapenen in handen, om hem te bestrijden. (Zie hand.) Hij is zot, die in de wapenen springt, daar hij zich zelven in verminkt.Ga naar voetnoot6 Van vogelen, honden, wapenen en vrouwen: Voor ééne vreugd wel duizend rouwen. (Zie berouw.) Wapenen, vrouwen en boeken behoeven dagelijksche behandeling. (Zie behandeling.)
Aan de wapens kent men de munten. (Zie munt.) Dat is het wapen van Haarlem, zei Gijsje, en hij zag het zevengesternte. (Zie gijs.) Het glas in de hand Was het wapen van Gelderland. (Zie gelderland.) Het wapen van Brugge: een ezel in een' leuningstoel. (Zie brugge.) Het wapen van Parijs: Vroeg groot, maar laat wijs. (Zie groote.) Hij gelijkt het wapen van Koesfeld wel (of: Hij zit als het wapen van Koesfeld). (Zie koesfeld.) Hij is grootsch in zijn wapen. (Zie grootsch.) Hoog van moed, Klein van goed, Een zwaard in de hand - Is het wapen van Gelderland. (Zie gelderland.) Ik kom er onnoozel aan, zei de gaauwdief, en hij was met het stads wapen vereerd. (Zie dief.) Kleêrmakers wapen: drie luizen op een rood lapje. (Zie kleedermaker.) | |
Wapper.Hij heeft de wapper in het voorhoofd. (Zie voorhoofd.) Met de wapper loopen.Ga naar voetnoot7 | |
War.Hij stuurt de zaken in de war.Ga naar voetnoot8 Zijn boventuig (of: Zijne takelaadje) is in de war. (Zie takelaadje.) | |
Warm.Al is ze arm, Ze is toch warm. (Zie arme.) Maak je toch zoo warm niet. Wat ben je warm! [Deze uitroep geldt den persoon, die over eene beuzeling opstuift; ook van den dronkaard zegt men, dat hij warm is.] Zoo wijd hij warm is. | |
Warmoes.Die op warmoes drinkt, verkreukt zijne maag. (Zie maag.) Elk wat, zei de warmoespot, dan heeft niemand te klagen. (Zie pot.) Gij zult gestooten warmoes eten.Ga naar voetnoot10 [Men zegt dit tot een' hongerig' mensch; omdat de hongerige alles eet, wat hij krijgen kan.] Hij likt zijne vingers zoo smakelijk als een boer, die warmoes eet. (Zie boer.) Hij sprietoogt, of hij kervel-warmoes gegeten had. (Zie kervel.) Kool is kost, en warmoes is eten. (Zie eten.) Van dat hij zijn eerste warmoes at.Ga naar voetnoot11 Wees niet al te haastig (of: Verhap u niet) in uw warmoes. (Zie haastig.) | |
[pagina 437]
| |
Wartena.Het is een weêr als te Wartena.Ga naar voetnoot1 [‘Het tegenwoordige dorp Wartena, in Idaarderadeel,’ zegt scheltema, ‘was, vóór het jaar 1220, een niet onaanzienlijk en, aan een' zijtak der Middelzee gelegen, door koophandel en scheepvaart zeer welvarend stadje.’ Aan een' verschrikkelijken storm en daarop gevolgde herhaalde watervloeden, die aldaar woedden, heeft het spreekwoord zijn bestaan ontleend.] | |
Was.Als al de heiligen hun waslicht hebben, zit Maria in het donker. (Zie donker.) De bij is dood, die den honig en het was gaf. (Zie bij.) De heiligen komen om hun was. (Zie heilige.) Die van was is, moet bij het vuur niet komen. (Zie vuur.) Gij moest veel was hebben, zoudt gij God een' wassen neus maken. (Zie god.) Het is een heilige met wassen teenen. (Zie heilige.) Het is niet al was, dat er brandt.Ga naar voetnoot2 Het is zoo geel als was.Ga naar voetnoot3 Hij brengt er een' wassen neus aan. (Zie neus.) Hij heeft een wassen kleed aan. (Zie kleed.) Hij heeft een zieltje, week als was. Hij heeft het zoo kwaad (of: Het is hem zoo bang), als het was, dat brandt.Ga naar voetnoot4 Hij laat zich kneden (of: is zoo week) als was.Ga naar voetnoot5 Hij vergaat (of: smelt weg) als sneeuw (of: was) voor de zon. (Zie sneeuw.) Maak de Schrift, of trek geen' wassen neus. (Zie neus.) Van stront kan men geen was kaauwen. (Zie stront.) Was, vlas en tin: Voor groot geld, klein gewin. (Zie geld.)
Hij komt in zijn' was. [Zijne financiën beginnen goed te staan.] Ik heb hem goed in zijn' was gezet. | |
Wasch.Dat sluit, zei Fop, en hij stolpte eene waschtobbe op zijn hoofd. (Zie fop.) Eene leugen en eene wasch verminderen nooit. (Zie leugen.) Hij kan al zijne kinderen wel onder eene waschtobbe verbergen. (Zie kind.) Ieder doekje wil in de wasch komen. (Zie doek.) Ik wilde liefst geen hemd in deze wasch hebben. (Zie hemd.) Kan hij hem in een' houten schotel verdrinken, hij zal er geene waschtobbe voor gebruiken. (Zie hout.) Valt de hemel, dan ga ik onder de waschkuip wonen. (Zie hemel.) | |
Waschvrouw.Drie vroedvrouwen, drie besteedsters en drie waschvrouwen zijn te zamen negen koppelaarsters. (Zie besteedster.) Och, wat zijn er slappe dingen in de wereld, zei Grietje de waschvrouw, en zij had een' natten vaatdoek in hare handen. (Zie ding.) | |
Wasem.De mensch is als een pot, die aan den vure staat, Waaruit gedurig vocht en stage wasem gaat. (Zie mensch.) | |
Water.Aan die pomp moet men geen water zoeken. (Zie pomp.) Al kwaad, dat opgroeit: van het bad in het voetwater. (Zie bad.) Alles met maten, zei Kaatje, en zij gooide haar' man eene kan water over 't lijf. (Zie kaatje.) Al moest ik ook morgen brood eten en water drinken. (Zie brood.) Als de bergen kalven, danst het water. (Zie berg.) Als de put ledig is, kent men eerst regt de waarde van het water. (Zie put.) Als de wijn in het vat te wild is, moet men ze met de water-roede geeselen. (Zie roede.) Als een ander in de sloot (of: het water) springt, doet ge 't dan ook? (Zie sloot.) Als er veel haaijen op de kust komen, dan wordt het vaarwater gevaarlijk. (Zie haai.) Als het al brandt, zoo brandt het water niet.Ga naar voetnoot6 [Voor den rampspoedigsten mensch blijft nog altijd hier of daar iets over, dat hem kan opbeuren.] Als het water loopt, moet men malen.Ga naar voetnoot7 Als het water over de kerven gaat, zal men het schip hozen. (Zie kerf.) Als het water stil staat, stinkt het.Ga naar voetnoot8 (Zie de Bijlage.) Als het water zakt, kraakt het ijs. (Zie ijs.) Als iemand het water in den mond loopt, dan leert hij eerst zwemmen. (Zie mond.) Als je me van dat water begint te tappen, zal ik maar bijdraaijen. Als ik mij wil verdrinken, Zoo wil ik in schoon water zinken.Ga naar voetnoot9 Als men eene klip boven water ziet, kan men ze mijden in 't zeilen. (Zie klip.) Al te voldoende, zei nichtje, en zij kreeg zooveel water op haar dak, dat het haar de schoenen weêr uitliep. (Zie dak.) Al wat zij heeft, is een water- en windmolen, met een bosch voor hare poort. (Zie bosch.) Al weêr kwaad water, zei de reiger, en hij kon niet zwemmen. (Zie reiger.) Amsterdam heeft lucht noch water goed. (Zie amsterdam.) | |
[pagina 438]
| |
Beter zal het haantje zingen, Als het mag aan 't water springen. (Zie haan.) Blijf in dat vaarwater.Ga naar voetnoot1 Blijf uit zijn kielwater, of gij raakt in zijn zog. (Zie kiel.) Boven water en wind zijn.Ga naar voetnoot2 [Dat wil zeggen: niet meer van water en wind af hangen. Men zegt dit van iemand, die voorspoed heeft, zoowel als van hem, die van zijne renten leeft.] Brand laat iets, Maar water niets. (Zie brand.) Daar de dijk (of: dam) het laagst is, loopt het water het eerst over. (Zie dam.) Daar het eens welt, is veeltijds water. Daar het kleinste water is, speurt men de meeste branding. (Zie branding.) Daar ligt er een verdronken, zei schele Piet, en hij zag eene blaas op het water drijven. (Zie blaas.) Daar moeten ook waterputters en houthakkers zijn. (Zie hakker.) Daar moet water zijn, zou het kalf verdrinken. (Zie kalf.) Daar staat water in den slag. (Zie slag.) Daar water geweest is, mag water komen (of: daar komt wel water).Ga naar voetnoot3 [Dat wil zeggen: die eens kwaad heeft gedaan, zal het weêr doen, als hij daartoe in de gelegenheid is. Het spreekwoord is ontleend aan hooge watervloeden.] Daar zijn geene padden in klaar water. (Zie padden.) Dat doet de smaak niet, dat men zoo lief water drinkt als wijn. (Zie maak.) Dat gelijkt wel een' tuimelgeest, zei Bastiaan, en hij zag een' stront van de kaai in het water rollen. (Zie bastiaan.) Dat heeft er geen handwater bij. (Zie hand.) Dat het zeewater zoo zout is, komt van al de pekelharings, die erin zwemmen, zei de oude vrouw. (Zie haring.) Dat is de stok niet, daar men het water over draagt. (Zie stok.) Dat is een extraordinaire sprong, zei Maarten, en hij sprong over eene wetering van drie voeten waters. (Zie maarten.) Dat is een kind in 't water. (Zie kind.) Dat is een paal onder water. (Zie paal.) Dat is een schoone bruinvisch, zei de mof, en hij zag eene vloo in een' wateremmer zwemmen. (Zie bruinvisch.) Dat is een steek boven water. (Zie steek.) Dat is een steek onder water. (Zie steek.) Dat is in loopend water geschreven. Dat is ook water in de bron dragen. (Zie bron.) Dat is water in den vijzel stampen. (Zie vijzel.) Dat is water op zijn' molen. (Zie molen.) Dat is zoo goed als in het water geworpen.Ga naar voetnoot4 (Zie de Bijlage.) Dat kan al het water van de zee niet afwasschen.Ga naar voetnoot5 (Zie de Bijlage.) [Dat wil zeggen: die schandvlek is onuitwischbaar. Tuinman zegt: ‘Mogelijk komt dit af van den waan en 't gebruik der Heidenen, die aan water, en byzonder ook aan het zeewater, de kragt, om van de snoodste gruwelstukken en bloedschulden te reinigen, toeschreven.’ Dat dit zoo is, toont het voorbeeld van pilatus, die in zijne handen-wassching aan al het volk zijne onschuld, in jezus' veroordeeling, wil bewijzen. Maar het water van de zee is hier, mijns inziens, alleen om de groote hoeveelheid bijgebragt.] Dat staat als een paal boven water. (Zie paal.) Dat valt als een druppel water op eene gloeijende plaat. (Zie druppel.) Dat valt in het water. [Men zegt dit van een' zoo genoemd geestigen zet, die niet opgaat.] Dat was eene golf kil water op het hart. (Zie golf.) Dat water raakte grond. (Zie grond.) De angel trekt wel onwillige visschen uit het water. (Zie angel.) De een schreeuwt om vuur, de ander om water. (Zie vuur.) De grond van het water deugt ook niet. (Zie grond.) De kemel drinkt liefst, als het water geroerd is. (Zie kemel.) De kruik gaat zoo lang te water, tot zij breekt (of: barst, ook wel: tot er het hengsel afvalt). (Zie hengsel.) De maan en de sterren worden wel in het water gezien; maar zij zijn altijd aan den hemel. (Zie hemel.) De maan schijnt in het water (of: in den put). (Zie maan.) De molen gaat niet om met wind (of: water), die (dat) voorbij is. (Zie molen.) De rivieren, die in korten tijd opzwellen en hoogwassen, hebben altijd veel troebel water. (Zie rivier.) Des avonds 't zonnetje rood, Des morgens water in de sloot. (Zie avond.) De schaapkens in de lucht zijn water of wind. (Zie lucht.) De serpenten worden in slapende wateren geteeld. (Zie serpent.) De steven geraakt onder water. (Zie steven.) De studenten drinken wijn, Het water is voor boeren; Daarvoor spreken zij Latijn, Waar die lomperds nog op loeren. (Zie boer.) De vijg eischt water, de perzik wijn. (Zie perzik.) De visch bederft het water, het vleesch bevrijdt het. (Zie visch.) De zee is zonder water.Ga naar voetnoot6 (Zie de Bijlage.) [Wel te verstaan: gelijk het bosch geene boomen heeft, en J upiter geene kinderen. ‘Oneigentlijk,’ zoo lezen wij bij witsen, ‘daer overvloedt plach te wezen, is niets;’ maar winschooten zegt: ‘dit is een overtollige manier van spreeken, als men seggen wil, dat het on- | |
[pagina 439]
| |
moogelijk is, het geen ons van iemand opgedrongen werd, voornaamendlijk van schatrijke luiden, als sij klaagen, dat sij geen geld en hebben.’] De zon trekt water.Ga naar voetnoot1 [Op den man, die, uit eigenbelang, eens anders ondernemingen in de hand werkt, maar vooral op den omgekochten regter wordt dit spreekwoord toegepast.] De zotten dragen het water uit, en de wijzen vangen de visch. (Zie visch.) Die brand in zijne woning heeft, brengt elders geen water. (Zie brand.) Die brand is met geen water te blusschen. (Zie brand.) Die een ezelshoofd wil wasschen, verspilt zijn water en zijne zeep. (Zie ezel.) Die een matroos van zoet water geboren is, zal kwalijk het zoute water der zee verdragen. (Zie matroos.) Die in kleine wateren vaart (of: in eene tobbe speelt), zal in geen' afgrond versmoren. (Zie afgrond.) Die klaar water maakt, heeft geen' dokter van doen (of: mag met den dokter lagchen). (Zie dokter.) Die koek drijft, zei malle Gijs, en hij zag een' Frieschen turf in het water liggen. (Zie friesland.) Die kruik wil geen water houden, zei nuchtere Teunis, en hij goot eene kan bier in eene slaëmmer. (Zie bier.) Die ligt gelooft, schept het water met eene zeef.Ga naar voetnoot2 Die voelt, dat hij verdrinkt, houdt zich aan eene waterbies vast. (Zie bies.) Die water deert, Die water weert (of: keert).Ga naar voetnoot3 Die water drinkt, heeft geen' wijn te betalen. Die water wil maken tot land, Sta met zijne goudbeurs in de hand. (Zie beurs.) Die zich gebrand heeft, vreest heet water.Ga naar voetnoot4 (Zie de Bijlage.) Eene onreine bron kan geen rein water opgeven. (Zie bron.) Een goede waterhond (of: poedel) ontziet geene modderige sloot. (Zie hond.) Een kind met een waterhoofd. (Zie hoofd.) Een kring om de maan Kan wel vergaan; Maar een kring om de zon Geeft water in de ton. (Zie kring.) Een lage waterstand Geeft vruchtbaar land. (Zie land.) Een modderpoel kan geen zuiver water opgeven. (Zie modder.) Elk een trekt het water naar zijnen molen. (Zie molen.) Elk genere zich op zijn vaarwater.Ga naar voetnoot5 Elk moet visschen op zijn water.Ga naar voetnoot6 [Met de beide laatste spreekwoorden geeft men te kennen, dat men alleen zulke zaken bespreken en behandelen moet, waarvan men kennis heeft.] Er is al wat water om door de goot laten loopen (ook wel: om vuil gemaakt). (Zie goot.) Er is geen water, of het boomt wel eens. Er is geen water zoo helder, of het troebelt wel eens. Er moet veel water verloren loopen.Ga naar voetnoot7 Er zal nog veel water ten dale loopen. (Zie dal.) Er zal nog wel wat water over de bergen loopen. (Zie berg.) Fielten goed te doen, is water in de zee te dragen. (Zie fielt.) Gebrande honden (of: katten) vreezen ook koud water. (Zie hond.) Gedwongen liefde en waterverw gaan spoedig uit. (Zie liefde.) Geen water zoo diep, of men vindt er grond in. (Zie grond.) Gestolen wateren zijn zoet.Ga naar voetnoot8 God laat het water wel aan den mond, maar niet daarin komen. (Zie god.) God laat het water wel aan-, maar niet over de lippen komen. (Zie god.) Groote visschen zijn meest in groote wateren. (Zie visch.) Groot schip, groot water. (Zie schip.) Hebt gij een water-hart, gij moet geen staal aan uwe zijde dragen. (Zie hart.) Hebt gij water, hebt gij brood, Klaag dan niet van hongersnood. (Zie brood.) Het doet er weinig toe (of: Het schaadt niet), al krijgt het waterschip een gat meer. (Zie gaten.) Het ijs zal zijn water wel eens weêr halen. (Zie ijs.) Het is eene goede fontein, die altijd klaar water geeft. (Zie fontein.) Het is eene pijp boven water. (Zie pijp.) Het is een gevaarlijk vaarwater.Ga naar voetnoot9 Het is een loodsmans vaarwater. (Zie loods.) Het is een waterschip: elk boort er een gat in. (Zie gaten.) Het is een watertrapper. (Zie trapper.) Het is geld in het water geworpen. (Zie geld.) Het is het ergste vuur, dat op het water brandt. (Zie vuur.) Het is kwaad arbeiden en water drinken.Ga naar voetnoot10 Het is kwaad brij maken van water alleen. (Zie brij.) Het is kwaad, den ezel ter bruiloft te nooden, als hij hout of water moet dragen. (Zie bruiloft.) Het is kwaad slijpen (of: malen) zonder water.Ga naar voetnoot11 Het is kwaad water, dat geen' dorst verslaat. (Zie dorst.) Het is kwaad zeilen zonder water.Ga naar voetnoot12 Het is laag water (of: Hij komt op laag water).Ga naar voetnoot13 (Zie de Bijlage.) [Men zegt dit, wanneer het eten op, of de beurs leêg is.] Het is schoon water over een' vuilen grond. (Zie grond.) | |
[pagina 440]
| |
Het is te spade, water te werpen, als het vuur in het spinrokken is. (Zie spinrokken.) Het is van den grond, dat het water stinkt. (Zie grond.) Het is vrij een wonder, dat koud ijs onder heet water gevonden wordt. (Zie ijs.) Het is water dorschen.Ga naar voetnoot1 Het is water en melk. (Zie melk.) Het is water in het vuur. (Zie vuur.) Het is water (ook wel: een druppel) in de zee. (Zie druppel.) Het is zoet water om eene speld. (Zie speld.) Het is zoo onmogelijk, als vuur te voeden in het water. (Zie vuur.) Het lijkt wel (of: is zoo dun als) water.Ga naar voetnoot2 Het morgenrood Brengt water in de sloot. (Zie morgenrood.) Het naaste water dient, als er brand is. (Zie brand.) Het regent daar niet; maar er valt water. Het schip is watervast. (Zie schip.) Het schip is zoo lek geworden, dat het water over korven en klampen heen ging. (Zie klamp.) Het schip laat veel water vallen. (Zie schip.) Het schip trekt veel water. (Zie schip.) Het water dringt tot weenen, maar de wijn doet zingen (of: dansen en springen).Ga naar voetnoot3 Het water holt een' aarden steen, En dat maar door een' drup alleen. (Zie aarde.) Het water is gevaarlijk in de maag: het steekt dijken en dammen door. (Zie dam.) Het water is op zijn peil. (Zie peil.) Het water liep al over zijn' akker. (Zie akker.) Het water loopt altijd naar de zee.Ga naar voetnoot4 Het water loopt gewoonlijk, waar de grond het laagst is. (Zie grond.) Het water loopt mij om de tanden. (Zie tand.) Het water neemt de kracht van den wijn weg. (Zie kracht.) Het water neemt den vorm aan van de kom, die het bevat. (Zie kom.) Het water slaat wakker tegen den boeg. (Zie boeg.) Het watertje graagt wel. [Een gezegde van hengelaars, die erdoor te kennen geven, dat hun verlangen naar eene goede vangst gelijken tred houdt met hunne hongerige maag.] Het zijn kwade putten, daar men het water in dragen moet. (Zie put.) Hij beziet het water in een' houten klomp. (Zie hout.) Hij doet water in zijn' wijn.Ga naar voetnoot5 [Dat is: zijn dringen en drijven, of zijne voortvarendheid en driestheid worden getemperd. Het spreekwoord: Het water neemt de kracht van den wijn weg, geeft er de reden van op.] Hij draagt water in de eene- en vuur in de andere hand. (Zie hand.) Hij drijft tusschen wind en water. [Het is een zeer onverschillig mensch.] Hij gaat met den boeg diep in 't water. (Zie boeg.) Hij gaat met eene zeef water halen.Ga naar voetnoot6 Hij gaat onder water door. Hij geeft een schot onder water. (Zie schot.) Hij gelijkt Bileams ezel, die wijn draagt, en niet dan water drinkt. (Zie bileam.) Hij gelijkt de ankers, die altijd in het water zijn, en nooit leeren zwemmen. (Zie anker.) Hij geraakt uit zijn vaarwater.Ga naar voetnoot7 Hij heeft dat vaarwater al meer bevaren. Hij heeft den eenen voet op de aarde, den anderen op het water. (Zie aarde.) Hij heeft geen' dorst, die geen water wil drinken. (Zie dorst.) Hij heeft geen water voor karnemelk. (Zie melk.) Hij heeft het water in den kelder. (Zie kelder.) Hij heeft laauw water in zijne maag. (Zie maag.) Hij heeft spraakwater in (of: ingenomen). (Zie spraak.) Hij heeft veel water geloosd.Ga naar voetnoot8 Hij heeft zijne snoeren in een goed vischwater uitgezet. (Zie snoer.) Hij houdt het roer in het water. (Zie roer.) Hij is bang, zijne handen aan koud water te branden. (Zie bang.) Hij is blijde, het water gezien te hebben, waaruit men den schoonen rijnschen wijn brouwt. (Zie blij.) Hij is geen' spoog waters waard. (Zie spoog.) Hij is het water niet waard, dat hij drinkt. (Zie waardig.) Hij is met dat water wel eens meer voor den dokter geweest. (Zie dokter.) Hij is met het vaarwater bekend.Ga naar voetnoot9 Hij is onder water.Ga naar voetnoot10 [Dat is: in plaats van zijne noodzakelijke bezigheden te verrigten, is hij met zijn dronken hoofd aan den zwier.] Hij is over zijn theewater (ook wel: bier, of: drank). (Zie bier.) Hij is verdronken, eer hij water gezien heeft.Ga naar voetnoot11 (Zie de Bijlage.) Hij is verdronken in eene kikkersloot, waarin geen water was. (Zie kikvorsch.) Hij is zoo gaauw (of: Het is een vent) als een water. (Zie vent.) Hij is zoo nat als een waterhond. (Zie hond.) Hij is zoo rijk, als het water diep is. (Zie rijke.) Hij is zoo vast bij zijne beloften, als hadde hij u over een water toegeroepen. (Zie belofte.) Hij is zoo vet als pompwater. (Zie pomp.) Hij is zoo welkom als water in een schip. (Zie schip.) Hij kan de snoeken in 't water hooren hoesten. (Zie snoek.) Hij kan de zon niet in het water zien schijnen.Ga naar voetnoot12 (Zie de Bijlage.) Hij kan het hoofd niet boven water houden. (Zie hoofd.) | |
[pagina 441]
| |
Hij kan te water gaan, zonder zijne kuiten nat te maken. (Zie kuit.) Hij komt weêr boven water.Ga naar voetnoot1 [Dat wil zeggen: hij is behouden, - hij komt weêr te regt. Zijn onder water is uitgevierd; zijn roes is uitgeslapen.] Hij krijgt de handen boven het water. (Zie hand.) Hij laat Gods water over Gods akker loopen. (Zie akker.) Hij laat veel water vallen.Ga naar voetnoot2 Hij leeft als een visch in het water. (Zie visch.) Hij ligt altijd dwars in het vaarwater.Ga naar voetnoot3 Hij loochent het, dat water dorst verslaat. (Zie dorst.) Hij loopt voor gest en knewater. (Zie gest.) Hij scheidt eruit als de schipper uit zijne schuit: die laat haar midden in 't water liggen. (Zie schipper.) Hij schept water.Ga naar voetnoot4 Hij schudt hem als een waterhond. (Zie hond.) Hij snakt ernaar als een vischje naar het water. (Zie visch.) Hij staat daar als een verkouden ooijevaar aan den waterkant. (Zie kant.) Hij staat erbij als eene kip, die eendeneijeren uitgebroeid heeft, als de eenden te water gaan. (Zie eend.) Hij trekt veel water.Ga naar voetnoot5 Hij vangt regenwater in eene zeef. (Zie regen.) Hij verdient geld als water. (Zie geld.) Hij verdrinkt zich zelven in een' druppel water. (Zie druppel.) Hij vischt in eens anders water.Ga naar voetnoot6 Hij wil eene eend met water begieten en nat maken. (Zie eend.) Hij wil op beter water visschen.Ga naar voetnoot7 Hij wil water met vuur mengen. (Zie vuur.) Hij wil water uit een' puimsteen zuigen (of: trekken). (Zie puimsteen.) Hij wordt zoo sterk als putwater. (Zie put.) Hij zal als waterschipper de Danaïden een handje helpen. (Zie danaïden.) Hij zal een gat in het water maken. (Zie gaten.) Hij zal niet verdrinken, voor zoo verre als het water over de galg niet gaat. (Zie galg.) Hij zeilt een verkeerd vaarwater.Ga naar voetnoot8 Hij zeilt hem in het kielwater. (Zie kiel.) Hij zeilt in een onbekend water.Ga naar voetnoot9 Hij ziet een' stok in 't water, en meent, dat die gebroken is. (Zie stok.) Hij ziet gaarne zout water, maar in zijn moeders vischketel. (Zie ketel.) Hij zit hem in het vaarwater.Ga naar voetnoot10 Hij zit tusschen vuur en water. (Zie vuur.) Hij zoekt heet water onder koud ijs. (Zie ijs.) Hij zou hem geen handwater geven. (Zie hand.) Hij zou hem geen water nadragen.Ga naar voetnoot11 Hij zou hem op de handen door vuur en water dragen. (Zie hand.) Hij zou wel zeggen, dat in de zee geen water was.Ga naar voetnoot12 Hij zweeft tusschen water en wind.Ga naar voetnoot13 [Hij weifelt, en kiest geene partij.] Hij zwemt tusschen twee waters. Hoe maakt hij zooveel gebrui in het water, zei Roelof, en hij zag een' man verdrinken. (Zie gebrui.) Hoe meerder visch, hoe droever water. (Zie visch.) Hoe meer water, hoe meer twist. (Zie twist.) Hooge wolken, laag water.Ga naar voetnoot14 Houd het schip midden waters. (Zie schip.) Hussen met sukenurie en wat water erover. (Zie hussen.) Je dochters loopen nog in het water. (Zie dochter.) Je kunt me niet krijgen, zei Balten, en hij sprong in het water. (Zie balten.) Iemand uit zijn eigen vaarwater dringen.Ga naar voetnoot15 Iemand water en vuur ontzeggen. (Zie vuur.) IJs in het water geeft aas aan de visschen. (Zie aas.) Ik geloof, dat hij in het water gelegen heeft, en nu te droogen hangt, zei de mof, en hij zag een' karel aan de galg hangen. (Zie galg.) Ik geloof eerder, dat de zee zonder water is, dan dat ik dat geloof.Ga naar voetnoot16 Ik heb wel voor heeter vuur gestaan, zei Lammert, en hij stond tot zijne keel toe in het water. (Zie keel.) In den nood grijpt men zoowel naar een' stront als naar een' puthaak, zei Dries, en hij lag in het water. (Zie dries.) Indien men hem naar de rivier stuurde, hij zou geen water vinden. (Zie rivier.) In diepe en wijde waters is het best zwemmen.Ga naar voetnoot17 In die wateren heeft men veel noordenwind. (Zie noorden.) In groote waters vangt men groote visschen; maar wacht u van te verdrinken. (Zie visch.) In kleine wateren maakt men goede visschen. (Zie visch.) In schoon water kan men ook verdrinken.Ga naar voetnoot18 In troebel water is het goed visschen.Ga naar voetnoot19 (Zie de Bijlage.) In vlot water komen.Ga naar voetnoot20 In zulke waters (havens, vijvers, of: rivieren) vangt men zulke visschen. (Zie haven.) Kon hij hem met een' druppel (of: lepel) water verdrinken, hij zou er geen' emmer vol voor gebruiken. (Zie druppel.) Kousen, die het water keeren, zijn zoo goed als laarzen. (Zie kous.) Men behoeft de gansche zee niet uit te drinken, om te proeven, dat haar water zout is.Ga naar voetnoot21 [Men past dit spreekwoord op de dronkaards toe, die altijd blijven voortproeven. ‘Zommige | |
[pagina 442]
| |
proeven zo lang,’ zegt tuinman, ‘tot dat alles op is. Dus handelen zuipers met het wynvat.’] Men brengt wel ligt een paard (of: een' os) te water; maardwing het (hem) eens, om te zuipen! (Zie os.) Men kan niet alleen leven van water en wijn. Men kan in nood wel water drinken, maar geen aarde eten. (Zie aarde.) Men moet eerst de diepte peilen, voor men zich van wal begeeft, en te water gaat. (Zie diepte.) Men moet het kind niet met het bad uitschudden (of: met het water het kind niet uit de kuip gieten). (Zie bad.) Men moet om niet geen water vuil maken.Ga naar voetnoot1 Men schept geen klaar water uit eene vuile fontein. (Zie fontein.) Men spuwt er water tegen den rotssteen. (Zie rotssteen.) Men vindt geen raarder volk dan te water en te land. (Zie land.) Men vindt geen water, of het roert wel eens. Men vindt in alle wateren geene bijl. (Zie bijl.) Met verloopen water maalt geen molen. (Zie molen.) Met water komen, als het huis verbrand is. (Zie huis.) Mij is al menig zeewater over het hoofd gegaan. (Zie hoofd.) Mist in den Maart, water of vorst in den Mei. (Zie maart.) Mundus vult decipi, zei de kwakzalver op het theater, En hij verkocht den luî krotensop voor oogwater. (Zie kroot.) Neem er ook het water bij, dan heb je de geheele wereld. [Men voegt dit den persoon toe, die zijne gemoedsgesteldheid openbaart met de woorden: Ik heb het land.] Niemand heeft ooit zwemmen geleerd, zonder te water te gaan. Nimmer wordt de rivier groot, of daar gaat al vrij wat troebel water in. (Zie rivier.) Op het water den schoot vertuijen. (Zie schoot.) Op Maria Lichtmis valt er in Westfalen een heete steen in het water. (Zie maria lichtmis.) Op water en brood gezet worden. (Zie brood.) Rook, water en vuur maakt men haast plaats. (Zie plaats.) Rosmalen is een ellendig land: 's Winters in het water, en 's zomers in het zand. (Zie land.) Schuw het water, indien gij uw leven liefhebt; want velen vergaan, die er zich op begeven. (Zie leven.) Spijkers op laag water zoeken. (Zie spijker.) Steek uw' vinger in geen stil water. (Zie vinger.) Stille waters hebben diepe gronden. (Zie grond.) Stille waters zijn zorgelijk en bedriegelijk. Tusschen twee kwade waters is het kwaad zwemmen.Ga naar voetnoot2 (Zie de Bijlage.) Van sneeuw kan niet dan water voortkomen. (Zie sneeuw.) Verlaat u niet te veel op het water, dat altijd stil staat.Ga naar voetnoot3 Verre van het water is goed tegen het verdrinken. Verschaalde wijn is kwalijk water waard.Ga naar voetnoot4 Verwarmd water bevriest ligt. Voer een laag zeil, of raak onder water. Vriendschap is noodzakelijker dan water en vuur. (Zie vriendschap.) Vuil water bluscht ook brand (of: lescht ook dorst). (Zie brand.) Vuur en vaste gronden zijn de elementen van oude lieden, kinderen vinden in lucht en water meer behagen. (Zie element.) Vuur en water zijn goede dienaars, maar kwade heeren en meesters. (Zie dienaar.) Waar de grond niet helder is, daar ga men niet in 't water. (Zie grond.) Wacht u voor het stille water.Ga naar voetnoot5 't Water doet de palen rotten: Die 't dan drinken, zijn maar zotten. (Zie paal.) Water in den Maart is erger dan eene vlek in het laken. (Zie laken.) Water in den Rijn dragen. (Zie rijn.) Water in wijn is een goede drank in den zomer. (Zie drank.) 't Water komt al ver van daan, Dat den molen om doet gaan. (Zie molen.) Water te drinken en onder den blaauwen hemel te liggen, kan niemand beletten (of: verbieden). (Zie hemel.) Water, water, mijn hart brandt af, zei dronken Griet, en zij had een pintje jenever in ééne teug uitgezopen. (Zie griet.) Wat is het hier dun, zei dronken Joor, en hij lag in het water. (Zie joor.) Wel te water willen.Ga naar voetnoot6 Wie brengt er water tot zijns buurmans huis, als zijn eigen huis brandt? (Zie buurman.) Wij moeten niet, gelijk het vee, beestachtig leven, door enkel water te drinken. (Zie beest.) Wind in den nacht Is water in de gracht. (Zie gracht.) Woorden zijn geen waterplas, die men kan opdweilen. (Zie plas.) Zij dragen water over eenen stok. (Zie stok.) Zij gelijken malkander als twee druppelen waters. (Zie druppel.) Zijne oogen wasschen met laauw water. (Zie oog.) Zijne ooren worden met laauw water gevuld. (Zie oor.) Zijn hoofd boven water hebben. (Zie hoofd.) Zij visschen op één water.Ga naar voetnoot7 Zij willen zwemmen, zonder te water te gaan. Zij zal hare handen in geen koud water steken. (Zie hand.) Zij zijn als vuur en water. (Zie vuur.) Zij zijn niet tevreden, voor zij aan de waterpap zijn. (Zie pap.) Zoo de fontein is, zoo zijn ook de wateren, die daaruit vloeijen. (Zie fontein.) Zoo lang de aker onder water blijft, kan een kind dien bewegen; maar om er dien vol water uit te trekken, is meer dan kindsche kracht van doen. (Zie aker.) Zulk een oorsprong, zulk een water. (Zie oorsprong.) | |
[pagina 443]
| |
Web.Bijen en horzels breken het spinneweb. (Zie bij.) De grootste geleerde kan eene spin niet dwingen, haar webbe te maken. (Zie geleerd.) De wetten zijn gelijk spinnewebben. (Zie spin.) Er zal geen spinneweb voor zijn' mond groeijen. (Zie mond.) Het beste web wordt t'huis gesponnen. (Zie huis.) Het moet wel eene groote spinnekop geweest zijn, die dat web gesponnen heeft, zei de mof, en hij examineerde het touwwerk op een oorlogschip. (Zie mof.) Hij breekt erdoor heen als eene paardenvlieg door een spinneweb. (Zie paard.) Hij heeft het hoofd vol spinnewebben. (Zie hoofd.) Hij is zoo vast verstrikt als eene bonte kraai in een spinneweb. (Zie kraai.) Hij scheert het web.Ga naar voetnoot1 Ik heb klei aan mijn gat, zei de boerin, komende uit eene sloot gekropen, en zij had wol noch webbe. (Zie boerin.) Uw web is nu op 't getouw. (Zie getouw.) | |
Wed.Alle wedden hebben hare weêrwedden.Ga naar voetnoot2 [In denzelfden zin zegt men, om het onbestendige van al het ondermaansche aan te duiden: Bergen worden dalen, en dalen bergen.] Eén man kan het paard naar het wed brengen, maar geen tien man kunnen het doen zuipen. (Zie man.) | |
Weder.Alle vogels kraaijen goed weêr. (Zie vogel.) Al naar het weêr is, is men prins. (Zie prins.) Als de hanen kraaijen, is het verandering van weêr. (Zie haan.) Als de kwade wijven ontbeten hebben, wordt het mooi weêr.Ga naar voetnoot3 [Het booze vrouwvolk is morgen-ziek: het humeur betert na het ontbijt.] Als de muggen dansen, geeft het morgen goed weêr. (Zie morgen.) Als hij met hoog weêr zeil voert, dan kent hij zijn want wel. (Zie want.) Bij mistig weêr en een' stumper aan 't roer, kan men raar verzeilen. (Zie roer.) Buijig weêr, klein zeil.Ga naar voetnoot4 Dat weêr had hij al te voren aan den hemel zien opkomen. (Zie hemel.) De eerste dag zegt niets, De tweede dag zegt iets, De derde dag zegt meer, De vierde zet het weêr. (Zie dag.) Des avonds rood, des morgens goed weêr aan boord. (Zie avond.) Door het schijnen van de maan Kunt gij u in 't weêr verstaan. (Zie maan.) Heiweêr Is geen schreiweêr.Ga naar voetnoot5 (Zie de Bijlage.) [Men bezigt dit spreekwoord, om te kennen te geven, dat, in ons grootendeels laag gelegen land, een drooge zomer, al is het ook wat heel droog, over het algemeen voordeeliger is, dan een regenachtige: de groote droogte nl. is voor den hooibouw zeer voordeelig; terwijl de aanhoudende regen het gewas doet rotten. Door heiweêr verstaat men dus weêr, dat zoo warm is, dat men hei! zegt; door schreiweêr duidt men daarentegen weêr aan, waarbij men wel zou kunnen schreijen over den mislukten oogst.] Het is allerliefst mooi weêr, zei de vrouw; ja, wel allerliefst mooije nachtvorstjes, antwoordde de man. (Zie man.) Het is beter weêr om koeken te bakken, dan om meel te halen. (Zie koek.) Het is een weêr als te Wartena. (Zie wartena.) Het is er weêr na, als 't is, zei Eelhart Schrander. (Zie eelhart schrander.) Het is geen weêr, om kat of hond uit te jagen. (Zie hond.) Het is goed hooiweêr. (Zie hooi.) Het is me zoo iets mooi weêr! [Men bezigt deze spreekwijze, wanneer men spottender wijze te kennen geeft, dat eene zaak overdreven wordt.] Het is mijn dag wel, maar mijn tijd (of: weêr) nog niet. (Zie dag.) Het is mooi weêrtje, blijf t' huis. (Zie huis.) Het is niet altijd mooi weêr.Ga naar voetnoot6 Het mooije weêr is gaauw bij hem uit. Het weder kent men aan den wind.Ga naar voetnoot7 Het weder volgt den tijd. (Zie tijd.) Het weder zal veranderen: de geiten niezen. (Zie geit.) Het weder zal wel eens omslaan.Ga naar voetnoot8 Het weêr biedt geen' zoen.Ga naar voetnoot9 Het weêr heeft hem beet (of: te pakken). Het weêr is hem in de pruik geslagen. (Zie pruik.) Het weêr is veranderlijk. Het weêrt niet.Ga naar voetnoot10 Hij heeft het mooije weêr meêgebragt. Hij heeft mooi weêr in het hoofd. (Zie hoofd.) Hij is van het volkje, dat met den paap mooi weêr speelt, en bij den duivel te biecht gaat. (Zie biecht.) Hij is van het weêr geslagen. Hij is weêrwijs.Ga naar voetnoot11 [Hij kan weêrvoorspellingen maken.] Hij krijgt slecht weêr. Hij meent, dat hem de zee over het lijf zal loopen, als hij den stuurman van hoog weêr hoort stoffen. (Zie lijf.) Hij speelt er mooi weêr mede (of: van).Ga naar voetnoot12 | |
[pagina 444]
| |
Hij treft geen goed weêr. Hoedanig het weder ook gesteld is: het is beter te voet dan op stelten. (Zie stelten.) Hoe wankeler wind, hoe vaster weêr.Ga naar voetnoot1 Laat hem vrij kallen: het weder wordt er warm van.Ga naar voetnoot2 Laat ons spelen op zulk goed weêr.Ga naar voetnoot3 [Dat wil zeggen: iets zoo stellen, dat wij er zonder kleêrscheuren afkomen.] Loopende wind geeft staand weêr. Mooi weêr en geen' haring, zei de buisman. (Zie buisman.) Na donker weêr breekt de zon door. Na het onweder volgt schoon weder. (Zie onweder.) Onreine vogels kraaijen zelden goed (of: schoon) weder. (Zie vogel.) Schoon weder en misdag. (Zie dag.) Sterrelicht, mooi weêr. (Zie licht.) Van noorderstof Komtmooi weêr of. (Zie noorden.) Vrijdags weêr, zondags weêr. (Zie vrijdag.) Vrouwen-gemoed, heeren-gunst, April-weder en het kaatsspel veranderen dikwijls. (Zie april.) Wanneer Sint Lourens het hoofd goed staat, zullen wij mooi weêr houden. (Zie hoofd.) Wat door groote droogte vergaat, kan met nat weêr te regt komen; wat door nat vergaat, is verloren. (Zie droogte.) Weêr en wind dienen hem.Ga naar voetnoot4 Zij is geen vogeltje, welker zang altijd goed weêr beduidt. (Zie vogel.) Zoo het weêr is, zoo is het volk. (Zie volk.) | |
Wederstand.Daar is geen kloeker wederstand, dan die den vijand te gemoet gaat. (Zie vijand.) Hij is haast verwonnen, die geen' wederstand biedt.Ga naar voetnoot5 | |
Weduwe.Aan weduwen en weezen wil elk trekken en plukken.Ga naar voetnoot6 (Zie de Bijlage.) Dat zijn de penningskens der weduwe. (Zie penning.) De vrijsters hebben eenen zin; Maar de weduwen hebben den drommel in. (Zie drommel.) Die weeuwen trouwt En worsten kouwt, Weet niet, wat er is in gedouwd. Eene weduwe brengt veelal hare eigene en ook eens anders gebreken ten huwelijk. (Zie gebrek.) Eene weduwe vindt haar laatste kind altijd schoon genoeg. (Zie kind.) Een kring om de maan: Dat kan nog gaan; Maar een kring om de zon: Daar huilen vrouw en kinders (of: weeuw en weezen) om. (Zie kind.) Een weeuwtje in den rouw of een besnot meisje, vrijt best. (Zie meisje.) Het is goed, eene ontvangers vrouw te zijn; maar kwaad, de weduwe. (Zie ontvanger.) Het weduwe-kleed gaat uit. (Zie kleed.) Het weduwe-kleed is lang, en ieder trapt erop. (Zie kleed.) Hij is een uitzuiger van weduwen en weezen. (Zie uitzuiger.) Vraag geene hulp van een kind, en trouw geene weduwe. (Zie hulp.) Weduwen dragen gekreukte liefde. (Zie liefde.) | |
Wee.Alle slagen doen geen wee. (Zie slag.) Geen zoo volmaakte echt, die niet gemengd is met wee. (Zie echtestaat.) Gij zult er de naweeën van hebben. Het rad moet hem eene maal of twee over het been loopen, dat het hem wee doet, zal hij daaraan denken. (Zie beenen.) Hij klaagt, en heeft niets, dat hem wee doet.Ga naar voetnoot7 Hij komt met de naweeën. Hij spreekt boe noch ba (ook wel: ei mij! noch wee mij! of: Noch ei! Noch fij!). (Zie ba.) Hoe meerder honden, hoe meerder wee voor 't been. (Zie beenderen.) Overgeven doet der keel wee. (Zie keel.) Scheiden doet wee.Ga naar voetnoot8 Van naweeën heeft de vroedvrouw geen geld. (Zie geld.) Wee! den wolf, die in een kwaad gerucht komt. (Zie gerucht.) Wee hem! die in een kwaad woord komt.Ga naar voetnoot9 Wee het land, welks koning een kind is! (Zie kind.) Zoo meer honden, zoo wee den beer! (Zie beer.) | |
Week.Als de week om is, weet men, wat men verdiend heeft. Als donderdag komt, is de week verloren. (Zie donderdag.) Als ik u weder bid, zoo zullen er wel twee (of: zeven) zondagen in de week komen.Ga naar voetnoot10 Als Sint Margriet in haar bed p..., regent het zes weken. (Zie bed.) De eene week gedaan, Of de andere komt weêr aan.Ga naar voetnoot11 (Zie de Bijlage.) [Het is daar een voortdurende arbeid.] De zondag maakt de week. Die het ambacht verstaat, krijgt het werk, zei Jan de snijder, en hij kreeg in de paaschweken een paar kousen te verzolen (of: eene oude broek te lappen). (Zie ambacht.) Een regentje onder de mis Is de geheele week wis. (Zie mis.) Een zondags steek Duurt geen week. (Zie steek.) Er komen meer dagen in de week. (Zie dag.) | |
[pagina 445]
| |
God betaalt alle weken niet, maar Hij betaalt eens op het einde. (Zie einde.) Het is gelijk de lange week vóór Pinkster. (Zie pinkster.) Het komt altijd in de goede week.Ga naar voetnoot1 Het zijn heeren (of: Het is een kind) van zes weken. (Zie heer.) Hij trouwt bij de week.Ga naar voetnoot2 Iemand de zes weken geven. Ik en mijnheer hebben de zolders vol koorn liggen, zei de knecht, en hij was blij, als hij zijn weekgeld ontving. (Zie geld.) Kool is kost, zei de jongen, mijn moêrtje kookt ze zevenmaal in eene week. (Zie jongen.) Kweekt gij kinderen? kweek liever braadvarkens, dan hebt gij alle zes weken geld. (Zie geld.) Men kan wel zes week vasten, Al heeft men ook gasten. (Zie gast.) Neem brood van een' dag, meel van eene week (of: maand) en wijn van een jaar. (Zie brood.) Op den eersten zondag, die midden in de week komt. Twee kerkgangen in ééne week doen. (Zie gang.) Wat is het frisch, als men zich zoo verschoont, zei de Franschman, en hij keerde zijn hemd om, dat hij zes weken had aangehad. (Zie franschman.) Wat op maandag gebeurt, wordt geen weken oud. (Zie maandag.) Welkom, heilige vieravond! het is eene lange week geweest. (Zie avond.) Zij willen zeven dagen voor eene week hebben. (Zie dag.) Zij zien in de andere week, en deze is nog niet om. Zij ziet naar de andere week.Ga naar voetnoot3 [Men zegt dit van eene scheelziende vrouw.]
Het staat nog in de meuk (of: week). (Zie meuk.) | |
Weeke.De weekste heeft het kwaadste van den reep. (Zie kwaad.)
Iemand op zijn weekste nemen.Ga naar voetnoot4 [Dat wil zeggen: op het punt, waar men hem best baas kan.] | |
Weelde.Armoede dwingt, Weelde springt. (Zie armoede.) Beter eens weelde dan altijd armoede (of: Eens weelde is niet altijd armoede). (Zie armoede.) Beter verduurt men armoede dan weelde. (Zie armoede.) Bij gebrek van gebrek vergaat er menigeen in weelde. (Zie gebrek.) Dagen van weelde zijn zorgelijker en zwaarder te dragen dan kwade dagen. (Zie dag.) De meid doet als de maaijen: zij springt van weelde uit het spek. (Zie maai.) De vogel zingt zoowel van armoede als van weelde. (Zie armoede.) Die geldeloos en weeldeloos is, wat doet hij met de bruid? (Zie bruid.) Eens weelde, niet altijd weelde.Ga naar voetnoot5 Groote weelde, botte zin; Maar armoê brengt subtielheid in. (Zie armoede.) Het zijn sterke beenen, die de weelde kunnen dragen. (Zie beenen.) Hij, die een man was in den nood, Die blijft wel onder weelde dood. (Zie man.) Hij kan de weelde niet verdragen.Ga naar voetnoot6 Hij valt van weelde in het slijk. (Zie slijk.) In de meeste weelde ligt de meeste zorg.Ga naar voetnoot7 In weelde baden (of: zwemmen).Ga naar voetnoot8 In weelde: zie toe!Ga naar voetnoot9 Rijke lieden ziekte en arme lieden weelde wordt men spoedig gewaar. (Zie lieden.) Schamelen nooddruft is geene weelde (of: lekkernij). (Zie lekker.) Uit korenschoven komt de weelde voort. (Zie koren.) Van geene armoede, niet dan van weelde weten. (Zie armoede.) Van weelde uit het spek vallen. (Zie spek.) Waar weelde en hoogmoed vooruit gaan, Komt schande en schade achteraan. (Zie hoogmoed.) Weelde en jeukte zijn kwalijk te lijden. (Zie jeukte.) Weelde maakt dieven. (Zie dief.) Weelde wekt, Armoede dekt. (Zie armoede.) Weelde zoekt overdaad, maar vindt eindelijk gebrek. (Zie gebrek.) Zij weet van weelde niet, wat ze dragen zal. | |
Weer.Daar is een verrader in de weer geweest. (Zie verrader.) Tijdelijk op en vroeg in de weer.Ga naar voetnoot10 Wees altijd kloek in de weer.Ga naar voetnoot11
Hij biedt weer voor zijn lijf. (Zie lijf.) | |
Weêromstuit.Dat is van den weêromstuit. Huitemetuit, Hoed u voor den weêromstuit. (Zie huitemetuit.) | |
[pagina 446]
| |
Wees.Aan weduwen en weezen wil elk trekken en plukken. (Zie weduwe.) Dat lusten de weeskinderen uit Delft wel. (Zie delft.) De pot is een wees. (Zie pot.) Een kring om de maan: Dat kan nog gaan; Maar een kring om de zon: Daar huilen vrouw en kinders (of: weeuw en weezen) om. (Zie kind.) Het doet wel wat minder dan een weesboom. (Zie boom.) Het is een wees. [Dat wil zeggen: hij is een verlatene; niemand trekt zich zijn lot aan, noch springt voor hem in de bres. Hij staat met een ouderloos kind gelijk.] Hij is een uitzuiger van weduwen en weezen. (Zie uitzuiger.) | |
Weet.Alle ding is maar eene weet, zei de gek. (Zie ding.) De weet van alle zaken ligt in het tegendeel. (Zie tegendeel.) Het is maar eene weet, zei de boer, en hij blies de kaars met zijn gat uit. (Zie boer.) Hij is de weet kwijt. [Hij valt in flaauwte.] Hij weet zijn weetje wel.Ga naar voetnoot1 | |
Weetniet.Het kwijlen past den kinders of mallen weetnieten beter dan bedaagden redenaars. (Zie kind.) | |
Weg.Aan den weg en aan de straat rekken oude paarden en trouwe veteranen hun leven. (Zie leven.) Als gij den wagen regt houdt, laat u dan niet van den regten weg afbrengen. (Zie wagen.) Als hij mij tegenkwam, ik maakte een' omweg over Konstantinopel. (Zie konstantinopel.) Als in den winter zijn de wegen, Zoo is het met den mensch gelegen. (Zie mensch.) Altijd den ouden weg op.Ga naar voetnoot2 Beter een vriend over weg dan geld in den koffer. (Zie geld.) Beter niet begonnen, dan ter halverwege blijven. Daar is een goede weg voorbij heen.Ga naar voetnoot3 Daar is geen weg zoo effen, of er is wel een slag in. (Zie slag.) Dat is bekend als de weg naar Rome. (Zie rome.) Dat is de regte weg, om den hals te breken. (Zie hals.) Dat is de weg naar het gasthuis. (Zie gasthuis.) Dat is de weg naar Leipzig. (Zie leipzig.) Dat is een ballast uit den weg. (Zie ballast.) Dat is een ongelegen kerkweg. (Zie kerk.) De beste koeijen (of: paarden) vindt men op den stal, en slimme krengen langs den weg. (Zie koe.) De gaauwdief vraagt naar den bekenden weg. (Zie dief.) De gemeene weg is geen weg.Ga naar voetnoot4 [Dit spreekwoord bevat eene waarschuwing tegen algemeen geworden dwalingen.] De gestadige voet draagt over weg. (Zie voet.) De kortste weg is de beste. De lange weg maakt den man moede. (Zie man.) De luiaard vindt veel uitwegen, om niets te doen. (Zie luiaard.) De naaste weg is al vaak de vuilste. Den weg op vijf vierendeel nemen. (Zie vierendeel.) De regte weg is niet krom.Ga naar voetnoot5 De wagen moet altijd voortgaan, al is het, dat de weg oneffen is. (Zie wagen.) De weg is niet opgegraven. De weg loopt voorbij de deur. (Zie deur.) De weg naar den hemel is zoo naauw, dat het hemd nog uit moet. (Zie hemd.) De weg naar het hart gaat door het hoofd. (Zie hart.) De weg naar Rome gaat over Herrnhut. (Zie herrnhut.) De weg van sterven is gemeen, maar de manieren zijn verscheiden. (Zie manier.) De zaak is op een' goeden weg. Die aan den weg bouwt, moet gekken verdragen. (Zie gek.) Die aan den weg timmert, heeft veel raadslieden (of: meesters). (Zie meester.) Die aan den weg timmert, lijdt veel aanstoot (of: heeft veel beregts). (Zie aanstoot.) Die den ouden weg verlaat voor den nieuwen, dwaalt dikwijls (of: doolt ligtelijk).Ga naar voetnoot6 Die den weg zelf niet kent, die zoeke een' goed' leidsman. (Zie leidsman.) Die de poort uit is, heeft reeds een goed deel wegs afgelegd. (Zie deel.) Die eenen goeden weg bewandelt, zoeke geen' anderen. Die eenen verkeerden weg inslaat, raakt zoo ligt in het kakhuis als in de spijskamer. (Zie kakhuis.) Die op eenen kwaden weg is: pijn, om er weder uit te komen. (Zie pijn.) Die op eenen onveiligen weg is, moet dikwijls omzien.Ga naar voetnoot7 Die uit den weg is, was er wel weder gaarne in.Ga naar voetnoot8 Die verre loopt, En luttel koopt, Dien is de weg te lang, En hem berouwt de wedergang. (Zie gang.) Die zijn rijker geeft en zijn wijzer leert, Is dikwijls van den weg (of: Is ver van de wijsheid) gekeerd (ook wel: Doet zijne zaken verkeerd). (Zie rijke.) Een aap, een paap en eene weegluis Zijn drie duivels in één huis. (Zie aap.) Eene schoone vrouw en een fijn kleed ontmoeten altijd een' spijker op hunnen weg. (Zie kleed.) Een ezel, met goud beladen, gaat gemakkelijk over weg. (Zie ezel.) Een gek, die een gezadeld paard bij den weg vindt staan, En dan toch te voet blijft gaan. (Zie gek.) Een goede weg om En is geen krom.Ga naar voetnoot9 | |
[pagina 447]
| |
Een goed gezel over weg draagt u te paard; een deugniet doet u de kar trekken. (Zie deugniet.) Een mensch uit den weg, een plaatsje te meer. (Zie mensch.) Een vermoeid paard ziet liever een' vuilen stal dan een' schoonen weg. (Zie paard.) Er is geen weg zoo effen, of men struikelt er wel op. Er ligt een groote dam in den weg. (Zie dam.) Er zijn leeuwen (of: beeren, ook wel: wolven) op den weg. (Zie beer.) Geenen vijver bij de rivier, geenen wijngaard bij den weg. (Zie rivier.) Geen pak zoo klein, of het bezwaart den vermoeide op den langen weg. (Zie pak.) Gelijk men de hoeven der jonge paarden op eenen keiweg hardt. (Zie hoef.) Groote rivier, groote heer en groote weg zijn drie kwade buren. (Zie buurman.) Hadden wij allen éénen zin, wij liepen allen éénen weg.Ga naar voetnoot1 Heen en terug is de langste weg. Het einde van den weg komt met den weg overeen. (Zie einde.) Het jenever-pad is de kortste weg naar het kerkhof. (Zie jenever.) Het is eene houten hand aan den weg. (Zie hand.) Het is een gebaande (of: ongebaande) weg.Ga naar voetnoot2 Het is een goed verbeiden, dat den weg verzekert.Ga naar voetnoot3 Het is een kranke troost op eenen verren weg. (Zie troost.) Het is een weg als eene kolfbaan. (Zie baan.) Het is met hem: kort op den weg en lang in de kroeg. (Zie kroeg.) Het is schade, dat hij dwaalt, die den weg kent. (Zie schade.) Het is weg, het blijft weg, en het is niet weg. [Eene woordspeling met een' weg voor een pad, en weg zijn voor verloren zijn.] Het is zoo oud als de weg (ook wel: als de weg van Rome (of: Kralingen)). (Zie kralingen.) Het is zoo regt als de weg naar Steem. (Zie steem.) Het vet zit hem niet in den weg. (Zie vet.) Het zijn gelukkige voeten, die een gezond lijf over weg kunnen dragen. (Zie lijf.) Het zijn vrienden van vriendswege. (Zie vriend.) Hij bewandelt den koninklijken weg. (Zie koning.) Hij brengt hem weder op den regten weg.Ga naar voetnoot4 Hij gaat den weg van alle visch. (Zie visch.) Hij gaat den weg van alle vleesch. (Zie vleesch.) Hij heeft geen' verhoorder van 's konings wege. (Zie koning.) Hij heeft mij nooit een stroo breed in den weg gelegd. (Zie stroo.) Hij houdt zich laag bij den weg. Hij is achter uit de weeg.Ga naar voetnoot5 [Hij is veilig.] Hij is altijd onder wege. [Dat wil zeggen: hij komt nimmer, waar hij wezen wil; meesttijds toegepast op menschen van eene zwakke gezondheid.] Hij is heel van (of: ver uit) den weg (ook wel: op eenen om- (of: dwaal-) weg).Ga naar voetnoot6 Hij is (of: loopt) zich zelven in den weg.Ga naar voetnoot7 Hij is zoo mal als de weg van Loenen. (Zie loenen.) Hij is zoo vroom als een vos, die den weg naar het hoenderhok zoekt. (Zie hoen.) Hij kent den weg en de spraak. (Zie spraak.) Hij legt hem het ijs voorbedachtelijk in den weg. (Zie ijs.) Hij loopt den honden-weg. (Zie hond.) Hij loopt den verkeerden weg.Ga naar voetnoot8 Hij staat mij overal in den weg. Hij vraagt ook naar den bekenden weg.Ga naar voetnoot9 Hij weet met zijn geld geen' weg. (Zie geld.) Hij wijst hem den verkeerden weg. Hij zal geen haar breed voor hem uit den weg gaan. (Zie haar.) Hij zal hem wel op een' dwaalweg helpen. Hij zit zoo breed als eene weegluis. (Zie luis.) Hij zoekt veel (of: duizend) uit- (bij-, of: om-) wegen, om er vrij van te komen.Ga naar voetnoot10 Hoe kan een dief stelen, als hij den weg niet weet! (Zie dief.) Houd den middenweg.Ga naar voetnoot11 Huizen aan den weg timmeren. (Zie huis.) Hunne wegen kruisen elkander. Iemand den weg afsluiten. Iemand den weg afsnijden. Iemand den weg banen.Ga naar voetnoot12 Iemand den weg onderleggen.Ga naar voetnoot13 Iemand den weg voorkomen.Ga naar voetnoot14 Iemand een ander gat (of: eenen anderen weg) doen ingaan. (Zie gaten.) Iemand stokken in den weg leggen. (Zie stok.) Ik heb hem geen sprik in den weg gelegd. (Zie sprik.) Ik hoor hem in wegen noch straten. (Zie straat.) Ik weet daar geen' weg mede (of: Ik weet mij geen' weg).Ga naar voetnoot15 Indien elk zijns weegs ging, niemand zou hindertreden gewaar worden. (Zie hinder.) In Godes wegen Is Godes zegen. (Zie god.) In vette landen zware weg. (Zie land.) Is de brug weg, zoo ga erover. (Zie brug.) Korte beenen maken den weg lang. (Zie beenen.) Kort op den weg en lang in de herberg. (Zie herberg.) Laat hem toch slapen: hij is u ver genoeg uit den weg.Ga naar voetnoot16 Lange stappen korten den weg. (Zie stap.) Lieg bij den weg.Ga naar voetnoot17 [Wees niet te stout in uwe beweringen; spreek geene dingen tegen, die zoo klaar zijn als de zon; zeg geene onwaarheden, die elk voelen en tasten kan.] | |
[pagina 448]
| |
Ligte borden worden op den langen weg zwaar. (Zie bord.) Men moet den steen uit den weg leggen, opdat er niemand over valt (of: zich aan stoot). (Zie steen.) Men vindt ze zoo niet in wegen of velden. (Zie veld.) Men zegt nog neef; maar het is van Adams wege. (Zie adam.) Men ziet hem in geene velden of wegen. (Zie veld.) Met dien man kan men nog over weg komen. (Zie man.) Mijd kwade wegwijzers.Ga naar voetnoot1 Niet altijd rijdt het karretje op eenen zandweg. (Zie kar.) Of je hiepste en of je piepste, zei de boer (of: de mof), je zult er toch aan, jou leelijke beest, en hij trapte een gouden horologie, dat op den weg lag, aan duizend stukken. (Zie beest.) Omdat ze dolen, die den weg weten, Ziet men den wolf 't zoete schaapje eten. (Zie schaap.) Op den langen weg komt alles te regt. Op eenen betreden (of: Op alle mans) weg wast geen gras. (Zie gras.) Op eenen kwaden weg: haast u.Ga naar voetnoot2 Ter halver weg staan blijven. Ter minste schade en ten naasten weg. (Zie schade.) Van lange wegen ruime leugenen. (Zie leugen.) Vooruit is de weg. Vrienden zijn goed bij den weg. (Zie vriend.) Wat baat hard loopen, als men niet op den weg is!Ga naar voetnoot3 Wie aan den weg, Zonder bereg, Iets wil maken, Dat waar' gepoogd, Des hemels hoogt Met de hand te raken. (Zie beregt.) Wie niet bestoven wil zijn, blijve van den weg. Wie struikelt en niet valt, vordert op den weg.Ga naar voetnoot4 Wij hebben te zamen al een goed eindje wegs afgelegd. (Zie einde.) Zijn karretje gaat op eenen zandweg: van daag is 't kermis, en morgen Sint Joris. (Zie dag.) Zijn weg is met doornen bezaaid. (Zie doorn.) Zonder voeten den weg overgaan. (Zie voet.) | |
Wei.Die met weinig wei te voeden is, krijgt onkostelijk kostelijke gezondheid. (Zie gezondheid.) Hij herstelt zich als de haan in het weivat. (Zie haan.) Karnemelk is kooper, en wei is borg. (Zie borg.) | |
Weide.Achter in het veen (of: op het veld) zijn de beste weiden, zei de vos, niet voor mij - maar voor de goede ganzen. (Zie gans.) Als het hek van den dam is, loopen de schaapjes (of: koeijen) de wei uit. (Zie dam.) Als men braakt, zei de boer, drijft men een kalf zonder voeten naar de wei. (Zie boer.) Daar zit niet veel gras op de weide, zei Teeuwes de boer, en hij zag eene luis op een' kalen kop grazen. (Zie boer.) Dat hooi is op mijne weide gegroeid. (Zie hooi.) De beste wei dient gevroed, zal zij goed blijven.Ga naar voetnoot5 (Zie de Bijlage.) De hen is Als haar ven is. (Zie hen.) De knollen kunnen niet altijd voor den ploeg zeulen: zij mogen wel eens in de wei. (Zie knol.) Die door geen reden zich laat leiden, Ga bij de koeijen in de weide. (Zie koe.) Die een schuw paard in de wei wil vangen, moet een maatje haver hebben. (Zie haver.) Die koetjes loopen in mijne weide. (Zie koe.) Die uit Scherperije beter weide zoeken. (Zie scherperije.) Die van elk grasje verschrikt is, moet in geene wei p...... (Zie gras.) Een drooge Maart Is goud waard; Een natte Mei Geeft boter in de wei. (Zie boter.) Er is een vreemde stier in de wei geweest. (Zie stier.) Groote wei voor magtig vee. (Zie vee.) Het schaap, dat in de weide is, zoekt de beste kruiden. (Zie kruid.) Het zijn mijne koeijen, maar zij loopen in uwe weide. (Zie koe.) Hij banketteert als eene platluis op eene begraasde weide. (Zie luis.) Hij heeft op lage weide geloopen.Ga naar voetnoot6 Hij houdt geene weide.Ga naar voetnoot7 [Men zegt dit van den overspeler.] Hij is daar in goede weide. Hij is in het gras, eer hij in de weide is. (Zie gras.) Hij is nu regt op zijne koeweide. (Zie koe.) Hij springt als een kalf in de wei. (Zie kalf.) In dezelfde weide zoekt de os gras, de windhond een' haas, en de ooijevaar een' kikvorsch. (Zie gras.) In eens anders weide zijn de vetste beesten. (Zie beest.) Jong vee is dartel in de weide. (Zie vee.) Men moet de tenten nu en dan verslaan, en de weide niet te zeer overladen. (Zie tent.) Met de maand van Mei Blijft geen koebeest uit de wei. (Zie koe.) Niet om mijnen wil, zei de wolf, maar de schapen waren best in die weide. (Zie schaap.) Ruilen is geene zonde, zei kromhakige Dries; hij stal eene koe uit de weide, en zette er eene luis voor in de plaats. (Zie dries.) Sta op, lui beest, zei Gerrit de Snapper, en hij zag een dood schaap in eene weide liggen. (Zie beest.) Verandering van weide doet der koeijen (of: den schapen) goed. (Zie koe.) Vóór Sint Jan maait men gras in de weiden, - na Sint Jan uit de weiden. (Zie gras.) Vroeg in de weide en laat vet. (Zie vet.) Vroeg in de weide, vroeg vet. (Zie vet.) Zij komt op het ossenboek (of: gaat in de ossenweide). (Zie boek.) | |
Weigering.Dat is eene kranke weigering. Maagden-weigering is vrijers-geluk. (Zie geluk.) Zijne weigering met verpligtende woorden paren. | |
[pagina 449]
| |
Weijig.Wild en weijig worden.Ga naar voetnoot1 [Dat is: de grenzen der welvoegelijkheid overschrijden.] | |
Weiman.Als de weiman is koud en nat, En de dronkaard vol en zat, Heeft de weiman nog een' beet, Daar de dronkaard niet van weet. (Zie beet.) Een' haas, waar men geen' loop in ziet, En vangt een goede weiman niet. (Zie haas.) Hetzij in 't veld of in het koren, Een regt weiman pleegt naauw te sporen. (Zie koren.) | |
Weldaad.De weldaad heb ik ontvangen; de vrijheid is mij ontgaan. (Zie vrijheid.) De weldaden maken ondankbaren. (Zie ondankbaar.) Die kat en hond dood slaat, Doet daaraan geen weldaad. (Zie hond.) Eene weldaad wordt haast vergeten, maar eene euveldaad gedenkt men lang. (Zie euveldaad.) Het geluk is eene weldaad voor den dwaas, maar een vloek voor den zot. (Zie dwaas.) Hij klaagt over weldaden.Ga naar voetnoot2 (Zie de Bijlage.) Men is geheel de weldaad kwijt, Wanneer men iemand die verwijt.Ga naar voetnoot3 Weldaad maakt gunst. (Zie gunst.) Weldaad Vergaat; Ondeugd Werd verheugd. (Zie ondeugd.) Weldaden leven nog na den dood. (Zie dood.) | |
Welkom.Dat dient hem (of: Het sluit, ook wel: Hij is zoo welkom) als eene vuist in het oog. (Zie oog.) Die is niet welkom in de keuken. (Zie keuken.) Die wat kan, is allezins welkom.Ga naar voetnoot4 Hij is er zoo welkom als een hond in de keuken (of: vleeschhal). (Zie hal.) Ongenoode gasten zijn zelden welkom (of: zet men achter de deur). (Zie deur.) Wanneer men schapen tegenkomt, is men welkom; wanneer er schapen met ons medegaan, is men onwelkom. (Zie onwelkom.) Welkom binnen in de kombuis. (Zie kombuis.) Welkom, heilige vieravond! het is eene lange week geweest. (Zie avond.) Welkom zijn ze, die wat brengen.Ga naar voetnoot5 (Zie de Bijlage.) Zijt welkom kwakkelen met platte voeten. (Zie kwakkel.) | |
Welvaart.Der wolven dood is de welvaart van de schapen. (Zie dood.) Die zijne huishuur ontziet, ontziet zijn welvaren. (Zie huis.) Eene leugen is koopmans welvaart. (Zie koopman.) Het kost ons al ons welvaren.Ga naar voetnoot6 Het welvaren van dezen huize. (Zie huis.) Hij ziet er uit als 's lands welvaren. (Zie land.) Om welvaart vaart men door gevaar. (Zie gevaar.) Zijne welvaart hangt ervan af (of: hangt eraan).Ga naar voetnoot7 | |
Welzijn.Bij leven en welzijn. (Zie leven.) Die wat zegt, dat tot algemeen welzijn dient, moet men voor geen' kwaadspreker achten. (Zie kwaadspreker.) | |
Wenk.Een knik is zoo goed als een wenk voor een blind paard. (Zie knik.) Hij wordt op zijne wenken bediend. | |
Wensch.Dat is een wensch, die tot de heilige nieuwjaarsdagen behoort. (Zie dag.) De wensch plaagt.Ga naar voetnoot8 Die naar wensch wil paren, Gebruike zijne jaren. (Zie jaar.) Dien het staâg naar wenschen gaat, Die weet ter wereld goed noch kwaad. (Zie goede.) Dien 't alles gaat naar zijnen wensch, Acht dien een' ongelukkig' mensch. (Zie mensch.) Een gierig mensch Heeft nooit zijn' wensch. (Zie mensch.) Een zoon en eene dochter is rijke luî's wensch. (Zie dochter.) Gaan uwe zaken naar uw wenschen, Dank God, maar poch niet bij de menschen. (Zie god.) Kleine menschen, Kleine wenschen. (Zie mensch.) | |
Wereld.Al des werelds schat Moet door scherminkels gat. (Zie gaten.) Al de wereld haalt hij op zijn' hals. (Zie hals.) Al de wereld kondt gij raden; En gij blijft nog zelf beladen.Ga naar voetnoot9 | |
[pagina 450]
| |
Al de wereld maakt mij dat niet diets.Ga naar voetnoot1 Al de wereld scheidt ze niet.Ga naar voetnoot2 Al die wereld achter.Ga naar voetnoot3 Alle man (of: Al de wereld) heeft er den mond van vol. (Zie man.) Als de hond onder ligt: al de wereld wil hem krijten (of: bijten). (Zie hond.) Als de mensch zijne oogen sluit, Is voor hem de wereld uit. (Zie mensch.) Als het der geheele wereld verdriet, verdriet het God mede. (Zie god.) Als hij lang genoeg wacht, wordt de wereld zijn eigendom. (Zie eigendom.) Als ik dood ben, zoo is al de wereld met mij dood. (Zie doode.) Als ik zooveel geld had, zou ik vragen, of de wereld te koop was. (Zie geld.) Als wij ziek zijn, wil de geheele wereld ons een drankje koken. (Zie drank.) Al ware daar eene gouden wereld mede te winnen. (Zie goud.) Al wat daar ter wereld valt (of: wezen mag).Ga naar voetnoot4 Al wat naar de wereld smaakt, doe dat verre van u. Al wat ter wereld omgaat, is in Gods raad vastgesteld. (Zie god.) Al zou er de geheele wereld van gewagen.Ga naar voetnoot5 Assurante (of: Onbeschaamde) menschen hebben het derde deel (of: de helft) van de wereld. (Zie deel.) Bestond er geen eigendom in de wereld, zoo werd de hel te klein. (Zie eigendom.) Beter in de ruime wereld dan in den naauwen buik. (Zie buik.) Daaraan hangt de wereld niet.Ga naar voetnoot6 Daar al de wereld bij en aan stond.Ga naar voetnoot7 Daar geef ik de vierkante wereld om, zei de matroos. (Zie matroos.) Daar is maar geluk en ongeluk in de wereld. (Zie geluk.) Daar zal liefde zijn, zoo lang er oogen en schoonheid in de wereld zullen zijn. (Zie liefde.) Dan zou het veel beter in de wereld gaan.Ga naar voetnoot8 Dat deed ik niet voor al het geld van de wereld. (Zie geld.) Dat is al vóór het Trojaansche paard in de wereld geweest. (Zie paard.) Dat is de geheele wereld niet. Dat is de gewone loop der wereldsche zaken. (Zie loop.) Dat is de verkeerde wereld.Ga naar voetnoot9 Dat is de wereld: De een gaat besch...., de ander bepereld. (Zie parel.) Dat is een leven van de andere wereld (of: van den drommel). (Zie drommel.) De booze wereld wil dat wel zeggen! De Christen moet zich van de wereld niet afscheiden, maar onderscheiden. (Zie christen.) De eene helft van de wereld kwelt de andere. (Zie helft.) De eene helft van de wereld weet niet, waarvan de andere helft leeft. (Zie helft.) De gedaante der wereld gaat voorbij. (Zie gedaante.) De geheele wereld is een kamerspel. (Zie kamer.) De goederen dezer wereld zijn gelijk aan sneeuwvlokken, die de oogen verblinden, en weldra versmelten. (Zie goed.) De lombard is de boomgaard der wereld. (Zie boomgaard.) De mensch is eene kleine wereld. (Zie mensch.) Des werelds blijdschap scheidt met druk. (Zie blijdschap.) Des werelds goed Ontrust 't gemoed. (Zie gemoed.) Des werelds vreugde verheugt nimmer lang. (Zie vreugde.) De vredelievendheid is uit de wereld, zei Filippijn, en hij zag eene kat met eene rat vechten. (Zie filippijn.) De wereld gaat op schaatsen. (Zie schaats.) De wereld geeft tol. (Zie tol.) De wereld heeft er veel moeite aan, om gediend te worden. (Zie moeite.) De wereld is een dolhuis. (Zie dolhuis.) De wereld is eene kooi vol zotten. (Zie kooi.) De wereld is een hooiberg; elk plukt ervan, wat hij kan krijgen. (Zie berg.) De wereld is een pijp kaneel; Elk zuigt eraan, maar krijgt niet veel. (Zie kaneel.) De wereld is een schouwtooneel; Elk speelt zijn rol, en krijgt zijn deel. (Zie deel.) De wereld is hem te klein (of: te eng).Ga naar voetnoot10 De wereld is maar een doorgaand kinderspel. (Zie kind.) De wereld is niet razend gemaakt, al wordt ze razend bewoond.Ga naar voetnoot11 [Men voegt dit dengenen toe, die alles even spoedig wil gedaan hebben.] De wereld is om rapen uit, zei Joris Stompvoet, rijdende op den staart van een' laverenden kikvorsch. (Zie joris stompvoet.) De wereld is vol haken en oogen. (Zie haak.) De wereld loopt ten end, zei de jongen, en hij zag zijn' vaâr op een varken rijden. (Zie einde.) De wereld (of: Het volk) wil bedrogen zijn. (Zie volk.) De wereld springt op krukken. (Zie kruk.) De wereld staat tegen zijnen dank. (Zie dank.) Die de geheele wereld wil hebben, moet eerst eene wereld besteden of verslijten.Ga naar voetnoot12 Die de volmaaktheid wil, moet de wereld uit. (Zie volmaaktheid.) Die de wereld wel beziet, Hij en zag nooit schooner niet.Ga naar voetnoot13 Die een' vijand op de wereld heeft, heeft niet een' vriend bij God. (Zie god.) Die luttel of niets heeft, niemand ter wereld is zijn vriend. (Zie vriend.) Die naar Gods wetten leeft, heeft klein voordeel op deze wereld. (Zie god.) Dien het staâg naar wenschen gaat, Die weet ter wereld goed noch kwaad. (Zie goede.) Die niet door de vingers ziet, Dient in de wereld niet. (Zie vinger.) Die schoon geboren is, komt getrouwd ter wereld. (Zie schoon.) | |
[pagina 451]
| |
Die voor de geheele wereld spreekt of schrijft, blijft niet zonder opspraak. (Zie opspraak.) Die zich met armoede niet behelpen kan, wat doet hij in de wereld! (Zie armoede.) Een bagijnen-pater, Een visschers kater En molenaars haan: Als deze drie van honger sterven, dan zal de wereld vergaan. (Zie bagijn.) Een ezel blijft een ezel, al doet hij ook drie maal de reis rondom de wereld. (Zie ezel.) Een goed filozoof stoort zich aan geene wereldsche zaken. (Zie filozoof.) Ei, ei, hoe wijd is de wereld?Ga naar voetnoot1 Eigenbaat, Jongen raad, Heimelijke haat Doen ter wereld de meeste schaad. (Zie eigenbaat.) Elk draagt zijn kruis op de wereld. (Zie kruis.) Er gaat al wat om in de brouwerij van de wereld. (Zie brouwerij.) Er is ter wereld geene gezonder lucht. (Zie lucht.) Er leeft ter wereld geen erger beest. (Zie beest.) Ga dan uw' wereldschen gang. (Zie gang.) Geene grootere vreugde ter wereld, dan dat man en vrouw in vrede leven. (Zie man.) Geen mensch ter wereld gaat er hooger, dan die de wereld gansch versmaadt. (Zie mensch.) Geen mensch zal de wereld verwerven door wenschen. (Zie mensch.) Geld begeert de gansche wereld. (Zie geld.) Geld beheert de wereld. (Zie geld.) Geluk en een halve penning, al geld en wijsheid genoeg in de wereld. (Zie geld.) Gelukkig is de mensch, die, als het licht begint, In zijn' verlichten geest een nieuwe wereld vindt. (Zie geest.) Gods vriend, al der wereld vijand. (Zie god.) Had de kunst der pennen gedaan, Al de wereld was lang vergaan. (Zie kunst.) Het bedrog is groot in de wereld, zei de mof, en hij kocht eene sprot voor een' bokking. (Zie bedrog.) Het gaat raar in de wereld. Het geluk is de wereld nog niet uit, zei de Jood, toen hij iemand acht stuivers en een vrijbriefje uit de loterij t'huis bragt. (Zie brief.) Het goed dezer wereld is ongelijk verdeeld. (Zie goed.) Het goed is in de wereld, het moet er blijven. (Zie goed.) Het huis (Hij, of: De wereld) rijdt op stelten (of: Het gaat er op stelten). (Zie huis.) Het is eene zonderlinge zaak in deze wereld: men laat het geluk liggen, om het vermaak na te jagen. (Zie geluk.) Het is een heele Hans: al de wereld houdt van hem. (Zie hans.) Het is een man als eene wereld. (Zie man.) Het is een man van de wereld. (Zie man.) Het is gemakkelijker, God dan de wereld te dienen. (Zie god.) Het is niets dan kwelling, om door de wereld te geraken. (Zie kwelling.) Het is, of er geene liefde meer in de wereld is, zei Grietje, en zij zag twee jongens vechten. (Zie griet.) Het is ter wereld de grootste man, Die moed en lust bedwingen kan. (Zie lust.) Hij besch.. de geheele wereld.Ga naar voetnoot2 Hij draait de wereld op zijn duimpje. (Zie duim.) Hij haalt om eene potscherf God en de wereld over hoop. (Zie god.) Hij heeft de wereld gezien.Ga naar voetnoot3 Hij heeft gansch ter wereld niemand.Ga naar voetnoot4 Hij heeft geen' duit in de wereld. (Zie duit.) Hij heeft geen' penning in de wereld. (Zie penning.) Hij heeft Gods ter wereld niets. (Zie god.) Hij heeft hem naar de andere wereld geholpen (of: gezonden). Hij heeft veel kruis in de wereld. (Zie kruis.) Hij helpt de geheele wereld, en verlangt daarvoor eerst betaling in den hemel. (Zie betaling.) Hij is der wereld afgestorven. Hij is der wereld niet langer nut. (Zie nut.) Hij is de wereld te rijk af. (Zie rijke.) Hij is God en al de wereld schuldig. (Zie god.) Hij is naar de andere wereld. Hij is niemand schuldig dan al de wereld.Ga naar voetnoot5 Hij komt pas (of: eerst in de wereld) kijken.Ga naar voetnoot6 Hij krijgt het te benaauwd in de wijde wereld.Ga naar voetnoot7 Hij laat de gekken om de wereld vechten. (Zie gek.) Hij maakt een geweld van de andere wereld. (Zie geweld.) Hij neemt de geheele wereld op zijne horens. (Zie horen.) Hij schijnt der wereld wijs te willen maken, dat men meloenen uit raapzaad telen kan. (Zie meloen.) Hij stapt de wereld af, en leert dansen. Hij verstaat (of: kent) zijne wereld wel.Ga naar voetnoot8 Hij weet van de wereld geen kwaad. (Zie kwaad.) Hij weet wel, wat er in de wereld te koop is. (Zie koop.) Hij wil met regtvaardigheid door de wereld komen. (Zie regtvaardigheid.) Hij woont aan het einde van de wereld. (Zie einde.) Hij zal de geheele wereld onderst boven keeren.Ga naar voetnoot9 Hij zal geene processen in de wereld brengen. (Zie proces.) Hij zal het niet ver in de wereld brengen.Ga naar voetnoot10 Hij zal wel door de wereld komen.Ga naar voetnoot11 Hij zou de geheele wereld overeind (of: op zijn eind) zetten. (Zie einde.) Ik hoor aan uw zeggen wel, dat de wereld veel van kabeljaauwshoofden geregeerd wordt. (Zie hoofd.) Ik ken u Gods ter wereld niet. (Zie god.) Ik verwonder mij, zei Jannetje de eijervrouw, dat de wereld geene eijeren legt, dewijl ze zoo braaf broeden doet. (Zie ei.) In de wereld is niets duurzaam.Ga naar voetnoot12 In eene andere wereld komen.Ga naar voetnoot13 Is Lieshout zonder dieven, Beek zonder moordenaars en Aarle zonder hoeren, dan duurt de wereld niet lang meer. (Zie aarle.) Koopmans (of: Werelds) goed Is ebbe en vloed. (Zie eb.) | |
[pagina 452]
| |
Kunnen wij de slang niet uit de wereld weren, laat ons van haar venijn remediën maken. (Zie remedie.) Laat vallen de gordijn, de klucht is uit, zei Rabelais, en hij ging naar de andere wereld. (Zie gordijn.) Leugen en bedrog en lagen Zijn des werelds ploeg en wagen. (Zie bedrog.) Men loopt om hem, of er geene mannen meer in de wereld waren. (Zie man.) Men moet gekken en wijzen in de wereld hebben, als alles goed zal gaan. (Zie gek.) Men moet zich krommen, Wil men door de wereld kommen (of: Met bukken en krommen Moet men door de wereld kommen). Men moet zijne wereld kennen, om door de wereld te geraken.Ga naar voetnoot1 Men roept van vrede, en de wereld is vol strijd. (Zie strijd.) Men weet niet, in wat wereld men is. Men zou hem voor den plompsten mensch van de wereld houden. (Zie mensch.) Men zou met hem de wereld uitloopen. Met der tijd vergaat het al, Wat men ziet in 's werelds dal. (Zie dal.) Met God en met eere den kost winnen (of: door de wereld komen). (Zie eer.) Met vallen en opstaan, zei manke Gijsje, zoo raakt men door de wereld, en hij viel van eene moddersloot in een boeren-kakhuis. (Zie boer.) Naar de Oost is de wereld nog niet uit. (Zie oost-indië.) Neem er ook het water bij, dan heb je de geheele wereld. (Zie water.) Niemand ter wereld, ten ware 't een vogel in de lucht. (Zie lucht.) Niets ergers is ter wereld te vinden Dan kwade vrouwen en valsche vrinden. (Zie vriend.) Nu roept hij al de wereld te hulp. (Zie hulp.) Och, wat zijn er slappe dingen in de wereld, zei Grietje de waschvrouw, en zij had een' natten vaatdoek in hare handen. (Zie ding.) Of hij meer schuldig ware, dan hij in de wereld heeft?Ga naar voetnoot2 Om 't goed der wereld te beërven: Een zot is hij, die armlijk leeft, om rijk te sterven. (Zie goed.) Ondankbaarheid is 's werelds loon. (Zie loon.) Onrust woont in de wereld. (Zie onrust.) Op dat kompas kan men de wereld niet ingaan. (Zie kompas.) Op dien voet zal hij wel door de wereld rollen. (Zie voet.) Op het uiterste van de wereld. (Zie uiterste.) Rapen is een edel kruid: Al de wereld is om rapen uit. (Zie kruid.) Stipt regt, of de wereld vergaat. (Zie regt.) Ter wereld is geen grooter venijn, Dan vriend te schijnen en vijand te zijn. (Zie venijn.) Ter wereld is geen meerder pijn, Dan geld en goed heel eigen te zijn. (Zie geld.) Van dien slag zal de wereld gewagen, zei Tijs, en hij schoot een looden kanonnetje af. (Zie kanon.) Velen prijzen de oude wereld, maar leven maar lustig weg in de nieuwe. Vele zaken der wereld zijn gemeenlijk, zoo de oordeelen besluiten. (Zie oordeel.) Waren de goederen dezer wereld gemeen, Zoo werd de hel te kleen. (Zie goed.) Wat de wereld geeft, heeft geen' vasten wortel. Wat ik zeg, dat moogt gij weten: De wereld is met kwaad bezeten. (Zie kwaad.) Wat vindt men ter wereld zeldzame kinderen, zei de boer, en hij zag een' aap in het venster zitten. (Zie aap.) Wereldsche zaken redden zich zelven. 's Werelds lust is onlust. (Zie lust.) Wie met booze lieden niet te doen wil hebben, die moet de wereld uittrekken. (Zie lieden.) Wie met wijsheid de wereld doorzoekt, vindt overal: mal op, mal neêr, mal in, mal uit. (Zie mal.) Wij zijn maar eens op (of: in) de wereld.Ga naar voetnoot3 Zeg niets aan eene vrouw, dan dat gij aan al de wereld wilt zeggen. (Zie vrouw.) Zonder mijn en zonder dijn Zou de wereld hemel zijn. (Zie dijn.) Zoo draait de wereld, zei de looze, en hij keerde den schotel naar zich toe. (Zie loos.) Zoo gaat het in de wereld: de een loopt barrevoets, en de ander draagt schoenen. (Zie schoen.) Zoo lang de wereld staat. | |
Werf.Daar dienen geene twee hanen op ééne werf (of: op éénen mesthoop). (Zie haan.) Hij is van de werf afgeloopen. [Dat wil zeggen: hij is dood. De schepen loopen van de timmerwerf, als ze volbouwd zijn, om daarna zee te bouwen. Even zoo gaat het met den mensch: als hij zijne aardsche loopbaan volbragt heeft, krijgt hij zijn' werkkring in een ander leven.] | |
Werk.Daar is werk als vlas. (Zie vlas.) Het is werk bij het vuur. (Zie vuur.) Hij staat verlegen als een haan in cene dodde werks. (Zie dodde.) Hij wil vlas en geen werk. (Zie vlas.) Men kan het vuur met het werk niet uitdoen. (Zie vuur.) Van grof werk kan men geene fijne zijde spinnen.Ga naar voetnoot4 Veel werk, maar luttel vlas. (Zie vlas.) Vuur bij werk ontsteekt haast. (Zie vuur.) Werk (of: Vlas) dient niet wel bij 't vuur. (Zie vlas.)
Aan de werken Zal men 't merken.Ga naar voetnoot5 Aan het werk kent men den meester. (Zie meester.) Ademhalen is 't werk. (Zie adem.) Al heeft men tot het werk geen magt, De wil wordt evenwel geacht. (Zie magt.) Alle begonnen werk neemt een eind. (Zie einde.) Alle veren worden aan (of: in) het werk gebragt. (Zie veer.) Als de pot gebroken is, maakt men weinig werk van de stukken. (Zie pot.) Als het werk gedaan is, dan is het den zot leed. (Zie leed.) Als het werk gedaan is, zoo is de knecht onwaard. (Zie knecht.) | |
[pagina 453]
| |
Al zijt ge een prins, jaag niet zoo sterk, Dat gij verzuimt uw eigen werk. (Zie prins.) Beter stil gestaan, Dan ledig werk gedaan.Ga naar voetnoot1 Bezet geld is maar neuswijzen werk. (Zie geld.) Bij tijds een zaak voorzien, Is 't werk van wijze liên. (Zie lieden.) Buikje goed gevuld, handjes aan het werk, zei de logge meid. (Zie buik.) Daar baat geen kijken: Het werk moet blijken. Daar is geen schot in 't werk. (Zie schot.) Daar is niemand zoo wijs, of hij doet somtijds des zots werken.Ga naar voetnoot2 Daar is nimmer gedaan werk.Ga naar voetnoot3 Daar is nu het werk gansch en gaar verbrod.Ga naar voetnoot4 Daar is werk aan den winkel. Daar zit hij nu met zijn bestede werk. Dan had ik wel dagwerk. (Zie dag.) Dat is een eerlijk werk, zei broêr Kornelis, en hij joeg de varkens door het koren van de Geuzen. (Zie broeder.) Dat is een pover werk.Ga naar voetnoot5 Dat is een werk, dat niet verhongerd is.Ga naar voetnoot6 Dat is een werk der Danaïden. (Zie danaïden.) Dat is een zaturdags werk.Ga naar voetnoot7 Dat is geen dagelijksch werk. (Zie dag.) Dat is geen molensteen werk. (Zie molen.) Dat is maar leuterwerk.Ga naar voetnoot8 Dat is onvergankelijk werk, zei blinde Teunis, en hij zag een boerenhuis met stroo dekken. (Zie boer.) Dat werk ware goed hersponnen.Ga naar voetnoot9 Dat wordt bankeroetiers werk. (Zie bankeroetier.) De boer is stouter dan de barbier: hij durft op zijn eigen werk sch..... (Zie barbier.) De moed is sterk: Hij doet het werk. (Zie moed.) De moed Maakt het werk goed. (Zie moed.) De woorden zijn goed, volgen de werken na.Ga naar voetnoot10 De zinnen moeten werk hebben, zei de knecht, en hij lapte met nieuwe hemden de oude. (Zie hemd.) Die een oud huis heeft en eene jonge vrouw, heeft werk genoeg. (Zie huis.) Die het ambacht verstaat, krijgt het werk, zei Jan de snijder, en hij kreeg in de paaschweken een paar kousen te verzolen (of: eene oude broek te lappen). (Zie ambacht.) Die niets te doen heeft (of: geen werk weet), sla (of: smijte) den baljuw. (Zie baljuw.) Die veel met woorden voldoen, voldoen zelden met werken.Ga naar voetnoot11 Die verslaapt zijn ochtendwerk, bedorven is zijn dagwerk. (Zie dag.) Die zich den droes op den hals gehaald heeft (of: Die den droes aan boord heeft), moet hem werk geven. (Zie boord.) Die zijn eigen werk doet, maakt zijne handen niet vuil. (Zie hand.) Die zit en lolt, of zit en vrijt, Verlet zijn werk, vergeet zijn' tijd. (Zie tijd.) Doe naar mijne woorden, maar niet naar mijne werken.Ga naar voetnoot12 [Dit spreekwoord is ontleend aan Matth. xxiii: 3.] Doen, al wat men zeggen kan, Is geen werk voor alle man. (Zie man.) Drie, die elkander helpen willen, Zijn magtig, zes mans werk te tillen. (Zie man.) Drukte en geen werk. (Zie drukte.) Een naarstig mensch ziet altijd gebrek in zijn werk. (Zie gebrek.) Een weinig geveinsdheid maakt al het werk ondeugend. (Zie geveinsdheid.) Een zwakke grond bedriegt het werk, Al schijnt het nog zoo vast en sterk. (Zie grond.) Eerst het werk en dan het pleizier, zei de moordenaar, toen hij zijn wijf den kop had afgeslagen, voor hij met de kleine kinderen begon. (Zie kind.) Gelijk het werk, zoo de loon (of: Loon naar werken). (Zie loon.) Gewillige arbeid is maar half werk. (Zie arbeid.) Gij schijnt van den ligten slag, Tot uw werk bereid, bij nacht en bij dag. (Zie dag.) Gij zult hier niets dan moeite afmaaijen, en helpt u zelven aan werk. (Zie moeite.) Gij zult weêrwerk vinden.Ga naar voetnoot13 Gods eer zij 't merk Van al uw werk. (Zie eer.) God voordert uw werk! (Zie god.) Goede moed is het halve werk, zei de boer, en hij zag zijne koe kalven. (Zie boer.) Goede werken leven na den dood. (Zie dood.) Goed gereedschap is half werk. (Zie gereedschap.) Goed overleg is het halve werk (of: Is dat niet wel verzonnen), zei de broddelaar, en hij zette den lap naast het gat. (Zie broddelaar.) Groote werken eischen grooten tijd. (Zie tijd.) Haastig werk is zelden goed.Ga naar voetnoot14 Handen heeten kloek en sterk, Maar courage doet het werk. (Zie courage.) Heksen is geen allemans werk. (Zie heks.) Het begin is het halve werk. (Zie begin.) Het einde kroont (of: prijst) het werk. (Zie einde.) Het einde van zijn werk is arbeiden. (Zie einde.) Het gelijkt wel gekkenwerk. (Zie gek.) Het is afgesproken werk. Het is al een gemaakt werk.Ga naar voetnoot15 Het is alleen profeten-werk: van een klein oliekruikje vele vaten te vullen. (Zie kruik.) Het is alles wijfkens werk.Ga naar voetnoot16 Het is beter stil gezeten, dan het werk voor luiaards te doen. (Zie luiaard.) Het is doorgestoken werk (of: spel). (Zie spel.) Het is dozijnwerk. (Zie dozijn.) Het is duivelswerk. (Zie duivel.) Het is een fraai ding, gedaan werk. (Zie ding.) Het is een landziekig werk.Ga naar voetnoot17 Het is een verward werk.Ga naar voetnoot18 Het is gedreven werk.Ga naar voetnoot19 Het is geen aangenomen werk. [Gij behoeft u niet te haasten.] Het is geen heksenwerk. (Zie heks.) Het is geen jagtwerk, ter galge te gaan. (Zie galg.) Het is geen kinderwerk. (Zie kind.) | |
[pagina 454]
| |
Het is gemaakt werk.Ga naar voetnoot1 [Het is niet gemeend; maar slechts vertooning maken.] Het is gemeen mans werk. (Zie man.) Het is halfbakken werk. Het is hoofdbrekens werk. (Zie hoofd.) Het is Jan Blakerbosch werk. (Zie jan blakerbosch.) Het is krank werk: om en om.Ga naar voetnoot2 Het is kreupel werk.Ga naar voetnoot3 Het is kwakzalvers werk. (Zie kwakzalver.) Het is malle pieren werk. (Zie pier.) Het is moeijelijk, aan de straat te werken (of: zijn werk aan de straat te doen). (Zie straat.) Het is (of: Hij doet) monniken-werk. (Zie monnik.) Het is paardenwerk. (Zie paard.) Het is paauwenwerk, zich in zijne eigene pluimen te spiegelen. (Zie paauw.) Het is pogchers werk. (Zie pogcher.) Het is poorts-werk. (Zie poort.) Het is pottebakkers werk. (Zie bakker.) Het is tweeër lieden werk; maar één deed het wel. (Zie lieden.) Het is vast werk, een eeuwig bestand. (Zie bestand.) Het is wel gezegd: meid, ga liggen; maar wie zal het werk doen? (Zie meid.) Het is werk van de kunst. (Zie kunst.) Het is werk voor een' koning. (Zie koning.) Het moet wel een goed metselaar wezen, die met een' bedorven troffel allerlei steenen in het werk kan voegen. (Zie metselaar.) Het vuur en de liefde zeggen niet: ga naar uw werk. (Zie liefde.) Het werk beschaamt zijn' meester niet. (Zie meester.) Het werk betuigt, Waar 't hartnaar buigt. (Zie hart.) Het werk blijft steken.Ga naar voetnoot4 Het werk gedaan: Geld moet er staan. (Zie geld.) Het werk in het gelijk breijen. (Zie gelijkheid.) Het werk is klaar.Ga naar voetnoot5 [De zaak is voltooid.] Het werk leert zijnen meester. (Zie meester.) Het werk loont zijnen meester. (Zie meester.) Het werk moet begoten worden. Het werk moet melden, Wat menschen gelden. (Zie mensch.) Het werk prijst zijnen meester. (Zie meester.) Het werk staat slecht geschoren.Ga naar voetnoot6 Het werk was bekuipt.Ga naar voetnoot7 Het werk wil zijn' meester zien. (Zie meester.) Het werk zal getuigenis geven. (Zie getuigenis.) Hij bewijst het niet alleen met woorden, maar ook met werken.Ga naar voetnoot8 Hij doet nonnen-werk. (Zie non.) Hij doet verkeerd werk.Ga naar voetnoot9 Hij eet liever zijn' eigen' kop, dan dat hij het werk zal doen. (Zie kop.) Hij gaat naar het vierkante werk. [Dat is: naar bed.] Hij galoppeert (of: Het werk gaat voort) als eene luis over eene beteerde huik. (Zie huik.) Hij had geen werk genoeg t'huis (of: van zich zelven): hij moest het buiten zoeken. (Zie huis.) Hij heeft gaarne weêrwerk; zag ik maar iemand, die 't met hem doen wilde.Ga naar voetnoot10 Hij heeft handen, hoofd en werk. (Zie hand.) Hij heeft zooveel werk, dat hij naauwelijks tijd heeft tot k...... (Zie tijd.) Hij is druk zonder werk. Hij is een martelaar in zijn werk. (Zie martelaar.) Hij is weledel, die edele werken doet. (Zie edelman.) Hij maakt er niet veel werk van.Ga naar voetnoot11 [De zaak is hem vrij onverschillig.] Hij steekt de spade bij het werk. (Zie spade.) Hij verbroddelt het werk.Ga naar voetnoot12 Hij verstaat zijn werk maar half. Hij weet wel, waaraan hij denkt, al is het aan geen werk.Ga naar voetnoot13 Hij zet er de kroon op (of: Hij zet de kroon op het werk). (Zie kroon.) Hij ziet zoo gaarne gedaan werk.Ga naar voetnoot14 [Hij heeft gaarne, dat anderen het werk doen; dat spaart hem de moeite uit.] Hij zit tot over de ooren in het werk. (Zie oor.) Hij zoekt werk, en dankt God, als hij 't niet vindt. (Zie god.) Hoe meer werk, hoe meer honig. (Zie honig.) Je klaauwt maar door, en je weet je werk. Ik had wel een' ganschen dag werk, als ik u dat alles zou vertellen. (Zie dag.) Ik laat het werk mij niet uit de hand nemen: mijn vader is geen Bremer geweest. (Zie bremer.) In alle werk en alle zaak Vindt elk geen' smaak. (Zie smaak.) In gramschap overwinnen, Is 't werk van sterke zinnen. (Zie gramschap.) Kinderen doen als (of: zijn) kinderen, en doen maar kinderwerken. (Zie kind.) Korte missen (of: sermoenen) en lange maaltijden: dat is vuile varkens werk. (Zie maaltijd.) Kwade werken geven kwaden loon, Maar reine harten spannen de kroon. (Zie hart.) Men kan van eenen zot geen half werk vorderen. Men moet den gek geen half werk laten zien. (Zie gek.) Men moet het verstand scherpen en te werk stellen. (Zie verstand.) Men vindt geen werk, zoo heimelijk gesponnen, of het komt wel uit.Ga naar voetnoot15 Men zal terstond zijn best niet doen, al zijne kunst niet te werk leggen. (Zie kunst.) Men ziet aan het werk ieders oogmerk. (Zie oogmerk.) Met kunst en vliegwerk. (Zie kunst.) Met passen en meten Wordt veel tijd versleten; Maar die dit niet doet, Maakt zijn werk niet goed. (Zie tijd.) Nachtwerk schaamt zich gaarne. (Zie nacht.) Na gedaan werk is het goed rusten.Ga naar voetnoot16 | |
[pagina 455]
| |
Niemand doet het werk zoo wel als degene, wien het aangaat.Ga naar voetnoot1 Op goede dagen doet men goede werken. (Zie dag.) Pogchen en blazen, Is 't werk van dwazen. (Zie dwaas.) Rapiamus' werk: ruiten en rooven. (Zie rapiamus.) Schoone woorden en kwade werken Bedriegen dwaze en wijze klerken. (Zie klerk.) Stoute maagden en bloode klerken Doen zelden goede werken (of: deugd bemerken). (Zie deugd.) Taswerk, Raswerk.Ga naar voetnoot2 Te veel bedrijfs Is werk van wijfs. (Zie bedrijf.) Tot werk hoort overslag, Of zulks de beurs vermag. (Zie beurs.) Trouwen in 't hooi, Is wonder mooi; Maar in de kerk Is 't eeuwig werk. (Zie hooi.) Twee tegen één is moordenaars werk. (Zie één.) Van droomen te spreken, is wakende lieden werk. (Zie droom.) Veel handen maken ligt werk, maar zijn de droes in den schotel. (Zie droes.) Veel lieden doen meer werk dan één. (Zie lieden.) Voorbereiden is het halve werk.Ga naar voetnoot3 (Zie de Bijlage.) Vuur en liefde trekken sterk, En beletten menig werk. (Zie liefde.) Waar de deugd het werk belegt, daar is de fortuin gedienstig. (Zie deugd.) Weten is maar stukwerk. (Zie stuk.) Wie geen werk heeft, die maakt werk.Ga naar voetnoot4 [Dat wil zeggen: men moet altijd wat te doen hebben. Dit drukt men met een ander spreekwoord aldus uit: De zinnen moeten werk hebben, zei de knecht, en hij lapte met nieuwe hemden de oude.] Wij hebben ons werk af op een klein staartje na. (Zie staart.) Zij is zijn zilverwerk.Ga naar voetnoot5 [Bij tuinman leest men ter verklaring van dit spreekwoord: ‘Dit zegt men schertzende van een wyf, die haaren man gedurig op de zyde is; om dat daar het zil verwerk pleegt te hangen.’] Zijne eigene tong beliegt zijn werk. (Zie tong.) Zijt gij werkmeester, word geen beitel. (Zie beitel.) Zilverwerk is zoo goed als geld in huis. (Zie geld.) Zondagswerk duurt maar een' dag. (Zie dag.) Zoo zou één gek wel zeven wijzen werk geven. (Zie gek.) Zuivel op zuivel Is 't werk van den duivel. (Zie duivel.) Zulke man, zulk werk. (Zie man.) | |
Werkman.Een kwaad werkman vindt nooit goed gereedschap. (Zie gereedschap.) Men vindt meer werklieden dan goede meesters. (Zie meester.) | |
Wesp.Het zijn de slechtste vruchten niet, waaraan de wespen knagen. (Zie vrucht.) Hij draait als een paard, dat van de wespen gestoken wordt. (Zie paard.) Hij heeft het wespennest verstoord. (Zie nest.) Hij heeft wespen (of: poppen) in den kop. (Zie kop.) Hij steekt als eene wesp.Ga naar voetnoot6 Men moet geen wespennest storen (of: niet in een wespennest wroeten). (Zie nest.) | |
Westen.Als de zon is in 't West, Zijn de luije luî op hun best. (Zie lieden.) De loopende zon zal haar Westen wel vinden. Hij is buiten Westen.Ga naar voetnoot7 [Dat wil zeggen: hij is dronken; ook beteekent het: hij is niet bij zijne zinnen, en eindelijk nog: hij is van zich zelven gevallen. In elk geval dus, weet iemand, die buiten westen is, niet, wat hij doet. Tuinman zegt: ‘Dat drukt uit, zyn herssens zyn op hol, hy heeft geen beleid noch bezef meer.’ Ik heb niet kunnen opsporen, waarom men dit zegt. Ook tuinman ‘weet naar den oorsprong hier van niet te gissen.’ Toch gist hij; maar, naar mijne meening, zeer ongelukkig: ‘'t moest zyn uit de Fabel van faëton, die, wanneer hy den zonnewagen door den dierkring van 't Oosten naar 't Westen zoude mennen, geheel buiten het spoor geraakte.’ Wat bilderdijk, in zijne Aant. op hoofts Gedichten, bijbrengt, is vrij verdacht. Hij zegt daar, iii bl. 160, het volgende: ‘Buis, beter buist, d.i. dronken, immers bevangen van den wijn. Eigenlijk beteekent het nat, en is eene contractie van beöost, uit welk beöost wederom by derisie ontsproten is, wanneer dit nog wat verder ging, dat men bewest zei (als over 't Oosten heen), en zoo 't nog verder ging, buiten westen. Doch de grond is oos (water), waarvan oos drop, hozen, enz.’ De verbastering, waar v. eijk van spreekt, verdient wel eenige overweging. ‘Men kan denken,’ zegt hij, ‘of niet westen verbastering zal zijn van wissen, weten, gelijk men het geweten gewisse noemt, dan zou het zijn buiten bewustheid, en in dien zin wordt het gebruikt.’ Wat v. eijk later als eene aanteekenïng van hoeufft mededeelt, is mij nog het aannemelijkst voorgekomen. Die vraagt: ‘Zou dit niet zoo veel willen zeggen als: hij is van streek, en dezelfde beteekenis hebben als het Fransche perdre la Tramontane, dat is: de streek van het Noorden uit het oog verliezen, zijnde Tramontane het Italiaansche Tramontana, de noordenwind, van uit de Middellandsche zee gerekend?’] Kal ik van het Oosten, hij kalt van het Westen. (Zie oosten.) Oost, West: t' Huis best. (Zie huis.) Zoek vreugd, staat, rijkdom, Oost en West, Uw ziele weldoen is u 't best. (Zie oosten.) | |
[pagina 456]
| |
Westfaalder.Spek is goed voor een' Westfaalder, maar niet voor een' Engelschman, die de koorts heeft. (Zie engelschman.) | |
Westfalen.Het gaat hem als den kooplieden uit Westfalen, die gewoonlijk de beste kousen onder in den zak hebben. (Zie koopman.) Op Maria Lichtmis valt er in Westfalen een heete steen in het water. (Zie maria lichtmis.) Overal is bedrog in, zei de Westfaalsche koopman, men maakt zelfs de panharingen en eijeren ook al kleiner. (Zie bedrog.) | |
West-Indië.Dat was om geen koningrijk van gansch West-Indië te koop geweest. (Zie koningrijk.) Die aan het stuur zit, moet geen onbevaren man zijn, die nooit buiten Duins geweest is: hij moet ter dege weten, waar Oost en West ligt. (Zie duins.) Uit het Oosten en Westen worden al zijne schappraaijen gevuld. (Zie oost-indië.) | |
Wet.Alle wetten zijn gegeven, Dat men zou in vrede leven. (Zie vrede.) Als de koning niet gehoorzaamt aan de wet, zijn de onderdanen oproerig. (Zie koning.) Dat is de wet der ongenade. (Zie ongenade.) De gewoonte maakt de wet. (Zie gewoonte.) De mensch is op de aard gezet, Om God te eeren, naar zijn wet. (Zie aarde.) De mode is de wet, Waarnaar zich elk een zet. (Zie mode.) De ondergeschikte bestuurders hebben meer wetten dan de wetgevers zelven. (Zie bestuurder.) De wetten beletten geweld en onregt. (Zie geweld.) De wetten zijn gelijk spinnewebben. (Zie spin.) Die de wet maakt, moet ze houden.Ga naar voetnoot1 Die naar Gods wetten leeft, heeft klein voordeel op deze wereld. (Zie god.) Een voorbeeld is nog geene wet. (Zie voorbeeld.) Geene voorbeelden gelden, maar wetten. (Zie voorbeeld.) Gij moet aan het geld de wet voorschrijven, niet daaraan gehoorzamen. (Zie geld.) Het is, of je van de oude wet bent. Het is zoo onherroepelijk als de wet der Meden en Perzen. (Zie meder.) Het voorbeeld klemt en dringt meer aan, Dan wet of regt ooit heeft gedaan. (Zie regt.) Hij is onder en boven de wet. Hij snijdt hem naar de Joodsche wet. (Zie jood.) Iemand de wet stellen (of: oplezen).Ga naar voetnoot2 Ik ga naar de oude wet, zei Meeuwes de Kwaker, en hij had kort haar en lange ooren. (Zie haar.) Mijn wil is mijne wet.Ga naar voetnoot3 Nieuwe heeren, nieuwe wetten (of: keuren). (Zie heer.) Nood breekt wet, zei Niesje, daarom moet ik mijn' man eene kornetmuts opzetten. (Zie kornet.) Nood heeft geen wet. (Zie nood.) Om het stelen en andere zonden Worden er wetten en galgen gevonden. (Zie galg.) Onder de trommel hoort men geene wetten. (Zie trommel.) Te harde wetten wetten het kwaad. (Zie kwaad.) Voorwaarden breken allen strijd (of: de wetten). (Zie strijd.) Wetten Is geen beletten.Ga naar voetnoot4 Wij zullen er de wet en de profeten eens op nazien. (Zie profeet.) Zij treden de wetten met voeten. (Zie voet.) Zulke man, zulke wet. (Zie man.) | |
Wetenschap.Alles is maar eene weet, zei de boer, en hij haalde eene pier uit zijn achterste, en bond er zine schoenen mede vast. (Zie achterste.) Alles is maar eene wetenschap, behalve vlooijen vangen: dat is eene gaauwigheid. (Zie gaauwigheid.) God verkoopt wetenschap voor arbeid, eere voor gevaar. (Zie arbeid.) In wetenschap matigheid. (Zie matigheid.) Met proeven krijgt men wetenschap.Ga naar voetnoot5 Nu ben ik uit mijne wetenschap.Ga naar voetnoot6 | |
Wetgever.De ondergeschikte bestuurders hebben meer wetten dan de wetgevers zelven. (Zie bestuurder.) | |
Wetsteen.Alle levenden vilden nog geen' wetsteen. (Zie levend.) Dat profijt kan hij wel in een' wetsteen knoopen. (Zie profijt.) Een aap, een paap en een wetsteen Komen zeer wel overeen. (Zie aap.) Geef hem een' wetsteen, dat hij de oogen droogt. (Zie oog.) Hij behoeft wel een' ajuin met een' wetsteen. (Zie ajuin.) Liefde is liefdes wetsteen. (Zie liefde.) | |
Wever.De kaars brandt, alsof er een wever vrijde. (Zie kaars.) De wever en de winter kunnen het niet verkerven.Ga naar voetnoot7 [In vroegeren tijd was de wever een man van gewigt, dien men ontzien moest, en die, even als de winter, zijne nukken kon hebben. Zij speelden beide de baas, en men diende zich naar hunne grillen te schikken.] De wevers spannen de kroon. (Zie kroon.) Een handwerk heeft een' gulden bodem, zei de wever, en hij zat op een' hekel. (Zie bodem.) Het zal zich wel dekken, zei de wever, en hij sprong door het garen. (Zie garen.) Hij is goed voor wever; want hij houdt van dwarsdrijven. Hij werkt in de roode baai als de wevers. (Zie baai.) Nu ben ik voor dieven bewaard, zei Geurt de wever, en hij sloot zijne deur met eene gele peen. (Zie deur.) | |
[pagina 457]
| |
Wezel.De stoutste wezels zuipen de eijeren uit. (Zie ei.) Die met vossen te doen heeft (of: Die vossen rondom zijn slot heeft), moet zijn hoenderkot sluiten, zei de wezel, en zij at de eijers op, omdat er anders kwade kiekens uit zouden komen. (Zie ei.) Hij is zoo bang als eene wezel.Ga naar voetnoot1 | |
Wieg.Eene kleinigheid: een paard in de wieg! (Zie kleinigheid.) Een jong meisje en een oude smul, dat geeft alle jaren eene wieg vol. (Zie jaar.) Het riekt naar de wieg. Hij doet zijn best gelijk het kind in de wieg. (Zie goede.) Hij heeft het stroo van de wieg nog aan zijn gat. (Zie gatten.) Hij is er niet voor in de wieg gelegd. Hij is in de wieg niet gesmoord (of: verzuimd).Ga naar voetnoot2 Hij is uit de wieg in het graf gestapt. (Zie graf.) Hij is voor schoolmeester in de wieg gelegd. (Zie meester.) Hij koopt (of: zorgt voor) de wieg, eer het kind geboren is. (Zie kind.) Hij zal eene ledige wieg wiegen. Laat ze krijten als de baas, 't zal hun gaan gelijk den kindertjes in de wieg. (Zie baas.) Men moet het kwaad in de wieg smoren. (Zie kwaad.) Roer geene ledige wieg aan. Van de wieg af aan. Zij heeft een' nachtegaal in de wieg. (Zie nachtegaal.) Zij is in die wieg gewiegd.Ga naar voetnoot3 [Dat wil zeggen: daar is het voorwerp, waardoor men haar tot reden bragt. In de wieg worden de kinderen gesust. Tuinman brengt dit spreekwoord t'huis op een' smid, die, met behulp van zijnen knecht, zijn kwaad wijf in eene groote wieg ophijschte, en haar zoo lang aan den zolder liet hangen, tot zij beterschap beloofde.] | |
Wiek.De arend klaagde, met den bout geschoten te zijn, welks veren uit zijne wieken gevallen waren. (Zie arend.) De glinsterende wiek zult gij niet uitblusschen.Ga naar voetnoot4 [Dit spreekwoord is ontleend aan Jez. xlii:3.] Hij drijft op zijne eigene wieken.Ga naar voetnoot5 Hij heeft eens engels wieken, maar eens duivels stem. (Zie duivel.) Hij is gekortwiekt (of: Zijne wieken zijn gekort).Ga naar voetnoot6 Hij is in zijne wiek geslagen (of: geschoten).Ga naar voetnoot7 [Hij is verlegen, en weet zich niet te helpen.] Hij kan zijne wieken niet genoeg uitslaan. [Dat wil zeggen: hij kan niet doen, wat hij gaarne zou willen. Heeft hij vroeger magt bezeten, die hem min of meer is benomen, dan zegt men: Hij is gekortwiekt (of: Zijne wieken zijn gekort).] Hij komt met hangende wieken t'huis. (Zie huis.) Hij laat zijne wieken hangen.Ga naar voetnoot8 Hij moet nog eerst zijne wieken beproeven.Ga naar voetnoot9 [Dat wil zeggen: de kracht ervan. Deze vergelijking met den fladderenden vogel geldt den zich ontwikkelenden jongeling.] Zijne handen gaan als de wieken van eenen molen. (Zie hand.) Zijne wieken worden kloek.Ga naar voetnoot10 [Dat is: hij wordt grooter; hij breidt zijne zaken uit. In denzelfden zin zegt men: Zijns vaders kantoor is hem te klein.] | |
Wiel.Als men de wielen smeert, dan rolt de wagen. (Zie wagen.) Dat wiel wordt goed gesmeerd. Eene wagenas wordt niet heet door het draaijen van het wiel. (Zie as.) Een goed wiel wil zoowel gesmeerd zijn als een slecht. Er is eene spaak (of: een stok) in het wiel gestoken. (Zie spaak.) Hij blijft aan zijn woord, als het slijk aan het wiel. (Zie slijk.) Hij is meer gehecht aan zijn vooroordeel, dan het slijk aan een wagenwiel. (Zie slijk.) Hij laat zich niet in de wielen rijden.Ga naar voetnoot11 Hij rijdt hem in de wielen.Ga naar voetnoot12 Hij werd van eene karos met één wiel overreden. (Zie karos.) Hij werpt een' stok in 't wiel. (Zie stok.) Hij zit altijd tusschen de wielen. [Hij is steeds van huis, en trekt dan naar de eene, en dan weder naar de andere plaats.] Hoe slimmer wiel, hoe meer het raast (of: Het kwaadste wiel kraakt meest).Ga naar voetnoot13 [In denzelfden zin zegt men van menschen, die het hoogste woord voeren, ofschoon hun dit het minste past: Het slechtste rad maakt het meeste geraas, en Ledige vaten geven het meest geluid (of: gerammel, ook wel: bommen meest).] Kielen, Wielen, Rand Om 't land. (Zie kiel.) Wij moeten de hand aan het wiel leggen. (Zie hand.) | |
[pagina 458]
| |
Wieringen.Hij ziet, of hij Wieringen in wou (of: zou).Ga naar voetnoot1 [Dat wil zeggen: hij ziet er benaauwd uit, of: hij kijkt zuur, ook wel: de ontevredenheid is op zijn gelaat te lezen. ‘De schepen, die uit Texel of het Vlie naar de steden, of uit de steden naar de gemelde havens, willen heen zeilen,’ zegt witsen, ‘dezelve komen niet gaarne aan op het eiland Wieringen. Doch van de stormwinden beloopen zijnde, moeten ze menigmaal hunne schuilplaats aldaar komen zoeken. Evenwel vinden ze zich verpligt, om naauw acht te geven op de hoofden van 't gemelde eiland, alzoo ze die dan bezwaarlijk, zonder schipbreuk te lijden, kunnen verbij komen, om welker oorzaak wille dan veeltijds in de aangezigten dezer noodlijdenden eene gansch treurige gedaante bespeurd wordt.’ Zie verder de jager, die den hier opgegeven oorsprong van het spreekwoord mededeelt, over eene verandering in het spreekwoord, waardoor het, volgens ‘de gedachten van sommigen, volmaakter zin zou hebben.’ Winschooten spreekt ook van de Wielingen, en zegt: ‘die om de West van daan koomen, in de Maas of Tessel t'huis hooren, dien komt het ongeleegen, de Wielingen te kiesen; soo ook, die uit Tessel of het Vlie, ens. naa Amsterdam willen, die raaken van haar stuk, als sij op de reede van Wieringen moeten koomen.’] Men moet soms hard prangen, om Wieringen te krijgen.Ga naar voetnoot2 [Dat is, zegt v. lennep: ‘men heeft veel gevaar door te staan, eer men in veilige haven komt; men moet soms hard werken, aleer men tot rust komt.’] | |
Wierook.De beste wierook komt van de oudste boomen. (Zie boom.) De heilige verliest zijnen wierook. (Zie heilige.) Iemand wierook toezwaaijen. Opgaan als wierook.Ga naar voetnoot3 Zoo lang het den mensch welgaat, brandt hij geen' wierook. (Zie mensch.) Zulk volk, zulke wierook. (Zie volk.) | |
Wiggert Wiggerts.Hij slacht Wiggert Wiggerts (of: Reiger Reigers), een kenner van alle vogelen: hij zag eene zog (of: een' rog) voor eene tortelduif aan. (Zie kenner.) | |
Wijchen.Hij is zeker te Wijchen geweest. [Of de gastvrijheid van het Geldersche dorp Wijchen, in de nabijheid van Nijmegen gelegen, vroeger bijzonder groot is geweest, heb ik nergens vermeld gevonden; maar ik zou zulks meenen, omdat men dit spreekwoord te Nijmegen gebruikt, wanneer iemand, aan tafel zittende, geen' honger heeft.] | |
Wijf.Aan der honden hinken, Aan der hoeren winken, Aan des kramers zweren, En des wijfs begeeren, Zal men zich niet keeren. (Zie hoer.) Alles met maten, zei de snijder, en hij sloeg zijn wijf met de el voor haar achterste. (Zie achterste.) Als de kwade wijven ontbeten hebben, wordt het mooi weêr. (Zie weder.) Als de oude wijven op het ijs komen, begint het te dooijen. (Zie ijs.) Als het oude wijf niet meer drinken kan, mag zij wel om haar graf denken. (Zie graf.) Beter een leeuw van een wijf, Dan een schaap van bedrijf. (Zie bedrijf.) Bij eene vrouw zoekt men naar deugd, bij een wijf naar schoonheid. (Zie deugd.) Booze wijven en stugge paarden moet men met harde (of: scherpe) sporen berijden. (Zie paard.) Daar de duivel zelf niet durft (of: kan) komen, zendt hij een oud wijf of een' monnik (ook wel: zijn' bode). (Zie bode.) Daar had nooit goed man kwaad wijf. (Zie man.) Daar heeft de bakker zijn wijf doorgejaagd. (Zie bakker.) Daar helpt geen praten van de mans, Het wijf moet aan den zotten-dans. (Zie dans.) Daar is geen koe of wijf, Of zij heeft wel een vlekje aan haar lijf. (Zie koe.) Daar ligt de drek, zei malle Jan, en hij smeet zijn wijf van het bed. (Zie bed.) Daar man en wijf malkander helpen, zal het wel gaan, zei onze Hangkousje, en zij zag Govert zijn wijf slaan. (Zie govert.) Daar oude wijven dansen, gaat veel stof op. (Zie stof.) Daar valt wat, zei Jan Tasje, en hij schopte zijn wijfs hemd van het bed; maar zij stak er zelf in. (Zie bed.) Daar wordt een oud wijf van den steen gesneden. (Zie steen.) Dan blijft er geen oud wijf aan haar spinnewiel. (Zie spinnewiel.) Dat is een oorlog, dien wijf en kind beschreijen zullen. (Zie kind.) Dat is naar de nieuwste mode, zei Geurt, en hij vereerde zijn wijf twee oesterschelpen, om er een paar oorlappen van te maken. (Zie geurt.) Dat is nieuwmodisch lappen, zei Filebout, en hij klopte zijn wijf. (Zie filebout.) Dat klemt, zei de boer, en hij sloeg zijn wijf met een koolblad voor hare billen. (Zie bil.) Dat ligt, zei Jaap (of: Maarten), en hij gooide zijn wijf van de trappen. (Zie jakob.) De booze wijven voeren het zwaard in den mond; daarom moet men ze op de scheeden slaan. (Zie mond.) De kop van een boos wijf is de slimste weêrhaan. (Zie kop.) De man moet winnen, Zal 't wijf wel spinnen. (Zie man.) | |
[pagina 459]
| |
De naaste in den graad, De oudste op de straat, Mannen vóór vrouwen: Zullen 't leen behouën (of: Het naaste lijf, De man vóór 't wijf, De oudste op de straat: Komt het leen te baat). (Zie baat.) De naklagt is der wijven klagt. (Zie klagt.) De wijven hebben drie huiden, te weten: eene hondenhuid, eene zeugenhuid en eene menschenhuid. (Zie hond.) De zee, een wijf, een vier: Elk is een kwaad dier, (Zie dier.) Die een kwaad wijf heeft, diens hel (of: vagevuur) begint op de aarde. (Zie aarde.) Die een kwaad wijf krijgt, zei de boer, die heeft zijn' man gevonden. (Zie boer.) Die een oud wijf trouwt, trouwt haar om haar geld. (Zie geld.) Die een wijf neemt, neemt verdriet. (Zie verdriet.) Die een wijf trouwt om haar lijf, Verliest het lijf, en houdt het wijf. (Zie lijf.) Die goede dagen (of: zijn gemak) moede is, neme een wijf. (Zie dag.) Die k..... geene oude wijven. [Zulke voorregten is geen alledaagsche kost.] Die zich van eene hoer (een kwaad wijf, of: een' zot) scheidt, doet eene goede dagreize. (Zie dag.) Dominé's hebben een kwaad wijf en een' hoop kinderen. (Zie dominé.) Een bezig wijf en eene leggende hen kunnen goed kakelen. (Zie hen.) Een dak, dat lekt, en kwade wijven, Die kunnen goede mans verdrijven. (Zie dak.) Eene schoone vrijster was nooit een leelijk wijf. (Zie vrijster.) Een kwaad huwelijk is eene hel op aarde, zei Jochem, en hij kreeg eenige baffetoenen van zijn wijf tot een' morgen-groet. (Zie aarde.) Een kwaad wijf is een kwaad juweel (of: kleinood). (Zie juweel.) Een kwaad wijf is een kwade nachtegaal. (Zie nachtegaal.) Een kwaad wijf is het slechtste huisraad. (Zie huisraad.) Een man zonder wijf Is een arm katijf. (Zie katijf.) Een ongeschikt en vuil bedrijf Maakt van een schoon een leelijk wijf. (Zie bedrijf.) Een oud man en een jong wijf Zijn kinders al hun lijf. (Zie kind.) Een oud man en een oud paard Zijn niet veel waard; Maar een oud wijf en eene oude koe Die deugen, ja waartoe? (Zie koe.) Een oud wijf, die in haren jongen tijd hoer is geweest, wordt eene koppelaarster, of zij verkoopt kaarsen in de kerk. (Zie hoer.) Een oud wijf zal lang pronken, eer zij bevallig wordt.Ga naar voetnoot1 (Zie de Bijlage.) Een oud wijf zonder schelden Vindt men zelden.Ga naar voetnoot2 Een schoon wijf, Veel gekijf. (Zie gekijf.) Eens diefs wijf lacht niet altoos. (Zie dief.) Een spinnend wijf en leggend hoen Weinig meer dan kakelen doen. (Zie hoen.) Een stenend paard en een krakend wijf kunnen den meester niet dienen. (Zie meester.) Een wijf, dat veel uit praten gaat, Dat raakt gemeenlijk op den praat (of: Dat raakt ligt op een ieders praat). (Zie praat.) Een ziek wijf en eene kranke vrouw. (Zie vrouw.) Eerst het werk en dan het pleizier, zei de moordenaar, toen hij zijn wijf den kop had afgeslagen, voor hij met de kleine kinderen begon. (Zie kind.) Elk voor zich zelven en God voor ons allen, zei de boer, en hij zag zijn wijf verzuipen, zonder eene hand uit te steken. (Zie boer.) Elk zijn glas en elk zijn wijf. (Zie glas.) Er is maar één kwaad wijf, en elk meent, dat hij het heeft.Ga naar voetnoot3 Gaat het mij goed, ik wijt het mijn lijf; Gaat het mij kwalijk, ik wijt het mijn wijf. (Zie lijf.) Geene zieke vrouw zonder krank wijf. (Zie vrouw.) Geen wijf zoo fel, of zij heeft deernis met hare boter. (Zie boter.) Gelijk aan, mijne beestjes, zei Jan Louwen, en hij spande zijn wijf met een paard voor den wagen. (Zie beest.) Gerucht van drie wijven maakt eene kermis. (Zie gerucht.) Het blaauw-geneusd oud-wijf Zoekt de aarde voor haar lijf. (Zie aarde.) Het booze wijf Blijft 't langste lijf. (Zie lijf.) Het gebeurt meer, dat men den eenen drommel voor den anderen neemt, zei Sanche, en hij kuste zijn graauwtje voor zijn wijf. (Zie drommel.) Het is alles wijfkens werk. (Zie werk.) Het is beter bij een' boozen man, dan bij een vriendelijk wijf te zijn. (Zie man.) Het is eene wijfjes kalling. (Zie kalling.) Het is een oude wijven droom. (Zie droom.) Het is een staal van een wijf. (Zie staal.) Het is geen kinderspel, wanneer een oud wijfdaust. (Zie kind.) Het is geen leugenachtig wijf: zij is maar wat ongelukkig in het waarzeggen. (Zie leugen.) Het is net een oud wijf. [Men zegt dit van den man, die altijd beuzelachtige zaken voor den dag brengt.] Het is nog beter een oud man en een jong wijf, dan een oud wijf en een jong man. (Zie man.) Het is oude wijven klap. (Zie klap.) Het is voor een morsig (of: lui) wijf eene groote verschooning, dat zij een klein kind heeft. (Zie kind.) Het smaakt als een oud wijf onder den arm. (Zie arm.) Het wijf heeft de broek aan (of: draagt de broek). (Zie broek.) Het zijn kwade wijven, die niet te verzadigen zijn. Hier vechten zeven wijven om ééne mans broek. (Zie broek.) Hij babbelt als een oud wijf, dat graauwe erwten knaauwt. (Zie erwt.) Hij doet niet, wat hij wil, die van zijn wijfs kousen eene kaproen maakt. (Zie kaproen.) Hij houdt zijn woord als een wijf.Ga naar voetnoot4 Hij is er elleudig aan, die om zijn wijf eene korte broek moet dragen. (Zie broek.) Hij is tevreden als een oud wijf, dat raast.Ga naar voetnoot5 | |
[pagina 460]
| |
Hij is tevreden als een oud wijf, die hare koe verloren heeft. (Zie koe.) Hij praat als een oud wijf.Ga naar voetnoot1 Hij raakt er zoo niet af als schipper Willebrord, die zijn wijf buiten boord wierp. (Zie boord.) Ik heb eene galg in het oog, zei het wijf, en zij zag er haar' man aanhangen. (Zie galg.) Ik heb een vet wijf, zei magere Joor, ze zal mij voor geene vloo tusschen de plooijen van de lakens gaan zitten. (Zie joor.) Karige wijven gaan vaak te kamer. (Zie kamer.) Kwade wijven kunnen goed vuur stoken. (Zie vuur.) Kwade wijven Ligtlijk kijven.Ga naar voetnoot2 Kwade wijven zijn zonder gelijken. (Zie gelijk.) Laat uw' buurman in vrede, en stil uw eigen krakend wijf en uwe krijtende kinderen. (Zie buurman.) Liever de koorts dan een kwaad wijf. (Zie koorts.) Maak geene mannetjes, zoo komen er geene wijfjes. (Zie man.) Man en wijf zijn één; maar als ze zamen kijven, stellig twee. (Zie één.) Man en wijf Zijn twee zielen in één lijf. (Zie lijf.) Mannen en honden, Die doen de ronden (of: Honden en mannen Mogen uitspannen); Maar katten en wijven Moeten t'huis blijven. (Zie hond.) Men kan der ganzen en den wijven nooit zooveel geven, dat ze zwijgen. (Zie gans.) Men kan geene eer aan een wijf slaan. (Zie eer.) Met drie dingen is men in huis verlegen: Met rook, een kwaad wijf en met regen; Maar 't vierde is nog het grootste kruis: Veel kinders en geen brood in huis. (Zie brood.) Met geene dingen Zal men ooit een kwaad wijf bedwingen. (Zie ding.) Met roepen, dreigen en kijven Vechten bloode mans en ook de wijven. (Zie man.) Mijn paard, mijn zwaard, mijn wijf: Die houd ik voor mijn eigen lijf. (Zie lijf.) Nood doet oude knollen (of: een oud wijf) draven. (Zie knol.) Om dien oorlog zal wijf noch kind schreijen. (Zie kind.) Om tijdverdrijf Sloeg de man zijn wijf. (Zie man.) Ongehavende wijven zijn goede huishaarden. (Zie haard.) Op eenen goeden grond is het goed jokken, zei de man, en hij kittelde zijn wijf met een' greep. (Zie greep.) Op zulk een' warmen dag komt alles uit den grond, zei de dominé tegen den boer; ach! antwoordde hij in eenvoudigheid des harten, dat hoop ik toch niet, want dan komt mijn kwaad wijf ook weêrom. (Zie boer.) Papenwijven en soppen is eene gemeene spijs. (Zie paap.) Rook, stank en een kwaad wijf drijven den man uit zijn huis. (Zie huis.) Schipper! welk een mooi wijf heb je. (Zie schipper.) Tabak en papenwijven is gemeen mans voêr. (Zie man.) Te veel bedrijfs Is werk van wijfs. (Zie bedrijf.) Trek ik een' grooten prijs, zei Jantje van der Lit, Dan steek ik door de vreugd van nacht mijn wijf aan 't spit. (Zie jantje van der lit.) Truydeman en zijn wijf. (Zie truydeman.) Twee hanen in één huis, De kat met de muis, Een oud man en een jong wijf Geeft eeuwig gekijf. (Zie gekijf.) Wanneer een ding uit liefde geschiedt, dan is het wel, zei Jan Paddebaard, en hij bep.... zijn wijf van boven tot onder. (Zie ding.) Wanneer een wijf begint te dwazen: Verdraag haar, of anders moet ze razen.Ga naar voetnoot3 Wat voordeel kan het doen, als het luije wijf eens vroeg opstaat! (Zie voordeel.) Wel fiat, alle ding is bon, zei de Bremer, en hij zag zijn wijfs poppengoed door de traliën. (Zie bremer.) Welk een morsig varken van een wijf! (Zie varken.) Wie biedt er geld voor? vroeg Goosen, en hij bragt zijn wijf op het erfhuis. (Zie erfhuis.) Wie een oud huis heeft te greijen, En een jong wijf heeft te vleijen, En de klok moet gadeslaan, Zeg, wanneer heeft die gedaan? (Zie huis.) Wie prêken wil hooren, Die sla een kwaad wijf aan de ooren; Hij geve haar vrij een' goeden slag, Zoo hoort hij prêken al den dag. (Zie dag.) Wie zijn wijf verliest en vijf grooten: het is jammer van het geld. (Zie geld.) Wijfje, kom in huis, of ik zoen je op de stoep. (Zie huis.) Wijfs voêr, arm voêr. (Zie voeder.) Wijfs voêr, sch..voêr: Klaasje, houd u vast. (Zie klaas.) Wijfs voêr, sch..voêr: mans hand liegt er niet om. (Zie hand.) Zijn wijf heeft hem zijne spillen krom gemaakt. (Zie spil.) Zij zijn op hun voordeel uit als de Enkhuizer wijven. (Zie enkhuizen.) Zoo als de oude wijven, zei Maarten, als men haar met een' vinger aan den aars krabt, besch.... ze de geheele vuist tot dankbaarheid. (Zie aars.) Zoo 't wijf met de oogen gluurt, en met haar gangen draait, Is 't wonder, zoo ze niet met andrer garen naait. (Zie gang.) | |
Wijl.Alle dingen duren eene wijl. (Zie ding.) De lage stijlen Staan lange wijlen. (Zie stijl.) Men moet ijlen Met wijlen.Ga naar voetnoot4 [IJlen is met groote haast voortgaan, en wijlen zijn oogenblikken. Het spreekwoord zegt dus zooveel als: Haast u langzaam.] Sta maar eene wijl, Gij verliest eene mijl. (Zie mijl.) | |
[pagina 461]
| |
Als de wijn geschonken is, moet men hem uitdrinken. Als de wijn ingaat, gaat de wijsheid uit.Ga naar voetnoot1 Als de wijn in het vat te wild is, moet men ze met de water-roede geeselen. (Zie roede.) Als de wijn is in den man, Is de wijsheid in de kan. (Zie kan.) Als de wijn nederzinkt, de woorden zwemmen boven. Als 't vat niet wel wordt geschuurd, De wijn wordt vaatsch, of hij verzuurt. (Zie vat.) 's Avonds most, en 's morgens wijn, Ter eere van Sint Martijn. (Zie avond.) Daar de meijers tappen wijn, De burgemeesters koornkoopers zijn, En de schepens bakken brood, Daar is de gemeente in grooten nood. (Zie brood.) Daar verdrinken er meer in wijn- (of: jenever-) flesch (of: glas) dan in de zee. (Zie flesch.) Daar worden geene onzaligen met wijn begoten. (Zie onzalig.) Dat bier (of: Die wijn) volgt den tap. (Zie bier.) Dat doet de smaak niet, dat men zoo lief water drinkt als wijn. (Zie smaak.) Dat is een bitter zoopje, zei Krelis de boer, en hij dronk alsemwijn. (Zie alsem.) Dat is een schoon voêr wijn, zei dronken Klaasje, En hij zag een vaatje van vier stoop door een vergrootglaasje. (Zie klaas.) Dat is goed krotensop, zei Evert, en hij dronk rooden Hooglandschen wijn. (Zie evert.) Dat is zooveel als een roemer wijn voor een' nathals. (Zie nathals.) De een tapt het wijntje, en de ander drinkt ervan. De heilzame (of: milde) wijn ontsteekt (doorvlamt, of: verheugt) zoo menig harte. (Zie hart.) De misdaad is kwaad, maar de wijn is goed. (Zie misdaad.) Den sleutel van den wijnkelder aan den dronkaard toevertrouwen. (Zie dronkaard.) Den wijn kent men aan den smaak, het brood aan de kleur. (Zie brood.) Den wijntand (of: lekkeren tand) uittrekken. (Zie tand.) De olie is best in het begin, en de honig op het einde, maar in het midden dient de wijn. (Zie begin.) De pers wil wijn hebben. (Zie pers.) Der vrouwen liefde is als de wijn, Die ligt verandert in azijn. (Zie azijn.) De studenten drinken wijn, Het water is voor boeren; Daarvoor spreken zij Latijn, Waar die lomperds nog op loeren. (Zie boer.) De vijg eischt water, de perzik wijn. (Zie perzik.) De wijn en de vrouwen zijn gevaarlijke klippen. (Zie klip.) De wijn heeft een' open' mond en korten adem. (Zie adem.) De wijn Heeft geen schrijn. (Zie schrijn.) De wijn heeft gepokt en gemazeld. (Zie mazelen.) De wijn in het lijf, het hart in den mond. (Zie hart.) De wijn is aangezet.Ga naar voetnoot2 De wijn Is medicijn. (Zie medicijn.) De wijn is onbeschaamd: hij gaat zonder broek of hemd. (Zie broek.) De wijn is somtijds zoo goed niet als de moer. (Zie moer.) De wijn is voor de koeijen niet gewassen. (Zie koe.) De wijn maakt mal, Maar weert de gal. (Zie gal.) De wijn smaakt altijd naar den stok. (Zie stok.) De wijn smaakt beter, al naardat het zilver is.Ga naar voetnoot3 (Zie de Bijlage.) De wijn verbeest Des menschen geest. (Zie beest.) De wijn Wil getemperd zijn.Ga naar voetnoot4 De wijn Wil matig gedronken zijn.Ga naar voetnoot5 Die brood en wijn heeft, gaat vrij te bed. (Zie bed.) Die lang wil koopman zijn, Wachte zich voor paard en wijn; Haring mag wel 't derde zijn. (Zie haring.) Die water drinkt, heeft geen' wijn te betalen. (Zie water.) Die wijn drinken zonder smaak, Doen eene onbesuisde zaak. (Zie smaak.) Die wijn is goed van smaak. (Zie smaak.) Die wijn smaakt naar meer. Die wijn voert, die wijn drinkt.Ga naar voetnoot6 Die zich niet verheugt in schoone vrouwen of goeden wijn, Die moet kwaad van nature zijn. (Zie natuur.) Dominé's komen om je wijn, en officiers om je dochters. (Zie dochter.) Door wijn, door vrouwen en door spel wordt de man al lagchend arm. (Zie man.) Drink rooden wijn, gij zult er de verw naar krijgen. (Zie verw.) Droesem is nog goede wijn, zoo die van eene lieve hand voortkomt. (Zie droesem.) Drup-wijn is beter dan druk-wijn. [Dat is: acht eene natuurlijke zaak boven de kunstmatige. De wijn, die uit natuurlijke oorzaken uit de vrucht druipt, is beter dan die, welke met geweld daaruit gedrukt wordt.] Een gastmaal zonder wijn is eene tooverlantaarn zonder kaars. (Zie gast.) Een jonge vrouw en oude wijn: Die zijn bekwaam tot vrolijk zijn. (Zie vrolijk.) Een kind, dat met wijn wordt opgevoed, eene vrouw, die Latijn spreekt, en eene zon, die te vroeg schijnt, maken zelden eene goede rekening. (Zie kind.) Een pintje wijn en een mengel azijn. (Zie azijn.) Een schoone vrouw en zoete wijn, Die zijn vol heimelijk venijn. (Zie venijn.) Eens wijn, en dan geen bier meer. (Zie bier.) Eet gij salade zonder wijn, Gij zijt in nood, om ziek te zijn. (Zie nood.) Er zijn weinig jongen, die het den ouden verbeteren zullen, zei de paap, en men vroeg hem, of hij van den nieuwen of ouden rijnschen wijn wilde drinken. (Zie jong.) Gebruik rooden wijn en boterbanket, dan behoeft gij geene borden te wasschen. (Zie banket.) Geen beter wijn dan gegeven.Ga naar voetnoot7 Geen wijn, die zijne moer niet heeft. (Zie moer.) Geen wijn zonder droesem. (Zie droesem.) | |
[pagina 462]
| |
Gij zult eer wijn drinken dan ik.Ga naar voetnoot1 [Men zegt dit, wanneer iemand ons vóór is in de mededeeling eener belangrijke en aangename tijding.] Goed bier is beter dan slechte wijn. (Zie bier.) Goeden wijn te drinken, is geene kunst. (Zie kunst.) Goede wijn behoeft geen' krans. (Zie krans.) Goede wijn Doet vrouwen blijde zijn. (Zie vrouw.) Goede wijn, goed paard. (Zie paard.) Goede wijn maakt ligte reizen. (Zie reis.) Goede wijn roept zich zelven uit.Ga naar voetnoot2 Goede wijn verjeugdigt den mensch. (Zie mensch.) Groen hout, heet brood en nieuwe wijn: Dat kan voor 't huis niet dienstig zijn. (Zie brood.) Groote beuzelingen: men behoeft geen uithangbord, daar goede wijn te koop is. (Zie beuzeling.) Het gaat tegen den regel, zich dronken te maken van zijn' eigen' wijn. (Zie regel.) Het Heidelbergsche wijnvat. (Zie heidelberg.) Het is een scheeve roode-wijns neus. (Zie neus.) Het is een wrange hond, zei de boer, en hij dronk bij vergissing eene flesch wijnazijn voor rijnwijn leêg. (Zie azijn.) Het is geen wijn van Alicante, maar van alle kanten. (Zie alicante.) Het is Johannes, Johannes, Zoo lang er wijn in de kan is; Maar als de wijn uit is, Dan zeggen ze, dat Jan een guit is. (Zie guit.) Het is te vergeefs, het zwikje afgesneden, als het volle vat in deel-wijn veranderd is. (Zie vat.) Het is wijn van één oor. (Zie oor.) Het is witte wijn uit jufvrouw Eénarm. (Zie éénarm.) Het vat riekt naar den wijn, die erin is. (Zie vat.) Het water dringt tot weenen, maar de wijn doet zingen (of: dansen en springen). (Zie water.) Het water neemt de kracht van den wijn weg. (Zie kracht.) Hij begeert niets dan het wijnvat vol en de kamenier dronken. (Zie kamenier.) Hij betaalt den wijn, en de vrienden zuipen hem uit. (Zie vriend.) Hij doet water in zijn' wijn. (Zie water.) Hij gelijkt Bileams ezel, die wijn draagt, en niet dan water drinkt. (Zie bileam.) Hij heeft den wijn in het hoofd (of: De wijn is hem in het hoofd geslagen). (Zie hoofd.) Hij heeft meer olie in de lamp verbrand dan wijn gedronken. (Zie lamp.) Hij is blijde, het water gezien te hebben, waaruit men den schoonen rijuschen wijn brouwt. (Zie blij.) Hij is dronkener dan een wijnsop. (Zie sop.) Hij is een goed wijnproever. (Zie proever.) Hij is zoo goed als wijn en brood. (Zie brood.) Hij kan een' zak met wijn vullen. Hij mag zijn wijntje wel droog.Ga naar voetnoot3 Hij wascht den wijn, en spoelt de glazen. (Zie glas.) Hij zit op witten wijn en tulband. (Zie tulband.) Hij zou hem wel verkoopen en leveren, en laten hem meê van den wijnkoop drinken. (Zie koop.) Iemand een vat wijns gelaarsd en gespoord vereeren. (Zie laars.) Ik heb geen' smaak in dien wijn, zei Flip, en de flesch was leêg. (Zie flesch.) Ik houd mij aan den wijnkoop. (Zie koop.) In den wijn is de waarheid. (Zie waarheid.) In den wijn Kan geen ding geheim zijn. (Zie ding.) In geld, in vrouwen en in wijn Is deugd en vreugd, maar ook venijn. (Zie deugd.) In vijf dingen is jolijt: lange maaltijden, jong vleesch, oude visch, een schoon vrouwtje en wijn op den disch. (Zie ding.) Job had zulken lekkeren wijn niet. (Zie job.) Is bier te veel, drink dan vooral geen wijn. (Zie bier.) Klein bier, sterke wijn. (Zie bier.) Kleine wijnen verschalen ligt. [Men bezigt dit spreekwoord, om iemand aan te sporen, een begonnen werk met kracht voort te zetten, en niet ten halve te laten steken.] Koorn zonder gras is als wijn zonder vat. (Zie gras.) Korte takken, lange wijnoogst. (Zie oogst.) Koude wijn maakt warm bloed. (Zie bloed.) Liever bij de wijnkan dan bij de bruid gezeten: U wel te kussen, en mij wel te eten. (Zie bruid.) Men kan den wijn niet naar het fust beoordeelen. (Zie fust.) Men kan geen' reinen wijn uit een onrein okshoofd tappen. (Zie okshoofd.) Men kan geen' wijn opdoen zonder fust. (Zie fust.) Men kan niet alleen leven van water en wijn. (Zie water.) Men kent de vrouw niet aan haar rokje, noch den wijn aan het zwikje. (Zie rok.) Men kent zoo min den man aan den hoed, als den wijn aan het vat. (Zie hoed.) Men moet geen' alsem in den wijn mengen. (Zie alsem.) Men moet niet eer wijn drinken, dan wanneer de ratten op zolder loopen. (Zie rat.) Met den wijn komt de barmhartigheid. (Zie barmhartigheid.) Met dien mond moet gij wijn drinken. (Zie mond.) Na de persen zal men wijn drinken. (Zie pers.) Na Sint Martijn Is alle goede most goede wijn. (Zie most.) Neem brood van een' dag, meel van eene week (of: maand) en wijn van een jaar. (Zie brood.) Noch ik, noch de wijn.Ga naar voetnoot4 Nu heb ik het Heidelbergsche vat gezien, zei Lourens, en hij zag een voeder wijn van achthalve stoop. (Zie heidelberg.) Olie, wijn en een oud vriend is goede provisie. (Zie olie.) Ongadelijke wijn is kijf-wijn.Ga naar voetnoot5 [Ongadelijk is ongelegen, daarom ongadelijke wijn slechte, vervalschte wijn, wijn, die onpasselijk, dat is hier: die min of meer dronken maakt; en dan komt het kijven. Het spreekwoord zegt dus, dat het overmatig gebruik van onzuivere wijn den mensch twistgierig maakt.] Op Sint Martijn Vuur en warme wijn! (Zie sint maarten.) | |
[pagina 463]
| |
Oude vrienden, ouden wijn en oud geld prees men reeds van ouds. (Zie geld.) Peren zonder wijn Zijn venijn. (Zie peer.) Plomp verstand houdt vast, zei Plompardus, en hij hield zich aan een wijnglas vast, toen hij onder de tafel viel. (Zie glas.) Schoonheid, daar geene deugd bij is, is als verwaaide wijn. (Zie deugd.) Slechte wijn, Slecht Latijn. (Zie latijn.) Te winter bij het vuur, te zomer bij wijn of bier. (Zie bier.) Tusschen de bedrijven likt men aan 't glaasje (of: drinkt men een glaasje wijn). (Zie bedrijf.) Van den zoetsten wijn Komt de felste azijn (of: Goede wijn Maakt goeden azijn). (Zie azijn.) Vang ons de kleine vossen, die de wijnbergen bederven. (Zie berg.) Veranderd brood en oude wijn Is voor gezonden medicijn. (Zie brood.) Verschaalde wijn is kwalijk water waard. (Zie water.) Vraagt gij den waard naar zijnen wijn: Gewis, hij zal de beste zijn. (Zie waard.) Vroeg aan den wijn, maakt spade rijk. (Zie rijke.) Vroeg te wijn, vroeg bedorven; Vroeg dronkaard, vroeg gestorven. (Zie dronkaard.) Vrouwen, wijn en paarden: dat is koopmanschap van tarra (ook wel: al lakende (of: bedriegelijke) waar). (Zie koop.) Wacht u van het zure van zoeten wijn.Ga naar voetnoot1 [De toorn van een' zachtmoedig' mensch is zeer te vreezen.] Water in wijn is een goede drank in den zomer. (Zie drank.) Wat helpt een vat wijn, als het niet ontstoken wordt! (Zie vat.) Wien zou spel, boelschap, toorn en wijn niet verblinden? (Zie boelschap.) Wijn drinken, en met de flesschen betalen. (Zie flesch.) Wijn drinkt, Wijn klinkt.Ga naar voetnoot2 (Zie de Bijlage.) [Dat is: wic voor eene zaak te boek staat, dien komt men erom lastig vallen. Die wijn drinkt, krijgt wel gasten, om met hen te klinken.] Wijn is zijn vriend niet. (Zie vriend.) Wijn maakt vrienden. (Zie vriend.) Wijn op melk Is goed voor elk; Maar melk op wijn: Dat is venijn. (Zie melk.) Wijntje En Trijntje. (Zie trijn.) Witte wijn vóór, roode wijn na.Ga naar voetnoot3 Zend de kat bij het spek en een' lap bij den wijn, dan zijt gij aan het regte einde. (Zie einde.) Zij kunnen hunnen wijn en hun bier niet drinken, of ik moet er mede over tafel gaan. (Zie bier.) Zijn paard, zijn zwaard, zijn wijn en vrouw - Die prees geen man dan met berouw. (Zie berouw.) Zonder vrouwen, zonder wijn Kan niemand (of: Kan men niet) vrolijk zijn. (Zie vrolijk.) Zoo lang de flesch vol wijn is, is zij aangenaam. (Zie flesch.) Zorg voor den koelen wijn niet.Ga naar voetnoot4 [Laat het noodige uwe aandacht trekken, en heb verder geene bekommernis.] | |
Wijngaard.Als Izebel eene vasten uitroept, dat Naboth voor zijnen wijngaard zorge. (Zie izebel.) Den wijngaard onder de aarde snijden. (Zie aarde.) De vrees bewaart den wijngaard meer dan de wachter. (Zie vrees.) Geenen vijver bij de rivier, geenen wijngaard bij den weg. (Zie rivier.) Hij arbeidt in den wijngaard.Ga naar voetnoot5 Hij laat de geit in den wijngaard loopen. (Zie geit.) Plant geen' wijngaard in de laagte, noch zaai op het drijfzand. (Zie laagte.) Snoei uw' eigen' wijngaard.Ga naar voetnoot6 Zijn haar krult als wingerden. (Zie haar.) | |
Wijnstok.Bloeit de wijnstok voor niet?Ga naar voetnoot7 Hij zit onder zijnen wijnstok en vijgeboom. (Zie boom.) | |
Wijs.Al denkende, wordt men der zake wijs.Ga naar voetnoot8 Als de zot zwijgen kan, houdt men hem voor wijs.Ga naar voetnoot9 (Zie de Bijlage.) [Dit spreekwoord is ontleend aan Spreuk. xvii: 28.] Als hij nu nog niet wijs is, dan zal hij het ook niet worden.Ga naar voetnoot10 [Scheltema zegt: ‘hij is al over de zeventig jaren oud.’] Al te precies was nooit wijs. Al te wijs kan niet beginnen; Al te zot kan niet verzinnen.Ga naar voetnoot11 Bij blij en zoet: Zijt wijs en vroed. (Zie blij.) Bij gebrek van eenen wijze zet men den zot in den zetel. (Zie gebrek.) Bloode mans dreigen, versmaden de wijzen. (Zie man.) Daar is niemand zoo wijs, of hij doet somtijds des zots werken. (Zie werk.) Daar zijn wijze zotten en zotte wijzen.Ga naar voetnoot12 Dat is er wel wijzer overkomen.Ga naar voetnoot13 Dat is mij te wijs af (of: Daar kan ik niet wijs uit worden). De baard maakt geen' wijsgeer; anders was er de bok goed aan. (Zie baard.) De dwaas heeft met den wijze slechts dit gering verschil: Deez' wil, hetgeen hij doet; die doet, hetgeen hij wil. (Zie dwaas.) De een is wijzer in zijn' pink dan de ander in zijn gansche lijf. (Zie lijf.) De gekken geven gastmalen, de wijzen nemen er nota van. (Zie gast.) | |
[pagina 464]
| |
De gekken vragen naar de klok, maar de wijzen weten hunnen tijd. (Zie gek.) De geleerdsten zijn de wijssten niet. (Zie geleerd.) De jongen zal men leeren, De ouden eeren, De wijzen vragen, De zotten verdragen. (Zie jong.) De liefde zoekt vier dingen: wijs, alleen, zorgvuldig en geheim. (Zie alleen.) De paarden trekken Wijzen en gekken. (Zie gek.) Der zotten hart ligt in den mond; Der wijzen mond in 's harten grond. (Zie grond.) De tijd leert staâg wijzen en onwijzen. (Zie onwijs.) De vrouwen zijn geen wijzen gunstig. (Zie vrouw.) De wijze gelooft de redenen, de dwaas gelooft den stok. (Zie dwaas.) De wijze hangt zijne wijsheid niet aan eene houten pen. (Zie hout.) De wijze teert, naardat zijn landschap groot is. (Zie land.) De wijze vraagt den zot om raad. (Zie raad.) De wijze weegt zijne woorden met het goudgewigt. (Zie gewigt.) De wijze weet, dat hij niet weet.Ga naar voetnoot1 De wijze wordt maar eens bedrogen.Ga naar voetnoot2 De zotten dragen het water uit, en de wijzen vangen de visch. (Zie visch.) De zotten maken de feesten, en de wijzen hebben de geneugten. (Zie feest.) Die alle dingen van te voren wist, zou wel wijs zijn. (Zie ding.) Die den wijze wil bedriegen, Moet wel dapper kunnen liegen.Ga naar voetnoot3 Die met wijzen omgaat, wordt wijs.Ga naar voetnoot4 [Dit spreekwoord is genomen uit Spreuk. xiii: 20.] Dien het goed toevloeit, die schijnt wijs te zijn. (Zie goed.) Die waant zich wijs, Heeft van zotternij den grootsten prijs. (Zie prijs.) Die wijs is, draagt de zotten, Ofschoon zij met hem spotten.Ga naar voetnoot5 Die wijs is, zoekt de kortste pijn. (Zie pijn.) Die wijs wil zijn, moet zich houden, of hij mal was. (Zie mal.) Die zijn rijker geeft en zijn wijzer leert, Is dikwijls van den weg (of: Is ver van de wijsheid) gekeerd (ook wel: Doet zijne zaken verkeerd). (Zie rijke.) Die zijn rijker geeft, zijn wijzer leert en zijn sterker slaat, boeleert gaarne. (Zie rijke.) Door schade en schand wordt men wijs (of: Men moet leeren met schade of met schande). (Zie schade.) Door vragen wordt men wijs, maar onwaard. (Zie onwaard.) Drie dingen moet men niet aan- of afraden, zei de wijsgeer: naar het beloofde land te trekken, een huwelijk aan te gaan, en oorlog te beginnen. (Zie ding.) Een dwaas berokkent, dat veertig wijzen niet zouden kunnen stillen. (Zie dwaas.) Een dwaas raadt wel eenen wijze. (Zie dwaas.) Eén gek kan meer vragen, dan zeven (tien, twaalf, of: honderd) wijzen kunnen beantwoorden (of: zouden beregten). (Zie gek.) Een gezonde is geschikt tot wandelen, een wijze tot handelen en een zachtmoedige tot verduren. (Zie gezond.) Een iegelijk zij wijs in zijn' eigen' hof. (Zie hof.) Een kleintje deert mij niet, zeggen de wijzen; daarentegen ontstellen zich de dwazen over dingen zonder nood. (Zie ding.) Een wijze en een dwaas weten meer dan een wijze alleen. (Zie dwaas.) Een wijze kan van een' gek leeren. (Zie gek.) Ga tot de mieren, gij luiaard! en word wijs. (Zie luiaard.) Half wijs, half mal, dat past der jeugd wel. (Zie jeugd.) Het eerste kapittel van de zotten is, zich wijs te houden. (Zie kapittel.) Het gebrek van wijzen Doet de zotten rijzen. (Zie gebrek.) Het is een hondsche wijsgeer. (Zie hond.) Het is wel noodig, dat de wijze den zot op zijne schouderen draagt. (Zie schouder.) Het wapen van Parijs: Vroeg groot, maar laat wijs. (Zie groote.) Hij heeft beter dagen, dan of hij wijzer ware. (Zie dag.) Hij is de wijsste van zijne vrienden niet. (Zie vriend.) Hij is menigen wijze voorbij gegaan. Hij is niet wijs genoeg, om het gewricht van het kapoen te vinden. (Zie gewricht.) Hij is niet wijzer. Hij is noch vroed noch wijs, Die van het land gaat op het ijs. (Zie ijs.) Hij is penning-wijs en pond-zot. (Zie penning.) Hij is weêrwijs. (Zie weder.) Hij is wijs, die den tijd neemt, als hij tegenwoordig is. (Zie tijd.) Hij is wijs en wel geleerd, Die alle ding ten beste keert. (Zie ding.) Hij is wijs genoeg van zich zelven.Ga naar voetnoot6 Hij is zoo wijs, dat hij drie dagen eerder op het ijs gaat, dan het vriest. (Zie dag.) Hij is zoo wijs, dat hij het gras kan zien wassen. (Zie gras.) Hij is zot van natuur, En wijs in Schriftuur. (Zie natuur.) Hij zal nog eens wijs worden, als hem de vingeren even lang zijn. (Zie vinger.) Hij zoekt den steen der wijzen. (Zie steen.) Laat ons heden niet wijs zijn, een ieder bespare zijne wijsheid tot morgen; laat ons thans vrolijk wezen. (Zie heden.) Lang leven de wijzen van den ouden tijd, die dood zijn. (Zie tijd.) Ligte spijze Is voor den wijze. (Zie spijs.) Men kan verstand en wijsheid trekken Van kwaden, van goeden, van wijzen, van gekken. (Zie gek.) Men moet eerst een paar narrenschoenen verslijten, zal men wijs zijn. (Zie nar.) Men moet gekken en wijzen in de wereld hebben, als alles goed zal gaan. (Zie gek.) Men moet niet al te wijs willen zijn.Ga naar voetnoot7 | |
[pagina 465]
| |
Men vindt veel grijzen, Maar luttel wijzen. (Zie grijs.) Na verlies wordt men wijs. (Zie verlies.) Niemand is wijs in zijne eigene zaken.Ga naar voetnoot1 (Zie de Bijlage.) Niemand zoo wijs, of hij kan falen.Ga naar voetnoot2 Om te snijden in de kaas, Dient een wijze en een dwaas. (Zie dwaas.) Slagen maken wijs. (Zie slag.) Stoot u daar niet aan, en wees wijs bij u zelven. Ter zijner prijs Bemint zot en wijs (of: hoort elk gaarne). (Zie prijs.) Vroeg rijp, vroeg rot; Vroeg wijs, vroeg zot. (Zie rijpe.) Vroeg wijs, Vroeg grijs. (Zie grijs.) Ware hij wijs, hij zweeg stil, en liet zich niet merken.Ga naar voetnoot3 Wat een slag is voor het paard, is een woord voor den wijze. (Zie paard.) Wees niet wijs in uwe eigene oogen. (Zie oog.) Wie is te allen tijde wijs! (Zie tijd.) Wij kunnen allen niet even wijs zijn.Ga naar voetnoot4 Wijs bij de luî (of: Mooi voor het oog), maar gek om een hoekje. (Zie gek.) Wijs en rijk Is God gelijk. (Zie god.) Wijs is goed, te wijs deugt niet.Ga naar voetnoot5 Wijs te zijn, en dan te minnen, Is geen zaak, om te verzinnen.Ga naar voetnoot6 Wijzen en gekken te zamen zijn noodig, om eene stad te maken. (Zie gek.) Wilt gij dwaasheid wel bestieren, Zijt dan wijs in uw manieren. (Zie dwaas.) Zijt gij wijs of zijt gij zot, Heb geen' koffer zonder slot. (Zie koffer.) Zoo zou één gek wel zeven wijzen werk geven. (Zie gek.) Zulke wijzen zijn mallen. (Zie mal.)
Een koekoek en een sijs Zingen niet ééne wijs. (Zie koekoek.) Het is een orgel, dat juist die wijzen geeft, welke men erop speelt. (Zie orgel.) Hij helpt hem van de wijs. Hij valt van de wijs. Hij zingt, maar hij heeft de wijs niet. Ieder zingt op zijne wijs. Ik ben van de wijs, zei Lijs, en zij riep krentedingetjes in plaats van oliekoeken. (Zie ding.) Ik raak van mijn stuk, zei de voorzanger, toen hij weêr op de wijs kwam. (Zie stuk.)
Beter op eene eerlijke wijze met de handen geld te winnen, dan dit op eene gemakkelijke wijze te erven. (Zie geld.) De kost wordt op onderscheiden wijze gewonnen. (Zie kost.) Een kind zou merken, dat dit figuurlijker wijze gesproken is, en dat eene muis geen olifant, en een toren geen horen is. (Zie figuur.) Hij stelt er geene wijze op.Ga naar voetnoot7 [Tuinman staat in twijfel, of wijze hier toon zou beteekenen, en weiland stelt dat buiten bedenking, als hij, op het woord wijs, zegt: ‘Er eene wijs op stellen, is, eigenlijk, eene melodij voor een zangstuk bepalen; figuurlijk, zijn leven regelen: hij stelt er geene wijs op.’ Ondertusschen is het stellen eener wijze eens ieders werk niet; zoodat deze beteekenis hier waarschijnlijk in 't geheel niet in aanmerking kan komen; en dit wordt bijna tot zekerheid, als men bedenkt, dat: hij stelt er geene wijze op, zooveel beteekent als: hij houdt geene orde (regelmaat) in zijne zaken, dat is: hij stelt er geene orde op, - waarin orde van doen zeer wel met manier (wijze) van handelen in overeenstemming te brengen is.] Hij weet noch woord noch wijze daartoe.Ga naar voetnoot8 Hij wint op eene eerlijke wijze met stelen den kost. (Zie kost.) Ieder ding heeft zijnen tijd en zijne bijzondere wijze. (Zie ding.) Ieder leeft op zijne wijze. Ieder streelt zijne bruid op zijne wijze. (Zie bruid.) 't Is een wijze van het land: Lang van tong en kort van hand. (Zie hand.) 's Lands wijs, 's lands eer. (Zie eer.) Men zoekt op die wijze den otter te strikken. (Zie otter.) Mijn oom mag gaarne zijne ingebrande pijp met een zwavelstokje weêr op de regte wijze brengen, zei Jochem. (Zie jochem.) Op het ijs Kent men 's lands wijs. (Zie ijs.) Verlaat geene oude wijze.Ga naar voetnoot9 Wijze van den lande Is geen schande. (Zie land.) | |
Wijsheid.Al hadt gij ook Salomo's wijsheid. (Zie salomo.) Als de malle planeten regeren, zoo helpt er geene wijsheid tegen. (Zie planeet.) Als de wijn ingaat, gaat de wijsheid uit. (Zie wijn.) Als de wijn is in den man, Is de wijsheid in de kan. (Zie kan.) Als God een land plagen wil, dan beneemt Hij den heeren hunne wijsheid. (Zie god.) Arme luî's wijsheid gaat meest verloren. (Zie lieden.) Beter een ons geluk dan een pond wijsheid. (Zie geluk.) Beter wijsheid gekocht dan geleerd (of: ontleend).Ga naar voetnoot10 Daar is aan geen ding meerder verloren dan aan eens armen mans wijsheid. (Zie ding.) Daar is geen wijsheid in de min; En gramschap heeft geen reden in. (Zie gramschap.) Daar reden ontbreekt, is 's menschen wijsheid niet noodig. (Zie mensch.) Dat heeft hem genoeg gekost, te weten: al zijne wijsheid.Ga naar voetnoot11 Dat is centen-wijsheid en guldens-domheid. (Zie cent.) De dwaasheid loopt, de wijsheid gaat. (Zie dwaasheid.) De gierigheid (of: zuinigheid) bedriegt de wijsheid. (Zie gierigheid.) | |
[pagina 466]
| |
De kunst en de wijsheid hebben geen' grooter' vijand dan den onwetende. (Zie kunst.) De meeste wijsheid, die men vindt, Is, dat een man zich zelven kint. (Zie man.) De nieuwsgierigheid bedriegt de wijsheid. (Zie nieuwsgierigheid.) Des anderen dwaasheid zij uwe wijsheid. (Zie dwaasheid.) De vreeze Gods is het beginsel der wijsheid. (Zie begin.) De wijsheid schuilt dikwijls onder een versleten kleed. (Zie kleed.) De wijsheid van een' boer, De schoonheid van een hoer En zakkedragers kracht: 't Is al niet veel geacht. (Zie boer.) De wijsheid wordt altijd van hare kinderen getuchtigd. (Zie kind.) De wijze hangt zijne wijsheid niet aan eene houten pen. (Zie hout.) Die het geluk heeft, heeft geene wijsheid van doen. (Zie geluk.) Die het officie geeft, geeft de wijsheid niet mede. (Zie officie.) Die slechts geleerdheid zoekt, en wijsheid daar niet bij, Slaapt bij de kamenier, en gaat de vrouw voorbij. (Zie geleerdheid.) Die zijn rijker geeft en zijn wijzer leert, Is dikwijls van den weg (of: Is ver van de wijsheid) gekeerd (ook wel: Doet zijne zaken verkeerd). (Zie rijke.) Dikwijls ziet men, dat de zotten Met de wijze lieden spotten; Maar wie zich naar wijsheid stelt, Laat de gekken ongekweld. (Zie gek.) Dokterschap is een graad van wijsheid; ridderschap is een graad van rijkdom. (Zie dokterschap.) Door al te groote wijsheid wordt men een nar. (Zie nar.) Door naarstigheid groeit de wijsheid. (Zie naarstigheid.) Een buigzaam hart dat kan zich voegen, En wijsheid laat zich haast vernoegen. (Zie hart.) Een dwaas ziet in zijne dwaasheid anders niet dan wijsheid. (Zie dwaas.) Een uur van geluk ten hove Gaat een jaar wijsheid ver te boven. (Zie geluk.) Fij wijsheid, daar geene deugd bij is. (Zie deugd.) Geen wijsheid was er ooit zoo groot, Als veel te denken aan den dood. (Zie dood.) Geluk en een halve penning, al geld en wijsheid genoeg in de wereld. (Zie geld.) Gelukkige gekken behoeven geene wijsheid. (Zie gek.) Gij wilt van de wijsheid kallen, daar mal koning is. (Zie koning.) Het hoofd hort hem van wijsheid als een rosmolen. (Zie hoofd.) Het is geen wijsheid, tegen de heeren te schrijven, Die u uit uw land en goed kunnen verdrijven. (Zie goed.) Het is goede wijsheid, die in het einde wijsheid is. (Zie einde.) Het is meer geluk dan wijsheid. (Zie geluk.) Hij denkt, dat hij de wijsheid in pacht heeft. (Zie pacht.) Hij heeft den wortel der wijsheid verloren.Ga naar voetnoot1 Hij houdt de wijsheid als een dokter, die hooi eet. (Zie dokter.) Hij is wel onwijs, die van eenen zot wijsheid vergt. (Zie onwijs.) Hij is zoo wijs als het raadhuis te Bremen (of: het oude raadhuis), dat van wijsheid omver viel (of: boog, drie dagen eer 't viel). (Zie bremen.) Hij is zoo wijs als Salomo's kat, die van wijsheid de pooten brak (of: van de trappen viel). (Zie kat.) Hij is zot van wijsheid.Ga naar voetnoot2 Hij komt nog kwalijk van de min, En beeldt zich reeds de wijsheid in. (Zie min.) Hij zal de wijsheid bewaren. Hij zal hem de wijsheid door den Neurenburger trechter in den kop gieten. (Zie kop.) Ik haat het kind, dat voortijdige wijsheid heeft. (Zie kind.) In de liefde is dwaasheid en wijsheid. (Zie dwaasheid.) In een klein hoofd ligt dikwijls veel wijsheid. (Zie hoofd.) In eens armen mans hoofd blijft veel wijsheid versmoord. (Zie hoofd.) Laat ons heden niet wijs zijn, een ieder bespare zijne wijsheid tot morgen; laat ons thans vrolijk wezen. (Zie heden.) Laat ons nu van geene wijsheid (of: zwarigheid) kallen.Ga naar voetnoot3 Laat uwe kwaadaardigheid niet boven uwe wijsheid gaan. (Zie kwaadaardigheid.) Letter-wijsheid is de lantaarn van het verstand. (Zie lantaarn.) Men geeft wel staten, maar geene wijsheid. (Zie staat.) Men kan verstand en wijsheid trekken Van kwaden, van goeden, van wijzen, van gekken. (Zie gek.) Men kent eens mans wijsheid, als hij een hoofd is. (Zie hoofd.) Men moet te allen tijde Om de wijsheid strijden. (Zie tijd.) Met wijsheid kiezen, geen' moed verloren laten gaan, maar staâg volhouden: zoo zal 't eens worden. (Zie moed.) Niemand drinkt zich tot wijsheid.Ga naar voetnoot4 [Drinkebroêrs slaan niet dan zotteklap uit.] Onder eene ruwe pij gaat veel wijsheid verloren. (Zie pij.) Onder een' graauwen rok schuilt dikwijls groote wijsheid. (Zie rok.) Ongestadig, ongestapeld; nu dit, dan dat: de wijsheid is er niet groot.Ga naar voetnoot5 Ootmoed gaat vóór wijsheid. (Zie ootmoed.) Van een kind kan men geen mans wijsheid hebben. (Zie kind.) Voorzigtigheid is de moeder der wijsheid, zei Joris, en hij leide, terwijl zijne vrouw sliep, een half dozijn eijeren onder haren aars, om uit te broeijen. (Zie aars.) Wat een ander in wijsheid wegwerpt, zal hij uit zotheid niet oprapen. Wat rijke lieden doen, moet gedaan zijn, - wat | |
[pagina 467]
| |
zij zeggen, moet wijsheid wezen. (Zie lieden.) Wie met wijsheid de wereld doorzoekt, vindt overal: mal op, mal neêr, mal in, mal uit. (Zie mal.) Wijsheid en voorzigtigheid is beter dan alle instrumenten van oorlog. (Zie instrument.) Wijsheid gaat boven kracht. (Zie kracht.) Wijsheid gaat het al te boven.Ga naar voetnoot1 Wijsheid in mans, geduld in vrouwen: Dat kan het huis in ruste houën. (Zie geduld.) Wijsheid verlicht.Ga naar voetnoot2 Zie, dat je toornigheid niet voor je wijsheid gaat. (Zie toorn.) Zonder wagen niet vergaren, Zonder wijsheid niet bewaren.Ga naar voetnoot3 | |
Wijwater.Het is wijwater van den hove. (Zie hof.) Hij smijt er wijwater tegen.Ga naar voetnoot4 [Dat wil zeggen: hij verhindert die zaak.] Hij vraagt naar kwast noch wijwater. (Zie kwast.) Hij zit gelijk de duivel in een wijwatervat. (Zie duivel.) Ik heb al wijwater gehad.Ga naar voetnoot5 [Men zegt dit, als men iemand ontmoet, die met zijne reden ook zijn speeksel uitbrengt.] Onze Lieve Heertje sproeit zijn wijwater. (Zie heer.) | |
Wijzer.Als de roest zich eens in een uurwerk zet, daar is geen regel meer in zijne beweging, noch zekerheid in zijnen wijzer. (Zie beweging.) Dat past als een zonnewijzer in eene doodkist. (Zie dood.) Hoe laat is het? vroeg grootje aan Joris van der Peer; Het is zes uren besje, zei hij, want de wijzer hangt op en neêr. (Zie besje.) Men kan aan den wijzer wel zien, wat de klok heeft. (Zie klok.)
Mijd kwade wegwijzers. (Zie weg.) | |
Wil.Al heeft men tot het werk geen magt, De wil wordt evenwel geacht. (Zie magt.) Allen, die wat groots bestaan, Hebben met den wil voldaan. (Zie groote.) Als aan den wil is voldaan, Is de liefde vergaan. (Zie liefde.) Als de wil maar goed is, kan men veel doen.Ga naar voetnoot6 Als men het kind zijnen wil geeft, krijt het niet. (Zie kind.) De eene mensch is om des anderen wil gemaakt. (Zie mensch.) Den goeden wil (of: Het harte) voor de daad nemen. (Zie daad.) De synode van Dordrecht zal om zijnent wil niet gehouden worden. (Zie dordrecht.) Die al willens zijn goed wil derven, behoeft niet te klagen. (Zie goed.) Die geven kan en zwijgen stil, Hij doet altoos zijnen wil.Ga naar voetnoot7 Die in alle dingen zijnen wil heeft, behoeft niet gram te worden. (Zie ding.) Die lijdt en zwijgt, krijgt zijnen wil. Die tegen zijnen wil ter kerke gaat, die heeft geen nut van de mis. (Zie kerk.) Die wil wil hebben, moet wil doen.Ga naar voetnoot8 Dikwijls heeft men een oog op den hond om des meesters wille. (Zie hond.) Doe mijnen wil, en doe kwalijk. [Een ironisch gezegde, waarmede men te kennen geeft, dat men verlangt, in alle gevallen gehoorzaamd te worden.] Een arm man, die lekker is, heeft zijnen wil niet. (Zie man.) Een drooge Maart en natte April Is den boeren naar hunn' wil. (Zie april.) Eene leugen om best wil is geene zonde (of: schaadt niet). (Zie leugen.) Eene vrouw neemt geen' ouden man om Godswil. (Zie god.) Eigen wil brandt in de hel. (Zie hel.) Elk wat wils, deelt het schoonst.Ga naar voetnoot9 (Zie de Bijlage.) Elk wat wils, zei besje, en ze ging zittende sterven. (Zie besje.) Elk wat wils, zei de kraai, en zij k.... den ekster op het hoofd. (Zie ekster.) Gaat er iets naar uwen wil, Veeg uw' mond, en houd u stil. (Zie mond.) Gelijk een paard, dat men niet beteugelt, fier wordt, zoo wordt een kind, dat men zijnen wil laat doen, koppig. (Zie kind.) God geve ons, wat zijn goddelijke wil verleent. (Zie god.) Goede wil is geen erf. (Zie erfenis.) Het is al wil, waar God een' mensch somtijds mede helpen wil. (Zie god.) Het is eene ramp al willens. (Zie ramp.) Het is een willekens leven. (Zie leven.) Het is niet om mijnen wil, zei de wolf, maar om mijne schamele moêr. (Zie moeder.) Het is wel besteed, wat men om Godswil geeft. (Zie god.) Het minste moet des meesten wil volgen. (Zie meest.) Het speelt mij in 't oog, dat ik mijn' wil zal zien. (Zie oog.) Het zijn niet al hoeren, die eenen man te wille hebben (of: zijn). (Zie hoer.) Hij kust het kind om der zoogster wille. (Zie kind.) Hij slacht Sint Egbert, die de eijeren opat, en de doppen om Godswil gaf. (Zie dop.) Ik stal het leêr, en geef de schoenen om Godswil. (Zie god.) Jook mij gelleken: 't is wel mijn wil. (Zie geld.) Kinderen moeten wat wils hebben. (Zie kind.) Kinderen-wil is niets waard. (Zie kind.) Kinderen-wil staat bij den bezemstok achter de deur. (Zie bezem.) Kleine willen dragen groote gewigten weg. (Zie gewigt.) | |
[pagina 468]
| |
Men heeft het goed om der eere wil. (Zie eer.) Menigeen verdoemt, om vrouw en kinder-wille, lijf en ziel. (Zie kind.) Men kan wel wil maken.Ga naar voetnoot1 Men kan zijn' laatsten wil niet maken, als het kille zweet de leden naakt. (Zie lid.) Men ziet er zijn' goeden wil aan.Ga naar voetnoot2 Met den wil kan men bergen verzetten. (Zie berg.) Mijn wil is mijne wet. (Zie wet.) Niemand gaat (of: zit) kwalijk om eens anders wil.Ga naar voetnoot3 Niet om mijnen wil, zei de wolf, maar de schapen waren best in die weide. (Zie schaap.) Om den wille van het smeer Likt de kat den kandeleer. (Zie kandelaar.) Om den wille van Jan Lammertsen. (Zie jan lammertsen.) Om des kinds wille kust men de zoogster. (Zie kind.) Om gelds wille is 't al te doen. (Zie geld.) Om Godswil geschoren worden. (Zie god.) Om Godswil geven verarmt niet; wat men den arme onthoudt, gaat toch verloren. (Zie arme.) Om zijnent wil is de bal onder onze voeten weggeslagen. (Zie bal.) Tegen de ziekte zijn middelen te gebruiken, tegen den Godswil niet. (Zie god.) Tegen wil en dank. (Zie dank.) Veel wils, veel keur. (Zie keur.) Wie is er zoo slecht, dat hij om der vogelen wil zou laten zaaijen! (Zie slecht.) Wiens brood men eet, wiens woord men spreekt (of: wiens wil men eert). (Zie brood.) Zij heeft haar bekje goed tot haar' wil. (Zie bek.) Zijn wil is geen landsregt. (Zie land.) Zijn willetje staat in het bosch, Met de roede gaat hij los. (Zie bosch.) Zoo lang als men leeft, heeft men zijn' vrijen wil.Ga naar voetnoot4 | |
Wild.Als de jager blaast, is er wild op 't spoor. (Zie jager.) Als men het wild niet betrapt, is het de schuld van het kruid niet. (Zie kruid.) De jager laat zijn huis, gelijk het wild zijn leger. (Zie huis.) Een gestadig jager wint (of: vangt het wild). (Zie jager.) Het is een goede brak, om het wild op te jagen. (Zie brak.) Het wild is in het garen. (Zie garen.) Het wild is voor u opgedaan. Het wild (of: Den haas) in zijn leger betrappen. (Zie haas.) Het wintert fel, als 't eene wild het andere eet.Ga naar voetnoot5 Hij heeft het wild gevangen, maar een ander gaat ermeê voort (of: door). Hij loopt als een aangeschoten wild. Wij jagen al op één wild.Ga naar voetnoot6 | |
Wildbraad.Hebt gij geen wildbraad of kapoen, Zoo eet dan moes of ander groen. (Zie groen.) Het is een zeldzaam wildbraad.Ga naar voetnoot7 [Men zegt dit van iets zeer ongewoons, en dat niet dienen kan, waarvoor het bestemd schijnt; daarom voegt de brune erbij: ‘een swart' en oude swaen ghelijck.’] Hij heeft eenen fijnen neus: hij ruikt het wildbraad. (Zie neus.) Ik draag het wildbraad bij me, zei Geurt de jager, en hij haalde eene hand vol luizen uit zijn hemd. (Zie geurt.) Laat, dien het lust, ter jagte loopen; Gij, wilt gij wildbraad, laat het koopen. (Zie jagt.) Men late den edellieden hun wildbraad, den boeren hunne kermis en den honden hunnen hoogtijd (hunne bruiloft, of: hun been), zoo blijft men ongedeerd. (Zie beenderen.) | |
Wilde.Het huwelijk zal ons temmen, al waren wij nog zoo wild. (Zie huwelijk.) Hij is zoo wild, alsof hij met eene trommel gevangen was. (Zie trommel.) Wilder dan wild: wie zal er mij temmen!Ga naar voetnoot8 [Dit spreekwoord is de aanvang van een liedje uit de 16e. eeuw, hetwelk in zijn geheel te vinden is in willems' Oude Vlaemsche Liederen, bl. 216.]
Daar men niet op past, dat groeit krom-slom in 't wild.Ga naar voetnoot9 Het is wild, waar het te pas komt.Ga naar voetnoot10 Hij laat alles in het wild loopen.Ga naar voetnoot11 Hij schermt in de lucht (ook wel: in het honderd, in den wind, of: in het wilde). (Zie honderd.) In het wild spreken. Vroeg wild, vroeg tam. (Zie tam.) Wild en weijig worden. (Zie weijig.) Zij fladderwieken in het wilde rond als vleêrmuizen in de duisternis. (Zie duister.) | |
Wildeman.Het is een wildeman (of: wilde Wouter, ook wel: wilde robbedoes, of: wilde dragonder). (Zie dragonder.) | |
Wilhelmus van Nassauwen.Dat zijn ze niet, die Wilhelmus blazen.Ga naar voetnoot13 (Zie de Bijlage.) [Onder belofte van verlossing, en terwijl 's prinsen leger zich in de nabijheid bevindt, heeft willem i een' spion naar het Spaansche leger gezonden. Tuinman noemt hem hansken van gelder. De spion wordt gevat, en ter galge geleid. Terwijl men zich tot de straf- | |
[pagina 469]
| |
oefening gereed maakt, blaast een Spaansche trompetter alarm, waarop de spion uitroept: Dat zijn ze niet, die Wilhelmus blazen. Toch komt de prins nog in tijds met eene bende ruiters tot ontzet. Het Wilhelmus van Nassauwen doet de Spanjaarden in allerijl de vlugt nemen, en de spion is vrij. Men bezigt dit spreekwoord, wanneer de regte persoon, dien men wachtende is, niet komt opdagen.] Het is Wilhelmus van Nassauwen, Met de ellebogen door de mouwen. (Zie elleboog.) | |
Willebrord.Hij raakt er zoo niet af als schipper Willebrord, die zijn wijf buiten boord wierp. (Zie boord.) | |
Willem.Al wat Willem heet, heeft een ellendig uiteinde. (Zie einde.) O vermoorde onnoozelheid! zei droevige Willem, en hij zag eene luis op een' kam geknipt. (Zie kam.) Zoo als het ook waar is, zei Willem. [Zoo als het ook waar is, was in willems mond bestorven; hij zeide dit zelfs in toepassing op zijne eigene gebreken.] | |
Willemijntje.Hij zegt met Willemijntje: het kan eraf. [Dat is: hij heeft wel wat voor de zaak over. Men past dit spreekwoord toe op milddadige menschen, als zij door anderen tot intooming worden aangespoord. Aan welk willemijntje het spreekwoord doet denken, weet ik niet. Bilderdijk, in zijne Geschiedenis des Vaderlands, xii, bl. 2, in de noot, vermeldt het gezegde: het kan eraf, van prinses anna, de moeder van willem v.] Je bent ook eene Willemijn. [Men zegt dit tot een slordig of vergeetachtig meisje. Het ziet op de historie van duifken en willemijntje.] | |
Willem Spek.Wacht je voor degenen, die van de natuur geteekend zijn, zei Willem Spek, en hij zelf zag scheel, had kromme beenen en een' scheeven mond. (Zie beenen.) | |
Willemstad.Het is daar zoo breed niet als voor de Willemstad.Ga naar voetnoot2 [Dat wil zeggen: hij heeft niet zooveel geld, als hij wel beweging maakt. Het spreekwoord neemt zijn' oorsprong uit de aanzienlijke breedte van het Hollands diep vóór de Willemstad.] Het zit er zoo diep niet als voor de Willemstad.Ga naar voetnoot3 [Dat is: hij heeft minder verstand, dan hij door zijn quasi-vernuft tracht voor te doen. De groote diepte van het Hollands diep vóór de Willemstad deed het spreekwoord ontstaan.] Hij kijkt naar de Klundert, of de Willemstad in brand staat. (Zie brand.) | |
Wimpel.Hij steekt den hazenwimpel op. (Zie haas.) Hij vaart met vlag en wimpel. (Zie vlag.) Hij versiert de nokken van de ree met zulke wimpels. (Zie nok.) Hij wint het met vlag en wimpel. (Zie vlag.) Op een klein schip bonte wimpels van den top voeren. (Zie schip.) Zij vlaggen en wimpelen (of: voeren veel vlaggen en wimpels). (Zie vlag.) | |
Wind.Alle havens (of: hagen) schutten wind. (Zie haag.) Alles loopt niet voor wind en stroom. (Zie stroom.) Allewinden hebben hunne keer-(of: weêr-)winden.Ga naar voetnoot4 Alle winden schudden geene noten af. (Zie noten.) Als de wind in het zeil waait, moet de schoot gevierd worden. (Zie schoot.) Als het God belieft, zoo regent het met alle winden. (Zie god.) Als het hard waait, zoo pas op den wind. Als het maar met een' halven wind wil zeilen.Ga naar voetnoot5 Als men zijn zeil te hooge stelt, Is 't ligtlijk, dat de wind het velt.Ga naar voetnoot6 Al tegen den wind. Al wat zij heeft, is een water- en windmolen, met een bosch voor hare poort. (Zie bosch.) Beneden wind zijn.Ga naar voetnoot7 Beter in stilte gedreven, dan van harden wind bijgelegd. (Zie stilte.) Bij den wind overzeilen.Ga naar voetnoot8 Bij den wind smijten.Ga naar voetnoot9 Bij den wind steken.Ga naar voetnoot10 Bij hooge torens waaijen veeltijds groote winden. (Zie toren.) Bij kleinen regen ligt de groote wind (of: Kleine regen stilt grooten wind). (Zie regen.) Bogtig ijzer kan men regten; Maar geen harden wind bevechten. (Zie ijzer.) Boven water en wind zijn. (Zie water.) Daar gaat veel wind in eene huik. (Zie huik.) Daar is wind aan de lucht. (Zie lucht.) Daar is wind achter.Ga naar voetnoot11 Daar is wind in den moezel. (Zie moezel.) Daar komt een verkeerde wind onder. Daar waaijen veel landwinden. (Zie land.) Dat gaat zoo vast als een omloopende windmolen. (Zie molen.) Dat gelijkt als een windmolen op een' burgemeester. (Zie burgemeester.) Dat zal hem geene windeijeren leggen. (Zie ei.) De molen gaat niet om met wind (of: water), die (dat) voorbij is. (Zie molen.) Den kop in den wind steken. (Zie kop.) Den wind dood loopen.Ga naar voetnoot12 De oostenwind, Een koningskind. (Zie kind.) De schaapkens in de lucht zijn water of wind. (Zie lucht.) De voorspoedige wind maakt geen' goed' matroos. (Zie matroos.) De wind begint op te steken.Ga naar voetnoot13 De wind begint te scherpen.Ga naar voetnoot14 De wind gaat liggen.Ga naar voetnoot15 De wind haalt aan.Ga naar voetnoot16 De wind is bij hem gansch omgedraaid. | |
[pagina 470]
| |
De wind is een ligte vogel. (Zie vogel.) De wind is hem te magtig, en de stroom te sterk. (Zie stroom.) De wind is nooit zoo slecht, of hij brengt iemand voordeel aan. (Zie voordeel.) De wind is Noord. (Zie noorden.) De wind is om. De wind is slagwijs. (Zie slag.) De wind is wieuw (of: waauw).Ga naar voetnoot1 [Volgens witsen is wieuw, op den wind toegepast, kwaad, en waauw is goed; terwijl de jager, in zijne Verscheidenheden, als hij de verwisseling van den I- en A-klank behandelt, op bl. 184, deze beide woorden in zamenstelling opgeeft, en wiewaauwen door herhaaldelijk bewegen of draaijen verklaart.] De wind krimpt tegen de zon in.Ga naar voetnoot2 De wind loopt uit en in.Ga naar voetnoot3 De wind sloeg het schip om. (Zie schip.) De wind staat op geene streek. (Zie streek.) De wind verkeert.Ga naar voetnoot4 De wind verschiet.Ga naar voetnoot5 De wind waait daar uit geen' goeden hoek. (Zie hoek.) De wind waait uit alle hoeken. (Zie hoek.) De wind zal het u niet aanwaaijen.Ga naar voetnoot6 De wind zit eronder. [Het gaat voorspoedig.] De wolken drijven tegen den wind op. Die op zee is, heeft den wind niet in zijne handen. (Zie hand.) Die wind zaait, zal onweêr maaijen. (Zie onweder.) Die zeilt boven wind: Zie, wat hij vindt.Ga naar voetnoot7 Die zich zelven wel bemint, Wachte zich voor Maartsche zon en Aprilschen wind. (Zie april.) Die zwanger van lucht is, wat kan hij anders dan wind baren? (Zie lucht.) Eeden van schippers en beloften van vrijers zijn maar wind, als de nood over is. (Zie belofte.) Eene maandagsche maan Kan niet zonder wind of regen vergaan. (Zie maan.) Een koopman wint met wind. (Zie koopman.) Een schipper mag geen' wind verleggen (of: verzuimen). (Zie schipper.) Er komt ligt een rakje in den wind. (Zie rak.) Er waait geen wind, of hij is iemand dienstig.Ga naar voetnoot8 Gaat de wind niet om?Ga naar voetnoot9 Giet in de nok: 't is scherpe wind. (Zie nok.) Goede wind, goed tij. (Zie getij.) Het gaat hem (of: Hij heeft het vlak) voor den wind.Ga naar voetnoot10 Het gaat vooruit als een bos stroo tegen den wind. (Zie bos.) Het is al in den wind, dat gij zaait.Ga naar voetnoot11 Het is altemaal wind, zei Fop, en hij blies in het zeil. (Zie fop.) Het is eene muts vol wind. (Zie muts.) Het is een harde wind zonder regen. (Zie regen.) Het is een stoker van een' wind. (Zie stoker.) Het is een windbreker (of: windbuil, ook wel: eene broek vol wind). (Zie breker.) Het is kwaad, den wind in het aangezigt te hebben. (Zie aangezigt.) Het is maar wind (of: eene hand vol wind). (Zie hand.) Het is niet altijd een gunstige wind.Ga naar voetnoot12 Het is zoo ligt als de wind.Ga naar voetnoot13 Het kan niet altijd voor den wind gaan.Ga naar voetnoot14 Het lijkt zooveel als eene koe een' windmolen. (Zie koe.) Het slimste, dat men vindt, Is stil en in den wind. (Zie slim.) Het staat zoo vast en onbewegelijk als een riet, dat met alle winden medewaait. (Zie riet.) Het stinkt zeven roeden in den wind. (Zie roede.) Het vuur onder den wind steken. (Zie vuur.) Het waait niet altijd éénen wind.Ga naar voetnoot15 Het weder kent men aan den wind. (Zie weder.) Hij built het meel in den wind. (Zie meel.) Hij draait (of: waait) met (of: naar) alle winden.Ga naar voetnoot16 (Zie de Bijlage.) [Dat is: hij handelt, gelijk de weêrhaan doet. Men zegt dit van den veinsaard.] Hij draait tegen den wind. Hij drijft tusschen wind en water. (Zie water.) Hij gaat door den wind. [Hij neemt een besluit, en kiest zijne partij.] Hij geeft wind over.Ga naar voetnoot17 Hij hangt de huik naar den wind. (Zie huik.) Hij heeft den wind in het hoofd. (Zie hoofd.) Hij heeft den wind in zijne zeilen gekregen.Ga naar voetnoot18 Hij heeft den wind van achteren.Ga naar voetnoot19 Hij heeft den wind vlak in 't oog. (Zie oog.) Hij heeft de volle zeilen eerst aan den wind overgegeven, toen hij den kwaden hoek te boven was. (Zie hoek.) Hij heeft een' bril van doen: hij ziet eene koe (of: een paard) voor een' windmolen aan. (Zie bril.) Hij heeft het tegen wind en tij. (Zie getij.) Hij heeft nog al wat wind op zijn lijf. (Zie lijf.) Hij heeft wind en stroom mede. (Zie stroom.) Hij heeft wind en stroom tegen. (Zie stroom.) Hij heeft zooveel wind, dat een molen ervan zou omgaan. (Zie molen.) Hij houdt van den wind af.Ga naar voetnoot20 Hij is den wind kwijt.Ga naar voetnoot21 Hij is door den wind.Ga naar voetnoot22 [Bij v. eijk leest men ter verklaring van dit spreekwoord: ‘Men zegt van een vaartuig, dat het door den wind gaat, wanneer het bij | |
[pagina 471]
| |
het laveren, na een langer of korter streek te hebben afgezeild, weder wendt. Waait het nu hard, dan helt het wel eens zoo sterk over, dat zelfs de zeilen het water raken, en nat worden. Vandaar schijnt afkomstig, dat men van hem, die te veel gedronken heeft, zegt, dat hij door den wind is, en dat te meer, omdat men ook wel van zoo iemand den anderen scheepsterm gebruikt, namelijk: hij loopt met een nat zeil.’] Hij is in den wind geweest.Ga naar voetnoot1 [Hij is uit zwieren geweest.] Hij is zoo gaauw (of: gaat zoo snel) als de wind.Ga naar voetnoot2 Hij kijkt, van waar de wind komt. Hij kijkt wat hoog in den wind. [Men zegt dit van iemand, die een meisje boven zijn' stand zoekt.] Hij krijgt den wind van voren.Ga naar voetnoot3 [Hij wordt in zijn doen en spreken hevig aangevallen.] Hij laat het onder den wind loopen.Ga naar voetnoot4 Hij laat zich door den goeden wind van zijne victorie voortdrijven. (Zie victorie.) Hij leeft van guitenstreken, en de molenaars leven van den wind. (Zie guit.) Hij legt tegen hem in den wind.Ga naar voetnoot5 Hij loopt den wind door. [Dat is: hij zet alles op het spel, en geeft zich aan zijne nieuwe bestemming of zijn nieuw noodlot over. Ook in het kaartspel, bijv. in het commercen, bezigt men het spreekwoord.] Hij maakt vrij wat wind.Ga naar voetnoot6 Hij moet het schip bij den wind houden. (Zie schip.) Hij moet tegen wind en stroom oproeijen (of: opzeilen). (Zie stroom.) Hij neemt hem den wind af.Ga naar voetnoot7 Hij past op storm noch wind. (Zie storm.) Hij schermt in de lucht (ook wel: in het honderd, in den wind, of: in het wilde). (Zie honderd.) Hij slaat het in den wind.Ga naar voetnoot8 [Dat wil zeggen: hij geeft geen acht op de gemoedelijke en overtuigende redenen, die men hem in zijn eigen belang geeft. Tuinman gist, ‘dat dit spreekwoord ontstaan is uit de gebeerde [d.i. het gebaar], waar door ymand met het uitslaan van de hand in den wind, of de lucht, dat te kennen geeft.’] Hij speelt ermede als de wind met de najaarsbladeren. (Zie blad.) Hij speelt met het leven der landzaten, als de wind met de bladeren des wouds. (Zie blad.) Hij steekt zijn' neus in den wind. (Zie neus.) Hij stinkt drie uren in den wind. (Zie uur.) Hij stinkt naar conserf van roggebrood, zeven vademen in den wind. (Zie brood.) Hij strooit zand tegen den wind.Ga naar voetnoot9 [Dat is: hij doet een vruchteloos en voor zich zelven schadelijk werk; want die zand tegen den wind strooit, maakt zich bespottelijk, en krijgt het zand in de oogen.] Hij telt de pluimen tegen den wind. (Zie pluim.) Hij vaart (of: zeilt) voor wind en stroom. (Zie stroom.) Hij vangt den wind met het net. (Zie net.) Hij vecht tegen de windmolens. (Zie molen.) Hij verkoopt wind.Ga naar voetnoot10 Hij volgt den wind.Ga naar voetnoot11 Hij vraagt er even min naar als naar den wind, die daar heen waait.Ga naar voetnoot12 Hij wacht eenen voordeeligen wind af.Ga naar voetnoot13 Hij weet niet, waar de wind van daan komt. [Men legt hem lagen, en hij kan niet nagaan, wie hem dat doet.] Hij weet wel, van welken kant de wind waait. (Zie kant.) Hij werpt de pluim in den wind. (Zie pluim.) Hij wil het door den wind douwen.Ga naar voetnoot14 Hij zal met een windei betalen. (Zie ei.) Hij zal op geen' windmolen verdrinken. (Zie molen.) Hij zeilt met alle winden.Ga naar voetnoot15 Hij zeilt met een' loopenden spriet: Een klein windeken deert hem niet. (Zie spriet.) Hij zeilt scherp bij den wind.Ga naar voetnoot16 Hij ziet in den wind.Ga naar voetnoot17 [Dat wil zeggen: hij is een voorzigtig man, die den gang der zaken nagaat, en daarnaar zijne maatregelen voor de toekomst neemt. Tuinman zegt: ‘'t Is genomen van een' weerkundigen, die gade slaat, hoe de wind is, en of zich ergens donkere wolken en onweders in de lucht opdoen, om 'er zich naar te schikken.’] Hij ziet zich in staat gesteld, om het tegen storm en wind uit te houden. (Zie staat.) Hij zoekt wind, om mutsen te droogen. (Zie muts.) Hij zweeft tusschen water en wind. (Zie water.) Hoe holler zee, hoe sterker winden. Hoe is de wind met u?Ga naar voetnoot18 Hoe wankeler wind, hoe vaster weêr. (Zie weder.) Hooge boomen (masten, of: molens) vangen veel wind. (Zie boom.) Ik acht het zooveel als den wind, die daar waait.Ga naar voetnoot19 In die wateren heeft men veel noordenwind. (Zie noorden.) In (of: Tegen) den wind opzeilen.Ga naar voetnoot20 In (of: Uit) den wind zetten.Ga naar voetnoot21 Is het geene koe, zoo is het een windmolen. (Zie koe.) Komt wind vóór regen, Dan is er niet aan gelegen; Doch komt regen vóór wind, Berg dan je zeilen gezwind. (Zie regen.) Laat men zich den goeden wind over het hoofd waaijen: het getijde verloopt. (Zie getijde.) Laat uw anker zinken, en wacht eenen voordeeligen wind af. (Zie anker.) Loopende wind geeft staand weêr. (Zie weder.) Loopers zijn veelal windklievers. (Zie kliever.) Men kan aan de vlag zien, hoe de wind is. (Zie vlag.) | |
[pagina 472]
| |
Men kan van den wind niet leven.Ga naar voetnoot1 (Zie de Bijlage.) Men moet de huik naar den wind hangen, zei het paard, en het sloeg met zijn' staart de muggen van zijn' rug af. (Zie huik.) Men moet den wind gebruiken, terwijl men ze heeft. Men moet den wind niet door de hekken laten waaijen. (Zie hek.) Men moet de zeilen naar den goeden wind stellen.Ga naar voetnoot2 Men moet het in den wind werpen.Ga naar voetnoot3 Men moet het zeil naar den wind zetten, zei de man, en hij zette zijne fok op den neus. (Zie fok.) Men moet niet al te scherp bij den wind houden.Ga naar voetnoot4 Men moet op zijn' tijd uitzien, van waar de wind waait. (Zie tijd.) Men moet zeilen, terwijl de wind dient.Ga naar voetnoot5 Men zal hem navijsten en nap....., dan heeft hij het voor wind en voor stroom. (Zie stroom.) Met den steur van den wind leven. (Zie steur.) Met den wind hem laten waaijen (of: heen laten vliegen).Ga naar voetnoot6 Met geluk en goeden wind vaart men wel. (Zie geluk.) Muggen dienen bij harden wind geen hooi te versjouwen. (Zie hooi.) Noordenwind, Akens kind, Luiks bloed: Nooit deed zulks goed. (Zie aken.) Noordenwind geeft niets, maar neemt ook niets. (Zie noorden.) Regen, stil en in den wind Is 't ergste varen, dat men vindt. (Zie regen.) Stil is een halve goede wind.Ga naar voetnoot7 Tijd na tijd, regen na wind. (Zie regen.) Tranen van vrouwen, 't hinken van honden en de oostenwind duren geene drie dagen. (Zie dag.) Tusschen wind en stroom rijden. (Zie stroom.) Van Utrecht naar Vollenhove gaat niet gemakkelijk; maar van Vollenhove naar Utrecht heeft men 't voor den wind. (Zie utrecht.) Varen met een bakstags wind. (Zie bakstag.) Veelsprekers, Windbrekers. (Zie breker.) Veel wind en weinig regen. (Zie regen.) Voor wind en voor stroom is het goed zeilen (of: sturen). (Zie stroom.) Waait de wind uit dien hoek? (Zie hoek.) Wanneer het lam geschoren is, dan zorgt God voor eenen zoelen wind, om het te verwarmen. (Zie god.) Wat uit den mond komt, dat verdwijnt in den wind. (Zie mond.) Weêr en wind dienen hem. (Zie weder.) Wie op den wind acht geeft, die zaait niet, en wie naar de wolken ziet, die maait niet.Ga naar voetnoot8 [Dit spreekwoord is genomen uit Pred. xi: 4.] Wie tegen wind spuwt, maakt zijn' baard vuil. (Zie baard.) Wie voorwaarts wil, steekt het hoofd in den wind. (Zie hoofd.) Wie weten wil, van welken kant de wind waait, werpt geen' steen, maar eene veêr in de lucht. (Zie kant.) Wind in den nacht Is water in de gracht. (Zie gracht.) Woorden zijn wind.Ga naar voetnoot9 Zelden gaat een hevige wind liggen zonder regen. (Zie regen.) Zoo de wind gaat liggen, zult gij van nacht nog moeten boomen. (Zie nacht.) Zoo de wind is, waait het jasje. (Zie jas.) Zoo lang de wind waait En de haan kraait. (Zie haan.) Zuidwesten snee, Noordoostenwind in zee. (Zie noordoosten.)
Die van dreigen sterft, dien zal men met wind beluijen. Het is wind van een dood paard. (Zie paard.) Hij is al bang, als hem een wind dwars voor den aars zit. (Zie aars.) Hij is in windekens pers. (Zie pers.) Wilt gij lang en lustig leven: Aan den aars dient wind gegeven. (Zie aars.) | |
Winkel.Schager hoogmoed, maar Winkel ook wat. (Zie hoogmoed.)
Daar is werk aan den winkel. (Zie werk.) Daar zijn de ratten in den winkel geraakt. (Zie rat.) Daar zijn zooveel schuilhoeken en winkels. (Zie hoek.) Dat geeft opslag in de winkels. (Zie opslag.) Dat is de winkel van vrouw Gordijn. (Zie gordijn.) Dat is een winkel. Dat is in zijn' winkel gesmeed.Ga naar voetnoot10 [Dat wil zeggen: hij is er de bewerker, de uitvinder van; hij heeft die leugens bedacht, en 't eerst in omloop gebragt. In denzelfden zin zegt men: Dat komt uit zijn' koker. Heeft hij echter iets gezegd, dat men voor zijn verstand te hoog acht, en meent men, dat hij anderen napraat, dan zegt men: Dat komt uit zijnen winkel niet.] Dat komt uit zijnen winkel niet.Ga naar voetnoot11 Dat zullen nog winkeldochters worden. (Zie dochter.) De mot is in dien winkel. (Zie mot.) Die het ambacht niet kent, moet geen' winkel opzetten. (Zie ambacht.) Een gesloten lijf doet den apothekers-winkel open. (Zie apotheker.) Een vos is zoo lang zijn' kost waard, tot de bontwerkers-winkel met zijne vacht pronkt. (Zie bontwerker.) Goedkoop verkoopen, maakt den winkel ledig. (Zie koop.) Het gewone eind van den vos is de bontwerkerswinkel. (Zie bontwerker.) Het is al volk van éénen winkel. (Zie volk.) Het is een arme winkel, daar veel gesneden en weinig genaaid wordt. [Die begint, moet ook weten te voleinden.] | |
[pagina 473]
| |
Het is niet noodig, een' winkel op te zetten: men vindt genoeg te naaijen bij de buurt. (Zie buurt.) Het lijkt wel een apothekers-winkel. (Zie apotheker.) Het uithangbord belooft meer, dan de winkel bevat. (Zie uithangbord.) Het uithangbord doet veronderstellen, wat er in den winkel te vinden is. (Zie uithangbord.) Het zijn al oude klanten, die lang aan den winkel waren. (Zie klant.) Het zijn al vliegen van éénen winkel. (Zie vlieg.) Hij begint den winkel zelf. Hij gaat een zandwinkeltje doen. [Dat is: hij oefent verder zijne nering uit onder den grond. Men zegt het dus van den doode.] Hij is daar (of: haspelt ermede) als een aap in een' garen- (of: lint-) winkel. (Zie aap.) Hij is in den regten barbiers-winkel, daar men hem wel fijntjes zal poetsen. (Zie barbier.) Hij weet van wanten: hij doet een' kousen-winkel. (Zie kous.) In badplaatsen, barbierswinkels en molens verneemt men alle dingen. (Zie bad.) In nieuwe winkels maant men geene oude schulden. (Zie schuld.) Kleine winkel, groote nering; Rijke staatsie, smalle tering. (Zie nering.) Men houdt er winkel.Ga naar voetnoot1 Men vindt meer vossen-vellen dan ezels-vachten in een' bontwerkers-winkel. (Zie bontwerker.) Mijn winkel verkoopt zulke koopmanschap niet. (Zie koop.) Van die kramerij kan men in zijnen winkel wel vinden. (Zie kramerij.) Veel op 't venster, weinig in den winkel. (Zie venster.) Wat is het hier een winkel! [Deze uitroep geldt een' verwarden boêl.] Zij is van den winkel. Zijn winkel draait niet meer.Ga naar voetnoot2 Zorg voor uw' winkel, en de winkel zal voor u zorgen. | |
Winst.Als het spel op zijn best is, (of: Met gewonnen spel, ook wel: Met winst) moet men eindigen (of: zoo is het tijd, het te laten). (Zie spel.) Al wat men ervan krijgt (of: Al wat ervan komt), is winst.Ga naar voetnoot3 Dat ik van de oude afhaal, is winst, zei de schipper, en hij spande zijne moeder voor de lijn. (Zie lijn.) Die winst kan men wel voorbij des burgemeesters deur dragen. (Zie burgemeester.) Eerste winst, lodder-winst.Ga naar voetnoot4 [Lodder-winst is lokwinst of bedriegelijke winst.] Elk wil wel (of: is uit om) winst.Ga naar voetnoot5 Erfenis is geene winst. (Zie erfenis.) Geen dag gaat ooit zonder winst voorbij. (Zie dag.) Goede nering, maar slappe winst. (Zie nering.) Het is al winst, wat men van kwade schuldenaars krijgen kan. (Zie schuldenaar.) Het is van al het beste goed, Welks winste niemand schade doet. (Zie goed.) Het was om winst gedaan, en het viel schade voor de hand. (Zie hand.) Kleine winst, zoete winst.Ga naar voetnoot6 Klein land, kleine winst. (Zie land.) Om de winst raapt men stront. (Zie stront.) Onregte winst, regte schade. (Zie schade.) Onrust Is u winst en lust. (Zie lust.) Ontijdig sparen brengt geene winst aan. Tijd gewonnen, Winst gesponnen. (Zie tijd.) Veel beedlaars aan één deur bijeen, Dat maakt voor hen de winsten kleen. (Zie bedelaar.) Wie de winst alleen wil hebben, moet geene medemaats nevens zich dulden. (Zie maat.) Winst baart nijd. (Zie nijd.) Winst verblindt schande. (Zie schande.) Winst zoet altijd aan, al ware 't ook van een' drek. (Zie drek.) | |
Winter.Als er druiven zijn en vijgen, Moet men winterkleeders krijgen. (Zie druif.) Als het eens een harde winter is.Ga naar voetnoot7 Als het regent in den winter, is het goed planten in den zomer.Ga naar voetnoot8 Als in den winter zijn de wegen, Zoo is het met den mensch gelegen. (Zie mensch.) Boerenkool met glinstrend ijs Is een lekkere winterspijs. (Zie ijs.) Daar kan men een' kouden winter op afwachten. De duivel heeft zijn ei midden in den winter niet gebroed. (Zie duivel.) De eene wolf bijt (ook wel: eet, of: aast van) den anderen niet; of het moest een koude winter zijn.Ga naar voetnoot9 (Zie de Bijlage.) De liefde bloeit winter en zomer, dat de koele Mei niet doet. (Zie liefde.) De miertjes leggen haar winterkoren in de zon. (Zie koren.) Des winters regent het overal, des zomers - daar God het wil laten nedervallen. (Zie god.) Des winters zwemmen en des zomers op het ijs. (Zie ijs.) Des zomers een wambuis en des winters eene pij doet den molen goed, en bakt op zijn' tijd. (Zie molen.) De wever en de winter kunnen het niet verkerven. (Zie wever.) De winter achterhaalt den zomer wel.Ga naar voetnoot10 De winter en de zomer zijn niet even goed: de zomer moet winnen, wat de winter zal verteren.Ga naar voetnoot11 | |
[pagina 474]
| |
De winter staat voor de deur. (Zie deur.) De winter was niet zoo koud, De paap was niet zoo oud, Dat hij om warmen dacht, Zoo lang men offer bragt. (Zie offer.) De zomer is een slaaf en de winter is een heer: de laatste wil zien, wat de eerste gewonnen heeft. (Zie heer.) Die binnen 't jaar wil alles vangen, Die mogt wel vóór den winter hangen. (Zie jaar.) Die des winters met een' bonten pelsrok bij het vuur zit, weet niet, dat het buiten vriest. (Zie bont.) Die des zomers dorst loochent en des winters kou, liegt gaarne. (Zie dorst.) Die warmte verkwikt een' oud' mensch in den winter, zei besje, en zij zat op eene koude stoof. (Zie besje.) Eéne bonte kraai maakt geen' harden winter. (Zie kraai.) Eene maand vóór en na Kersmis Hebben wij den winter gewis. (Zie kersmis.) Een oud man, die vrijt, is eene winterbloem. (Zie bloem.) Geld is eene goede waar: zij geldt winter en zomer. (Zie geld.) Het bedrog en de winter scheiden altijd met een vuil einde. (Zie bedrog.) Het wintert fel, als 't eene wild het andere eet. (Zie wild.) Hij behoeft voor geen' kwaden winter te vreezen (of: Hij kan wel een' kouden winter doorstaan).Ga naar voetnoot1 Hij heeft al menig' winter achter den rug. (Zie rug.) Hij is ermede bezorgd (of: verlegen) als een arm man met den winter. (Zie man.) Hij is er voor den winter mooi mede. Hij is zoo vlug als eene vlieg in de wintermaand. (Zie maand.) Hij lijdt als winterkoren op het veld. (Zie koren.) Kalfje! spaar uw hooi, want de winter is nog lang. (Zie hooi.) Leg den winterrok des zomers in de kast. (Zie kast.) Meen je, dat de winter doorgaat, zei de schipper, hij loert maar een beetje. (Zie beetje.) Men hoort van verre, dat de winter koud is.Ga naar voetnoot2 Ons leven is een winterpad: Na weinig droogs, al weder nat. (Zie leven.) Rosmalen is een ellendig land: 's Winters in het water, en 's zomers in het zand. (Zie land.) Schijvrienden zijn gelijk de vogels, die in het schoone jaargetijde aankomen, maar, eer de barre winter daar is, reeds vertrokken zijn. (Zie getijde.) Te winter bij het vuur, te zomer bij wijn of bier. (Zie bier.) Wie 's winters vinkt, en 's zomers vischt, Hoeveel hij vangt, 't is meer gemist.Ga naar voetnoot3 Wie 's zomers vergaârt, Die 's winters welvaart.Ga naar voetnoot4 Wilde men in den winter zorgen, gelijk men in den zomer doet, Velen zouden te paarde rijden, die nu gaan te voet. (Zie paard.) Wintersche nachten, Vrouwen-gedachten En gunst van heeren Ziet men weldra keeren. (Zie gedachte.) Zij slacht een' winterschen dag: kort en vuil. (Zie dag.) | |
Winterkoning.Het is een winterkoning.Ga naar voetnoot5 [v. Eijk zegt, dat men door een' winterkoning spreekwoordelijk een' mensch verstaat, die in den winter ziek is; doch ten onregte: een winterkoning is wel zeer gezond. Men gebruikt deze spreekwijze toch van iemand, ‘die den winter trotseert,’ en ‘voor een beetje koude niet bang is,’ zoo als dan ook door den schrijver van de Gedachten over Spreekwoorden is opgemerkt.] | |
Wisch.Als het spel op stelten is, maakt men wel een' koning van eene stroowisch. (Zie koning.) Ben ik eene voetwisch? (Zie voet.) Die wel doet, zal geene wisch uitsteken.Ga naar voetnoot7 (Zie de Bijlage.) [Dat wil zeggen: men moet zijne weldaden niet in 't openbaar doen. De wisch uitsteken, is een teeken tot verkoop geven; dus in 't openbaar handelen. Zie de jager, Verscheidenheden, bl. 314.] Een' band en eene wisch: Die haalt men, waar zij is. (Zie band.) Een schout en eene aarswisch zijn even dra gemaakt. (Zie aars.) Het is zoo taai als eene wisch.Ga naar voetnoot8 Hij behoeft geene stroowisch. (Zie stroo.) Hij houdt hem voor een' voetveeg (of: eene stroowisch). (Zie stroo.) Hij houdt zich aan eene stroowisch vast. (Zie stroo.) Hij is hier op eene stroowisch komen aandrijven. (Zie stroo.) Zij is eens ieders voetwisch. (Zie voet.) | |
Wissel.Hij draagt een' wisseldaalder bij zich. (Zie daalder.) Hij gaat eenen wisselbrief op een' verdoemden Jood teekenen. (Zie brief.) Hij heeft de waarde van den wissel genoten. (Zie waarde.) Hij schreeuwt als een Wisseljood. (Zie jood.) Hij trekt wissels op de eeuwigheid. (Zie eeuwigheid.) | |
Wisselaar.Een woekeraar, een molenaar, een wisselaar en een tollenaar Zijn de vier evangelisten van Lucifaar. (Zie evangelist.) | |
[pagina 475]
| |
Wissewasje.Het is maar een wissewasje.Ga naar voetnoot1 [Tuinman verklaart ‘wisje wasje’ voor eene verbastering van ‘viesje vaasje,’ crbij voegende: ‘Men denke dan niet op wisch je, wasch je, al luidt de letterklank daar na.’ Nadat de jager, in zijne Verscheidenheden, bl. 188, heeft opgemerkt, dat sommigen, waaronder tuinman, het woord wisjewasje voor hetzelfde verklaren als viezevaze, zegt hij verder: ‘Het komt mij echter voor, dat beide woorden daartoe te veel in beteekenisverschillen. Wisjewasje wordt gebruikt voor beuzeling, kleinigheid. Aannemelijker komt mij weilands gissing voor, dat het woord gevormd is van wis, wisch, in de beteekenis van stroowisch, als icts van geringe waarde.’ Winschooten denkt ook aan stroowisch, ofschoon hij de spreekwijze, vragender wijze voorgesteld, aldus verklaart: ‘het is maar wisje? wasje? dat is oneigendlijk: vraagen naa de bekende weg; want men kan wel sien, of iemand wist, dan of hij wast.’ v. Eijk vraagt, of ‘wissewas ook afgeleid zou zijn van 't Hoogduitsche wischwasch;’ de jager zegt, op de volgende bladzijde van zijn zoo even aangehaalde werk: ‘Bij schmeller, iv. 189, is wischwasch, wischiwaschi gesnap, gebabbel, van het werkwoord waschen, aldaar mede vermeld in den zin van snappen, babbelen;’ maar laat erop volgen: ‘Deze woorden schijnen alzoo van ons wisjewasje geheel onderscheiden.’] Hij zal een wissewasje bakken. [Dat is: met eene vrouw te doen hebben.] Wissewasjes, zei besje, flikflooijen en duimdraaijen is het elfde gebod. (Zie besje.) | |
Wit.Die anderen zwart maakt, is zelfdaarom nog niet wit. [Die meest van anderer gebreken spreekt, is dikwijls zelf nog erger schuldig. Met een ander spreekwoord zegt men dan: Schurftige schapen bleeten meest.]
Daar is wit op het steentje. (Zie steen.) Dat scheelt zooveel als wit en zwart.Ga naar voetnoot2 De witten uitdoen.Ga naar voetnoot3 [Dat is: de schuld betalen of kwijtschelden. De witten zijn de aangekalkte krijtstrepen.] Die mogen geen wit zien.Ga naar voetnoot4 [Men zegt dit van de zoodanigen, die bij hunne beste vrienden zelfs alleen gebreken zien.] Die niet wit en zwart kent, mag niet mede. Een ongewasschen mond heeft ongeval tot een doelwit. (Zie doel.) Het is al vrij wit met hem.Ga naar voetnoot5 Het is een goed schutter, die altijd het wit raakt (of: in 't wit schiet). (Zie schutter.) Het is een witte met een zwarte.Ga naar voetnoot6 [Dat wil zeggen: de zaak is zeer ongeloofelijk, omdat meer dan de helft, ja de geheele historie bijna, gelogen is. Als oorsprong dezer zegswijze noemt tuinman ‘de kluchtvertelling van den jongen, die voorgaf, dat hy wel hondert honden had gezien;’ maar toen het op eene nadere verklaring aankwam, en de jongen zou opgeven, hoe zij er uitzagen, bleven er van de honderd honden slechts twee over, nl. een witte met een zwarte.] Het wit en zwart hebben Venetië rijk gemaakt, dat is: katoen en peper. (Zie katoen.) Het zwart in 't wit zetten.Ga naar voetnoot7 Hij heeft het wit juist getroffen (of: Hij heeft in het wit geschoten, ook wel: Hij heeft het net In 't wit gezet).Ga naar voetnoot8 Hij heeft zwart op wit.Ga naar voetnoot9 (Zie de Bijlage.) Hij laat het noch in 't wit noch in 't zwart.Ga naar voetnoot10 Hij noemt wit zwart (of: zwart wit).Ga naar voetnoot11 Hij schiet naar het doelwit. (Zie doel.) Hij ziet wit noch zwart aan.Ga naar voetnoot12 [Dat is met andere woorden: Hij gaat regt door zee.] Hij zoekt met het wit van het oog. (Zie oog.) Hij zou u het wit uit de oogen stelen. (Zie oog.) Iemand in 't wit noch in 't zwart mogen lijden.Ga naar voetnoot13 [Men bezigt deze spreekwijze bij 't bestaan van eenen hevigen haat.] Men heet geen paard bles, of het heeft wel wat wits aan den kop. (Zie bles.) Men scheldt geene koe blaar, of daar is wat wits aan (of: Men noemt nooit eene koe bont, of zij heeft wel een vlekje). (Zie blaar.) Men zoude hem wel wijs kunnen maken, dat wit zwart is.Ga naar voetnoot14 Wie meest gerust zit? Die heeft zwart op wit. Wit komt vóór de jaren niet. (Zie jaar.) | |
Woekeraar.Een woekeraar, een molenaar, een wisselaar en een tollenaar Zijn de vier evangelisten van Lucifaar. (Zie evangelist.) Een woekeraar heeft dertien maanden. (Zie maand.) Woekeraars betrouwen ontrouwelijk, en geven al grijpende.Ga naar voetnoot15 | |
Woeling.Daar komt al de woeling uit.Ga naar voetnoot16 [Woeling geldt hier voor twist of oorlog.] Die geen' aanstoot wil lijden, moet uit de woeling blijven. (Zie aanstoot.) | |
[pagina 476]
| |
Het is in de woestijn gepredikt (of: Het is eene stem des roependen in de woestijn). (Zie roeper.) | |
Wol.Alle tijden zijn niet goed, om de wol van het schaap te scheren. (Zie schaap.) Als het schaap dood is, groeit de wol niet meer. (Zie schaap.) Daar breekt er een uit het wollen venster. (Zie venster.) De een scheert de schapen, en de ander de varkens, zei Jan: Ik heb er het haar, en hij er de wol van. (Zie haar.) De hoovaardij schuilt zoowel in wollen laken als in zijden stoffen; maar schaamte moet deksel hebben. (Zie deksel.) De schapen, die tusschen hagen en doornen weiden, laten er van hunne wol. (Zie doorn.) De tijd gaat op wollen zolen. (Zie tijd.) De wol veegt het vuil van het linnen af, zei Jan Drantel, en hij had zijn hemd bek..., dat hij met zijnen mantel afveegde. (Zie hemd.) Die klinken als eene wollen kous. (Zie kous.) Het is beter, de wol te geven dan het schaap. (Zie schaap.) Het is een wollen lap. (Zie lap.) Het is kwaad scheren, daar geene wol is.Ga naar voetnoot1 Het is stomper dan het mes, dat men eenen gevangene geeft, en snijdt als wollen wanten. (Zie gevangen.) Het valt met de wol.Ga naar voetnoot2 Hij heeft het schapenvleesch wel lief, die zijn brood met de wol spreidt. (Zie brood.) Hij is door (of: in) de wol geverwd (of: gewasschen).Ga naar voetnoot3 [Hij stoort zich aan niemand.] Hij rokkent zooveel wol, als al de Vlamingen van Vlaanderen kunnen spinnen. (Zie vlaanderen.) Hij scheert het schaap, dat er de wol afvliegt. (Zie schaap.) Hij scheert, waar geene wol is. Hij slaat (praat, of: rammelt) door linnen en wollen heen. (Zie linnen.) Hij wil wol van den ezel scheren. (Zie ezel.) Hij zit goed in de wol. Ik heb klei aan mijn gat, zei de boerin, komende uit eene sloot gekropen, en zij had wol noch webbe. (Zie boerin.) In de wol hakken.Ga naar voetnoot4 Kunnen zij geen schaap missen, dat ze ten minste van de wol mededeelen. (Zie schaap.) Meent ge uwe schapen wel, Scheer dan de wol, maar niet het vel. (Zie schaap.) Menigeen gaat om wol uit, en komt geschoren t'huis (of: Die om wol komt, wordt zelf wel geschoren). (Zie huis.) Men moet de schapen scheren, al naardat ze wol hebben. (Zie schaap.) Men mogt hem wel in de wollen watten hebben. (Zie watte.) Men prijst de dik gewolde schapen, Want bij de ruige is 't goed rapen. (Zie schaap.) Men zoekt het schaap om zijne wol. (Zie schaap.) Mij dunkt, dat mij wol op mijnen rug wast. (Zie rug.) Om de wol scheert men de schapen. (Zie schaap.) Scheer zacht: de wol is dun.Ga naar voetnoot5 Veel geschreeuw, maar weinig wol, zei de drommel, en hij schoor zijne varkens. (Zie drommel.) Veel ruigs en weinig wol, zei de aap, en hij schoor het varken. (Zie aap.) Wat anders is 't geschreeuw, wat anders is de wol. (Zie geschreeuw.) Wat in de wol geverwd is, zal altijd zijne kleur behouden. (Zie kleur.) Wie zal gelooven, dat men wol met keijen kaarden moet! (Zie kei.) Wilt gij de wol hebben en ook het vel? De scheerders, die zoo scheren, doen niet wel. (Zie scheerder.) Zoo de wol is, is het laken. (Zie laken.) | |
Wolf.Al komt de wolf tot den priester, en zet men hem voor het boek, om psalmen te lezen, toch houdt hij een oog naar het bosch gekeerd. (Zie boek.) Al leert men een' wolf ook het paternoster, hij roept toch altijd: blè. (Zie paternoster.) Alle monden zijn gebroeders, uitgenomen des wolfs mond. (Zie broeder.) Allengskens eet de wolf het schaap (of: de gans). (Zie gans.) Als de eene wolf den anderen eet, zoo is er honger in het land (of: woud). (Zie honger.) Als de herders twisten, dan dringt de wolf gemakkelijk tot de kudde door. (Zie herder.) Als de wolf oud wordt, rijën hem de kraaijen. (Zie kraai.) Als gij den wolf ziet, zoek niet meer naar zijne voetstappen. (Zie stap.) Als het een houd (of: wolf) was, had hij u in de beenen (of: in den neus) gebeten. (Zie beenen.) Als men den wolf tot schaapherder maakt, is de kudde in groot gevaar. (Zie gevaar.) Barmhartigheid voor de wolven is wreedheid tegen de schapen. (Zie brmhartigheid.) Beter wat dan niets, zei de wolf, en hij hapte naar eene mug. (Zie mug.) Bij wolven en uilen Leert men huilen. (Zie uil.) Daar de wolf woont, daar doet hij niemand kwaad.Ga naar voetnoot6 Daar is niets goed mede, zei de wolf.Ga naar voetnoot7 bl. 296. Dat schaap zal ons de wolf niet ontjagen. (Zie schaap.) Dat was de wolf in de fabel. (Zie fabel.) De eene mensch is steeds den anderen zijn duivel (of: wolf). (Zie duivel.) De eene wolf bijt (ook wel: eet, of: aast van) den anderen niet; of het moest een koude winter zijn. (Zie winter.) De mensch is zich zelven een wolf. (Zie mensch.) Den slapenden wolf loopt geen schaap in den mond. (Zie mond.) Den wolf het schaap aanbevelen. (Zie schaap.) Den wolf in de schaapskooi sluiten. (Zie kooi.) Den wolf kan men al zijne grijze haren niet uittrekken. (Zie haar.) Den wolf over de schapen stellen. (Zie schaap.) Der wolven dood is de welvaart van de schapen. (Zie dood.) | |
[pagina 477]
| |
De schapen moeten zich wonderwel voorzien, waar de wolf regter is. (Zie regter.) De veelheid der honden is der wolven dood. (Zie dood.) De wolf beweent het schaap, en dan eet hij het. (Zie schaap.) De wolf eet wel getelde schapen. (Zie schaap.) De wolf en de gier zijn vergaderd. (Zie gier.) De wolf en het schaap zouden eer vrienden worden. (Zie schaap.) De wolf hapt nog naar het schaap, als hem de ziel uitgaat. (Zie schaap.) De wolf heeft altijd het oog op het schaap. (Zie oog.) De wolf heeft geen vleesch te koop. (Zie koop.) De wolf is aan den wolf gewend (of: De eene wolf kent den anderen wel).Ga naar voetnoot1 De wolf is in het net (het want, of: den strik) geraakt. (Zie net.) De wolf neemt zijne kans waar, als de hond slaapt. (Zie hond.) De wolf ruit wel van baard, Maar niet van aard. (Zie aard.) De wolf vindt ligt eene oorzaak, waarom hij het lam eet. (Zie lam.) De wolf zal geene zielen eten.Ga naar voetnoot2 De wolf zal in zijne huid sterven, zoo men hem daar vooraf niet uitsnijdt. (Zie huid.) De wolf zal zijne vacht wel houden, maar het schaap moet gestroopt zijn. (Zie schaap.) De wolf zoekt nog een lam, Waar hij het eerste nam. (Zie lam.) De wolven eten elkander niet op. De wolven zijn vurig in 't scheuren van het schaap. (Zie schaap.) De woorden zijn goed, zei de wolf, maar ik kom in het dorp niet. (Zie dorp.) De ziekte van den wolf is het behoud van het schaap. (Zie behoud.) Die aan den wolf een' bode zendt, krijgt een aas t'huis. (Zie aas.) Die den wolf tot gezel heeft, drage den hond onder zijnen mantel. (Zie gezel.) Die in het bosch is, moet met de wolven huilen (of: Die met de wolven verkeert, moet mede (ook wel: leert haast) huilen). (Zie bosch.) Die zich zelven tot een schaap maakt, wordt van de wolven gegeten. (Zie schaap.) Een hongerige wolf bijt scherp. Een oude wolf is wel gerucht gewend. (Zie gerucht.) Een oude wolf verbetert zich niet.Ga naar voetnoot3 (Zie de Bijlage.) Een woedend schaap is erger dan een wolf. (Zie schaap.) Een wolf kan zich behelpen; maar de lammeren zijn bang. (Zie lam.) Er zijn leeuwen (of: beeren, ook wel: wolven) op den weg. (Zie beer.) Geen zoo schurftig schaap, of de wolf lust het wel. (Zie schaap.) Gemeene schapen eten de wolven. (Zie schaap.) Haastiglijk, gelijk de wolf het schaap eet. (Zie schaap.) Het is een geldwolf. (Zie geld.) Het is een hongerige (of: gierige) wolf.Ga naar voetnoot4 Het is niet om mijnen wil, zei de wolf, maar om mijne schamele moêr. (Zie moeder.) Het schaap, dat den wolf toebehooren moet, moet hem gedijen. (Zie schaap.) Het schaap gaat bij den wolf te rade. (Zie raad.) Het schaap verslindt den wolf niet. (Zie schaap.) Het schaap wil den wolf bijten. (Zie schaap.) Het woud is voor den wolf, de til voor de duif. (Zie duif.) Het zijn wolven in schaapsvellen. (Zie schaap.) Hij bederft zich zelven als de jonge wolven.Ga naar voetnoot5 Hij betert zich gelijk de jonge wolven.Ga naar voetnoot6 Hij eet (of: is zoo vratig) als een wolf.Ga naar voetnoot7 Hij grimlacht als een ezel, die in het bosch van een' wolf wordt gegroet. (Zie bosch.) Hij heeft den wolf bij de ooren, en weet niet, hoe hij hem zal vasthouden of loslaten. (Zie oor.) Hij heeft den wolf in den hals gezien. (Zie hals.) Hij heeft den wolf in den staart. (Zie staart.) Hij heeft eene wolfs-conscientie. (Zie conscientie.) Hij heeft een' wolf in de keel gezien. (Zie keel.) Hij huilt met de wolven, waarmede hij in het bosch is, en blaat met de schapen in het veld. (Zie bosch.) Hij is den wolf bevolen.Ga naar voetnoot8 Hij is verbaasd: misschien heeft hem een wolf in de keel gezien. (Zie keel.) Hij kan kwalijk een' wolf van een' hond onderscheiden. (Zie hond.) Hij meent den wolf het schaap te ontjagen. (Zie schaap.) Hij ziet als een schaapje, waarnaar de wolf aardt. (Zie schaap.) Hij zoekt den wolf.Ga naar voetnoot9 [Men zegt dit van den grootspreker.] Hij zoekt de vleugels van den wolf. (Zie vleugel.) Honger drijft den wolf uit het bosch. (Zie bosch.) Is de prooi verre van huis, dan wordt ze dikwijls door den wolf verslonden. (Zie huis.) Koeijen tegen den wolf. (Zie koe.) Kort beraad, goed beraad, zei de wolf, en hij hapte naar het schaap, dat hem ontsnapte. (Zie beraad.) Kwade herders maken vette wolven. (Zie herder.) Kwade hoede voedt de wolven. (Zie hoede.) Lam! lam! is des wolfs vesperklok. (Zie klok.) Leer eenen wolf spreken, hij zal altijd roepen: lam. (Zie lam.) Liet de wolf zijn loopen, het volk liet zijn roepen. (Zie volk.) Men moet geen' wolf in het hart (of: den buik) smoren. (Zie buik.) Met schapen is 't kwaad wolven vangen. (Zie schaap.) Niemand van zoo goeden stand, Of hij heeft een' wolven-tand. (Zie stand.) | |
[pagina 478]
| |
Niet om mijnen wil, zei de wolf, maar de schapen waren best in die weide. (Zie schaap.) Omdat ze dolen, die den weg weten, Ziet men den wolf 't zoete schaapje eten. (Zie schaap.) Om eene kleine zaak bijt (of: eet) de wolf het schaap. (Zie schaap.) Onder honderd wolven is er niet één goed.Ga naar voetnoot1 Op grijpende wolfsklaauwen passen hondstanden. (Zie hond.) Paardenvoet, wolfstand, hoerenaars en dobbelaarshand zijn niet te betrouwen. (Zie aars.) Paar geene schapen met de wolven; maar schut uwe schade. (Zie schaap.) Slapende wolven zal men niet wekken.Ga naar voetnoot2 (Zie de Bijlage.) Sluit den stal; de wolf heeft de schapen gegeten. (Zie schaap.) Terwijl de hond k..., ontkomt de wolf. (Zie hond.) Terwijl de wolf sch.., loopt het schaap weg. (Zie schaap.) Terwijl de wolf vertoeft, wordt het schaapje uit de vrees gehaald. (Zie schaap.) Tot vleesch van wolven, tanden van doggen. (Zie dog.) Twee wolven eten ligt een schaap (of: zouden wel een schaap eten). (Zie schaap.) Van een' wolf is haast een kwaad beest gemaakt. (Zie beest.) Vechtende (of: Stootende) koeijen voegen zich te zamen, als de wolf komt. (Zie koe.) Wanneer de wolf honger krijgt, Is 't noodig, dat het schaapje zwijgt. (Zie honger.) Wee! den wolf, die in een kwaad gerucht komt. (Zie gerucht.) Wij zullen daarop slaan, als de boeren op de wolven. (Zie boer.) Wolven-saus tot honde-vleisch: Dat is spijze naar den eisch. (Zie eisch.) Ze zitten ermeê als twee honden, die den wolf elk bij een oor hebben gepakt. (Zie hond.) Zijt gij met een' zak vol wolven geladen, zet hem vrij op de markt neder, gij zult er geene lammeren uit halen. (Zie lam.) | |
Wolfert.Ik heb een honorabel en profitabel officie, zei Wolfert, en hij bediende de schop- en bezemplaats als substituut. (Zie bezem.) | |
Wolk.Alle wolken regenen niet.Ga naar voetnoot3 Daar is geene lucht zonder wolken. (Zie lucht.) Dat is uit de lucht (of: de wolken) gegrepen. (Zie lucht.) De hooge wolken dalen.Ga naar voetnoot4 De wolk, die op de bergen zit, zal eindelijk zich in regen oplossen. (Zie berg.) De wolken drijven tegen den wind op. (Zie wind.) Door eene donkere wolk dringt geen maneschijn. (Zie maan.) Geen dag zoo schoon, of men ziet wel een wolkje. (Zie dag.) Het is een jongen als eene wolk (of: Hij ziet er uit als eene wolk). (Zie jongen.) Hij heeft zijne handen in de wolken gewasschen. (Zie hand.) Hij is in (door, of: boven) de wolken. [Men zegt dit, als iemand bovenmate vrolijk is. Ook bezigt men het voor den toestand, waarin zich de beschonkene bevindt.] Hij komt uit de wolken vallen. [Dat wil zeggen: hij komt, òf als persoon, òf met zijne redenen, zonder dat iemand hem wachtte; ook wel: hij doet zich zeer verwonderd voor.] Hoe meer zon, hoe meer wolken er rijzen. Hooge wolken, laag water. (Zie water.) Men zou hem doen gelooven, dat wolken koperen pannen zijn. (Zie koper.) Vertoont de donkere wolk zich, dan zijt ge alleen.Ga naar voetnoot5 [Dat wil zeggen: de vrienden hebben u aan uw lot overgelaten.] Wat zwarte wolk komt daar aan den hemel gerezen! (Zie hemel.) Wie op den wind acht geeft, die zaait niet, en wie naar de wolken ziet, die maait niet. (Zie wind.) | |
Wond.Als de wonden koud zijn, zoo doen ze zeerder.Ga naar voetnoot6 Als men de oude wonden opkrabt, bloeden zij van nieuws.Ga naar voetnoot7 Dat is balsem in de wond. (Zie balsem.) Dat is eene pleister op de wond. (Zie pleister.) Dat is eene pleister voor allerlei wonden. (Zie pleister.) De hond Likt de wond. (Zie hond.) De kop af is eene doodwonde. (Zie dood.) De wond bloedt nog. De wond is geheeld (of: al genezen). Die wond is al weder gezalfd. Die wond is ongeneeslijk. Die wond Maakt gezond.Ga naar voetnoot8 Eene groote pleister voor eene kleine wond. (Zie pleister.) Eene versche wond is half genezen.Ga naar voetnoot9 Eene vervuilde wond is kwaad, om te genezen.Ga naar voetnoot10 Geene wond zoo groot, Of zij bloedt schielijk dood.Ga naar voetnoot11 Geene wond zoo kwaad, Of er is nog raad. (Zie raad.) Geen spiets maakt zulke diepe wonden, Als achterklap en booze monden. (Zie achterklap.) Het is eene versche wond. Hij heeft niets liever dan wonden en builen. (Zie buil.) Hij legt de pleister nevens de wond. (Zie pleister.) Hij slacht den barbier: hij wenscht om wonden. (Zie barbier.) Iemands wonden opkrabben. Met ééne zalf allerhande wonden genezen.Ga naar voetnoot12 Naar de wond is, moet de pleister wezen. (Zie pleister.) Ofschoon de wond al is genezen, Daar zal nog wel een teeken wezen. (Zie teeken.) Twee houwen in ééne wonde doen dubbele smart. (Zie houw.) | |
[pagina 479]
| |
Wonder.Daar is wat wonders te koken; maar het zal op eene strontvore uitloopen. (Zie stront.) Daar wilde ik wel veel wonders van vertellen.Ga naar voetnoot1 De nood leert wondren doen: Hij maakt den bloode koen. (Zie blood.) De schapen moeten zich wonderwel voorzien, waar de wolf regter is. (Zie regter.) Die liegen wil, mag wel wat wonders koken.Ga naar voetnoot2 (Zie de Bijlage.) Dien de dood is aangeërfd, Is het wonder, dat hij sterft? (Zie dood.) Die niet wint en ook niet heeft, Altijd in de herberg leeft, En toch steeds den waard betaalt, Is 't geen wonder, waar hij 't haalt? (Zie herberg.) Een egel draagt het lijf vol stekels; 't is geen wonder: hij brengt ze zelf voort. (Zie egel.) Goud-honger dwingt den mensch, om wonderen te doen. (Zie goud.) Het is geen wonder, dat eene koe lagchen kan: zij heeft zulke verbruide lippen. (Zie koe.) Het is geen wonder, dat hij honger krijgt, die lang gevast heeft. (Zie honger.) Het is geen wonder, dat hij hoven kan: hij is in Frankrijk geweest. (Zie frankrijk.) Het is geen wonder, dat hij vrij raakt: hij heeft den schout te vriend. (Zie schout.) Het is geen wonder, dat schamele lieden arm zijn. (Zie lieden.) Het is toch wonder, dat men mij niet ongemoeid kan laten, zei de bankeroetier, en zijne crediteuren maanden hunne schulden in. (Zie bankeroetier.) Het is vrij een wonder, dat koud ijs onder heet water gevonden wordt. (Zie ijs.) Het is wonder, dat hij het durfde ondernemen (of: bestaan).Ga naar voetnoot3 Het is wonder, wat Adams kinderen al brouwen. (Zie adam.) Hij meende een wonder van geleerdheid op te doen, en het kwam op een strontje neêr. (Zie geleerdheid.) Hij wil wat wonders koken; maar 't blijft het oude koken.Ga naar voetnoot4 Huurpaarden en geleende zwiepen: Geen wonder, dat ze hard liepen. (Zie paard.) In eene luis (of: vloo) is meer wonder op te merken dan in een' olifant. (Zie luis.) Nood doet wonderen. (Zie nood.) Wat wonders van een' koolstronk maken. (Zie koolen.) Wonderen trekken wonderen. Zoo 't wijf met de oogen gluurt, en met haar gangen draait, Is 't wonder, zoo ze niet met andrer garen naait. (Zie gang.) | |
Woord.Aan tafel smaken geene knorrige woorden. (Zie tafel.) Aan woorden en laken: neem altijd wat tegen het krimpen. (Zie laken.) Als de wagen in de sloot ligt, zijn er vele woorden. (Zie sloot.) Als de wijn nederzinkt, de woorden zwemmen boven. (Zie wijn.) Als het woord uit den mond is, gaap dan tot morgen, het zal er niet weder inkomen. (Zie mond.) Als het woord van de tong is, is de man gebonden. (Zie man.) Beloven is één, en woord houden is twee. (Zie één.) Bij de hoornen vangt (vat, of: bindt) men den os, - bij het woord den man. (Zie horen.) Bij iemands woorden zweren. Daar gaan veel woorden in een' zak, en eenden in eene kooi. (Zie eend.) Daar zijn al wat woorden den nek om gebroken. (Zie nek.) Daar zouden geene kwade woorden wezen, Werden ze van de kwaden niet geprezen. (Zie kwaad.) Daden spreken luider dan woorden. (Zie daad.) Daden zijn mannen, woorden zijn vrouwen. (Zie daad.) Dat is mijn laatste woord. Dat woordje raakt grond. (Zie grond.) Dat woord is goed: wees op uwe hoede. (Zie hoede.) Dat wordt met goede woorden onderhouden. [Men zegt dit van een gebouw, dat slecht wordt onderhouden, en welks bewoner van den verhuurder wel belofte van reparatie ontvangt, doch die niet verwezentlijkt wordt.] Dat zijn woorden, die sluiten.Ga naar voetnoot5 De menschen komen met woorden van opbeuring, maar met harten zonder deelneming. (Zie deelneming.) Den zin der woorden mag men in het regt aanmerken. (Zie regt.) De vrouwen willen altijd het laatste woord hebben. (Zie vrouw.) De wijze weegt zijne woorden met het goudgewigt. (Zie gewigt.) De woorden doen den man kennen. (Zie man.) De woorden groeijen uit den nagel van den duim niet, zei stomme Flip, en hij kon niet spreken. (Zie duim.) De woorden liggen nog in de kan. (Zie kan.) De woorden maken de koopmanschap. (Zie koop.) De woorden van een' man zijn als een pijl: zij gaan op het doel af, - die van eene vrouw als een gebroken waaijer: zij hebben geen vereenigingspunt. (Zie doel.) De woorden vloeijen hem uit den mond. (Zie mond.) De woorden zijn als kersen: het eene trekt het andere. (Zie kers.) | |
[pagina 480]
| |
De woorden zijn goed, volgen de werken na. (Zie werk.) De woorden zijn goed, zei de wolf, maar ik kom in het dorp niet. (Zie dorp.) Die aan God geen woord houdt, houdt geen woord aan menschen. (Zie god.) Die eenen harden kop wil verzachten, moet geoliede woorden gebruiken. (Zie kop.) Die Godes goedheid heeft gesmaakt, Die wordt ook door zijn woord vermaakt. (Zie god.) Diepe gedachten leeren hooge woorden spreken. (Zie gedachte.) Die veel met woorden voldoen, voldoen zelden met werken. (Zie werk.) Die zijn woord niet houdt, heeft goed beloven. Doe naar mijne woorden, maar niet naar mijne werken. (Zie werk.) Een beleefd woord (ook wel: Goeden dag zeggen) weegt (of: kost) geen pond. (Zie dag.) Een dronken woord Brengt geene reden voort. (Zie reden.) Een dwaas laat zich in zijne woorden hooren. (Zie dwaas.) Een eerlijk man houdt zijn woord. (Zie man.) Een eerlijk man is zoo goed als zijn woord. (Zie man.) Eene goede zaak behoeft niet vele woorden.Ga naar voetnoot1 Een gek zegt wel eens een wijs woord. (Zie gek.) Een geworpen steen, een afgeschoten pijl en een gesproken woord zijn niet te herroepen. (Zie pijl.) Een goed verstaander heeft maar een half woord noodig. (Zie verstaander.) Een goed woord vindt eene goede plaats. (Zie plaats.) Een haastig woord heeft er menigeen den nek gebroken. (Zie nek.) Een klein onderwind, en dat voordachtig, Luttel woorden, en die waarachtig, Goede manieren in doen en laten, Doen menigeen komen tot hooge staten. (Zie manier.) Een man, een man; een woord, een woord. (Zie man.) Een man is niet beter dan zijn woord. (Zie man.) Een schoone mond stort wel vuile woorden uit. (Zie mond.) Een spreekwoord, een waar woord. (Zie spreekwoord.) Een troostelijk woord is der zieken spijs. (Zie spijs.) Een woord beurt op.Ga naar voetnoot2 (Zie de Bijlage.) Een woordje op zijn pas Is als geld in de tasch. (Zie geld.) Een woord is een woord, het vliegt daar heen.Ga naar voetnoot3 Een woord is geen pijl. (Zie pijl.) Een woord is soms een zwaard.Ga naar voetnoot4 Een woord is voor de geleerden genoeg. (Zie geleerd.) Eén woord zooveel als duizend, zei stomme Flip, en hij kon niet spreken. (Zie flip.) Een zoet (of: zacht) woord breekt groote gramschap. (Zie gramschap.) Een zot en zijn geld (of: zijn woord) zijn haast gescheiden. (Zie geld.) Eerlijke lieden hebben met twee woorden gedaan. (Zie lieden.) Elk is de beste uitlegger van zijne eigene woorden. (Zie uitlegger.) Elk woord is wel een pond zwaar. (Zie pond.) Geef geene schoone woorden voor 't geld. (Zie geld.) Geef hem goede woorden, maar reken ze hem duur genoeg.Ga naar voetnoot5 Geene woorden, maar zaken.Ga naar voetnoot6 Gij behoeft voor onnutte woorden niet te zorgen.Ga naar voetnoot7 Gij haalt mij de woorden uit den mond (ook wel: Dat wilde ik juist gezegd hebben). (Zie mond.) Gij weet uwe woorden te beleggen.Ga naar voetnoot8 God woud's Was een goed woord van ouds. (Zie god.) Goede woorden kosten geen geld. (Zie geld.) Goede woorden Niemand moorden. Goede woorden sparen niemand.Ga naar voetnoot9 [Gelijk men met het voorgaande spreekwoord wil uitdrukken, dat men niemand met goede woorden beleedigen kan, zoo geeft men hier te kennen, dat goede woorden juist geschikt zijn, om eene zaak in het ware licht te stellen, zonder iemand daarbij te verschoonen.] Goede woorden veilen kwade koopmanschap. (Zie koop.) Goede woorden! waren zij goed, om te eten.Ga naar voetnoot10 Goede woorden zalven, maar kwade woorden steken.Ga naar voetnoot11 Gouden woorden telen veeltijds looden daden. (Zie daad.) Heeren-woorden zijn geene knodsen. (Zie heer.) Het eene paard gaat met een woord, het andere met een rijsje, en het derde moet somtijds de sporen gevoelen. (Zie paard.) Het eene woord Brengt het andere voort.Ga naar voetnoot12 Het eene woord haalt (of: lokt) het andere uit.Ga naar voetnoot13 Het hooge woord moet eruit. Het is een goed woord, dat een goed zwijgen verbetert.Ga naar voetnoot14 Het is Johannes Guldenmond: de woorden vloeijen van zijne lippen. (Zie johannes guldenmond.) Het is niet dan alleen, dat hij die woorden niet laten kan.Ga naar voetnoot15 Het woord gaat verder dan de man. (Zie man.) Het woord is eruit, maar de ezel staat er nog. (Zie ezel.) Het woord sterft op zijne lippen. (Zie lip.) Het woord van één Is 't woord van geen. (Zie één.) Het zijn al woorden van gewigt, die hij spreekt. (Zie gewigt.) Het zijn mooije woorden; maar de eenden leggen de eijeren. (Zie eend.) Het zijn niet dan vlugtige redenen (of: veldwoorden). (Zie reden.) Het zijn niet dan woorden, meer volgt er niet.Ga naar voetnoot16 Het zijn snijdende woorden, die hem levendig afgaan.Ga naar voetnoot17 | |
[pagina 481]
| |
Het zijn vele woorden, die geen antwoord hebben. (Zie antwoord.) Het zijn vette woorden in magere keukens. (Zie keuken.) Hij belegt zijne woorden, als een paard zijne scheten. (Zie paard.) Hij bewijst het niet alleen met woorden, maar ook met werken. (Zie werk.) Hij blijft aan zijn woord, als het slijk aan het wiel. (Zie slijk.) Hij blijft bij zijn woord, als de zon bij de boter. (Zie boter.) Hij blijft bij zijn woord, als een haas bij eene trompet (of: trommel). (Zie haas.) Hij blijft bij zijn woord, als een haas bij zijne jongen. (Zie haas.) Hij breekt daar vele woorden den hals om. (Zie hals.) Hij geeft hem geen goed woord.Ga naar voetnoot1 Hij geeft woorden om slagen. (Zie slag.) Hij heeft een woord bij hem in het vat. (Zie vat.) Hij heeft een woordje. [Volgens pan, in de jagers Archief voor Nederl. Taalk., i. bl. 370, beteekent dit: ‘Op hem ligt de blaam, dat hij tooveren kan.’] Hij heeft er een hartig woordje van gezegd. Hij heeft ook eene stem (of: een woord) in het kapittel. (Zie kapittel.) Hij houdt zijn woord als een wijf. (Zie wijf.) Hij is al te dubbel in zijne woorden.Ga naar voetnoot2 Hij is een man van zijn woord. (Zie man.) Hij is een slaaf van zijn woord. (Zie slaaf.) Hij is heel op een kwaad woord.Ga naar voetnoot3 Hij is mild met woorden en beloften, maar karig in het volvoeren (of: nakomen, ook wel: met daden). (Zie belofte.) Hij kan de vijf (of: zeven) woorden geven.Ga naar voetnoot4 [Men zegt dit van iemand, die woorden geeft, waar daden passen, en wel met oogmerk, om te foppen. Waarom men juist van vijf of zeven woorden spreekt, vat ik niet. Aan eene bepaalde toepassing toch valt niet te denken.] Hij kan wel een woord leggen, daar men een stukje brood legt. (Zie brood.) Hij kraamt schoone woorden uit. Hij laat hem de woorden weder in de keel (of: door den hals) halen. (Zie hals.) Hij moet (of: wil) altijd het laatste woord hebben.Ga naar voetnoot5 Hij moet zijn woord opeten (of: weder inslikken). Hij mogt wel willen, dat hij dat woord met zout gegeten had.Ga naar voetnoot6 Hij paait hem met fluweelen woorden. (Zie fluweel.) Hij rekent de woorden van lieve lieden voor niet. (Zie lieden.) Hij spreekt een woordje meê. Hij spreekt lange woorden. [Hij geeft over.] Hij spreekt stadhuiswoorden. (Zie stadhuis.) Hij spreekt suikerzoete woordekens. (Zie suiker.) Hij staat op zijn woord, als een boer op zijne klompen. (Zie boer.) Hij vangt (verstrikt, straft, of: doodt) hem met (of: in) zijne eigene woorden.Ga naar voetnoot7 Hij voert het hoogste woord.Ga naar voetnoot8 Hij weet noch woord noch wijze daartoe. (Zie wijs.) Hij weet zijne woorden wel te beleggen.Ga naar voetnoot9 Hij wil er geen woord van hebben. [Hij wil van de zaak niets weten.] Hij zal kwade woorden hooren, dat hij te lang uit is geweest.Ga naar voetnoot10 Hij zegt weinig met veel woorden. Honigzoete woordekens brengen geene haver in de kast. (Zie haver.) Hoor woorden, en geloof daden. (Zie daad.) Iemand de woorden in den mond leggen. (Zie mond.) Iemand de woorden uit den mond zien. (Zie mond.) Ik heb er niet één Spaansch woord tegen. (Zie spanje.) Ik houd u bij (of: aan) uw woord. Ik wil mijn woord niet eten.Ga naar voetnoot11 In kruiden, woorden en gesteenten ligt de kracht. (Zie gesteente.) In luttel woorden veel bescheid. (Zie bescheid.) In woorden zonder slot Is 't kenmerk van een' zot. (Zie kenmerk.) Is iemand rijk, zijn woord wordt gehoord. (Zie rijke.) Korte woorden, en die vast, sluiten best.Ga naar voetnoot12 Korte woorden hebben een einde. (Zie einde.) Kwade woorden stichten niet. Luttel woorden en veel zin.Ga naar voetnoot13 (Zie de Bijlage.) Luttel woorden, maar elk was er één.Ga naar voetnoot14 Men heeft zich zoo haast verwoord als vermoord.Ga naar voetnoot15 Men kan er geen woord tusschen krijgen. Men kan hem ligtelijk (of: met één woord) gaande maken (of: houden).Ga naar voetnoot16 (Zie de Bijlage.) Men moet hem de woorden uit de keel halen. (Zie keel.) Men pakt het zwijn bij den staart, gelijk den man bij zijn woord. (Zie man.) Men vangt het paard bij den breidel, en den man bij zijn woord. (Zie breidel.) Men zal om hem niet spotten alleen met woorden.Ga naar voetnoot17 (Zie de Bijlage.) Men zoude eerder van den eenen slagen - Dan van den ander goede woorden verdragen. (Zie slag.) Met drie woorden iets afdoen.Ga naar voetnoot18 Met één woord. Met goede woorden betalen.Ga naar voetnoot19 Met woorden spijzen.Ga naar voetnoot20 Mijn woord is mijn zegel.Ga naar voetnoot21 (Zie de Bijlage.) Niemand mag bij hem te woord komen.Ga naar voetnoot22 Niemand zoo slecht of ongeacht, Of hij heeft wel een wijs woord bijgebragt. (Zie ongeacht.) Op alle reden (ook wel: woord, of: vraag) dient geen antwoord. (Zie antwoord.) | |
[pagina 482]
| |
Op een goed woord mag men veel doen.Ga naar voetnoot1 Op eens anders woord te zeil gaan.Ga naar voetnoot2 Op kwade woorden goede redenen. (Zie reden.) Op 's meesters woord zweren. (Zie meester.) Schoone woorden en kwade werken Bedriegen dwaze en wijze klerken. (Zie klerk.) Schoone woorden maken de kool niet vet. (Zie koolen.) Schoone woorden maken de zotten blij.Ga naar voetnoot3 Schoone woorden zonder meenen, Die verraders u verleenen. (Zie verrader.) Timmeren en metselen zijn dure woorden.Ga naar voetnoot4 Tusschen twee vrienden zijn maar twee woorden. (Zie vriend.) Uit-woorden gaan niet in.Ga naar voetnoot5 Uwe woorden gelijken den struis: die is noch beest noch vogel. (Zie beest.) Van woord tot woord.Ga naar voetnoot6 Veel (of: Schoone) woorden vullen geen' zak.Ga naar voetnoot7 (Zie de Bijlage.) Veel woorden verstouten.Ga naar voetnoot8 Voor geld en goede woorden kan men overal te regt komen (of: is er nog al wat te koop). (Zie geld.) Voor zotte (of: vuile) woorden doove ooren. (Zie oor.) Vuile monden spreken wel schoone woorden. (Zie mond.) Waar daden spreken, behoeft men geene woorden. (Zie daad.) Waar een man alleen is (of: Waar slechts één man is), daar zijn de woorden maar half (ook wel: daar is geene halve taal). (Zie man.) Wat een slag is voor het paard, is een woord voor den wijze. (Zie paard.) Wat men vastmaakt met zeggen, Dat kan men met woorden wederleggen.Ga naar voetnoot9 Wee hem! die in een kwaad woord komt. (Zie wee.) Weinig woorden, en die vast.Ga naar voetnoot10 Wie er zich aan laat gelegen liggen (of: Wien een ding ernst is), die behoeft voor woorden niet te zorgen. (Zie ding.) Wiens brood men eet, wiens woord men spreekt (of: wiens wil men eert). (Zie brood.) Wie zich met woorden niet laat trekken, dien helpen ook geene slagen. (Zie slag.) Woorden bijten niet. Woord en daad zij een. (Zie daad.) Woorden doen walgen.Ga naar voetnoot11 Woorden en daden verraden malkander. (Zie daad.) Woorden en veren vliegen daar heen. (Zie veder.) Woorden gaan door het vel niet. (Zie vel.) Woorden gaan in het lijf niet. (Zie lijf.) Woorden gelden nooit.Ga naar voetnoot12 Woorden kosten niet.Ga naar voetnoot13 Woorden van een' heilige, klaauwen van eene kat. (Zie heilige.) Woorden, wild daar heen geworpen, worden niet begrepen.Ga naar voetnoot14 Woorden zijn geen waterplas, dien men kan opdweilen. (Zie plas.) Woorden zijn goed voedsel voor de ooren, maar de buik heeft er niet aan. (Zie buik.) Woorden zijn ruilzaken. Woorden zijn wind. (Zie wind.) Woorden zonder meenen gelijken dreigen zonder slaan.Ga naar voetnoot15 Zift al de woorden niet te naauw.Ga naar voetnoot16 Zijnen woorden misdag geven. (Zie dag.) Zijne weigering met verpligtende woorden paren. (Zie weigering.) Zijne woorden hebben zooveel invloed als de slagen van eene gescheurde klok. (Zie invloed.) Zijne woorden klinken van geld. (Zie geld.) Zijne woorden snijden als een scheermes. (Zie scheermes.) Zijn woord is een evangelie. (Zie evangelie.) Zijn woord zal voorteten gelijk de kanker. (Zie kanker.) Zoo de man is, zoo zijn zijne woorden. (Zie man.) Zoo lang de vrouw wascht, krijgt de man geen goed woord. (Zie man.) Zulke woorden, zulk hart. (Zie hart.) Zulke zaken, zulke woorden. [De gedachten, waarmede de ziel vervuld is, brengt zij door de taal voort.] | |
Worm.Daar is geen worm zoo klein, die zich niet kromt. [Er is geen vijand zoo gering, die zich niet verdedigt, en schade toebrengt, wanneer hij wordt aangevallen.] Daar knaagt een worm aan. De bolworm heeft (rijdt, of: steekt) hem (ook wel: Hij is met den bolworm geplaagd (of: gekweld)).Ga naar voetnoot17 [Hij is niet wel bij het hoofd. Men zegt ook: Zijn oordeel is door den bolworm ontsteld.] De tweede is zoo goed als de eerste, zei de visscher, en hij haalde het tweede posje aan zijnen eersten worm op. (Zie pos.) De vroege vogeltjes vangen de wormpjes. (Zie vogel.) De worm komt van het hout, dat hij verbrijzelt en wormstekig maakt. (Zie hout.) Die hoeren aanhangt, krijgt motten en wormen, en verdort. (Zie hoer.) Die weten wil, wat er in de worst gekapt is, moet een penswijf den worm uit den neus halen. (Zie neus.) Het beste vleesch is der wormen spijs. (Zie spijs.) Het is een boekworm. (Zie boek.) Het is een ongelukkige worm.Ga naar voetnoot18 Hij heeft wormen (of: mieren) in den aars. (Zie aars.) | |
[pagina 483]
| |
Hij is zoo arm als de mieren (of: wormen). (Zie mier.) Hij is zoo vriendelijk als een oorworm.Ga naar voetnoot1 Hij kijkt, of hij wormen poepen moet. Hij slaat een' verschen worm aan.Ga naar voetnoot2 Hij verheft zijne stem als een bok, die wormen in zijn' aars heeft, zei Govert Wijsneus, en hij hoorde den Haagschen omroeper schreeuwen. (Zie aars.) Ieder wormpje steekt naar zijne magt. (Zie magt.) Magere Pier beeldde zich in, dat hij het perpetuum mobile vond; Ondertusschen was 't een groote worm in een' klooster-stront. (Zie klooster.) Schapen en zijdewormen worden meest geëerd bij groote en kleine menschen. (Zie mensch.) Van pierstekige wortelen kookt men nooit smakelijken hutspot (of: Van wormstekige penen kan men geen' lekkeren hutspot koken). (Zie hutspot.) Vrouwen met gekruld haar hebben wormen in het hoofd. (Zie haar.) Zij heeft dat pakje geloosd zonder wormkruid. (Zie kruid.) Zijn oordeel is door den bolworm ontsteld. (Zie oordeel.) | |
Worst.Al naardat de gast is, braadt men de worst. (Zie gast.) Daar zijn de wanden al met worsten getuind, en de daken met vlade gedekt. (Zie dak.) Dat bekomt hem als den hond de knuppel, na 't stelen van de worst. (Zie hond.) Dat is bedelaars kost, zei de vrouw, en zij bakte eijeren met metworst. (Zie bedelaar.) Dat is een bruijer van eene metworst, zei de mof, en hij zag eene halve kartouw. (Zie bruijer.) De boeren hebben dikwijls dorst: Zij houden van eene korte preek en eene lange worst. (Zie boer.) Deugd geeft geen spek in de worsten (of: geene suiker in de rijst, ook wel: geen meel in den zak). (Zie deugd.) Die weeuwen trouwt En worsten kouwt, Weet niet, wat er is in gedouwd. (Zie weduwe.) Die weten wil, wat er in de worst gekapt is, moet een penswijf den worm uit den neus halen. (Zie neus.) Een hond is niet lang aan eene worst gebonden. (Zie hond.) Einde goed, al goed, zei Flip, en ik zei 't meê; Hoe goed is dan een worst, zei Piet, die heeft er twee. (Zie einde.) Het bekomt hem (of: breekt hem op) als den hond de worst. (Zie hond.) Het is eene regte meelworst. (Zie meel.) Het is hondenworst in de vleeschhal. (Zie hal.) Het vet wil altijd bovendrijven, behalve in de rozijnen-worst. (Zie rozijn.) Het zal een kort einde nemen, zei de paap, en hij beet van een stuk metworst. (Zie einde.) Hij gooit met eene worst naar eene schonk. (Zie schonk.) Hij kon wel meenen, dat zijn neus eene metworst is. (Zie neus.) Hij laat geene worst in den ketel. (Zie ketel.) Hij praat als eene metworst, die het vet ontloopen is. (Zie vet.) Hij slacht Midas: die braadde de worsten aan den rook van stronten. (Zie midas.) Hongerige honden eten wel beslijkte worsten. (Zie hond.) Ik heb nooit smakelijker kost gegeten, zei de bestemoêr van Jan Tamboer, en zij bikte frikkedillen en een endje worst van zeven duim. (Zie bestemoeder.) Ik sch.. u eene worst met eene pen. (Zie pen.) In Luilekkerland zijn de huizen met pannekoeken gedekt, en met worsten ingeregen. (Zie huis.) Korte missen en lange braadworsten (of: soppen). (Zie mis.) Men zal geen spek zoeken in het nest van den hond, of worsten in den hondenstal. (Zie hond.) Met eene metworst naar eene zij spek smijten. (Zie spek.) Waartoe dient een varken, dat geen spek tot de worsten geeft? (Zie spek.) Zoo als de man is, braadt men de worst. (Zie man.) | |
Wortel.Dat is andere peen dan Leidsche wortelen. (Zie leiden.) Maakt ge u tot een' wortel, dan vreten u de varkens. (Zie varken.) Van pierstekige wortelen kookt men nooit smakelijken hutspot (of: Van wormstekige penen kan men geen' lekkeren hutspot koken). (Zie hutspot.)
Daar gestadige min plagt te zijn, blijft nog wel een worteltje van over. (Zie min.) Daar kwade grond plagt te zijn, daar blijft somtijds nog wel een kwaad worteltje. (Zie grond.) Dat is de regte wortel.Ga naar voetnoot3 [Dat wil zeggen: de ware oorsprong, de wezentlijke oorzaak.] De bijl is aan den wortel des booms gelegd. (Zie bijl.) Een boom, die gedurig verplant wordt, gedijt zelden (of: draagt zelden goede vrucht, ook wel: kan geene wortelen schieten). (Zie boom.) Een hovenier moet zijn gemijd, Die 't kruid tot in den wortel snijdt. (Zie hovenier.) Gierigheid is een wortel van alle kwaad. (Zie gierigheid.) Hij heeft den wortel der wijsheid verloren. (Zie wijsheid.) Iets met wortel en tak uitroeijen. (Zie tak.) Van het onkruid dient niet het loof alleen, maar ook de wortel uitgetogen. (Zie loof.) Waar de wortel blijft zitten, zal weêr gras groeijen. (Zie gras.) Wat de wereld geeft, heeft geen' vasten wortel. (Zie wereld.) Wied het onkruid uit, eer het wortel schiet. (Zie onkruid.) | |
[pagina 484]
| |
Het is een woudezel. (Zie ezel.) Het woud is voor den wolf, de til voor de duif. (Zie duif.) Hij dartelt als de vogeltjes in het woud. (Zie vogel.) Hij is in het woud opgevoed.Ga naar voetnoot1 Hij speelt met het leven der landzaten, als de wind met de bladeren des wouds. (Zie blad.) Houd uwe beloften, al ware het zelfs in 't woud. (Zie belofte.) Meent gij hier in een wild woud te zijn?Ga naar voetnoot2 Men zegge dat, van die in 't woud gebroed is.Ga naar voetnoot3 [Vertel dat van mij niet; in mij zit geenszins zulk een woeste aard. Men bezigt dit spreekwoord van iemand, wien eene groote ruwheid wordt toegedicht, gelijk van den onbeschaafden man: Hij is in het woud opgevoed.] | |
Wouw.Dag keizer van de wouwen! (Zie dag.) De kuikens zijn er boven den wouw. (Zie kuiken.) De wouwen vliegen zoo hoog (of: hoog boven de duinen). (Zie duin.) Hij leeft als de wouw en de gier, geene andere maat van deugd hebbende dan den klaauw en de keel. (Zie deugd.) Ik mag niet lijden, dat de wouw boven het kieken is. (Zie kuiken.) Schouten en baljouwen Grijpen als de wouwen. (Zie baljuw.) Schouten en baljouwen Schuwt men als de wouwen. (Zie baljuw.)
Dat is schoone alsem, zei de boer, en hij zag een' bos wouw op het venster liggen. (Zie alsem.)
Wouw ligt een uur achter Roosendaal. (Zie roosendaal.) | |
Wraak.Dat schreeuwt om wraak. Het is eene honds-wrake. (Zie hond.) Toorn en wraak beraden zich niet lang. (Zie toorn.) Waar de mededinger nabij is, is de wraak niet ver af. (Zie mededinger.) Wraak was nooit goed.Ga naar voetnoot4 | |
Wrak.Een wrak in zee dient voor een baken. (Zie baak.) Hij borg zich op een wrak.Ga naar voetnoot5 Iets voor wrak houden.Ga naar voetnoot6 | |
Wreedheid.Barmhartigheid voor de wolven is wreedheid tegen de schapen. (Zie barmhartigheid.) De wreedheid ziet hem de oogen uit. (Zie oog.) | |
Wringe.Om de wringe klimmen.Ga naar voetnoot7 [Dat wil zeggen: uit den weg gaan. Men bezigt dit spreekwoord, wanneer de boedel niet goed staat. Daarom klimt men om de wringe, dat is: om het hek, gelijk de boer doet, ten einde den stier te ontwijken.] | |
Wrok.Haal geen' ouden wrok op (of: weder boven).Ga naar voetnoot8 Het is een oude wrok, zei Harmen Mol. (Zie harmen mol.) | |
|