Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal
(1990)–P.J. Harrebomée– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 395]
| |
Aanhangsel op de bijlage.I. bl. 1. aanw. 17.(Zie III. bl. liii, lxxiv.) Een' schelvisch (aal, of: spiering) uitwerpen, om een' kabeljaauw te vangen. Alleen voor den spiering, niet voor den schelvisch of aal, zeggen Bohn bl. 316 en Molema bl. 154: Een spiering uitwerpen om een kabbeljaauw te vangen. | |
I. bl. 2. aanw. 7.(Zie III. bl. liii.) Tusschen den hamer en het aanbeeld. Zoo bij Bohn bl. 339. | |
I. bl. 2. aanw. 17.(Zie III. bl. lxxiv.) De beurze plooit wel, die eerst vol was; En 't aanzigt rimpelt, dat eerst bol was. Havius bl. 95 geeft het spreekwoord aldus op:
Krijgt een beurs rimpels, die eertijds vol was,
Het aensigt krijgt rimpels dat eertijds vol was;
zoodat de beurs zoowelals het aangezicht met rimpels is bezet, en het aangezicht evenals de beurs als vol geteekend wordt. | |
I. bl. 3. aanw. 11.(Zie III. bl. liii.) Een aanhouder wint (of: Aanhouden doet verkrijgen). Met een paar taalfouten lezen wij den laatsten vorm van 't spreekwoord aldus bij Bohn bl. 296: Aanhoude doet verkrigen. | |
I. bl. 3. aanw. 17.(Zie III. bl. liii.) Die aan den weg timmert, lijdt veel aanstoot (of: heeft veel beregts). Met eene toevallige verbetering van het laatste woord, heeft Bohn bl. 308 den laatsten vorm van 't spreekwoord aldus: Die aan den weg timmert, heeft veel berechts. | |
I. bl. 3. aanw. 26.(Zie III. bl. liii, lxxiv.) Aanwenst (of: Gewoonte) wordt (of: is) eene tweede natuur. Alleen de gewoonte, niet de aanwenst, komt voor. Voor wordt staat bij Bohn bl. 319: Gewoonte wordt eene tweede natuur; terwijl voor is Bohn bl. 305 zegt: De gewoonte is eene tweede natuur, en Molema bl. 269 heeft: Gewoonte is de tweede natuur. | |
I. bl. 3. aanw. 30.(Zie III. bl. liii.) Als apen hooge klimmen willen, Dan ziet men vaak hun naakte billen. Zoo bij Bohn bl. 297: Als apen hoog willen klimmen, ziet men hun naakte billen. | |
I. bl. 7. aanw. 28.(Zie III. bl. lxxiv.) Groote aarzen hebben wijde broeken noodig. De mannen zelven voor hunne aarzen nemende, heeft Alof bl. 56 daarenboven twee spreekwoorden aldus toteen doen vloeien:
Groote mannen, groote broeken,
Groote koppen, groote doeken.
| |
I. bl. 9. aanw. 12.(Zie III. bl. lxxiv.) Hij weet wel, waar Abraham den mutsaard haalt. In het Groningsch dialect zegt Molema bl. 281: Hij wijt, woar Abram de mosterd van doan hoalt. Abraham is in de volkstaal altijd Abram, en de mutsaard kan nog maar niet in het spreekwoord doordringen, steeds is het mosterd, waarvan men spreekt; ofschoon Molema aanteekent: ‘mosterd, hier eene verbastering van mutsaard of mutserd = brandstapel.’ | |
I. bl. 10. aanw. 23.(Zie III. bl. liii.) Toen Adam spitten en Eva span, Waar vond men toen den edelman? Zoo bij Bohn bl. 339. | |
[pagina 396]
| |
I. bl. 12. aanw. 9.(Zie III. bl. lxxiv, xciv.) Keulen en Aken niet te gelijk (of: zijn niet op éénen dag gebouwd). Voor den laatsten vorm van 't spreekwoord zegt Clarisse 50: Keulen en Aken is op geen eene dag gebouwt. Met gemaakt voor gebouwd heeft Megiserus bl. 233: Colen en Aken en waren op eenen dach niet ghemaekt. | |
I. bl. 12. aanw. 14.(Zie III. bl. liii.) De beste mest op den akker is des meesters oog en voet. Zoo bij Bohn bl. 303. Met heer voor meester, en weglating van zijn' voet, terwijl de mest in den mesting, dat is: den mesthoop, overgaat, heeft Bohn ter zelfde plaatse: De beste mesting is des heerens oog. | |
I. bl. 14. aanw. 29.(Zie III. bl. xciv.) Die het ambt kan, krijgt het verstand daartoe. Met kan mede in krijgt overgebracht, leest men in Ned. Mag. II. bl. 136: Die het ambt krijgt, krijgt ook 't verstand daartoe. In Hum. Album 19, waar kan wordt weggelaten, en komen voor krijgen staat, vindt men het spreekwoord aldus opgegeven: Met het ambt komt ook het verstand. | |
I. bl. 14. aanw. 35.(Zie III. bl. liii.) Nooit ambtje zoo klein, of het is beter dan geen. Zoo bij Bohn bl. 335 op deze wijze:
Nooit ambtje zoo kleen,
of het is beter dan geen.
| |
I. bl. 15. aanw. 17.(Zie III. bl. liii.) Die angst heeft van de bladeren (of: alle bladeren ontziet), die jage (of: ga) niet in het bosch. Bohn bl. 311 geeft het spreekwoord aldus op: Die voor de bladeren bang is, moet niet in het bosch gaan. | |
I. bl. 15. aanw. 19.(Zie III. bl. liii, lxxiv.) Keur baart angst (of: Die de keur heeft, heeft de kwel). Met behoud van den angst uit den eersten vorm, die hij voor de kwel in de plaats brengt, heeft Bohn bl. 309, met misplaatsing van het leesteeken, naar den tweeden vorm: Die keur, heeft heeft angst. Voor den tweeden vorm van 't spreekwoord heeft Molema bl. 256 op zijn Groningsch: Dei de keur het, het de kwel, en op zijn Drentsch: Dee de keur hef, hef de kwelle. | |
I. bl. 16. aanw. 50.(Zie III. bl. lxxiv.) Zoo groet (of: vraag), zoo antwoord. Voor den tweeden vorm van de spreekwijze zegt Molema bl. 188: zoo de vraag zoo het antwoord. | |
I. bl. 17. aanw. 34.(Zie III. bl. lxxiv.) Men moet door een' zuren appel heen bijten. Niet met het doordringende er door heen, maar met het oppervlakkige er op, dus minder krachtig, leest men bij Molema bl. 279: Hij moet op een zuren appel bijten. | |
I. bl. 19. aanw. 17.(Zie III. bl. liii, xciv.) Hoe meerder haast, hoe minder spoed, zei Arie Korse, en hij liep zonder schoenen langs straat. Alleen voor het eerste gedeelte des spreekwoords staat bij Clarisse 111: hoe meer haast hoe minder spoed, en vindt men mede bij Bohn bl. 328: Hoe meerder haast, hoe minder spoed. | |
I. bl. 19. aanw. 23.(Zie III. bl. lxxiv.) Groote heeren (of: Koningen) hebben lange handen (of: armen). In den Hoogduitschen tongval heeft Megiserus bl. 166, de beide vormen van 't spreekwoord vereenigende, doch alleen voor de armen, niet voor de handen: Maen saell sich vor herrn end koenige hoeden, want sy hebben lang arm. | |
I. bl. 22. aanw. 16.(Zie III. bl. lxxiv.) Des avonds 't zonnetje rood, Des worgens water in de sloot. Het rood wordt door Molema bl. 160 met avond en morgen elk afzonderlijk tot één geheel gebracht, en van 't zonnetje zwijgende, spreekt hij van mooi weêr. In den Groningschen tongval geeft hij het spreekwoord aldus op: Oavendrood brengt mooi weer an boord; Mörgenrood brengt woater in de sloot. | |
I. bl. 23. aanw. 17.(Zie III. bl. lxxiv.) Wat van het avondmaal overblijft, is den volgenden morgen goed voedsel. Molema bl. 163 geeft het spreekwoord op zijn Groningsch aldus op: Ort zel wel vour worden, en voegt er deze omschrijving van het eerste daarin voorkomende woord bij: ‘Ort = overblijfsel, brokken van brood of restes van ander eten; wordt zoowel van vee- als van menschenvoedsel gezegd. Wij hebben ook het meerv. orten = overblijfsels van verschillende soorten van spijs, en het diminut. ortjes; voorts het ww. orten, voor: verwerpen, verstrooijen, vermorsen van voedsel, door kinderen of dieren. Noordholl. ort = stalvuil; Oostfr. ort, ört, örtsel, örtels = afval, overgebleven of versmaad voeder, in 't bijzonder van hooi en stroo; Noordfr. örte, aarte, urte, yrte; Oudduitsch ürzen = bij het eten iets overlaten. Nedsaks. orten, verorten, het beste uit het voedsel uitzoeken, en het overige als onnut wegwerpen of overlaten, uit lekkerheid veel overlaten.’ | |
[pagina 397]
| |
I. bl. 25. aanw. 21.(Zie III. bl. liii.) Wie tegen wind spuwt, maakt zijn' baard vuil. Zoo bij Bohn bl. 344. | |
I. bl. 26. aanw. 13.(Zie III. bl. lxxiv.) De kosten moeten vóór de baat uit. Alof 49 geeft het spreekwoord in dezen vorm op: De kost komt voor de baat. Dat men komen voor uitmoeten gebruikt vindt, is bestaanbaar; want het drukt eene zelfde werking uit, hoewel als gevolg, niet als voorwaarde. Maar om kost voor kosten te zeggen, steunt op eene vroegere gewoonte, die voor het tegenwoordige twijfelachtig is. | |
I. bl. 26. aanw. 27.(Zie III. bl. liii.) Snelle raad Doet zelden baat. Bohn bl. 321 heeft twee spreekwoorden verbonden, die hij als één laat doorgaan: Haast en is geen spoed, snelle raad, zelden baat. | |
I. bl. 26. aanw. 29.(Zie III. bl. liii, lxxiv.) Voor de ziekte is soms baat (of: Voor alle ding is nog eens baat), Maar voor den dood is geen raad. Alleen voor den laatsten vorm van 't spreekwoord, en met remedie voor baat en raad beide, leest men bij Theysbaert bl. 373: Tot alle dync remedie, behalfven de doot. Dync = ding, de g en k zijn wisselletters. Bohn bl. 317 stelt het spreekwoord op dezelfde wijze voor, uitgezonderd dat hij hulp, en niet remedie, beide voor baat en raad in de plaats stelt, als hij zegt: Er is hulp voor alles, behalve voor den dood. | |
I. bl. 30. aanw. 19.(Zie III. bl. lxxiv.) Het is zoo vast als eene muts met zeven kelebanden. Op zijn Groningsch geeft Molema bl. 253 het spreekwoord aldus op: Dat is zoo vast as 'n muts mit zeuven keelbanden. Kobus bl. 95 maakt zijne toepassing op de redeneering, en neemt zijne vergelijking met de slaapmuts; terwijl hij daarenboven van zitten voor zijn, en van drie in plaats van zeven kelebanden spreekt. Vragenderwijze luidt zijne opgave: Dat is immers eene redenering die zoo vastzit als een slaapmuts met drie keelbanden? | |
I. bl. 34. aanw. 8.(Zie III. bl. lxxiv.) Droomen zijn bedrog: K.. je in je bed, je vindt het 's morgens nog. Het eigenaardige slot van 't spreekwoord, dienende, om het eerstgezegde desteklaarder te doen uitkomen, wordt door Molema bl. 265 weggelaten, als hij alleen zegt: Droomen is bedrog. Zoo ook spreekt Havius bl. 104 alleen van het eerste gedeelte des spreekwoords, dat hij omschrijvenderwijze aldus opgeeft:
Past op geen droom, het is bedrog
Soo is geweest, soo isser nog.
Isser is eene zamentrekking van is het er. | |
I. bl. 36. aanw. 3.(Zie III. bl. liii, lxxiv.) Bedelaars erf ligt in alle landen. Zoo bij Bohn bl. 300. Megiserus bl. 155 heeft den biderman voor den bedelaar in de plaats gebracht. Biderman, dat echter ook voor bedelaar gebruikt wordt, staat meesttijds voor een braaf of eerlijk man. Op zijn Hoogduitsch geeft Megiserus het spreekwoord aldus op: Eins Bidermans erb ligt in allen landen. | |
I. bl. 36. aanw. 33.(Zie III. bl. lxxiv.) Zoekers van kunsten zijn vinders van den bedelzak. Verstegen Gazette VII geeft het spreekwoord aldus op: Soeckers der consten, zijn vinders der bedelsacken. | |
I. bl. 38. aanw. 17.(Zie III. bl. liii, lxxiv.) Een hond, aan een been, kent geene vrienden. Zoo bij Bohn bl. 314. Megiserus bl. 80 heeft het spreekwoord als volgt: Eenen hont die tbeen cnaeght, en cent gheene vrienden. Dat men hier kent als cent geschreven vindt, toont aan, dat men vroeger de c vóór de e ook wel als k uitsprak. | |
I. bl. 39. aanw. 14.(Zie III. bl. lxxiv.) De beenhouder heeft zooveel als de schaapviller. Op zijn Vlaamsch, dat vladen voor villen gebruikt, zegt Theysbaert bl. 374 van 't kalfje, en niet van 't schaap: Also veel doet hy die 't beenken haut als die 't calveken vlaet. | |
I. bl. 40. aanw. 3.(Zie III. bl. lxxiv, xciv.) Het zijn sterke beenen, die de weelde kunnen dragen. Zoo bij Clarisse 32, Alof 9 en Molema bl. 273. | |
I. bl. 43. aanw. 26.(Zie III. bl. lxxiv.) Een goed begin heeft een goed behagen (of: Het beginsel mag behagen), Maar het einde zal den last dragen. Noch voor den eenen, noch voor den anderen vorm komt het eerste deel des spreekwoords bij Molema bl. 272 voor. Slechts het laatste deel geeft hij aldus op: Het einde draagt den last, en op zijn Groningsch zóó: 't Endje zel de last droagen. | |
I. bl. 44. aanw. 6.(Zie III. bl. liii.) Wapenen, vrouwen en boeken behoeven dagclijksche behandeling. Zoo bij Bohn bl. 342. | |
I. bl. 45. aanw. 9.(Zie III. bl. liii, lxxiv, xciv.) Men moet geen gegeven paard in den bek zien. | |
[pagina 398]
| |
Zoo bij Bohn bl. 313 op deze wijze: Een gegeeven paard moet men niet in den bek zien. Met weglating van moeten zegt Clarisse 53: Een gegeven paard ziet men niet in den bek. Ook Molema bl. 157 doet dat, ofschoon met kijken in plaats van zien. Op zijn Groningsch heeft hij: 'n Geven peerd wordt nijt in de bek keken. Mogen voor moeten gebruikende, zegt Megiserus bl. 194: Men mach geen ghegeven Peerde in den beck sien. Zoo heeft ook Molema bl. 157, die daarenboven kijken voor zien gebruikt, op zijn Groningsch: 'n Geven peerd mag men nijt in de bek kieken. Theysbaert bl. 373 heeft geschonken voor gegeven, en daarenboven zullen voor moeten, ofschoon in dezelfde beteekenis, zooals wij nog menigmaal doen. Het paard als een edel dier beschouwende, en alzoo van mond voor bek sprekende, luidt het spreekwoord bij Theysbaert: Een geschoncken peerdt en zuldy niet inden mont zien. Zuldy is eene zamentrekking van zult gij. | |
I. bl. 49. aanw. 14.(Zie III. bl. lxxiv.) Van vogelen, honden, wapenen en vrouwen: Voor ééne vreugd wel duizend rouwen. Megiserus bl. 146 laat de wapenen weg, en maakt zich aan geene overdrijving schuldig, als hij van de duizend rouwen slechts zeven in rekening brengt. Zoo lezen wij bij hem:
Van voghelen, van honden, en van frawen,
vor eene vreugd seuen rauwen.
Frawen en rauwen zijn Hoogduitsche woorden, waarvan het eerste wel als frauwen te lezen zal zijn (het is een rijmwoord); wij schrijven vrouwen en rouwen. | |
I. bl. 51. aanw. 11.(Zie III. bl. xciv.) Hij gaat bij den drommel (of: beul) te biecht. Alleen van den laatsten personage zegt Clarisse 97: Hy gaat by de beul te biegt. | |
I. bl. 52. aanw. 38.(Zie III. bl. liv.) Kleine dieven hangt men aan de keel, maar groote aan de beurs. Met verwisseling van keel voor hals zegt Bohn bl. 330: Kleine dieven hangt men aan den hals, de groote aan de beurs. | |
I. bl. 59. aanw. 7.(Zie III. bl. lxxiv.) Men scheldt geene koe blaar, of daar is wat wits aan (of: Men noemt nooit eene koe bont, of zij heeft wel een vlekje). Alleen de nieuwe vorm van 't spreekwoord, de laatst opgegevene, het bont noemen, komt voor; terwijl de oude vorm, de eerst genoemde, het blaar schelden, niet opgegeven wordt. Zoo zegt Molema bl. 152: Men noemt geen koe bont, of zij heeft wel een vlekje, en op zijn Groningsch: Geen kou hijt bont, of hij het altied 'n vlektje. Tuinman kende den tegenwoordigen vorm van 't spreekwoord niet, evenmin als eenige verzamelaars vóór hem, en na Tuinman is 't alleen een Belgische verzamelaar, in den Gentschen Volks-Almanak van 1853 (want Loosjes en v. Eijk, die beide uit Tuinman geput hebben, kunnen niet medegerekend worden), die wel niet van blaar schelden, maar toch van blaar heeten gewaagt. Daarom meende ik, dat de oude vorm van 't spreekwoord onder ons was uitgestorven. Dit zie ik thans echter, dat 't geval niet is; want Molema teekent ter zelfde plaatse in den Groningschen tongval nog aan: Gijn kou hijt bloar, of hij het wel 'n vlektje; wat evenwel, op het enkele woord blaar na, geheel de tegenwoordige vorm van 't spreekwoord is. | |
I. bl. 62. aanw. 13.(Zie III. bl. xciv.) Hij slaat ernaar als de blinde naar het ei. Bij Clarisse 103 vindt men het spreekwoord aldus: Hy slaat er na gelyk de blinden na het y. | |
I. bl. 62. aanw. 18.(Zie III. bl. liv, lxxiv.) In het land der blinden is Eénoog koning. Zoo bij Bohn bl. 329 en in Ned. Mag. bl. 236. | |
I. bl. 64. aanw. 24.(Zie III. bl. lxxiv.) De beste bode is de man zelf. Kobus bl. 111 heeft blijven bij zijn gevoegd: De beste bode is en blijft altoos de man zelf. Havius bl. 89 heeft meester voor man:
Geen bode wasser oyt soo goet,
Gelijk een eygen meester doet.
| |
I. bl. 65. aanw. 39.(Zie III. bl. liv, lxxiv.) Hoe kwader schalk (slimmer boef, of: snooder hoer), hoe beter geluk. Voor den schalk hebben Wassenbergh V. bl. 94 en Bohn bl. 328: Hoe kwader schalk, hoe beter geluk. Wat den boef aangaat, die is door Wassenbergh V. bl. 94 door erg, niet door slim, aangeduid; terwijl hij van avontuur voor geluk spreekt: hoe ergher boef, hoe beter avontuur. En wat de hoer betreft, Wassenbergh V. bl. 94 teekent haar mede als erg, niet als snood: Hoe arger hoer, hoe beter luck. Daar de a en e wisselletters zijn, is arger als erger te verstaan; luck is geluk. Eindelijk geeft Wassenbergh V. bl. 94 nog op, wat mede op 9 Nov. en bij Gruterus I. bl. 108 staat:
hoe erger slok,
hoe beter lok.
Wassenbergh zegt, dat men door slok een slokop | |
[pagina 399]
| |
of doorbrenger te verstaan heeft; het woord komt af van het Hoogduitsche schluck, dat tafelschuimer zeggen wil. Lok = luk, dat is: geluk. | |
I. bl. 66. aanw. 31.(Zie III. bl. liv.) God beware mij voor iemand, die maar één boekje gelezen heeft. Zoo bij Bohn bl. 319. | |
I. bl. 71. aanw. 23.(Zie III. bl. lxxiv.) Ieder zijn meug, zei de boer, en hij at paardenkeutels voor vijgen. Daar de paardenkeutels ook wel paardenvijgen genoemd worden, is met het eten van vijgen alzoo hetzelfde gemeend. Zoo stelt Molema bl. 268 in den Groningschen tongval het spreekwoord voor: Elk zien meuge, zee de boer, ik eet viegen. Alleen voor het eerste gedeelte des spreekwoords zegt Molema bl. 262 weder in het Groningsche dialect: Elk zien meuge. Nog geeft Molema bl. 268 deze nuance van het spreekwoord op zijn Groningsch op: Elk zien meuge, zee de boer, mien vrouw et zijp [eet zeep] en ik eet viegen, gelijkmede: Elk zien meuge, zee de jong [jongen] ik eet viegen en mien mouder et zijp, en ken der net zoo goud van slikkebekken as ik. | |
I. bl. 77. aanw. 5.(Zie III. bl. lxxiv.) Als de peer rijp is, valt zij van den boom. Megiserus bl. 11 geeft dit aldus op: Als de peere rype is, so valt sy van den boom. | |
I. bl. 77. aanw. 7.(Zie III. bl. liv, lxxiv.) Buig het rijsje (of: takje), terwijl het jong is; als het een boom geworden is, is het te laat. Kobus bl. 106 geeft aan het spreekwoord een toevoegsel, betrekkelijk het hoe der handelwijze. Voor het rijsje, niet voor het takje, zegt hij: Zal het rijsje tot een' fraaijen boom opgroeijen, dan moet het vroegtijdig worden gebogen; maar met een fluweelen hand. Bohn bl. 330 geeft het spreekwoord in dezen vorm: Jong rijs is te buigen, maar geen oude boomen. Het takje wordt dus weder niet opgenomen. Met weglating van het laatste deel des spreekwoords, en alzoo zonder van den boom gewag te maken, zegt Molema bl. 151 nogmaals alleen van het rijsje: Men moet het rijsje buigen terwijl het jong is. | |
I. bl. 77. aanw. 20.(Zie III. bl. liv, lxxiv.) Een boom, die gedurig verplant wordt, gedijt zelden (of: draagt zelden goede vrucht, ook wel: kan geene wortelen schieten). Voor den eersten vorm van 't spreekwoord zegt Bohn bl. 302: Boomen die men veel verplant gedijen zelden. De zaak met den naam harer werking benoemende, heeft Megiserus bl. 151 het boomen verplanten tot een planten verplanten overgebracht. Weder voor den eersten vorm des spreekwoords leest men bij hem: De planten de vake verplantet werden, beclyven nicht. Beklijven of bekleven, nog niet geheel verouderd, zegt zooveelals vastblijven of bestendig zijn, en staat alzoo met gedijen gelijk. Nicht is Hoogduitsch, ons niet. | |
I. bl. 77. aanw. 27.(Zie III. bl. liv, lxxiv, xciv.) Geen eikenboom viel ooit van éénen slag (of: op den eersten slag), zei de specht, en hij pikte daarin. Alleen voor het eerste deel des spreekwoords en van elken boom, dus niet uitsluitend van den eikenboom, is er sprake. Voor den eersten vorm van 't spreekwoord zegt Clarisse 9: geen boom valt door eene slag; terwijl Alof 25, tevens de eigenschap des booms opgevende, heeft: Een goede boom valt niet met één slag. Voor den tweeden vorm leest men bij Theysbaert bl. 374: Met den eersten slach en valt den boom niet, staat bij Bohn bl. 304: De boom valt ten eersten slage niet, en wordt bij Molema bl. 254 gevonden: De boom valt niet met den eersten slag. | |
I. bl. 78. aanw. 22.(Zie III. bl. lxxiv.) Wie keurboom zoekt, moet dikwijls met vuilboom tevreden zijn (of: die vuilboom vindt). Voor den laatsten vorm van 't spreekwoord zegt Molema bl. 257 in het Groningsche dialect: Dei Keurboom zöcht, dei voelboom vindt, en in den Drenthschen tongval: Dee Keurboom zög, dee voelboom vindt. | |
I. bl. 79. aanw. 3.(Zie III. bl. lxxiv.) Boontje Komt om zijn loontje. Zoo bij Molema bl. 252. | |
I. bl. 79. aanw. 4.(Zie III. bl. liv.) Dat is zooveel als eene boon in den brouwketel. Zoo zegt Bohn bl. 325: Het is zoo veel als een boon in een brouw ketel. | |
I. bl. 80. aanw. 32.(Zie III. bl. liv.) Eerst in de boot, keur van riemen. Zoo bij Bohn bl. 317. | |
I. bl. 81. aanw. 5.(Zie III. bl. liv.) Van de boot komt men in het schip. Zoo bij Bohn bl. 340. | |
I. bl. 82. aanw. 22.(Zie III. bl. liv, lxxiv.) De bosschen hebben ooren, en de velden oogen. Zoo bij Bohn bl. 304. Ook Megiserus bl. 39 heeft: De Boschen hebben Ooren, ende de velden oogen. | |
[pagina 400]
| |
I. bl. 86. aanw. 14.(Zie III. bl. lxxiv.) Hoe ouder, hoe zotter Brabander; Hoe ouder, hoe botter Hollander. Alleen voor het eerste gedeelte van het spreekwoord heeft Verstegen Gazette III: Een recht Brabander, is hoe ouder hoe sotter. | |
I. bl. 89. aanw. 10.(Zie III. bl. lxxiv.) Ik laat het werk mij niet uit de hand nemen: mijn vader is geen Bremer geweest. Alleen het laatste deel des spreekwoords geeft Molema bl. 153 in den Groningschen tongval aldus op: Mien voader is gijn Bremer! of: is gijn Bremer west! waarbij hij op deze wijze over den oorsprong spreekt: ‘De reden dezer zegswijze zou te zoeken zijn in de eenvoudigheid van zulke Bremers, die nooit buiten de grenzen dier [lees: hunner] stad geweest zijn, en zich bij de driestheid van andere lieden niet vrij genoeg weten te gedragen.’ Zoo Bilderdijk niet met zijn' bramer, en veel meer nog, indien Koning niet met zijn' breeuwer voor den dag gekomen ware, ik zou deze eenvoudige verklaring buiten allen twijfel stellen; wellicht is zij toch de eenige ware. | |
I. bl. 91. aanw. 3.(Zie III. bl. lxxiv.) Die zien door brillen, Purgeren met pillen, En leven van medicijn: Het leven wordt hun pijn. Havius bl. 113 heeft het brillen op den achtergrond geschoven, maar laat het gebruik van medicijn, uitgezonderd het purgeeren, varen; welke malle grillen, gelijk hij ze noemt, geen pijnlijk leven, maar een spillen des levens veroorzaken. In deze woorden drukt hij dat uit:
Al die haer billen,
Gewennen tot pillen,
Haar neusen tot brillen,
Die mogen wel stillen,
Haar malle grillen,
Ten zy sy willen,
Haar leven spillen.
| |
I. bl. 95. aanw. 24.(Zie III. bl. lxxiv.) Groen hout, heet brood en nieuwe wijn: Dat kan voor 't huis niet dienstig zijn. Havius bl. 83 geeft het spreekwoord aldus op:
Groen houd heet brood, en nieuwe wijn,
En kan voor 't huys niet dienstig zijn.
| |
I. bl. 97. aanw. 28.(Zie III. bl. lxxiv.) Neem brood van een' dag, meel van eene week (of: maand) en wijn van een jaar. Vóór het noodige van een dag heeft Havius bl. 107 dat van een uur gebracht; terwijl hij tusschen de behoefte van eene week (voor het meel gesteld) en een jaar, de beide van eene maand en een vierendeeljaars, en aan het einde die van twintig jaar en eene eeuw plaatst. Zoo luidt Havius' opgave: Ey van een uur, Brood van een dag, Meel van een week, Biggen van een Maand, Gans van drie, Wijn van een jaar, Een maagt van twintig, een vriend van honderd. Het is dezelfde opgave als bij Cats bl. 545 en in Sel. Prov. bl. 47, uitgezonderd de visch van tien jaar, daar mede opgenomen. | |
I. bl. 100. aanw. 20.(Zie III. bl. liv, lxxiv.) Als de kat van huis is, dan hebben de muizen den vollen loop (of: houden de muizen bruiloft). Voor den eersten vorm van 't spreekwoord heeft Havius bl. 88: Als de kat van huys is dan hebben de muysen haren vollen loop. Bohn bl. 298 geeft het spreekwoord naar den laatsten vorm: Als de kat van huis is, dan hebben de muizen bruis. Hoe is bruis = schuim hier bestaanbaar, vraagt men te recht, wanneer men het spreekwoord nooit gehoord heeft, en het uit deze opgave moet leeren kennen. Het zal toch het oude bruisk, dat de beteekenis van wuft, wild of woest had, niet wezen? want ook zóó wordt het spreekwoord niet duidelijker. Gelukkig, dat we niet lang behoeven te peinzen. Dat bruis hier een ergerlijke taalfout voor bruiloft is, is echter niet alleen aan te nemen, omdat dit woord in het spreekwoord past, maar op grond van andere grove fouten, in Bohn's verzameling ingeslopen, niettegenstaande de Nederlandsche tekst, blijkens het Voorbericht, door ‘Mr. John van Baalen of Rotterdam’ is nagezien. En in dien vreemden en wonderlijken woordentooi deelt de matador der bruiloft, wat haar' naam betreft, in hooge mate. Op bl. 297 van dezelfde verzameling vinden wij het spreekwoord opgegeven: Alle ding is wel: heeft de bruel geen geel haer, zy heeft een geel vel. Wie is nu de dame in 't geel? Niemand anders dan de bruid. Men moet het maar weten! | |
I. bl. 103. aanw. 1.(Zie III. bl. liv.) Op eenen vollen buik staat een vrolijk hoofd (of: Als het buikje vol is, is het hoofd blij). Met zat voor vol, en een hart voor een hoofd, heeft Bohn bl. 297 den tweeden vorm van 't spreekwoord; waarbij hij echter nog het vroolijk (dat hij verkeerdelijk als twee woorden opgeeft) van den eersten vorm voor blij gebruikt. Zoo zegt hij: Als de buik zat is is 't harte vro lijk. | |
I. bl. 108. aanw. 6.(Zie III. bl. lxxiv.) Hoe digter bij den paus (of: bij Rome), hoe slechter Christenen. Voor den laatsten vorm van 't spreekwoord heeft Verstegen Gazette XIII: Hoe naerder Romen hoe quader Christ. | |
[pagina 401]
| |
I. bl. 111. aanw. 14.(Zie III. bl. lxxiv.) Der ouden raad, Der jongen daad, Der mannen moed Is altijd goed. Zoo bij Kobus bl. 98. | |
I. bl. 112. aanw. 7.(Zie III. bl. liv.) Al ligt de waarheid in het duister, zij komt toch aan den dag. Alleen voor het laatste gedeelte des spreekwoords zegt Bohn bl. 341: Vroeg of laat komt de waarheid aan den dag. | |
I. bl. 113. aanw. 5.(Zie III. bl. lxxiv.) De dagen, die lengen, Zijn dagen, die strengen. Havius bl. 110 zegt dit aldus:
Dagen die lengen,
Dagen die strengen.
Molema bl. 244 heeft de laatste dagen met den winter verwisseld, maar dat dezelfde beteekenis aan het spreekwoord laat:
Als de dagen beginnen te lengen,
begint de winter te strengen.
| |
I. bl. 116. aanw. 13.(Zie III. bl. lxxv.) Klein paard, kleine dagreize. Megiserus bl. 145 heeft dagvaart voor dagreize in de plaats gebracht, dat evenwel hetzelfde denkbeeld uitdrukt; want vaart is tocht of reis. Zoo luidt zijne opgave: Clein peert, cleyn dachvaert. | |
I. bl. 117. aanw. 10.(Zie III. bl. lxxv.) Rome, zoo oud, Is op één' dag niet gebouwd. Met weglating van oud heeft Alof 18: Rome is niet in één dag gebouwd. Met op voor in zegt Molema bl. 243 hetzelfde. | |
I. bl. 117. aanw. 25.(Zie III. bl. liv.) Versche visschen en namagen Stinken al ten derden dage (ook wel: Een gast is gelijk de visch: hij stinkt op den derden dag). Voor den laatsten vorm van 't spreekwoord zegt Bohn bl. 313: Een gast, gelijk de visch, stinkt den derden dag. | |
I. bl. 119. aanw. 13.(Zie III. bl. lxxv.) Als het hek van den dam is, loopen de schaapjes (of: koeijen) de wei uit. Alleen van de schapen, niet van de koeien, zegt Molema bl. 245: Als het hek van den dam is, loopen de schapen overal. | |
I. bl. 119. aanw. 16.(Zie III. bl. lxxv.) Een hond is stout op zijn' eigen' dam (of: in zijn eigen nest). Alleen in den eersten vorm van 't spreekwoord, maar met messynck = mesthoop voor dam in de plaats (waardoor evenwel de eigenaardigheid van 't spreekwoord, zooals wij dat thans verstaan, verloren gaat), heeft Theysbaert bl. 372: Den hondt es staudt up zynen messynck. | |
I. bl. 120. aanw. 31.(Zie III. bl. liv.) Daar behoort meer ten dans dan een paar dansschoenen. Zoo bij Bohn bl. 302. | |
I. bl. 123. aanw. 8.(Zie III. bl. lxxv.) Assurante (of: Onbeschaamde) menschen hebben het derde deel (of: de helft) van de wereld. In plaats van assurante of onbeschaamde menschen heeft Molema bl. 184 de stoutmoedigen, die hij daarenboven geen derde deel of helft van de wereld geeft, maar alles. Zoo luidt zijne opgave: De stoutmoedigen bezitten de wereld. | |
I. bl. 123. aanw. 9.(Zie III. bl. liv.) De wereld is een schouwtooneel; Elk speelt zijn rol, en krijgt zijn deel. Zoo bij Bohn bl. 307; achter welke opgave hij volgen laat: ‘De vroegste verzameling in welke wij dit spreekwoord van Shakspeare vinden, is Winschooten's Seeman, Leyden, 1681.’ Winschooten spreekt daar niet van, maar merkt te recht op, waar hij dit spreekwoord bijbrengt, dat Vondel het ‘seid ter eeren van het Amsterdamse schouwburg.’ | |
I. bl. 123. aanw. 13.(Zie III. bl. liv, xciv.) Elk zijn deel Is niet te veel (ook wel: Elk het zijne (of: Alle man wat) deelt het best). Bohn bl. 317 heeft het eerste gedeelte van den tweeden of derden vorm van 't spreekwoord met het laatste gedeelte van den eersten vorm aldus vereenigd: Elk het zijne, is niet te veel. In Hum. Album 12 wordt alleen het eerste gedeelte van de beide laatste vormen des spreekwoords in deze woorden opgegeven: Ieder het zijne. | |
I. bl. 124. aanw. 6.(Zie III. bl. lxxv.) Strek Naar 't dek. Met verandering van strekken in rekken heeft Havius bl. 84 daarenboven twee spreekwoorden aldus vereenigd:
't Is dan best, Teer
Na eer
Reck
Na dek.
| |
I. bl. 124. aanw. 11.(Zie III. bl. lxxv, xciv.) Er is geen pot zoo scheef, of er past een dekseltje op. Op zijn Groningsch drukt Molema bl. 271 dit aldus uit: Gijn pot zoo schijf of past 'n deksel op. Met er voor zijn in plaats van er op passen zegt Clarisse 25: daar is zoo geen scheve pot of er is een deksel voor. | |
[pagina 402]
| |
I. bl. 127. aanw. 1.(Zie III. bl. xciv.) Achter de keukendeur (of: spinde) ziek liggen. Alleen voor de keukendeur of liever voor de keuken zelve, en niet voor de spinde, en dan nog met voor voor achter, zegt Clarisse 94: Hij heeft voor de keuken ziek gelegen. | |
I. bl. 127. aanw. 14.(Zie III. bl. lxxv.) Dat is aan eens dooven mans deur geklopt. Zoo bij Molema bl. 253. | |
I. bl. 127. aanw. 22.(Zie III. bl. liv.) De open deur roept den dief. Zoo bij Bohn bl. 306. | |
I. bl. 128. aanw. 23.(Zie III. bl. lxxv.) Hij wil visch voor eene visschers-deur vangen. Havius bl. 90 toont de ongerijmdheid der handelwijze, in het spreekwoord gelegen, op de volgende wijze aan:
Wie vis voor vissers deur wil vangen,
Die moet zijn net wel elders hangen.
| |
I. bl. 129. aanw. 5.(Zie III. bl. lxxv.) Ongenode gasten zijn zelden welkom (of: zet men achter de deur). Voor den tweeden vorm van 't spreekwoord geeft Molema bl. 161 in den Groningschen tongval: Ongenuigde gasten worden achter deur zet. | |
I. bl. 129. aanw. 22.(Zie III. bl. liv, lxxv, xciv.) De gelegenheid maakt een' dief. Bij Bohn bl. 305, in Huisvriend 1863 bl. 47 en Hum. Album 2 leest men: De gelegenheid maakt den dief, en Molema bl. 269 zegt: Gelegenheid maakt den dief. | |
I. bl. 130. aanw. 14.(Zie III. bl. liv, xciv.) Elk is een dief in zijne nering, zei de prediker, en hij stootte aan den zandlooper. Alleen voor het eerste gedeelte des spreekwoords zegt Clarisse 104: yder is een dief in zyn neering, heeft Bohn bl. 317 evenzoo: Elk is een dief in zijne nering, en leest men in Huisvriend 1863 bl. 48 mede: Ieder is een dief in zijn nering. | |
I. bl. 131. aanw. 14.(Zie III. bl. liv, lxxv.) Tijd en plaats doen den dief stelen. Zoo bij Bohn bl. 338. Megiserus bl. 187 geeft het spreekwoord aldus op: Stende ende stont doet den dief stelen. Stende zal wel eene fout voor stede = plaats zijn; stond is oogenblik. Tijd (waarvoor slechts een gedeelte is genomen) en plaats zijn dan alzoo in omgekeerde orde opgenomen. | |
I. bl. 132. aanw. 1.(Zie III. bl. liv.) Aangeboden dienst is zelden aangenaam. Bohn bl. 296 spreekt niet van zelden aangenaam, maar van onwaard = zonder waarde. Aangeboden dienst is onwaard, zooals zijne opgave luidt, is alzoo eene redegeving van het zelden aangename van dien aangeboden dienst. Tusschen haakjes doet Bohn zijne opgave volgen door de uitdrukking: Aangeboden dienst stinkt, dat wellicht voor opheldering of verklaring moet dienen, of mogelijk voor nuance gelden, De Brune althans spreekt mede van een dienst, die ‘stinckt, als yemant die van zelfs aen-bringht.’ | |
I. bl. 134. aanw. 28.(Zie III. bl. liv, lxxv.) Beloven en volbrengen zijn twee dingen. Bohn bl. 300 heeft houden voor volbrengen: Beloven en houden zijn twee dingen. Megiserus bl. 31 zegt:
Beloven en verleesten,
zijn twe gheesten,
waarin het oude verleesten ons volvoeren of volbrengen is, en de vroegere gheesten onze tegenwoordige daden of bedrijven zijn. | |
I. bl. 135. aanw. 34.(Zie III. bl. liv.) Goede dingen moeten tijd hebben. Zoo bij Bohn bl. 320. | |
I. bl. 137. aanw. 10.(Zie III. bl. lxxv.) Vier dingen laten zich niet verbergen (of: houdt men niet onder met geweld): vuur, geld, hoest en liefde. Megiserus bl. 220 noemt slechts twee dingen van de vier, de beide laatstgenoemde, en spreekt van laten verbergen noch ónderhouden, maar van gedekt blijven: Hoeste noch liefde en can niet ghedeckt blyven. | |
I. bl. 138. aanw. 18.(Zie III. bl. liv.) De waarheid is eene dochter van den tijd. Zoo bij Bohn bl. 307. | |
I. bl. 140. aanw. 16.(Zie III. bl. liv, lxxv.) Beter een half ei (of: een dojer) dan een ledige dop. Zonder van den dojer te gewagen, zeggen Bohn bl. 301, Alof 11 en Molema bl. 249: Beter een half ei dan een ledige dop. | |
I. bl. 145. aanw. 41.(Zie III. bl. liv, lxxv.) Men kent den vriend in nood, Den rijke na den dood. Megiserus bl. 58 drukt dit aldus uit:
Men kent den vrient al in der noot,
Den rijcken naer de doot.
Verder is 't alleen de vriend, en niet meer de rijke, die gekend wordt. Bohn bl. 329 heeft: In den nood leert men zijne vrienden kennen. | |
[pagina 403]
| |
Theysbaert bl. 371 omschrijft de vrienden, als hij zegt: Inden noot kendmen zyn goede vrienden. | |
I. bl. 146. aanw. 4.(Zie III. bl. lxxv.) Niets is zekerder dan de dood, niets onzekerder dan het uur. Megiserus bl. 133 drukt dit aldus uit: Niet secker dan de doot, onsecker de huire, waarin huire = uire = ure, met de voorgevoegde h. | |
I. bl. 146. aanw. 10.(Zie III. bl. lxxv.) Voor den dood (of: die kwaal) is geen kruid gewassen. Molema bl. 269 spreekt slechts algemeen, en laat dood en kwaal beide weg. Hij zegt: Er is geen kruid voor gewassen, en op zijn Groningsch: D'r is gijn kruud veur wōssen. | |
I. bl. 146. aanw. 29.(Zie III. bl. liv, lxxv, xciv.) Heden rood, Morgen dood. Zoo bij Havius bl. 115, Bohn bl. 321, in Huisvriend 1863 bl. 48 en Hum. Album 20. De Brune bl. 30 drukt dit aldus uit:
Heden is men groen en fris,
Morghen onder d'aerd' men is,
en bl. 297 op deze wijze:
Men zieter heden gaen en staen,
Die morghen zullen zijn vergaen.
| |
I. bl. 148. aanw. 16.(Zie III. bl. liv, lxxv.) Die de pit wil hebben, moet den dop (of: de noot) kraken (of: Die noten wil smaken, Die moet ze kraken). Alleen de eerste vorm van 't spreekwoord komt voor. Voor den dop kraken heeft Bohn bl. 308: Die de kern wil hebben, moet de dop kraken, waar dus de pit door de kern vervangen is. Voor de noot kraken leest men in Ned. Mag. bl. 384: Men moet de noot kraken, om de pit te krijgen, waar alzoo krijgen voor hebben in de plaats komt. | |
I. bl. 155. aanw. 6.(Zie III. bl. liv, lxxv.) Veel handen maken ligt werk, maar zijn de droes in den schotel. Alleen het eerste gedeelte des spreekwoords komt voor bij Bohn bl. 340: Veele handen maaken ligt werk. Zoo ook bij Molema bl. 178; doch zonder de beide taalfouten. | |
I. bl. 155. aanw. 26.(Zie III. bl. liv, lxxv, xciv.) Kwaad ei, kwaad kuiken: of zou het ei beter wezen dan het hoen? Dat zou de drommel doen. Bohn bl. 331 heeft alleen het eerste deel des spreekwoords: Kwaad ci, kwaad kuiken. Zoo ook Megiserus bl. 66, maar met kieken, eene andere uitspraak van kuiken: Quat Ey, quat kycken. Quat voor kwaad is volgens de gewone volksuitspraak. Clarisse 56 heeft slechts het middelste deel des spreekwoords, maar niet in den vragenden toon: Het ey is niet beeter als het hoen. | |
I. bl. 156. aanw. 1.(Zie III. bl. liv, lxxv.) Veel geschreeuw, maar weinig wol, zei de drommel, en hij schoor zijne varkens. Zoo bij Bohn bl. 340, die den oorsprong van het spreekwoord, waarop Lublink ons vergast, wel niet zal gekend hebben; hij zou ons de mededeeling er van voorzeker anders niet schuldig zijn gebleven, biijkens zijne eitatie van ‘Shakspeare's spreekwoord.’ Zie hiervoor bl. 401. Verder komt alleen het eerste gedeelte des spreekwoords voor. Zoo zegt Bohn bl. 340: Veel geschreeuws, en luttel wol, en Molema bl. 177: Veel geschreeuw en weinig wol. | |
I. bl. 159. aanw. 2.(Zie III. bl. liv, lxxv.) De gebraden ganzen (duiven, snippen, leeuweriken, of: patrijzen) komen u niet in den mond vliegen. Voor de ganzen zegt Bohn bl. 305: De gebraden ganzen kommen u niet in den mond vliegen. Molema bl. 255 spreekt van de duiven op deze wijze: De gebradene duiven vliegen iemand niet in den mond. Kobus bl. 112 neemt, als tegenstelling, de gefingeerde plaats op, waar beweerd wordt, dat de mysteerie inheemsch is, als hij het spreekwoord, in verbinding met een ander spreekwoord der luie lekkerbekken, aldus voorstelt: Gij leeft niet in Luilekkerland, waar u de duiven gebraden in den mond komen vliegen en de huizen met pannekoeken bedekt zijn. De overige gebradenen, als snippen, leeuweriken en patrijzen, worden niet gepresenteerd. | |
I. bl. 162. aanw. 14.(Zie III. bl. liv, lxxv.) Als men van den duivel spreekt, dan is hij nabij (of: dan rammelt reeds zijn gebeente, ook wel: dan ziet men zijn' staart). Voor den cersten vorm van 't spreekwoord heeft Molema bl. 246 op zijn Groningsch: Als men over de dúvel proat is hij digt bie, waarin van door over, spreken door praten, en nabij door dichtbij is uitgedrukt. De tweede vorm wordt aldus door Bohn bl. 299 opgegeven: Als men van den duivel spreekt, dan rammelt reeds zijn gebeente. Van den derden vorm van 't spreekwoord is geene sprake. | |
I. bl. 163. aanw. 22.(Zie III. bl. liv.) De duivel is zoo zwart nict, als hij wel geschil- | |
[pagina 404]
| |
derd wordt (of: Men moet den duivel niet erger afmalen, dan hij is). Alleen voor den eersten vorm van 't spreekwoord zegt Bohn bl. 304: De duivel is zoo zwart niet, als hij wel geschilderd wordt. | |
I. bl. 169. aanw. 19.(Zie III. bl. lxxv.) 't Mag vloed zijn of ebben: Die niet waagt, zal niet hebben. Havius bl. 89 voegt twee werkingen: waaien en stil zijn (mede als een doen uitgedrukt), aan twee bestaande toe: vloeien, voor vloed zijn, en ebben, voor eb wezen, welk laatste reeds als eene werking voorkomt:
't Mag waayen, stil zijn, vloeyen of ebben,
Die niet en waagt en sal niet hebben.
| |
I. bl. 170. aanw. 28.(Zie III. bl. lxxv.) Twee kunnen (weten, of: zien) altijd meer (ook wel: zijn wijzer) dan één alleen. Van de vier vormen des spreekwoords heeft Megiserus bl. 239 alleen deze: Vele lieden zyn wyser, dan eene, waarin twee tot vele lieden is uitgebreid. | |
I. bl. 173. aanw. 7.(Zie III. bl. lxxv.) Eene goede vrouw is alle eer waard. Megiserus bl. 224 geeft dit aldus op: Een goede vrauwe is aller eeren weerdeghe, waarin het Hoogduitsche vrauwe voor ons vrouwe staat. | |
I. bl. 173. aanw. 27.(Zie III bl. lxxv.) Goed verloren, niet verloren; Moed verloren, veel verloren; Eer verloren, meer verloren; Ziel verloren, al verloren. Zoo bij Bohn bl. 320. | |
I. bl. 174. aanw. 8.(Zie III. bl. lxxv.) 's Lands wijs, 's lands eer. Zoo zegt Molema bl. 145: Lands wijs, lands eer, en op zijn Groningsch: 's Lands wieze, 's lands eer. Megiserus bl. 153 stelt zeden voor wijs in de plaats: Lands sede, landseere. | |
I. bl. 176. aanw. 9.(Zie III. bl. lxxv.) Die met vossen te doen heeft (of: Die vossen rondom zijn slot heeft), moet zijn hoenderkot sluiten, zei de wezel, en zij at de eijers op, omdat er anders kwade kiekens uit zouden komen. Alleen in den tweeden vorm, en slechts voor het eerste gedeelte des spreekwoords, zegt Havius bl. 72:
Siet gy een vos ontrent u slot
Treet toe, en sluyt u hoender kot.
| |
I. bl. 178. aanw. 19.(Zie III. bl. lxxv.) Men moet geene struif om een ei bederven. Met pannekoek voor struif zegt Molema bl. 152 in het Groningsche dialect: Men mout gijn pankouk bedarven om en ai. | |
I. bl. 181. aanw. 20.(Zie III. bl. lxxv.) Zij trekken ééne lijn, maar ieder aan een einde. Kobus bl. 102 heeft het achtervoegsel niet, en spreekt dus in een tegenovergestelden zin; terwijl hij de zaak opnoemt, waarbij het spreekwoord kan te passe gebracht worden, en daarenboven de handelende personen vermeldt: Vooral is 't zaak in de huishouding, dat man en vrouw gelijkmatig aan ééne lijn trekken. | |
I. bl. 184. aanw. 9.(Zie III. bl. lxxv.) Zend de kat naar Engeland, en ze zegt miau, als ze t'huis komt. Megiserus bl. 150 geeft het spreekwoord aldus op: Man vore een katte in Engeland, so werd se doch mawen. Indien man geene drukfout voor men is, staat het voor iemand in de plaats; vore is eene andere uitspraak van voere, in den zin van vare, dat is: brenge; werd is Hoogduitsch voor zal. Bohn heeft dit spreekwoord blijkbaar niet gekend; het was piquant genoeg voor een verzamelaar, die de spreekwijze: Spreekt zij Engelsch? niet onvermeld laat. Maar al ware het ook, dat hij het spreekwoord gekend, en dus opgenomen had, ik geloof niet, dat men in den tegenwoordigen tijd bij dit spreekwoord licht meer ‘eene satyre op eene mislukte zending van vader J. Cats naar Groot-Brittannie’ zal debiteeren. | |
I. bl. 188. aanw. 19.(Zie III. bl. lxxv.) Een ezel stoot zich geen twee malen aan één' steen. Zoo bij Bohn bl. 313. Ook Alof 30 zegt: Een ezel stoot zich geen tweemaal aan denzelfden steen. | |
I. bl. 188. aanw. 21.(Zie III. bl. lxxv.) Een haastig (of: jagtig) man moet op geen' ezel rijden. Met menschen voor man, en alleen van de haastige, niet van de jachtige, zegt Molema bl. 271 in tegenovergestelden zin: Haastige menschen moeten op ezels rijden. | |
I. bl. 188. aanw. 31.(Zie III. bl. lxxv.) Het is beter, met den uil (of: ezel) gezeten, dan met den valk gevlogen. Alleen voor den uil, niet voor den ezel, zegt Wassenbergh V. bl. 93: beter by een uyl geseten, dan met een valck gevlogen. | |
I. bl. 189. aanw. 14.(Zie III. bl. lxxv.) Hij springt van den os op den ezel. In onbepaalden zin zegt Megiserus bl. 106: Van den osse up den esel springhen. | |
[pagina 405]
| |
Molema bl. 176 heeft, behalve eene onbepaalde voorstelling, springen door komen vervangen: Van den os op den ezel komen. Hij haalt daarbij een Mindens spreekwoord aan, dat paard voor os heeft, en zegt: ‘Deze lezing bevestigt tevens de meening, dat ons os, staat voor: ors = paard.’ Dat argument beteekent echter al bitter weinig. Hebben wij ons spreekwoord van Minden? En al ware dit zoo, zouden wij dan tot eene letterlijke overname verplicht zijn? Daar ik onzen os ten aanzien van den Nederlandschen verzamelaar Servilius, zooals ik meen, genoegzaam verdedigd heb, zullen de Heeren uit Minden wel geen gewicht meer in de schaal kunnen leggen. | |
I. bl. 189. aanw. 22.(Zie III. bl. lxxv.) Men roept den ezel niet ten hove, dan als hij lasten dragen moet. De lasten in het midden latende, en in het algemeen door wat uitdrukkende, zegt Megiserus bl. 174: Men roept den esel niet t houe, dan als hy wat draghen moet. | |
I. bl. 199. aanw. 35.(Zie III. bl. lxxv.) Onder de galg is elk prediker. Bohn bl. 314 doet zijne opgave in deze woorden: Een ieder is prediker onder de galg. | |
I. bl. 210. aanw. 19.(Zie III. bl. lxxv.) Gedachten zijn tolvrij. Zoo bij Molema bl. 269. | |
I. bl. 211. aanw. 2.(Zie III. bl. lxxv, xciv.) Geduld overwint alles. Zoo in Huisvriend 1863 bl. 48 en Hum. Album 21. | |
I. bl. 211. aanw. 7.(Zie III. bl. lxxv.) Wijsheid in mans, geduld in vrouwen: Dat kan het huis in ruste houën. Zoo bij Havius bl. 77 en Bohn bl. 344. | |
I. bl. 212. aanw. 20.(Zie III. bl. lxxv.) Een leugenaar moet een goed geheugen hebben. Met memorie voor geheugen zegt Bohn bl. 314: Een leugenaar moet een goede memorie hebben. | |
I. bl. 213. aanw. 11.(Zie III. bl. lxxvi.) Als de kinderen vroeg wijs worden, leven zij niet lang, of daar worden gekken uit. Megiserus bl. 124 geeft het spreekwoord in deze woorden op: De Kinder de so tydtlich wysen, de leven nit lang, oder eth werden geeke darvyth. Dat men vroeger kinder voor ons kind zei, heeft de meervoudsvrom eren of ers noodig gemaakt, die anders en of s is. Tydtlich = tijdelijk van vroeger is thans tijdig, dat is: vroeg of bijtijds. Het oude wijzen schijnt met ons tegenwoordige wijs worden overeen te komen. Nit is nog hier of daar de volksuitspraak voor niet; oder is Hoogduitsch voor of; eth is het, de h slechts weggelaten; geeke is eene drukfout voor gecke. Bij De Brune bl. 410 vindt men het spreekwoord op deze wijze voorgesteld:
Het kind, dat vroegh zijn wijsheyd heeft,
Wert mal, of niet zeer langh en leeft.
| |
I. bl. 216. aanw. 3.(Zie III. bl. lxxvi.) Twee hanen in één huis, De kat met de muis, Een oud man en een jong wijf Geeft eeuwig gekijf. Zoo bij Bohn bl. 339. Ook Megiserus bl. 228 zegt:
Twee Hanen in een huys,
de Catte end de muys,
een oudt man en jonck wijf,
is eewlick een ghekyf.
Omdat men wijf met eene ij gespeld vindt, kan men ghekyf voor ghekijf wel voor eene drukfout houden. Ondertusschen behoeft dat niet; want wellicht bestond er geene grootere verwarring (en hij overgebrachte oude woorden, als men eene fout meent te herstellen, tegenwoordig nog) dan bij de spelling van ij en y. | |
I. bl. 218. aanw. 18.(Zie III. bl. lxxvi.) Geen geld meer, geene vrienden meer (of: Geldeloos, vriendeloos). Alleen voor den eersten vorm van 't spreekwoord, en dan nog met gezel voor vrienden in de plaats, heeft Megiserus bl. 48, 58: Nimmer Gelt, nimmer Gesell. Daar evenwel gezel hier metgezel, dat is: makker of vriend beteekent, komt de beteekenis van het spreekwoord volmaakt overeen. | |
I. bl. 224. aanw. 16.(Zie III. bl. lxxvi.) Men vindt geen schoon gevangenhuis of leelijk lief. Door het schoone gevangenhuis weg te laten, wordt wel de tegenstelling, in het spreekwoord gelegen, weggenomen, en toch is de voorstelling van het spreekwoord bij Bohn bl. 335 zeer naïef, daar hij zegt: Niemand's lief is lelijk. | |
I. bl. 224. aanw. 27.(Zie III. bl. lxxvi.) Gelijk zoekt zich, gelijk vindt zich. Molema bl. 269 heeft alleen het eerste gedeelte des spreekwoords, dat hij aldus opgeeft: Gelijk zoekt gelijk. | |
I. bl. 225. aanw. 27.(Zie III. bl. lxxvi.) Ledige vaten geven het meest geluid (of: gerammel, ook wel: bommen meest). Voor één der beide eerste vormen van 't spreekwoord, maar met klank voor geluid of gerammel, terwijl hij daarenboven holle voor ledige in de plaats | |
[pagina 406]
| |
brengt, zegt Molema bl. 274: Holle vaten geven den meesten klank. Den laatsten vorm vindt men bij Bohn bl. 331 en Alof 32 aldus: Ledige vaten bommen het meest. | |
I. bl. 226. aanw. 24.(Zie III. bl. lxxvi.) Het geluk is rond: die het krijgt, die heeft het. Alleen voor het eerste gedeelte des spreekwoords, maar met fortuin voor geluk, heeft Molema bl. 168: de fortuin is rond. | |
I. bl. 229. aanw. 17.(Zie III. bl. lxxvi.) Genoeg is meer dan overvloed. Zoo bij Bohn bl. 319. | |
I. bl. 230. aanw. 7.(Zie III. bl. lxxvi.) Het slechtste rad maakt het meeste geraas. Zoo bij Bohn bl. 325. | |
I. bl. 231. aanw. 6.(Zie III. bl. lxxvi.) Een oude wolf is wel gerucht gewend. Met veel voor wel zegt Bohn bl. 315: Een oude wolf is veel gerucht gewend. | |
I. bl. 237. aanw. 1.(Zie III. bl. lxxvi.) Kwade gezelschappen (ook wel: redenen) bederven goede zeden (of: doen dolen). Voor den eersten vorm van 't spreekwoord heeft Alof bl. 7: kwade gezelschappen bederven goede zeden. Met booze voor kwade geeft Bohn bl. 302 den tweeden vorm aldus:
Booze reden
bederven goede zeden.
De derde vorm van 't spreekwoord komt niet voor. | |
I. bl. 240. aanw. 26.(Zie III. bl. lxxvi.) Als God niet wil, dan kan de sant niet. Met den inheemschen heilige voor den buitenlandschen sant in de plaats gebracht, leest men bij Bohn bl. 298: Als God niet wil, dan kan de heilige niet. | |
I. bl. 247. aanw. 6.(Zie III. bl. lxxvi.) Goed Maakt moed. Megiserus bl. 81 heeft:
Te goet
maeckt den moet.
Goed kan hier geen adjectief wezen, dat geeft geen zin, 't moet alzoo een substantief zijn; en daar te oudtijds tot of naar het beteekende, wil men door te goed eene neiging tot of naar het goed te kennen geven. Dezelfde verzamelaar geeft, bl. 170, het spreekwoord andermaal op, maar stelt daar Tie voor Te, dat evenwel voor eene drukfout zal te houden zijn. | |
I. bl. 248. aanw. 19.(Zie III. bl. lxxvi.) Of meerder goed, Of minder moed. Zoo bij Havius bl. 84. | |
I. bl. 248. aanw. 25.(Zie III. bl. lxxvi.) Tusschen mal en vroed Wint men 't meeste goed. Met eene verklarende omschrijving vooraf, geeft Havius bl. 89 het spreekwoord aldus op:
Al te wijs kan niet beginnen,
Al te gek kan niet versinnen;
Tusschen mal, en tusschen vroet,
Wint men wel het meeste goet.
| |
I. bl. 248. aanw. 32.(Zie III. bl. lxxvi.) Ver van huis (of: van zijn goed), digt bij zijne schade. Voor den eersten vorm van 't spreekwoord geeft Wassenbergh V. bl. 94 op zijn Friesch: Fier fen huws, heyn by syn schae. Bij Molema bl. 178 leest men den tweeden vorm in den Groningschen tongval aldus: Ver van je goud, digt bie je schoa. Havius bl. 87 neemt de verklaring van het spreekwoord mede op:
Verr' van zyn goet, na by zijn schade;
Want hoe men haast, men komt te spade.
Ook Wassenbergh V. bl. 94 doet een gelijke opgave. | |
I. bl. 249. aanw. 26.(Zie III. bl. lxxvi.) Men kan een gewillig paard (of: den goede) te veel vergen. Niet van een gewillig paard, maar van den goede, of liever van goede lieden, zegt Wassenbergh V. bl. 98: men kan goede lieden wel te veel vergen. | |
I. bl. 250. aanw. 7.(Zie III. bl. lxxvi.) Die het goede ziet, en het kwade neemt, is zelf oorzaak zijner schade. Zoo bij Kobus bl. 101. | |
I. bl. 253. aanw. 9.(Zie III. bl. lxxvi.) Een koets vol gouds, een kar vol steens, Dat zal hiernamaals zijn al eens. Zoo bij Havius bl. 115. | |
I. bl. 253. aanw. 11.(Zie III. bl. lxxvi.) Er komt geen muis in 't land, Of zij laat een' gouden tand (ook wel: Er is geen muizen-tand, Of zij brengt goud in 't land). Alleen voor den eersten vorm van 't spreekwoord heeft Havius bl. 111:
Daer quam nooit een muis in 't land,
Of lieter wel een gouden tand.
| |
I. bl. 258. aanw. 23.(Zie III. bl. lxxvi.) Men moet dat met een greintje zout opnemen. Kobus bl. 96 geeft het spreekwoord voorwaardelijk aldus op: als gij het [een lesje, dat de ver- | |
[pagina 407]
| |
handelaar aan zijne hoorders geeft] met een greintje zout opneemt. | |
I. bl. 260. aanw. 19.(Zie III. bl. lxxvi, xciv.) Dronken mond Spreekt 's harten grond. Zoo bij Molema bl. 265. Ook Megiserus bl. 29 zegt:
Eenen droncken mont
spreekt wt sijner herten gront,
gelijk Clarisse 34 mede heeft:
Een dronken mond
spreekt uit s' hertens grond.
| |
I. bl. 261. aanw. 17.(Zie III. bl. lxxvi.) Tusschen lepel en mond Valt het sop te grond. Zoo bij Bohn bl. 339. | |
I. bl. 261. aanw. 27.(Zie III. bl. lxxvi.) Zoo gij geen roer hebt aan uw schip (of: geen want hebt naar uw schip), Gij moet te grond of op een klip. Alleen voor den tweeden vorm van 't spreekwoord zegt Havius bl. 72:
Soo gy geen wand hebt na het schip,
Gy moet te grond', of op een klip.
| |
I. bl. 262. aanw. 1.(Zie III. bl. lxxvi.) Het is kwaad kersen eten met de grooten; want zij tasten naar de rijpste, en gooijen met de steenen. Molema bl. 246 laat het naar de rijpste tasten weg, en neemt niet goed voor kwaad in de plaats. Zoo zegt hij op zijn Groningsch: Mit de grooten is nijt goud karsen eten, zij gooijen joe mit de stijnen. Nog geeft hij ter zelfde plaatse op: Als men met groote heeren kersen eet, gooit men ons met de steenen, waarin wel het kwaad zijn ligt opgesloten, maar niet direct wordt uitgedrukt. Theysbaert bl. 371 neemt daarenboven het met de steenen gooien niet op; terwijl hij de kersen voor krieken verruilt. Zoo luidt zijne opgave in vereeniging met een ander spreekwoord: 't Es quaed teghen u overhooft steken. ende met grooten heeren kriecken eten. | |
I. bl. 262. aanw. 11.(Zie III. bl. lxxvi.) Die het kleine niet eert (of: niet begeert, ook wel: keert), Is het groote niet weerd. Voor den eersten vorm van 't spreekwoord, dus met niet eeren, heeft Molema bl. 264:
Die 't kleine niet eert,
is 't groote niet weerd.
Van de beide andere vormen, dat is: van niet begeeren en (wel) keeren, is geene sprake; waarvoor evenwel niet sparen en (wel) versmaden in de plaats zijn gebracht. Voor het eene zegt Alof bl. 29:
Die het kleine niet spaart
Is het groote niet waard,
en voor het andere heeft Bohn bl. 310: Die 't klein versmaad is 't groot niet waard. Nog vindt men niet achten; terwijl niet waard zijn door gebracht worden is uitgedrukt. Zoo leest men bij Havius bl. 92 in den vragenden vorm:
Die worter tot iets groots gebragt;
Die eerst het kleyntjen niet en agt?
| |
I. bl. 266. aanw. 12.(Zie III. bl. lxxvi.) Het is in huis een groot verdriet, Daar 't hennetje kraait en 't haantje niet. Verstegen Gazette bl. 106 drukt dit aldus uit:
Het is in 't huys een groot verdriet,
Daer 't hinneken craeyt, en 't haenken niet,
en Havius bl. 79 geeft het op deze wijze op:
't Is in het huys een groot verdriet,
Daar 't hintje kraayt, en 't haantje niet.
Megiserus bl. 228 laat huis weg:
Tis al te groot verdriet,
daer thinneken craeyt, ende thaenken niet.
Met verdraaien in plaats van een groot verdriet, maar met behoud van huis, zegt Havins bl. 78:
't Is in het huys geheel verdraayt,
Daar 't haantje zwijgt, En 't hintje kraayt.
| |
I. bl. 268. aanw. 7.(Zie III. bl. lxxvi.) Die van den hond gebeten is, moet van hetzelfde haar daarop leggen. Zoo bij Bohn bl. 310. | |
I. bl. 271. aanw. 12.(Zie III. bl. lxxvi.) Die twee hazen te gelijk wil vangen, krijgt geen van beide (of: den eenen verliest hij, den anderen laat hij). Alleen voor den eersten vorm van 't spreekwoord zegt Bohn bl. 343: Wie op twee hazen te gelijk jaagt, vangt geen van beide; zoodat hij vangen door jagen, en krijgen door vangen vervangen heeft. | |
I. bl. 271. aanw. 23.(Zie III. bl. lxxvi.) Het is kwaad hazen (of: vogels) met trommels vangen. Alleen voor de hazen, niet voor de vogels, zegt Bohn bl. 324: Het is kwaad hazen met trommels vangen. Neemt men kwaad uit het spreekwoord weg, is 't geen moeilijkheid meer, maar besluit men stilzwijgend tot het onuitvoerbare of onmogelijke. Zoo doet Bohn bl. 333, als hij zegt: Men vangt geen hazen met trommels. Weder met de uitdrukking der moeilijkheid, maar met verwisseling van trommel met tamboer, een woord, thans verouderd, vroeger algemeen in gebruik, leest men bij Megiserus bl. 109: Tis quat hasen met tamboeren vanghen. Quat = kwaad, naar de volksuitspraak. | |
[pagina 408]
| |
I. bl. 275. aanw. 29.(Zie III. bl. lxxvi, xciv.) Die wat spaart, heeft (of: vindt) wat; maar als het hammetje gekloven is, is het sparen gedaan. Alleen voor het eerste deel des spreekwoords, en wel voor hebben, niet voor vinden, zegt Molema bl. 264: Die wat spaart, die heeft wat, en op zijn Groningsch: Dei wat spoart, dei wat het. Clarisse 31 heeft slechts het middelste deel des spreekwoords, daar hij zegt: het hammetje is haast gekloven. | |
I. bl. 276. aanw. 3.(Zie III. bl. lxxvi, xciv.) Als men iemand den vinger geeft, neemt hij de geheele hand. Bohn bl. 299 drukt dit aldus uit: Als men hem den vinger geeft, neemt hij de geheele hand, waarachter hij tusschen haakjes plaatst: Geef hem een duim en hij neemt een el, dat het spreekwoord is: Geef hem een duim breedte, en hij zal naar eene el grijpen, eene der varianten van het tegenwoordige spreekwoord. Bij Clarisse 49 is het geven van den schenker al tot het hebben van den ontvanger overgegaan, als hij het spreekwoord aldus opgeeft: die de vinger heeft wil dikwijls de geheele hand hebben. Nog heeft Bohn bl. 345 zijn aanbieden, dat hij voor geven in de plaats stelt, tot een bijzonder' persoon gericht, als hij zegt:
Zoo gij een gek de vingers bied,
't is vreemd neemt hij de vuisten niet.
| |
I. bl. 276. aanw. 7.(Zie III. bl. lxxvi.) Beter één vogel in de hand (of: in 't net) dan twee (of: tien) in de lucht (of: over 't land). Van in 't net wordt niet gesproken, maar altijd van in de hand. Twee komt daarbij slechts eens voor, en wel bij Bohn bl. 316, die echter van lucht noch land gewaagt, maar van vlucht spreekt: Eén vogel in de hand is beter dan twee in de vlugt. Verder zijn 't altijd tien vogels, waarop men wijst. Met lucht heeft Bohn bl. 301: Beter een vogel in de hand dan tien in de lucht. Molema bl. 250 spreekt ook niet van 't land, maar voegt bij de lucht nog twee andere plaatsen: Beter één vogel in de hand, dan tien in de lucht, of: dan tien, die in het bosch zijn, of: dan tien op het dak. Megiserus bl. 205 eindelijk spreekt van 't land:
Beter eenen Vogel in de hant,
dan thien over t' lant.
| |
I. bl. 276. aanw. 10.(Zie III. bl. lxxvi.) Daar het zeer is, daar is de hand. Bohn bl. 302 spreekt van wee doen voor zeer zijn, alsmede van hebben voor zijn. Zoo leest men bij hem: Daar 't een mensch wee doet, daar heeft hij de hand. | |
I. bl. 281. aanw. 18.(Zie III. bl. lxxvi.) Men lokt geene haviken met ledige handen. Bohn bl. 334 spreekt eerst op deze wijze over de moeilijkheid van 't geval: Met ledige handen is het kwaad havikken vangen, waarachter hij dan de onmogelijkheid er van tusschen haakjes aldus aangeeft: Met ledige handen kan men geen havikken lokken. Hij sluit met den naam Chaucer, dat de oude dichter zal zijn, bij wie het spreekwoord, in den laatsten vorm, voorkomt. | |
I. bl. 281. aanw. 25.(Zie III. bl. lxxvi.) Men zaait met handen, En niet met manden. In den vorm van raadgeving zegt Havius bl. 84:
Saayt met handen,
Niet met manden.
| |
I. bl. 285. aanw. 9.(Zie III. bl. lxxvi.) Roep geen haring, eer gij ze in het net (of: gevangen) hebt (ook wel: voor ze in de ton is). Alleen den eersten der drie vormen van 't spreekwoord heeft Bohn bl. 337, en wel met zijn voor hebben: Roep geen haring eer hij in 't net is. | |
I. bl. 288. aanw. 11.(Zie III. bl. lxxvi.) Het hart zinkt hem in de schoenen. Zoo bij Molema bl. 171, waarbij hij de nuance voegt: De moed zakt hem in de schoenen, ook in den Groningschen tongval: 't Zakt hōm in de bijnen. | |
I. bl. 290. aanw. 5.(Zie III. bl. lxxvi.) Uit het oog, uit het hart. Zoo bij Bohn bl. 339. | |
I. bl. 296. aanw. 19.(Zie III. bl. lxxvi.) Laat liggen, wat u te heet of te zwaar is. Alleen met zwaar, niet met heet, zegt Bohn bl. 303: Dat te zwaar is, laat liggen. | |
I. bl. 299. aanw. 10.(Zie III. bl. lxxvi.) Als het regent en de zon schijnt, is het kermis (of: kermen) in de hel. Alleen met kermis, niet met kermen, geeft Molema bl. 249 het spreekwoord in Groningsch dialect, waarbij hij tevens de nuance opneemt: As 't regent en de zun schient, of: as de zun schient en 't regent, bakken de heksen pankouken, of: is 't kermis in de hel. | |
I. bl. 305. aanw. 7.(Zie III. bl. lxxvi.) De kruik gaat zoo lang te water, tot zij breekt (of: barst, ook wel: tot er het hengsel afvalt). De beide laatste vormen van 't spreekwoord blijven onvermeld. Voor den eersten vorm zegt Bohn bl. 305: De kruik gaat zo lang te water dat zij eindelijk breekt, en Molema bl. 259: De kruik gaat zoo lang te water tot zij breekt. | |
[pagina 409]
| |
Megiserus bl. 12 heeft kan voor kruik: De canne gaet so langhe te Water, dat se breect. | |
I. bl. 305. aanw. 18.(Zie III. bl. lxxvi.) De waarheid vindt zelden herberging. Zelden vinden gaat tot niet kunnen vinden over. Zoo bij Molema bl. 261: De waarheid kan geen herberg vinden. | |
I. bl. 307. aanw. 14.(Zie III. bl. lxxvi.) De pot verwijt den ketel (of: heugel), dat hij zwart is. Niet van den heugel, maar alleen van den ketel, zegt Bohn bl. 306: De pot verwijt den ketel, dat hij zwart is, en Molema bl. 260 op zijn Groningsch: De pot verwit de ketel dat hij zwart is. | |
I. bl. 310. aanw. 24.(Zie III. bl. lxxvi.) De slapende vos vangt geene hoenders (of: krijgt niets in den muil). Alleen voor den tweeden der beide vormen van 't spreekwoord heeft Theysbaert bl. 373, maar met vallen voor krijgen, en het verzachtende mond voor muil: Den slapenden vosch en valt niet inden mont. In verbinding met een ander spreekwoord zegt Havius bl. 92:
Een stille moolen maakt geen meel,
Een vos die slaapt, een drooge keel.
| |
I. bl. 314. aanw. 13.(Zie III. bl. lxxvii.) Het is eene arme muis, die maar één hol heeft (of: weet). Voor hebben zegt Bohn bl. 323: Het is een arme muis die maar één hol heeft. Voor weten heeft Kobus bl. 111 arme in domme veranderd, en hol in gat; terwijl hij aan het spreekwoord een ophelderend slot toevoegt: Men houdt het voor een domme muis, die maar een gat weet, waardoor zij kan ontsnappen. | |
I. bl. 315. aanw. 11.(Zie III. bl. lxxvii, xciv.) Alle blaffende (of: keffende) honden bijten niet. Alleen van de blaffende, niet van de keffende honden, zegt Bohn bl. 301: Blaffende honde bijten niet, zooals 't ook in Hum. Album 11 staat (ofschoon zonder de taalfout in honden); terwijl men in Huisvriend 1863 bl. 48 leest: Honden, die blaffen bijten niet. Clarisse 102 laat geen blaffen hooren, maar een baffen, waarvoor men ook wel bassen zegt: Baffende honden bijten niet. | |
I. bl. 317. aanw. 11.(Zie III. bl. lxxvii.) Die te laat komt, vindt den hond in den pot. Zoo bij Kobus bl. 108, maar met Wie voor Die. Alof 4 heeft alleen het laatste gedeelte des spreekwoords: Hij vindt den hond in den pot. | |
I. bl. 322. aanw. 10.(Zie III. bl. lxxvii.) Twee kwade (of: grimmige) honden bijten elkander niet (of: vreezen elkander). Alleen van de kwade, niet van de grimmige honden, en dan nog voor 't niet bijten slechts, maar niet voor 't vreezen, heeft Megiserus bl. 63: Twe quade honden en bijten malcanderen niet, en zegt Molema bl. 175 op zijn Groningsch: Twei kwoaje honden bieten 'n ander nijt. | |
I. bl. 323. aanw. 5.(Zie III. bl. lxxvii.) Hij schermt in de lucht (ook wel: in het honderd, in den wind, of: in het wilde). Van de vier vormen der spreekwijze komt alleen de laatste aldus in Ned. Mag. bl. 124 voor: er wordt in het wild geschermd. | |
I. bl. 325. aanw. 2.(Zie III. bl. lxxvii.) Komt men over de Hont, dan komt men ook over den staart. Niet aan de Hont of Westerschelde, maar aan den hond (het dier), wordt gedacht door Bohn bl. 330, als hij zegt: Kom ik over den hond, zoo kom ik over der staart, en evenzoo door Molema bl. 287, als hij heeft: Kom ik over den hond, dan kom ik ook over den staart. | |
I. bl. 326. aanw. 6.(Zie III. bl. lxxvii.) Een schurftig hoofd vreest den kam (of: Schurft kun den kam niet aanzien). Alleen in den eersten der beide vormen van 't spreekwoord, en wel met ontzien voor vreezen, zegt Bohn bl. 315: Een schurft hoofd ontziet de kam. | |
I. bl. 329. aanw. 12.(Zie III. bl. lxxvii.) Veel hoofden, veel zinnen. Zoo bij Bohn bl. 341 en Molema bl. 177. Nog zegt Bohn bl. 345: Zoo veel hoofden, zoo veel zinnen. | |
I. bl. 334. aanw. 2.(Zie III. bl. lxxvii.) Dien de koe toekomt, die vat haar bij de hoornen (of: bij den staart). Voor de hoornen leest men in Ned. Mag. bl. 242, maar met pakken voor vatten: Die de koe toekomt, pakt haar bij de horens, en bij Molema bl. 256 in het Groningsche dialect, nog daarenboven met hooren (in den zin van behooren) voor toekomen: Dei de kou heurt, pakt höm bie de horens. Voor den staart staat bij Havius bl. 88, maar met zijn voor toekomen, en bovendien met grijpen voor vatten: Die de koe zijn is, grijptse by den steert. | |
[pagina 410]
| |
I. bl. 337. aanw. 26.(Zie III. bl. lxxvii.) Er komen meer (of: zooveel) kalfsvellen dan (als) ossenhuiden ter markt. Noch met meer noch met zooveel, maar met zoowel, en de vellen ook tot huiden gemaakt, zegt Bohn bl. 302: Daar komen zo wel kalver huiden als ossen huiden te markt. Wel met zooveel, maar met coyen = koeien (waarmede echter de huiden dezer dieren zullen gemeend zijn, de huden = huiden toch waren reeds bij de kalveren genoemd) voor ossenhuiden in de plaats gebracht, staat bij Megiserus bl. 136: So vele calveren huden commen ter maerkt, als coyen. | |
I. bl. 338. aanw. 15.(Zie III. bl. lxxvii.) Hij hangt de huik naar den wind. In onbepaalde uitdrukking zegt Molema bl. 255 (waarin hij niet alleen de huik, maar ook den mantel opneemt): De huik, of: den mantel naar den wind hangen, en op zijn Groningsch evenzoo in verkleinenden zin: 't Huugje noa de wind hangen. | |
I. bl. 344. aanw. 2.(Zie III. bl. lxxvii.) In Luilekkerland zijn de huizen met pannekoeken gedekt, en met worsten ingeregen. Kobus bl. 112 zwijgt van de laatste versiering; alleen voor de eerste zegt hij vergelijkenderwijze: Gij leeft niet in Luilekkerland, waar de huizen met pannekoeken bedekt zijn. | |
I. bl. 345. aanw. 2.(Zie III. bl. lxxvii.) Rook, stank en een kwaad wijf drijven den man uit zijn huis. Megiserus bl. 228 geeft het spreekwoord zóó op:
Rook, stanck, ende quade wijven,
zijn die mans uten huyse driven,
en Bohn bl. 337 eveneens:
Rook, stank, en kwaade wijven
zijn die de mans uit de huisen drijven.
| |
I. bl. 346. aanw. 17.(Zie III. bl. lxxvii.) Goed regt behoeft dikwijls goede hulp. Door dikwijls weg te laten, neemt Bohn bl. 320 stilzwijgend altijd op, als hij zegt: Goed regt behoeft goed hulp. | |
I. bl. 363. aanw. 8.(Zie III. bl. lxxvii.) Dat oud is, knortgraag; - dat jong is, speelt graag. In omgekeerde volgorde opgenomen, en daarenboven met brommen voor knorren, zegt Molema bl. 184: Wat jong is, speelt graag, wat oud is, bromt graag, en in Groningsch dialect:
Wat jonk is, dat speult geern,
wat old is dat neult geern,
waarin hij neulen door brommen of pruttelen verklaart. | |
I. bl. 363. aanw. 9.(Zie III. bl. lxxvii.) De jongen kunnen, maar de ouden moeten sterven. Met jonge en oude lieden voor jongen en ouden in de plaats zegt Bohn bl. 330: Jonge lieden kunnen, maar oude lieden moeten sterven, en evenzoo Kobus bl. 99 met jonge en oude menschen: Jonge menschen kunnen sterven, maar oude menschen moeten sterven. | |
I. bl. 363. aanw. 12.(Zie III. bl. lxxvii.) De jongen zal men leeren, De ouden eeren, De wijzen vragen, De zotten verdragen. Kobus bl. 98 stelt de ouden vóór de jongen in volgorde, als hij zegt:
Daarom zal men de ouden eeren,
de jongen leeren,
de wijzen vragen,
en de zotten verdragen.
Megiserus bl. 126 geeft het spreekwoord aldus op:
De jonghe sal man leeren,
de oude eeren
de wijse vraghen,
de sotten vertragen.
Man is òf eene drukfout voor men, òf men meent er iemand meê, dat wij nog wel voor men in de plaats brengen; vertragen is eene verharde uitspraak van verdragen, of mogelijk alleen eene andere schrijfwijze van dat woord. | |
I. bl. 370. aanw. 4.(Zie III. bl. lxxvii, xciv.) De kaars, die vóórgaat, licht best. Zoo bij Clarisse 30: de kaars die voorgaat ligt het best, gelijkmede bij Bohn bl. 305: De kaars die voorgaat die licht best. | |
I. bl. 370. aanw. 7.(Zie III. bl. lxxvii.) De mug (of: vlieg) zwerft zoo lang om de kaars, totdat zij er ten laatste invalt (zich brandt, of: hare vleugelen zengt). Alleen van de mug, niet van de vlieg, en dan nog slechts voor de middelste der drie vormen van 't spreekwoord, waarbij nog vliegen voor zwerven staat, en ten laatste is weggelaten, zegt Bohn bl. 306: De mug vliegt zoo lang om de kaars, tot dat zij zict brandt. Zict is eene drukfout voor zich. | |
I. bl. 373. aanw. 4.(Zie III. bl. lxxvii.) Met der tijd bijt de muis een' kabel in stukken. Zoo bij Bohn bl. 334, dat hij vreemd genoeg met de oude schrijfwijze Metter tijt aanvangt, en voor het overige deel naar de latere. Zulke inconsequenties komen evenwel bij Bohn meer voor. | |
I. bl. 374. aanw. 13.(Zie III. bl. lxxvii, xciv.) Als het kalf verdronken is, wil men den put dempen. Zoo bij Clarisse 8. | |
[pagina 411]
| |
Met zullen voor willen zegt Alof 46: Als het kalf verdronken is, zal men den put dempen. Noch met willen noch met zullen staat bij Bohn bl. 332: Men dempt den put als het kalf verdronken is, gelijk bij Molema bl. 245: Als het kalf verdronken is, dempt men den put, en op zijn Groningsch: Als 't kalf verdronken is, wordt de put dempt. Nog heeft Theysbaert bl. 372 vullen in plaats van dempen: Als 't calf verdroncken is, dan vultmen den put. | |
I. bl. 375. aanw. 8.(Zie III. bl. lxxvii.) De vreemde koe likt het vreemde kalf. Havius bl. 68 laat vreemd bij koe weg, en behoudt het alleen voor kalf. Daardoor ondergaat het spreekwoord geene verandering, evenmin als door de opname van het woordje niet; waardoor geene tegenovergestelde, door sommigen beweerde alleen juiste, uitdrukking aan het spreekwoord gegeven wordt, maar dat, gelijk vroeger is aangetoond, zeer goed kan wegblijven. Zoo luidt Havius' opgave: De koe en lekt geen vreemd kalf. | |
I. bl. 377. aanw. 22.(Zie III. bl. lxxvii.) Het oog van den meester maakt het paard (of: de kudde) vet, En dat van het vrouwtje de kamers net. Alleen van het paard, en niet van de kudde, zegt Bohn bl. 325: Het oog van den meester maakt de paarden vet, en dat van het vrouwtje de kamers net. Havius bl. 80 heeft heer voor meester: Het ooge van den heer dat maakt de peerden vet. Het oge van de vrouw dat maakt de kamer net. Molema bl. 178 heeft alleen het eerste gedeelte des spreekwoords: Het oog van den meester maakt het paard vet, gelijk het zoo mede in Ned. Mag. bl. 242 voorkomt. Kobus bl. 105 daarentegen neemt slechts het laatste gedeelte van het spreekwoord op: Het oog van de vrouw houdt de kamers net. | |
I. bl. 379. aanw. 14.(Zie III. bl. lxxvii.) De kap maakt geenen monnik, En de mutse geen' kanonik. Alleen het eerste gedeelte des spreekwoords komt aldus bij Bohn bl. 305 voor: De kap maakt de monnik niet. | |
I. bl. 381. aanw. 12.(Zie III. bl. lxxvii.) Hij heeft de klok hooren luiden; maar hij weet niet, waar het kapelletje staat (of: waar de klepel hangt). Molema bl. 276 spreekt van kapelletje staan noch klepel hangen, maar bepaalt zich alleen tot de klok, beide in haar luiden en hangen. In den Groningschen tongval zegt hij: Hij het 'n klokje heuren lúden, moar wijt nijt regt, woar 't hangt. | |
I. bl. 385. aanw. 4.(Zie III. bl. lxxvii.) Dat van katten komt, muist wel (of: Kattenkinderen vangen graug muizen). Alleen de eerste vorm van 't spreekwoord wordt op deze wijze door Molema bl. 184 opgegeven: Wat van katten komt, weet van muizen. Bohn bl. 330 doet het spreekwoord aldus met een gelijkbeteekenend zamenvloeien:
Jonge katten willen muizen,
jonge apen willen luizen.
| |
I. bl. 385. aanw. 9.(Zie III. bl. lxxvii.) De kat wil de visch uit de tobbe wel; maar zij verkiest hare pooten niet nat te maken. Havius bl. 90 geeft het spreekwoord aldus op:
De kat wou wel den vis genaken,
Maar vreest haar pooten nat te maken.
| |
I. bl. 387. aanw. 3.(Zie III. bl. lxxvii.) Hij koopt kat in den zak. Bohn bl. 331 geeft het spreekwoord als een raad op: Koopt geen kat in een zak. Wat hij er echter tusschen haakjes bijvoegt, en daardoor als in gelijke beteekenis gangbaar zijnde voorstelt, nl. Koopt geen big in een zak, heeft de waarschijnlijkheid tegen zich, ooit als spreekwoord bestaan te hebben. Kat in den zak koopen is eene fopperij, aan den duivel gepleegd, waardoor men hem den wisseldaalder afhandig maakte. Kat heeft hier dus eene bepaalde beteekenis, en kan alzoo niet met een ander dier, al was 't gelijksoortig, dat big toch wel niet is, verwisseld worden. De vergissing dus, want dat moet het bepaald zijn, is wellicht ontstaan, omdat men biggen, zoowelals katten, in zakken vervoert, waardoor de kat door de big werd vervangen. Hij evenwel, die hier de wisselaar is, zal met de historie van den wisseldaalder niet bekend zijn geweest, daar de schreeuwende big weinig bevorderlijk is, om den duivel te verschalken. | |
I. bl. 389. aanw. 20.(Zie III. bl. lxxvii.) Eene lekkere keel Kost veel. Zoo bij Megiserus bl. 215:
Leckere kelen
kosten vele.
Met verlies van lekker zeggen Havius bl. 83 en Bohn bl. 305:
De keel,
kost veel.
| |
I. bl. 396. aanw. 20.(Zie III. bl. lxxvii.) Kleine potjes (of: keteltjes) hebben ooren; Kunnen ze niet veel zien, ze kunnen toch veel hooren. | |
[pagina 412]
| |
Slechts voor de potjes, niet voor de keteltjes, wordt alleen het eerste gedeelte van het spreekwoord door Molema bl. 148 in 't Groningsch aldus opgegeven: Lutje potjes hebben ook ooren. Men zegt er ook kleine voor lutje, dat hetzelfde is; want lutje beteekent klein. Met eene opvoedkundige grondstelling vooraf, waardoor, evenals door het tweede gedeelte van het opgegeven spreekwoord, de reden blootligt van zijn gebruik, zegt Bohn bl. 331:
Laat geen kind vuile reeden hooren,
want kleine potten hebben groote ooren.
De groote ooren aan de kleine potten hebben wel iets wanstalligs; dat er echter, om de tegenstelling des te grooter te maken, wel eenigszins voor door kan. De groote ooren zijn dan ook, behalve door Bohn, door Sancho-Pança aangebracht, zooals vroeger is gebleken. | |
I. bl. 400. aanw. 11.(Zie III. bl. lxxvii.) Zet een' kikvorsch op een' stoel, Hij wil weêr naar den modderpoel. Bohn bl. 307 geeft het spreekwoord aldus op:
De vorsch huppelt weder in de poel,
zat hij ook al op een gulden stoel,
door Megiserus bl. 71, 96 op de volgende wijze voorgesteld:
De vorsch huppet weder in den pol,
Wen he ockh sethe vper een gulden stol.
Huppen is het primitieve werkwoord van het frequentatieve huppelen; pol en stol zijn dialectvormen van poel en stoel. | |
I. bl. 401. aanw. 7.(Zie III. bl. lxxvii.) Beter dat het kind weent dan de vader (of: moeder). Niet voor den vader, alleen voor de moeder, zegt Megiserus bl. 126: Beter is dat kind schrey, dan de moedere; alzoo staat schreien voor weenen in de plaats. | |
I. bl. 402. aanw. 15.(Zie III. bl. lxxvii.) Die niet oogluiken kan, en zien door de vingers, dient niet te heerschen over stad of kinders. Zoo bij Kobus bl. 106, uitgezonderd of, dat mede en is. | |
I. bl. 402. aanw. 22.(Zie III. bl. lxxvii.) Een kind is gelijk wit papier: wanneer men er kwaad inprent, wordt het besmet. Kobus bl. 107 heeft het spreekwoord zoo, uitgezonderd den aanvang, die bij hem aldus luidt: Het kind toch is als wit papier. Ook het tegenovergestelde schijnt bij hem te gelden, blijkens zijn achtervoegsel: en zóó anders om. Dit zal echter alleen als opvoedkundige stelling, niet als spreekwoord zijn. | |
I. bl. 406. aanw. 7.(Zie III. bl. lxxvii.) Kleine kinderen worden groot (of: oud). Niet als groot of oud, maar als mannen, worden de kinderen in 't algemeen, niet de kleine alleen, door Megiserus bl. 128 aldus voorgesteld: Kinderen werden Mans. | |
I. bl. 411. aanw. 15.(Zie III. bl. lxxvii.) De kleederen maken den man: Die ze heeft, trekke ze an. Met aandoen voor aantrekken zegt Megiserus bl. 96:
De Clederen macken den Man,
diese heeft doe se an.
Bohn bl. 305 heeft alleen het eerste gedeelte des spreekwoords: De kleederen maken den man. | |
I. bl. 420. aanw. 16.(Zie III. bl. lxxvii.) Nood doet oude knollen (of: een oud wijf) draven. Niet van de oude knollen, alleen van een oud wijf, zegt Bohn bl. 306: De nood doet een oud wijf draven. | |
I. bl. 422. aanw. 8.(Zie III. bl. lxxvii.) De beste koeijen (of: paarden) vindt men op den stal, en slimme krengen langs den weg. Langs den weg wordt niets gevonden, alleen op den stal, en dan nog slechts paarden, geen koeien. Zoo in Ned. Mag. bl. 116: De beste paarden vindt men op stal. Molema bl. 254, met zoeken voor vinden, zegt in den Groningschen tongval: De beste peerden worden op stal zöcht. | |
I. bl. 423. aanw. 3.(Zie III. bl. xciv.) Die koe geeft veel melk, maar stoot ze weder om. Vragenderwijze geeft Clarisse 75 de nutteloosheid der handeling aldus op: Wat baat het of de koe veel melk geeft zo zy ze weder om stoo. Stoo voor stoot zal wel eene schrijffout wezen. | |
I. bl. 423. aanw. 8.(Zie III. bl. lxxvii.) Die pleit om eene koe, Geeft er eene toe. Niet als gevolgtrekking, maar als raadgeving, wordt het laatste gedeelte des spreekwoords door Molema bl. 249 in het Groningsche dialect aldus opgegeven:
Dei plait om en kou,
geef lijver ijn tou.
| |
I. bl. 425. aanw. 2.(Zie III. bl. xciv.) Men moet geene oude koeijen uit de sloot halen. Op onbepaalde wijze geeft Clarisse 46 het spreekwoord aldus op: Oude koeien uit de sloot haalen. | |
I. bl. 425. aanw. 3.(Zie III. bl. lxxvii.) Men sluit den stal te laat, als het paard (of: de koe) gestolen is. | |
[pagina 413]
| |
Alleen van het paard, niet van de koe, zegt Bohn bl. 324: Het is te laat den stal te sluiten als het paard gestolen is. | |
I. bl. 433. aanw. 16.(Zie III. bl. lxxvii.) Het sop is de kool niet waard. Door het spreekwoord om te keeren, verkrijgt men toch een goeden zin. Zoo doet Molema bl. 259, waarbij hij daarenboven het sop in de saus doet overgaan: De kool is de saus niet waard. | |
I. bl. 435. aanw. 26.(Zie III. bl. lxxvii.) Het is geen koopman, die altijd wint. Zoo bij Bohn bl. 323. | |
I. bl. 442. aanw. 17.(Zie III. bl. lxxvii.) De kosten doen den lust vergaan. Met kosten in 't thans ongebruikelijke enkelvoud, en verdrijven voor doen vergaan in de plaats gebracht; terwijl lost, om 't rijm, voor lust staat, leest men bij Megiserus bl. 205:
Den cost
verdryft den lost.
| |
I. bl. 443. aanw. 6.(Zie III. bl. lxxvii.) Als ieder zegt, dat gij een varken zijt, dan moet gij in het kot. Met al de wereld voor ieder, zien voor zeggen, en schot = varkenshok voor kot, geeft Bohn bl. 297 vragenderwijze het spreekwoord aldus op: Als alle de waerelt ziet dat gij een verken zijt, en moet gij niet in 't schot? | |
I. bl. 448. aanw. 20.(Zie III. bl. lxxvii.) Goede wijn behoeft geen' krans. Zoo bij Bohn bl. 320. Met teeken voor krans zegt Theysbaert bl. 374: Den goeden wijn en behouft gheen teecken. | |
I. bl. 449. aanw. 12.(Zie III. bl. lxxvii.) Die bij kreupelen woont, die leert wel hinken. Wassenbergh V. bl. 95 zegt: Die by de kreupelen woont, leert hincken, en Bohn bl. 308 evenzoo: Die bij kreupelen woont, leert hinken. | |
I. bl. 456. aanw. 7.(Zie III. bl. lxxvii, xciv.) Die een' kuil (of: put) voor een ander graaft, valt er zelf in. Alleen voor kuil, niet voor put, leest men in Huisvriend 1863 bl. 48: Die voor anderen een kuil graaft, valt daar zelf in, en in Hum. Album 13: Die een kuil voor een ander graaft, valt er zelf in! | |
I. bl. 457. aanw. 20.(Zie III. bl. lxxvii.) Hebben is hebben; maar krijgen is de kunst. Zoo bij Molema bl. 272, maar met en voor maar. Verstegen Gazette VIII heeft alleen het eerste gedeelte van 't spreekwoord: Hebben is hebben. | |
I. bl. 461. aańw. 9.(Zie III. bl. lxxviii.) Van twee kwaden (of: kwalen) moet men het (de) geringste kiezen (of: het (de) grootste vermijden). Alleen de tweede vorm van 't spreekwoord, en slechts voor de kwalen, niet voor de kwaden; terwijl grootste in ergste veranderd wordt, heeft Bohn bl. 340: Van twee kwalen moet men de ergste mijden. | |
II. bl. 2. aanw. 7.(Zie III. bl. lxxviii.) Beter laat dan nooit. Zoo bij Bohn bl. 301 en Molema bl. 250. | |
II. bl. 8. aanw. 10.(Zie III. bl. lxxviii.) Wijze van den lande Is geen schande. Met costume, van het Fransche coutume, dat is: gewoonte, voor wijze in de plaats, en alzoo in gelijke beteekenis, zegt Megiserus bl. 153:
Costume van den lande
en is geen schande.
| |
II. bl. 8. aanw. 16.(Zie III. bl. lxxviii.) Zoo menig land, zoo menigerlei zeden. Megiserus bl. 153 geeft dit aldus op:
De sede van den lande,
is menegerande.
Menegerande = menigerhande, de h voor eene lettergreep weggelaten, gelijk zoo menigmaal plaats heeft. | |
II. bl. 12. aanw. 5.(Zie III. bl. lxxviii.) Men moet roeijen met de riemen, die men heeft, zei de riemsnijder, en hij sneed riemen uit eens anders leêr. Alleen voor het eerste deel van 't spreekwoord heeft Bohn bl. 317: Elk moet roeien met de riemen die hij heeft. | |
II. bl. 13. aanw. 7.(Zie III. bl. lxxviii.) Vooraf gedaan, daarna bedacht, Heeft menigeen in leed gebragt. Met te ras voor vooraf, en te laat voor daarna, zegt Alof bl. 14:
Te ras gedaan, te laat bedacht,
Heeft menigeen in 't leed gebragt.
Zoo ook bl. 27; doch zonder 't op te nemen. Met eerst en dan voor vooraf en daarna; terwijl leed daarenboven in verdriet overgaat, heeft Molema bl. 267:
Eerst gedaan en dan bedacht
Heeft menig in verdriet gebragt.
Hij teekent hierbij aan: dit spreekwoord wordt ‘meestal voorafgegaan door: Bezint eer gij begint, want:’ Ondertusschen hebben geen der overige 21 | |
[pagina 414]
| |
verzamelaars dit voorvoegsel; terwijl de spreekwijze:
Verzint,
Eer gij begint,
bij 29 verzamelaars afzonderlijk voorkomt. | |
II. bl. 14. aanw. 6.(Zie III. bl. lxxviii, xciv.) Schoenmaker! houd u bij uwe leest. Zoo bij Clarisse 80 en Alof 43. Met blijven voor houden zegt Bohn bl. 337: Schoenmaker, blijf bij u leest, gelijk het zoo mede in Ned. Mag. bl. 243 staat, doch zonder de taalfout u voor uwe. | |
II. bl. 18. aanw. 13.(Zie III. bl. lxxviii.) Hij is van de eerste leugen niet gebarsten. Zoo bij Molema bl. 280 op zijn Groningsch: Hij 's van de eerste leugen nijt borsten. | |
II. bl. 25. aanw. 6.(Zie III. bl. lxxviii.) Jonge luî, domme luî, - oude luî, koude luî: 't is goed met hem te lijden. Alleen voor de beide eerste deelen des spreekwoords heeft Bohn bl. 330: Jonge lui, domme lui; oude lui, koude lui. | |
II. bl. 27. aanw. 9.(Zie III. bl. lxxviii.) De liefde is blind: zij gaat, daar men haar niet zendt. Met min voor liefde zegt Megiserus bl. 221:
De minne is blendt,
sy gaet daer men se nyet en sendt.
Blendt voor blind is alleen verschil in uitspraak. | |
II. bl. 27. aanw. 16.(Zie III. bl. lxxviii.) Gedwongen liefde en waterverw gaan spoedig uit. Alleen van de gedwongen liefde, en niet van de waterverf tevens; terwijl daarenboven uitgaan door vergaan, en spoedig door haast worden aangeduid, zegt Bohn bl. 318: Gedwongen liefde vergaat haast. | |
II. bl. 34. aanw. 16.(Zie III. bl. lxxviii, xciv.) Eigen lof stinkt, Eigen roem hinkt. Bij Molema bl. 268 en in Huisvriend 1863 bl. 48 vindt men alleen het eerste der beide deelen des spreekwoords: Eigen lof stinkt. Zoo ook in Hum. Album 10, maar in deze woorden: Eigen lof ..... riekt niet lekker! | |
II. bl. 40. aanw. 7.(Zie III. bl. lxxviii.) Beter eene luis (muis, of: musch) in den pot dan gansch geen vleesch. Op zijn Groningsch, maar alleen van de luis, niet van de muis of musch, ofschoon met hijlendal = heel-en-al = geheellijk voor gansch, zegt Molema bl. 251: Beter 'n loes in de pot as hijlendal gijn vlijs. | |
II. bl. 41. aanw. 8.(Zie III. bl. lxxviii.) Men behoeft geene luizen in den pels te zetten (of: De luizen komen wel in den pels, al zaait men ze niet). Alleen in den eersten vorm van 't spreekwoord, maar met durven, in de beteekenis van mogen, voor behoeven in de plaats gebracht, zegt Megiserus bl. 127: Men derf de luys in de pelse niet setten. | |
II. bl. 46. aanw. 3.(Zie III. bl. lxxviii.) Het is mosterd na den maaltijd. Zoo bij Kobus bl. 93: Dat is mosterd na den maaltijd! Bohn bl. 334 zegt in onbepaalden zin: Mostaard na den maaltijd. Zoo ook heeft Molema bl. 153, maar met komen er bij gebracht: Met mosterd na den maaltijd komen. Nog leest men bij Kobus bl. 108: als wij hun [den ‘jongeren van jaren, van beiderlei geslacht’] ook niet iets opdischten van den mosterd, die eens te laat kon komen. | |
II. bl. 54. aanw. 12.(Zie III. bl. lxxviii.) De man moet winnen, Zal 't wijf wel spinnen. Met weglating van moet heeft Havius bl. 80:
Als de man wel wint,
't Wijf dan wel spint,
en Bohn bl. 298 evenzoo:
Als de man wel wint
de vrouw wel spint.
| |
II. bl. 56. aanw. 6.(Zie III. bl. lxxviii.) Een man, een man; een woord, een woord. Met de deelen van 't spreekwoord in omgekeerde volgorde opgenoemd, zegt Molema bl. 267: Een woord een woord, een man een man. | |
II. bl. 83. aanw. 15.(Zie III. bl. xciv.) Het eene mes houdt het andere in de scheede. Zoo bij Clarisse 64. | |
II. bl. 102. aanw. 3.(Zie III. bl. xciv.) Het is den moriaan gewasschen (of: geschuurd). Met wasschen alleen, niet met schuren, zegt Clarisse 85 in onbepaalden zin: Den Moriaan wasschen. | |
II. bl. 120. aanw. 5.(Zie III. bl. xciv.) Men moet de tering naar de nering zetten. Aanradenderwijze, en alzoo met weglating van moet, heeft Clarisse 73:
Zet u teering
na u neering.
| |
II. bl. 133. aanw. 4.(Zie III. bl. xciv.) Het is olie in het vuur. In onbepaalden zin, maar met een bijgevoegd gooien, zegt Clarisse 63: Oly in het vuur goojen. | |
[pagina 415]
| |
II. bl. 141. aanw. 14.(Zie III. bl. xciv.) Die maar één oog heeft, wrijft het dikwijls (bewaakt het naauw, of: trakteert het zacht). In geen der drie vormen van 't spreekwoord, maar met wel bewaren, heeft Bohn bl. 310 in opwekkenden of aanmanenden zin: Die maar een oog heeft bewaar dat wel. | |
II. bl. 144. aanw. 12.(Zie III. bl. xciv.) Niet is goed voor de oogen, maar kwaad voor de tanden. Clarisse 58 geeft het spreekwoord aldus op: Niets is goed in de oogen maar kwaad in de bu, waarin alzoo het beide voor in in is overgegaan; terwijl de tanden door de bu zijn overgebracht. Wat meent hij met de bu? Hoogstwaarschijnlijk niets anders dan den buik, hier en daar ook wel buuk genoemd. Daar de k echter niet wordt weggelaten, ook in de volkstaal niet, zal bu wel eene schrijffout voor buik zijn. Eén der verzamelaars, nl. Idinau, heeft dan hier ook buik bij mond opgenomen. | |
II. bl. 146. aanw. 5.(Zie III. bl. xciv.) Eéne zwaluw (of: Eén ooijevaar) maakt geen' zomer. Niet de ooievaar, alleen de zwaluw, vindt men bij Bohn bl. 313: Een zwaluw maakt geen zomer. | |
II. bl. 150. aanw. 5.(Zie III. bl. xciv.) Als de zak vol is, zoo regt hij zijne ooren. Bij Bohn bl. 298 staat: Als de zak vol is, reegt hij zijn oren, waarin reegt eene drukfout is voor regt. | |
II. bl. 152. aanw. 9.(Zie III. bl. xciv.) Die in vrede wil leven, late zijne vrouw het opperhoofd. De man genoemd, en daarenboven met rust voor vrede, moeten geven voor laten, en overhand voor opperhoofd, zegt Verstegen Gazette IV:
Daer den man in rusten vvilt leven,
Daer moet hy de vrouvv d'overhant geven.
| |
II. bl. 155. aanw. 18.(Zie III. bl. xciv.) Men is nooit te oud, om te leeren (of: Zoo lang men leeft, leert men). Voor den eersten vorm van 't spreekwoord heeft Molema bl. 150: Men is nooit te oud, om te leeren, en Kobus bl. 98 evenzoo: waar men nooit te oud voor is [nl. om te leeren]. Bij den tweeden vorm voegt Molema bl. 150 moeten in: Men moet leeren zoo lang als men leeft. | |
II. bl. 157. aanw. 3.(Zie III. bl. xciv.) Het is te vergeefs, tegen den oven te gapen (of: Hij moet wijd (of: lang) gapen, die den oven overgapen zal). Van het eerste deel van den tweeden vorm van 't spreekwoord (slechts voor wijd, niet voor lang) en het laatste deel van den eersten vorm vormt Bohn bl. 327 het spreekwoord: Hij moet wijd gapen, die tegen een oven gapen zal. | |
II. bl. 164. aanw. 17.(Zie III. bl. xciv.) Hij spant de paarden achter den wagen (of: den wagen vóór de paarden). Bohn bl. 306 heeft den eersten vorm van 't spreekwoord aldus onbepaald voorgesteld: De paarden achter den wagen spannen. Voor den tweeden vorm heeft hij ter zelfde plaatse plaatsen voor spannen in de plaats gebracht: Hij plaatst de wagen voor het paard. | |
II. bl. 176. aanw. 6.(Zie III. bl. xciv.) Die met pek omgaat, wordt ermede besmet (of: Grijp je pek, Daar blijft een vlek). Voor den eersten vorm van 't spreekwoord heeft Alof 2: Die met pek omgaat, wordt er mede besmet, en Molema bl. 182: Die met pik omgaat wordt ligt besmet. Voor den tweeden vorm, maar met handelen in plaats van grijpen, zegt Bohn bl. 321:
Handelt gij pek,
gij krijgt een vlek.
| |
II. bl. 183. aanw. 4.(Zie III. bl. xciv.) Die in het riet zit, heeft goed pijpen maken. Met snijden voor maken, en niet in voorwaardelijken, maar in stelligen zin, heeft Molema bl. 284: Die in 't riet zit, snijdt pijpjes. Nog zegt Molema ter zelfde plaatse in onbepaalden zin: In 't riet zitten en maken pijpjes. | |
II. bl. 191. aanw. 7.(Zie III. bl. xciv.) Spring niet verder, dan uw stok lang is (of: uw pols vermag). Alleen voor den eersten vorm van 't spreekwoord, maar met wijd voor ver, en polsstok voor stok, zegt Molema bl. 151 in stelligen, niet in opwekkenden zin op zijn Groningsch: Men mout nijt wieder springen as de polsstok lank is. Nog geeft Molema ter zelfde plaatse het spreekwoord aldus op: Men moet niet verder willen springen dan de pols reikt. | |
II. bl. 202. aanw. 5.(Zie III. bl. xciv.) Een profeet is niet geëerd in zijn vaderland. Met land voor vaderland staat in Ned. Mag. bl. 96: Geen profeet wordt in zijn land geëerd. | |
II. bl. 205. aanw. 1.(Zie III. bl. xciv.) Het zijn kwade putten, daar men het water in dragen moet. | |
[pagina 416]
| |
Met wel voor put zegt Bohn bl. 323: Het is een kwade wel daar men water in draagt. | |
II. bl. 212. aanw. 10.(Zie III. bl. xcv.) Aan een zwak touw (een krank zeel, of: een' kwaden reep) moet men zachtjes trekken. Alleen aan de eerste der drie vormen van 't spreekwoord, maar met krank voor zwak, of aan de middelste, maar met ttouw voor zeel, wordt eene plaatse gegeven, in beide gevallen met zullen voor moeten, dat oudtijds die beteekenis had; zoodat in dat geval de opgave dezelfde is. Zoo bij Bohn bl. 296: Aan een krank touw zal men zachkens trekken. | |
II. bl. 213. aanw. 1.(Zie III. bl. xcv.) Hij mijdt den regen, en valt in de sloot. Met schuwen voor mijden zegt Clarisse 86: Hy schuuwde den regen en viel in de sloot. | |
II. bl. 213. aanw. 4.(Zie III. bl. xcv.) Na regen komt zonneschijn. Zoo bij Bohn bl. 335 en Molema bl. 156. Nog komt het mooie weêr voor den zonneschijn plaats nemen bij Bohn bl. 334: Na den regen komt het mooije weêr. | |
II. bl. 222. aanw. 5.(Zie III. bl. xcv.) Vroeg rijp, vroeg rot; Vroeg wijs, vroeg-zot. Zoo bij Bohn bl. 341. Molema bl. 181 heeft slechts het eerste gedeelte van het spreekwoord: Vroeg rijp vroeg rot. | |
II. bl. 225. aanw. 17.(Zie III. bl. xcv.) Rust maakt roest (of: Dat rust, roest). Alleen de eerste der beide vormen van 't spreekwoord komt voor. Zoo zeggen Havius bl. 72, Bohn bl. 337 en Alof 50: Rust maakt roest. | |
II. bl. 231. aanw. 1.(Zie III. bl. xcv.) Strooi geene rozen voor de varkens. Zoo bij Bohn bl. 338: Strooit geen rozen voor varkens. | |
II. bl. 240. aanw. 13.(Zie III. bl. xcv.) Die de schade heeft, heeft den spot toe (of: behoeft voor den spot niet te zorgen, ook wel: Spot en schade gaan gaarne zamen). Alleen voor de eerste der drie vormen van 't spreekwoord, maar met schimp of schande voor spot, zegt Molema bl. 256 in den Groningschen tongval: Dei de schoa het, het ook de schimp; ook: dei de schoa het, het de schimp, of: schande tou. | |
II. bl. 241. aanw. 2.(Zie III. bl. xcv.) Door schade en schande wordt men wijs (of: Men woet leeren met schade of met schande). Voor den eersten vorm van 't spreekwoord heeft Molema bl. 265 op zijn Groningsch: Deur schoade en schande wordt men wies. Verder wordt de schande weggelaten, en alzoo van de schade alleen gesproken. Zoo bij Molema bl. 265: Door schade wordt men wijs. Alof bl. 64 heeft een bijzonder' persoon op het oog, als hij zegt: De onbedachtzame moet door schade wijzer worden. Voor den tweeden vorm laat Bohn bl. 335 moeten weg: Niemand leert als met schade of schade. Door of met en te verwisselen, strekt Molema bl. 265 zijne beschouwing over beide genoemde eigenaardigheden uit. Hij zegt op zijn Groningsch: Deur schoade en schande mout men leeren. | |
II. bl. 250. aanw. 2.(Zie III. bl. xcv.) Groot schip, groot water. Havius bl. 84 heeft zee voor water, en paart het spreekwoord aldus met een ander samen:
Groote scheepen, groote zee,
Groote wey, voor magtig vee.
| |
II. bl. 253. aanw. 18.(Zie III. bl. xcv.) De netste schoen wordt eens eene slof. Zoo bij Havius bl. 68: De netste schoen die wort een slof. | |
II. bl. 255. aanw. 4.(Zie III. bl. xcv.) Niemand weet, waar een ander de schoen wringt. Zoo bij Bohn bl. 335. In Ned. Mag. bl. 87 wordt het spreekwoord aldus opgegeven: Men weet niet waar de schoen wringt. | |
II. bl. 264. aanw. 1.(Zie III. bl. xcv.) Met lang te borgen scheldt men de schuld niet kwijt (of: Lang borgen is geen kwijtschelden, ook wel: Lang geborgd is niet geschonken). Voor den middelsten der drie vormen van 't spreekwoord zegt Molema bl. 145: Lang borgen is geen kwijtschelden. Ook Megiserus bl. 10 geeft het spreekwoord in Hoogduitsche vormen aldus op: Lang borgen ist nicht quit gescholten. | |
II. bl. 264. aanw. 13.(Zie III. bl. xcv.) Het is een goed schutter, die altijd het wit raakt (of: in 't wit schiet). Voor den eersten vorm van 't spreekwoord heeft Bohn bl. 323 raken met schieten verwisseld, of voor den tweeden vorm het woordje in weggelaten, als hij zegt: Het is een goed schutter die altijd het wit schiet. | |
II. bl. 275. aanw. 8.(Zie III. bl. xcv.) Hij helpt hem (of: Hij valt) van den wal in de sloot. Bohn bl. 340 drukt den tweeden vorm van 't spreekwoord onbepaald aldus uit: Van de wal in | |
[pagina 417]
| |
de sloot vallen, waarachter hij tusschen haakjes plaatst: Door middel van de braadpan in het vuur, dat de gelijkbeteekenende spreekwijze: Uit de pan in het vuur springen, wel zal wezen. | |
II. bl. 276. aanw. 10.(Zie III. bl. xcv.) De smaak laat zich niet betwisten. Molema bl. 268 geeft het spreekwoord aldus op: Over den smaak valt niet te twisten. | |
II. bl. 276. aanw. 14.(Zie III. bl. xcv.) Harde smakken leeren wel. Zoo bij Megiserus bl. 112. | |
II. bl. 278. aanw. 12.(Zie III. bl. xcv.) Het breekt al uit (of: komt weêr boven), wat onder de sneeuw verborgen is. Voor den laatsten vorm van 't spreekwoord, met ten laatste aan den dag voor weêr boven, in voor onder, en verholen liggen voor verborgen zijn, zegt Bohn bl. 325:
Het komt ten lesten aan den dag,
wat in de sneeuw verholen lag.
| |
II. bl. 282. aanw. 5.(Zie III. bl. xcv.) Daar gehakt (gekapt, of: gehouwen) wordt, daar vallen spaanders. Alleen met gehakt, niet met gekapt of gehouwen, waarbij hij tevens een corpus delicti te voorschijn brengt, dat echter het eenige niet is, zegt Molema bl. 181: Waar hout gehakt wordt, vallen spaanders. Nog geeft hij ter zelfde plaatse het spreekwoord aldus in 't Groningsch, maar met vliegen voor vallen: Woar holt kapt wordt vlygen spoanen. | |
II. bl. 282. aanw. 8.(Zie III. bl. xcv.) Hoe slimmer timmerman, hoe meer spaanders. Zoo bij Bohn bl. 328. | |
II. bl. 282. aanw. 11.(Zie III. bl. xcv.) Na een' goed' spaarder komt een goed verteerder. Met houder voor spaarder zegt Megiserus bl. 186: Naher den goeden hauder, comt een goet verteerer. Hauder is alleen dialectverschil met houder. | |
II. bl. 291. aanw. 6.(Zie III. bl. xcv.) Daar de varkens veel zijn, valt de spoeling dun. Alof 10 heeft: Veel varkens maken de spoeling dun. Nog zegt Molema bl. 179 op zijn Groningsch, waarbij hij drank in de plaats van spoeling stelt: Veul swienen moakt dunne drank. | |
II. bl. 316. aanw. 23.(Zie III. bl. xcv.) Hij moet tegen wind en stroom oproeijen (of: opzeilen). Alleen voor opzeilen, niet voor oproeien, maar met niet kunnen voor moeten in de plaats, zegt Bohn bl. 338 in onbepaalde uitdrukking: Tegen wind en stroom kan men niet opzeilen. | |
II. bl. 320. aanw. 3.(Zie III. bl. xcv.) De beste stuurluî staan aan wal, De slechte vindt men overal. Alof 8 heeft alleen het eerste gedeelte van het spreekwoord: De beste stuurlieden staan aan wal. Met zijn voor staan, en land voor wal, zegt Bohn bl. 303 evenzoo: De beste stuur-lieden zijn aan land. | |
II. bl. 320. aanw. 11.(Zie III. bl. xcv.) Is uw vriend van suiker, eet hem daarom niet op. Havius bl. 67 geeft het spreekwoord aldus op:
Al is u vriend al suyker soet,
Weet dat gy hem niet eten moet,
en bl. 98 eveneens, maar met als voor het tweede al. | |
II. bl. 322. aanw. 11.(Zie III. bl. xcv.) Hij heeft tafelvrienden (of: al goede vrienden aan tafel, ook wel: Tafelvrinden Zal hij vinden). Havius bl. 97 heeft geen der drie vormen van 't spreekwoord, maar zegt:
Een tafel vrient,
Soo lang alst dient.
| |
II. bl. 331. aanw. 8.(Zie III. bl. xcv.) De tijd vliegt heen, en komt nimmer weder. Bohn bl. 307 spreekt van voorbijzijn voor heenvliegen: De tijd die voorbij is en komt niet weer. | |
II. bl. 334. aanw. 14.(Zie III. bl. xcv.) Kwade tijding komt altijd vroeg genoeg. Voor altijd vroeg staat bij Bohn bl. 331 tijds in de plaats: Kwade tijding komt tijds genoeg. | |
II. bl. 344. aanw. 1.(Zie III. bl. xcv.) Met zeil en treil (of: Zoo als het treilt en zeilt). Voor den tweede vorm van 't spreekwoord leest men in Huisvriend 1863 bl. 47: zooals ze [de wereld] reilt zeilt, waarin dus reilt voor treilt in de plaats staat. | |
II. bl. 356. aanw. 4.(Zie III. bl. xcv.) Zoo de vader is, zoo is de zoon. Megiserus bl. 65 geeft op: Hoe de vader is, so is die sone, hoe de moedere, so die dochtere, waarin het eerste zoo door hoe vervangen wordt niet alleen, maar waarbij tevens tweegelijkbeteekenende spreekwoorden toteen worden gebracht. | |
II. bl. 364. aanw. 6.(Zie III. bl. xcv.) Vogels van eenerlei veren vliegen gaarne zamen. Bohn bl. 341 vervangt eenerlei door gelijke: Vogels van gelijke veeren vliegen graag t'zamen. | |
[pagina 418]
| |
II. bl. 378. aanw. 7.(Zie III. bl. xcv.) Die kan lijden en verdragen, Vindt zijn' vijand voor zijne voeten verslagen. Met geslagen in plaats van verslagen zegt Bohn bl. 309:
Die kan lijden en verdragen,
vind zijn vijand voor zijn voeten geslagen.
Clarisse 40 laat voor zijne voeten weg:
Die kan lyden en verdragen
vind zyn vyanden verslagen.
Megiserus bl. 111 neemt daarenboven lijden niet op, en heeft zal verjagen voor vindt verslagen in de plaats gebracht:
Die kan verdraghen
sal zijnen vyant verjaghen.
| |
II. bl. 383. aanw. 9.(Zie III. bl. xcv.) Hij laat violen zorgen. Onbepaald uitgedrukt, geeft Molema bl. 180 op: Violen laten zorgen. | |
II. bl. 384. aanw. 10.(Zie III. bl. xcv.) Groote visschen eten de kleine. Zoo bij Bohn bl. 321. | |
II. bl. 389. aanw. 5.(Zie III. bl. xcv.) Mal vleesch is ook te geef te duur. Havius bl. 67 geeft, met weglating van te geef en bijvoeging van een dubbel koopen, het spreekwoord aldus op: Aan mal vlees koopt men altijd dieren koop, waarin dieren alleen verschil in uitspraak is met duren. | |
II. bl. 395. aanw. 5.(Zie III. bl. xcv.) Rijd voort, voerman! maar zie om! Bohn bl. 337 laat den man van beroep weg, waardoor hij aan elk gelegenheid geeft, om te mennen. Zoo zegt hij: Rijd voort, maar ziet om. | |
II. bl. 400. aanw. 2.(Zie III. bl. xcv.) De vogel is gaarne daar, waar hij gebroed (of: gekipt) is. Alleen voor gebroed, niet voor gekipt, zegt Theysbaert bl. 370: 't Vogelken is gheerne daert ghebroet es, heeft Clarisse 100: Een vogel is gaarn daar hy gebroeid is, en staat bij Bohn bl. 307: De vogel is geern daar hij gebroed is. | |
II. bl. 401. aanw. 9.(Zie III. bl. xcv.) Men hoort aan den zang wel, wat vogel het is (of: Men kent den vogel aan zijn kwinken en tirelieren). Voor den eersten vorm van 't spreekwoord heeft Clarisse 98: men hoort aan de zang wat vogel tis. Voor den tweeden vorm vervangt hij het kwinken en tirelieren eenvoudig door het gezang, als hij ter zelfde plaatse zegt: aan het gezang kend men den vogel. | |
II. bl. 433. aanw. 7.(Zie III. bl. xcv.) Hij is altijd dwars in den wagen. Met willen voor zijn zegt Clarisse 93: Wy willen altyd dwars in de wagen. | |
II. bl. 433. aanw. 11.(Zie III. bl. xcv.) Krakende wagens duren het langst. Zoo bij Bohn bl. 331 en in Ned. Mag. bl. 383. Met loopen voor duren heeft Molema bl. 287 op zijn Groningsch: Kroakwoagens, of: Kroakende woagens loopen 't langst. | |
II. bl. 437. aanw. 8.(Zie III. bl. xcv.) Als het water stil staat, stinkt het. Bohn bl. 315 laat aldus twee spreekwoorden zamenvloeien, waarvan het eene lijnrecht tegenover het andere staat:
De ploeg die werkt, blinkt;
maar 't stille water stinkt.
| |
II. bl. 441. aanw. 19.(Zie III. bl. xcv.) In troebel water is het goed visschen. Zoo bij Bohn bl. 329. Onbepaald uitgedrukt, zegt Alof 24: In troebel water visschen, gelijk het zoo mede in Ned. Mag. bl. 243 voorkomt. | |
II. bl. 463. aanw. 9.(Zie III. bl. xcv.) Als de zot zwijgen kan, houdt men hem voor wijs. Met rekenen voor houden zegt Megiserus bl. 27: Als den sot geswijgen can, wert wijs gherekent. Met den zot werkelijk wijs te heeten, is 't geen veronderstellen meer, maar een verzekeren. Zoo doet Bohn bl. 345, als hij zegt: Zweegen de dwazen zij waren wijs. | |
II. bl. 465. aanw. 1.(Zie III. bl. xcv.) Niemand is wijs in zijne eigene zaken. Bohn bl. 335 zegt: Niemand is wijs in zijn eigen zaak. Met zelf voor eigen heeft Theysbaert bl. 374: Niemandt en es in zijn zelfs zaken wijs, gelijkmede bl. 376, maar met niemant voor niemandt, en zy voor zijn. Megiserus bl. 26 geeft het spreekwoord evenzoo op, maar met stik, eene andere uitspraak van stuk, voor zaken: Niemant en is wijs in zijns selfs stick. | |
II. bl. 468. aanw. 13.(Zie III. bl. xcv.) Dat zijn ze niet, die Wilhelmus blazen. Alof 15 zegt: Het zijn ze niet die Wilhelmus blazen. | |
II. bl. 472. aanw. 1.(Zie III. bl. xcv.) Men kan van den wind niet leven. | |
[pagina 419]
| |
Met niemand voor men staat in Huisvriend 1863 bl. 47: Niemand kan van den wind leven, en in Hum. Album 1 evenzoo: Niemand leeft van wind. | |
II. bl. 481. aanw. 21.(Zie III. bl. xcv.) Mijn woord is mijn zegel. Bohn bl. 313 spreekt van den persoon, op wien alleen het spreekwoord met recht is toe te passen: Een eerlijk man's woord is zijn zegel. | |
II. bl. 482. aanw. 7.(Zie III. bl. xcv.) Veel (of: Schoone) woorden vullen geen' zak. Met veel zegt Clarisse 14: veele woorden vullen geen zakken, en Bohn bl. 340: Veele woorden vullen geen zak, waarachter hij tusschen haakjes plaatst: Pogcherijen vullen geen zak, dat wellicht als voorbeeld van toepassing zal moeten gelden, of mogelijk ook voor nuance van 't spreekwoord moet dienen; want de pocherijen kunnen wel voor vele woorden doorgaan, en is van gene hetzelfde te zeggen, wat men van deze opgeeft; Folqman spreekt van praatjes, waaronder de pocherijen mede te tellen zijn. Ook Molema bl. 167 zegt op zijn Friesch: Folle wirden follen nin seck. Met schoone heeft Bohn bl. 337: Schoone woorden vullen den zak niet. | |
II. bl. 490. aanw. 3.(Zie III. bl. xcv.) Men kan niemand regt kennen, zoo lang men geen' zak zout met hem gegeten heeft. In Ned. Mag. bl. 236 wordt het spreekwoord in tegenovergestelden, dat is: in bevestigenden zin aldus opgegeven: Om iemand goed te kennen, moet men een zak zout met hem gegeten hebben, waarmede men echter hetzelfde denkbeeld uitdrukt. | |
II. bl. 498. aanw. 1.(Zie III. bl. xcv.) Onder een staand zeil is het goed roeijen. Bohn bl. 336 geeft op: Onder een staand zeil is goed roeijen. Havius bl. 92 laat staand wel weg, maar verstaat er dat toch natuurlijk onder; terwijl hij de verklaring van het spreekwoord mede opneemt, als hij zegt:
Onder het zeiltjen is 't goet roeyen,
Want 't sal niemant licht vermoeyen.
| |
III. bl. 4. aanw. 17.(Zie III. bl. xcv.) Het moet buigen of barsten. Zoo bij Molema bl. 273. | |
III. bl. 5. aanw. 2.(Zie III. bl. xcv.) Baat het niet, het schaadt ook niet. Molema bl. 249 zegt: Baat het niet, zoo schaadt het niet, en op zijn Groningsch: Boat 't nijt, 't schoadt nijt. | |
III. bl. 5. aanw. 21.(Zie III. bl. xcv.) Die ligt gelooft, wordt ligt bedrogen. Met het oude ghéringhe, dat als spoedig of gaauw geldt, voor het eerste licht, en met ons haast voor het tweede, zegt Megiserus bl. 43: Die gheringhe ghelooft, is haest bedrogen. | |
III. bl. 5. aanw. 27.(Zie III. bl. xcv.) Niemand wordt bedrogen, dan die betrouwt. Havius bl. 97 heeft een ophelderend woord vooraf, daar hij 't spreekwoord aldus opgeeft:
Veel spreekter stout,
en 't is gelogen,
Die veel betrout,
wort ligt bedrogen.
| |
III. bl. 7. aanw. 12.(Zie III. bl. xcvi.) Blijven Doet beklijven. Zoo bij Bohn bl. 301. | |
III. bl. 8. aanw. 21.(Zie III. bl. xcvi.) Haast getrouwd, Lang berouwd. Zoo bij Bohn bl. 321. | |
III. bl. 8. aanw. 42.(Zie III. bl. xcvi.) Ik zal er mij eens op beslapen. Bohn bl. 329 zegt: Ik zal er mij op beslapen. | |
III. bl. 13. aanw. 3.(Zie III. bl. xcvi.) Hij weet van toeten noch blazen. Zoo in Ned. Mag. bl. 242. Ook Clarisse 90 zegt: Hy weet van toeten nog van blazen, en Molema bl. 280 heeft op zijn Groningsch: Hij wijt van gijn toeten of bloazen. Als Molema het spreekwoord met het woord Tautologice sluit, dan kan 't er inzooverre voor door, als beide toeten en blazen mondgeluiden zijn, maar dient men die woorden toch niet geheel eenzelvig te houden, tenzij men op den hoorn ook blazen, en op de trompet ook toeten kan, - het eerste toch alleen bestaat, en dan nog voor een geheel ander speeltuig dan voor den herders- of bakkers-hoorn. | |
III. bl. 22. aanw. 19.(Zie III. bl. xcvi.) Die zich niet zat eet, zal zich niet zat likken. Molema bl. 258 geeft het spreekwoord in den Groningschen tongval aldus op: Dei zök nijt zat et, slikt zök ook nijt zat, waar hij slikken en met de tong aflekken gelijkstelt. | |
III. bl. 23. aanw. 31.(Zie III. bl. xcvi.) Die verre gaat, mag stijf liegen. Bohn bl. 311 geeft het spreekwoord aldus op: Die van verre komt heeft goed liegen. | |
III. bl. 25. aanw. 1.(Zie III. bl. xcvi.) Die geboren is, om te hangen, verdrinkt niet. | |
[pagina 420]
| |
Voor niet heeft Bohn bl. 309 behoeft geen vrees te hebben: Die geboren is om te hangen, behoeft geen vrees te hebben van verdrinken. Zoo ook komt het spreekwoord bij Megiserus bl. 189 voor, behalve dat het oude derf, ons mag, voor behoeft in de plaats staat: Die gheboren is om hanghen, en derf gheene vreese hebben van verdrincken. | |
III. bl. 26. aanw. 23.(Zie III. bl. xcvi.) Die mij geeft, die leert mij geven. Zoo bij Bohn bl. 310. | |
III. bl. 29. aanw. 12.(Zie III. bl. xcvi.) Die alles wil hebben, krijgt gemeenlijk niets. Megiserus bl. 182 geeft het spreekwoord aldus op: Diet al wilt, en salt niet hebben. | |
III. bl. 30. aanw. 3.(Zie III. bl. xcvi.) Had-ik komt altijd te laat (of: Als hadden komt, is hebben te laat). Voor den tweeden vorm van 't spreekwoord heeft Bohn bl. 299: Als had komt, zo is hebben te laat. | |
III. bl. 36. aanw. 3.(Zie III. bl. xcvi.) Leer wat, zoo kent gij wat. Met kunnen voor kennen, waardoor men echter eene bijna gelijke beteekenis voor de spreekwijze behoudt, heeft Kobus bl. 111: Daarom leert wat, dan kunt gij wat. | |
III. bl. 38. aanw. 13.(Zie III. bl. xcvi.) Die eerst komt, die eerst maalt (of: maant). Voor maalt heeft Clarisse 37: Die eerst komt, eerst maalt, zegt Bohn bl. 309: Die eerst komt, die eerst maalt, en geeft Molema bl. 263 op: Die het eerst komt, het eerst maalt, die tevens het Friesche spreekwoord bijbrengt: Deer aerst compt, deer aerst maelt. Megiserus bl. 235 heeft voor de beide malen voor eerst in de plaats: Voren comt, voren maelt. Voor maant heeft Molema bl. 263 in het Groningsche dialect: Dei eerst komt, dei eerst moant. Dat maant, tegenwoordig vrij algemeen in het spreekwoord gehoord, maar dat bij geen der overige verzamelaars voorkomt, is al genoeg, om Molema onder de verzamelaars te scharen, die zich niet op den molenberg, maar op den maalberg met de maalmannen tot het maal begeven, met andere woorden: die in malen het rechtspreken zien, dat op de gewone verzamelplaatsen geschiedde, waar men ter beraadslaging van 's lands zaken bijeenkwam, en niet aan meel malen door den molenaar. Immers manen wordt wel voor malen in de plaats gebracht, waar het rechtszaken geldt, maar niet, wanneer men zijn koorn bij den molenaar tot meel laat malen. In die meening wordt men versterkt, uit Molema's verwijzing naar de Taalgids van 1862 (lees: 1861), bl. 315. Daar toch wordt met groote waarschijnlijkheid aan de afleiding van malen als rechtspreken de voorkeur gegeven. In de verklaring van 't spreekwoord heb ik mede op hetzelfde stuk in de Taalgids gewezen. Ondertusschen is het vreemd, dat Molema alleen het spreekwoord van Hoeufft (dat is: het Friesche) aanhaalt, zonder althans te vermelden, dat deze verzamelaar den molenberg beklimt. Nog vreemder, dat hij een Nederduitsch spreekwoord bijbrengt, waarin de molen voorkomt (twee onzer verzamelaars, en wel de oudste, hebben dat mede), zonder er iets bij te voegen. En allervreemdst klinkt het, dat hij zijn artikel aldus sluit: ‘Die eerst komt, krijgt eerst gemalen,’ waar men zeggen zou, dat hij akkoord met den molenaar gesloten had. Hij helt toch niet tot die gedachte over? Op den laatsten regel der aangehaalde bladzijde van de Taalgids begint eene opmerking van een der redacteuren, [Dr.] A. d[e] J[ager], op de volgende bladzijde voortgezet, waarin kennis gegeven wordt, ‘dat voor bijna driehonderd jaar de lezing van het spreekwoord was: die eerst komt, die eerst maalt, en dat men dit malen van den graanmolen verstond,’ blijkbaar uit platen, waarop 't genoemde spreekwoord wordt ‘afgebeeld door een molen, naar welken twee personen achter elkander op weg zijn, met den zak graan op den rug.’ Bij die kennisgeving wordt alleen een vroeger gevoelen geciteerd, geenszins eene eigene meening uitgedrukt. En Beckering Vinckens, van wien het stuk in de Taalgids, zegt te recht, als verdediging voor dat vroegere gevoelen: ‘Dat men bij 't spreekwoord: die eerst komt, eerst maalt, reeds vroeg aan 't malen op den molenberg alleen, en niet meer aan 't malen op den maelberg dacht, laat zich natuurlijk verklaren uit de reeds vroegtijdige wijziging der oude volksthümliche regtspleging [rechtspleging naar oud volksgebruik], en uit de door vele bewijzen te staven neiging van ons volk, om volstrekt te willen weten, wat het zegt.’ Zie verder mijne verklaring van het spreekwoord. |
|