| |
| |
| |
Nederlandsche spreekwoorden.
[A]
Aanbinden.
Hij is kort aangebonden.
| |
Aanbranden.
Aangebrand en niet gaar: hoe kan 't zoo treffen!
Hij is gaauw aangebrand.
Hij is mooi aangebrand!
[Dat wil zeggen: hij heeft eene Venusziekte opgeloopen. Hij is gaauw aangebrand, wil enkel zeggen: hij wordt over eene kleinigheid dadelijk boos.]
| |
Aandoen.
Hij doet het zich zelven aan.Ga naar voetnoot1 (Zie de Bijlage.)
| |
Aandraaijen.
Drijf het zelf door, wat gij zelf hebt aangedraaid.Ga naar voetnoot2
| |
Aangaan.
Die mij liefheeft, heeft ook lief, wat mij aangaat.
| |
Aangorden.
Hij heeft zich aangegord.Ga naar voetnoot3
| |
Aangrijpen.
Dapper aangegrepen is half gevochten.Ga naar voetnoot4
[Een moedig begin is eene halve overwinning. Wie zelfs den vijand vrees weet aan te jagen, is reeds half meester van het slagveld; daarom zegt men ook: Stout gesproken is half gevochten.]
Hij heeft hem ongewaarschuwd aangegrepen.Ga naar voetnoot5
| |
Aanhalen.
Het haalt wat aan.Ga naar voetnoot6
Ik ben met hem aangehaald.Ga naar voetnoot7
| |
Aanhangen.
Waar gij mede omgaat, dat hangt u aan.Ga naar voetnoot8
| |
Aanhouden.
Aanhouden doet verkrijgen.
[Dit spreekwoord vindt men reeds op het woord aanhouder aldus: Een aanhouder wint.]
| |
Aankalken.
Iemand aankalken.
| |
Aankanten.
Zich ergens tegen aankanten.Ga naar voetnoot9
| |
Aanklampen.
Iemand aanklampen.Ga naar voetnoot10
| |
Aankleeden.
Hij is aangekleed.
[Men zegt dit van een' beschonken man.]
| |
Aankloppen.
Ik zal nog eens bij hem aankloppen.
| |
Aankomen.
Daar is geen aankomen aan.Ga naar voetnoot11
Het is mij langzamerhand aangekomen.Ga naar voetnoot12 (Zie de Bijlage.)
Hij is er klakkeloos aangekomen.
Hij komt er vrij lomp en bot meê aan.
Hij laat het maar op mij aankomen.Ga naar voetnoot13
Wie laat aankomt, herbergt te slechter.Ga naar voetnoot14
| |
Aankunnen.
Als je hem niet aankunt, dan moet je hem maar groeten.
[Dit spreekwoord vindt men reeds op het woord magtig aldus: Groet ze maar, die u te magtig zijn.]
| |
Aanladen.
Hij is aangeladen.
[Dat wil zeggen: door dronkenschap heeft hij zijne bewustheid min of meer verloren. Deze spreekwijze is van de werking der vuurroeren oorspronkelijk.]
| |
Aanlanden.
Hij is daar aangeland.Ga naar voetnoot15
| |
Aanleggen.
Het is niet altijd raak, dat wel aangelegd is.Ga naar voetnoot16
Hij legt het hoog (of: te breed) aan.Ga naar voetnoot17
| |
| |
| |
Aanleunen.
Hij laat het zich maar aanleunen.Ga naar voetnoot1 (Zie de Bijlage.)
| |
Aanloopen.
Hij zal ertegen aanloopen.
| |
Aanmaken.
Hij is slecht aangemaakt.Ga naar voetnoot2
| |
Aanmerken.
Men kan niemand regt kennen, voor en aleer men zich zelven aanmerkt.Ga naar voetnoot3
| |
Aannemen.
Die het krimpen aanneemt, moet zich het gieren getroosten.Ga naar voetnoot4
Hij is goed van aannemen.Ga naar voetnoot5
| |
Aanregten.
Zoo gij gekookt hebt, regt ook aan.
[Gij zegt veel, maar laat het aan bewijzen ontbreken.]
| |
Aanrijden.
Het is maar: rijd aan; niemand zegt: hola!
[Men zegt dit van menschen, die niets uit zich zelven vermogen; altijd moet hun alles worden voorgedaan.]
Hij rijdt ertegen aan.
| |
Aanroeijen.
Roei aan: gij zult meêvaren.Ga naar voetnoot6
[Men zegt dit, al boertende, van iemand, dien men wel in de pret laat meêdeelen; maar die daarvoor al het werk alleen voor zijne rehening krijgt.]
| |
Aanschieten.
Hij is aangeschoten.
[Dat is: verliefd, ook: een weinig dronken. Deze spreekwijze is aan het jagtbedrijf ontleend.]
| |
Aansmeren.
Iemand iets aansmeren.
| |
Aanspannen.
Hij is goed aangespannen.
| |
Aanspreken.
Iets aanspreken.Ga naar voetnoot7
[Dien men aanspreekt, die wordt meesttijds als mindere, als afhandkelijke beschouwd; daarom beteekent iets aanspreken: iets ten gebruike bestemmen, of als eigendom beschouwen.]
| |
Aanstooten.
Stoot eens aan!
| |
Aantasten.
Hij heeft hem wel aangetast.
[Hij heeft zich dapper geweerd in den strijd met den sterken drank!]
| |
Aantrekken.
Die het zich aantrekt, die is het.Ga naar voetnoot8
[Die eene medegedeelde bijzonderheid op zich zelven toepast, is de schuldige.]
Hij trekt het zich niet aan.Ga naar voetnoot9
| |
Aanvallen.
Nu wakker daar aangevallen.Ga naar voetnoot10
| |
Aanwillen.
Hij loert, of hij 't eene opheeft, en 't andere weêr aanwil.
| |
Aanwitten.
Hij is aangewit.
[Hij is half dronken.]
| |
Aanzetten.
Dat kan niet aanzetten.Ga naar voetnoot11
[Dat kan geen voordeel opleveren.]
| |
Aanzien.
Aanzien doet gedenken.
[Deze spreekwijze komt reeds als deel van twee spreekwoorden voor op de woorden hoen en man aldus: Aanzien doet gedenken, zei de vos tegen de hoenderen; toen noodde hij haar op een ontbijt en Aanzien doet gedenken, sprak de man, en hij zette een' geschilderden oven op het venster.]
Aanzien doet vrijen.Ga naar voetnoot12
[De min Komt door de oogen in, zegt het spreekwoord, en daarom is het eene vrij natuurlijke zaak, dat bij den vrijer het zien eener maagd zijne zinnen bepalen kan, en aanzien vrijen doet.]
Hij zag hem aan, of hij hem levend wilde verscheuren.Ga naar voetnoot13
Hij ziet het maar aan.Ga naar voetnoot14 (Zie de Bijlage.)
Hij ziet niemand aan.Ga naar voetnoot15 (Zie de Bijlage.)
Ik zal het nog eens aanzien.Ga naar voetnoot16
Men kan haar niet genoeg aanzien.
Men kan het hem aanzien.
Wij willen malkander eens regt van voren aanzien.Ga naar voetnoot17
Zie mij daarvoor (of: voor zulk een') niet aan.Ga naar voetnoot18
| |
Aarden.
Gelijk geaard, Gelijk gepaard.
| |
Aarzelen.
Aarzel of zie terug, wat daar volgt.Ga naar voetnoot19
Beter aarzelen dan kwalijk springen.
| |
Absolveren.
Kwalijk gebiecht, kwalijk geabsolveerd.Ga naar voetnoot20
| |
Achten.
Acht, wat u acht.Ga naar voetnoot21
Daar men mede omgaat, wordt men mede geacht.Ga naar voetnoot22
Het is niet al gewonnen, wat men gewonnen acht.Ga naar voetnoot23
Hij is er wel gezien, maar niet geacht.Ga naar voetnoot24
[Hier speelt eene dubbelzinnigheid met gezien voor ergens aangenaam zijn en gezien voor aanschouwd zijn. Den schijn aannemende, alsof men het eerste bedoelt, wordt het laatste gemeend. Men bezigt dus deze spreekwijze van iemand, die alleen welstaanshalve ergens geduld wordt.]
Men hoort genoeg, werd het maar geacht.Ga naar voetnoot25
Men moet zich zelven niet te groot of te klein achten.Ga naar voetnoot26
Zooveel als gij hebt, zooveel wordt gij geacht.
| |
Achteraankomen.
Hij zal achteraankomen, en vragen, waar het is.Ga naar voetnoot27
| |
| |
| |
Achterhalen.
Ik wil er niet om achterhaald zijn.
[Ik verlang in geene moeijelijkheden te komen, om 'tgeen ik zeg.]
| |
Achterhouden.
Hij houdt niets voor hem achter.Ga naar voetnoot1
Hij houdt nog wat achter voor het vragen.Ga naar voetnoot2 (Zie de Bijlage.)
Hij kan zich niet achterhouden.Ga naar voetnoot3
| |
Achterlaten.
Ongaarne sterft hij, die meest moet achterlaten.Ga naar voetnoot4 (Zie de Bijlage.)
| |
Achteruitgaan.
Veel uitgaan is achteruitgaan.
| |
Achteruitkrabben.
Hij krabt achteruit.
| |
Achteruitzeilen.
Hij zeilt achteruit.Ga naar voetnoot5
| |
Afbijten.
Hij bijt van zich af.
| |
Afbrassen.
Hij brast af.Ga naar voetnoot6
[Een der aan de ra verbonden touwen heet bras, dienende, om de daaraan verbonden zeilen eene willekeurige rigting te geven. Afbrassen is het aanhalen der zeilen met den bras. Die nu afbrast, heeft plan, om voort te zeilen, en daarom gebruikt men deze spreekwijze van icmand, die zich uit de voeten maakt, en verder niets van zich laat hooren. Men zegt het van hem, over wiens afwezen de overblijvenden zich verheugen.]
| |
Afbreken.
Het moet houden of afbreken.Ga naar voetnoot7
| |
Afdingen.
Die nooit afdingen, verliezen gaarne.Ga naar voetnoot8 (Zie de Bijlage.)
Wat men afdingt, is het eerst gewonnen.Ga naar voetnoot9
Wat men heeft afgedongen, heeft men 't eerst betaald.Ga naar voetnoot10
| |
Afdoen.
Zeg het mij vrij: het zal evenveel afdoen.Ga naar voetnoot11
| |
Afdringen.
Hij zal zich niet laten afdringen.Ga naar voetnoot12 (Zie de Bijlage.)
| |
Afdroogen.
Hij heeft hem afgedroogd.
| |
Afgaan.
Het ging hem zoo dood (droog, of: koeltjes) af.Ga naar voetnoot13
Waar afgaat en niet bijkomt, dat mindert.Ga naar voetnoot14
| |
Afhouden.
Hij begint wat af te houden.Ga naar voetnoot15
| |
Afkomen.
Alles komt af, behalve pompen.Ga naar voetnoot16
[Men bezigt dit spreekwoord van eene zaak, waarvan men het vooruitzigt heeft, dat ze als een last ons altijd zal blijven drukken. Wat er te scheep ook aan een einde komt, pompen blijft altijd noodig.]
Gij zult er zoo genadig (gemakkelijk, of: goedkoop) niet afkomen.Ga naar voetnoot17
Hij is er blaauw afgekomen.
[Is hij er blaauw afgekomen, dan is alle hoop op een' goeden uitslag voor hem vervlogen.]
Hij is van een' goeden kom-af.
Hij zal er bekaaid (bekakt, vuil, of: kaal) afkomen.Ga naar voetnoot18
| |
Afkorvejen.
Hij heeft het hier afgekorveed.
[Hij heeft zijn werk op aarde voleind. Hij is dood. Korvejen, afkomstig van het Fransche corvée, is ruw en omloopend werk verrigten.]
| |
Afleggen.
Hij heeft het afgelegd.Ga naar voetnoot19
| |
Aflooden.
Hij heeft het wat naauw afgelood.
| |
Afloopen.
Het zal spoedig met hem afloopen.
[Zijn leven is aan 't einde der baan.]
Hoe zal dat afloopen?Ga naar voetnoot20
| |
Aflossen.
Hij is afgelost.
[Hij staat niet meer op post. Hij is dood.]
| |
Afmaaijen.
Gij zult daar niet veel afmaaijen.Ga naar voetnoot21
| |
Afmaken.
Ik heb het met hem afgemaakt.Ga naar voetnoot22
| |
Afmarcheren.
Hij is afgemarcheerd.
[Zijn levenstogt is ten einde toe afgclegd.]
| |
Afneuzen.
Hij neust alles af.Ga naar voetnoot23
| |
Afpoeijeren.
Hij heeft hem duchtig afgepoeijerd.
Hij zal dat wel afpoeijeren.
| |
Afrekenen.
Het is net afgerekend en wel betaald.Ga naar voetnoot24
| |
Afrijden.
Het moet er zoo op afrijden.Ga naar voetnoot25
| |
Afschepen.
Iemand ergens mede afschepen.Ga naar voetnoot26
| |
Afschieten.
Wel spannen helpt niet; het hangt al aan wel afschieten.
| |
Afslaan.
Zij slaat niemand af.Ga naar voetnoot27
Zoet afslaan is half toezeggen.Ga naar voetnoot28
| |
Afsnoepen.
Dat is hem afgesnoept.
| |
Afspinnen.
Het is niet al gewonnen, Al is het afgesponnen.Ga naar voetnoot29
| |
| |
| |
Afstuiven.
Daar kan wel wat op afstuiven.
| |
Aftakelen.
Hij begint af te takelen.Ga naar voetnoot1
| |
Aftroeven.
Dat is hem afgetroefd.
| |
Aftuigen.
Hij tuigt af.Ga naar voetnoot2
[Dat wil zeggen: zijne ziels- of ligchaamskrachten begeven hem, ook wel: zijn geldelijk vermogen vermindert. In gelijken zin zegt men: Hij begint af te takelen. Een afgetuigd of afgetakeld schip, dat is: een vaartuig, waarvan het staand en loopend want is afgenomen, is niet meer voor de vaart geschikt.]
| |
Afvallen.
Als men te veel voorop laadt, valt het er achter weêr af.
Ga achterop zitten, dan val je er vóór niet af.
Gij zult voorop rijden, dan valt gij er achter niet af.
Wat schielijk groeit, valt schielijk af.
| |
Afvuren.
Hij heeft afgevuurd.
| |
Afwinnen.
Hij heeft het hem afgewonnen.
| |
Afzagen.
Het is al geheel afgezaagd.
[Het is een oud, versleten, nietswaardig ding. De spreekwijze is afgeleid van eene oude viool, die, door het vele strijken (zagen genoemd) haren liefelij ken klank heeft verloren.]
| |
Afzakken.
Hij zakt af.
[Op het woord anker komt deze spreekwijze reeds als deel voor van het spreekwoord: Zijn anker houdt niet: hij zakt af.]
| |
Afzien.
Gij moet lang zien, eer gij mij wat afziet.Ga naar voetnoot3
[Men zegt dit tot iemand, die ons herhaaldelijk aanziet, zonder dat er eenige reden voor is. Die met dit zeggen geen genoegen neemt, antwoordt dan: Hij zal er het mooi niet afkijken.]
| |
Antwoorden.
Kwalijk verstaan doet kwalijk antwoorden.Ga naar voetnoot4
Zoet vragen maakt zoet antwoorden.Ga naar voetnoot5
[Men geeft hier op gelijke wijze te kennen, dat men eene goede ontvangst te wachten heeft, wanneer men zelf iemand vriendelijk te gemoet treedt, als zulks geschiedt door het spreekwoord: Zoete aanval maakt zoet antwoord.]
| |
Apegapen.
Hij ligt op het apegapen.
[Hij ligt op sterven.]
| |
Arbeiden.
Goed gebeden is half gearbeid.
Hij heeft er niet zeer om gearbeid.Ga naar voetnoot6
Naardat hij er al lang aan gearbeid heeft, is het daarom niet te beter.Ga naar voetnoot7
| |
Avonturen.
Die niet avontuurt, die niet heeft.Ga naar voetnoot8
Die niet avontuurt, wint ook niet.Ga naar voetnoot9
|
-
voetnoot1
- Servilius bl. 183*. Sartorius pr. VII. 15.
-
voetnoot14
- Gruterus III. bl. 174. Tuinman II. bl. 177.
-
voetnoot15
- Winschooten bl. 133. v. Eijk I. nal. bl. 19. v.d. Meer bl. 128.
-
voetnoot6
- Tuinman I. nal. bl. 9. Bogaert bl. 88.
-
voetnoot12
- Zegerus bl. 3. Gruterus II. bl. 126. Cats bl. 416, Mergh bl. 3. v. Waesberge Vrijen bl. 63.
-
voetnoot14
-
Campen bl. 107, 125. Tuinman II. bl. 111.
-
voetnoot20
- Tuinman I. bl. 26. Sancho-Pança bl. 23.
-
voetnoot24
- Tuinman I. bl. 71. v. Waesberge Vrijen bl. 58.
-
voetnoot1
-
Campen bl. 30. Sartorius sec. I. 96, III. 31.
-
voetnoot2
-
Campen bl. 98. Sartorius pr. III. 43. Tuinman II. bl. 120. Meijer bl. 46. Harrebomée Tijd bl. 288.
-
voetnoot8
- Gruterus III. bl. 138. Meijer bl. 102.
-
voetnoot9
- v.d. Hulst bl. 18. Vrijmoedigs bl. 79.
-
voetnoot13
-
Campen bl. 7. de Brune bl. 462. Sartorius tert. I. 8. Winschooten bl. 114.
-
voetnoot16
- Witsen bl. 482. Winschooten bl. 194. v. Lennep bl. 167.
-
voetnoot18
- Sartorius sec. IX. 20. Witsen bl. 483. Witsen 179. Winschooten bl. 18, 97, 226. Tuinman I. bl. 24, 122, 282. v. Moerbeek bl. 244, 259. v. Zutphen Duivel bl. 709. v. Waesberge Vrijen bl. 64. Huisvriend II. bl. 159. Sancho-Pança bl. 44. v. Lennep bl. 23.
-
voetnoot19
- Tuinman II. bl. 235. v. Moerbeek bl. 241.
-
voetnoot20
- Tuinman I. nal. bl. 24. v. Lennep bl. 7.
-
voetnoot23
- Winschooten bl. 166. Tuinman I. bl. 188.
-
voetnoot25
- Winschooten bl. 208. Tuinman I. nal. bl. 23.
-
voetnoot26
- Winschooten bl. 5. Tuinman II. bl. 82. v. Eijk I. bl. 50. v. Lennep bl. 7. Harrebomée Kind bl. 226.
-
voetnoot1
- v. Eijk I. bl. 136, nal. bl. 52. v. Lennep bl. 6.
-
voetnoot4
-
Motz bl. 59, 69. Gruterus II. bl. 161. Mergh bl. 37.
-
voetnoot8
- 27 en 31 Oct. Gruterus I. bl. 99. Sancho-Pança bl. 27.
-
voetnoot9
-
Motz bl. 60. Zegerus bl. 61. Gruterus II. bl. 167. Mergh bl. 44. Adag. quaedam bl. 21. Adag. Thesaurus bl. 12, 21.
|