| |
| |
| |
L.S.
Met de 9e. en 10e. Aflevering van Deel III, die heden in 't licht verschijnen, is het geheele Spreekwoordenboek afgedrukt, en daarmede de gansche schat van onze spreek woorden, voor zoover het mij gelukken mocht, dien bijeen te verzamelen, onder elks bereik. Die schat is wel langzamerhand, maar met steeds aangroeiende sterkte groot geworden. Wat men met ingenomenheid begint, waaraan men voortdurend de hand houdt, dat wordt zeker al meer en meer volmaakt; toch sta ik zelf verbaasd over den omvang van het boek, dat onzen nationalen schat in zich sluit. Met gerustheid kan ik de getuigenis afleggen, dat ik voortdurend met de uiterste zorgvuldigheid heb verzameld. Moge ik niets verzuimd hebben, om het getal der spreekwoorden te vermeerderen, ik heb mij evenwel gewacht, alleen dáárop bedacht te zijn. Niet één enkel spreekwoord heb ik zelf gefabriceerd of uit den vreemde opgenomen. Wat de verzameling mocht bevatten, dat niet tot hare elementen behoort, het staat er tegen mijnen wil. Vergelijk ik het Spreekwoordenboek met de verzameling, waardoor ik met mijn' vriend de jager in kennis mocht komen, het verschil is schier te groot, om aan dezelfde zaak te kunnen denken. Die verzameling (de derde, vierde of vijfde, die ik bijeenbracht) draagt den datum 18 Mei 1824 aan 't hoofd. Toen ben ik begonnen. - Het was wel niet mogelijk, dat ik alleen zulk een werk zou hebben kunnen tot stand brengen. Gij allen, die mij zoo getrouw geholpen hebt in het verzamelen van onzen nationalen schat, die voor of na of wel voortdurend mij zoo belangrijke diensten hebt bewezen, - gij allen, die medegewerkt hebt tot de richtige verklaring van de spreekwoorden, opdat men een helder denkbeeld hebben zou van 'tgeen onze
vaderen er mede wilden zeggen, of wij er nog ten huidigen dage door willen te kennen geven, - gij allen, die het mogelijk gemaakt hebt, dat thans een Spreekwoordenboek der Nederlandsche Taal bestaat, ontvangt bij vernieuwing mijnen hartelijken dank.
Nog eenmaal zal ik met mijn L.S. tot U moeten komen, bezitters van het Spreekwoordenboek! daar ik vooralsnog niet in de gelegenheid ben, de spreekwoorden van no. 16 der thans op nieuw afgedrukte lijst van werken over Nederlandsche Spreekwoorden te geven. Daarom laat ik tevens tot diezelfde gelegenheid over de opgave der woorden, waarvoor de overgeslagen spreekwoorden, in het 3e. Deel voorkomende, moeten herhaald worden. Die opgave is mij gemakkelijker na de plaatsing der thans opgenomen spreekwoorden, waarvan daarenboven anders afzonderlijke opgave moest gegeven worden.
De straks genoemde lijst is met 3 nommers vermeerderd, sedert ik haar schema, bl. ciii-cv van dit Deel, heb gegeven. Het zijn de tegenwoordige ns. 3, 22 en 105. De in het schema voorkomende ns. 3-20 staan daardoor nu één nommer hooger; terwijl om dezelfde reden de ns. 21-102 twee, en de ns. 103-182 drie nommers hooger voorkomen.
Tot de thans volgende 1540 spreekwoorden, waarmede de verzameling moet vermeerderd worden, hebben ook de Heeren j. ter gouw van Amsterdam, j.f. jansen van Harlingen en c. kramm van Utrecht hun deel geleverd, waarvoor zij mijne dankzegging mogen aannemen. Die spreekwoorden zijn:
Aafje. Aaf is dood. [Dat wil zeggen: de kan is leêg. Men bezigt deze spreekwijze, om aan te duiden, dat er geene gelegenheid meer bestaat, om te drinken. Uit kortswijl geeft men de kan een meisjesnaam.] |
Aangezicht. Hij geeft hem een slag in het aangezicht. Hij heeft een gezicht als de eerste koek uit de pan. [Men zegt dit van iemand met eene bleeke gelaatskleur.] Hij heeft een gezicht als eene Jan-Hagel-plaat. [Hij is van de pokken geschonden.] Hij trekt een gezicht, of hij wormkruid geslikt heeft. Men kan zijn gezicht wel met de el
|
| |
| |
uitmeten. [In gelijken zin zegt men: Hij heeft een gezicht van eene el lang.] Op je gezicht, dan kan je halleluja zingen. |
Aanslag. Hij heeft rare aanslagen. Niet te kijven met de wevers, of zij maken een geklap met den aanslagGa naar voetnoot1). |
Aanspreker. Houd u aan mij vast, ik kan zwemmen, zei een aanspreker tot zijn' collega, toen beiden dronken in een plas op straat lagen te spartelen. |
Aanstoot. Voor één aanstootje is hij niet vervaard. |
Aap. De slechtste apen verbluffen gemeenlijk de stilste liedenGa naar voetnoot2). Het is net een aangekleede aap. [Men zegt dit van een afzichtelijk leelijk' mensch.] Het is voor een aap te veel gewaagd, zijn kale gat aan de knevels van een tijger te vegen. Het leven is geen apenspel. Hij heeft nog een goeden aap aan cene zij. Hij kijkt als een kermisaap. Hij slacht de apen: hij maakt drollige figuren. Wat beeldt dat aapje zich wel in! |
Aar. Hij heeft veel van eene staande aar. Hij is er niet voor, om eene aar uit de schoof te trekken. [Dat is: het eene kind aan het andere voor te trekken.] |
Aarde. De aarde is een mierennest: Veel gekrioel en weinig mest. |
Aars. De Kattenburger Blauwmantels - ze deugen den hond in zijn' naars niet. [Dit Amsterdamsche spreekwoord is vermoedelijk nog een nagalm uit den Patriotschen tijd.] Een scheet, zei Fokke, en toen had hij nog een aars. Een stumper heeft geen aars. Wilde kop, makke aars. [Plannenmakers voeren doorgaans weinig uit.] |
Aas. Het aas is uitgeworpen, de visch zal wel bijten. |
Abc. Hij zit nog op de AB-bank. |
Abt. Als de abt van huis is, hebben de monniken vrijaf. |
Achter. Wacht u voor het voorste van een hond (of: stier), het middelste van eene jonge meid, en het achterste van een paard. |
Achterste. Hij is zoo wijs als Salomo's kat, Die drie dagen vóór den regen t' huis kwam, en toch was haar achterste nat. |
Adam. Wat Adam vóór heeft, heeft Eva achter, [Nl. de letter A.] |
Adel. Adel zonder geld is een glas zonder wijn. |
Adeldom. Ieder boer wil van edeldom spreken, omdat hij van het huis te ezeldom gesproten isGa naar voetnoot3). |
Admiraal. De admiraal is aan boord. [Er heerscht stilte.] |
Adres. Hebt gij mijn adresse gezien? vrocg de freule, van het paard vallende met de billen bloot; ja, zei de lakkei, maar ik wist niet, dat de groote luî dat ding zoo noemden. |
Advocaat. Geld zet ezels in den raad, En roert den bek van d'advocaat. Hij redeneert als een advocaat in een kakstoel. Hij weet des advocaats hand te vullenGa naar voetnoot1). |
Affaire. Dat is een man van affaire: hij heeft de pen achter het oor. |
Afgod. Hij maakt een afgod van zijne ik heid. |
Afkomst. Hij is van hooge afkomst: hij is op de vliering geboren. |
Afleider. Hij gebruikt den jenever tot een afleider. |
Afslag. Hij houdt meer van afslag dan van opslag. |
Akker. Dat is op zijn' akker niet gewassen. [Van geestesvoortbrengselen gezegd, niet uit 't eigen brein gevloeid.] Hij ploegt een andermans akker. |
Akkoord. Een goed akkoord, daarna geen verschil. |
Alchimist. Drie dingen zijn niet te vertrouwen: een vette heremiet, een ziekelijke dokter en een arme alchimist. |
Alkmaar. Dat is er eentje van Alkmaar. [Men zegt dit van eene vertelling, die den toets der waarheid niet kan doorstaan, of van eene berekening, die weinig te vertrouwen is. Ik ken echter geene enkele daad der Alkmaarders, waardoor zij zich als leugenaars kenmerkten, of als slechte rekenmeesters ten toon konden staan.] |
Allegatie. Uilespiegel wordt wel voor een vermaard' auteur gerekend; hoewel hij weinig allegatiën uit den bijbel heeftGa naar voetnoot2). [Wat tegen wet en zedelijkheid strijdt, vindt men in de streken, door uilespiegel uitgedacht en ten uitvoer gebracht; waarom men, vrij natuurlijk, bij dien snaak geene allegatiën (aanhalingen) uit den bijbel verwachten kan. Op hen, die op zijn Uilespiegelsch leven, wordt het spreek woord van toepassing gemaakt.] |
Allerheiligen. Van Maastricht naar Allerheiligen. [Men doelt hier op een onbestaanbaren tijd in even belachlijken zin als bij Van Aken tot Paschen.] |
Allerlei. Allerlei is kippenstront. |
Almanak. Het is, om in de kronijken achterin den almanak te zetten. |
Almkerk. Het blinkt als Almkerk in de zon. [Men zegt dit ironisch, en alzoo van voorwerpen, die volstrekt niet blinken, maar integendeel verroest zijn. Meer rechtstreeks uitgedrukt, geldt dan mede: Het blinkt als verroest Almkerk, dat zeven jaar in den rook heeft gehangen.] |
Altaar. Hij offert het liefst op zijn eigen altaar. |
| |
| |
Ambacht. Die de weelde zat is, en geen ambacht kent, vermenge zich met een boos vrouwmensch, hij zal werk en ongemak genoeg vindenGa naar voetnoot1). Zoo eten en drinken een ambacht waar', Hij schoftte noch zuimde een uur in 't jaar. |
Ambt. Naar het ambt is, moet de kap zijnGa naar voetnoot2). |
Amen. Amen, zei de kwaker; mijn geest getuigt, dat het etenstijd is. [Het amen alleen is van den kwaker; door den etenslustige, die in het spreekwoord verder zijn eigen idée uitdrukt, slechts aangehaald, omdat zijne maag de schafklok begint te luien.] Hij roept amen, voor de preek uit is. |
Amor. Elk moet eens voor Amor te biecht komen. |
Amsterdam. Hij heeft het Amsterdamsche wapen op zijn' rug. [Men zegt dit van iemand, die 30 jaar oud is; omdat het Amsterdamsche wapen 3 kruisen (XXX) heeft.] Mijn arme mantele, ik ben jou kwijte, klaagde een Franschman, toen hij hoorde, dat er in den lombard te Amsterdam brand was. Wij gaan een Geldersch reisje doen, om melkossen te zien, zei een Amsterdamsch nufje. |
Andalusië. Wie als een Kaapsche ezel geboren is, zal geen Andalusisch paard worden. |
Anna. Zuster Anna! ziet gij niets komen? [Het zijn de woorden van de op den dood zittende vrouw van blaauwbaard, uit het sprookje van dien naam, die al gekkende gebruikt worden, wanneer een flauwe lichtstraal eenigszins het uitzicht op de meerdere helderheid van de onderwerpelijke zaak geeft.] |
Antwoord. Dat is een negligente omissie, zei de heer tot zijn' knecht, die het rijtuig had omgeworpen; ja, kreeg hij ten antwoord, om-is-sie, maar hoe krijgen we hem weêr op! |
Apotheker. Een apotheker, die vaardig is, Maakt van eene paardevijg, wat een gulden waardig is. Een apotheker en eene klisteerspuit, dat zijn er twee. |
Appel. Dat is nog eens een zoet appeltje. Hij gooit zijne appels in de grobbeldegrabbel. Men zegt dit in Gelderland voor het niet achten van kleinigheden, wanneer men in den vollen houw is.] Hij is niet veel rotte appelen waard. Hij zwindt om als een verrotte appel. |
Arbeid. Die bij den arbeid toeschouwer is, wordt niet moede. Eten is kost, maar maaien is arbeid. Kunst maakt zwaren arbeid lichtGa naar voetnoot3). |
Arie. Dag, wandelend vlooiennest! zei Arie tegen zijn' hond. |
Arkel. Hij gaat over Schelluinen naar Arkel. [Men zegt dit te Gorinchem van iemand, die zijn werk op omslachtige wijze verricht.] |
Arm. Met de armen over elkaâr, Wordt de armoê zijn vaâr. Zij heeft armen als paaschstoeten En beenen als wagentoeten. [Men zegt dit in Groningen van eene vrouw met dikke armen en beenen. Stoet is wittebrood, en dit wordt met Paschen en Kerstmis tot eene aanmerkelijke grootte gebakken. Toet heet in Groningen, wat men elders naaf noemt, dat is: het middelrad, waardoor de wagenas gaat, en dat door spaken met de velg is verbonden.] |
Arme. Die geen geloof of geld en heeft, Is de allerarmste, die er leeftGa naar voetnoot1). Hij is wel arm, die niet te beloven heeftGa naar voetnoot2). Och Heer! een dubbeltje, riep de vrouw in de kerk, toen ze bij vergissing een dubbeltje voor een duit in 't armenzakje liet vallen. Wie den armen tekortdoet, die geeft zijne ziel een doodsteekGa naar voetnoot3). |
Armoede. Die met eens andermans eer te stelen, rijk meent te worden, zal zich eindelijk met armoede moeten troostenGa naar voetnoot4). Was het met gapen te winnen, De armoê kwam niet bij hem binnen. Zijn geld in armoede verteeren. |
As. Als de molen geene as heeft, kan hij niet malen. [Dit Friesche spreekwoord bezigt men in gelijken zin als het Groningsche: As Komt in den molen te pas.] |
Asch. Het is altoos geen voorspoed, zei grootje, en de pannekoek viel in de asch. Hij gooit het in het vuur weg, en wil het in de asch terugvinden. |
Assiette. De hoofdschotel staat mij wel aan, maar de assietten niet. [De jufvrouw wil den weduwenaar wel huwen, maar zijne kinderen staan haar tegen.] |
Atlas. Ik heb nog meer te dragen dan Atlas, zei de man, die onder zijn wijf lag. |
Attika. Attisch zout is bij hem contrabande. |
Avaritia. De duivel is eens bij Avaritia te gast geweest, en sedert zijn ze te zamen goede vrienden gewordenGa naar voetnoot5). [Avaritia is de persoonsvoor-stelling van de hebzucht of de gierigheid.] |
Avond. Des avonds geween, des morgens gejuich. [Dit spreekwoord is genomen uit Psalm xxx: 6.] |
Avous. Hij is een liefhebber van avousen. |
Ba. Het is een lomperd, die boe en ba zegt. |
Baan. De lange baan maakt den vermoeiden knecht. Mijn vader heeft een wandelend baantje, zei de jongen; hij was collecteur in de groote kerk. |
Baard. Een lange baard past den schijnheilige welGa naar voetnoot6). Hij heeft eén baard als een Zwitser. |
Baas. Die voor knecht niet deugt, moet nooit voor baas spelen. Het is gedaan met de Kezen, de Oranje-klanten zijn de baas. Vroeger baas, nu mijnheer. |
Bad. Er zijn slechts drie goede vrouwen geweest: de eene is de wereld uitgeloopen, de tweede is in het bad verdronken, de derde zoekt men nog. |
| |
| |
Bak. Als de zwijnen aan den bak gaan. [Dat is: zonder gebed gaan eten.] Die aan het zaadbakje zit, heeft vrij pikken. Hij is vlijtig bij den bak. Roep hem aan den bak, hij loopt vlugger dan naar 't hooiland. Stilte in den bak! [Wellicht uit den schouwburg afkomstig, bezigt men dezespreekwijze, om een huiselijk rumoer te doen bedaren.] |
Bakhuis. Houd je poort en bakhuis open, Dan behoef je niet naar den dokter te loopen. |
Bakker. Het is gerijfelijk, zich te warmen bij des bakkers ovenGa naar voetnoot1). Mijn man heeft een zoet bedrijf, zei Griet, de vrouw van een koekebakker. |
Baksel. Die is van 'tzelfde baksel. |
Bal. Dat mocht een oude bal! [Men zegt dit schertsenderwijze, als men aan eene voorgestelde zaak weinig waarde hecht.] De goede vermaningen stuiten bij hem af als ballen tegen den muur. De wereld is als een bal: hoe hij hooger opgeheven wordt, hoe hij lager neêrvaltGa naar voetnoot2). |
Balk. Eerst de balken en dan den zolder. Hij zal dat niet aan den balk durven schrijven. [De bewering nl., waaruit blijkt, dat hij met spek geschoten heeft.] |
Ballast. Een schip zonder ballast kan geen zee bouwen. [Men geeft dit den man in den mond, die een afgod maakt van zijn' buik.] Geen grooter ballast dan een grommig wijf. |
Balsem. Den besten balsem vindt men binnenshuis. |
Bank. Ik kan niet nader, zei de Mennist, als men iets op zijne waar wilde afdingen, en hij drukte zijn' buik tegen de toonbank. |
Bankeroet. Wie driemaal bankeroet gespeeld heeft, diens eigen schuld is 't, zoo hij niet rijkelijk leven kanGa naar voetnoot3). |
Bankeroetier. Het mag wel een diefachtig bankeroetier genoemd worden, die vlucht, zonder door zijne betrouwers verjaagd te wordenGa naar voetnoot4). Hij is niet waardig, een bankeroetier genaamd te worden, die gedwongen wordt, om door te gaanGa naar voetnoot5). Ik moet wel een wijd keelgat hebben, zei de bankeroetier; want daar is een gansche oliemolen doorgeloopen. |
Barometer. Hij heeft zooveel kwikzilver in zijn lijf, dat hij geen barometer behoeft. |
Bast. Het is genoeg, zei Lijsbet: één hemd in de wasch, één in de kast en één aan je bast. |
Bed. Als het bed eens klappen kon! Beter zonder eten naar bed, dan met schulden opstaan. Die zijn bed houdt, is niet wel te pas, zei Jan, en zijn bed werd verkocht. Een kardinaal sterft juist niet altijd op zijn bed. Het bed is zijne zaligheid. Het is net, alsof hij zijne tong aan de beddeplank had laten hangen. Hij gaat'met de kippen naar bed, en staat met de kippen weêr op. Hij heeft bed noch bulster. Hij ligt op zijn laatste bed. Hij maakt van de Sint Jakob's veren zijn bed. [Hij neemt zijne slaapplaats in het hooi.] Hij zou om eene vloo uit het bed stappen. [Dat is: hij stoort zich aan kleinigheden.] Moeder heeft het bed gespreid. Zeven ganzen, zeven jaar - Geeft een bed; maar 't wordt niet zwaar. |
Bedachtzaam. Wie zich kittelt, dat hij lacht, Die en is niet wel bedachtGa naar voetnoot1). |
Bedelaar. Hij doet als de bedelaar: zoodra die zijn' buik gevuld heeft, gaat hij heen. |
Bedenking. Uit eene halve reden spruit somtijds eene geheele bedenkingGa naar voetnoot2). |
Bederf. Land, ver van zijn erf, Is den boer zijn bederf. |
Bedoeling. Dat was de bedoeling niet van den overledene. |
Bedrieger. Hoe minder een bedrieger voor bedriegelijk wordt aangezien, hoe meer men door hem bedrogen wordtGa naar voetnoot3). |
Bedrijf. Dat bedrijf brengt hem naar Meerenberg. |
Bedroefd. Beter één bedroefd, dan velen verdrietigGa naar voetnoot4). |
Bedrog. Die een ander bedriegt, wordt van het bedrog kort op de hielen gevolgdGa naar voetnoot5). |
Beenen. Dat 's één, Zei Van der Steen, En hij brak zijn been. Die zich houdt kleen, Raakt op de been; Die zich houdt groot, Wordt kaal en bloot. Het Jan Hagel is op de been. Hij doet zonde, die den bezwijmenden gierigaard met goud of zilver op de been helptGa naar voetnoot6). Hij heeft een buitenbeentje. Hij kan op zijne beenen niet staan. [Deze van den dronkaard gebezigde spreekwijze is onderscheiden van eene gelijksoortige uitdrukking: Hij kan nog niet op zijne eigene beenen staan, van den onervaren jongeling gezegd.] Hij ligt in proces met den ooievaar, wie de dunste beenen heeft. |
Beer. De beren rooven hem de nachtrust. De beren staan op hem te wachten. Hij diende wel in eene berenhuid te kruipen. Hij heeft meer beren dan dictaten. Hij laat vader (of: moeder) voor de beren zitten. Hij leeft er maar op los, of er geene beren in 't land waren. |
Beest. Eene koe is wel een groot beest; maar zij kan geene hazen vangenGa naar voetnoot7). Hij is zoo lustig als een beestje, dat koe heet. [In denzelfden zin zegt men van den trage: Hij is zoo vlug als een vogeltje, dat koe heet.] Iemand bewijzen, dat zijn hond slechts een beest isGa naar voetnoot8). Ik zal het kwade beest wezen. [Ik zal de schuld wel krijgen van dit of dat,
|
| |
[pagina CXIII]
[p. CXIII] | |
zooals men in een gelijk geval van iemand zegt, dat hij de kwade pier is.] Laat het beest zien, zei de paardenkooper, gij hebt geen beter op stal. [Het paard was blind.] |
Beetje. Een beetje gewonnen is veel gewonnen. |
Bef. Hij bezoedelt zijne bef. |
Begeerlijkheid. Die de begeerlijkheid te veel onthaalt, wordt eindelijk een diefGa naar voetnoot1). Geld voedt begeerteGa naar voetnoot2). Gierige begeerlijkheid kan het lichaam niet veel goed doenGa naar voetnoot3). Niemand vindt genoegen naar begeerteGa naar voetnoot4). |
Begin. De vrouwen zijn in den beginne licht, later worden zij zwaar. |
Bek. Elk heeft zijn gebrek: De eene heeft een bochel, de aâr een scheeven bek. Hij doet zijn' bek niet open, of er valt eene leugen uit. Hij heeft een bek als een slagzwaard. |
Beleefdheid. De beleefdheid van een kwaad wijf maakt een man beschaamdGa naar voetnoot5). |
Belofte. Vrijers beloften zijn vrijsters nettenGa naar voetnoot6). |
Benedictie. Wie van het credo niet hooren wil, en het paternoster niet acht, die moet met eene benedictie tevreden zijnGa naar voetnoot7). |
Bent. Het is een woud van Kalis' bent. |
Beraad. Neem in beraad, Wat er in en uit gaat. |
Berg. Hij valt over eene speld, en springt over een berg. |
Berkel. Van heden tot morgen kan er veel water door de Berkel loopen. |
Berouw. Hij denkt zijne schuld met berouw te betalen. Na liefde komt berouwGa naar voetnoot8). |
Besje. Ik had wel harder kunnen vallen, zei besje, en zij viel in een verschen hoop koestront. |
Beslag. Hij legt beslag op zijn eigen goed. |
Besluit. Hij vraagt raad, en 't besluit is al genomen. |
Besmetting. Die zijn eigen vuil met eens andermans besmetting meent af te wasschen, geraakt lichtelijk tot de ooren toe in den allerstinkendsten mesthoopGa naar voetnoot9). |
Besnijdenis. Hij is zoo supra orthodox, dat hij in alles de wet der Joden volgt, behalve die der besnijdenis. |
Bestevader. Mijn zalige bestevaâr nam de heele wereld op zijne schuifkar, en schoof eene mug met den voet; Toen kwam de kar vol bloed. |
Bethlehem. Hij moet naar Bethlehem. |
Betrouwer. Die veel schuldig is, en weinig geld heeft, kan zijne betrouwers kwalijk met schelpen tevreden stellenGa naar voetnoot10). |
Beul. Die kuur zal hem het leven kosten, zei de beul, toen hij den patiënt het hoofd afsloeg. Hij is zoo beleefd als de beul. |
Beurs. Dat is eene bres in de beurs. De wil is altemet goed, mocht het de beurs verdragenGa naar voetnoot1). Die het bier en den wijn overvloedig wil ingieten, die moet zijne beurs overvloedig uitgietenGa naar voetnoot2). Het is bij hem, gelijk altoos, Een beursje klankeloos. Het is kwaad bieden, als de beurs lens is. Hij draagt zijne ziel in de beurs. Hij heeft pijn in zijne beurs. Hij ziet door zijne beurs. [Men zegt dit van een gierigaard.] Wat den mond bijzonder smaakt, baart veelal der beurs verdriet. Wie aan 't heilige huisje wil p....., Moet zijne beurs en nog wat missen. |
Beweging. Hij heeft veel beweging op zijn lijf. |
Bezem. De jufvrouwen gaan over den bezem, en de meiden over een kopje thee. [Onder den bezem, dat is: al vegende, worden de jufvrouwen over den hekel gehaald; terwijl op de theekransjes de meiden de revue moeten passeeren.] Hij heeft van den bezem geproefd. |
Bezigheid. Zijne liefste bezigheid vindt hij aan tafel. |
Biecht. Dat zal de biechtstoel niet verklappen. Dat zal hij in de biecht niet vertellen. Hij is ter biecht geweest. [Men zegt dit van iemand, die voor een zekeren tijd de herberg niet bezoekt, waar hij anders een trouwe comparant is.] |
Bier. Hij loopt met de bierkan aan zijn' hals. Ik heb wel eene bierkan aan het oor, maar niet aan den hals zien hangen, zei de boer, toen hij een dronkaard zag, die zich had opgehangen. |
Bij. Hij houdt het met de bijenregeering. [Hij is monarchaal in 't bestuur van zijn huisgezin.] Hij is zoo ijverig en ordelijk als eene bij. Hij maakt een bijenkorf van zijn huisgezin. Hij werkt zoo net niet als de bijen. |
Bijbel. Dat staat in mijn' bijbel niet. Hij is beter in de herberg dan in den bijbel t'huis. Hij leest gaarne een kapittel uit den bijbel van 52 bladen. |
Bikkel. Zij loopt nog met de bikkels in den zak. [Dat meisje heeft de kinderschoenen nog niet uitgetrokken.] |
Bil. Als de stoof klappen kon, wat meldde ze al gevlamde billen. Men kan wel aan hem zien, dat hij te Parijs veel kikvorschenbilletjes gegeten heeft. [Men zegt dit van iemand met een vroolijk gezicht.] |
Binnen. Hij beziet zich van binnen. [Dat is: hij slaapt.] |
Bisschop. Ik drink liever bisschop, dan dat ik bisschop was. |
Blaar. Die alle potten en pannen likken wil, krijgt blaren op de tong. |
| |
| |
Blaas. Het leven is gelijk eene windblaas: steekt men er met eene speld in, fut! gaat er de wind uit. Hij maakt een geweld als eene blaas vol boonen. Hij wenscht zich eene blaas als het Heidelberger wijnvat. |
Blad. De mensch is geen blad, dat vliegt, waar de wind het heenvoert. Tachtig emmers vol water op een koolblad. |
Blanus. Geveegd met de spons van Blanus. [Wanneer aan iemand de eene of andere zaak mislukt, en men zich daarover vroolijk maakt, veegt men met de hand over den mond, of zegt eenvoudig: vegen, ook wel: Geveegd met de spons van Blanus. Deze blanus was directeur van een paardenspel.] (Dit komt in de plaats van het Deel III, bl. xliii en xliv foutief geplaatste spreekwoord: Geveegd met eene spons van Blazes, welks verklaring dáár ook minder nauwkeurig is.) |
Bleekveld. Die juffer mocht wel eens op de bleek. |
Blijdschap. Die zijn geld met blijdschap uitleent, moet het dikwijls met droefheid weêrom halenGa naar voetnoot1). Hij knijpt zich van blijdschap in de mouw. |
Blind. Die blind wil zijn, behoeft geen spiegelGa naar voetnoot2). - Jan sluit des nachts de vensters en de blinden; Zoo kunnen, zegt hij, de vlooien hem niet vinden. |
Blindheid. De al te nauwziende Momus brengt zijne blindheid niet eer aan den dag, voordat de geestigheid geboren wordtGa naar voetnoot3). [De mythologie heeft onder hare persoonsvoorstellingen de bedilzucht, berisping, hekelzucht of spotternij door den god momus aangeduid. Deze zit op zijnen troon, en zwaait zijnen schepter overal en bij alle gelegenheden zoolang mogelijk ...... tot hij door 't verstand overheerscht wordt. Het spreekwoord dient, om de bedilzucht of de berisping zelve te hekelen of te bespotten, of de hekelzucht of de spotternij zelve te bedillen of te berispen, met andere woorden: om den aanvaller zijne trekken t'huis te geven en betaald te zetten, dat is: met gelijke munt te betalen.] |
Bloed. Goed bloed ontaardt nietGa naar voetnoot4). Het vledermuizebloed is goed voor de oogen, die den klaren dag niet gaarne mogen zienGa naar voetnoot5). Het zit hem in 't bloed. [Men zegt dit niet slechts van eene of andere ziekte, maar ook van kwade gewoonten of nukken.] Hij is zoo teêr van hart, dat hij zijn eigen bloed niet zien kan. [Hij heeft geen moed, om de hand aan zijne eigene verbetering te slaan. In denzelfden zin zegt men: Hij durft geene zijner luizen te knippen.] |
Bloem. De penning-bloemen hebben den besten reukGa naar voetnoot1). Een bloempje, daar zoovelen aan ruiken, is niet verkieslijk. [Men wil te recht geen meisje, dat zich door iedereen het hof laat maken.] Elke dag heeft zijne bloemen en distels. Haar bloemkrans is verwelkt. Hij fladdert als eene kapel van de eene bloem op de andere. [Hij maakt allen mooien meisjes zijn hof.] Men zal geene bloemen op haar graf strooien (of: planten). |
Blom. De bloem is er af, het is enkel zemelen. |
Bochel. Kijk, kijk, zei de jongen, daar loopt een vraagteeken (?), en hij zag een krom gebocheld ventje. |
Bocht. Hij wendt en draait het over allerlei bochten. |
Boedel. De boêl gaat op stelten. [Dat wil zeggen: is fout.] |
Boef. Daar schuilt menig boefke onder een goed kleedGa naar voetnoot2). |
Boek. Het wordt tijd, het boek toe te slaan: het kapittel is uit. [Men zegt dit van oude menschen.] Hij heeft al menig boek, maar niet zich zelven doorgelezen. |
Boekweit. Dat lijkt wel een boekweiten pannekoek met krenten, zei de boer, toen hij eene juffer zag met mouches op 't gelaat. |
Boekzaal. Het is Boekzaal-nieuws. [Dat wil zeggen: nieuws, dat elkeen weet.] Het is eene wandelende boekzaal. |
Boer. Alles is maar eene weet, zei de boer, en hij bond zijne slaapmuts met een stroohalm vast. Als de boer op de jacht gaat, schiet hij het dak in brand. Breng een boer op den slijpsteen, gij slijpt er toch den boer niet af. Dat doen geen dooien, zei de boer, en hij zag, dat zijn paard zich in de weide wentelde. De hen is niet te koop, maar morgen wel haar ei, zei de boer, die met zijne vrouw op den wagen zat, en wien gevraagd werd: hoe duur die hen? Geen varken, of het kan zwemmen, zei de boer, en hij smeet zijn wijf in het wed. Geld maakt edelluî van boeren, En van luie meisjes hoeren. Het is zeker een voornaam heer, zei de boer; want hij schrijft zijn' naam met een krulletje. Hij staat op zijn point d'honneur, als een boer op een paar klompen. Ik lust wel droge melk, zei de boerendochter, toen hare moeder klaagde, dat de koe droog was. Jou leelijk monster! riep de boer, en hij smeet eene krab in 't water, om haar te verdrinken. Wat koud! als de boeren ijs sch...., dan is 't koud. Weet ge, wat erger pijn is dan kiespijn? vroeg de boer; geldpijn. Zelf gewonnen, zelf gesponnen - is eene goede boerendracht. Zeven boeren en een windhond is een half mensch. |
Bok. Hij trekt zijn' neus zoo vies op als een bok. |
Bokse. Dat is één bokse, één wammes. |
| |
| |
Bom. Hij heeft zijne laatste bom afgeschoten. |
Bont. Hij heeft het noodig, als de Indiaan het bont. |
Boog. Elke pees dient niet voor elken boog. Vrouwenschoonheid, de echo in 't woud en regenbogen vergaan spoedig. |
Boom. Hij is al een tak kwijt, de boom zal weldra volgen. Hij is zoo voorzichtig als een moerbezieboom. [De voorzichtige komt niet spoedig tot handelen; de moerbezieboom spruit laat uit.] Hij kijkt zoo verbaasd, alsof hij een walvisch in de boomen zag. Men kan wel aan de vruchtboomen zien, hoe wijs de tuinman is. Veel boomen, veel schaduw. [Dit spreekwoord ziet op de concurrentie.] Zij meent, dat de komkommers aan de boomen groeien. |
Boon. Gij kunt er uwe boontjes op weeken. Hij heeft ranken op zijn lijf als een boonstaak. [Dat wil zeggen: evenals aan een boonstaak de ranken (scheuten) der planten zich hechten, heeft hij ranken (listen), waarmede hij omzet is.] Hij is zoo stijf als een boonstaak. Wat weet een boonstaak, waar hij goed voor is! |
Boord. Lieperd komt aan boord. [Een lieperd is in Groningen, waar het spreekwoord geldt, een schreier.] |
Boosheid. Een slim wijf kan met boosheid de loshoofdigheid van haar' eigen' man niet genezenGa naar voetnoot1). |
Bord. Elk moet de pap eten, die op zijn bord ligt. Het gemak voor de eer, zei de meid, en zij zat op het gat de borden te wasschen. Is het bord leêg, vader zal het vullen. Zij zetten er alles op het tinbred. [Dat is: zij pronken met hunne bezittingen. Een tinbred is een bord of eene plank, waar de tinnen voorwerpen op prijken.] |
Borrel. Daar kan een borrel op staan, zei Piet, toen hij twee kroegen voorbij gegaan was, en vóór de derde stond. Het gaat in éénen borrel door. |
Borst. Hare borsten zijn zoo plat als een stokvisch (ook wel: als eene koekepan). Hij heeft een orgeltje in de borst. [Hij heeft eene borstkwaal.] |
Borstel. Dat zal gaan als een schoenborstel, daar in zeven jaar geen smeer in is geweest. |
Bos. Een bosje stroo achterop en de Beemster in. [Men zegt dit in Noord-Holland tot eene dienstmeid, die het in geen dienst kan uithouden. Een bosje stroo achterop ziet op het stroo, dat de paarden aan den staart dragen, zoolang zij te koop staan, en de Beemster in wordt bijgebracht, om haar weder aan een dienst te helpen: de Beemster is vrij uitgestrekt, daar kent haar niemand.] |
Boter. Er is nog niemand in de boter gestikt. Het zal wel boteren. Hij krijgt de boter in den brij. Hij valt met het gat In het botervat. Men behoeft er om de boter niet heen te gaan. [Het is dáár niet voordeelig.] Zachte boter smeert het best. |
Boterham. Het is eene aangekleede boterham. [Zoo noemt men het avondmaal, waarbij bijzonder wordt uitgehaald, en niet slechts een eenvoudig (naakt) broodje wordt opgezet.] Hij heeft eene boterham met mosterd gehad. |
Braaf. De sloten van mijn hek zijn van stroo voor de braven, maar van ijzer voor de snoodaards. |
Brand. Al is er brand achter den trap, toch zal hij geen voet verzetten. [Men zegt dit van den luiaard.] Het is een mooie kraap: midden in den nakt, en dan brand, zei Maroos. [Sedert marossé, een Franschman, in de wandeling algemeen maroos genoemd, zich bij een te middernacht uitgebarsten brand uitliet, als het spreekwoord van hem opgeeft, worden alle dergelijke mooie grappen te Gorinchem ironisch opgenomen, en met het opgegeven spreekwoord aangewezen; dat alzoo gebezigd wordt bij een of ander ongeluk, dat niet van de ergste soort is.] Hij roept al: brand! brand! voor er gevaar is. Is er moord of huisbrand? [Men vraagt dit bij het maken van veel beweging om eene kleinigheid.] Wat nu gezongen? vroeg de koster, en de kerk stond in brand. |
Breedte. Geef hem een duim breedte, en hij zal naar eene el grijpenGa naar voetnoot1). |
Bremen. Ik wil u wijzen, waar Bremen ligt. [Men zegt dit in Groningen, wanneer men iemand met de vlakke handen tegen de ooren drukt, en zoo optilt.] |
Bres. Hij heeft eene duchtige bres in den rijstebrij geschoten. |
Brij. Al regende het brij, zijn lepel zou weg zijn. Hij is zoo stug als Fokke's mot, die op zondag geen rijstebrij wou eten. |
Bril. Hij kijkt door een zondagschen bril. [Hij ziet alles op zijn mooist.] Hij lonkt haar toe door een gouden bril. Hij ziet door een bril zonder glazen. |
Broek. Als de doek zit op de broek, Lacht de duivel in een hoek. [Dat wil zeggen: als de vrouw (door haar kleedingstuk doek voorgesteld) over den man (door zijn kleedingstuk broek aangeduid) heerscht, speelt de duivel zijn spel.] Hij dacht, dat zijne broek nieuw was. Hij werkt in zijne onderbroek, om de overbroek te sparen. |
Brok. Daar is hem een vette brok in den schotel gevallen. Eet met een gek uit denzelfden schotel, hij zal de brokken voor uwen neus wegnemen. Hij blijft in de brokken steken. Hij heeft zich verslikt; was hij den brok maar kwijt. |
Brood. Daar wordt ook brood gebakken. Die mij dient voor brood, Dient mij niet in nood. Een
|
| |
| |
stuk brood in den zak is beter dan eene geheele snede te verwachten. Eerst lokkebrood, Dan stokkebrood. [Dit spreekwoord toont aan, hoe de jongens hunne guitenstreken betaald krijgen. Een van hen had wat uitgevoerd bij buurman of buurvrouw, en wordt door de beleedigde partij met wat lekkers binnengelokt; maar als hij binnen is, wordt hij met den stok gesmeerd. Met het spreekwoord verhaalt hij zijn ongeval aan zijne makkers, die hem natuurlijk het lekkers niet misgunnen.] Het brood moet zoowel tijd hebben in den onderoven, om te rijzen, als in den bovenoven, om gaar te worden. Hij gunt hem het brood nietGa naar voetnoot1). Hij heeft de kaas van zijn brood gegeten. Hij heeft een hard (of: zuur) broodje te eten. Ik heb liever stoet dan brood. [Stoet is ook wel brood, maar lekkerder dan 't gewone.] Ik lust geen beschimmeld brood. Mooi in de kleêren, maar geen brood in de kast. Pas op, laat het brood niet verbranden. Wij zullen de broodjes behoorlijk laten rijzen. |
Brug. De Friezen hebben in éénen nacht eene brug gelegd. [In Friezen, hier eene voorstelling van den wintervorst, vindt men eene woordspeling met het werkwoord vriezen.] Zwem over, dan behoeft gij geen bruggegeld te betalen. |
Bruid. Die zijne kaas maakt tot eene schuit, En zijne meid tot zijne bruid, Zijn' knecht tot zijn' heer, Die behaalt zelden eer. Jaar in, jaar uit, Onze Griet wordt nooit de bruid. |
Bruiloft. Daar heeft eene Jodenbruiloft genoeg aan. |
Brummen. Hij gaat naar Brummen. |
Buffel. Een vrijerseed duurt zoolang niet als een buffelsche kolderGa naar voetnoot2). [De kolder in den kop is wel hevig, maar duurt gewoonlijk niet lang; maar spoediger nog is een vrijerseed verbroken. Dat men hier bepaaldelijk van den kolder van een buffel spreekt, is, omdat de buffel niet alleen een toonbeeld van lompheid geacht wordt te zijn, maar evenzeer van domheid.] |
Bui. Dat is een koud sopje, zei Stijntje, en zij kreeg eene regenbui op haar dak. |
Buidel. Als iemands buidel met duivelshaar gevoerd is, dan is het te vergeefs, er gekruiste penningen in te zoekenGa naar voetnoot3). Niemand zoekt zijn' buidel met koemest te vullenGa naar voetnoot4). |
Buik. Dat buikt mij niet. [Men zegt dit van kost, die niet aan de ribben kleeft.] |
Buikslooter. Hij heeft den Buikslooter gepraaid. [Men zegt dit van iemand, die zich in 't een of ander heeft te buiten gegaan.] |
Buit. Zij moet om een buitje. [Men zegt dit van eene ongehuwde zwangere dochter.] |
Bul. Lief meisje! geef mij het eerste deel van eene koe, het middelste deel van een bul, en het laatste deel van een os. [De drie genoemde dierendeelen zijn in hun geheel door elken vrijer te recht als eene zeer begeerlijke zaak geacht; men moge vrij van maar stof spreken, en met een afvegen het werk willen vernietigen.] |
Burgemeester. Ik kan wel eene knappe meid krijgen, al was het ook de dochter van burgemeester Hasselaar. [Dit spreekwoord bevat de gemoedsuitdrukking van een der gasten op eene jongeluî's partij. De bruidegom, een timmerman, trakteert zijne metgezellen, onder welke zich een schoon, oppassend jonkman bevond, die door zijne geestige vroolijkheid veel tot de algemeene vreugde bijbracht. Door een ander was de opmerking gemaakt, hoe hij, die alle mooie meisjes kon vragen, al was het ook de dochter van burgemeester hasselaar, nog geene kans gewaagd had! De bedoelde jonkman vat het in scherts uitgedrukte gezegde in ernst op, maakt de woorden des anderen tot de zijne, zegt in zijne opgewondenheid, dat hij smoorlijk verliefd was geworden op de mooiste der dochters van den burgemeester, sedert hij haar onlangs was tegengekomen, en plan had, haar te vragen. Men houdt hem aan zijn woord. Door spreken en weêrspreken komt het tot eene weddingschap, en neemt hij aan, werkelijk naar den burgemeester te gaan, om zijn plan te volvoeren. Mr. gerard arnoud hasselaar, in het midden der 18e. eeuw, toen deze historie plaatshad, burgemeester te Amsterdam, stond algemeen in groote achting, maar was tevens als een bulderaar en vloeker van de ergste soort bekend. Zijne dochters, die door schoonheid en lieftalligheid uitmuntten, waren nog ongehuwd. De jonkman, die niet meer terug kon treden, was genoodzaakt, zijn opzet ten uitvoer te brengen. Bij den burgemeester gekomen, vindt hij dezen in een goeden luim, belijdt hem zijne liefde voor diens dochter, en vraagt haar ten huwelijk. Het onderhoud, dat daarop volgde, bracht te weeg, dat de burgemeester naar den jonkman onderzoek zou doen, en deze over 8 dagen terug zou komen. Om
kort te gaan: het kwam tot een huwelijk; doch niet met de dochter, maar met de dienstmaagd van den burgemeester, die, zoowel als de dochter, eene mooie en brave meid was. De jonkman kreeg eene jaagschuit van den burgemeester tot huwelijksgift. Onder het opschrift: ‘Het onver wachte Huwelijk,’ vindt men van de gebeurtenis, die aanleiding tot dit spreekwoord gaf, een omstandig verhaal in scheltema's Geschied- en Letterkundig Mengelwerk, Deel II. Stuk I. bl. 232-241.] |
Buurman. Die zelf glazen heeft, moet bij zijn' buurman de ruiten niet inwerpen. Het is niet buurlijk, zijns buurmans hennetje te lokken, om er
|
| |
[pagina CXVII]
[p. CXVII] | |
een eitje van te genietenGa naar voetnoot1). Het is profijtelijk, te soppen van zijns buurmans vleeschketclGa naar voetnoot2). Ik had toch plan, beneden te komen, zei Jan, toen zijne vrouw hem van de trappen gooide, en zijn buurman hem beklaagde. |
Canapé. Heb oorlof matstoel: ik heb eene canapé gekregen. |
Cavallerie. Hij heeft lichte cavallerie in huis. [Dat wil zeggen: luizen.] |
Christendom. Hij woont op het eindje van het christendom, waar ze tegen onzen Lieven Heer du zeggen. |
Cipier. De man zit in een lastig gevangenhuis, daar de vrouw cipier isGa naar voetnoot3). |
Classis. Het is een man als de classis van Dokkum: veel medelijden, maar hij geeft niets. |
Commensaal. Ziekte is een logeergast; maar, o wee! als ze commensaal wordt. |
Compliment. Complimenten! wat zouden ze verminderen, zoo ze geld kostten. |
Contract. Hij heeft een contract opgemaakt, waarbij de eigenliefde notaris was. |
Contrarie. Het is contrarie van het tegendeel. [Bij het uiteenloopen van zaken of gezegden zegt men evenzoo: Dat is een different van een verschil van een onderscheid.] |
Crediteur. Die zijne debiteurs verjaagt, is niet waardig, langer crediteur te zijnGa naar voetnoot4). |
Daad. Niet in daad, maar wel in schijn, Doet er menig droevig zijnGa naar voetnoot5). |
Dag. De dagelijksche drup brengt wat aan. Die bij nacht gewoon is te wandelen, kan bij dag het struikelen kwalijk ontgaanGa naar voetnoot6). Dries wenschte vroeger, de duivel mocht zijne vrouw halen, nu wenscht hij haar dagelijks bij onzen Lieven Heer. Het is hartjesdag. Hij doet in twee dagen meer dan in één. Oogen als morgen den heelen dag. Waar de rijkdom voor den dag komt, daar wordt gemeenlijk de gierigheid geborenGa naar voetnoot7). |
Dak. Als het regent, worden alle daken nat (of: regent het op alle daken wat). Beter ééne duif in de hand dan zeven op het dak. Die alleen voor zijn lichaam zorgt, krijgt den duivel op het dak. |
Dank. Die dank wil oogsten, Moet zich ondank getroosten. Een luie muilezel en een koude bakoven behalen evenveel dankGa naar voetnoot8). |
Das. Hij leeft op zijn vet gelijk de dassen. |
Deeg. Als het deeg begint te zwellen, Moet zij jak en rok verstellen. |
Deel. Der vrekken deel Is nimmer veelGa naar voetnoot9). |
Degen. Wie heeft hem aan dien degen gebonden? |
Dek. Het is een kerel aan dek. [Dit schippers-spreekwoord wijst den veelëter aan.] |
Deken. Hij trekt hem de dekens over het hoofd. [Dat is: hij zoekt zijne gebreken te bedekken.] |
Deksel. Slimme potten, scheeve dekselsGa naar voetnoot1). |
Derde. Hetgeen men tusschen zijn beiden kan uitvoeren, behoeft men geen derde toe te roepenGa naar voetnoot2). |
Deugd. Des vleiers tong geen deugd en doet Aan dien, die hem gelooven moetGa naar voetnoot3). Elk heeft zijne deugden en gebreken: Eten doet zwijgen, en drinken doet spreken. Geduld is ezelsdeugd. Waar de lichtmissen te veel zijn, daar wordt de deugd overweldigdGa naar voetnoot4). Waar de zonden niet gezien worden, daar zijn de deugden in de klemGa naar voetnoot5). |
Deun. Wel Teun! Teun! Gij zoekt een deun Met onze LeunGa naar voetnoot6). |
Deur. God sluit nooit eene deur, of Hij zet weêr een luikje open. Hij is van grooten hause: als de pan op 't vuur staat, steekt de steel de deur uit. Krakeelende vrienden sluiten de vriendschap buiten de deurGa naar voetnoot7). Men behoeft den duivel niet boven de deur te schilderen, hij voegt zich toch lichtelijk binnenshuisGa naar voetnoot8). Staat de laster voor de deur, Schuif er fluks den grendel veur. Waar de dronkenschap plaats neemt, daar vlucht de wijsheid ter deure uitGa naar voetnoot9). |
Diaken. Oude diakens, slechte kerkgangers. |
Dief. Geen slimmer dieven dan de woekeraars, noch grooter fielten dan derzelver liefhebbersGa naar voetnoot10). Hij loopt als een dief. Ik mag een dief zijn, als ze me hier vangen. [Men zegt dit, als men zich op eene plaats bevindt, waar men onder andere omstandigheden niet komt.] Men vindt de grootste dieven, daar de beste gelegenheid zich voordoetGa naar voetnoot11). Uit een goed betrouwen spruiten de slimste dievenGa naar voetnoot12). Wanneer het diefachtige volk geboren wordt, hebben ze in de linkerhand een eikeltje, en in de rechterhand een kennepzaadjeGa naar voetnoot13). [Een eikeltje is het zaad van den eikeboom, waarvan men het galghout maakt, en een kennepzaadje brengt het vlas voort, dat dient, om er stroppen van te fabriceeren. Men zegt hier dus zeer eigenaardig, dat de dief reeds bij de geboorte van zijn kwaad de straf er voor medebrengt.] |
Dienst. Er zijn meer diensten dan kerken, zei Kaatje tegen de jufvrouw. [Kaatje kon ook wel elders dan bij de jufvrouw terechtkomen, meende zij bij het uiten dezer bedreiging van dienstopzegging.] |
Dienstbode. De oogen der huisvrouw koken goed, die der dienstmaagd niet. Die zijne dienstboden beknibbelt, leert ze stelen. Zooals de jufvrouw zingt, wil ook de dienstmaagd zingen. |
Dieplood. Hij is zoo zorgeloos, dat hij in zee gaat zonder dieplood. |
| |
[pagina CXVIII]
[p. CXVIII] | |
Dieverij. Gierigheid is de voedster van dieverijGa naar voetnoot1). Zou men de lieden ophangen om suikerstelen? ei neen, het is al te zoete dieverijGa naar voetnoot2). |
Dijk. Geld is als slijk; Maar als ge 't niet hebt, komt ge op den dijk. Hij is zoo rijk Als Maai op den dijk. Ik ben niet door de kraaien aan den dijk gesch..... [Geloof niet, dat ik zoo onnoozel ben.] |
Ding. Heerendingen komen trekkende. Het ding is aan 't rollen. |
Dinsdag. Wat hij 's maandags niet weet, zal hij 's dinsdags niet leeren. |
Distel. Het is eene distel van een wijf. [Men zegt dit van eene wederspannige vrouw.] |
Dochter. Als het dochtertje gekwetst is, moet moêrke de pleister leggenGa naar voetnoot3). Matigheid is de dochter der wijsheid. Zeven dochters - een slagregen gelijk. |
Doek. Het is een jager op witte doeken. |
Dokter. Beter het geld naar den schoenmaker gebracht dan naar den dokter. Een dokter is een engel, als hij komt, een duivel na Nieuwjaar. Het blinkt als een ebbenhouten wandelstok van een jongen dokter. |
Dolle. Van 't een op 't ander, zoo wordt men niet dolGa naar voetnoot4). |
Dom. Hij brengt hem achter den domGa naar voetnoot5). |
Donder. Zij steken de hoofden bijeen als de koeien in de wei, als er donder aan de lucht is. |
Dood. Ener vrouwe onwetendheid is eens mans doodGa naar voetnoot6). Hij heeft den dood gekuld. Hij staat aan den oever des doods. |
Doode. De dooden klappen niet. |
Doorn. Als er doornen in 't spel zijn, moet men weten, waar men de hand slaat. |
Doos. Het is leêge doozen werk. [De voorraad is verbruikt.] Hij zit in de doosGa naar voetnoot7). |
Dop. Een ander krijgt het ei, en hij den leêgen dop. Het gaat met stoopen in, en met notendoppen weêr uit. Het kuiken piept al, eer het uit den dop gebroken is. [Men zegt dit van een jongen, die allemans praats heeft.] |
Dorp. Hij gaat niet bij allemans dorp om. [Dat is: hij zegt het rechtuit, zonder omwegen.] Hij heeft om zaad op 't roode dorp gezeten. [Men zegt dit voor: achter de traliën zijn verblijf houden. De cellulaire gevangenis is te Amsterdam, waar het spreekwoord gangbaar is, gebouwd ter plaatse, waar vroeger huizen met roode daken stonden, die er als een dorpje vereenigd waren.] |
Douaan. Daar is een douaan aan het vet. [Dit houdt men voor een teeken, dat er een brief komt.] |
Draad. Aan den draad trekken. [Een minnaar van een borrel zijn.] Er behoort een fijne draad toe, om van leugen waarheid, en van duisternis licht te weven. Nu het draadje is gesponnen, Heeft zij een vrijer gewonnen. Zijn telegraafdraad is capot. [Zoo zegt men van den schipper op binnenwateren, die door tegenwind of ander ongeval niet voort kan komen.] Zij spint haar draadje. [Zij weet alles naar haren zin te draaien.] |
Drank. Het is niet om den drank, maar om 't klokken van de flesch, zei dronken Jurriën, en hij kraakte er wel zes. |
Drek. Geld is als drek; Maar als ge 't niet hebt, staat ge te kijken als een gek. |
Drempel. Bij hem wordt niets over den drempel gegooid. |
Drie. Smaak, vermaak en liefde: over deze drie valt niet te twisten. |
Drommel. De drommel en zijne moêr, De paap met eene hoer: Dat zijn vier duivels aan één snoer. |
Dronkaard. Als een dronkaard zich t'huis laat kruien, dan mag een nuchtere wel te voet gaanGa naar voetnoot1). Die de dronkaards te gemoet komt, moet helpen of geholpen wordenGa naar voetnoot2). Drie dronkaards, drie ganzen en drie vossen maken te zamen eene geheele kermisGa naar voetnoot3). Geveinsde dronkaards zijn wisse weetnietenGa naar voetnoot4). Het is dronkenmans praat. Wie de dronkaards inlaat, die mag de nuchteren wel uitlatenGa naar voetnoot5). |
Dronkenschap. De dronkenschap is een duivelsche wegwijzerGa naar voetnoot6). |
Droom. Hij dwaalt maar voort in zijn' droom. |
Druif. De wijnstok brengt drieërlei druiven voort: witte, groene en roodeGa naar voetnoot7). [Door de kleur der druiven worden de opvolgende toestanden voorgesteld, waartoe het gebruik van den wijn den mensch brengt, te weten: de matigheid, vroolijkheid en dolligheid.] Liever eene gerimpelde druif dan een gerimpeld vel. |
Druppel. Eene rivier van woorden, zonder een droppeltje vernuft. Het vet moet boven 't water drijven, Al zou er niet één druppel blijvenGa naar voetnoot8). Rampzalig overschot van zooveel lekkere dropppels! [Uitroep bij 't uitschenken van eene flesch wijn.] |
Dubbeltje. Hij heeft zooveel verstand niet, als op een dubbeltje liggen kan. Hij houdt den duim op de dubbéltjes. |
Duif. Dat duifje zal wel op je til vliegen. [Dat meisje zal u niet ontgaan.] |
Duim. Een leugen om best wil en duimpje op: koopluî zweren nietGa naar voetnoot9). Hij smeert hem lekkers op den duim. Krijg het eens los, als hij het tusschen duim en vinger heeft! Uit ieder klopje, dat de wevers op hun weefgetouw geven, spruit een kapittel, en door iedere uitschieting met de spoel komt
|
| |
| |
een vers; is het dan wonder, dat ze de Schrift op hunnen duim weten te draaienGa naar voetnoot1)? Zijn glaasje heeft de duimproef doorgestaan. [Men zegt dit, als men zijn glas zoo schoon heeft uitgedronken, dat men, het omkeerende, geen druppel vocht op den duim kan laten glijden.] |
Duit. Beter een duit in eere dan een gulden in oneere. |
Duivel. Als het kwalijk gaat, houdt de duivel de kaarsGa naar voetnoot2). De duivel is in de wilgen. Die voor de hel woont, moet den duivel tot vriend hebben. Door de loopende renten komt de duivel in de tasch, en de kanker in den geestGa naar voetnoot3). Geen man zoo klein, of er is iets van den duivel in. Het goed der gierigaards wordt door eene zeef den duivel te grabbel gegevenGa naar voetnoot4). Het is gemakkelijker tegen den duivel te strijden dan tegen een boos wijf. Het is kwaad gezelschap, daar de duivel de beste isGa naar voetnoot5). Hij is zoo slecht, dat de duivel hem niet wil. Hij slaat er den eenen duivel uit, en den anderen weêr in. Men kan den duivel er wel in, maar niet uit slaan. Men moet den duivel wel eens goeddoen, om zijn kwaaddoen. Waar de vrouw in huis regeert, is de duivel huisknecht. Wie zijne vrouw slaat, jaagt er één duivel uit, maar tien er in. |
Duizend. Dat dankt u de duizend! [Duizend is hier bij alliteratie voor duivel genomen.] Keelgat! keelgat! hoeveel duizenden hebt gij sommigen wel gekustGa naar voetnoot6)! |
Dwaallicht. Hij ziet het dwaallicht voor eene ster aan. |
Dwaalster. Venus behoort tot de dwaalsterren. [Dat wil zeggen: het meisje is niet standvastig in de liefde.] |
Dwaas. Nooit vindt men zulk een kwaad venijn, Als van een dwaas verbluft te zijnGa naar voetnoot7). |
Eén. Hij is nommer één in de keuken (of: aan tafel). |
Eer. Die met eer-stelen en faam-rooven den kost wil winnen, mag rekening maken, om gulzig te leven, en hongerig te stervenGa naar voetnoot8). Omdat de slijpsteen, zelf bot zijnde, wel wat scherp maakt, zoo wil hij somtijds de eer van scherpheid genietenGa naar voetnoot9). Wie eere biedt, is eere waard. Wie zijn' mond en ook zijn' tijd Met het klappen staâg verslijt, Die raakt eer en liefde kwijtGa naar voetnoot10). Zoo iemand komt aan 't schroken, zoo is zijne eer gebrokenGa naar voetnoot11). [Wie in verdenking is, dien vertrouwt men niet meer. Schroken is zengen.] |
Eerlijk. Hij is wel eerlijk en oprecht; Hoor 't aan den man, die zelf het zegt. |
Eerzucht. De tijd is de wieg der hoop, en het graf der eerzucht. |
Eeuwigheid. Van eeuwigheid tot Paschen. [Al spottend van bluffers gezegd, wier groote tijden op eene kleinigheid uitloopen.] Zijne eeuwigheid duurt wel eene week. |
Egge. Hij is met de egge op den loop. [Men zegt dit van iemand, die verbluft of verbijsterd is.] |
Ei. Dat is een koopje, zei Jan Smul, en hij kocht kievitseieren, die het vorige jaar gekookt waren. Eigen hoenders, duurkoop eieren. Het kakelt wel, maar legt geene eieren. Hij bewaart het ei, en laat het kuiken vliegen. Hij doet als de koekoek: hij legt zijne eieren in eens andermans nest. Hij heeft eieren onder de voeten. Hij legt ook een ei meê in den korf. [In gelijken zin zegt men van den ongeroepen meêprater: Hij wil ook een duit in de veêl steken.] Hij ziet liever het hennetje dan het eitje. Of gij al kakelt en vecht, De hen is de moêr, die de eieren legt. |
Eigenbaat. Vrouwen, juristen en eigenbaat Helpen menigeen tot slechten staat. |
Eigenwijs. Hij is zoo eigenwijs, dat hij zich zelven wel in den neus kan spuwen. |
Einde. Dat is fette soepe, zei de Fransche kok; hij had er een eindje kaars door gehaald. Dat is het liedje zonder ende. De weelde zoekt het einde, en het einde vindt den lastGa naar voetnoot1). Elks kloot moet eens ten einde rollen. Het beste pand is somtijds het einde van den raadslagGa naar voetnoot2). Hij blijft aan het langste eind. Ik gaf hem de einden in de hand. [Ik maakte mij van hem af - ik wilde niet meer met hem te doen hebben - ik troefde hem goed.] Zulke kuren zal ik je met een eindje touw wel afleeren, zei de matroos, die door een herbergier was beetgenomen. |
Ekster. Dat is zoo bont als een ekster. Dat paar zal eksters telen. [Men zegt dit, als een witharig meisje met een zwartharigen jongeling huwt.] |
El. Ik heb maar één stuiver op de el, zei de Mennist, en hij had een stuivertje op de punt van de el gespijkerd. |
Elizabeth. Daar gaat het heen, zei gekke Bet. [Men zegt dit, wanneer iemand iets laat vallen.] |
Els. Het is zoo moeilijk te houden als eene els in een zak. |
Emmer. Hij doet als de dartele koe: hij stoot zijn' emmer omver. Strip, strap, strol, Geef de meid den emmer vol. |
Engel. De engeltjes snuiten de sterren. [Het bijgeloof zegt dit van verschietende sterren.] Het is een engel; ja, maar met een staartje. Het is hem, alsof er een engeltje in zijn oor peutert. [Hij hoort de voortreffelijke toonen van muziek of zang.] Op dat pad zal hij geen engel ontmoeten. |
| |
| |
Enkel. Bind een hond aan je enkel, dan heb je zes pooten. [Men zegt dit tegen iemand, die klaagt, niet verder te kunnen loopen.] |
Evangelie. En zoo gewannen ze het halve kapittel door, zei de voorlezer, toen hij het tweede vers van het eerste hoofdstuk van Mattheus' evangelie gelezen had. |
Evert. Evert heeft hem duchtig beet. [Hij is zeer verhit.] |
Ezel. Een opgepronkte ezel wordt somtijds voor een uitheemsch paard aangezienGa naar voetnoot1). Zet een ezel op een kussen, hij zal balken. |
Fatsoen. Het fatsoen is bij den zilversmid te koop. [Men zegt dit, als iemand op zijne fatsoenlijke afkomst stoft, of spreekt van handelingen, die zijn fatsoen te na zijn.] |
Figuur. Hij brengt zooweinig vrucht voort als het verspringen van de figuren in een kaleidoscoop. Hij schildert figuren in zijn hemd. |
Flesch. Hij denkt u met ledige flesschen te betalen. Hij schaamt zich voor geene volle flesch. Hij zoekt zijn' troost in de flesch. Zijne flesch kan geen vocht houden. |
Fleur. Er is geur noch fleur aan. |
Fortuin. Komt de fortuin niet tot u, dan moet gij naar de fortuin toe gaan. |
Frankrijk. Hij behoort tot de Fransche gemeente. [Dat is: tot de lichte troepen, - tot hen, die het in 't godsdienstige zoo nauw niet nemen.] |
Franschman. Dat is met de Franschen in 't land gekomen. [Men heeft hier het oog op deze of die onbehoorlijke daad of onhebbelijke gewoonte, ook wel op dit of dat afschuwelijk ding, in 't kort op iets ondeugends, onwellevends of afzichtelijks; omdat de Franschen, sedert hunne komst in ons land (1795), ons allerlei rampen hebben aangebracht.] |
Fratsen. Hij verkoopt fratsen. |
Fruit. Hij plukt de fruit, eer ze rijp is. |
Galg. Als ik mij aan de laatste galg verhang, is 't nog tijds genoeg. Hij is zoo eigenzinnig als Jan Vink, die aan de galg zou, en niet wou. Naarstig ter kerke gaan, maakt den schijnheilige een schut voor de galgGa naar voetnoot2). |
Gammel. Hij is gammel. [Men bezigt deze spreekwijze in Friesland van iemand, die sukkelig is. Gammelig is in 't Nedersaksisch hetzelfde als ons gemelijk; bij kiliaen ook gemmelijk.] |
Gans. Het scheelt hem niet veel, al gaan de ganzen barrevoetsGa naar voetnoot3). Hij is voorzien van kennis, als eene gans van sporenGa naar voetnoot4). |
Garen. Hij verstrikt in 't vrouwengaren. |
Garnizoen. Groot garnizoen, zei de Jood, en hij krabde zich achter het oor. |
Gast. De naarstige hand En sparende tand - Die nooden gasten, Als anderen vasten. |
Gaten. Het eene gat met het andere stoppen. Hij heeft een groot gat in de schaar. |
Gatten. Dat is net zoo goed, of dat je gat jeukt, en je krabt den Westertoren. [Men zegt dit in Amsterdam van vergeefsche moeite doen.] Het is voor u allen, zei de paap, en hij likte het in zijn gat. Zij heeft meer spullen aan haar gat hangen, dan hare moeder wasschen kan. |
Gauw. Daar wat te vangen is, dient men gauw te zijnGa naar voetnoot1). |
Gebraad. Hij zit aan 't gebraad. [Hij heeft eene voordeelige betrekking gekregen.] |
Gebrek. Gierigheid is de moeder van alle gebrekenGa naar voetnoot2). Hij zou zoo stout niet spreken, Kende hij zijne gebreken. Veel woorden, veel gebreken. |
Geheim. De muren zullen het geheim nog verklappen. [Men bezigt dit spreekwoord, om tot voorzichtigheid aan te sporen, en zegt in gelijken zin: De muren hebben ooren.] Wat voor den een eene wetenschap is, is voor den ander een geheim. Wat voor den een een geheim is, is voor den ander eene wetenschap. |
Geheugen. Hij heeft zijn geheugen verlegd, en kan het niet terugvinden. |
Gek. Als de gekken twijfelen, hebben ze 't hunne niet. Als de mensch gek wordt, komt het hem 't eerst in het hoofd aan. De gekken brengen altijd stof genoeg meê, om hun eene kap te makenGa naar voetnoot3). De grootste gekken spreken meest van de wijsheid; maar de ziel draagt er geen kennis vanGa naar voetnoot4). De grootste gek wil de beste kap hebbenGa naar voetnoot5). Die de gekken weet in te volgen, wordt van de wijzen gekroondGa naar voetnoot6). Dubbel simpel is zooveelals enkel gek. Gekken zijn ook loos. Het is geen gek, die 't voordoet, maar die 't nadoet. Het zijn de grootste gekken, die het meeste gesnap makenGa naar voetnoot7). Hij heeft goed gekscheeren, die geene kiespijn heeft. Hij is een gek, en weet het niet, en zegt men 't hem, dan gelooft hij het niet. Men speelt somtijds den gek om voordeelGa naar voetnoot8). Wie niet wijs is, die is wel dubbel gek, zoo hij niet wil weten, dat hij zot isGa naar voetnoot9). |
Gekal. Vroolijk gekal kort den weg. |
Gekheid. Wie steeds de rechte gekheid kent, Die is de wijsheid wel gewendGa naar voetnoot10). |
Gelaat. Hij draagt den stempel des tijds op zijn gelaat. |
Gelag. Aan de schreefjes kent men het gelagGa naar voetnoot11). Die zijn gelag betaalt, mag terugkomen. Hij loopt voor schelm uit het gelag. |
Geld. Die het minste geld heeft, maakt gemeen- |
| |
| |
lijk den grootsten en aanzienlijksten meesterGa naar voetnoot1). Geld geven en een tand laten trekken, doet zeer. Het doode geld maakt eene levende zielGa naar voetnoot2). Het geld beschimmelt hem in de kast. Het lichaam lijdt veel ongemak, en de ziel veel plagen, om het geld vruchtbaar te makenGa naar voetnoot3). Hij hinkt naar den geldzak, en gaat krom van weelde. Hij legt zijn geld in de week. [Men zegt dit van uitgegeven geld, hetzij door koopen, hetzij door verteering maken ontstaan.] Ik mocht dat wel eens op klein geld hebben. [Een verzoek of bevel, om alles haarfijn uitgelegd, of totin de minste bijzonderheden opgegeven te zien.] Is de juffer krom of blind, 't Geld maakt, dat ze een vrijer vindt. Men vindt altijd lieden, die de koopluî aan geld helpenGa naar voetnoot4). Moedverlies is erger dan geldverlies. Naast God is 't geld 's lands toeverlaat: Het heelt de wonden van den staat. Schoone woorden voor vuil geld Maken menig man ontsteldGa naar voetnoot5). |
Gelderschman. Er uit, vijfenzeventiger! zei de Gelderschman. [De Gelderschman had vroeger, uit wellevendheid, een wind opgehouden, dat hem eene ziekte op den hals haalde, die hem ƒ 75 kostte; sedert deed hij het niet meer, en zeide dan steeds: er uit, vijfenzeventiger! dat tot een spreekwoord werd.] |
Geleerdheid. De geleerdheid Brengt verkeerdheid. Het is een pakhuis van geleerdheid. |
Geloof. Men kan wel aan zijne knieën zien, van welk geloof hij is. - Het pochen en blazen maakt, dat de schijnrijken geloof krijgenGa naar voetnoot6). Waar men pand moet laten, daar is 't geloof uitGa naar voetnoot7). [Bij de beide laatstgenoemde spreekwoorden komt geloof in de beteekenis van crediet voor.] |
Geluk. Die het geluk heeft, kan wel in de schijf schieten. Neem een man, en 't is gedaan met uw geluk. Wie zijn' tijd weet waar te nemen, als 't geluk hem toelacht, die verwacht zijne verbeteringGa naar voetnoot8). |
Gemoed. Die 't meeste goed bezit, en echter weinig deugt, Is nimmer wel tevreên of in 't gemoed verheugdGa naar voetnoot9). |
Genoeg. Genoeg is eene kar vol. |
Gepiep. Der zwijnen geschreeuw klinkt meer dan der muizen gepiepGa naar voetnoot10). |
Geslacht. Het geslacht der Kezen sterft niet uit. |
Getal. Het getal moet er zijn. [Dit ziet op het aantal kinderen, dat God den ouders toeschikt.] |
Getouw. Hij is altijd in het touw. |
Gevangen. Die gevangen wil zijn, mag zich in 't net begeven, dat voor velen gespannen staatGa naar voetnoot11). [Er is hier sprake van het vangnet der meisjes, door dezen uitgezet, opdat de huwelijksfuik niet langer ledig blijve.] |
Gevoel. Die door het gezicht der vrouwen bedrogen is, mag zich met het gevoel tevreden stellenGa naar voetnoot1). |
Geweer. Hij heeft een neus als de kolf van een geweer. |
Geweld. Als het onverstand de jufvrouw, en de zotheid de kamermaagd wil zijn, dan wordt de wijsheid geweld aangedaanGa naar voetnoot2). Waar de onwetendheid eene plaats kiest, daar wordt de rede geweld aangedaanGa naar voetnoot3). |
Geweten. Het ligt hem als lood op het hart (of: het geweten). Hij legt zijn geweten in de suiker. |
Gewicht. Het is een man van gewicht. |
Gewin. Kleine handel, klein gewinGa naar voetnoot4). |
Gewoonte. Het uitroeien van oude gewoonten gaat moeilijker dan het uittrekken van een tand. |
Gezang. Wie het gezang der visschen niet hooren wil, die mag wel aan den waterkant gaan, en verwachten den klank van den nachtegaalGa naar voetnoot5). [Het spreekwoord dient, om den hoorder van onbestaanbare geluiden te begekken.] |
Gezelschap. De pen is der wijzen gezelschapGa naar voetnoot6). |
Gierigaard. Der giergen goed Geeft slechten moedGa naar voetnoot7). Zeer mild in schijn, En gierig zijn, Dat is maar pijnGa naar voetnoot8). |
Glas. Het is zoo gevaarlijk als een storm in een glas water. Het kussen van den mond bij 't kussen van het glas Komt op een vriendenmaal zeer zoetelijk te pas. |
God. Die zijne zaken aan God beveelt, zal zich door den hemel niet bedrogen vindenGa naar voetnoot9). Hij dwaalt niet, die God tot zijn kompas neemt. Wat eene vrouw wil, dat wil GodGa naar voetnoot10). [Dat wil zeggen: er bestaan geene middelen voor den man, om den wil der vrouw te kunnen weêrstreven, - noch dien der goede vrouwen, omdat de man aan het schoone en zwakke geslacht zoo gaarne zijne hulde brengt, - noch veel minder dien der booze vrouwen, omdat deze zoo halsstarrig zijn, dat de macht van den man er onder bezwijkt. Daarom is de vrouw alvermogend, en staat haar wil gelijk met de goddelijke macht.] - Die de goden te vriend heeft, heeft goed biechten. Hij verneukt de goden, en sch.. in den tempel. |
Goed. Die zijne goederen met woeker gewonnen heeft, heeft voor zijne ziel in den hemel geen winst gedaanGa naar voetnoot11). Het is beter een anders goed dan geen. |
Goede. Die kwaad wordt, heeft dubbel werk, wil hij weêr goed worden. Het is een goede over schouder. - Het is zoo goed als kwaad. Het is
|
| |
[pagina CXXII]
[p. CXXII] | |
zoo kwaad als goed. Hij is niet lekker, maar lust gaarne wat goeds. |
Goud. Eene veldmuis past in geene gouden volière. Hij denkt nog, het beloofde land te zien, na het aanbidden van het gouden kalf. Hij kan zijn stokpaardje met geene gouden sporen berijden. [Hij heeft slechts weinig geld voor zijne liefhebberij te missen.] |
Govert Teeröp. Als ik wist, in haar testament te komen, dan zou ik haar nog eens flikken, zei Govert Teeröp. |
Graf. Die nooit gegeeseld wordt, zal vader en moeder al geeselend in 't graf jagen. Er groeit al gras op zijn graf. Het kind is er wel, maar de vader ligt in 't graf. [Men zegt dit van een gesproken woord, waarvan de spreker onbekend is, bepaaldelijk van een leugen- of lasterwoord.] Hij wordt naar Haman's graf geleid. [Dat is: naar de galg.] Lekkere lieden graven hun eigen graf met hunne tandenGa naar voetnoot1). |
Gras. Het is den os zijne wereld, dat hij volop gras heeft in de wei. Nij gras is rij gras. [Men geeft door dit Friesche spreekwoord te kennen, dat eene ondernomen zaak voor den ondernemer niet goed uitvalt; omdat iets spoediger verteerd is, dan men had verwacht. Nij is nieuw, en rij beteekent in Friesland zooveelals onvoordeelig.] |
Greep. Daar zijn veel grepen op de luit, die nog nooit gespeeld zijnGa naar voetnoot2). |
Griek. Hij gaat nog bij de Grieken en Romeinen school. |
Griet. Kon de stoof klappen, men zou weten, of Griet eene gestoofde of gebraden huid heeft. Onze Griet Is allemans verdriet; Wijl ze niemand ontziet. |
Grijs. Al grijs, En nog niet wijs. |
Grond. Een tuischers hand, Een slokkers tand, Een zuipers mond - Die gaan te grond. Hij werkt zich in den grond. Op eigen' grond wordt 's meesters voet niet moede. |
Grootje. Hij is naar grootjes kelder. [Hij is verongelukt.] |
Guit. Het is guiten-kermis. |
Gunst. Kleine kinderen hebben de meeste gunst van doenGa naar voetnoot3). |
Haag. Hij loopt achter hagen en kanten. [Zoo spreekt men in Zeeuwsch Vlaanderen van iemand, die zich tracht te verbergen.] |
Haak. Noem haak en kruk en die uwe weêrga zijn. |
Haal-over. Dat is me een haal-over. |
Haan. Hij heeft kuiten als een haan. Zoolang 't haantje kraait en 't hennetje legt, Blijft gij in uw volle recht. |
Haar. De groote heeren voelen het niet aan 't hoofd, als men den onderdanen het haar uittrekt. Hij deugt van geen huid of haar. |
Haard. Dat zijn vertelsels uit het hoekje van den haard. Die bij tijds wat heeft gespaard, Vindt des winters een vuurtje op den haard. Indien gij kennen wilt den waard, Zoo zit wat dikwijls bij zijn' haardGa naar voetnoot1). Wij hebben thans een winter als dien van 't jaar 40, toen de tang stijf in den hoek van den haard stond. |
Haas. Dat is een Lochemsche koolhaas. [Waarom men in de omstreken van Lochem aldus den ezel betitelt, blijkt uit het spreekwoord (II. bl. lxx): Dat is aller hazen moêr, riepen de jagers van Lochem, toen ze een ezel in de kool zagen loopen, en ze schoten hem dood.] Hij heeft daar een vetten haas gestrikt. [Dat is: een rijk huwelijk gedaan.] Hij heeft haas (of: hazevleesch) gegeten. [Zijne lafhartigheid is er het bewijs van.] Ik volg den haas op 't spoor. |
Haat. Als haat en nijd brandhout waren, zou 't hout goedkoop worden. |
Hagel. Met musschenhagel doodt men geene wolven. |
Halleluja. Hij heft reeds het halleluja aan, eer de strijd volstreden is. |
Halm. Dat scheelt zooveelals de helft van een stroohalm. |
Hamer. Het is zoo welkom als een hamerslag op eene porseleinen kom. Iets onder den hamer brengen. [Dat wil zeggen: ten openbaren verkoop aanbieden.] |
Hand. Het knapt hem bij de handen af. Hij heeft eene taal op zijne eigene hand. Hij kan zijne handen niet t' huis houden. Reis met verstand, Met de kaart in de hand. Smijt den steen uit de hand, dan weet je niet, waar hij soms blijft. Wat beleven wij verlichte tijden, zei de Jood, en hij zat schrijlings op een varken, met eene metworst in de hand. Wie zijne vrouw slaat, slaat met de rechterhand zijne linker. Zet de kannen van u, en douw het met de handen. [Dit is een antwoord op: ik kan niet.] |
Handschoen. De mensch is geen handschoen, dien men zoo maar aan en uit kan trekken. Hij heeft den handschoen voor hem opgenomen. Hij is zoo zacht als een handschoen. |
Handvatsel. Het is eene mand zonder handvatsels. [Men zegt dit van een mensch, dien men niet weet aan te pakken.] |
Handwerk. Hij maakt van eten en drinken zijn handwerk. |
Hans. Sommigen willen Hans heeten, ofschoon ze Jan gedoopt zijnGa naar voetnoot2). |
| |
[pagina CXXIII]
[p. CXXIII] | |
Hap. Hap! hap! en nog eens hap! Op is de pap. |
Haring. Dat schikt zich als haring in de ton. |
Hart. Als hij van verre den rook maar ziet, dan gaat zijn hart op. [Met den rook bedoelt men de nabijheid van de ouderlijke woning of van het huis der geliefde.] Waar de voeten licht zijn, daar valt wat te dansen; waar het hart verheugd is, daar valt wat te zingenGa naar voetnoot1). Zijn hart blijft altijd even koud. |
Haspel. Hij zal zijn haspeltje wel afspinnen. |
Haver. Het paard heeft de haver-ziekte. Hij is zoo bang als een paard voor een spint haver. [Men zegt dit van eene gemaakte timiditeit.] Wikken is goed paardenvoêr; maar haver is nog beter. [Dat wil zeggen: nauwkeurig overleggen, is goed; maar in eens het beste besluit nemen, is nog beter. Het spreekwoord bevat eene woordspeling; want door wik verstaat men ook een paardenvoeder, dat wel eens in plaats van stroo wordt gebruikt.] |
Heden. Het is een weêr-profeet, die u morgen zal zeggen, of het heden ook geregend heeft. |
Heer. Vroolijk in den Heere, ten spijt van schipper Joost. [Met schipper joost is de duivel gemeend.] - Als de meid vrouw wordt, jaagt zij den heer het huis uit. De kleêren Vermeeren En eeren Veel heerenGa naar voetnoot2). De wagen gaat er nimmer recht, Waar de knecht is heer, en de heer is knecht. Ik ben heer, zei de man, toen hij onder de tafel zat. |
Heet. Men moet zich wachten voor degenen, die heet noch koud zijnGa naar voetnoot3). |
Heg. Eene leelijke vrouw is eene goede heg om den tuin. |
Heiligheid. Slordigheid is geene heiligheid, zei Lijsje KladdebelsGa naar voetnoot4). |
Hek. Daar is een tolhek. [Tolhek wordt hier in de beteekenis van pleisterplaats genomen.] |
Helft. Sommige menschen moeten altemet wat praten, al zou de helft gelogen zijnGa naar voetnoot5). |
Hemd. Zij laat het glijden (of: kuieren) door het hemd en door den rok. |
Hemel. Alle pad Loopt niet naar de hemelstad. |
Herder. Hij is maar een jongen van een herdersjongen. |
Heremiet. Hij leeft als een heremiet. |
Hermina. Hermientje, hoest eens! [Men zegt dit tot een meisje, dat te bleu is, om te praten.] |
Hersens. Die nog hun eerste warmoes eten, hebben de hersenpan nog niet geslotenGa naar voetnoot6). Hij heeft hersens als een konijn. [Men zegt dit van iemand, die niet zeer gevat is in eene of andere zaak.] |
Hoed. Als het hoeden regent, valt mij nog geen een op den kop. De man is het hoofd, de vrouw zijn hoed. Hij neemt zijn' hoed al af, eer hij gegroet wordt. Hij zit in een slechten hoed. |
Hoen. Den ouden vos ontvlucht het hoen. Hij zoekt zijne kracht in het hoendernest. Zij stuiven uiteen als een troep hoenders, waartusschen de hond is gevallen. |
Hof. Daar de vleiers zijn ten hoof, Daar woont Lijsje LichtgeloofGa naar voetnoot1). |
Holland. Hollandsch slecht, Oost-Indisch goed. |
Homp. Die snijdt de kaas met hompen. |
Hond. Daar niets valt te schaffen, Zal men geen hond hooren blaffen. Dat past hem, als een tammen hond de jacht. Die een hond jagen wil, moet zelf loopen. Die zich dood werkt, wordt gemeenlijk van de honden gegetenGa naar voetnoot2). [Dat wil zeggen: als men meer doet, dan noodig is, verwerft men daarvoor geen dank, maar haalt zich meestal bespotting op den hals van hen, die er de voordeelen van genieten. Die zich dood werkt, wordt onder de galg begraven, is daarentegen een luiaards spreekwoord, te zijner verontschuldiging gebruikt, opdat men zijn dagdieven niet al te zwaar moge opnemen.] Er was een vreemde hond in de kerk. Het is al verloren, den pot toe te dekken, wanneer de hond het spek weg heeftGa naar voetnoot3). Het is pure vergissing, zei de man, en hij sloeg zijn wijf voor den hond. Hij is zoo wijs als keizer Karel's hond, die opzat voor een kluifje. Jochem's hond lust wel spek, maar hij krijgt het niet. Lag het op den vloer, geen hond zou er aan ruiken. |
Honger. Hij ziet scheel (of: zwart) van den honger. |
Hoofd. Al zet men hem op 't hoofd, geen penning valt er uit zijne zakken. Een man zonder wijf, Een hoofd zonder lijf. Een woord, dat zacht is, kan een hoofd breken, dat hard is. Het is donkere maan in zijn hoofd. Het zijn al geene maagden, die den krans op het hoofd hebbenGa naar voetnoot4). Hij draagt een jong hoofd op oude schouders. Hij draagt een oud hoofd op jonge schouders. Hij heeft het hoofd vol muizenkeuteltjes. [Men zegt dit van iemand, die zijne vrouw in 't kraambed verlangt.] Zijn hoofd is zwaar. [Dat komt, omdat hij te veel sterken drank gebruikt heeft.] |
Hoogte. Daar kan ik de hoogte niet van krijgen. Ware het met wenschen te krijgen, Hij zou spoedig in de hoogte stijgen.] |
Hooi. Het hooi loopt den wagen na. Het is een goed hooijaar. [Men zegt dit, om iemands baard belachlijk te maken.] Maart droog en Mei nat: 't Geeft veel hooi en zaad zat. |
Horen. Dat beteekent netzooveel als de horens van Mozes. Het ware niet goed, dat zulke koeien lange hoornen haddenGa naar voetnoot5). |
| |
[pagina CXXIV]
[p. CXXIV] | |
Hout. Bij heete ovens is 't goed warmen; maar zij bederven veel houtGa naar voetnoot1). Hij heeft eene wijsheid op zijn eigen houtje. Op dor hout is 't goed jong vleesch koken. [Men zegt dit, als een oud man een jong meisje trouwt.] |
Huid. Menig lammeke wordt van de wolven gegeten, eer zijne huid terdeeg met wol bedekt isGa naar voetnoot2). |
Huis. Daar ligt eene lichte vrouw bij haar t' huis. [Vrij natuurlijk; want zij zelve is de lichte vrouw.] Die een huis bouwen wil, dient zijne rekening te makenGa naar voetnoot3). [Deze voorzichtigheids-maatregel wordt door een bijbelsch spreekwoord ook aldus aangeduid: Wie een toren wil bouwen, die berekene eerst de kosten.] Een klein huis maakt eene groote keukenGa naar voetnoot4). Het is een huisje van houd-aan. Het kantoor is te klein voor het huis. Het komt op hetzelfde straatje t' huis. Het onweert in huis. Hij doet als de musschen: hij maakt zich meester van eens andermans huis. [Men denkt hier aan den indringer, die eens anders goed als het zijne beschouwt, en vergelijkt hem met de musschen, omdat die dieren het voeder rooven, dat aan de huisvogels gegeven wordt; waarbij zij zooveel stoutmoedigheid betoonen, dat zij zelfs de hoenders en duiven van het voeder afbijten, en zooveel list, dat zij de haver uit de kribbe der paarden weghalen.] Hij is er aan verbonden, als de slak aan haar huis. Hij is met een nat pak t' huis gekomen. [Men denkt hier aan den dronkaard.] Rook in huis Is een tranig kruis. Waar de vrouw zelve huishoudt, groeit het spek aan den zolder. Zij heeft daar een lekker presentje t' huis gekregen. [Men zegt dit boertend, als de gevolgen van 's meisjes oneerbare handelwijze zich openbaren.] Zijn huis is geen klooster. [Reden er van: men vrijt en trouwt er.] |
Huishouden. Die zich bemoeit met eens andermans huishouding, ziet niet, hoe het ten zijnent gesteld isGa naar voetnoot5). |
Hul. Hij snort als eene hul in den pispot. [Men zegt dit, wanneer iemand snoeft op nietige daden.] |
Hulp. Hij roept om hulp, als er niet meer te helpen is. |
Huur. De huur is hem opgezegd. [Hij moet verhuizen naar de woning, van zes planken gemaakt. Men zegt het dus van den doode.] |
Huwelijk. Dat is een huwelijk zonder krijgsvoorraad. Het huwelijk is eene loterij; weinigen, die daarin het hoogste lot trekken. Het is verloren, een huwelijk tegen te staan, als het in het paradijs gesloten is, zeggen de voorbestemdenGa naar voetnoot6). |
Jaar. Hij laat het kwaad bij zich verjaren. |
Jammer. Er is maar één jammer in de wereld: als een lief huwbaar meisje komt te sterven. |
Jan. Daar zal Jan niet aan ruiken. Ik zou Salomo voor nog wijzer gehouden hebben, zei Jan, als hij den vader van het kind had aangewezen. [Dit spreekwoord, dat zinspeelt op salomo's eerste recht, wordt bijgebracht, als iemand nog wijzer meent te zijn dan wijs, en dit toont door zijne onnoozele of nietswaardige aanmerkingen.] |
Jan Tamboer. Het gaat er toe als bij Jan Tamboer. [Bij jan tamboer speelt elk op zijn' poot.] |
Jan Vaâr. Hij gaat bij Jan Vaâr in de klimmende leeuwen in den kost. [Dit was te Amsterdam een term voor den bezoeker van den ‘Weelderigedwang’ in 't rasphuis. Voorheen lagen daar leeuwen boven de poort van 't rasphuis, en jan vaâr was de vader = cipier. Zie j. ter gouw, in het Maandblad van het N.O.G., 1864, bl. 103, alsmede den 2en. druk zijner Wandeling in Amsterdam in de zeventiende eeuw, bl. 132.] |
Jenever. De jenever is niet voor de varkens gebrouwen. |
IJsbeer. Hij slaapt als een ijsbeer. |
IJzer. Dat is een man met een krakeelijzer. [Zoo benoemt men een veldwachter, politie-agent of soldaat.] |
Instrument. Wat hij in het schild voert, is met geen blaasinstrument te bespelen. |
Interim. Dat interim, dat heeft wat in. [Dat wil zeggen: eene voorloopige schikking is nog geene vaststelling, en kan, eer 't zoover komt, tot veelvuldige moeilijkheden aanleiding geven. Het spreekwoord is wellicht ontleend aan den in 1532 te Neurenberg gesloten zoogenaamden interimvrede (voorloopigen vrede), waarbij eene soort van wapenstilstand werd vastgesteld tusschen den keizer van Duitschland en de Protestantsche vorsten, die in het vorige jaar het Schmalkaldische verbond hadden gesloten. En inderdaad deze voorloopige vrede (alleen uit nood gesloten: de Turken hadden hunne invallen in Duitschland herhaald) hield het vuur smeulende, en beteekende niets voor een godsdienstvrede, die dan ook eerst 23 jaar later, in 1555, te Augsburg tot stand kwam.] |
Inventaris. Hij maakt een inventaris van vuile meubels, die hij gaarne wil behouden. [Men brenge zijne vuile meubels als valsch berouw in rekening.] |
Jongen. Als moeder geen olie heeft, dan p ... ze in de lamp, zei de kwâjongen. Het is een jongen als eene vlag. Het is een kalf van een jongen. Hij is zoo beteuterd als een jongen, wiens vlieger is afgeknipt. Kijk, kijk, een vogel op stelten! riep de jongen, toen hij een ooievaar zag loopen. Men kan niet weten, waarvoor de kinderen in de wieg zijn gelegd, zei de man, en hij gaf zijnen jongens vorstelijke namen. Moeder! geef mij wat keukenzand, zei de jongen, en hij meende bruine suiker. Ook
|
| |
| |
al weêr goed, zei de arme jongen, en hij kreeg niets. |
Jood. Breek je neus, is een Jodenvloek. Het is Jodenlak: het houdt niet. Hij heeft een Jood vermoord. [Men zegt dit, als iemand eene menigte centen onder zijn geld heeft.] Hij komt uit het Jodenkwartier. [Men zegt dit, als iemand zich achter de ooren krabt.] |
Judas. Dat is een Judas-lach. |
Jufvrouw. Het zijn gauwe meisjes, die eene luie en lekkere jufvrouw van pas weten te dienenGa naar voetnoot1). |
Kaars. Men moet haar bij de kaars bezien. [Van eene vrouw, wier schoonheid het daglicht niet kan doorstaan, zegt men in gelijken zin: Zij is schoon bij de kaars.] |
Kaart. Het is kaart. [Men zegt dit, als men eenig voordeel behaald, of eene aangename ontmoeting gehad heeft.] |
Kabinet. Men heeft geen mand noodig, om haar habinet leêg te dragen. Zij is in de punten, alsof ze uit een kabinet kwam. |
Kadaster. Het zit in de war als het kadaster. [Dit spreekwoord ziet op den verwarden staat, waarin zich vroeger de kadastrale registers bevonden, die òf te zoek waren, òf niet behoorlijk waren bijgeschreven. Daarmede worden andere verwarde zaken vergeleken.] |
Kajuit. Die veel zit in de kajuit, Kijkt weinig naar het roer uit. |
Kalf. Als het kalf is jong, Doet het meen' gen sprong. De kalveren bulken al zoo makkelijk als de koe. Een dronken mensch en een nuchter kalf vallen zich niet zeer. Hij is zoo nuchter als een kalf. Je bent geen kalf, maar een kind van de koe. Wat natuurlijk! als het kalf zijne moêr likt, dat is natuurlijk. [Men zegt dit, wanneer iemand zijne redeneering door het woord natuurlijk klem tracht bij te zetten; ofschoon zijne bewering allen grond van natuurlijkheid mist.] |
Kalis. Het staat Kalis vrij, zijne verbetering te zoekenGa naar voetnoot2). |
Kamer. Zijne bovenkamer is goed gemeubeleerd. |
Kantoor. Hij is daar aan een goed kantoor. |
Kap. Hoe menige wijze kap werd met zotten gevoerdGa naar voetnoot3). Onder de monnikskap huizen ook wel luizen. |
Kapitein. De klad komt in 't kapiteinschap, nu de trekschuit-schippers ook kapitein genoemd worden. |
Kapoen. Wie met straatslijpen den kost meent te krijgen, die behoeft geen rekening te maken, om kapoenen, maar om stokvisch te etenGa naar voetnoot4). |
Karakter. Er ligt eene plooi in zijn karakter. |
Karwei. Hij heeft een karweitje aan haar. |
Kat. De kat, die zich het muizen schaamt, moet verhongeren. Het is muizenvreugd: de kat zit in de val. |
Keel. Hij schreeuwt, alsof men hem de keel afsneed. |
Keizer. Als de keizer van Marokko een meisje was, dan was hij keizerin geweest. |
Kelder. De zon schijnt bij hem in den kelder. Het is de kwaadste kelder niet, daar de wijn op zijn koelst blijftGa naar voetnoot1). Hij zit op den zolder of in den kelder. |
Kennis. Een vraagje, welstaanshalve gedaan, voegt wel, om kennis te makenGa naar voetnoot2). Menigeen, die het in de kombof verdient, maakt kennis met de ra. |
Kerel. Het is een kerel, of hij geregend is. Zooveel en een eerlijk kerel scheiden niet licht. Zoo wijf, zoo kerel. [Dat is: deugt de vrouw niet, dan wordt ook haar man licht bedorven.] |
Kerk. Alle wegen zijn geen kerkwegen. Het is een pilaar in de kerk. Hij heeft al lang met dien naam in de kerk gegaan. |
Kermis. De kermis heeft ook hare naweeën. Het is een meisje, om kermis meê te houden. |
Kers. De kers is nog niet rijp genoeg, om er den mond aan te slaan. [Men zegt dit van jonge meisjes.] |
Ketel. Dat is tijdverdrijf bij den worstketel. Hij slaat aan den ketel. |
Keuken. Als de keuken klappen kon, wist men, waar de klieken bleven. |
Keulenaar. Het is naar der Keulschen zin: Groote schotels en weinig daarin. |
Keur. Terwijl men keur heeft, en niet kiest, zoo verliest men zijn' tijdGa naar voetnoot3). |
Keutel. De muizenkeutels zijn geen peperGa naar voetnoot4). |
Kies. Waar de kies ons hindert, daar trekt de tong naar toe. [Men spreekt altijd van 'tgeen kwelt.] |
Kijk. Hij komt op een kijkje. [Dat is: hij doet onderzoek, of hij ook eene vrouw kan krijgen.] |
Kikvorsch. Kikvorschen hebben ook vet. |
Kind. Er is eene bijzondere voorzienigheid voor dronken menschen en kleine kinderen. Het is gevaarlijk, kinderen met vuur te laten spelen. [Men bezigt dit spreekwoord, om aan te duiden, dat het onvoorzichtig is, wanneer belangrijke zaken of groote geldsommen aan onmondige, onkundige of niet genoeg vertrouwen bezittende personen in bewaring of te hunner verantwoording worden gegeven.] Hoe zal dat kind ter wereld komen? Is 't niet goed voor 't kindeke, dan is 't goed voor 't minneke. Rijke vrouwen - arme kinderen. Ze gelijken op elkander in doen en laten als weeskindertjes. |
Klaas. Al staat onze Klaas op 't leêge net te kijken, hij is daarom de slechtste visscher nietGa naar voetnoot5). |
| |
[pagina CXXVI]
[p. CXXVI] | |
Klaas Jans. Het is een man van krab na je Klaas Jans. |
Klap. Dat smaakt als een klap om de ooren. [Men zegt dit bij 't ontvangen van een onaangenaam bericht.] |
Klapper. Klappers zijn hunne eigene verradersGa naar voetnoot1). |
Kleed. Door de tong en de kleêren werd menigeen misleidGa naar voetnoot2). Geen kleed staat eene vrouw beter dan zwijgen. Het opperkleed Bedekt al 't leed. Hij zal hem dat in zijne kleêren naaien. [Hij neemt wraak.] Raakt het zijne koude kleêren niet, dan raakt het toch zijn vel. Schoone vrouwen en lange kleêren blijven graag hangen. |
Klepel. Het blijft aan de klok of aan de klepel hangen. |
Klerk. Het zijn niet al klerken, die de pen achter het oor steken. Men spreekt wel van klerken, en zij kunnen lezen noch schrijvenGa naar voetnoot3). |
Klok. Het is al raad, Wat de klok slaat. |
Klomp. Hij komt met de klompen in 't spel. |
Kloot. Hij weet er de klooten van. |
Kluchtig. Hij moet wonder kluchtig zijn, die de vliegen doet lachenGa naar voetnoot4). |
Kluit. Het is net zoo goed, of je een olifant een kluitje geeft. |
Kluwen. Het kluwen loopt eindelijk af. |
Knecht. Dat is me een pretje met de knechts van den winkel. Die zich zelven bedient, is altijd over zijn' knecht tevreden. |
Knie. Hij ligt al op zijne knieën, eer hij geslagen wordt. |
Knijsoor. Wie zou daar een knijsoor voor willen wezen! [Men zegt dit van welgevallige zaken.] |
Knoop. Hij zal zoolang knoopen draaien, tot hij er zich zelven in gedraaid heeft. |
Koe. Die al zijn leven de vliegen van de koeien gekeerd heeft, verstaat zich op het kompas, gelijk een os zich op het vliegen doetGa naar voetnoot5). [Die altijd een gering en onaanzienlijk baantje heeft bekleed, is gemeenlijk tot geen uitstekend werk in staat. Om de tegenstelling des te grooter te maken, wordt de vliegenverdrijver, die in zijn werk gelijk gesteld wordt met een os in zijne handelingen, tegenover den ervaren zeeman (den man, die zich op het kompas verstaat) gesteld. Daarenboven vindt men hier eene woordspeling met vliegen (zekere insekten) en vliegen (een werk).] Eene bulkende koe krijgt wel wat, als de andere zich stilhouden. Gij de koe, en ik de melk. Het scheelt altijd aan 't een of aan 't ander: de koe is blind, of zij heeft maar één oogGa naar voetnoot6). Hij maakt zuchten als koeiescheten. Hij onthoudt zijne koeien het stroo, en gaat er zelf op liggen. |
Koek. De menschen houden veel van mij; ze zouden mij wel willen opeten, als ik een pannekoek was, zei Neeltje. Hij doet als de koekkramers (of: Het is net een koekkramer). [Hij spreekt beide partijen naar den mond.] |
Koekoek. Hebt gij den koekoek wel in Mei hooren roepen? [Eene dubbelzinnigheid: de koekoek roept niet de woorden: in Mei, maar zijn eigen' naam.] |
Koelte. Hoe verder van de zon, hoe meerder koelteGa naar voetnoot1). |
Koffie. Het is geen zuivere koffie. |
Kogel. De kogel vindt den vogel wel. |
Komkommer. Daar steekt zooveel verband in als tusschen de maan en een komkommer. |
Kooi. Hij heeft eene kooi. Hij is niet kooivast. |
Koolen. Dat maakt de kool ook niet vet. |
Koop. De rug gewend, De koop geschend. [Dat wil zeggen: als de kooper heengaat, is de verkooper vrij. Men bezigt in denzelfden zin: Als de kooper zich wendt, Heeft de koop een end.] Een gestoffeerd leugentje - dat koopmanschapt welGa naar voetnoot2). Het zijn de mallen, die hunne tong te koop stellenGa naar voetnoot3). Hij heeft niets te koop. Zij loopt met hare schande te koop. |
Koopman. De waar goed uitgestald, lokt de koopers. |
Koorts. Het weêr heeft de anderdaagsche koorts. [Men zegt dit, wanneer het om den anderen dag regent of waait.] Hij geraakt van de koorts in de teering. |
Kop. Hij heeft een kop als een okshoofd. Hij zit hem op den kop. Hij zou wel willen, dat al zijne luizen en vlooien éénen kop hadden. Loop met den kop tegen de zuil. [Men zegt dit, om iemands boosheid te begekken.] |
Koren. Hij heeft zijn koren nog niet gemaaid. [Hij is niet bij kas.] Zijn koren groeit op gestolen mest. [Zoo spreken de wangunstigen van iemands koren of andere veldvruchten, als er weliger groei is dan bij hen; zonder te bedenken, dat Gods zegen en eigene vlijt er de oorzaak van is.] |
Korf. Hij zal het niet over den korf gooien. |
Kost. Gemeene kost smaakt hem nietGa naar voetnoot4). |
Kosten. Hij ziet niet op de kosten, maar op de uitkomsten. |
Koster. Het is den voorlezer vergeten, dat hij koster wasGa naar voetnoot5). [Daar het voorlezersambt geene opvolgende betrekking op het kosterschap is, hebben wij ons de beide baantjes in denzelfden persoon voor te stellen. Hij, die zooeven kosterdienst heeft
|
| |
[pagina CXXVII]
[p. CXXVII] | |
gedaan, is zijne nederige betrekking vergeten, als hij op eene verhevenheid vóór den lessenaar met autoriteit staat voor te lezen.] Wat de koster niet weet, dat weet de pastoor. |
Kous. Het is eene Westfaalsche kous: die kan engen en wijden. |
Kozak. Het is Kozakken-thee. [Zoo benoemt men jenever met peper.] |
Kraak. Eet kraakporselein, dan k..je scherven. |
Kraam. Geen kraam, Of zij heeft haar' naam. [Elk in-de-kraam-liggen kenmerkt zich door bijzondere gevallen; zoo zegt men in Groningen, waar dit spreekwoord gangbaar is.] |
Krab. Hij ziet zoo scheel als eene krab. |
Kraker. De notekrakers zijn versleten. |
Kruid. Het goede kruid wordt verdrukt, Zoo 't kwade niet wordt uitgerukt. |
Kruis. Het is een knappe vent: hij kan op een stuivertje sch...., dat je geen kruis of munt kunt zien. |
Kruit. Hij is niet vervaard voor eene pistool met los kruit. |
Krul. Hij heeft krul in zijn' staart. [In denzelfden zin zegt men van een machtigen mijnheer: Hij heeft poeder in de pruik.] |
Kussen. Men acht geen pispot zooveel als een pronkkussenGa naar voetnoot1). |
Kwaad. Het kwaad toe te laten, is het kwaad doenGa naar voetnoot2). |
Kwast. Daar mocht wel een verfkwastje op. [Men zegt dit niet alleen van een verfloos huis, maar ook, gelijk hier, van een kleurloos' mensch.] |
Laars. Oude laarzen knellen niet. |
Lading. Hij heeft de lading binnen. [Hij is smoordronken.] Zinkt het schip, dan zinkt ook de lading. [De broodwinner neemt alles meê in 't graf.] |
Lak. Daar is geen lak of smak aan. [Lak komt hier in den zin van laf, en smak in dien van smakelijk voor. Men zegt dus: het ongezouten en het wel toebereide is beide niet op te merken.] |
Laken. Het is het beste laken niet, daar de springwol in zitGa naar voetnoot3). Hij draagt krimpvrij laken. [Hij behoeft zich niet te bekrimpen.] Men ziet eene vloo eer op wit dan op zwart laken. |
Land. Het is een stille in den lande. Hij laat het land voor eene vogelweide liggen. [Dat wil zeggen: hij bebouwt het niet.] |
Lap. Slordige snijdersmaken de meeste lappenGa naar voetnoot4). |
Last. Hij buigt den schouder naar den last. |
Leelijk. Men neemt het leelijke als makersloon. |
Lekker. Altijd wat lekkers in den mond, Dat is den mensche niet gezondGa naar voetnoot5). |
Leven. Dat is een leventje van Piet Smul. |
Lever. Wevers zijn levers, de spinners niet te na gesprokenGa naar voetnoot1). [Dat is: wevers weten, hoe te leven; de spinners niet. Een lever is iemand, die leeft.] - Hij is zoo dicht als lever. |
Lichaam. Geen ongenadiger verklapper van lichaam en ziel dan spiegel en wijn. Wie zijne vrouw slaat, treft zijn eigen lichaam. |
Lid. Hij kermt, alsof er geen lid aan hem is heel gebleven. |
Lied. Dat liedje is meer gezongen. De troostmannen zingen meestal hetzelfde liedje. Hij zal dat liedje niet uitzingen. |
Lieden. Een waard moet maken, dat hij waardig geacht wordt; anders zouden de lieden hem niet veel waard rekenenGa naar voetnoot2). Lachende lieden zijn geene verraders. Men moet met geen lichte luî zware negotie doen. Trotsche lieden zonder macht Ziet men zeldzaam veel geachtGa naar voetnoot3). |
Lijf. Te veel in de maag, geeft weinig aan het lijfGa naar voetnoot4). |
Lijs. Zoo heeft het gezeten, zei malle Lijs, en zij paste de scherven van een gebroken pispot aan elkander. |
Lijst. Men moest haar in een lijstje zetten. |
Lood. De tijd geeft vleugels aan 't vermaak, maar looden schoenen aan de smart. |
Loof. Iemand het loof uit de oogen strijken. [Men zegt dit in Groningen voor: hem de baas zijn.] |
Loog. Hij heeft niet lang genoeg in de loog gelegen. [Men zegt dit van een plomp' mensch.] |
Look. Hij heeft look in de oogen. [Dat wil zeggen: zijn schreien is geveinsd.] |
Loop. Wat gaat er al om, daar 't verstand op den loop isGa naar voetnoot5)! |
Luis. De slaapluizen bijten hem. [Men zegt dit van een slaperig kind.] Hij durft geene zijner luizen te knippen. Ook al goed, zei de vlooienvanger; toen greep hij eene luis. |
Luttel. Je moet er maar een lutje van laten kijken! [Dat wil zeggen: een weinig van toonen. Men geeft dien vleienden raad, opdat, door de opvolging er van, het oogmerk bereikt worde.] |
Maag. Een volle maag Studeert niet graagGa naar voetnoot6). |
Maan. Volle maan op vrijdag. [Men zegt dit van eene prutlip.] |
Maander. Wanneer de maanders hunne schuldenaars te hard vallen, worden ze gemeenlijk met de schoenzolen eensvooral betaaldGa naar voetnoot7). |
Maat. Het is krap maatjes werk. [Men zegt dit van een kleed, dat nauwelijks uit de voorhanden zijnde stof gemaakt kan worden.] |
Macht. De voorspoed heeft de macht, om de vroomheid te doodenGa naar voetnoot8). [Wel te verstaan: niet
|
| |
[pagina CXXVIII]
[p. CXXVIII] | |
eens anders vroomheid, maar die van den voorspoedige zelven.] |
Man. De man moet wel alles eten, Maar niet alles weten. Een vrouw en is niet schoon, die zuur ziet op haar' man, En zij en leelijkt niet, die vriendlijk wezen kan. Het is een dapper man in den schotel. Hij heeft het zoo drukals't mannetje, Hij is een uitnemend man, als er wat te nemen valt. Hij is zoo nieuwsgierig, dat hem geene mug voorbij kan vliegen, of hij moet eerst weten, of 't manneke of wijfke isGa naar voetnoot1). Hij trekt andermans tanden, om voor de zijnen wat te bijten te hebben. Hij wil wel, maar kan geenen eerlijken mans plaats bezittenGa naar voetnoot2). Waarom zou ik treuren? ik heb nog geenen man. [Men legt deze woorden het meisje in den mond, die zegt, dat zij geen vrijer wil hebben - maar in al hare handelingen toont, dat zij gaarne gevrijd zou worden.] Wat de vrouw spaart, is zoo goed, als wat de man wint. Zoo de taal is, is de man. |
Mand. Dat zijn vogeltjes, die dáár geen zaad vreten, zei de student, en hij wierp de onbetaalde rekeningen in de snippermand. |
Manier. Die naar Rome toe wil gaan, Moet ook Romes manieren verstaan. |
Mantel. Hij slaat het onder den mantel. |
Markt. Het is Spaansche varkensmarkt. |
Masker. Hij laat het masker vallen. |
Matroos. Hij vaart meê voor blind' matroos. |
Meel. Hij slaat het varken niet genoeg met den meelzak om de ooren. In zijn' meelzak hebben de meelwormen geen tier. |
Meester. Zelf gemaakt is een meesterstuk. |
Meisje. Dwing mij, zei het meisje, dan doe ik geene zonde. Gooi hem eene meid op zijn' rug, hij schudt haar toch af. Het is een meisje, om er de wereld meê uit te loopen; als men maar wist, waar men er dan meê zou aanlanden. Hij heeft liefst een meisje van duizend weken. [Het is de Groninger jonkman, op wien men dit spreek woord toepast, en die heeft liefst eene achttienjarige. Wie nu dáár die berekening gemaakt moge hebben - de vader der schoone, de trouwlustige vrijgezel of.... - zeker is het facit niet al te juist: 1000 weken = 18 jaren; maar ... zóó nauw zullen het ook in Groningen de beide partijen niet nemen.] In zulhe strikken laat zich geen meisje vangen. |
Melk. Dat komt langzaam aan, als den os de melk. Hij is zoo dood als karnemelk. [Alle geestkracht is er uit.] Hoe zindelijk is Neel! zij wascht de melk. |
Mennist. Ga vrij Mennisten hooren preken; Maar wacht je van Mennisten-streken. |
Mensch. Alle menschen hebben niet éénen zin: De eene gaat voorbij, de andere komt er in. De eene mensch kan niet lijden, dat de andere hem voorbijgaatGa naar voetnoot1). De mensch is zich zelven een wonder. Door den schijn werd menig mensch bedrogenGa naar voetnoot2). Een mensch is geen molensteen. Een mensch kan niet klappen, wat hij niet weet. Geen mensch zoo rijk, Of hij is aan 't zwijn gelijk. [Naar zijn lichaam behoort de mensch, evenals het zwijn, tot het dierenrijk; zoodat beide, de mensch evenzeerals 't zwijn, dierlijke behoeften te vervullen hebben. Dit spreekwoord heeft alzoo geene verachtelijke vergelijking ten doel, maar dient, om de hoovaardij te breidelen.] Men moet de menschen maar pundeeren. [Dat wil zeggen: hen totin de diepste schuilhoeken van 't hart onderzoeken. Pundeeren is in Gelderland, waar het spreekwoord gangbaar is, naar aal steken.] Op zulke wegen ontmoet men zulke menschen. |
Mes. Het is een loos volk, dat in een onnoozel straatje scharen en messen verkooptGa naar voetnoot3). |
Metaal. Hij is als metaal. [Hij heeft geen geld. De spreekwijze spreekt niet van metaal bezitten, maar van zoo hard zijn als metaal.] |
Middel. Zij leeft van eigen middelen. [Men zegt dit van eene lichtekooi; want die zet haar lichaam op interest: hoer toch is zooveelals vrouw te huur.] |
Middelmaat. De middelmaat, De beste straat. |
Mijl. Het moet een goed ruiter zijn, die zeven mijlen tegen den wind ruiktGa naar voetnoot4). |
Mode. Het schamen is uit de mode. |
Moeder. Dat had hij van moeders schoot af. Het is aller muizen moêr, zei Naatje, en zij zag eene rat loopen. Pak maar aan; het is uwe moeder niet. |
Mond. Als men wist, wat men at, men zou er geen mond aan zetten. Het is hem vóór den mond ontglipt. Het mondje boven water hebben. Het mos groeit totaan zijn' mond. [Men zegt dit van den jongeling, die kneveltjes draagt.] Ieder kookt naar zijnen mondGa naar voetnoot5). |
Mooi. Altijd mooi is nooit mooi. Dat mooi is, verkoopt zich zelfGa naar voetnoot6). |
Mosterd. Hij duikt naar een mosterdzaadje. |
Mouw. Hij weet er geene mouwen aan te passen. |
Musch. Beter één vette spreeuw dan twee magere musschenGa naar voetnoot7). Zij leven als musschen in 't zand. |
Muts. Hij heeft vliegen in zijne slaapmuts. |
Muzikant. Die gedanst heeft, moet de muzikanten betalen. |
Naald. De naald moet gesmeerd worden. [Men vlast op een fooitje.] Ik wed om eene naald, zei Uilespiegel, dat ik dien pot vol pap opeet. [Toen hij zijne bekomst had, gaf hij de weddingschap verloren.] |
| |
[pagina CXXIX]
[p. CXXIX] | |
Nat. Zij laten hem drijven in zijn eigen nat. |
Nest. Als de vogel is uitgevlogen, kent hij zijn eigen nest niet meer. |
Net. Dat is hem toevallig in het net gekomen. Hij werpt geene netten uit, voor hij visschen ziet. |
Neus. Als gij wedden wilt, wed dan, dat gij uw' neus niet zult afbijten. Die hem bij den neus wil krijgen, moet vroeg opstaan. Iemand iets uit den neus stooten. [Hem van zijne inkomsten berooven, door hem de gelegenheid tot geld-verdienen te benemen.] Iets naar snotneus brengen. [Dat is: naar den lombard.] |
Nijd. Hij kan niet groeien van nijd. |
Noodig. Eerst het noodigste en dan het allernoodigste. |
Noorden. De noordenwind heeft over hunne vriendschap gewaaid. |
Noordwester. Hij zet den noordwester op. [Dat is: hij wapent zich tegen guur weêr. Door den noordwester verstaat men een schippershoed.] |
Noorwegen. Hij woont achter de schutting van Noorwegen. [Dat is: ver weg. Het spreekwoord dagteekent wellicht uit den tijd, toen de Amsterdammers, waar 't spreekwoord gangbaar is, in Bergen en Drontheim hunne kantoren hadden.] |
Nut. Het is zoo vervelend als eene Nuts-verhandeling. [Met het Nut meent men de Maatschappij: tot Nut van 't Algemeen.] |
Onderdanigheid. De onderdanigheid groeit niet in den vrouwentuin. |
Ondeugd. Het is een reus in de ondeugd. |
Ongegund. Ongegund smaakt ook goed. |
Ongeluk. Die de zoeker van zijn eigen ongeluk is, moet gewisselijk in het vinden zijne oogen natmakenGa naar voetnoot1). Een ongeluk is gauw gekomen. Een ongeluk zit op eene kleine plaats. |
Ongevoelig. Hij is meer dan ongevoelig, die iets meent te voelen van hetgeen een ander niet zien of voelen kanGa naar voetnoot2). |
Oog. De vrijsters moeten de vrijers met de ooren nemen, maar niet met de oogenGa naar voetnoot3). Die met kwade oogen gekweld zijn, kunnen het glinsteren van de zon niet verdragenGa naar voetnoot4). Het oog ziet altijd van zich zelf af. Hij heeft een pruikenmakers oog: het kijkt altijd naar boven. Hij is met open oogen te foppen. Hij ziet liever een paar blauwe oogen, dan dat hij ze krijgt. Schoon in 't oog maakt aangenaamGa naar voetnoot5). Weg met dat schoone vrouwvolk: men krijgt er pijn in de oogen vanGa naar voetnoot6). Zijn oog staat lodderig. [Hij heeft te veel geestrijk vocht in.] |
Ooievaar. Hij doet als de ooievaars: hij komt op zijn' tijd, en hij gaat op zijn' tijd. |
Oom. Het is oompje voor en oompje na. |
Oor. Men kan van varkensooren geene zijde spinnen. |
Oorlog. Het roert hem niet, dat de oorlog zoo lang duurt. |
Oosten. Zijne voeten zullen naar het Oosten liggen. [Hij zal begraven worden.] |
Os. Het is een bromos. Hij schaamt zich niet voor eene gebraden ossenrib. |
Otter. Hij stinkt als een otter. |
Oude Gracht. Het is vuur van de Oude GrachtGa naar voetnoot1). |
Oven. Die bakken wil, moet voor den oven staan. Zijn oven is koud geworden. |
Overwinning. Hoe zwaarder de strijd, hoe grooter de overwinning. |
Paal. Puntje bij 't paaltje. |
Paard. Dat is een houpaard. [Dat wil zeggen: een familielid, dat men voortdurend ten zijnen laste heeft.] Dat is me een ruiter: til je hem aan de eene zijde op het paard, dan valt hij er aan de andere zijde weêr af. Die het paard kwijt is, mag zich met den toom behelpenGa naar voetnoot2). Door den tol te ontrijden, heeft hij zijn paard verloren. Een jong paard kan sterven, maar een oud paard moet sterven. [Van menschen, op wie dit spreekwoord mede toepasselijk is, zegt men in denzelfden zin: De jongen kunnen, maar de ouden moeten sterven.] Een wijf kan onder hare schort meer wegdragen, dan zeven paarden kunnen trekken. Hij eet het paard van den zadel. [Men zegt dit van iemand, die de suiker van de rijstebrij schept.] Hij roert zich als een paard zonder toom. Hij spant zijne eigene paarden aan. [Hij gaat te voet.] Hij waardeert het paard naar den vergulden zadel. Hij wil den Parnassus op met een huurpaard. |
Paden. Hij vraagt naar het kundige pad. [Dat doet de Groninger, waar anderen naar den bekenden weg vragen.] |
Pak. Hij draagt een pak, dat hij nooit ziet. [Men zegt dit van een bochel.] Zoo pakje, zoo pet. |
Pand. Het pand is bezwaard. [Het jonge vrouwtje moet vóór den tijd in de kraam.] |
Pap. Hij heeft het verstand nog niet, om pap te eten zonder slabben. |
Papier. Hij heeft daar papieren van. [Op gelijke wijze zegt men van de schriftelijke bewijzen van eenig recht: Hij heeft er schrijvens van.] |
Parijs. Hij gaat over Rome naar Parijs. [Men zegt dit van iemand, die zeer langwijlig in zijn spreken is.] |
Patrijs. Hij loopt als een aangeschoten patrijs. [Dat is: moeilijk en al trekkebeenend.] |
Patroon. Hij is de patroon van kwade zaken. |
Pauw. Hij stapt (of: pronkt) als een pauw. |
| |
| |
Peer. De peren zijn geschud. [Dat wil zeggen': zijn boêltje is op.] |
Pekel. Laat dat maar onder de pekel; dan bederft het niet. |
Pen. Waar de pen te hoog loopt, daar moet de rede haar tegengaanGa naar voetnoot1). - Gij moet daar de pennen maar vastslaan. |
Perceel. Dat is me een perceeltje; ik zou het wel willen ruilen. [Men zegt dit van eene ongemakkelijke jufvrouw, òf ten aanzien van haar' echtgenoot, òf ten opzichte van hare dienstboden.] |
Perk. Rusten en werken Heeft zijne perken. |
Pier. Hij is de kwade pier. |
Pietje. Hij is zoo blind als een pietje. [De spreekwijze ziet op de afgesleten zevendhalfjes of pietjes, bij welke munt het afgesleten zijn bijna regel was.] |
Pijn. Het doet hem pijn, Als anderen vroolijk zijn. |
Pil. Dat helpt netzooveel, alsof je eene vloo pillen wilt laten slikken. |
Pilaar. Daar staat zij als een zoutpilaar. [Deze van loth's huisvrouw afgeleide spreekwijze doelt op den onnatuurlijk stijven stand van het meisje, op wie men het oog heeft.] |
Pink. Dat weet mijn kleine pink wel. Hij zal er geen pink om uitsteken. Ik kan hem met mijn' pink wel omduwen. |
Plaats. Hij is op eene kleine plaats te houden. Hij kan kwalijk eene eerlijke plaats bezittenGa naar voetnoot2). |
Pleister. Geene wond zoo diep, of er is eene pleister voor. |
Pleizier. Dat pleizier zal hem opbreken. |
Plooi. Oude plooien laten zich moeilijk glad strijken. |
Poeder. Het is poeder van sympathie. [In Zeeuwsch Vlaanderen noemt men het vereischte tot de kennis der zwarte kunst met den naam van poeder van sympathie.] Hij heeft poeder in de pruik. |
Poeper. Hij heeft zijn' poeper toegeknepen. [Hij is gestorven.] |
Pomp. Dat is zoo klaar als pompwater. Loop naar de pomp, en vang stekelsporen. |
Pop. Als dat poppetje groot is, wil ik er wel meê dansen. |
Pot. Kijk-in-den-pot! rookt het er ook in? Ze moeten hun potje maar koken, zoo ze 't eten willen. - Hij is te prijzen, die van zulk eene zalf een potje vol heeft gespaard. [Er is hier sprake van de wereldsche vermaken, die in alle eer en deugd genoten worden.] |
Potsloot. Het is uit de Potsloot gehaald. [Zoo spreekt men te Ruinen of Runen, een dorp in Drenthe, van een pas geboren kind.] |
Praat. Een geveinsd praatje schijnheiligt welGa naar voetnoot1). Een schoon praatje bedriegt welGa naar voetnoot2). |
Preek. Hij keert zijn' preek-stapel nog eens om. |
Put. Het is daar een zinkput. |
Raad. Hij vraagt wel raad, maar is niet geneigd, dien te volgen. |
Raadsman. Die zijne tong niet bedwingen kan, dient geen raadsheer te zijnGa naar voetnoot3). |
Rachel. Dat is Racheltjes wasschop. [Men zegt dit van eene feestelijke aangelegenheid, die niet veel te beteekenen heeft. Rachel's bruiloft toch was niet bijzonder omslachtig: zie Gen. xxix: 28. De maaltijd, waarvan zes verzen vroeger gesproken wordt, was niet voor haar, maar voor hare zuster lea. Wasschop is bruiloft.] |
Rak. Er moet maar geen rakje in 't zeil komen. |
Rand. Hij vindt de zilveren randen aan de wolken. [Dat wil zeggen: hij bekijkt de goede zijde der gebeurtenis. Eene zwarte wolk aan de lucht is wel eens met een lichten, glinsterenden rand omzet.] |
Regen. De meeste regen valt bezijden. |
Rekening. Iemand voor zijne rekening nemen. |
Rijke. Wie wordt van geven rijk! |
Rijn. Daar kan nog veel water door den Rijn loopen. [Er zal nog vrij wat moeten gebeuren, eer 't zoover is. Men zegt dit, als moeilijk tot stand te brengen zaken licht geacht worden.] Gij kunt ons wel wijsmaken, dat in den Rijn geen water is. |
Ring. Elke ring is geen trouwring. Zij is den ring kwijt. [Haar engagement is af.] |
Roomsch. Ik ben niet goed Roomsch. [Zoo spreekt hij, die van nature, door ouderdom, ingevolge eenig lichamelijk gebrek of uit onwil niet knielen kan.] |
Roos. De rozentijd is bij hem uit (of: Daar bloeien voor hem geene rozen meer). |
Roover. De tijd is een listig en onverzadelijk roover. |
Rozijn. Hij pikt er de rozijntjes uit. |
Rug. Dat is alweder achter den rug. Had ik het op mijn' rug, ik smeet het in 't water. [Er is hier sprake van de eene of andere moeilijkheid, waar men niet af kan komen.] Hij heeft den rug niet gewend, of het hagelt. [Zoo spoedig hij vertrokken is, wordt er een boekje van hem opengedaan.] Hij heeft het spit in den rug. [Men zegt dit van den luiaard, die steeds uitvluchten zoekt, en ingebeelde kwalen voorwendt, om van het werk vrij te komen.] Hij heeft ruggesmeer noodig. |
Saus. De saus moet het hem doen. |
Schaaf. Hij is nog niet onder de schaaf geweest. Hij mocht nog wel eens onder de schaaf. |
Schaakbord. De wereld is een schaakbord. |
Schaamte. Wie geen schaamte heeft, behoeft
|
| |
[pagina CXXXI]
[p. CXXXI] | |
zich niet dood te werkenGa naar voetnoot1). Zij heeft alle schaamte uitgeschud. |
Schaap. Het schaap is er ellendig aan, dat onder de wolven komt te wonenGa naar voetnoot2). Het zijn getelde schapen. [Men zegt dit van eetwaar, die afgepast is, als waarschuwing, om er af te blijven.] Schaap! schaap! zei de vos, dat ge zooveel grooter zijt dan ik, en dat ge niet meer verstand hebtGa naar voetnoot3)! |
Schaats. Hij heeft eene vuile schaats gereden. |
Schade. Het is alles geene schade, wat men voor schade rekent. |
Schaduw. Daar is schijn noch schaduw van. Niemand kan zijne schaduw ontloopenGa naar voetnoot4). |
Schande. Men kan lichtelijk eene vrouw bedriegen; maar hoe lichter, hoe schandelijkerGa naar voetnoot5). |
Schelm. Een schelm weet, hoe een schelm te moede is. |
Schijf. Hij is los in de smeerschijven. [Men zegt dit van iemand, die met de armen slingert.] - Als hij schiet, staat men het veiligst bij de schijf. |
Schijn. Veel woelen Doet voelen Den schijn Van 't zijnGa naar voetnoot6). |
Schip. Daar zal 't schip niet van zinken. Hij heeft meer met dat schip gevaren. [In gelijken zin voert men den man van ondervinding aldus sprekende in: Ik heb met die bijl al zoo lang (of: dikwijls) gehouwen.] |
Schoen. Die op zijn' schoen gaat p....., Die kan het smeer wel missen. Hij maakt een grooten schoen voor een kleinen voet. [Men zegt dit, als iemand met grooten omhaal van woorden eene geringe zaak bepleit.] |
Schot. Hij loopt schotje. [Zoo spreekt men van den klaplooper, die van het eene schot naar het andere loopt.] |
Schotel. Hij kijkt in de schotels, die door anderen en voor anderen zijn klaargemaakt. [Aldus teekent men den bemoeial.] Hoe schooner vrouw, hoe slechter schotels. |
Schouder. Zijne schouders moeten het misgelden. |
Schout. Ik heb het nooit gezegd, maar wel honderdmaal gedacht, zei Teunis, toen de schout hem vroeg, of hij hem voor een schurk had uitgemaakt. |
Schreef. Hij gooit de schreef mis. |
Schrift. Dat is niet naar de Schriften. |
Schrijver. Kwam ieder vogel om zijne veren, hoe suf keek menig schrijver. |
Schuim. Hij is zoo valsch als het schuim op het water. |
Schuimspaan. Hij heeft het verstand beet, een schuimspaan vol; maar het beste gaat er door. |
Schuldig. Die door 't spreken schuldig is geworden, kan niet altijd met zwijgen betalenGa naar voetnoot7). |
Slag. Felle slagen en kwade woorden zijn geen bedanken waardGa naar voetnoot1). Men kan er niet te stoot of te slag komen. [Er is geen aan- of bijkomen aan.] |
Slampamper. Slampampers teeren op hun laatste zoodje spieringGa naar voetnoot2). |
Sleutel. Daar is slot noch sleutel aan. Hij heeft den sleutel van het slot verloren. |
Slijk. Wat een ander in het slijk gooit, durft hij oprapen. |
Slip. Hij zit haar gestadig op de slip. |
Slof. Hij loopt op sloffen. |
Sloot. Men moet niet eerder springen, voordat men bij de sloot is. |
Slot. Menig slot werd gewonnen, ware 't wel bevochtenGa naar voetnoot3). |
Snaar. Hij roert daar eene teedere snaar aan. |
Snoer. Hij haalt alles aan zijn snoer. |
Sok. Ben je niet goed bij je sokken? [Dat wil zeggen: mankeert het je in 't hoofd?] |
Spanjaard. Het moet maar op, eer de Spanjolen komen. |
Spek. Hij is zoo rauw als spek. Hij zal aan dat spek niet barsten. Spek voor 't spinnen. [Dat is: eene koopwaar met eene andere betalen, - spek geven voor 't gesponnen vlas.] |
Spel. Hij heeft vrij spel. |
Spier. Zoo'n spiertje is ook netzooveelals niets. |
Spijt. Hij zou zijne spijt wel willen verkoopen. |
Spoor. Hij steekt zich zoo spoedig met sporen. [Hij wordt zoo gauw kwaad.] - Hij gaat in het wagenspoor jagen en visschen. |
Staart. Hij zal zijn staartje niet laten staan. [Het is een liefhebber van den sterken drank. Door staartje verstaat men hier het laatste gedeelte (in het glas).] Mij het varken, u het staartje. Wie een varken aan het loopen wil hebben, moet het bij den staart trekken. |
Staat. Verandering van staat, verandering van trouwGa naar voetnoot4). |
Stal. Het beste vee staat op stal. Hij zit op stalvoêr. [Hij is altijd t' huis.] |
Standaard. Hij moet bij zijn' standaard blijven. [Dat is: zich tot zijn vak bepalen.] |
Stede. Hij kan in steê zien. [Hij krijgt geene betaling.] |
Steen. Men kan wel vuur slaan uit twee koude steenen. [Men brengt dit spreekwoord ter verschooning bij, als twee oudjes nog aan een huwelijk denken.] |
Stek. Hij steekt er een stekje bij. [Dat wil zeggen: hij doet de zaak ophouden.] Hij trekt de stekken op. [Hij voldoet niet aan zijne belofte, maar trekt zijn woord weder in.] |
| |
[pagina CXXXII]
[p. CXXXII] | |
Stelten. Op stelten loopen duurt niet. |
Stevel. Hij heeft een stevel aan. [Hij is dronken.] |
Stijfsel. Verdroogde stijfsel deugt niet, om te plakken. [Men zegt dit van oud mal.] |
Stok. Hij moet aan den stok. [Men zegt dit in Noord-Holland, wanneer iemands inboedel publiek zal verkocht worden. Bij de voorwerpen, die te koop staan, wordt een stok geplaatst, en deze van een bosje stroo voorzien.] |
Stokvisch. Geen langer visch dan stokvisch. [Diens lengte wordt geacht van Noorwegen (waar de kop is) tot hier (waar zich de staart bevindt).] |
Strijkijzer. Hij heeft voeten als een strijkijzer. |
Strik. Hoe dichter bij den strik, hoe eerder gevangen. |
Stroo. Elk moet een vriend hebben, al zou hij hem van eene stroowisch makenGa naar voetnoot1). Hij slaapt op stroo (of: op lange veren). [Hij is zoo arm, dat hij geen bed heeft.] Hij zit op stroo. [Hij heeft alles verloren.] Laat u niet met stroo binden, zoolang er touw is. Men zet hem op stroo. [Men zegt dit, wanneer iemand, hetzij met of buiten zijne schuld, van zijne bezittingen beroffd wordt. Nog bezigt men deze spreekwijze, als iemands bondgenoot de met hem gesloten verbintenis verbreekt, en hem aan zijn lot overlaat.] |
Strooiing. Haar is veel strooiing noodig. [In gelijken zin zegt men van eene vrouw, die veel behoeft: Een wit paard heeft veel stroo noodig.] |
Stuk. Alles op stuk hebben. [Dat is: volgens de mode of zooals 't gebruik dat vordert.] Dat zijn tiepelstukken. Zij zitten op stuk te redeneeren. [Dat wil zeggen: spreken logisch of dragen in goeden stijl voor.] |
Suiker. De suiker zoet welGa naar voetnoot2). |
Taal. Die tegenwoordig maar ééne taal kent, mag niet meêvaren, zonder de vracht te betalenGa naar voetnoot3). [Die niet van alle markten t' huis is, kan er op rekenen, het gelag te zullen betalen.] |
Taks. Hij staat op taks. |
Tand. Ofschoon gij ruikt, wat een ander eten zal, zoo dienen daarom uwe tanden niet te waterenGa naar voetnoot4). |
Tandenpeuter. Hij ziet den grooten toren voor een tandenpeuter aan. [Het gezicht van den dronkaard is beneveld.] |
Tang. Het is eene tang van een wijf. |
Tantum. Hij heeft zijn tantum. [Dat wil zeggen: hij heeft genoeg gedronken, om niet over zijn theewater te geraken.] |
Tapijt. Dat is in lang op het tapijt geweest. |
Tekst. Hij kan den tekst niet vinden. [Men zegt evenzoo van den aanvankelijk uit eene ziekte herstellende: Hij kan niet op zijn verhaal komen.] Zij zal hem den tekst wel lezen. [Men zegt dit van de vrouw, die haren man naar hare hand zet.] |
Teut. Het is een teutje bij het vlonder. [Men zegt dit van eene praatachtige vrouw.] Wij zullen hem een teut geven. [Dat is: het zal er lustig toegaan. Teut beteekent in Groningen, waar men de spreekwijze gebruikt, veel. Zie de jager's Taalk. Magazijn, iv. bl. 686. In het voorgaande spreekwoord heeft teut de gewone beteekenis van talmer.] |
Tiepel. Dat is tiepelwerk. [Zoo spreekt men in Groningen van overbodig, onnoodig, weinig beteekenend werk; elders noemt men dat monnikenwerk. En inderdaad tiepelen beteekende oudtijds knutselen, en tiepelwerk alzoo niet anders dan knutselwerk. Zie weiland op tepel. In dien zin spreekt men in Groningen dan ook van tiepelstukken, waarmede men kleine stukjes hout bedoelt, die uit elkander genomen, en weêr ineengezet kunnen worden, en past dat toe op elk geduldwerk.] |
Tijd. Die al te mal praat, verliest zijn' toehoorder, en verkwist zijn' tijdGa naar voetnoot1). Die altijd den tijd heeft, komt altijd tijd te kort. Die den tijd tot vriend heeft, behoeft zijne vijanden niet te vreezen. Het veinzen geldt niet; de tijd en de zon maken alles openbaarGa naar voetnoot2). In geene tijdstijden. [Men bezigt dit in Groningen voor in langen tijd niet.] Tijd te verliezen, is niet noodzakelijkGa naar voetnoot3). |
Tijdverdrijf. Als zij wat krijt, dan heeft ze tijdverdrijf. [Men zegt dit, wanneer een meisje of eene vrouw schreit over nietsbeduidende dingen.] |
Tik. Hij is boven den tik. [Dat is: boven de 50 jaren. De spreekwijze is afgeleid van het Jassenforceeën, waar men, bij 't behalen van 50 oogen, een tik geeft, als bewijs, dat men 't spel heeft gewonnen.] |
Tol. Zij moet tol betalen. [Dat is: bij haar vertrek door elk van 't mannelijke gezelschap zich een kus laten geven.] |
Tong. Hij heeft een fijn tongetje. [Hij houdt van lekker eten.] |
Toonbank. Zoo toonbank, zoo winkel. |
Touw. Dat is de wijze: 't varken brak en 't touw liep los. [Men zegt dit, als iemand van de wijs raakt.] Ik ben zonder touw gebonden. [Dat wil zeggen: door mijn' ambtelijken plicht genoodzaakt.] Men houdt hem aan het lange touw. [Dat is: men zoekt hem te paaien, zonder het voornemen te hebben, aan zijnen wil te voldoen.] Zij trekken elk aan een bijzonder touwtje. |
Tralie. Hij zit achter de traliënGa naar voetnoot4). |
Trooster. Daar hangt hij, zei de weduwrouw;
|
| |
[pagina CXXXIII]
[p. CXXXIII] | |
maar de trooster is er uit. [De broek van haar' overleden man hing over een stoel.] |
Tuin. Die gooit het ook niet over den tuin. |
Turk. Hij gaat aan als een Turk. [Dat is: hij tiert en raast en scheldt en vloekt op eene verschrikkelijke manier.] |
Uil. De uil wordt bespot, doch meest van lichte vogels. |
Uur. Zij komen er nog ter elfder ure. [Dit spreekwoord is ontleend aan Matth. xx: 6.] |
Val. Wilt gij 't al, Gij raakt voorzeker in de valGa naar voetnoot1). |
Vanger. Betrouw geen vossenvangersGa naar voetnoot2). |
Varken. Dat varken zal ik wel wasschen, zonder warm water. Zij heeft een varken gewonnen. [Men zegt dit van eene meid, die buitenstijds uit hare dienst is gejaagd.] |
Vat. Daar steekt veel wonders in een wijnvatGa naar voetnoot3). Zij loopt met het zoutvat. |
Veder. Hij wordt uit de veren gejaagd. |
Veege. De zieke lijdt, De veege schreit. |
Veer. Het is een gereed veer. |
Vel. Hij zal nog van weelde uit zijn vel springen. |
Venster. Daar ligt bij haar wat op 't venster. [Men zegt dit van eene meid met groote borsten.] |
Verandering. Verandering is aangenaam. |
Vergiettest. Zijne woorden mochten wel eens op eene vergiettest. |
Verwachting. Zij is in blijde verwachting. [Dat wil zeggen: zij staat moeder te worden.] |
Vette. Die vies is, wordt niet vet. [Men zegt in gelijken zin: Vieze varkens worden niet vet.] |
Vinger. Het is op alle vingers. [Er is groote drukte.] Hij is zoo zat, dat hij 't met den vinger voelen kan. Hij zal er zijne vingersniet aan branden. |
Vink. Het zijn vinken, Die meer pikken dan zij drinken. |
Visch. Dat is een gevonden vischje. Er zwemt nog even goede visch in de zee, als ooit werd gevangen. [Men zegt dit, als iemand een ander meisje heeft gevonden, na een blauwtje te hebben geloopen.] |
Vloer. Hij haalt veel te veel over den vloer. |
Vloo. Beter eene vloo vangen dan stilzitten. |
Voedsel. Vreemd volk, vreemd voedselGa naar voetnoot4). |
Voet. Fluit op de voeten, dan heb je nog niets. Hij komt onder het voetvolk. [Hij wordt voor den gek gehouden of uitgelachen.] |
Vogel. Waar de vogel niet vliegt, wordt hij niet geschoten. |
Volk. Onder het klapachtige volkje vindt men de meeste weetnietenGa naar voetnoot5). Van eigen volk word je 't best gediend. |
Voogd. Hij moet onder voogden. |
Voordeel. Voorzichtigheid baart voordeelGa naar voetnoot1). Waartoe gezwegen, als men met spreken voordeel kan doenGa naar voetnoot2)? |
Vracht. Eigen wagen, dure vracht. |
Vrede. De vrede is geteekend. Wie iedereen in vreê laat gaan, Die vindt den vrede voor zich staanGa naar voetnoot3). |
Vreter. Er worden geene vreters geboren, maar wel gemaakt. |
Vriend. De vrienden van onze vrienden zijn eveneens onze vriendenGa naar voetnoot4). Vrienden zeggen elkander de waarheid. |
Vrijer. Als eene vrijster uit zeven vrijers er geen kiest, zoo moet ze zeker wachten, tot de achtste haar te gemoet komtGa naar voetnoot5). |
Vrouw. Eene vrouw verzwijgt alleen, wat zij niet weet. Elke vrouw wil liever schoon dan vroom zijn. Het weenen der vrouwen is heimelijk lachen. |
Vuist. Hij houdt zijne vuisten onder het wambuis. |
Vuur. Die wellust meent met wellust te versussen, Zoekt vlammend vuur met zwavel uit te blusschen. Hij laat er geen vuur op (of: over) uitgaan. [Hij smeedt het ijzer, terwijl het heet is, zooals men met een ander spreekwoord zegt.] Hoe verder van 't vuur, hoe verder van 't zengen. |
Waardig. Elk krijgt, naardat hij waard is. |
Waarom. Hij zou wel het waarom van het waarom willen weten. |
Wagen. Hij zal den wagen moeten trekken. |
Wakker. Als ik wakker ben, dan slaap ik niet. |
Wanwaar. Die wanwaar koopt, die wanwaar heeft. |
Water. Hij wil wel onder water. [Dat wil zeggen: hij doet gaarne meê in eene joolige partij, en is er niet gemakkelijk toe te krijgen, om een recht vroolijk gezelschap te verlaten.] |
Weg. Hij zal zijn' weg wel vinden. Op komenden wege wezen. |
Wegsmijter. Het is een wegsmijter. [Dat wil zeggen: iemand, die tot niets wil deugen.] |
Weide. Hij loopt in de weide (of: vetweide). [Hij heeft een lui en lekker leven.] Zijne weide is kaal gevreten. [Daar valt bij hem niet meer te bikken.] |
Welkom. Welkom hier! wanneer ga je weêr heen? |
Wereld. Die heeft al wat in de wereld gebrouwd. Het zijn maar wereldsche zaken; zij ridderen zich zelven. |
Werk. Het is jonge wijven werk. [Men zegt dit, als de vrouw in gezegende omstandigheden is.]
|
| |
[pagina CXXXIV]
[p. CXXXIV] | |
Het is nog nieuw werk. [De jongeluî zijn pas getrouwd.] Het werk is er af. [Men zegt dit van iemand, wiens krachten hem door ouderdom begeven.] Wil men elkander niet verstaan, Dan blijft het werk onafgedaan. |
Werkwoord. Hij heeft het werkwoord sparen nog niet leeren conjugeeren. |
Wieg. Daar is zij niet voor in de wieg gelegd. Zij zijn voor elkander in de wieg gelegd. |
Wierdraad. Het is, of hij in wierdraden hangt. [Waarom men dit van een lenig' persoon zegt, is mij niet duidelijk.] |
Wijf. Die een slim wijf begeert, behoeft niet lang te zoekenGa naar voetnoot1). |
Wijs. Doe, als een wijze is. [Dat wil zeggen: houd u aan het algemeene gebruik.] Hij is wijs, die niet al te wijs is. |
Wind. Hij gaapt tegen den wind. Hij zou niet weten, hoe de wind waait! |
Wolk. Duistere wolken verblinden de zonGa naar voetnoot2). |
Woord. Hij heeft altijd het voorwoord. Men kan geen wijs woord met hem spreken. Waar veel woorden zijn, daar hoort men de zottenGa naar voetnoot3). [Dit spreekwoord is wellicht ontleend aan Pred. v. 2.] |
Worm. Hij krijgt wormen. [Het begint hem bang te worden.] |
Zaak. Van de zekere zaken is twijfelen het zekerst. |
Zak. De zak is hem niet stuk. [Hij is rijk.] Hij steelt (of: liegt) in zijn' eigen' zak. |
Zee. Het kookt als eene zee. Het regent als de zee. |
Zeeland. Het is Zeeuwsche zonde. [Dat wil zeggen: het is nog al zoo erg niet. Voor eene nietige zaak bezigen de Zeeuwen het woord zonde, dat zij als stopwoord gebruiken.] |
Zegen. Iemand zegen geven. [Dat wil zeggen: het bod aannemen of den koop toeslaan.] |
Ziel. Ik wil er mijne ziel niet in meten. [Zoo spreekt de eerlijke handelaar.] |
Zin. Een zwijn heeft ook een zin. Het is beter, geene vijf zinnen te kwellenGa naar voetnoot4). Hij weet het wel zoo te draaien, dat hij zijn' zin krijgt. |
Zon. Het is naar de zon grijpen. |
Zwijn. Hij is zoo brommig als een zwijn. U zullen de zwijnen bejegenen. |
Aanbieden. Hij gaapt al, eer hem iets aangeboden wordt. |
Aanblijven. We zullen er maar niet veel van zeggen; want dan blijft er niet veel van aan. [Men zegt dit van eene bepaald slechte zaak.] |
Aandurven. Hij durft er wel op aan. [Hij is niet bevreesd voor sterven.] |
Aanhalen. Daar is geen aanhalen aan. |
Aankloppen. Om te leenen, behoeft men bij hem niet aan te kloppen. |
Aanslingeren. Dat slingert aan. |
Aanspreken. Hij heeft hem geducht aangesproken. [Nl. de flesch.] |
Aanwaaien. Dat is hem niet aangewaaid. [Hij heeft het niet zonder blokken verkregen.] |
Afdoen. Wij willen dat maar voor afgedaan houden. |
Afstellen. Uitstellen is geen afstellen. [Dit spreekwoord vindt men reeds op het woord afstel aldus: Uitstel is geen afstel (of: kwijtschel). |
Aftroeven. Zij heeft hem duchtig afgetroefd. [Dat is: oude en nieuwe waarheid onder den neus gewreven; om hem alzoo af te schrikken, en verder van boord te houden. De spreekwijze is aan het kaartspel ontleend.] |
Bedenken. Bedenkt, Voordat gij schenkt. [Dit is eene waarschuwing tegen het onbedachtzaam wegschenken van gunsten en gaven.] |
Bedillen. Hij zou niet alles bedillen, Was er maar wat te villen. |
Bedriegen. Wie een ander bedriegt, die verleidt zich zelvenGa naar voetnoot1) |
Beginnen. Die is al klaar, eer hij begon. |
Begraven. Hij zal vrij wat kosten van begraven. |
Beheksen. Zij gaat, of ze behekst is. |
Behelpen. Wij kunnen ons hier aardig behelpen. [Men zegt dit jokkend, als men aan eene welvoorziene tafel zit.] Zich behelpen is geen zat eten. |
Bekijken. Hij is bezig, zich van binnen te bekijken. [Hij slaapt.] |
Bekladden. Wie overal vindt dit of dat, Die wordt van ieder vuil bekladGa naar voetnoot2). |
Beklijven. Wat gij schrijft, Dat beklijft. |
Bekoopen. Hij zal het duur moeten bekoopen. |
Bekrimpen. Beter bekrimpen Dan beschimpen. |
Bevelen. Het is gemakkelijker te bevelen dan te gehoorzamen. |
Bezien. Het is dikwijls beter, zich zelven te bezien dan een anderGa naar voetnoot3). |
Bidden. Hij denkt het met bidden te winnen. |
Bieden. Met loven en bieden komt men bij elkander. |
Bijstaan. Hij laat zich foppen, daar hij bijstaat. |
Bijten. Beet het, men at het niet. |
Blazen. Men behoeft het voor hem niet te blazen. [Men bezigt deze spreekwijze van den dronkaard in denzelfden zin, als wanneer men zegt: Hij heeft hem koud gebruikt.] |
| |
[pagina CXXXV]
[p. CXXXV] | |
Bovenkomen. Daar zal hij mal (of: leelijk) van bovenkomen. |
Breken. Breekt het niet, het slijt toch. |
Bruien. Brui heen; ik laat mij niet vrijen. |
Bukken. Met bukken en krommen Moet men er kommen. |
Dansen. Terwijl men danst, drinkt men zich niet dronken. |
Deelen. Daar niets valt te deelen, Is niets te verhelen. |
Dobbelen. Met stelen gewonnen, met dobbelen verloren. |
Doen. Die trouwt, doet goed; die niet trouwt, doet beterGa naar voetnoot1). [Dit spreekwoord is ontleend aan 1 Cor. vii: 38.] Eigen doen is gemeenlijk aangenaamstGa naar voetnoot2). Het is met lachen niet gedaan. Hoe harder het regent, hoe spoediger het gedaan is. Niets wordt beter gedaan, dan wat men zelf verricht. |
Dragen. Neem niet meer, dan gij dragen kunt. |
Drinken. Goed gedronken En nog eens ingeschonken. |
Droomen. Dat had hij niet gedroomd. [Men zegt dit, wanneer iemand een onverwacht geluk ten deel valt.] |
Dwalen. Beter eens gedwaald, dan nog nooit teruggekeerd. |
Erven. Op sterven rijmt erven; maar 't volgt niet altoos. |
Eten. Praat maar voort, ik zal eten. |
Foppen. Die mij foppen wil, moet vroeg opstaan. |
Gaan. Daar gaan ze met hem heen. [Nl. dronken naar huis, of dood naar het kerkhof.] Gaat het goed, dan gaat het goed. [Het is vooraf niet te zeggen, hoe eene ondernomen zaak zal uitvallen.] |
Gebeuren. Daar het gebeurd is, daar is 't waar. |
Geboren worden. Hij is hoog geboren. [Men bedoelt hier hetzelfde, als wanneer men zegt: Hij is van hooge afkomst: hij is op de vliering geboren.] |
Gelden. Waar men veel verteert, daar moet men veel geldenGa naar voetnoot3). [Gelden staat hier in den zin van betalen.] |
Gelooven. Al wat gij ziet, en oordeel 't niet; al wat gij hoort, geloof het niet. Wilt gij 't niet gelooven, dan moet gij 't maar voelen. |
Grijpen. Kan hij 't niet grijpen, dan laat hij het slippen. [Hij geeft den moed verloren.] |
Hangen. Beter half geschoren dan heel gehangen. Een van beide moet er maar hangen. |
Hebben. Dat hebt gij goed. Hij heeft genoeg. [Hij is dronken.] Wie iets hebben wil, dat niet te krijgen is, die mag zoolang zoeken, tot hij 't vindtGa naar voetnoot4). |
Helpen. Hij is niet te helpen, die niet geholpen wil zijnGa naar voetnoot1). |
Hooren. Het is kwalijk gehoord, als het beter gezien wordtGa naar voetnoot2). |
Houden. Krijgen is krijgen; maar houden heeft meer in. |
Indraaien. Waar hij zich heeft ingedraaid, weet hij zich wel weder uit te draaien. |
Inpalmen. Hij is aan 't inpalmen. |
Inzouten. Hij is ingezouten. |
Kakken. Het laat zich slecht kakken, als men niet geladen is. |
Kapittelen. Hij kapittelt, die zelf moest gekapitteld worden. |
Keeren. Hij laat zich wenden en keeren. [Hij heeft geene vaste grondbeginselen.] |
Kennen. Wat men niet kent, dat koopt men niet. Zou ik hem niet kennen - wij hebben te zamen geslapen. [In deze jokkernij is volstrekt geen sprake van slapen op één bed.] |
Kijken. Hij zou ook raar kijken, als hij eens terugkwam. |
Klappen. Hij liegt, dat het klapt. |
Knippen. Hij is zoo geknipt, en moet zoo versleten worden. |
Komen. Van mallen Komt vallen. Van weten komt weten. |
Koopen. Hetgeen men om niet kan krijgen, behoeft men niet te koopenGa naar voetnoot3). |
Krijgen. Als er iets te krijgen valt, hebt gij hem maar te roepen. Als ik het gekregen had, dan had ik het gestolen. [Dat wil zeggen: ik ben een eerlijk mensch. Het is een schertsend antwoord op de vraag: van wien hebt gij dat gekregen? Het gekregen der vraag is in deze woordspeling geschonken, in het antwoord weggenomen.] Hij zal er geen kwaad varen van krijgen. |
Kruipen. Al zou hij er naar toe kruipen. |
Lachen. Daar lacht hij groen van. Het schreien staat hem nader dan het lachen. Hij kan lachen en schreien te gelijk. |
Leeren. Hij leert, die een ander leert. |
Leven. Die het 't laatst verteld heeft, leeft nog. Het leeft al, wat aan hem is. Hij leeft en sterft er. [Men vindt hem daar altijd.] |
Liefhebben. Die men liefheeft, plaagt men. |
Liegen. Wie veel praat, moet veel weten of veel liegen. |
Liggen. Die veel omvademen wil, moet ook veel laten liggen. |
Loopen. Hij is niet vertrouwd, dat hij los loopt. Verre loopen doet lichtelijk verdwalenGa naar voetnoot4). Verre loopen doet wel rustenGa naar voetnoot5). |
| |
[pagina CXXXVI]
[p. CXXXVI] | |
Maaien. Hij zal nalezen, waar een ander heeft gemaaidGa naar voetnoot1) |
Meenen. Hij meent, dat het meenens is. |
Moeten. Het is er voor, Het moet er door. |
Monsteren. Zij monsteren, wie het winnen zal. |
Naaien. Zooals het gesneden is, moet het ook genaaid worden. |
Nakomen. Die nakomt, moet toezien. |
Nedervallen. Die hard nedervalt, kan kwalijk zacht opstaanGa naar voetnoot2) |
Niffelen. Hij steelt niet, maar hij niffelt. [Niffelen of nijfelen is op eene bedekte wijze naar zich toehalen.] |
Omgaan. Zeg mij, met wien gij omgaat, en ik zal u zeggen, wie gij zijt. |
Opdrogen. Het kan bij hem niet opdrogen. [Hij is altijd met den bek in 't nat.] |
Ophouden. Hoe harder het regent, hoe eerder het ophoudt. [Wanneer iemand al zijne krachten in den beginne te veel op een zelfde doel richt, zegt men mede: Hoe harder het regent, hoe spoediger het gedaan is.] |
Opschaffen. Schaf eens op, als er niets op te schaffen is. |
Opzetten. Men zal haar laten opzetten. [Men zegt dit van eene pronkzieke vrouw. Als men haar opzet, gelijk men de vogels om hunne fraaie vederen doet, dan kan men haar ook na haren dood bekijken, gelijk zij zich zelve bij haar leven laat doen.] |
Pijpen. Of je pijpt of trommelt. [Dat wil zeggen: geen middel is in staat, je oogmerk te bereiken.] |
Preken. Hij preekt zich zelven. |
Raken. Ik zal hem raken. [Ik zal het er goed van nemen - het mij recht vroolijk maken.] Raak je mij, ik raak je weêr. |
Regenen. Als het regent, dan is het nat. Het regent maar eens. [Dat is: onophoudelijk; zoodat het voortdurende als één geheel kan beschouwd worden.] |
Rekenen. Zij rekent al. [Men zegt dit, wanneer de vrouw in blijde verwachting is.] |
Rijden. Wie goed smeert, die rijdt goed. |
Roepen. Ik zal u wel roepen. [Men bezigt deze spreekwijze als eene afwijzing tot den ongevraagden inmenger.] |
Schaden. Als het schaadt, Is 't te laat. |
Scheeren. Lang gewassen, kaal geschoren. |
Schijnen. Niets zijn en niets schijnen is geheel niets. |
Schikken. Hij weet er zich aardig in te schikken. [In de dingen nl., die juist zoo gaan, als hij ze wenscht.] |
Smeeren. Die goed smeert, die goed vaart. [Dat is: wees niet karig met het geven van fooien.] |
Smeulen. Het heeft daar al lang gesmeuld. |
Spelen. Hij laat niet met zich spelen. |
Spreken. Hij is niet wel te spreken. [Hij is uit zijn humeur.] Veel spreken is nog geen wel spreken. |
Stelen. Steelt ge, steel u dan in eens rijk. |
Sterven. Wij zullen niet te gelijk sterven. [Evenzoo zegt men tot iemand, met wien men te gelijker tijd hetzelfde zegt: Wij leven allebeî nog zeven jaar.] |
Toegaan. Het gaat daar roezemoezig toe. |
Trappen. Hij laat zich maar trappen. |
Uitpompen. Hij zal mij niet uitpompen. [Hij zal van mij niets aan de weet komen.] |
Verantwoorden. Die niet zwijgen kan, heeft veel te verantwoordenGa naar voetnoot1) |
Verlangen. Wachten doet verlangenGa naar voetnoot2) |
Verliezen. Aan hem is niets verloren. |
Voorspelen. Speel mij dat nog eens voor. |
Willen. Het zit er wel in, maar het wil er niet uit. |
Worden. Hij wordt er beter van. [Hij heeft er voordeel op. In het tegenovergestelde geval zegt men: Daar wordt hij niet te beter op.] |
Zeggen. Wat valt er veel te zeggen, waar men zwijgen moetGa naar voetnoot3)! |
Zien. Zij zien elkander niet. [Zij brengen elkander geen bezoek.] |
Zijn. Het is alles en nog meer (of: alles en alles). Hij is goed af. [Hij heeft alles, wat hij wenscht.] Hij is op. [Zijne physike krachten zijn verspild.] Hij is weg. [Dat is: hij heeft zijne bezinning verloren - zoowel van den dronkaard gebezigd, als van den man gezegd, die zijne verdediging mist of van zich zelven valt.] Hij is zoo heel. [In Groningen zegt men dit voor lomp of onhandig, elders voor achterhoudend of hooghartig.] Zij is de eerste niet, en zal de laatste ook wel niet zijn. [Men zegt dit, als een meisje in de kraam moet.] |
Zitten. Het zit er bij hem dun op. Hij laat hem er voor zitten. |
De volgende spreekwoorden, zonder aanwijzing opgenomen, moeten thans aangewezen worden:
| |
[pagina CXXXVII]
[p. CXXXVII] | |
De volgende aanwijzingen behooren mede opgenomen te worden:
Voor Deel I.
bl. 3. aanw. 37: Vad. Spreekw. I. 2. |
bl. 13. aanw. 1: Ned. Mag. II. bl. 208. |
bl. 17. aanw. 28: Vad. Spreekw. II. 5. |
bl. 18. aanw. 8: Burchoorn bl. 21. aanw. 14: Ned. Mag. II. bl. 208. |
bl. 20. aanw. 45: Burchoorn bl. 75. |
bl. 25. aanw. 31: Burchoorn bl. 11, 85. |
bl. 28. aanw. 36: Vad. Spreekw. IV. 5. |
bl. 37. aanw. 5: Burchoorn bl. 78. |
bl. 43. aanw. 26: Burchoorn bl. 31. |
bl. 44. aanw. 24: Burchoorn bl. 55. |
bl. 45. aanw. 9: Vad. Spreekw. III. 2. |
bl. 52. aanw. 15: Vad. Spreekw. II. 2. aanw. 25: Burchoorn bl. 75. |
bl. 58. aanw. 7: Burchoorn bl. 58. aanw. 8: Burchoorn bl. 26. |
bl. 61. aanw. 7: Burchoorn bl. 58. |
bl. 62. aanw. 21: Burchoorn bl. 61. |
bl. 74. aanw. 13: Burchoorn bl. 76. |
bl. 76. aanw. 19: Burchoorn bl. 68. |
bl. 77. aanw. 7: Vad. Spreekw. V. 7. |
bl. 87. aanw. 22: Ned. Mag. II. bl. 223. |
bl. 93. aanw. 2: Vad. Spreekw. I. 3. |
bl. 96. aanw. 13: Burchoorn bl. 51. |
bl. 103. aanw. 2: Burchoorn bl. 14. |
bl. 113. aanw. 14: Burchoorn bl. 34. |
bl. 128. aanw. 29: Harrebomée Utrecht bl. 138. |
bl. 133. aanw. 24: Burchoorn bl. 55. |
bl. 138. aanw. 18: Burchoorn bl. 23. |
bl. 155. aanw. 25: Vad. Spreekw. IV. 2. |
bl. 156. aanw. 1: Vad. Spreekw. II. 4. |
bl. 159. aanw. 18: Burchoorn bl. 77. |
bl. 163. aanw. 17: Burchoorn bl. 12. |
bl. 168. aanw. 26: Burchoorn bl. 24. |
bl. 173. aanw. 15: Burchoorn bl. 15. |
bl. 216. aanw. 20: Burchoorn bl. 16. |
bl. 225. aanw. 27: Vad. Spreekw. V. 4. |
bl. 229. aanw. 22: Burchoorn bl. 56. |
bl. 232. aanw. 17: Vad. Spreekw. I. 5. |
bl. 241. aanw. 16: Ned. Mag. II. bl. 208. |
bl. 252. aanw. 16: Harrebomée Utrecht bl. 136. |
bl. 253. aanw. 1: Ned. Mag. II. bl. 240. |
bl. 266. aanw. 12: Ned. Mag. II. bl. 334. |
bl. 268. aanw. 17: Burchoorn bl. 47. |
bl. 272. aanw. 1: Burchoorn bl. 83. |
bl. 276. aanw. 2: Vad. Spreekw. III. 1. |
bl. 279. aanw. 7: Vad. Spreekw. V. 2. |
bl. 297. aanw. 3: Ned. Mag. II. bl. 200. |
bl. 301. aanw. 15: Ned. Mag. II. bl. 200. |
bl. 302. aanw. 14: Ned. Mag. II. bl. 240. aanw. 15: Ned. Mag. II. bl. 200. |
bl. 307. aanw. 14: Vad. Spreekw. III. 6. |
bl. 317. aanw. 11: Vad. Spreekw. II. 3. aanw. 18: Burchoorn bl. 26. |
aanw. 29: Ned. Mag. II. bl. 208. |
bl. 329. aanw. 15: Burchoorn bl. 55. |
bl. 340. aanw. 4: Burchoorn bl. 33. |
bl. 347. aanw. 17: Ned. Mag. II. bl. 304. aanw. 18: Ned. Mag. II. bl. 334. |
bl. 379. aanw. 14: Burchoorn bl. 18. Ned. Mag. II. bl. 208. |
bl. 388. aanw. 5: Burchoorn bl. 85. |
bl. 396. aanw. 20: Franck bl. 149*. |
bl. 397. aanw. 15: Vad. Spreekw. IV. 6. |
bl. 398. aanw. 6: Ned. Mag. II. bl. 208. |
bl. 403. aanw. 28: Ned. Mag. II. bl. 240. |
bl. 425. aanw. 11: Burchoorn bl. 62. |
bl. 429. aanw. 12: Vad. 8preekw. III. 7. |
bl. 439. aanw. 1: Franck bl. 15*. aanw. 11: Franck bl. 74. |
bl. 456. aanw. 7: Vad. Spreekw. I. 4. |
bl. 461. aanw. 18: Burchoora bl. 76. |
Voor Deel II.
bl. 12. aanw. 1: Burchoorn bl. 83. |
bl. 41. aanw. 3: Burchoorn bl. 78. |
bl. 51. aanw. 23: Vad. Spreekw. I. 7. |
bl. 65. aanw. 23: Ned. Mag. II. bl. 200. |
bl. 70. aanw. 7: Burchoorn bl. 20. |
bl. 83. aanw. 8: Burchoorn bl. 78. aanw. 15: Vad. Spreekw. IV. 3. |
bl. 118. aanw. 4: Burchoorn bl. 56. |
bl. 133. aanw. 4: Vad. Spreekw. III. 4. |
bl. 135. aanw. 6: Burchoorn bl. 63. |
bl. 144. aanw. 13: Ned. Mag. II. bl. 223. |
bl. 155. aanw. 16: Kobus bl. 98. |
bl. 170. aanw. 6: Bohn bl. 340. |
bl. 184. aanw. 7: Ned. Mag. II. bl. 304. |
bl. 186. aanw. 9: Vad. Spreekw. III. 3. |
bl. 194. aanw. 16: Burchoorn bl. 56. |
bl. 199. aanw. 4: Burchoorn bl. 36. |
bl. 212. aanw. 10: Burchoorn bl. 38. |
bl. 215. aanw. 1: Burchoorn bl. 12. |
bl. 220. aanw. 14: Vad. Spreekw. II. 7. |
bl. 231. aanw. 1: Vad. Spreekw. I. 1. |
bl. 238. aanw. 4: Burchoorn bl. 62. |
bl. 240. aanw. 12: Burchoorn bl. 26. |
bl. 271. aanw. 8: Burchoorn bl. 26. |
bl. 276. aanw. 14: Franck bl. 16. |
bl. 332. aanw. 15: Burchoorn bl. 40. |
bl. 342. aanw. 15: Ned. Mag. II. bl. 223. |
bl. 343. aanw. 3: Harrebomée Utrecht bl. 138. |
bl. 344. aanw. 9: Vad. Spreekw. II. 1. |
bl. 348. aanw. 6: Burchoorn bl. 75. Vad. Spreekw. IV. 7. |
bl. 378. aanw. 8: Ned. Mag. II. bl. 200. |
bl. 402. aanw. 9: Burchoorn bl. 22, 43. |
bl. 412. aanw. 3: Ned. Mag. II. bl. 334. |
bl. 441. aanw. 19: Burchoorn bl. 31. |
bl. 454. aanw. 16: Franck bl. 66*. |
bl. 463. aanw. 9: Burchoorn bl. 43. |
bl. 470. aanw. 14: Vad. Spreekw. IV. 1. aanw. 16: Vad. Spreekw. V. 1. |
bl. 496. aanw. 7: Vad. Spreekw. III. 5. |
Voor Deel III.
bl. 5. aanw. 21: Burchoorn bl. 74. |
bl. 11. aanw. 1: Burchoorn bl. 50. |
bl. 16. aanw. 35: Burchoorn bl. 46. |
bl. 26. aanw. 33: Ned. Mag. II. bl. 223. |
bl. 33. aanw. 22: Burchoorn bl. 26. Vad. Spreekw. I. 6. |
bl. 34. aanw. 9: Ned. Mag. II. bl. 200. |
bl. 58. aanw. 22: Ned. Mag. II. bl. 208. |
bl. 63. aanw. 1: Vad. Spreekw. II. 6. |
Deel II. bl. lvii-lxii heb ik de bedenkingen medegedeeld, die er tegen sommige mijner verklaringen van spreekwoorden gemaakt zijn. Wat mij sedert is voorgekomen, moge, als een vervolg daarop, hier eene plaatse vinden. Niet de minst belangrijke bedenkingen zijn die van den Heer leendertz. Ik sprak er reeds van Deel III. bl. lxxix, en vind thans eene gepaste gelegenheid, ze bij de andere in het Spreekwoordenboek neêr te leggen als bouwstof voor later gebruik, door mij of mijn' opvolger te verarbeiden, indien eenmaal een tweede druk mochte noodig zijn. Ik onthoud mij van anticritiek, daar ik die reeds eenmaal geleverd heb; maar zeg alleen, dat het mij voorkomt, dat de hooge waarde, die de bedenkingen hebben, hier en daar wel eenigszins vermindert door de nog grootere stoutheid, waarmede de uitspraken worden gegeven, als deze alleen op meeningen gebouwd zijn. Daarenboven wil ik den Heer leendertz opgemerkt hebben, dat de in het Spreekwoordenboek opgeteekende spreekwoorden, die in oude verza-
| |
[pagina CXXXVIII]
[p. CXXXVIII] | |
melingen voorkomen, niet altijd uit deze zijn opgenomen, maar mij voor een groot deel reeds bekend waren, alvorens ik die verzamelingen leerde kennen. Daarom komen ze ook niet altijd met deze geheelenal overeen. Mij dunkt, dat dit uit de redeneering in de Bijlage wel had kunnen blijken. De Heer leendertz is evenwel niet van die meening; anders toch zou hij, dunkt mij, niet zoo stoutweg van mijne vertaling en van zijne betere vertaling gesproken hebben. De vier afdeelingen, waarin de bedenkingen door den Heer leendertz zijn bijeengebracht, zijn alle in De Navorscher geplaatst, en daar te vinden Deel xii. bl. 279 enz., 314 enz., Deel xiii. bl. 314 enz., 343 enz. - Wat tusschen haakjes van de Heeren Dr. n. beets, Dr. a. de jager, Dr. w.h.d. suringar en Mr. h.j. swaving voorkomt, staat er op mijn verzoek.
Aarde wil van aarde niet, 't Spek wil van den zwaarde niet (of: Onkruid uit den gaarde niet, ook wel: De kat wil uit den gaarde niet, En zij laat haar muizen niet). Gheurtz bl. heeft dit spreekwoord, dat bij hem luidt:
doncruyt will uyt die gaerde, niet,
van tappius overgenomen, die bl. 7a zegt: Art wil von arde nicht, dat onkruyt will vyth dem gardenn nicht. Hier kan niet aan aarde gedacht worden, maar aan de aangeboren natuur, aan de soort van 't karakter. Tappius gebruikt dit spreekwoord tot verklaring van het Latijnsche: Al drijft men de natuur uit met eene hooivork, toch keert zij terug. Latendorf.
Ademhalen is 't werk. De beide afleveringen 3 en 4 van Deel III van het Spreekwoordenboek van den heer harrebomée zullen ongetwijfeld door allen, die in dit gedeelte der nederlandsche taalkunde belang stellen, met genoegen ontvangen zijn. Zij bevatten, behalve een aantal spreekwoorden en spreekwijzen, nu eerst ter kennisse van den geachten verzamelaar gekomen, het eerste gedeelte der bijlage. Die bijlage bestaat uit aanteekeningen op sommige spreekwoorden, die dienen moeten, òf om de verschillende vormen te doen kennen, waaronder een spreekwoord of spreekwijze opgegeven wordt, òf om den zin daarvan te verklaren. Ik laat het bij deze korte inhoudsopgave, en onthoud mij van beoordeeling dezer twee afleveringen. De Navorscher toch is geen recenserend tijdschrift. Het doorloopen echter daarvan geeft mij aanleiding, om mijne verklaring van spreekwoorden en spreekwijzen voort te zetten. - Ademhalen is 't werk. De heer H. teekent er bij aan: ‘gruterus III. bl. 168 heeft: t' Sicken ist werk. Kan t' sicken met snikken in verband staan, daarvan afgeleid of wel verbasterd zijn, dan staat het met ademhalen gelijk. Het is echter bloot gissing.’ Die gissing is niet geheel juist. Men heeft hier niet te denken aan snikken. Sicken is een ander woord, dat ademhalen beteekent: de Friezen noemen dat nog sîkje. Men zou de spreekwijze bij gruterus daarom een weinig anders in onze tegenwoordige taal moeten overbrengen, namelijk: het ademhalen is werk, d.i. kost groote inspanning. Of echter deze spreekwijze in zulk een nieuwerwetschen vorm ooit in gebruik is geweest, weet ik niet. Terwijl in
sommige spreekwoorden een verouderd woord door een ander is vervangen, zijn andere geheel buiten gebruik geraakt, toen een enkel woord, dat er in voorkwam, verouderd was. Leendertz.
De beste mest op den akker is des meesters oog en voet. Gheurtz bl. 10 zegt: Dald' best mest upten acker is des heeren vuetstoff. Zou het niet kunnen zijn, dat hier moet gedacht worden aan voetstap? Dit is slechts een vermoeden. Gheurtz heeft tappius bl. 170b nageschreven: Es düngt, oder mistet keyn mist den acker so wol, als der dreck, den der herr mit seinen fussen daruff tregt. Ik geloof niet, dat hier bij stoff aan dreck te denken is. Latendorf. [Ook ik niet; maar evenmin aan voetstap. Voetstof, het stof van des meesters voeten, drukt de bedoeling recht goed en geestig uit. Het is slechts stof, en geen mest, en toch de beste meststof; waarom? omdat niets den akker zoo zeer voor verwaarloozing bewaart, dan het gedurig bezoek van den eigenaar. Beets. - Voetstof = stof door het gaan met de voeten meêgebragt. De zin is dus: het drukke bezoek van den meester op den akker doet alles het beste groeijen. De jager. - De redenering van latendorf is niet te begrijpen. Indien hij overtuigd is, dat gheurtz met zijn vuetstoff tappius heeft nageschreven, die van der dreck spreekt, welken de heer aan zijne schoenzolen naar het land draagt, als hij zijn werkvolk gaat nazien, dan moet hij ook aannemen, dat vuetstoff niet anders beteekenen kan dan het stof van de voeten, d.i. de drek. Het spreekwoord wordt reeds vermeld door aristoteles (Oeconom. 1, 6.), die alleen van voetstappen spreekt; en columella, die over den Akkerbouw geschreven heeft, spreekt van de oogen en de
voetstappen (IV. 18.). Doch beider bedoeling is natuurlijk het toezicht, dat de eigenaar over zijn goed houdt; waarom plinius (XVIII. 8. 2.) alleen van het oog des meesters spreekt. Wanneer nu de vraag gesteld wordt: Wat is het heilzaamste voor den akker, dan moet het antwoord zijn: Dat de eigenaar van tijd tot tijd komt kijken. Doch indien dezelfde vraag zoo wordt ingekleed: Wat is de beste mest voor een land, dan is het antwoord: het oog en de voetstappen van den heer ontoereikend. Men antwoordt alsdan: Die mest, welken de heer zelf naar het land draagt;
| |
[pagina CXXXIX]
[p. CXXXIX] | |
niet in zijn oog natuurlijk, maar aan de zolen zijner schoenen. Ook dit hebben de Ouden bedoeld, als zij in dit geval van voetstappen spreken. Suringar.]
Roer je gat, Amelia! Waarom geene verklaring gegeven van deze woorden? Of geeft witsen ze niet? Waarom in uwe Bijlage geene uitlegging gegeven van zoo menig spreekwoord, waar ik geen kop of staart aan kan vastmaken? Liever - voor mij ten minste - dan breedvoerig te vermelden, hoe jan of piet hetzelfde spreekwoord uitdrukt. Het gat van amelia zou voor mij aberacadabera geweest zijn, indien ik niet toevallig in de Koddige Opschriften, uitgave van 1731, IV. 108, het volgende gevonden had: ‘Discours van de princesse d'oranjen met den admiraal tromp, het schip de princes Amilia.
Haar hoogheid vroeg aan tromp: Mijn Heer,
Wat dochtje midden in dien slag, zo voor
Tromp had zijn antwoord rê; Mevrouw! 'k zal
Ik dagt: Roert nou je gat princes Amilia!’
Amilia is hier de gemalin van prins frederik hendrik; de admiraal marten harpertsz. tromp. Kobus. [In zijnen ijver, om mij te helpen - en ik erken het gaarne, ik ben recht veel aan dien ijver verplicht - draaft mijn vriend kobus wel een weinigje door. Den uitval op de Bijlage daargelaten, geloof ik, dat deze ook haar nut heeft in de mededeeling der verschillende lezingen van een zelfde spreekwoord, of wil men: in ‘breedvoerig te vermelden, hoe jan of piet hetzelfde spreekwoord uitdrukt.’ En wat betreft de uitlegging van spreekwoorden, die er geene ontvingen, ik zeide, I. bl. xxix, reeds: ‘Ik beken, dat er onverklaard gebleven spreekwoorden in mijn Spreekwoordenboek zijn opgenomen, die wel eene verklaring behoefden. Maar ik verstond de bedoelde spreekwoorden slechts bij gissing, of in 't geheel niet; waarom zou ik 't verzwijgen?’ Dan het moge zijn, zoo 't wil: dat velen mij zóó op de vingers tikken! Harrebomée.]
Hoe meerder haast, hoe minder spoed, zei Arie Korse, en hij liep zonder schoenen langs straat. Het laatste gedeelte vindt men er alleen bijgevoegd in anna foelie. In dat boekje komt, naar mijn oordeel, menig zoogenoemd spreekwoord voor, dat nooit spreekwoord geweest is, maar niets anders is dan eene aardigheid, door den schrijver uitgedacht, menig ander, waarvan alleen de eerste helft spreekwoord is, de laatste er door den schrijver bijgevoegd. Zoo is het ook hier. De man heeft het spreekwoord, waar hij dat laffe bijvoegsel aanhechtte, niet eens begrepen. Hij meende, spoed gaf hier een snel vooruitgaan te kennen. Doch het beteekent iets anders, namelijk goede spoed, zoo als in eene andere verzameling gelezen wordt, voorspoed, en de zin is: hoe meer wij ons met eene zaak haastten, hoe slechter zij zal uitkomen, hoe minder zij ons gelukken zal. Leendertz.
Groote heeren (of: Koningen) hebben lange handen (of: armen). Groote heeren hebben lange handen, geloof ik niet, dat een nederlandsch spreekwoord is, al komt het in eenige verzamelingen voor. Duidelijk is het vertaling van het latijnsche An nescis longas regibus esse manus. Wel weet ik, dat er uit het Latijn vertaalde spreekwoorden zijn, die inderdaad hij ons als spreekwoord gegolden hebben en nog gelden. Maar daartoe zal dit wel niet behooren. Om iemands magt te kennen te geven, zeggen wij van hem, dat hij ver reiken kan. Daartoe doet de lengte der hand niet veel af: de hand van den eenen mensch is niet zoo heel veel langer dan die van den anderen, en om ver te reiken, komt het op het uitstrekken van den arm vrij wat meer dan van de hand aan. Wij zeggen daarom ook van den magtige: hij heeft een langen arm, en drukken ons dan beter uit dan de latijnsche dichter met zijne longae manus. Van iemand met lange handen heb ik in tropische beteekenis ook nooit hooren spreken; wel met lange vingers, maar dat beteekent heel wat anders. Leendertz. [Wanneer ovidius (Heroid. XVII. 166.) van de lange handen der koningen spreekt, dan bedoelt hij daarmede de armen; evenals dit het geval is bij herodotus (VIII. 140.), wien het Grieksche spreekwoord voor den geest schijnt gezweefd te hebben, hetgeen door apostolius (XI. 7a.) wordt opgegeven. Dit is echter geen reden, om in ons spreekwoord handen in armen te gaan veranderen; te minder, omdat in zoo vele Verzamelingen de handen behouden zijn, dat het niet wel betwijfeld kan worden, of dit spreekwoord is oudstijds aldus gebruikt. Zoo toch
vindt men bij servilius bl. 285: Der heeren handen reicken in allen landen; zegerus bl. 12, 31: Der heeren handen, reycken in alle landen; sartorius I. 2. 45: Des Vorsts handt, is soo groot als 't landt; spieghel, 23 Aug.: Sheeren hand, rekt zo veer alst land; de brune bl. 340:
Der princen, of der heeren hand,
Kan reycken door gheheel het land.
Ook tappius bl. 91a verklaart, dat de Westphalen zeiden: Herren handt, reycket in alle landt. En dit is later algemeen geworden in Duitschland; vandaar heeft ook seybold bl. 282: Herren Hand reicht in alle Land. En toch wil ik daarmede de armen niet afwijzen. Ten tijde van erasmus sprak men van lange armen. Waar deze geleerde (Adag. chil. I. c. 2. n. 3.) den boven aangevoerden regel van ovidius verklaart, laat hij daarop volgen: Etiam vulgo in ore est: ‘A regibus cavendum, quod
| |
| |
eis praelonga sint brachia,’ hetgeen volgens tappius l.c. bij de Westphalen luidde: Man sall sick vor herren vnd koninge hoeden, want sie hebben lange arme. Suringar.]
De armoede en de middelstand gaan altijd ledig heen en De beschaamde (of: durfniet) gaat altijd ledig heen. Bij het eerste spreekwoord zegt de heer H.: ‘Gruterus III. bl. 138 heeft het spreekwoord aldus: Die schamele & middele, gaan altyts ydele. Voor middele zouden wij nu zeggen middelste, dat is: middelstand of burgerstand; hier bij de schamele = arme gevoegd. Die gaan altijd ydele = ledig, in vergelijking van de aanzienlijken of adellijken: den hoogeren stand.’ Zoo op bl. 110. Daarentegen lezen wij op bl. 125 een spreekwoord: De beschaamde (of: durfniet) gaat altijd ledig heen, met de verklaring: ‘Door meijer bl. 71 wordt het spreekwoord aldus opgegeven: De schamele ende midele, gaet altyts ydele. Het midden-Nederlandsche woord midel beteekent bedeesd. Ydele is ijdel, dat is: ledig. Het spreekwoord, bij meijer voorkomende, is kennelijk hetzelfde, als hetgeen wij bij gruterus III. bl. 138 vinden, dat aldus luidt: Die schamele & middele, gaan altyts ydele; het is uit dezelfde bron geput. Ik heb het echter gescheiden; omdat middele op middelste, dat is: middelstand, schijnt te doelen.’ Wij zullen de vrijheid nemen, het spreekwoord de armoede enz. te schrappen. Het is niets dan hetzelfde spreekwoord, dat later voorkomt, + eene drukfout. Heeft de Heer H. niet gezien, dat middele en ydele niet rijmen? Bovendien is de daar gegevene verklaring geheel verkeerd. Middele voor man uit den middelstand is nooit in
gebruik geweest, ja, wat meer is, het kan niet in gebruik geweest zijn. Er bestaat geen adjectivum middel, en het heeft nooit bestaan. Middelste is een adjectivum in superlativo, dat geenen positivus heeft, maar gemaakt is van het adverbium midden, even als bovenste, onderste, overste, uiterste gemaakt zijn van de adverbia boven, onder, over, uit. Eindelijk schuilt er nog eene fout in de verklaring. Schamel heeft de beteekenis niet van arm; dat men het er in onzen tijd nu en dan voor vindt, is een misbruik, gevolg van onkunde. Schamel is hij, die zich schaamt. Nu sprak men in vroegere eeuwen wel van schamele armen, doch het waren geene arme armen, maar armen, die zich hunne armoede schaamden, en deze daarom zochten te bedekken, in tegenoverstelling van onbeschaamde bedelaars. Het woord schamel echter raakte hoe langer hoe meer buiten gebruik, en toen het niet meer gebruikt werd dan alleen nog bij het subst. arme, begon men de ware beteekenis te vergeten, men vermoedde er iets anders in, en sprak daarom, vrij dwaas, van een schamele hut, een schamel kleed, enz. Wanneer dat misbruik begonnen is, weet ik niet juist aan te wijzen, ik gis, in de laatste helft der vorige eeuw; doch zeker is het, dat het nog niet in zwang was in den tijd, toen het spreekwoord ontstond, zelfs nog niet, toen het in de door den Heer H. genoemde verzamelingen werd opgenomen. Leendertz.
Wat van het avondmaal overblijft, is den volgenden morgen goed voedsel. Geen spreekwoord, maar vertaling door den heer H. van het oude 's Avonds orten zijn goed voer 's morgens of Savonts oirten zijn smorgens goed voer. Is het spreekwoord in gebruik gebleven, nadat het woord orten verouderd was (in Friesland is het dit nog niet), dan heeft toch zeker nooit eene huismoeder dat zoo deftig en stijf en langwijlig vertaald, als hier geschiedt. Zij zal dan gezegd hebben: kliekjes van 's avonds zijn goed voor's morgens of iets dergelijks. Leendertz.
Hij buigt den boom (of: neigt naar den boom), daar hij baat van heeft. Het oude spreekwoord Men buycht (of nighet) den boom daermen die bate af hevet (of daermen te bet van heeft) wordt beter vertaald: men buigt voor den boom, daar men voordeel van heeft. Ik vermoed, dat het spreekwoord verouderd is, ik heb het althans nooit hooren gebruiken; maar de beteekenis zal deze zijn: men maakt buigingen, men toont zich beleefd en onderdanig jegens den magtige, om het voordeel, dat men van hem trekt, even als men buigt voor den vruchtboom, om de vruchten, die er afgevallen zijn, op te rapen. Dat buigingen maken geschiedt dus volgens het spreekwoord niet uit eerbied of toegenegenheid, maar om voordeels wille. Leendertz. [Dat voordeel bestaat echter niet slechts in de afgevallen vruchten, welke men opraapt; maar evenzeer, zoo niet alleen, of althans voornamelijk in de verkwikkende schaduw, die de boom ons aanbiedt. Zoo althans heeft de Verzamelaar van de Proverbia Seriosa of Communia dit spreekwoord (no. 486) begrepen, toen hij het aldus vertaalde: Arbor honoretur, cuius nos umbra tuetur. Suringar.]
In badplaatsen, barbierswinkels en molens verneemt men alle dingen. Ook dit spreekwoord is niet juist. In de oude verzamelingen wordt gesproken van stoven, barbierhuysen end muelenen. Stoven zijn echter iets anders dan badplaatsen. Door het laatste woord verstaan wij steden of dorpen, waar men heen reist, om te baden. Leendertz. [Door badplaatsen verstaan wij (t.w. nu) steden of dorpen, waar men heen reist, om te baden: doch vroeger noemde men dit naar de baden reizen, en beteekende badplaats de plaats, hetzij huis of hof, waar gelegenheid bestond om te baden. Voor badplaatsen zeide men ook badstoven, zonder onderscheid; en dit is het, wat in dit spreekwoord bedoeld wordt: niet de steden en de dorpen. Men vergelijke de opgaaf van goedthals (bij meijer
| |
| |
bl. 81 en bij gruter. III. 152): In stouen, barbiershuysen ende muelenen verneemt men alle dinghen, Campen bl. 22: Weel nye tijdinge wil weten: die verneme sie in Barbiers husen, badtstouen, back ouen enz. en Tappius bl. 17: In den badtstuben vnnd bei den scherern erferet man alle zeit ettwas kewes. Suringar.]
Zoekersvan kunsten zijn vinders van den bedelzak. Bij dit spreekwoord merkt de verzamelaar op: ‘Gruterus II. bl. 141 geeft ons juist het tegenovergestelde te lezen, als hij broodzak voor bedelzak opgeeft. Hij zegt: Een soeker der kunst, een vinder des brootsax.’ Integendeel, 't is precies hetzelfde. Broodzak is bedelzak, de zak, dien de bedelaar over den schouder draagt, en waarin hij het opgebedelde brood bewaart. Zelfs komt bij onze ouden brootsak als scheldwoord voor, = bedelaar. Leendertz.
Men late den edellieden hun wildbraad, den boeren hunne kermis en den honden hunnen hoogtijd (hunne bruiloft, of: hun been), zoo blijft men ongedeerd. In de opgave bij Campen bl. 57: Men late den Edelluyden haer wildtbract, den Buyren haer kermisse, den Honden haer hoochtijt, soe blijft men ongeropt, zegt gij, dat ongeropt eigenlijk onbesproken is. Deze verklaring is mis. Ongeropt is het Hoogduitsche ungerauft, dat wil zeggen: ongedeerd, vrij van slagen. Agricola 425 heeft: Man lasz den Edelleutten yhr wilpret, den Bawren yhr kirchweyk, den hunden yhr hochzeyt, so bleibt man ungeraufft. Latendorf.
Daar 't begrip groot is, is de liefde (of: vriendschap) klein. ‘Begrip,’ zegt de heer H., ‘is hier niet genomen voor verstandelijke bevatting, maar voor bevatting of omvatting in eigenlijken zin, dus voor kring.’ Maar het spreekwoord komt ook anders voor, namelijk: daer 't begrijp nau is, daer is die vrientscap cleyn. De heer H. weet dat wel te vereenigen. Hij zegt: ‘Wanneer 't begrijp of begrip is nau = naauw, dat is: klein, dan is er niet veel gelegenheid voor vriendschapsbetooning; is 't begrijp of begrip daarentegen groot, dan geeft de groote uitgebreidheid òf te veel afleiding, òf wel worden er de krachten zoo door verdeeld, dat het moeilijk is, de ware vriendschapsblijken te betoonen: per slot van rekening komt het dus op hetzelfde neêr.’ Mij dunkt integendeel, dat hier het eene spreekwoord juist het tegenovergestelde zegt van het andere, zoo wij althans begrijp door kring verklaren. Maar die verklaring is ten eenenmale onjuist. Begrip, voor kring van menschen, onder wie men leeft en verkeert, is niet in gebruik, en was het vroeger evenmin. Ook staat er in de meeste en vooral in de oudste verzamelingen begrijp, en dit is iets anders dan begrip. Het eene is eene afleiding van het praesens, het andere van het participium praeteritum. Het eene geeft de handeling van begrijpen te kennen, het andere het begrepene. De beteekenis van begrijp is de door meijer aangewezene, maar onbegrijpelijkerwijze door den heer H. verworpene van berisping, vitterij. Met die beteekenis komt
het werkwoord begrijpen bij onze ouden zeer dikwijls voor. En nu ziet men, dat groot en nau hier nagenoeg hetzelfde te kennen geven. Groot of naauw begrijp is een gedurig naauwlettend toezien en vitten op elkanders handelingen, en zeker waar dit geschiedt, is de vriendschap klein. Leendertz. [Begrip kan hier moeilijk in een anderen zin genomen worden dan van gisping, berisping, welke vroeger zeer algemeen was. Zie o.a. de plaatsen, aangehaald in het glossarium van Der leken spieghel op Begrijp, Begripen, Begriper. Swaving. - Dat begrijp moet genomen worden in de beteekenis van berisping, zien wij duidelijk uit de Latijnsche vertaling, die de Verzamelaar van de Proverbia Seriosa of Communia daaraan heeft toegevoegd (no. 160): Est ibi parvus amor, ubi tam leviter reprehendor. Met een enkel woord had ik dit reeds in mijn Glossarium aangeduid. Later kom ik op die plaats terug. Suringar.]
Zij lekt blaren, omdat zij gaarne gelekt wordt. Blaren komt bij dit spreekwoord niet te pas. In oude verzamelingen vindt men Leckt blare, omdat zy geerne gelect ware. Blare is de blare koe. Al was er niets anders, wat bewees, dat men blare en niet blaren lezen moet, dan zou het rijm het bewijzen. Leendertz.
Men moet een ongeluk geen' bode zenden. Beter: Men behoeft een ongeluk geen bode te zenden. Ieder zal gevoelen, dat de oude lezing darf, dat is: behoeft (niet zoo als de heer H. meent mag), beter is dan moet, zooals tuinman heeft. Leendertz.
Het is al zuivere boter voor de sponde. De oude verzamelingen spreken van roo boter, ‘verkorte schrijfwijze,’ zegt de Heer H., ‘òf voor rood òf voor room. Voor rood, waarvoor men hier en daar nog roo zegt, kan de beteekenis van zuiver niet opgaan, wel voor room, ofschoon het verkorte roo mij voor dat woord niet bekend is.’ Met reden, niemand heeft ooit room tot roo verkort. Roo boter is ook geen roomboter, maar roode boter, en dat is de beste soort. Rood toch beteekent hier de kleur, die de zuivere grasboter heeft, eene goudkleur. Het is waar, wij noemen dat geel, niet rood, evenmin als wij het goud rood zullen noemen. Onze voorvaderen echter deden dat wel: in de 17de. eeuw en vroeger vindt men zeer dikwijls van rood goud en roode boter gesproken. Door sponde zou ik hier liever de spaan, dan, zoo als de heer H., de spinde, spijskast, verstaan. Leendertz.
De bout vindt de kerf wel. Bij het spreekwoord ‘die bout vint die mese wel,’ twijfelt de heer har- | |
[pagina CXLII]
[p. CXLII] | |
rebomée, of hier gedacht moet worden aan mees, den bekenden vogel, of aan ‘meete een verouderd woord, waarvoor wij thans kerf zeggen.’ Dat dit laatste woord nog niet verouderd is, kunnen onze jongens getuigen, die bij het knikkeren, hinkelen, haasje over springen en andere spelen een meet trekken, en van wie wij de spreekwijzen ‘hij begint van meet af’ en ‘hij gaat over de meet’ afgeluisterd hebben. De meet kunnen wij echter in deze spreekwijze niet gebruiken. De s gaat zoo gemakkelijk niet in t over, bovendien het woord luidde in den tijd, waaruit de verzamelingen zijn, in welke wij het lezen, en luidt ook nu nog, meet. Zooals dus het spreekwoord door den heer H. opgegeven wordt, ‘de bout vindt de kerf wel,’ is het niet goed. Men leze ‘de bout vindt de mees wel.’ Het spreekwoord is verouderd. De tijd toch, dat men bouten gebruikte, om meezen te schieten, is reeds lang voorbij. Zelfs zullen er velen zijn, die niet meer weten, wat een bout is. Voor hen teekenen wij hier aan, dat het eene soort van pijl is, die men in sommige prentwerken der 17e. eeuw, b.v. in roemer visschers Zinnepoppen, afgebeeld kan vinden. Sedert men geene bouten meer, maar kruid en lood gebruikt, is voor dit spreekwoord een ander, meer overeenkomstig met de zeden van den lateren tijd, in de plaats getreden, namelijk: de kogel vindt den vogel wel. Leendertz. [De mees geldt hier voor iederen kleinen
vogel, die in dit spreekw. gezegd wordt zelfs wel door een zwaren pijl (bolt of bout) te zullen getroffen worden. De Verzamelaar van de Prov. Ser. of Comm. vertaalt dus zeer goed, en daaruit kan tevens de zekerheid van deze verklaring ontleend worden: Saepe, licet parva sit avis, perit illa vagittâ. Suringar.]
Hij domineert als Bouwens' geest en Het spookt als Bouwens' geest (II. bl. iii). Aan het willen terugvinden van bekende personen in spreekwoorden en spreekwijzen hebben wij de verklaring te danken, welke de heer harrebomée geeft van de spreekwijze hij domineert als Bouwens geest. Hij teekent daarbij aan: ‘hij domineert of overheerscht anderen door de wijze, waarop hij zijn gevoelen te kennen geeft, even gelijk leenert bouwens deed. Deze, vroeger rederijker, werd in 1551 Oudste bij de Doopsgezinden. Een man van gestrenge beginselen, deed hij zich, op verschillende plaatsen, als ijverig evangeliedienaar kennen, waarin hij zoo bezig was, dat alleen door hem ruim 10 duizend personen zijn gedoopt. - Daar men de Doopsgezinden met de Wederdoopers verwarde, hebben zij eene bloedige vervolging moeten verduren. Dit maakte hen naauwgezet, maar gestreng jegens dezulke, die niet in allen deele met hen overeenstemden, over wie het banvonnis werd uitgesproken. In het bannen overtrof bouwens al zijne tijdgenooten, en bragt het daarin zelfs zoo ver, dat hij eene vrouw wilde bannen, omdat zij haren gebannen man niet wilde verlaten.’ In mijne beoordeeling van het Spreekwoordenboek in de Vaderl. Letteroefeningen van 1859, bl. 575, heb ik aangewezen, dat deze verklaring niet juist is. Tot mijne verwondering antwoordde de heer harrebomée daarop in de bijlage bij de 4e. en 5e. aflevering van het tweede deel: ‘De Heer leendertz noemt het “eene zeer ongelukkige gissing,” dat ik in dit spreekwoord leenert bouwens heb aangewezen als den man, die “zou gemeend zijn;” want “hij was de
man niet, die zoo zeer de aandacht des volks trok, dat het in zijne spreekwijzen zijnen naam zou vereeuwigen.” Dat is eene zeer ongelukkige conclusie: het volk heeft wel andere personen in zijne spreekwoorden opgenomen dan een' man, die alleen 10 duizend personen doopte, en die zulk een baas was in het bannen, dat hij al zijne tijdgenooten daarin overtrof. Is het leenert bouwens niet, wie is 't dan? Dit zegt de Heer leendertz niet.’ Tot mijne verwondering, zeg ik, las ik dit, want vooreerst heb ik niet beweerd, dat leenert bouwens een te weinig bekend of beroemd persoon was, om in eene spreekwijze voor te komen. Men behoeft daartoe niet bekend of beroemd te zijn. Integendeel terwijl de spreekwoorden en spreekwijzen van een groot aantal uitstekende mannen zwijgen, spreken zij dikwijls van zeer onbeduidende personen. Hoe het komt? omdat het volk in zijne spreekwoorden opneemt, al wat in groote mate zijne aandacht trekt, en is dit somtijds iets inderdaad merkwaardigs, somtijds ook is het iets, wat weinig te beduiden heeft. En ik geloof, dat elk, die het karakter van het nederlandsche volk met aandacht heeft'gade geslagen, en begrijpt, hoe spreekwoorden en spreekwijzen ontstaan, mij toestemmen zal, dat leenert bouwens de man niet was, om daartoe stof te leveren. Maar ten anderen en vooral verwondert het mij, dat de heer harrebomée van de drie bewijzen, die ik gegeven heb slechts dit ééne, verreweg het minst afdoende, heeft vermeld, maar van de beide andere, die de daad buiten twijfel stellen, heeft gezwegen. Misschien ligt de schuld bij mij, die in eene beoordeeling van eene groote verzameling spreekwoorden mij niet lang genoeg bij een enkel kon ophouden, om mijne meening duidelijk
uiteen te zetten. Ik heb dan in de eerste plaats opmerkzaam gemaakt op het woord domineren. De heer harrebomée neemt dit in de beteekenis van overeerschen. Zeker zou het latijnsche dominari dat kunnen beteekenen. Maar men weet toch, dat bastaardwoorden in onze taal wel eens heel wat anders beteekenen dan in de taal, waaruit zij genomen zijn. Zoo is het met domineren. Het beteekende in de 17e. eeuw niet heerschen, maar
| |
[pagina CXLIII]
[p. CXLIII] | |
zich woest, ruw, baldadig gedragen, de beest spelen, op zijn poot spelen. Zoo zegt b.v. pieter jansz. twisck, Ondergangh der Tyrannen (Hoorn, 1620), bl. 1257: ‘In dese tijdt soo voor en na, heeft desen wreeden Tyran pieter tittelman, Deken van Ronsen, ghedomineert, is gheweest den voornaemsten Inquisiteur in Vlaenderen, die veel menschen om de Religie omgebraght heeft;’ en bl. 949 zegt hij van paus leo x: ‘Hem wierden veel feylen (ook na het ghetuyghenisse van de Catholycke Schrijvers selven) toegheeygent, als dat hij hem tot des lijfs wellusten ganschelijck overghegheven heeft, gulsich, onmatich, hem behelpende met groote bancketten, snarenspel, muzycken, jaghen, voghelen ende sulcke dominatie meer.’ In deze zelfde beteekenis is domineren in Noordholland nog in gebruik: in die van heerschen is het mij nooit voorgekomen. Maar ik heb nog eene aanmerking, die althans niet minder afdoet. In de 16e. eeuw niet alleen, maar nog lang daarna hadden hier te lande de niet adellijken nog geenen familienaam. Zij hadden slechts éénen naam, en voegden, om zich te onderscheiden van anderen, die denzelfden naam droegen, dien van hunnen vader er bij. De man, wien de heer harrebomée in deze spreekwijze meent weder te vinden, heette eenvoudig leenart, zijn vader heette bouwen, en om niet met andere leenarts verward te worden, noemde hij zich leenart bouwens, d.i. de zoon van bouwen. En noemde men, waar geene vreeze voor verwarring bestond, iemand dikwijls alleen bij zijnen eigenen naam, nooit noemde men hem alleen bij dien zijns vaders. Stonden de mannen van de
16e. eeuw uit hunne graven op, zij zouden hartelijk lagchen om de onkunde der auteurs van biographische woorden boeken en registers, die ons leen art bouwens en willem beukelszoon op de b en menno simons op de s laten zoeken. Bouwens, zonder meer, kan dus leenart bouwens niet zijn. Ten slotte verlangt de heer harrebomée, dat ik zeggen zal, wie dan die bouwens, in deze spreekwijze vermeld, is. Gelukkig kan ik aan dat verlangen voldoen, en dat ik het kan, heb ik aan den heer harrebomée zelven te danken. In eene vroegere aflevering (no. 1-3 van het 2e. deel) vermeldt hij de spreekwijze: het spookt als Bouwens' geest, en voegt er bij: In de ‘Bes. v. Heusden, f. 52,’ leest men, volgens v. alkemade: ‘Gedurende den Geldersen oorlogh, die ao. 1497 begon en 1528 eijndigde, vielen de Geldersen onder haeren Overste boudewijn in 't land van Heusden, maer wierden daer geslagen en begraven, welke plaats boudewijns-kerkhof genoemd is, daermen seijde, dat et vreeslijk spookte, waer van dit spreekwoord in de wereld is gekomen.’ Mij dunkt, na hetgeen ik aangaande de beteekenis van het woord domineren gezegd heb, ziet ieder, dat hij domineert als Bouwens geest en het spookt als Boúwens geest ééne en dezelfde spreekwijze is, en dat wij hier niet te denken hebben aan leenart bouwens, maar aan den gelderschen overste boudewijn of bouwen, wiens geest in het begin der 16e. eeuw op een kerkhof in het land van Heusden spookte (of, wat hetzelfde is,
domineerde), en dat mogelijk nu nog wel doet. Leendertz.
Het is een man als Cats, en Cats was een vent als eene onderdeur. De heer harrebomée geeft in zijn Spreekwoordenboek, dl. I. bl. 106, het spreekwoord het is een kerel als Kas op deze wijze op: het is een man als Cats, en Cats was een vent als eene onderdeur, en voegt er de volgende verklaring bij: ‘Cats was de man van 't volk. Zijn naam heeft dus zeer zeker tot persiflage aanleiding gegeven, althans men duidt door dit spreekwoord iemand aan, die klein van gestalté is.’ Omtrent de beteekenis dezer spreekwijze ben ik het met den heer harrebomée eens, ook ik heb die altijd op iemand, die klein van persoon was, hooren toepassen; omtrent den vorm en den oorsprong echter ben ik van een ander gevoelen. In Friesland heb ik altijd hooren zeggen: het is een kerel als Kas, en Kas was een vent als een onderdeur; te Amsterdam: het is een kerel als Kas, en die kwam van onderen en van boven uit zijn broek. Dit verschil doet mij vermoeden, dat het met deze spreekwijze gegaan is, zooals met veel andere, dat men er namelijk, om haar duidelijker of aardiger te maken of om welke andere reden ook, later iets heeft bijgevoegd, wat er oorspronkelijk niet toe behoorde, dat zij dus in den beginne alleeen bestaan heeft uit wat nu het eerste gedeelte is, het is een kerel als Kas. Maar wie is kas? Is het vader cats, zooals de heer harrebomée meent? Ik geloof het niet. Want ik heb altijd hooren zeggen: het is een kerel als Kas, niet als Cats, en dat niet enkel te Amsterdam, waar men, zooals in geheel Holland, de t vóór eene s dikwijls weglaat, en spreekt van koes, mus,
groos, hossen, klessen voor koets, muts, grootsch, hotsen, kletsen, maar ook in Friesland, waar die t altijd zeer duidelijk wordt uitgesproken. Bovendien cats was wel bij onze voorouders als dichter hoog in eere, maar hij heeft niet uitgemunt in datgene, waarom men iemand, in onderscheiding van anderen, een kerel noemt, in ligchaamsgrootte, spierkracht, stoutheid, vastberadenheid en vaardigheid in het handelen. Daarentegen ontbraken deze hem ook weder niet zoozeer, dat men hem per ironiam een kerel zou noemen. Wij moeten hier dus lezen kas, niet cats. Maar aan welken kas moeten wij dan denken? Ik geloof, dat men in den beginne aan geenen persoon gedacht heeft. In de 17e. eeuw treffen wij meermalen eene uitdrukking aan als kaks, in dezelfde beteekenis waarin men nu zegt
| |
[pagina CXLIV]
[p. CXLIV] | |
kwansuis. Er wordt mede te kennen gegeven, dat iets wel schijnt zoo te wezen, maar inderdaad zoo niet is, of dat men schijn aanneemt van iets te doen, wat men toch inderdaad niet doet. Zoo lezen wij bij hooft, Warenar, (bild.) dl. I. bl. 209:
Men zalder als kacx 't aevont op het hylik zitte, En de vrienden alsdan tot de bruit worden vergaert. dat is: de familie zal ten huize van de bruid zamenkomen, om het huwelijk in orde te maken, doch alleen voor de leus, want het huwelijk is al lang klaar. Ald. bl. 219:
Dat blijkt an dezen Rijkert, die staet als kacx nae de meit,
Maer hij heeft 'et er voorzeeker op toe eleit
Om me de pot behendigh t' ontmorssen.
dat is: Rijkert houdt zich, alsof het hem om mijne dochter te doen is, maar inderdaad is het hem te doen, om mij de pot met goud te ontkapen.
Bredero, Klucht van de koe:
En dese guytse Wisselaers, die dus onder haer vieren loopen,
Die komen als ick met een degelyck kleed onder 't volck,
En een is als kacx een Fransman, en 't ander is zijn Tolck.
dat is: de eene doet zich voor, alsof hij een Franschman, de andere, alsof hij de tolk van dezen is. - Meer voorbeelden vindt men bij de vries op Warenar, bl. 132, de jager, Magaz. II. bl. 500, 501, en oudemans, Woordenboek op Bredero, bl. 18. - Oorspronkelijk nu, vermoed ik, zal de spreekwijze geluid hebben hij is een kerel als kaks, d.i. hij doet zich voor als een kerel, hij wil voor een kerel gehouden worden, en toch is hij het niet. Maar later kwam er verandering in de uitspraak: men zeide niet meer als kacx, maar als kas. Dit gaf reeds dubbelzinnigheid. Van nu af kon men de spreekwijze opvatten, alsof daarin van eenen zekeren kas (kastper) gesproken werd. Nog later raakte de uitdrukking als kas in gebruik. In Noordholland leeft zij nog voort, maar elders heb ik haar nooit hooren bezigen. Toen het er zooverre mede gekomen was, kon men bijna niet anders dan kas, in de spreekwijze een kerel als Kas, voor eenen persoonsnaam houden, waarin de persoon, op wien men deze spreekwijze toepaste, met dien kas overeen kwam, voegde men er bij, en die kwam van onderen en van boven uit zijn broek of en Kas was een vent als een onderdeur. Hier bleef het niet bij. Er waren er, die van dezen kas meer wilden weten. Hij moest, dachten zij, een bekend persoon zijn, anders zou die spreekwijze zijnen naam niet vereeuwigd hebben. En dit deed hun de ongelukkige gissing wagen, dat men hier op jacob cats het oog had. Ik noem het eene ongelukkige gissing, want ons volk kende cats te goed, om te meenen, dat hij een man was geweest als een onderdeur, en had te veel eerbied voor hem, om van
hem de flaauwe aardigheid te vertellen, dat hij van onderen en van boven uit zijn broek kwam. Dat die gissing ontstaan is in een deel van ons land, waar men van mussen en schaassen, koessiers en messelaars spreekt, is duidelijk. Nog ten huidigen dage zal zich geen Fries, die s en ts behoorlijk onderscheidt, laten wijs maken, dat het vader cats is, wien men in deze spreekwijze laat optreden. Leendertz.
Ik haat een' achterdochtig' deelgenoot in 't gelag (I. bl. xlvi) is weder geene nederlandsche spreekwijze, maar eene onjuiste vertaling van eene reeds niet zeer gelukkige vertaling. De heer H. heeft het vertaald uit het oude Hollandsch en, zoo als ik zeide, onjuist, want daar luidt het: Ick haet een indachtich laegghenoot, en indachtig is niet achterdochtig. Indachtig wordt hier de kameraad genoemd, die een woord, in een halven of heelen roes zonder erg uitgeworpen, onthoudt, en als in ernst gesproken opvat. Het oude hollandsche is weder eene al te letterlijke en daardoor stijve en gebrekkige vertaling van het grieksche μισῶ μνήμονχ σνμπότην. Leendertz.
Mondje toe (of: Tand voor de tong) is goed devics. In dit spreekwoord vond de heer H. in eenige verzamelingen niet devies maar advijs. ‘Beide,’ zegt hij, ‘geeft een goeden zin: devies is zinnebeeld of zinspreuk, en advijs beteekent raadgeving, ook wel bescheid of bericht. In het eerste geval zegt men: bescheiden zwijgen (door mondje toe of tand voor de tong aangewezen) is altijd goed door 't leven: houd dat dus in alle omstandigheden voor oogen (laat dat uw devies zijn). In het laatste geval geeft men te kennen: bescheiden zwijgen is een goede raad: neem dien ter harte (is een goed advijs). Ik heb aan het eerste de voorkeur gegeven; omdat ik het krachtiger van uitdrukking vond.’ Deze geheele redenering echter is overtollig, want advies beteekende in de 17e eeuw en vroeger wat wij nu door devies uitdrukken. Zoo zegt p.j. twisck, Onderg. der tyrannen, bl. 1203, van karel ix: ‘Dese coninghs advijs was: Met goedertierenheit ende gerechticheyt wil ick regieren; maer aen sijn wereken ende daden heeft ghenoeghsaem gebleken, dat de Coningen wel dickwils een Advijs voeren daer na sy haer leven geensins en reguleren noch aen en stellen,’ en menigte van voorbeelden vindt men in het 2e. deel der Apophthegmata Christiana van baudartius, waarin deze, zoo als hij zegt, ‘de Apophthegmata, Symbola, Devijsen of Advijsen aller Fransche Koningen, van den eersten tot den laatsten’ en van nog vrij wat andere vorsten opgeeft, die hij nu eens spreuk, dan advijs, dan
weder devijs noemt. Leendertz.
| |
| |
Eenen ontrouwe en eenen dief vindt men eer dan den getrouwe, maarnaar men zoekt. Menigeen zal zich misschien verwonderd hebben, toen hij op de lijst van den heer H. het spreekwoord vond Eenen ontrouwe en eenen dief vindt men eer dan den getrouwe, waarnaar men zoekt. Die laatste woorden toch zijn geheel overtollig, en zulke overtolligheden passen nergens zoo kwalijk als in een spreekwoord, tot welks eigenschappen kortheid en puntigheid behooren. Maar wanneer wij dit spreekwoord in zijnen ouden echten vorm onder de oogen krijgen, dan houdt onze verwondering op. Wij zien dan, dat ieder woord hier zijne beteekenis heeft, doch dat de heer H. het spreek woord niet heeft verstaan, en ten gevolge daarvan verkeerd vertaald. Het luidt in de oude verzamelingen aldus: Een ontrouwe, ende een Dief, vindet eer dan mens trouwelick soeckt. Dat is, Hy steeldet. ‘Men kan dit,’ lezen wij in de Bijlage, ‘tweezins opvatten: òf als zocht men naar den ontrouwe en den dief, òf zij zoeken zelve. In het eerste geval vindt men die eer dan den getrouwe, maarnaar men zoekt, in het laatste geval vinden zij het eer dan hij, die getrouwelijk zoekt. Tot beide lezingen geeft de constructie aanleiding. Ik heb aan de eerste de voorkeur gegeven, omdat zij mij natuurlijker voorkomt. - De bijvoeging: Dat is, Hy steeldet, zal hier, naar mijn inzien, weinig tot recht begrip van het spreek woord kunnen afdoen.’ Mij dunkt integendeel, zij doet zeer veel af. Gevoegd bij het spreekwoord, zoo als de heer H. het vertaalt, is zij louter onzin. Maar verkiest men de door hem verworpene opvatting, die naar zijn gevoelen evenwel mogelijk is, dan is het een bijvoegsel, dat tot verklaring dient. Doch al laat men dit
bijvoegsel weg, dan is die laatste opvatting, de ware, de alleen mogelijke. Bij het praedicaat vindet behoort een subject, en er is hier geen ander te vinden dan een ontrouwe en een dief; verder trouwelick is een adverbium, geen adjectivum substantive positum, daartoe ontbreekt er onder anderen een verbuigingsuitgang en een artikel aan: eindelijk mens is men des, en des is de genitivus van een aanwijzend, niet van een betrekkelijk voornaamwoord. Men zou het in de taal van onzen tijd op de volgende wijze moeten vertalen: Een oneerlijke en een dief vindt eerder (wat hij wenscht of noodig heeft), dan wanneer men het op eene eerlijke wijze zoekt. Van eene uitlating van het voegwoord, zoo als hier plaats heeft, treft men bij onze ouden meer voorbeelden aan. Zoo ver de Heer leendertz. Ook de Heer latendorf is hoofdzakelijk van diens gevoelen. Hij zegt: Gij twijfelt, of een ontrouwe hier subject of object is, en beslist eindelijk voor het laatste, naar agricola is het echter 1e. naamval. Deze plaats is geheel te vinden in de verklaring van agricola op no. 104: Finden vnter einer vngekerten banck. Een ontnemer of een dief vindt eerder, wat men ijverig zoekt, dat wil zeggen: hij steelt. agricola heeft hierbij voornamelijk het oog op de ontrouwe dienstboden. Zie de geheele plaats bl. 89 van mijn boek. Ter genoemde plaatse vindt men tot opheldering van het spreekwoord: ‘Dat beteekent: eene dieverij op eene fatsoenlijke wijze plegen. Een trouw gezel houdt dat niet voor gevonden, wat de kinderen en lieden in huis bij toeval hebben laten vallen of weggeworpen. Veel liever veegt hij het huis, en doorzoekt hij alle
hoeken; en als er iets ligt, dan brengt hij het weder op zijne plaats. Een ontrouw mensch of een dief vindt eerder dan iemand, die getrouw zoekt, dat is: hij steelt het, en zegt toch, dat hij het ergens gevonden heeft.’
Hij zingt als een distelvink onder de doornen. Den distelvinken wordt door u deze naam gegeven (II. bl. 383), omdat ze ‘hunnen zang (zij zingen niet) meest altijd van tusschen de distels laten hooren.’ Dit is zoo niet. Zij heeten distelvinken (hier putters), omdat ze azen op het zaad van de distels, bijzonder van de kaarddistels. En hebt gij wel ooit een vogel hooren fluiten, als hij aan 't eten was? Kobus.
Hij is lang dood, die verre af sterft. Wat het spreekwoord moet beteekenen Hij is lang dood, die verre af sterft, zou mij en misschien menig ander een raadsel zijn, indien hetgeen daarover in de Bijlage gezegd wordt, ons niet deed zien, dat de geachte verzamelaar ook hier het oude spreekwoord niet verstaan, en ten gevolge daarvan verkeerd vertaald heeft. Hij zegt: ‘gheurtz bl. 40 heeft: Hy is lange doodt de verde sterft. Verde is een oude vorm voor verre. Gruterus III. bl. 152 zegt: Hy is lange doot, die verrent starf. Ook verrent werd vroeger voor verre geschreven. Bij meijer bl. 75 staat: Hy is langhe doot, die veerent sterf. Veerent gebruikte men oudtijds almede voor verre. Verde, verrent en veerent zijn verwante vormen. - In Prov. seriosa bl. 25 leest men: hi is lanc doot die tjaer starf. Tjaer, eigenlijk t' jaer voor te jaar, beteekent over of voor een jaar. Ook bij hoffmann 405 vindt men: Hi is lanc doot, diet jaer starf. - Op Delf bl. 24 staat weder: hi es langhe doot die veerent sterf; waaruit blijkt, dat sterven voor een jaar oudtijds voor verre af sterven gebruikelijk was.’ Ik vrees, dat de heer H. hier, waar hij verzekert, dat men voor verre af sterven oudtijds zeide sterven voor een jaar even veel ongeloovigen zal vinden als clarisse, toen hij in de aanteekeningen op maerlants Wapene Martijn beweerde, dat coude in dit gedicht de beteekenis heeft van hitte. En zeker men heeft reden, hier ongeloovig te zijn. Er zijn bij de verklaring twee
fouten gemaakt. Vooreerst is sterf of starf aange- | |
[pagina CXLVI]
[p. CXLVI] | |
zien voor sterft. Doch sterf of starf is niet tegenwoordige, maar verleden tijd. Sterven, werpen, enz. hadden oorspronkelijk in het enkelvoud van den verleden tijd starf, enz. De a van deze praeterita ging over in e, de e weder in de spreektaal meestal in u of o, in de schrijftaal meestal in ie. De tegenwoordige tijd van sterven heeft wel eene e maar geen a, en de derde persoon van dien tijd, zoowel van sterven als van alle andere regelmatige werkwoorden, gaat uit op t (sterft). Ten anderen wordt wel naar waarheid gezegd, dat verde een oude vorm is voor verre; maar verrent of veerent is dat niet. Het is een bijwoord, dat eene andere beteekenis heeft. Het adject., waar het van afkomt, is goth. fairnis, oudhoogd. virni, angels. fyrn, en beteekent oud; doch in het middelhoogd. heeft het bijwoord vern reeds eene eenigzins gewijzigde beteekenis, namelijk die van verleden jaar. In den Teuthonista wordt vernne nog verklaard als verjairt; elders echter komt verend met paragogische d voor = tot het vorige jaar behoorende, en vernewijn door onze hoogduitsche naburen firnewein geheeten = wijn van verleden jaar. Verent is dus juist hetzelfde als t' jaer, zooals eene andere verzameling heeft, en dat de heer H. goed verklaart door ‘voor of over een jaar.’ Het heeft hier de eerste van deze twee beteekenissen. Het spreekwoord beteekent derhalve: hij is lang dood, die
verleden jaar stierf, d.i. de doode wordt spoedig vergeten. Nog geen jaar is hij dood, of er wordt al zoo weinig meer aan hem gedacht, dat het is, of hij lang geleden gestorven was. Leendertz. [Voor veerent schrijft kiliaen vaerent, verent, en meent dat het is = ver-iaerent. Hij verklaart het door anno praeterito, anno superiori. De zekerheid voor deze verklaring vindt men in de Latijnsche vertaling van de Prov. Ser. of Comm. (no. 405): Mortuus ille diu defunctus quisque per annum. Reeds was dit door mij in mijn Glossarium opgegeven. Suringar.]
Dat is hem een doorn in het vleesch. Iemand loopt wel een doorn in den voet is geen variant van 't Is hem een doorn in het vleesch. Het eerste zal beteekenen: men loopt wel eens een ongeluk op. Maar een doorn in het vleesch is iets, wat iemand bij voortduring kwelt. Deze laatste spreekwijze is genomen uit 2 Cor. xii vs. 7. Leendertz.
Hij is van Drouwen (III. bl. lxxxv). In Drenthe gebruikt men veel een werkwoord drouwen, wellicht aan 't hoogd. drohen verwant, in den zin van talmen, dralen. Daarom heet iemand, die wat talmachtig en treuzelig is uitgevallen, van Drouwen te zijn. Met dit Drouwen zinspeelt men, zooals te recht door u is gezegd, op de buurtschap van dien naam bij Borger, waar niet een hunnebed, maar een hunebed te zien is. De Groninger zegt dit echter niet alleen en uitsluitend, maar de Drenther zelf gebruikt dien term menigmaal. Lesturgeon.
Hij is naar de pieleendjes (II. bl. xlv). In de graafschap Zutphen zegt men: Hij is naar de pieltjes. Tamme en wilde eenden worden daar pielen of pieleendjes genoemd. Als men van iemand zegt: Hij is naar de pieltjes, geeft men daardoor te kennen: hij is verdwenen (niet: hij is dood), even als de pieleendjes, wanneer zij duiken, bijzonder de wilde, die het lang onder water kunnen uithouden, en op een aanmerkelijken afstand weêr boven komen, waar men ze niet zou verwacht hebben. Kobus. [Hij is naar de pielletjes heb ik nooit anders gehoord dan in den zin van hij is dood. Swaving.]
Vier gelouterde zuivere kievits-eijeren op een' hoek lands in één nest. Dat schibboleth had, dunkt mij, in 't Boeren-friesch moeten worden opgegeven. In 't Hollandsch is 't geen schibboleth meer. Door de vertaling verliest het zijne eigenaardigheid en naïfheid. Zoo is 't ook met menig plat Geldersch spreekwoord. Doch de beste stuurluî staan dikwijls aan wal. Kobus. [De Heer kobus, die zoo menigmaal recht goed stuurt, is hier wellicht de ware stuurman. Mogelijk wel ware 't beter geweest, dat ik die vier gelouterde zuivere kievits-eieren maar stillekens in 't nest had laten liggen. Harrebomée.]
Het einde des jaars zal men eerst heilig loven. In eene der oude verzamelingen, waaruit dit spreekwoord vertaald is, staat: tenden iaers salmen eerst hilic louen. In eene andere staat insgelijks hilic, in de derde, waarin het voorkomt, huwelic, en nogtans beweert de heer H. in strijd met alle regelen der grammatica, dat hilic is = hijlic = heilig. Immers zoowel i en ei als c (dat is k) en g worden in onze taal scherp van elkander onderscheiden, en het is slechts bij zeldzame uitzondering, dat de eene in de andere overgaat. Hilic kan onmogelijk heilig beteekenen. Maar ook hier is eene tweede fout. Tenden is niet het einde, want het woord einde wordt in den accusativus niet door eene n gesloten. Tenden is de dativus door de praepositie te voorafgegaan, en dit tenden werd door onze ouden gebruikt als praepositie, met de beteekenis aan het einde van, na. Het spreekwoord wil dus zeggen: eerst na het einde van een jaar zal men een huwelijk prijzen, een huwelijk moet eerst een jaar geduurd hebben, eer men kan zeggen, dat het een gelukkig huwelijk is. Leendertz. [Het woord hilic is wel eens in heilig verbasterd; zoo althans meen ik dat zekere plaatkoek, die hilicmaeker moest heeten, thans heiligmaker genoemd wordt. Doch in het spreekwoord Teynden iaers salmen yerst hylick louen (-zoo staat in de uitgaaf van de Prov. Scr. of Comm. no. 640. welke hoffmann heeft
| |
[pagina CXLVII]
[p. CXLVII] | |
laten herdrukken -) kan dit niets anders beteekenen dan huwelijk. Daarom vertaalt de Verzamelaar dan ook: Laudetur thorus primo dum transiit annus. Op gelijke wijze vind ik onder de Hoogd. spreekwoorden, door gruterus II.90. uit franck meêgedeeld: Ubers jahr lobt man erst die Freye. Suringar.]
Hij leeft als God in Frankrijk. In Maria Theresia en de Pandoeren-overste Franz vonder Trenck, door l. mühlbach (Deel 2, bl. 112 der Holl. vertaling), vindt men een Fragment uit de aanspraak van trenck aan zijne Pandoeren, aan den oever van den Rijn: ‘Frankrijk is het beloofde land, dat overvloeit van melk en honig, en waar de beste wijn, de schoonste vrouwen en de smakelijkste vruchten zijn. Het is het land, tot 'twelk de lieve God, als het Hem in den hemel bij al de brave en kuische engelen begint te vervelen, nederdaalt, om genot van 't leven te hebben; daardoor komt het ook, dat men, als men zich bijzonder pleizierig gevoelt, zegt: “ik leef zoo gelukkig en aangenaam als God in Frankrijk.”’ Ik geloof, dat men eer aan de oude Gothen heeft te denken. Molema. [Zie de verklaring van dit spreekwoord, door den Heer leendertz gegeven, en door mij overgenomen Deel II. bl. xxxix. Harrebomée.]
Kinderen van vele gebeden gaan niet verloren (III. bl. lxxxvi). Mag ik u hierbij de opmerking maken, dat deze spreekwijze allerwaarschijnlijkst afkomstig is van het vertroostend woord, door zekeren bisschop tot monica of monnica, de moeder van den beroemden kerkvader augustinus, gesproken, toen deze nog een weg ten verderve bewandelde: een zoon van zooveel tranen kan niet verloren gaan? Zie daarover 't boekje van Ds. francken van Rotterdam: De biecht voor God van een groot man (Amst. kirberger. 1857), bl. 60 en 61. Lesturgeon.
Ik wil het u wel vergeven; maar ik zal mij voor uws gelijken wachten. Bij Campen bl. 45 staat: Ick wilt v wel vergeuen: mer ick wilt ws gelijck wel gedencken. Gij vertaalt: Ik zal mij voor uws gelijken wachten. Dit is, zoo ik geloof, verkeerd. Gelijck wel is één woord, gelijk aan het Hoogduitsche gleichwohl. Uws is hier niet het bezittelijk, maar de datief van het persoonlijk voornaamwoord, waarbij eene 's gevoegd is in plaats van eene 't. De vergelijking met agricola 340 zal u ook overtuigen: Ick wil dirs wol vergeben, ich wil dirs aber gleichwol gedencken. Gij geeft van dit spreekwoord, III. bl. oii, eene andere verklaring; misschien stemt gij nu toe, dat het een Nederlandsch spreekwoord is. Bij Campen heb ik het niet vermoed. Gij kondet licht dwalen, daar Campen de tweede es reeds met wilt uitgedrukt heeft. Overigens geloof ik, dat Campen zooals ook de Noordduitsche vertaler (zie bl. 21 van mijn boek) dikwerf den Hoogduitschen vorm behouden heeft, waar hij es, het of 't had moeten zetten. Zoo verklaar ik mij ook Campen bl. 6: Ey doets hem niet: hy heft breue, datmen sijner niet spotten sol, dat bij agricola 48 luidt: Es thut es yhm nicht, er hat brieff dat men sijner niet spotten soll. Evenzoo Campen bl. 81: Een wijff en cans enz. Latendorf.
Het hoofd is hem op geloof gegeven. Campen bl. 101, die opgeeft: Thoeft is hem op gheloue gedaan, houd ik hier voor geheel op zich zelven staand; maar ik kan eene andere verklaring niet verwerpen, zonder eerst uw oordeel daarover te vernemen, nl. hoofd = hoofdsom, kapitaal, en gedaan, zooals in het Hoogduitsch en Nederduitsch, = gegeven, voorgeschoten; dus ongeveer alzoo: de som is hem op goed geloof geleend. Latendorf. [Hoe vernuftig de vinding van 't woord hoofd als hoofdsom, en hoe natuurlijk de verklaring van het spreekwoord moge wezen, strijdt het gebruik van de beteekenis der beide woorden hoofd en gedaan bij ons met die, welke hier daaraan gegeven wordt, althans zijn mij daarvan geene voorbeelden bekend; terwijl dit voor het eerste woord eveneens in de Hoogduitsche en Nederduitsche taal beide schijnt te zijn, blijkens de verzekering, bij het tweede woord gedaan. Maar er is meer. Bij denzelfden verzamelaar gaat aan dit spreek woord onmiddellijk vooraf: Thoeft is hem wt den schranck, dat is: uit het rustpunt, waar hoofd onmogelijk de beteekenis van hoofdsom hebben kan. Harrebomée.]
God is geene wel (I. bl. xxxix). Dit spreekwoord, door gheurtz bl. 25 aldus opgegeven: Godt en is geen wael, bestaat, voor zoover ik weet, niet in Duitschland; toch meen ik het uit het Duitsch te kunnen verklaren. Gott ist kein Wahle, dat is: niet zoo trouwloos als de Italianen. Thans nog geldt wälsch bij ons voor een onwelvoeglijk schepsel. Zie bij sanders op het woord Grim voor deutsch, 1048, de uitdrukking: ein deutscher Wahl voor een levendigen duivel. N.B. Ik hoop zeer, dat ik gelijk heb. Misschien zijn ook bij u de Walen niet zoo bemind en geëerd als wij Duitsche naburen. Latendorf. [Het is mij niet bekend, dat een Waal bij ons in eene of andere spreekwijs in een ongunstig licht geplaatst wordt. Zonder dat of zonder aanvoering van een of ander historisch feit, dat aanleiding geeft, om hier aan den volksnaam te denken, zie ik geen reden, om waal bij gheurtz anders op te vatten, dan het woord elders bij hem voorkomt. Ook de kleine hoofdletter pleit voor die opvatting. De jager.]
De goederen, die de heeren verdienen, zijn goedkoop, maar duur, die men hun gunt. Campen bl. 35 zegt: Der Heeren gueder sijnt niet dier, die sie verdienen, mer dier diemen sie gand. Meijer
| |
[pagina CXLVIII]
[p. CXLVIII] | |
en gij dwalen beide in het woord dier; dier is niet duur, maar de 2e. naamval meervoud, dat wil zeggen: de goederen behooren aan hen. Dit is dezelfde uitgang als bij dijnre en sijnre, waarvan het Hoogduitsche deiner en seiner. Ik houd mij overtuigd, dat gij na vergelijking met agricola uwe verklaring zult terugnemen. Agricola 267 zegt: Der herren guetter sind nicht der die sie verdienen, sonder den man sie gand. Agricola (en ook Campen) wil zeggen, dat de grooten dezer aarde hunne genade-bewijzen niet altijd naar verdienste uitdeelen, en menigeen beloond wordt, die het niet verdient. Latendorf.
Zij blinkt gelijk eene hespe. Bij de verklaring, van dit spreekwoord gegeven, kan gevoegd worden, dat op sommige plaatsen in de graafschap Zutphen het hieltje of de hakke van eene ham 't epsen-peutje genoemd wordt. Kobus. [De hakke of het hieltje is het onderste gedeclte van den achterpoot van het varken; het epsen-peutje daarentegen is de voorpoot. Swaving.]
Het is eene hippelklink (III. bl. lxxxvii). Kan het lichtzinnige meisje ook zóó heeten, omdat haar natuur overeenkomt met die van een sprinkhaan? Dat vlugge diertje wordt in sommige streken van Drenthe huppelklinke genaamd. Zie Dr. Volksalm., 1839. Ik geloof niet, dat er bij de samenstelling van dit woord aan een deurklink gedacht is. Lesturgeon.
Als de eene wolf den anderen eet, zoo is er honger in het land (of: woud). Als gij dit spreekwoord in dezen vorm citeert: Als d'een wolf den andern et, zo isser honger int woud, zegt gij, dat et, ‘eene verharde uitspraak voor eet,’ Hoogduitsch is; maar et met eene verkorte uitspraak (verharde) is geen Hoogduitsch, maar Nederduitsch en ook in de Meklenburgsche volkstaal. In 't Hoogduitsch zeggen wij: Er iszt (Hij eet). Latendorf.
Pefroen met het schaapshoofd: zij zullen het niet weêr willen nemen. Van het kluchtspel: Pefroen met het schaapshoofd, kwam in 1691 de tweede, herziene druk te Amsterdam in 't licht, in 1711 de derde. Het is eene navolging van poisson's Lubin ou le sot vengé. Pefroen, door zijne vrouw tot welstand gekomen, laat zich geheel door haar beheerschen; terwijl hij het daarenboven stilzwijgend aanziet, dat zij het met een ander houdt. Eens zendt lijsje haren man naar den slager om een schaapshoofd. Maar hij brengt geen vleesch naar haren zin, waarom zij hem beveelt, het naar den slager terug te brengen, zeggende:
'k Stuur je om een jong, een lekker lamshoofd,
En jij brengt hier een hoornig ramshoofd.
Pefroen wil daar niet aan, en maakt telkens de tegenbedenking: hij zal het niet weêr nemen willen. Schreiende gaat hij eindelijk heen, nogmaals de woorden herhalende, ofschoon zijne vrouw hem die reeds spottende had nagebootst: hij zal het niet weêr nemen willen. Harrebomée.
Het snistert er in de hut (III. bl. lxxxviii). Snisteren noemt men hier het geluid, dat men bij 't pannekoeken-bakken hoort. Dus voor de kinderen de aangenaamste muziek. Kobus.
Het worden geene kabuiskoolen, dan als ze verplant worden. De kabuis van een schip staat hiermede niet in de minste betrekking. Kabuis- of kaboeskool is de naam van de kool, daar men zuurkool van maakt. De kabuiskoolen gelukken zeer goed, zonder dat ze verplant worden, soms beter. Kobus. [Het volksgeloof, dat de kabuiskoolen eerst goed, althans beter worden door 't verplanten, moet toch hier of daar hebben bestaan; anders kon dit spreekwoord niet zijn ontstaan. Harrebomée. - Dat geloof bestaat nog wel; maar de ondervinding leert het anders. Kobus.]
Dat is een zoet karweitje. Ik meende, dat door een zoet karweitje een werk verstaan werd, dat naar wensch afloopt. Kobus. [Dat is ook zoo, maar men heeft de spreekwijze ironisch op te vatten. Harrebomée.]
Het is voor een morsig (of: lui) wijf eene groote verschooning, dat zij een klein kind heeft. Als gheurtz bl. 34 heeft:
Het is den löyen een verlegge guet
Dat se een kleyn kindeken vuet,
zou verleggen goed dan ook kunnen beteekenen: een gegeven of geschonken goed? Het rijm is, zoowel bier als op vele andere plaatsen, het werk van gheurtz. Tappius bl. 29a heeft de Westfaalsche uitdrukking: Idt is der fůylen eyn gůt beschůtt, dat se eyn kleyn kindtken hefft; zoo ook in 't Hoogduitsch bl. 139b: Es ist der faulen ein gut beschütz, das sie eyn kleyns kindlin hat. Latendorf. [Verlegge guet schijnt niet anders te zijn dan een goed excuus met het bijv. naamw. (zooals dikwijls voorkomt) achteraan geplaatst. Verleggen in den zin van excusare vindt men o.a. vermeld in de aanteekeningen van van hasselt op kiliaen in voce. Overigens hoort men het spreekwoord: Het is der vrouw een goed beschut, dat zij een klein kind heeft, ook in den zoogenaamden achterhoek van Gelderland. Swaving.]
Wanneer die kinderen niet zoo lief geacht werden, zoo zouden zij beter opgevoed worden. In de voordracht van Campen bl. 92: Wan die kinder niet soo lief weeren, soe werden sy langsaem opgetoegen, is weren = duren, Hoogduitsch währen, niet mogelijk; het is hier veeleer het Hoogduitsche wären (het Nederlandsche waren), de verleden tijd der aanvoegende wijs. Agricola 695 zegt: Wenn kinder nicht so lieb weren, so wurden sie langsam erzogen. Juist uit den vorm van de aanvoegende
| |
[pagina CXLIX]
[p. CXLIX] | |
wijs maak ik het besluit op, dat hier aan weren = duren niet te denken is. Werden bij Campen zal wel worden, dat is: zouden worden, beteekenen. Langzaam opvoeden is moeilijk. De kinderen zouden slechts moeilijk tot hunnen manlijken leeftijd komen, wanneer de ouders hen niet met hartelijke liefde in hunne zwakheid ondersteunden: ‘zoo is de zwakheid van een kind nooit zoo groot, of men draagt haar gaarne.’ (Agricola.) Latendorf.
De wijn is voor de koeijen niet gewassen. Als Campen bl. 116 deze beide spreekwoorden op elkander laat volgen: Die Wijn is voer die Koenen niet gewassen en Het Bier is voer die Gansen niet gebrouwen, dan meen ik, dat bij de Koenen van het eerste aan dieren moet gedacht worden. Maar de vermelding der ganzen doet mij twijfelen, of hier, evenals in het spreekwoord: Sy wachten nae malckanderen, als die Koenen int gras, aan koeien kan gedacht worden. Wat mij betreft, ik houd het eerder voor een zekeren vogel, en wel voor een troet of kalkoenschen haan, die toen pas in Europa was overgebracht. Wij Meklenburgers noemen deze dieren kortweg koenen. Zoudt gij niet misschien een dergelijk gebruik kennen; zoodat die vogels nl. zoowel latekoenen als koenen genoemd werden? Dit woord verklaart sanders zeer goed als een klanknabootsend woord; met hem is het eens mijn collega Dr. c. schiller, die in zijn werk Zum Thier- und Kräuterbuch des meckl. Volkes (Heft III. Schwerin. 1864. 4o. bl. 17 en 18) zeer belangrijke historische en literarische zaken mededeelt. Ik wensch hierover Dr. de jager's oordeel te kennen, zoowelals over gheurtz' Godt en is geen wael. Latendorf. [Ik zou meenen, dat bij koenen aan koeijen moet gedacht worden: 1e. Omdat die meervoudsvorm elders insgelijks voor koeijen voorkomt. 2e. Omdat niets belet, aan koeijen te denken. 3e. Omdat de ganzen van het volgende spreekwoord niets bewijzen, aangezien ieder spreekwoord geheel op zich zelf staat en zonder zamenhang met andere.
4e. Omdat het volk in zoodanig spreekwoord liefst een bekend en gewoon dier zal nemen, wat wel het geval is met koeijen, maar niet met den vogel, die koene zou heeten. Men denke ook aan het gewone: De jenever is niet voor de varkens gebrouwen. 5e. Omdat koenen in anderen zin dan koeijen bij ons onbekend is. De jager.]
Hij speelt voor koesenslepper (II. bl. lxxv). Uwe verklaring van koesenslepper komt mij minder juist voor. In Drenthe heeft men daarvoor de benaming koddesleper. Kodde is hetzelfde als koese, d.i. knods, knuppel, stok. ‘Het is de derde persoon, die optreedt, om een huwelijk tot stand te brengen. Hij vraagt voor den vrijer acces, en vergezelt dezen - na zulks bekomen te hebben - meest op vrijdag (daar ligt nog iets Heidensch in) naar het meisje; wanneer er in zijne tegenwoordigheid, en doorgaans in bijzijn van de naaste vrienden der vrijster, van vader en moeder, gevrijd wordt. Voor de tweedemaal vergezelt de koddesleper wel den vrijer, doch laat beiden bijeen. Voor de derdemaal gaat de vrijer alleen naar 't huis van het beminde voorwerp; en deze derde bijeenkomst afgeloopen zijnde, wordt er een dag bepaald, waarop hij moet terugkomen, meestal na verloop van zes weken. Indien het meisje nu geen zin heeft aan den vrijer, schrijft zij binnen drie weken aan den koddesleper, dat zij van den jongeling afziet. Ontvangt deze geen brief, dan rijst de hoop bij den knaap tot de zekere verwachting van het jawoord te zullen erlangen. Alsdan gaat de koddesleper bij de ouders, vraagt de toestemming tot het huwelijk der dochter, en regelt de huwelijksvoorwaarden. Op den bepaalden dag vergezelt hij den aanstaanden bruidegom, ontvangt voor en met dezen het verlangde ja, en ziet alsdan zijne functiën geëindigd. De koddelseper is misschien eene soort van sieward of zedevoogd, die bij de Germanen en Batavieren in hunne gezelschappen voorzat.’ Dus letterlijk uit het tijdschrift de Schouwburg, voor 1805, bl. 80 enz. Nu heb ik wel eens opgemerkt,
dat, als een boer in de graafschap Zutphen er op uitgaat, om eene - naar zijne gedachten - gewigtige zaak uit te voeren, hij dan zijn' stok of koese - zonder welken hij nooit uitgaat - niet regtstandig voor zich houdt, of er op leunt, maar dien - met de regterhand op den rug - aan een lederen band vasthoudt, en zoo laat naslepen. Kobus.
Hij heeft hier een kruikje gebroken. Als tappius bl. 106b zegt: Du heffst hier een krügkessken tho brocken, dan verklaart gij tho brocken door te breken; dus is dat dan eene onbepaalde wijs. Het moet echter verbonden- en als verleden deelwoord opgenomen worden, zooals eene plaats uit plautus (Cistell. II. 1. 27) bewijst: confregisti tesseram (gij hebt een pot gebroken). Latendorf. [Thobrocken kan hier niet anders zijn dan het verleden deelwoord. De vorm tebrokken voor gebroken is in het dialect der graafschap Zutfen zeer algemeen. Swaving.]
Het is een doove kwartel (of: Hij is zoo doof als een kwartel). Goed! als men het opneemt voor: hij houdt zich doof, Jaques, luikes, Oost-Indisch doof. De kwartel houdt zich doof, als het kwartelbeen, dat het geluid van het wijfje (de sije) nabootst, valsche toonen slaat. Kobus.
Rakette en maankop vindt men in alle landen. Niet het zaad uit den maankop of papaver, maar het sap uit de plant heeft een slaapwekkend vermogen; daar wordt de opium uit bereid. Kobus. [Ik meen thans ook, dat men bij den papaver wel
| |
| |
aan het sap te denken heeft; ofschoon eigenlijk niet ‘uit de plant,’ maar uit van den zaadbol geperst. Harrebomée.]
Hij heeft vrij wat Piet Lut op zijn lijfGa naar voetnoot(*). Wat heeft hij een piet lut! wordt gezegd, zoo als, Nav. IV. bl. 166, zeer juist is uitgedrukt, ‘van iemand, die over eene geringe zaak, een onbeduidend leed, 'tzij reeds aanwezig, 'tzij te gemoet gezien, veel drukte maakt.’ De vrager dacht daarbij een oogenblik aan zekeren pieter lut, eenen enkhuizer scheepskapitein, van wien wij lezen, dat hij volk aanwierf, om de duinkerker kapers van de kust te verdrijven, en die genoemd wordt ‘een stout zeeman, van wien men vertrouwde, dat hij gelijk de oude Enkhuizers in dapperheid zijnen vijand niet zou toegeven.’ Hij voegt er echter bij: ‘Ik twijfel er zeer aan, dat het karakter van dezen man aanleiding tot het spreekwoord zal hebben gegeven. Immers dan diende men nog iets meer en geheel anders van hem te vinden.’ De heer harrebomée is (Spreekwoordenboek, dl. II. bl. 31) van een ander gevoelen. Hij zegt: ‘Lut, luttel is weinig, gering, en deze beteekenis kan zeer wel, zonder het bestaan
van een' historisch' persoon aan te nemen, de persoonsvoorstelling piet lut hebben voortgebragt. Vele spreekwoorden bewijzen dat, en piet is een algemeene naam. En toch ben ik, juist door hetgeen ons van het karakter van pieter lut is medegedeeld, zonder “meer of anders,” gansch niet vreemd aan het denkbeeld, om het spreekwoord in een' eigentlijken zin op te vatten. De geopperde twijfel toch is wel weg te nemen, als men bedenkt, dat vele spreekwoorden op kleinigheden worden toegepast, zonder dat de bekende afleiding van die spreekwoorden zulks zoude doen onderstellen. Naar mijn inzien is het gansch niet onwaarschijnlijk, dat men de bedrijvigheid van den stouten pieter lut zoo groot heeft geacht, om ze over te brengen op elke uitgebreide drukte, al is die drukte dan ook van minder belangrijken aard.’ - Het komt mij voor, dat de heer harrebomée deze spreekwijze nooit heeft hooren gebruiken, maar die alleen uit mededeeling van anderen kent. Hij zou die anders beter verstaan. Immers piet lut hebben of veel piet lut op zijn lijf hebben wordt niet gezegd van iemand, die veel drukte heeft, maar die veel drukte maakt. Veel drukte maken, veel beweging maken, lawaai maken, purim maken, veel vieren en vijven hebben, wind maken of, zooals men in vroegeren tijd zeide, wind breken, ziedaar eenige synonimen van piet lut hebben. Piet lut is, wat de Friezen noemen folle sok, de Engelschen much ado about nothing, de Franschen beaucoup de bruit et peu de besogne. Maar indien er iets is, waarvan onze dappere oude hollandsche zeelieden, zooals pieter lut er ook een schijnt geweest te zijn, afkeerig waren, dan is het
wel in de eerste plaats van drukte maken, piet lut hebben. Het waren mannen, die kloeke daden verrigtten, maar er zoo weinig ophef mogelijk van maakten. Men zie maar eens de brieven, die wij nog bezitten van de ruyter, corn. tromp en anderen: wat ons daarin het meest treft, is, dat zij van gebeurtenissen en daden, die de geschiedschrijvers uitvoerig en met blijkbare ingenomenheid vermelden, spreken zonder omhaal, zonder beweging, zoo eenvoudig en bedaard, of het dagelijks voorkomende zaken waren. Wij nemen daarom afscheid van pieter lut: bij de verklaring van deze spreekwijze kunnen wij hem niet gebruiken. - Wat ons beter te pas komt, is de opmerking, dat men wel benoorden het IJ piet lut, maar ten zuiden daarvan, te Amsterdam en in Zuidholland, putlut zegt. Moet men hierbij, zooals de heer harrebomée gist, want ook deze verklaring schijnt hem niet onaannemelijk, aan luttel denken? Mij dunkt, deze tweede verklaring is niet beter dan de eerste, want wij begrijpen daarbij noch hoe wij aan de eerste lettergreep van putlut gekomen zijn, noch waar de laatste van luttel gebleven is. Het woord luidt toch luttel en niet lut. Bovendien wie putlut heeft, is niet iemand, die luttel, maar die veel drukte maakt. Ik geloof veeleer, dat wij hier een van de talrijke spreekwijzen voor ons hebben, aan den Bijbel ontleend. Wij lezen daar, Ezechiël 30 vs. 5, volgens de statenvertaling: ‘Moorenland en Put en Lud en al de gemengde hoop en Kub en de kinderen van het land des verbonds zullen met hen vallen door het zwaard.’ Put en Lud zijn namen van volken. Misschien echter zijn deze woorden, die door gelijkheid van klank het
volk aantrokken, in de plaats getreden van andere, die men minder gaarne uitsprak. Misschien ook vindt de spreekwijze hare verklaring enkel in den lust van het volk, om met namen te spelen. Als het b.v. van den beschonkene zegt: ‘hij weet van Teeuwis noch Meeuwis,’ dan beteekenen Teeuwis en Meeuwis in deze spreekwijze juist zooveel als Put en Lud in gene. Vooral aangaande namen, in den Bijbel voorkomende, valt dit op te merken. Ik zal hier niet spreken van ‘hij weet wel, waar Abraham den mosterd haalt,’ omdat ik niet zeker ben, of hier de aartsvader abraham gemeend is. Maar waarom neemt men hem of haar, die een groot
| |
| |
ligehaam en een klein verstand heeft, een ‘kind van Naboth?’ Want van zulk eenen heb ik het altijd hooren bezigen, niet, zooals de heer harrebomée meent, van eenen stijfhoofdigen gek. Waarom heet de goedhartige, wien wij ook dikwijls een kalfnoemen, somtijds een ‘kalf Mozes?’ De heer harrebomée merkt zeer juist aan, dat mosis hier genitivus is, maar om het aan Exod. xxxii vs. 20 ontleend te achten, daarvoor zie ik niet de minste reden. Waarom heet een troep deugnieten ‘vee van Laban?’ Ik geloof, de namen mozes en laban dienen hier alleen, om den titel wat langer te maken, waardoor het mogelijk wordt, dien met meer klem uit te spreken dan de monosyllaba kalf en vee. In ‘Job in 't elfde, altijd hetzelfde’ beteekent het eerste gedeelte niets, en is alleen bijgevoegd om den wille van het rijm. - Nog een paar voorbeelden, hoe het volk bijbelsche gezegden, waarin eigennamen voorkomen, uit zijn verband rukt, en er eene beteekenis aan geeft, die het weet en ziet, dat zij niet hebben kunnen. Bij den heer harrebomée vinden wij ‘hij doet het om Mozes en de profeten’ met deze verklaring: ‘Hij doet het, opdat men hem voor een' godsdienstig' man zal aanzien.’ Deze is echter de beteekenis niet. Het beteekent ‘hij doet het om het geld.’ Men zegt ook ‘hij heeft Mozes en de profeten’ d.i. hij heeft geld. De spreek wijze is ontleend aan Luc. xvi vs. 29. Verstond men deze plaats verkeerd? Neen, want zij is zoo duidelijk, dat dit naauwelijks mogelijk is; het was met opzet
en tegen beter weten aan, dat het volk aan deze woorden de beteekenis gaf, die zij nu als spreekwijze hebben. - 't Is even zoo met eene andere, door den heer harrebomée nietGa naar voetnoot(*) opgeteekend, deze namelijk ‘hij heeft Abraham gezien.’ Zij beteekent ‘hij is boven de vijftig jaren.’ Joh. viii vs. 57 heeft er blijkbaar aanleiding toe gegeven. Men vergelijke die plaats, en men zal weder bewezen zien, dat het volk er dikwijls behagen in schept, een gezegde uit zijn verband te rukken, en er geheel willekeurig de beteekenis aan te geven, die het goedvindt. Leendertz.
Iets laten pokken en mazelen (II. bl. lii), wordt ook toegepast op zulke flesschen, die langen tijd in den wijnkelder hebben vertoefd, zoodat haar tijd, waarin de kinderen pokken en mazelen, lang voorbij is. Kobus.
Het is kaast gedaan met den mensch, en hij kan toch zoo regt veel goed doen. De laatste woorden van dit spreekwoord, zooals het voorkomt bij Campen bl. 26: Het is haest gedaen om een menschen, ende hy cost doch so recht veele op te brengen, verklaart gij verkeerd: cost is niet kon, maar het Hoogduitsche kostet (kosten), en opbrengen is niet teweegbrengen, voortbrengen of doen, maar voeden, opvoeden. Agricola 204 heeft: Es ist bald geschehen umb einen menschen, und er kostet doch so recht viel zu erziehen. Latendorf.
Zie, hoe hangt hem de muil; ik wil hem de toornigheid afsnijden. Als wij bij Campen bl. 43 lezen: Siet, hoe hangt hem den muyl, Ick wil hem den toorn braden afsnijden, dan beteekent toorn braden niet de wenkbrauwen, maar de opgetrokken lippen. Bij agricola 323 luidt dit: Sihe wie henckt er das maul, ich wil im den zorn braten abschneiden. Hierbij voeg ik nog de verklaring: ‘toornbraden is het vleesch, dat zichtbaar is van beide lippen, - en het beste vleesch van ossen en varkens wordt tot gebraad afgesneden.’ latendorf.
Hij zeide niet eens: blaauw is uw oog. Ik meende, dat dit de klagte was van een coquet meisje, dat gedurig hoorde: wat heb je schoone blaauwe oogen. Kobus.
Toevallig mijn oom. Als bij Campen bl. 77 staat: Slump mijn Oem, dan is slump niet toevallig; het beteekent een gelukkig toeval. Agricola 647 heeft: Schlump mein öhem. Ik had deze spreekwijze bij Campen overgeslagen; maar hare goede en duidelijke verklaring vindt men bl. 166 van mijn boek. Latendorf. Daar leest men met de woorden van agricola: ‘slump is zonder nagedachte, ongekunsteld en onvoorziens. Wanneer iemand bijna iets gelukt, en anderen hem dat geluk niet gunnen, dan zeggen deze: het is zijne schuld niet, dat het gelukt is, Slump mijn Oom, dat is: het geluk is hem ten deel gevallen. Slechte geneesheeren denken, wanneer hun eenmaal iets gelukt is, dat zij nu in alles slagen zullen. Daarom willen zij dan met ééne pleister en ééne zalf alle ziekten genezen, en als het nu gelukt, dan is het niet door hunne kunst, maar louter slump en geluk. Mijn lieve vriend philippus melanchton heeft mij verteld, dat te Tubingen een dokter geweest is, die vele menschen genas. Deze had de gewoonte, des avonds veel te drinken, en onder het drinken zijne recepten te schrijven, en naar den apotheker te sturen. Als nu de menschen in de apotheek kwamen, om hunne dranken te halen, dan deelde de knecht die naar de rij af uit, en zeide: God geve u het goede; dat een ieder krijge, wat hem nuttig is! Deze dokter had een oom, schlump geheeten, zoo als er veel zijn. Dus is hier niets door kunst geschied.’
Hij zit (of: Het loopt in de pruimen). Zou dit ook zien op den roodeloop, die soms door het gebruik van vele pruimen ontstaat? Kobus.
De vrouwen drijven al haren wandel met den raad des spiegels (of: Eene vrouw kan niet nalaten, zich zelve te zien, als zij voorbij den spiegel gaat).
| |
| |
Als Campen bl. 81 zegt: Een wijff en cans niet laten, wanneer sie voer een spiegel heengaet, sie moet het lelick ansien, vereenigt gij in uwe eerste verklaring de woorden het lelick tot een gemeenschappelijk object. Deze moeten echter gescheiden worden. Het slaat op spiegel, die bij agricola manlijk, maar bij Campen en ook in de Nederduitsche volkstaal onzijdig is. Lelick is hier een bijwoord. Agricola 683 heeft: Es kans kein weib lassen, wenn sie vor einem spiegel vbergeht, sie mus jn heslich ansehen. Latendorf.
Men zal hem met roggestaarten buigen. Het spreekwoord: Men solde hem mit vuyl eyeren smijten, mit gruepen dreck smijten, mit honden wtder stadt hessen mit Ruchchen sterten stupen, dat bij Campen bl. 4 voorkomt, is in 't Hoogduitsch niet. Zoude gruepen dreck misschien ook de roest zijn, die zich aan de grapen, dat is: aan de ijzeren potten hecht? Latendorf.
Liever Turksch dan Spaansch. Ik meen, dat de leus was: Liever Turksch dan Paapsch. Kobus. [De leus ja; maar kan daarom het spreekwoord niet van Spaansch spreken? v.d. hulst heeft het althans zoo. Harrebomée.]
Spijkers op laag water zoeken. Op dit spreekwoord en de verklaring van den Heer van lennep daarop, bij U vermeld, waag ik het, eene bedenking te maken. Dat duiken bij een gestrand schip komt mij wel wat gezocht voor. Natuurlijker, hoewel het gronddenkbeeld hetzelfde is, schijnt mij, den oorsprong daarin te zoeken, dat bij steden aan rivieren gelegen, vooral waar eb en vloed gaat, bij zeer laag water vele plaatsen toegankelijk worden, die anders door de rivier beschermd zijn. Zoo heeft men in mijne vaderstad Dordrecht, en ook wel elders, een goed deel der stad, waarvan de achterhuizen dadelijk aan de rivier uitkomen, zonder eenige kaai of weg tusschenbeiden. Bij lage tijen nu ziet men daar op het drooggeloopene dikwerf van dat volkje, dat gewoon is op sprokkelen of maraude uit te gaan, zoekende naar uit de huizen verloren zaken, en misschien ook wel naar eene gelegenheid, om iets weg te kapen. Bij achterdocht omtrent hunne verrigtingen zal dan wel de uitvlugt gereed zijn, dat zij daar spijkers zoeken op laag water. Van der sande.
Het is eene schoone toog. Is toog hier niet voor portaal genomen? welk woord in dien zin dikwijls voorkomt in den Catalogus van portretten van fred. muller. Kobus.
Met zeil en treil (of: Zoo als het treilt en zeilt). Zeilen en treilen zijn bij de zoogenoemdeloudelandsche boeren bekende namen. Wat zeilen is, weet ieder, maar treilen schijnt minder algemeen bekend. Men treilt op tweeërlei wijze, òf met de lijn òf wel inzonderheid met den kloet. Het zoogenoemde treiltouw bestaat uit eene lange lijn met een korten schoot; de beide benedeneinden worden aan den vóór- en achtersteven van het vaartuig vastgemaakt; op die wijze wordt het vaartuig door één man bestuurd en voortgetrokken. - Meerder oefening en bedrevenheid is er noodig, om een bekwaam treiler te zijn met den kloet. Men plaatst den kloet met het ondereinde achter in het schuitje, de praam of de boot tegen de overzijde van het boord in diervoege, dat de kloet aan deze zijde tegen het uitstekend kromhout of een daartoe aangebragten klamp aansluit; de treiler houdt het boveneinde in de hand, en duwt nu op zijn gemak het vaartuig snel langs den oever voorwaarts, en weet het zoo juist en regelmatig te sturen, dat een onervarene het met verwondering aanziet. Bouman.
Hij is zoo slim (listig, of: loos) als een vos. Als gij daarbij hebt gebracht: Hy is tot een vos gheworden, dat bij Campen bl. 67 voorkomt, dan geloofik, dat het er niet mede vereenigd moet worden, wat uit de bloote opgaaf van Campen moeilijk is op te maken. Het heeft nl. betrekking op den dood. Agricola 510 zegt: Er ist zum Fuchs worden. Bij het spreekwoord: Er hat mit der haut bezalt, heb ik gezegd (zie mijn boek bl. 141), dat wij Duitschers veel figuurlijke uitdrukkingen hebben, om het sterven van een mensch uit te drukken, waaronder mede: Er ist zum fuchse worden. Vossen hebben holen, waarin zij zich verbergen, zoo ook heeft de mensch zijn graf. Latendorf.
Hij zit op zwart zaad. De stelling, dat de vogels in 't gemeen het witte zaad boven het zwarte verkiezen, gaat niet op, en heeft alleen somtijds plaats bij de kanarievogels, die gewoonlijk met zwart en wit zaad (daarom kanariezaad genoemd), ondereen gemengd, gevoed worden. Buiten kennen de vogels geen wit zaad. Ik geloof niet, dat hier een man bedoeld wordt, die met schulden overladen is, maar iemand, die door ongelukkige omstandigheden tot armoede is vervallen, en nu in plaats van wittebrood zwart roggebrood moet eten. Kobus.
Hij praat zich zelven in den zak. Kan dat ook beteekenen: hij weet met mooi praten zijn' eigen' zak te vullen? Kobus.
Zijt gij zestig (of: zeventig)? De spreekwijze zijt gij zestig! hoort men hier ten platten lande zeer dikwijls; men zegt dan: ben je zestig! Het wordt altijd met nadruk uitgesproken in de beteekenis: zijt gij niet wijs! en dus schier gelijkstaande met andere gemeene spreekwijzen ben je mal! ben je gek! scheelt het je in den bol! Het is eene dadelijke regtstreeksche berisping van eene handeling van iemand, die dwaas en onverstandig te werk gaat. Het schijnt mij toe, dat deze spreekwijze eene verkorting is van de bestraffende spreekwijze: ben je al zestig, en nog niet wijzer! Eene soortgelijke
| |
[pagina CLIII]
[p. CLIII] | |
spreekwijze komt hier ook meermalen voor: ben je niet goed bij je sokken! dat is: niet wel bij uwe zinnen! Nooit hoorde ik: ben je zeventig! Bouman.
Ik wil het niet eeuwig laten droomen. Het bij gheurtz bl. 42 voorkomende spreekwoord: Ick wildt my niet eev laeten droomen, heeft in zijne beide laatste woorden een Germanisme. Wij zeggen: ik laat het mij gelusten, invallen, droomen, enz. Zie sanders II. 32. kol. 1. Latendorf.
Ik wist niet, wat mij geschiedde, noch hoe ik te moede was. Het spreekwoord bij Campen bl. 52: Ick wust niet, woe my gheschach, hoe my te moede was, luidt in zijn eerste deel bij agricola 381: Ich wust nicht wie mir gheschach. Daarom is de verklaring: woe is wat, eenigermate te veranderen. Ook deze spreekwijze bij Campen, evenals Schlump mein öhem, had ik overgeslagen. Latendorf.
Die valt, een ieder loopt straks over hem. Dit spreekwoord, dat bij Campen bl. 15 voorkomt, houd ik voor eene vertaling van agricola 111: Wer da ligt, uber den lauffet alle welt hin. Ik betwijfel daarom uwe opgave III. bl. ci, kol. 2. Latendorf. [Die twijfel is gegrond. Toen ik de 24 aangeboden spreekwoorden voor het recht van eigendom onderzocht, vond ik niet, wat ik zocht; vandaar mijne uitspraak: wij hebben het niet. Thans zie ik, dat het verloren schaap te recht is. Harrebomée.]
Daar ze piepen, moet men ze niet zoeken. Ik zou zeggen: wel zoeken, wijl het piepend geluid aantoont, dat er iets aanwezig is; bijv. als de kuikens nog in den dop zitten, maar spoedig staan uit te breken. Kobus. [Die piepen kan, zal wel voor den dag komen, al ware hij een kuiken, en behoeft alzoo niet gezocht te worden. Zoo laat men zich niet verschalken; wat men met het spreekwoord zeggen wil. Harrebomée.]
In no. 1 van het Leeskabinet van 1865 vindt men, bl. 37-39 van het bibliographisch album, eene beoordeeling van den Utrechtschen Volks-almanak van 1865, in welke beoordeeling mijn daarin voorkomend Vervolg over de Utrechtsche Spreekwoorden door den Heer N.T. aldus ter sprake wordt gebracht: De heer p.j. harrebomée levert eene korte beschouwing van een drietal spreekwoorden, door hem Utrechtsche genoemd, en wel: Het is goud uit de Gortsteeg, Hij brengt hem achter den dom en Het is vuur van de Oude Gracht. Wat het laatste spreekwoord betreft, dit wordt gebezigd, wanneer in een komfoor of test eene kool wordt gedaan, die reeds uitgedoofd is. De heer harrebomée zegt, den oorsprong van dit spreekwoord niet te kunnen opsporen, noch zelfs te gissen; wij zijn gelukkig genoeg, hem in deze op den weg te kunnen helpen. Wat namelijk te Utrecht, te Haarlem of elders Oude Gracht heet, draagt te Leiden, te Alkmaar en misschien nog in andere plaatsen van ons vaderland, den naam van Oude Vest (ofschoon de Alkmaarsche naam de officieele is, wordt zij ook wel Oude Gracht genoemd; ref. heeft er acht jaren gewoond). Nu weet men, dat, waar eene oude stads-gracht of vest bestaat, ook eene nieuwe moet zijn, die in plaats van de oude gekomen is. Eene stads-gracht of vest diende voorheen, om den vijand af te weren, en wel door stukken geschut, dat in het gewone spraakgebruik vuur wordt genoemd. Is nu eene oude gracht of vest, bij de uitlegging eener stad, door eene nieuwe vervangen, dan zou het vuur, indien men zich daarvan nog op de oude wilde bedienen, natuurlijk geheel doelloos zijn. Dit geschiedt echter niet
meer, waarom het spreekwoord ‘het is vuur van de oude gracht’ eenvoudig te kennen geeft ‘het is vuur, dat niet bestaat, of uitgedoofd is.’ - Bij Gortsteeg is de t ten onregte ingeslopen; gorstech, dat hier ook aangehaald wordt, is de ware lezing. Gorre (sordidus, kil.) is vuil, morsig; ons goor is er uit overgebleven. De beteekenis van het spreekwoord is: ‘Het is goud uit de Achterstraat, of den Stinkhoek, of zoo iets.’ - Als men zich langen tijd gepijnd heeft met een vruchteloozen arbeid, als alle onderzoek heeft schipbreuk geleden en alle nadenken door geen gelukkig idée wordt gevolgd, dan zal men zich te recht verheugen, als de gebraden duiven u zoo op eens in den mond komen vliegen. Ik was dan ook werkelijk zeer verblijd, te lezen, dat de Heer N.T. ‘gelukkig genoeg was, mij in deze op den weg te kunnen helpen.’ Toen ik echter ten einde toe gelezen had, riep ik uit: nu weet ik ten minste, wat men meent, dat de oorsprong van het spreekwoord is. Wat de Heer N.T. schrijft kan toch onmogelijk waar wezen. Gracht en vest zouden synoniem zijn! gracht is gegraven vaart, vest is schans, alzoo precies hetzelfde! Maar waarin vindt de Heer N.T. die gelijkheid? Vooreerst in hare ligging: in sommige steden heeft men eene gracht, en in andere eene vest; wat in de eene zus genoemd wordt, heet in de andere zoo. Kan dat waar zijn, dan moet de ligging van gracht en vest daarvan getuigenis geven; en de eene ligt in verschillende richting, minder of meerder van den omtrek of het midden verwijderd, terwijl de andere natuurlijk nergens anders ligt dan aan
den omtrek. Al moge daarenboven de vest het water als een verdedigingsmiddel tevens meestal in zich opnemen, zal dit toch wel, meen ik, niet overal en altijd het geval zijn, - zeker is 't, dat het, om vest te zijn, niet volstrekt noodzakelijk is. Maar Alkmaar zal ons op den weg helpen. Ik geloof juist, dat Alkmaar voor den Heer N.T. de steen des aanstoots is geweest, die hem van den weg afleidde. Ik heb mede vijf jaren to
| |
| |
Alkmaar gewoond, en weet ook, dat de Oude Vest, waar ik die vijf jaren heb doorgebracht, mede wel eens, ofschoon zeldzaam, Oude Gracht wordt geheeten; doch ten onrechte, daar de eigenlijke naam is Oude Vest-gracht, en Oude Gracht daarvan slechts als eene verkorting kan worden aangemerkt. Oude Vest-gracht is de gracht, aan de Oude Vest. - En waarom ‘zou het vuur, indien men zich daarvan nog op de oude wilde bedienen,’ als ‘eene oude gracht of vest, bij uitlegging eener stad, door eene nieuwe is vervangen, natuurlijk geheel doelloos zijn?’ Zeker alleen daarom, omdat men nieuwe grachten graaft, om vuur te verplaatsen? Hoe hangt dat dan met het uitleggen der stad te zamen? Vooralsnog kan ik alleen dit als zeker aannemen, dat we eene andere verklaring van het spreekwoord dienen af te wachten, om met dat uitleggen in 't reine te komen. - Verder durfik, op de bloote verzekering van den Heer N.T., niet aannemen, dat goud uit de Gortsteeg = goud uit de Achterstraat zoude zijn: de Gortsteeg te Utrecht is geen achterstraat. Evenmin = goud uit den Stinkhoek: ik ben die steeg honderden malen doorgegaan, zonder ooit noodig gehad te hebben, den doek voor den neus te houden. Echter is ‘de t ten onregte bij Gortsteeg ingeslopen?’ Zulke onrechtvaardigheden of ongerechtigheden zullen dan, vrees ik, in honderd andere gevallen bestaan. De t wordt in de volkstaal nog heden ten dage menigmaal weggelaten. Maar dat gorre = vuil, morsig, past toch zoo uitmuntend bij ‘Stinkhoek.’ Voor we dien
vuilen of morsigen uitweg ter verklaring ons kunnen laten opdringen, diende, dunkt mij, althans eerst te zijn aangetoond, waarom die zilversmid en die stuvers, die ik in de Gortsteeg heb gebracht, zoo maar stillekens zijn weggedragen. Eerlijk of oneerlijk, men diende ze in 't verhoor te nemen; omdat ik eene aanklachte tegen hen heb ingebracht. Als men daarenboven weet, dat de Haverstraat te Utrecht niet zoo heel ver van de Gortsteeg verwijderd is, dat zij met deze kan samengaan (Haverstraat en Gortsteeg toch zijn een), dan houd ik het voor niet onmogelijk, om te gereeder van haver op gort te komen, als men zelfs buiten Utrecht menschen aantreft, die elkander van haver tot gort kennen, althans gemakkelijker dan van haver op gorre = vuil, morsig.
Gorinchem, 30 December 1865.
P.J. HARREBOMÉE.
|
-
voetnoot(*)
- Hierbij worden tevens achtereenvolgends opgenomen de spreekwoorden: Hij wect van Teeuwes noch Mceuwes - Hij west wel, waar Abraham den mutsaard haalt - Het is een kind van Naboth: vroeg groot en laat wijs - Het is een kalf Mozes - Het is vee van Laban (II. bl. LXXV) - Job in het elfde, Altijd hetzelfde (I. bl. LXVI) - Hij doet het om Mozes en de profeten - Zij hebben Mozes en de profeten (II. bl. LIII) - Hij heeft Abraham gezien (II. bl. XLII), die, zonder in gedurige herhalingen te vervallen, niet afzonderlijk waren op te nemen. Ook worden er niet op mijne opvatting van elk dezer spreekwoorden aanmerkingen gemaakt.
-
voetnoot(*)
- Is niet eene schrijffout voor mode? het spreekwoord is opgenomen: zie de noot op de vorige bladzijde.
|