| |
| |
[pagina LXXXI]
[p. LXXXI] | |
L.S.
Mijne aanvrage bij de Hooge Regeering heeft geen verder gevolg gehad dan de beide genoemde ns. 13 en 21; hoewel het mij tot een aangenamen plicht verstrekt, mijne openlijke hulde en dank te brengen aan de opvolgende Ministers van Buitenlandsche Zaken, Hunne Excellenties Jhr. Mr. p. van der maesen de sombreff, w.j.c. Ridder huyssen van kattendijke en Mr. e.j.j.b. cremers, voor de vele bemoeiingen, in 't belang van onzen nationalen schat aan den dag gelegd. In Duitschland en België, waar ik voor een gedeelte slagen mocht, heb ik daardoor alles verkregen, wat voorhanden was, - no. 4 was niet in de Schwarzische Bibliotheek, zooals nopitsch vermeldt, evenmin als de ns. 3, 8, 9, 12, 19 en 44 in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel, of in de Bibliotheken te Antwerpen en Leuven aanwezig waren, ofschoon mone dit van de ns. 9 en 44 voor de Univ. Bibl. te Leuven verzekert. Alleen uit Parijs en Londen kon mij niets in bruikleen worden afgestaan; hoewel de afwijzing onder de beleefdste bewoordingen geschiedde. De Engelschman wil mij wel dienst doen ‘overeenkomstig de bestaande regelen van het Britsch museum;’ maar deze verbieden het afgeven van boeken. Alzoo heb ik voor verdere pogingen geen het minste uitzicht. Voor de ns. 28*, 62 en 159* ben ik dus mede niet geslaagd.
Blijven er voor de spreekwoorden-literatuur altijd nog eenige leemten bestaan, het ontbreekt mij evenwel niet aan hulp en ondersteuning. Het is mij daarom recht aangenaam, dat ook Mejuffrouw n. speelman van Gorinchem, alsmede de Heeren h. van braam hz. van de Lemmer, p.c.d. helm van Bruchem, h. molema van Warfum, Mr. j.h. van der sande van 's Gravenhage en Dr. e. verwijs van Leeuwarden mij zeer aan zich hebben verplicht.
Het aantal werken over Nederlandsche spreekwoorden kan weder met de volgende worden vermeerderd:
55*. joannis clarisse. Liber Proverbiorum quorumdam Latinorum cum explicationibus et originibus. Dit kl. 8o. handschriftGa naar voetnoot(*) bevat 112 Proverbia en Explicationes, de laatste alleen voor de spreekwoorden in 't Nederlandsch.
170. Hierbij komt: 1864, bl. 88 en 136.
173. Gemoderniseerde Spreekwoorden, voorkomende in 't Humoristisch Album van 1864, bl. 51. Rott. nijgh. 4o. Hoewel de mededeeler dezer Gem. Spreekw. aan het einde zegt: ‘Ik zou deze serie tot in het oneindige kunnen voortzetten,’ vindt men, evenals in no. 169, op twee spreekwoorden na, no. 114 terug, ofschoon somtijds genuanceerd; terwijl thans het opschrift zelfs gelijkluidend is. Over deze Gem. Spreekw. wordt in 1864 weinig anders gezegd dan in 1838. Het 9e. en 22e. spreekwoord van no. 114 vindt men niet opgenomen. Deze verzamelingen zijn aldus aangewezen:
55*. Clarisse. |
170. Ned. Mag. II. |
173. Hum. Album. |
Met de volgende 650 spreekwoorden kan thans de verzameling worden vermeerderd:
Aangezicht. Hij heeft een gezicht als een doodbidder. [Dat is: een akelig, bleek, mager gezicht.] Hij slaat zich met zijne eigene zweep in 't gezicht. Hij trekt een gezicht als de hongersnood. Speel met den ezel, hij zal u met den staart in het aangezicht slaan. Wil hij een leelijk gezicht trekken, laat hij het dan op straat doen. Zij trekt een gezicht als een gescheurde catechismus. |
Aanjuk. Hij moet het aanjuk dragen. [Dat wil zeggen: hij moet het voornaamste en zwaarste werk doen. Bij boerenwagens kan de knuppel, waaraan de strengen geknoopt worden, en die door eene ijzeren pen aan den dissel bevestigd is, zoo verhaakt
|
| |
[pagina LXXXII]
[p. LXXXII] | |
worden, dat hij als hefboom met ongelijke armen werkt; dien kortsten arm noemt men het aanjuk.] |
Aanspreker. Hij is zoo zedig op het oog, als een aanspreker op 't gezicht. |
Aap. Een zot bewondert zijn eigen werk, gelijk een oude aap zijne jongen. Hij slacht den aap: die scheert zich zelven. Warachtig is een aap in een saaietwinkel. |
Aardappel. Eene vrouw en een aardappel moet men zelf kiezen. Een mensch is geen aardappel: hij kan niet rollen, waar hij wil. [Men is van de omstandigheden afhankelijk, en dient zich daarnaar te schikken.] |
Aarde. Een bedelaar past zoo min in een net kleed, als een zilveren lepel in eene aarden kom met karnemelksbrij. |
Aardig. Aardig is mooi! [Repliek op den uitroep: dat is aardig! waarmede men juist het tegenovergestelde wil te kennen geven, als door hem, die repliceert, hoewel in schijn, wordt opgevat.] |
Aars. Met den aars onder den arm loopen. [Achteloos daarheen gaan.] |
Abt. Hij is abt en voogd. |
Achterste. Eene kleine regenvlaag kan een grooten wind verdrijven, zei de man, en hij bep.... zijn wijfs achterdeel. Hij gooit het achterste tegen den dissel. [Men zegt dit van iemand, die begint te dwarsboomen. Het spreekwoord heeft zijn' oorsprong aan de handeling van een achteruitslaand paard in 't gareel.] Hij zit met zijn achterste in de brandnetels. [Hij bevindt zich in netelige omstandigheden.] |
Adam. Dat is geen boon waard, zei Adam, en hij sprong over het Zool. [Van dezen Frieschen adam-hardrijder verhaalt men, dat hij 16 ellen (Friesche, waarvan 1 met 0,628 N. el gelijkstaat) in 1 seconde aflegde. Eens zou hij bij de Oude Schouw over 't Zool gesprongen zijn, dat 22 voet wijd was. Toen men daarover zijne verwondering te kennen gaf, zei adam: It is nen bean wirdich (Dat is geen boon waard), waardoor het spreekwoord ontstond. - In adam's tijd leefde er te Groningen een pottebakkersknecht, die, zooals de Groningers meenden, zijn voorbeeld niet had in 't hardrijden. Zijn baas ontmoette te Groningen in eene herberg een Leeuwarder, en voegde hem toe: de Friezen hebben den naam, de hardste rijders te zijn; maar ik verwed er wat om, als één Fries het mijnen knecht afwint. De Leeuwarder, die adam kende, nam de weddingschap aan. De hardrijderij zou op de Groninger stadsgracht gehouden worden. Adam werd verzocht, den vorigen dag te Groningen te komen, om eerst 's nachts te kunnen uitrusten. Hij werd echter te vergeefs gewacht. Ook den volgenden dag zag men geen adam, toen de pottebakkersknecht reeds meer dan een uur tot den wedstrijd was opgekomen. Eerst 's morgens even vóór 10 uur kwam adam in zijn schipperspakje heel bedaard aanrijden. Hij had zich verslapen; maar nu was hij er; men zou maar beginnen. De eerste rid verloor adam, de tweede won hij even, zoo ook de derde; maar het scheelde zoo weinig, of de pottebakkersknecht had het gewonnen, dat men, volgens het gevoelen der Groningers, eigenlijk niet zeggen kon, wie van de twee het hardste rijden kon. Ondertusschen had adam, om niet verkouden
te worden, zeide hij, zijn pakje maar aangehouden; terwijl de pottebakkersknecht zonder opperkleederen zweette, dat het gudste. Om de waarheid te zeggen, sprak adam, ik heb mij nog niet warm gereden; om de aardigheid, wil ik nog wel een rid met mijne partij maken, om ook eens warm te worden. Dit ging aan, en thans trok adam zijne opperkleederen uit. Over dezen rid evenwel waren de Groningers voldaan; want toen adam de baan had afgereden, keerde hij zich om, en kwam zijne tegenpartij halverwege te gemoet!] |
Advocaat. Het is ruimer dan eene advocaatsmouw. |
Afloop. Zijne goot ligt goed op den afloop. [Hij is een liefhebber van een borrel.] |
Akademie. Hij ziet er uit als een wild varken van eene akademie. |
Akker. Iemand den boonakker opleiden. [Dat is: door harde middelen tot zijn' plicht brengen. Door boonakker, Oost-Friesch bona, heeft men wellicht de plaats te verstaan, waar de misdadiger wordt terechtgesteld.] |
Ambitie. Het is eene ambitie-kneu. [Dat wil zeggen: iemand, die veel zegt, maar weinig doet.] |
Anker. Wij zullen het daar voor 't anker gooien. [Wij zullen er wat uitrusten.] |
Antwoord. Op eene diepzinnige vraag past een fijn antwoord. |
Appel. De appel kan van binnen gaaf zijn, maar de tanden doen er soms zeer van. De appels piepen in de boomen. [Dat is: ze zijn er schaarsch, toegepast op andere zaken, die in geringe boeveelheid voorhanden zijn.] Het scheelt hem in den pijnappel. [Daar men in Groningen pijnappel bij overdracht op het bovenste of hoogste gedeelte van den toren toepast, is het woord hier voor hoofd genomen, en bezigt men het spreekwoord voor den halven of heelen gek.] Het zijn appelkoekjes. [Dat wil zeggen: het is fopperij. Eigenaardiger nog zegt men: Dat is lak met ouwels.] Hij houdt de beste appelen lang onder. Hij legt de beste appelen niet boven op den korf. Hij weet niet, aan welken kant hij den bedorven appel moet aanpakken. Hij zit op den appelzak. [Men zegt dit, in Groningen, van een jongeling, die aan de verkeerde zijde, dat is: aan den rechterkant, van het meisje zit.] |
| |
[pagina LXXXIII]
[p. LXXXIII] | |
April. April koel en nat Vult schuur en vat. Danst het lammetje in den Maart, April vat het bij den staart. |
Arm. Ouders moeten het brood onder den arm houden. [Dat wil zeggen: zich niet uitkleeden, voor zij naar bed gaan.] |
Arme. Van krijgen wordt men niet arm. |
Armoede. Rijkdom weet niet, wat armoede is. |
Artisjok. Het gaat verkeerd, als de boeren artisjokken eten. |
Avond. Het is nog geen avond, zei de kraaivanger. |
Azijn. Hij maakt den azijn van zijn traktement wat lijviger door de siroop der buitenkansjes. |
Baar. Als 't nieuwe huis is klaar, Ligt de bouwheer op de baar. Men heeft daar al voor lang de lijkbaar in huis zien dragen. [De zaken gaan daar hard achteruit.] |
Baars. Een visscher krijgt ook wel een steek in de hand van een meerbaars. |
Baat. Alle baat helpt, zei de mug, en zijp.... in den RijnGa naar voetnoot1). |
Bakhuis. Ze heeft een bakkes, dat je met geene maat boter stoppen kunt. Ze houden bakkesje bij. [Zij kussen elkander.] |
Bakker. Hij is bakker an. [Hij is beboet.] |
Bal. Men heeft hem een bal in den mond gestopt. [Hij mag voor zijne gevoelens niet uitkomen.] Niemand weet, hoelang zijn bal Op 't oneffen veld der wereld rollen zal. |
Balk. Als hij dat bed afgedorscht heeft, kan hij zijn' vlegel ook wel aan den balk hangen. Hij is zoo blij als de kikvorschen, die zingen: balk is koning. |
Balustrade. Het is een Lotje zonder balustraden. |
Band. Het kan beter van de schoof dan van den band. Het moet van den band of van den rok komen. Het zit zoo vast als de slaapmuts van Hans Beuling, die met een dubbelen keleband aan zijn oor vastgespijkerd was. Iemand een snuitband geven. [Daar men wilde dieren zóó onschadelijk maakt, is dit het beeld van den mond snoeren.] |
Bank. Hij moet zijne toekomst in de bank van leening brengen. |
Baron. Hij is baron Von Habenichts. |
Batterij. Iets op de batterij brengen. [Men bezigt dit in denzelfden zin, als iets ter tafel of op het tapijt brengen.] |
Bed. Ruimte verkwikt, zei de boer, en hij smeet zijn wijf het bed uit. |
Bediening. Zijne bediening iemand overgevenGa naar voetnoot2). |
Beenen. Die kwaad wordt, moet tusschen de beenen kijken. Hij heeft de beenen onder 't lijf. [In denzelfden zin zegt men van eene positie in eene of andere zaak aangenomen te hebben: Hij heeft den voet in den beugel gezet.] Hij heeft met een been in de goot gezeten. [Hij heeft een onecht kind.] Men kan niet dansen zonder beenen. Ze weten niet, op wat been ze dansen zullen. |
Beer. Den beer snijden. [Dit is een term voor het ledigen van 't sekreet.] |
Beest. Hij ziet er zoo vroolijk uit als het beestje van Pallas in den doofpot. |
Begin. Een goed begin is een daalder waard. |
Bek. Hij kijkt zoo valsch als eene kat, die men een spiering uit den bek wil halen. |
Beleg. Dat is zijn beleg. [Hij is de aanlegger van die zaak.] |
Benaauwdheid. Als eene kat in benaauwdheid zit, doet zij vreemde sprongen. |
Beurs. Die niet kan betalen met de beurs, moet betalen met de huid. Klinken de Britsche koningen nog in uwe goudbeurs? Zijne beurs staat op het nachtslot, jaar uit, jaar in. |
Beurt. Als het omkomt, is het kinderbeurt. |
Biefstuk. Die spek geboren is, wordt nimmer biefstuk. Men kan wel biefstuk van zijne lippen koken. |
Bier. Zij slachten het Haarlemmer bier, dat over het water moet, en beter in Friesland is dan in de brouwplaats. |
Bies. Hij geraakt van de klaver tot de biezen. |
Bij. Zij is zoo vlug als eene bij. |
Bil. 's Is hard voor billen, Die wel willen. |
Bisschop. Geen bisschop, geen koning. |
Blaar. Hij is zoo schoon, of blaartje hem gelikt heeft. |
Blaas. Hij heeft eene groote blaas. [Men zegt dit van een zwetser.] |
Blad. Hij lacht als eene magere geit, die een koolblad ziet. Houd je gesloten als eene kool van drie bladen. [Men zegt dit schertsend voor: klap op maar! gij moogt het wel vertellen.] |
Blind. Als de blinde droomt, dat hij ziet, dan ziet hij ook, wat hij gaarne ziet. |
Bocht. Hij kent het uit de bocht. [Hij verstaat die zaak grondig.] |
Boeba. Het is een boeba van een kerel. [Dat wil zeggen: een norsche vent. Boeba is een bangmakers-woord.] |
Boedel. Hij zet den boêl in hokken. [Er heerscht wanorde in dat huisgezin, uit brooddronkenheid.] |
Boeg. Dat is hem tegen den boeg. [Dat wil zeggen: tegen de borst.] Hij doet het uit de boegen. [Dat is: nit alle macht, met inspanning van alle krachten.] |
| |
[pagina LXXXIV]
[p. LXXXIV] | |
Boek. Hij is het boekje bijster. Zijn memorieboek is als een lamme haas, die dadelijk gevangen is, zonder er een loopje van te nemen. |
Boer. Een boer is een boer, al was het op een paaschdag. [In gelijken zin zegt men mede: Een zot is een zot (of: Een aap is een aap), al ware het paaschdag.] Een edelman speelt anders dan een dronken boer. Het is een slechte tijd, de boer maakt zijne kinderen zelf. Hij heeft een boer aan touw. [Dat is: iemand, die hem bij voorkomende gelegenheden helpt.] Hij staat op zijn stuk, als een boer op een bos wortels. Hij trapt hem op den voet met de fluweelen schoentjes van den boer. Ieder zijn meug, zei de boer, en hij at vijgen met stroop. |
Boete. Die geslagen is, betaalt de boeteGa naar voetnoot1). |
Bok. Hij zal van den bok droomen! Hij zit zoo vol complimenten als een bok vol keutels. Men kan niet veel smeer uit een houten bok halen. |
Bokking. Dat is een bokking zonder graat. [Dat wil zeggen: een steek.] |
Bokse. Dat gaat een boksewammes voort. [Dat wil zeggen: hij dreunt maar op, alles op denzelfden toon. Bokse is broek, en wammes is wambuis; alzoo boksewammes = broek en wambuis aan één stuk.] |
Borst. Hij zet hem de pistool op de borst. |
Borstel. Men kan van zijn haar wel borstels maken. |
Bot. Hij zit hem in de botten. |
Boter. Dat is zeker: vreet je dekens, dan k.. je wol; maar vreet je boter, je sch.. geen oorlogschepen. Die tast ook nog al diep in de boter. |
Brand. Als uws buurmans huis in den brand staat, moet gij op het uwe passenGa naar voetnoot2). Bedaar je, Hillebrand! er mocht brand van komen. |
Brij. Hij kan niet van moeders brijpot af. |
Bril. Zet een bril op je oor, al zoudt gij hem van hopman Ulrik leenen. |
Broeder. Het gemak is de halve broêr van de luiheid. |
Broek. Als er eene broek is, wordt geen rok geteld. [Broek is hier voor man, en rok voor vrouw genomen.] Het is ééne broek, één wambuis. [De een is niet beter dan de ander; zij staan gelijk.] Iemand eene veêr in de broek steken. Zijne broek is zoo leêg van geld, alsof hij buiten Gent in den laatsten stuiver ter herberg geweest is. |
Brood. Het is zuur deeg; nu nimmermeer zoet brood. Hij kan nog geen brood dragen. [Daarmede plaagt men in Groningen jonge menschen, die niet velen kunnen, dat men hun, in zittende positie, de knie drukt.] Hij pocht van stoet, had hij maar brood. [Men zegt dit van iemand, die ligt te ronken. Stoet is eene soort van wittebrood.] Hij verdient zijn brood, met wolkjes rook naar de kraaien te blazen. Hij wint zijn brood, door met den schoothond te spelen. Men moet hem den broodkorf wat hooger hangen. [Hij wordt te dik en te vet.] Zijn brood is in den honig gevallen. |
Brug. Als eens een Jood over de brug is, dan heb je ze allemaal. |
Buffel. Die als buffel naar Rome trekt, komt zelden als paard terug. |
Bult. Hij jaagt het over de bulten. [Men zegt dit van den stotteraar.] |
Burger. Steenen in 't land is burgermest; ze houdt het langste stand. |
Buurman. Het vee van buurman tiert het best. |
Commissie. Hij gaat op de Kaap met goede commissie. |
Conscientie. Hij slaat zijne conscientie op de leest. |
Consistorie. Hij is zoo vet als een consistorietang. |
Dag. Dat is een dag met een gaatje. [Dat wil zeggen: een geluksdag, zinspelende op een cent (vroeger een duit) met een gaatje, waaraan het bijgeloof een of ander geluk toeschreef.] |
Deeg. Het is niet eerder deeg, voor het te ondeeg is. [Men zegt dit van den vrijer of de vrijster, die gaarne getrouwd is.] |
Delft. Loop naar Keulen, te Delft, daar zijn hokjes leêg. Zij doen als de klok van Delft: eerst spelen en dan slaan. |
Deur. Als men voor de passiën de deur op het nachtslot zet, springen zij het venster uit. Hij zit achter de dikke deuren. [Dat is: in de gevangenis.] Ze is goed bij de kelderdeur, om de katten te keeren. [Men zegt dit van eene leelijke vrouw.] |
Different. Dat is een different van een verschil van een onderscheid. [Daar different, verschil en onderscheid woorden van gelijke beteekenis zijn, geeft men met dit zeggen te kennen, dat de zaken of gezegden, waarbij men het tepasbrengt, in hooge mate contrarieeren.] |
Dijterd. Dat was raak, zei Dijterd, en hij sloeg zijne vrouw de hersens in. |
Ding. Alle goede dingen komen langzaam. Hij spreekt altijd van groote dingenGa naar voetnoot1). |
Disse. Van disse Op een frissche. [Met disse meent men deze, dat is: de tegenwoordige of de bestaande; die met eene andere verwisseld wordt, hier frissche geheeten, als beteekenende gezonde, lustige of moedige, met wie 't op nieuw is aan te leggen. Men zegt het van den vrijer, die telkens een ander meisje heeft.] |
Disselboom. Zij zijn er af als Romke van den dissel. [Men zegt dit in Groningen, als men ergens voor goed af, of het geheel kwijt is.] |
| |
[pagina LXXXV]
[p. LXXXV] | |
Dobbelsteen. Het meeste ivoor wordt aan valsche dobbelsteenen gebruikt. |
Dochter. Wien eene dochter trouwt, die wint een kind; wien een zoon trouwt, die verliest een kind. Zijne mooie dochters zijn mondig; hij mag wel een nieuwen drempel leggen. |
Dom. Hij brengt hem achter den dom. [Men zegt dit te Utrecht voor naar de gevangenis gebracht worden.] |
Dood. Beter Orthen bij het leven dan den Bosch na den dood. [Orthen is een klein dorp van nog geen 300 zielen, een half uur van 's Hertogenbosch, de hoofdplaats der provincie Noord-Brabant.] Hij slacht de gecanoniseerde heiligen, die na hunnen dood meer waard zijn dan in hun leven. Hij ziet er uit als de doodgraver van Willebroek. |
Doorslag. Het is een gaatjepan met een doorslag. [Alles is hier woordspeling: met een gaatjepan bedoelt men eene gatenpetiel, evenals met een doorslag. Men zegt het van eene spilzieke vrouw, die alles laat doorvloeien.] |
Dop. Zij vechten om de leêge doppen. |
Dorp. Hij is de stuurwold van 't dorp. [Men zegt dit in Groningen van iemand, die direct of indirect alles bestuurt of beheerscht.] |
Draad. Daar loopt draad op. [Daar komen vele onkosten op.] |
Draaier. Hij spreekt als een schroefdraaier. |
Drek. Hij gelijkt een vlieger, die drek aan zijn' staart heeft. |
Drenthe. Dat zijn Drenthsche uren. [Zoo spreekt de Groningschman, wanneer de afstand van deze of die plaats te gering wordt opgegeven. Of dit komt, omdat de afstanden, die men doorgaans bij de namen der plaatsen op de handwijzers in Drenthe vermeld vindt, te klein zijn aangeduid, zoodat de plaatsen alleen in de opgegeven tijden door sterke loopers te bereiken zijn, - of wel, omdat de Drenthenaars sneller voortgaan dan de Groninger luî, is mij niet bekend.] |
Drommel. Het meel van den drommel verandert in zemelen of kaf. |
Dronkaard. Hij slacht den dronkenman, die met de kaars in de hand ging kijken, of het donker was. |
Drop. Hij smeert hem drop op den duim. |
Drouwen. Hij is van Drouwen. [Men zegt dit in Groningen van een draler. Het Drenther gehucht Drouwen, dat eene buurtschap is van het dorp Borger, waar het grootste hunnebed gevonden wordt, komt hier alleen als woordspeling voor met het Groningsche woord drouen, dat voornemens zijn beteekent, vooral in betrekking tot het afleggen van een bezoek.] |
Dubbeltje. Job en Jille: een paar om een dubbeltje. |
Duc d'Alva. Hij slacht duc d' Alf's hond, die spekstruif at op goeden vrijdag. [In denzelfden zin zegt men mede: Hij is zoo paapsch als duc d' Alf's hond: die at vleesch in de vasten.] |
Duim. Als men eens de lekkere saus van het regeeren geproefd heeft, likt men er duim en vingers na. Hij houdt den duim op den zak. [Hij zorgt er wel voor, dat hij zijn geld behoudt.] |
Duitschland. Hij kent Duitsch noch Fransch. |
Duivel. Kwaad worden is menschelijk, maar haten is duivelsch. Soort bij soort, zei de duivel, en hij gooide den smid bij de schoorsteenvegers. |
Eén. Ofschoon man en vrouw één zijn, maken zij dikwijls twee gekken uit. - Daar is er één op den loop. [Nl. één zijner vijf zinnen.] Dat is ééne Als geene. [Het is niets waard.] |
Eend. Er vloog eene eend uit zijn gat. [Hij heeft eene milde bui gehad.] |
Eer. Iets in zijne eere en vere laten. [Men bezigt deze spreekwijze, als men in een gebouw alles zoo laat blijven, als het is.] |
Egypte. Is er nog koorn in Egypte? |
Ei. Elke vogel legt zijn eitje. [In eene verwarde huishouding speelt elk den baas.] Hij weegt de eieren van de mug in het rag van de spin. Men kan licht een ei geven, als het maar wel uitgebroeid wordt. Paauwen leggen geen uileneieren. |
Einde. Hij had gaarne het middelste met de beide einden. Hij is van 't milde eind afgesneden. [Men zegt dit van den gierigaard.] Hij kan niet van het einde komen. Hij weet van einden en zwetten. [Dat wil zeggen: hij is de zaak machtig, en zal haar voor goed afwerken. Het Groningsche woord zwet is grens; zoodat einden en zwetten, twee woorden van gelijke beteekenis, hier gebruikt worden, om de bedoelde bemoeienis op het krachtigst voor te stellen.] |
Ekster. Dat kan hij als de ekster 't huppelen. |
Eksteroog. Het helpt netzooveel als eene eksteroog-pleister bij eene zieke hoe. |
El. Hij maakt van een spel eene el. Zijn kop is geen el lang. [Men zegt dit van iemand, die driftig van aard is.] |
Element. Het is een dood element. |
Engeland. Hij is Engelsch in de hakken. [Dat wil in Groningen zeggen: hij is verschrikkelijk boos. In gelijken zin bezigt men het spreekwoord: Hij is tijgersch in de hielen.] |
Engelschman. Indien de Engelschman, die het zoute water zoet kan maken, de geheele zee kon veranderen, zou de riviervisch goedkoop worden. |
Eten. Het is een gemeen pot eten. [Hij is een nietswaardige, een slechte vent.] Hij zet de vork verkeerd in 't eten. [Hij eet met tegenzin.] |
Ezel. De ezels klaauwen elkander. |
| |
[pagina LXXXVI]
[p. LXXXVI] | |
Faam. Een welgesteld gemoed doet de leugenfaam uitlachenGa naar voetnoot1). |
Fijtje. Fij ligt in de goot. [De zaak is bedorven.] |
Flesch. Hij slacht de slechte zieken: hij werpt de fleschjes in de gracht. |
Flort. Het is een flortje. [Men zegt dit van eene mislukte zaak, en evenzoo: Het is een scheetje, gelijkmede: Het is een strontje.] |
Fortuin. Zoolang fortuin u dient, zal u geen vriend ontbreken; Maar als fortuin eens keert, dan is uw vriend gewekenGa naar voetnoot2). |
Front. Van boven front, Van onder stront. |
Fut. Daar zit fut in. [Dat wil zeggen: geestkracht.] |
Gaaf. De liefde slacht de kinderen: zij houdt veel van giften en gaven. |
Galg. De zee noch de galg valt weigerachtig. |
Galjoot. Hij is zoo toegetakeld, dat hij geene vlet van een oorlogsgaljoot onderscheiden kan. |
Galop. Hij loopt op een galop in zijn verderf. |
Garen. Daar heb je de kat in 't garen. [Dat is: de twist in vollen gang.] |
Gast. Hij is in de wereld te gast. [Hij leeft er maar vroolijk op heen: lui en lekker.] Te veel gasten maakt den kok confuus. |
Gaten. Hij moet het zeegat uit. |
Gebak. Het is me een gebakje! |
Gebed. Kinderen van vele gebeden gaan niet verloren. [Zoo meent de waarlijk vrome moeder, en grondt zich daarin op Jacob. v: 16.] |
Geertje. Het is zoo gorrel als Geertjemoei's gort. [Men zegt dit van eene spijs, die niet gebonden is. Of gorrel eene woordspeling met gort is, en dus zooveelals gortig beteekent, of dat het van het verouderde gorren = rommelen afkomt, durf ik niet beslissen.] |
Geertruidenberg. Het lijkt als een Katwijker schelvisch op een Geertruidenberger steur. |
Gehemelte. Onzichtbare horens dwingen niemand, het gehemelte van zijne koets te verhoogen. |
Gek. Als het gevaar over is, scheert men den gek met den heilig. Die het eerst kwaad wordt, is de gekste. Hoe meer gekken bij malkander, hoe meer men lacht. |
Gelaat. Daar veel liefde is, maakt men weinig gelaats. Zijn gelaat belooft geene beursche peren. |
Geld. Als de vrouwen haar geld kwijt zijn, spelen ze veeltijds om de rest. Hij hangt zijn geld op heggen en struiken. [Hij neemt geene zekerheid bij 't beleggen van zijn geld.] |
Gelegenheid. Eene goede gelegenheid vliegt met de ooievaars over de zee. |
Geloof. Hij is wat hardlijvig van geloof. |
Geluk. Laat u van 't geluk niet bedriegen; Het kan wentelen, zwemmen en vliegen. |
Gemoed. Beter pijn in de maag dan in 't gemoed. |
Gensdarme. De gensdarmen worden niet betaald, om vliegen te vangen. |
Gerechtigheid. Al evenveel om een knikker; het spel moet zijne gerechtigheid hebben. [Wanneer men partij dwingt, tot den laatsten halven cent te betalen, zegt men mede: Het is niet om de knikkers, maar om het recht van 't spel.] |
Geschoren. Daar is geschoren en ongeschoren. [Men zegt dit van een gemengd gezelschap.] |
Geschrift. Men moet de geschriften naar den tijd van hun ontstaan beoordeelen. |
Gest. Zij is op de gest. |
Getij. Het tij dood zeilen. [Dat is: wanneer het ebt, zoo lang tegen den stroom inzeilen, tot de vloed komt; wat natuurlijk alleen bij gunstigen wind mogelijk is.] |
Getuige. Hij loopt voor valsche getuige meê. [Hij is overcompleet bij een vrijend paar.] |
Gewicht. Zij is licht Op de wicht. [Men zegt dit van een meisje, dat niet eerbaar leeft.] |
Gewillig. Den gewillige valt niets zwaarGa naar voetnoot1). |
God. Hij weet van God geen kwaad. [Het is volstrekt geen profaneeren, wanneer men zegt, dat iemand van God geen kwaad weet, daar men er alleen door te kennen wil geven, dat de bedoelde persoon, dien men als een onnoozelen hals wil teekenen, niet in staat is, de verhevenheid van den Schepper op te merken.] |
Goed. Het jonge goedje is dartel. [Met het jonge goedje meent men jeugdige menschen, - van het levenslustige van kalvers en veulens afgeleid, die meer bepaald onder dien naam bekend staan.] Hij heeft zijn goed aan den haak geslagen. [Dat wil zeggen: te koop gesteld, - overdrachtelijk: hij is bankeroet.] Klein goed, erg goed. |
Goede. De beste kan wel eens missenGa naar voetnoot2). |
Gort. Onze Lieve Heer is geen gortjes-teller. [Men zegt dit, te zijner geruststelling, als men zich een enkelen keer tebuitengaat.] |
Gossel. Hij is goed gossel. [Dat beteekent in Groningen: hij weet wel, wat hij drijft. Gossel komt wellicht van het verouderde gosselen, dat storten of gieten zeggen wil.] |
Goud. Beter zonder goud Dan zonder zout. Hij meent, dat er goud te graven is, en er is geen spialter te vinden. [Het zoo hoog geroemde voorwerp is van zeer geringe waarde. Spialter is zink.] |
Graf. Hij moet zijne grootmoeder uit het graf halen. [Hij heeft lange nagels.] |
Grond. Van de hand tot den mond Valt de pap op den grond. |
| |
[pagina LXXXVII]
[p. LXXXVII] | |
Grootje. Het zoude wel passen, dat grootje de oudste wasGa naar voetnoot1) |
Haan. De haan moet haan blijven. Hij zou den haan op den toren een lesje kunnen geven. |
Haar. Er zit haar aan de klink. [Die zaak gaat hoogst moeilijk.] Het is haar, om peen te bossen. [Dat is: licht, sluik haar.] Hij heeft wild haar in den nek. Zij heeft haar om de kiezen. [Men bezigt dit uitsluitend van eene vrouw, die op scherpen en ruwen toon van zich af spreekt. In denzelfden zin zegt men mede: Hij heeft haar op zijne tanden, dat niet zeldzaam ook op eene bitse vrouw kan worden toegepast.] |
Haard. Met Sint Geert Moeten de kooltesten van den heerd. |
Hak. Hij steekt de hakken uit. [Hij gaat sterven.] Hij trekt aan de hakken (of: hielen). [Hij gaat op den loop.] Men kan haar met geen pols aan de hakken komen. [Eene uiting van teleurstelling bij den jongeling, wanneer het meisje geen tijd heeft, om naar zijne zoete woordjes te hooren.] Zij heeft de hakken los. [Dat wil zeggen: zij kan vrij uitgaan.] |
Hals. Dat is zoo goed als een slag aan den hals. [Men zegt dit van eene kleine hoeveelheid eten of drinken.] Men kan hem met eene metworst den hals uitsnijden. [Hij laat zich alles wijsmaken, die sukkel.] |
Hamburg. Hij kan de luiken van Hamburg op. [Men zegt in denzelfden zin van iemand, die verbazend veel eten kan: Hij kan Luik en Hamburg op.] |
Hand. Dat is handje vertast! [Misgegrepen!] Dat is voor handje en wiltje. [Men zegt dit van tuinvruchten, die als roofgoed beschouwd worden.] Het is een dood kind met een lam handje. [Men zegt dit van eene nietswaardige zaak.] Het is een handje-voormaaier. [Men zegt dit van den voorbarige.] Het is wel in de hand, Maar nog niet in den tandGa naar voetnoot2) Het staat mij niet op de handen. [Ik heb er geene dadelijke behoefte aan.] Het weêr wil wat om handen hebben. [Men zegt dit in den herfst of winter, wanneer het ruw weêr is.] Wensch in de eene hand, en hoest in de andere; zie dan, in welke hand gij het meest hebt. Zij heeft hare handen de zaligheid beloofd. |
Hap. Hij weet er een hap en een snap van. [Dat is: van alles wat, en van niets genoeg.] |
Hart. De beste muziek is die, waarbij mond en hart overeenstemmen. Het rijkste kleed Is vaak gevoerd met harteleed. In de oogen ligt het hart. Wie den anderen benijdt, Vreet zijn hart en kwist zijn' tijd. |
Hemel. Elkeen kan geene evenschoone ster aan den hemel hebben. Hij heeft de sleutels van het hemelrijk. |
Hen. Als de hen vet is, scheidt zij uit met leggen. De neus loopt hem als eene leggende hen. |
Herberg. Hardloopers en zachtloopers komen in dezelfde herberg. [Dat wil zeggen: gaauw is langzaam niet in allen opzichte vóór. In denzelfden zin zegt men: Paardrijders en voetgangers komen 's avonds allen in ééne herberg.] |
Hercules. Men zegt geen Hercules tegen twee. |
Hersens. Hij heeft de kramp in de hersens. |
Hes. Zij vreten als Hessen. [De Hessen, meesttijds moffen genoemd, staan als groote eters bekend.] |
Hiel. Hij is tijgersch in de hielen. |
Himphamp. Het helpt zooveelals een himphamp op een mosterdmolen. [Himphamp is wellicht voor homp, mogelijk voor handvat genomen. Zie de jager's Verscheidenheden, bl. 145, waar tevens nog andere beteekenissen van't woord voorkomen.] |
Hippelklink. Het is eene hippelklink. [Zoo benoemt men een lichtzinnig meisje. Hippelen is heen en weêr bewegen - gelijk dat ook de klink doet bij 't openen en sluiten der deuren.] |
Hoek. Het is een vierkante regen met achthoekige zonnestralen. [Men zegt dit van buiig weêr.] Hij is een stuk om den hoek. [Dat wil zeggen: een eind op weg met het werk.] Hij komt uit Kalis' hoek. |
Hoer. Hij komt in geen kerk of hoerhuis. Wat geeft eene hoer om een scheet! |
Hof. Het is daar eene groote hof houding. [Men bezigt dit van eene huishouding, die op grooten voet is ingericht, evenals wanneer men zegt: Groot is het hof, Veel moet er of.] - Hij verzamelt geen honig uit anderer lieden hof. |
Hok. Hij komt er mede uit het hok. [Hij lijdt er geene schade bij, maar heeft er ook geen voordeel van.] Hij moet in 't pinkenhokje. [Er is een broêrtje of zusje geboren, nu wordt hij nommer twee.] |
Hol. Hij heeft den wolf uit zijn hol gehaald. [Hij heeft het in zijne macht, zijn' vijand te treffen.] |
Hommel. Daar is een hommel in de wacht. |
Hond. Bloode honden worden niet vet. Daar wil ik geen hond in wezen. [Ik wil mij daaraan niet laten kennen.] Die brrr roept, meent al de honden. Een dolle hond bijt ook zijn' eigen' meester. Het is beter, dat een hond kwispelstaart, dan dat hij bijt. Het is een hondje van een kostje. [Dat wil zeggen: zeer lekker.] Hij is zoo bang als 't hondje. Hij is zoo rustig als de hond, die van den eenen stoel op den anderen vliegt. Hij lacht als een hond, dien men mosterd aan de tanden gewreven heeft. Ik kan wel een hond hooren bluffen, licht dat ik hem hoor praten. |
| |
[pagina LXXXVIII]
[p. LXXXVIII] | |
Honger. Hij loopt op den hongerkamp. Visschen en jagen Maken hongerige magen. |
Hoofd. Hij bouwt zich zelven een muur, om er zijn hoofd tegen te stooten. Hij laat zijn hoofd hangen als een oude Zwitser, die zich luist. |
Hoogmoed. Het kind des hoogmoeds heet schaamte. |
Hoopen. Waar gestadig bijkomt en niet afgaat, dat wordt een hoop. Zij rammelen als een hoop kokmeeuwen. Zulken zijn er om twaalf uur nog wel achter den mesthoop te vinden. [Men zegt dit spottend tegen een jongeling, die van zijn meisje pocht.] |
Horlewibus. Zij heeft den horlewibus. [Zij is nijdig en speelt op.] |
Hôtel. Die gelukkige vent, hij logeert in het hôtel le Singe! [Spottende uitroep; want le Singe is de Aap, en die in dat hôtel logeeren, treffen geen goed weêr.] |
Hout. Het is een houten wammes. [Men zegt dit van een man, die droog is in spreken en doen.] Het is een houterige vent. Hij is meer dan eens door 't kreupelhout gegaan. Knorrepotten en muggezifters gelijken het vuur, dat het hout wel zwart maakt, maar niet verbranden kan. |
Huid. Hoedje Is groet-je. [In Groningen beteekent deze spreekwijze: op ongeploegd land te zaaien, brengt niets voort. Huid is in den Groningschen tongval hoed. Men zegt dus letterlijk: zoo men op de huid (de oppervlakte van den grond) wil zaaien, kan men de vruchten wel groeten, dat is: voorbijgaan.] |
Huis. Beter eene ruit gebroken, dan het huis verloren. Een wrak huis en een wrak schip verlaten de muizen. Hij heeft werk genoeg t'huis, om niet bij een ander te gaan lappen. |
Huisje. Het is in 't huisje. [Dat wil zeggen: het is volmaakt hetzelfde. Men bezigt dit, wanneer partijen in 't spel volmaakt gelijk staan, dat is: evenveel kans op de winst hebben. De spreekwijze is aan de werking der balans ontleend.] |
Hulp. De liefde helpt, vóór er hulp gevraagd wordt. |
Hut. Het snistert er in de hut. [De kinderen krijgen straf. Snisteren is snorren.] |
Jaar. Het is een winter als van 't jaar 40, toen de pap op 't vuur bevroor. |
Jacht. Zij is aan de jacht. [Men zegt dit van een uitloopend meisje of eene uithuizige vrouw. In denzelfden zin zegt men nog: Zij is op den rid, alsmede: Zij is op de gest.] |
Jan. Hij staat daar als Jan, van verre. Trek aan, Jan! 't is een bolkalf. [Men zegt dit schertsend, wanneer men met alle man uit alle macht aan iets trekt.] |
Jan Pleizier. De musschen in de tarwe hebben een leventje van Jan Pleizier. |
Jas. Men han wel eene luis op zijn' jas knippen. [Men zegt dit van een kalen mijnheer.] |
Job. Hij is zoo vroom als Job. |
Jood. Hij spreekt van haar als de Joden van het spek. |
Joris. Voel je de kneep, Joris? |
Kaars. Taptoe, de kaars gaat uit. |
Kabel. Dat kan geen kabel houden. |
Kakebeen. Daar is ruzie in 't kakebeen-straatje. |
Kalf. Het kalf moet uit zijne eigene natuur dansen. |
Kam. Hij krijgt een kam. [Dat is: eene schrobbeering of duchtige afrekening, eigenlijk: eene bestraffing, waardoor hij rood van schaamte wordt. Dat roodworden is alzoo zijn kam.] |
Kant. Op den anderen kant! [Dat wil zeggen: juist andersom. Het wordt mooier voorgesteld, dan 't is.] |
Kapel. Kapelletjes vangen en koninkrijken verliezen. |
Kar. Hij neemt hem op de kruikar. [Dat is: hij maakt zich vroolijk over hem, evenals men doet, wanneer men iemand in het ootje neemt.] |
Kat. Daar is wat aan, dat de kat niet lust. [Het.eten is te heet.] |
Katrol. Lijs verdween op katrollen. |
Keel. Iets op de keel af ontkennen. Wat kop en keel lijden kan. [Dat is: uit alle macht.] |
Kerel. Dat is een kerel van niets. Dat maakt een kerel uit! Man bij kerel. Wat geeft een doode kerel om een schop! |
Kerfstok. Men kan niet alles op den kerfstok nemen. |
Kerk. Men ziet hem in kerk noch kluis. |
Kievit. Hij schermt als een kievit. [Hij praat in 't wild.] |
Kikvorsch. Hij is er af als de kikker van den staart. [Daar de vischvormige jongen van den kikvorsch zich voor 't eerst te land begeven, als zij geheel gemetamorphoseerd zijn, en daar al spoedig den staart, die geene wervelen had, door inkrimping verliezen, is het zeer eigenaardig gezegd: Hij is er af als de kikker van den staart, wanneer men iets onherstelbaar verloren heeft.] |
Kind. Zij is over 't kinderhalen heen. |
Klaas van Kloenen. Hij staat te kijken als Klaas van Kloenen. |
Kleed. Hij heeft een levantijnen kleed aan. |
Klep. Het gaat sommigen menschen als den paarden met oogkleppen: zij zien niets van 'tgeen bezijden is. |
Kleur. Hij mag geen kleur verzaken. Hij moet wel kleur bijspelen. |
Klink. Dat past (of: helpt) als eene klink op een kraaienest. |
Klip. Hij vreet tegen de klippen op. |
| |
[pagina LXXXIX]
[p. LXXXIX] | |
Klomp. Hij speelt op zijn' klomp. [Dat is: hij speelt den baas.] |
Klont. Het glijdt zoo glad als een klontje. |
Klooster. Zij is zoo preutsch als eene kloosterzuster. |
Klop. De klop is er al op. [Dat wil zeggen: het meisje is 28 of meer jaren oud. In gelijken zin zegt men mede: De stempel is er op en Zij heeft den dut.] |
Kluit. Hij zit bij de kluit. [Op Zuid-Beveland zegt men dit van iemand, die geld heeft.] Hij zit dik in de kluiten. [Dat wil zeggen: hij heeft veel geld.] |
Knip. Hij zit op knipnagels. [Dat is: hij kan van ongeduld niet meer stilzitten.] |
Knol. Het is een vooze knol. |
Koe. De koe is stootsGa naar voetnoot1). Een verstandig man raadt gemakkelijk, waar de koe ligt, zoodra hij haren staart maar ziet. Het is melk van de blaauwe koe. [Zulke melk komt uit de pomp.] Hij is zoo dom als een koeienpoot. Schuimende koeien worden niet vet. [Door schuimers verstaat men koeien, die haar voeder langs de wegen zoeken.] Zijn neus geeft meer dan eene vare koe. |
Koek. Dat past als eene floddermuts op een oliekoek. De pannekoeken smaken toch, al ligt er eene vlieg in 't meel. Haar volbrengen bleef een koek. |
Koers. Dat gaat één koers uit! Hij neemt zijn' koers. |
Koffer. Hij kan zijn' koffer wel pakken. [Men duldt hem niet langer.] |
Kok. Als de kok de spijzen kookt, Ziet men, dat de schoorsteen rookt. |
Konijn. Hij zit als een konijn voor de tralien. [Hij durft niet.] Zij moet naar den konijnenwaard. [Zij is eene oude vrijster.] |
Kooi. Hij is zoo vrij als de vogel in de kooi. |
Koolen. Dat is zijne kool. [Dat wil zeggen: het brengt hem veel geld op. Door kool verstaat men het te veld staande koolzaad.] |
Koorts. Een binnenlandsche oorlog is gelijk eene heete koorts. Hij heeft de reutelkoorts. |
Kop. De kop is hem Oranje. [Hij is boos of driftig.] Het kopt hem niet. [Hij heeft er geen zin in.] Hij betaalt van kop noch staart. [Dat is: noch rente, noch huishuur, noch dagelijksche inkoopen, noch jaarlijksche rekeningen.] Hij heeft eene plak lood op den kop. [Hij is dronken.] Hij heeft eene Schiedammer lantaarn in den kop. [Hij is dronken.] Hij heeft nog al wat snot in den kop. [Daar snot hier in den zin van iets goeds, wellicht van brein, voorkomt, gebruikt men dit spreekwoord voor een schranderen bol.] Hij houdt hem den kop toe. [Hij verzet zich tegen hem.] Nu, dut is ook een pijpenkop! [Men zegt dit van eene lengen.] |
Koren. Als men het onkruid te lang laat groeien, vreet het ook het schoonste koren op. |
Korf. Eene pad in den korf planten. |
Kort. Hij praat twee korten en twee langen. [Hij zit aanhoudend te praten.] |
Koster. Als de koster van Sint Jakob: al weêr van voren af aan. |
Kous. Ik wol, dat ik van die wol een paar kousen had. [Men voegt dit in Groningen den veelwenscher toe, waar het eene woordspeling is, daar er ik wou als ik wol wordt uitgesproken.] |
Kraag. Het gaat om den kraag. |
Kraai. Als eene kraai met de ooievaars wil vliegen, tuimelt zij spoedig in zee, en verdrinkt. |
Kramp. Hij heeft de kramp in zijne vingers. [Hij is een dief.] |
Kras. Alle krassen moeten uit de lei. |
Kregel. Het is een slechte kregel, waarbij men zelf schâ heeft. |
Kreuk. Hij lacht de kreuken uit zijne milt. |
Kreupel. Hij zuipt als een kreupele. |
Krop. De sla begint te kroppen. [Men zegt dit van eene zwangere vrouw.] |
Kruis. Het is de vraag niet, welk kruis men draagt, maar hoe men het draagt. |
Kuiken. Over doode kuikens wordt het langst gebroeid. |
Kuit. Dat smaakt als kuit en lever. [Men zegt dit in Groningen van iets, dat heerlijk smaakt.] |
Kussen. Die nooit een kussen had, mist het ook niet. |
Land. Hij heeft het land in het zaad. [Zijne vrouw is in gezegende omstandigheden.] Hij heeft ook schepen op zee en wagens op 't land. Mollen en Mennisten heeft men op goed landGa naar voetnoot1). (Dit spreekwoord was reeds, bl. lxiv, onder goud, opgenomen; doch daar het woord goed op zijn Groningsch als goud wordt uitgesproken, staat hier de verbetering.) |
Lang. Het is lang genoeg, als het maar wel genoeg is. |
Lat. Hij kruipt er mede onder de latten. [Dat is: hij eigent het zich toe.] |
Ledigganger. Die zich vol zuipt, is geen ledigganger. |
Leelijk. Hij is goed, om leelijkers te vangen. Zij is zoo leelijk, dat de melk verzuurt, als zij er een oog op slaat. |
Lekker. Lekker is maar een vinger lang. |
Lepel. Zij nemen hem den lepel af, voordat hij gegeten heeft. |
Leven. Die zijne liberteit kwijt is, verveelt het leven. |
Lichaam. Wat het lichaam verdient, moet het
|
| |
| |
lichaam weêr terughebben. [Dit daglooners-spreek-woord beteekent: wat men met de handen verdient, mag men voor zijn levensonderhoud ook verteeren.] |
Lief. Lieven zit op zijn rek. [Men zegt dit op Zuid-Beveland van den luiaard.] |
Lijf. Hij heeft geen open lijf. [Dat is: geen zin, om iets te koopen.] |
Lot. Zijt gij met Lotje bezeten (of: bedonderd)? - Zij bevelen de zaak aan het noodlot, en nemen den oorlog tot rechter. |
Lucht. Als men boven in de lucht roeit, wil de schuit niet voort. Daar zit Westerwolde aan de lucht. [Dat wil zeggen: eene donkere wolkenbank doet ruw weder te gemoet zien. Er wordt hier gezinspeeld met de beide bestanddeelen van den naam van het Groninger dorp Westerwolde: wolde (voor woud) een beeld van de plaats voor den te wachten wind, en wester (als regenhoek) de voorstelling van naderende regenbuien.] Noorwegen zit in de lucht. [Noorwegen komt hier als woordspeling met noordsche buien voor.] |
Maan. De maan beiert. [Dat wil zeggen: is aan 't afgaan.] |
Maand. Het maandroosje bloeit. |
Maas. Dat hangt lang in de mazen. |
Maat. Mijn maat zit niet voor een schareslijper. [Men zegt dit in een of ander kaartspel, wanneer de maat een goeden zet doet. In dat geval zegt de maat: Ik zit hier niet voor doove neuten. Men bezigt over en weder mede: Mijn maat zit hier niet voor doove neuten en Ik zit niet voor een schareslijper.] |
Madame. Het is eene drilmadam. [Dat wil zeggen: een vrouwelijke drilmeester.] |
Man. De man, die zich te veel onrustig maakt, vindt dikwijls meer, dan hij zoekt. Een half woord is een wijs' man genoegGa naar voetnoot1). Een man, die van alles voorzien is, moet alles kunnen doen. Gehad is een arrem man; Die 't heeft, is er beter an. Het is een man als een stuk stront. Het komt uit den steenen man. [Zoo spreekt men te Harlingen van een pasgeboren kind.] Hij is allemans meester. [Men zegt dit van den jongen, die over al zijne makkers den baas speelt.] In andermans veen is goed turf graven. Minderman is veelal ontevreden over 'tgeen meerderman doet. |
Mand. Je moeder in een mandje! [Men zegt dit tot iemand, om aan te duiden, dat men geen geloof aan zijne leugens slaat.] |
Mat. Hij is uit de mat geslagen. [Van den verblufte zegt men evenzoo: Hij is uit het veld geslagen.] Ze gebruikt hem voor eene vloermat. |
Matroos. Men kan er nog geen matrozenpak uit maken. [Zoo spreekt de zeeman van koppen in de lucht.] |
Meid. Met permissie en bezijden de tafel, zeggen onze meiden. |
Meisje. Het meisje trekt hare melk weêr op. [Dat is: zij neemt haar gegeven woord aan den vrijer weder terug.] |
Mennist. Hij slacht de Mennonieten: die laten zich doopen, als ze weten, wat ze doen. Mennistenwaarheid raden. [Dit is zeker pandspel, waarbij de rader van het juiste getal betalen moet.] |
Mensch. Menschen foppen is maar eene weet. Over malle menschen en graauwe turven is geen recht. |
Meubel. Een waterpot is een goed meubel; maar men kan er toch geen snert in koken. |
Middel. Zijne middelen raken opGa naar voetnoot1). |
Mier. Als de mier vleugels krijgt, is ze haast dood. |
Minnigheid. Het is lang geene minnigheid! |
Moed. Zij laat de moedveren zakken. [Men zegt dit van eene vrouw, wier kleederen aanduiden, dat zij den moed opgeeft, om er weder bovenop te komen.] |
Moerdijk. Hij ligt achter den Moerdijk. [Hij slaapt nog.] |
Molen. Hij is zoo winderig als een molen. |
Molenaar. Dat laat ik den molenaars scheidenGa naar voetnoot2). |
Mond. Het is, alsof een tamboermajoor in mijn' mond heeft geslapen. Het moet eene rappe spinnekop zijn, die over zijn' mond een web zou weven. Hij heeft een smaak in den mond, of zijn oppasser er in heeft geslapen. Zij kan pruim zeggen, en houden den mond dicht. [Men zegt dit van een meisje, dat haast niet weet, of zij met iemand spreken wil of niet.] |
Mooi. Zij dijt in 't mooie. [Men zegt dit van een meisje, dat in lichamelijke schoonheid toeneemt.] |
Mosterd. Kiek is geen mosterdzaad. [In Groningen, waar men kiek! voor kijk! zegt, bezigt men dit, als men de fopperij begrijpt, om tot kijken dáár geroepen te worden, waar niets te zien is. Wellicht, dat kick als woordspeling voor kieken of kuiken gebezigd wordt.] |
Mouw. Mouwvegen is bedriegen, en fleemen is kruipen. |
Muur. Hij acht hem zooveel, alsof hij op den muur geschilderd ware. |
Nek. Iemand in den nek schoppen. [Dat is: bedriegen.] |
Nest. Hij houdt geene veêr in 't nest. [Niets blijft hem over.] Zij kan geen nest houden. [Men
|
| |
| |
zegt dit van de meid, die het niet lang in dezelfde dienst kan uithouden.] |
Net. Gij slaat den vogel voor het net. Het is maar wind in 't netje. K..... Gaat voor bakken, Al waar' de oven heet; P..... Gaat voor visschen, Al waar' het net gereed. |
Neus. Het is zoo pleizierig, dat men er zich met den neus aan een spijker zou ophangen. Hij zweet onder den neus. Ik wou, dat je neus eene metworst was. [Men zegt dit tot hem, die nog al wat te wenschen heeft, en dat steeds door ik wou voor ik wilde uitdrukt.] |
Olie. Hij is zoo vet als olie. [Het is de dronkaard, dien men aldus teekent.] |
Ommezien. In een ommezienGa naar voetnoot1). |
Ongelukkig. Hoe meer wij ons als ongelukkig kennen, hoe meer wij ongelukkig zijn. |
Ons. Hij neemt een pond op zich, opdat een ander geen ons behoeve te dragen. |
Ontvangst. Dat is eene ontvangst op het sterfhuis. [Men zegt dit bij eene gebeurtenis, die de voorbode is van den dood.] |
Oog. De oogen moeten haar gespijld worden. [Zij is slaperig. Spijlen beteekent hier zooveelals spalken, dus met spijlen bezetten of met spalken steunen.] Die zijne vrouw liefheeft, houdt haar voor oogen. [Men zegt dit van den schipper, die zijne vrouw het schip laat trekken, en zelf aan het roer staat.] Het heeft geene oogen. [Dit is een ontwijkend antwoord op de vraag: laat het mij eens zien?] Men kan hem den schiedammer wel uit de oogen tappen. [In denzelfden zin zegt men van het uiterlijk kenmerk der dronkenschap: Men kan den drank wel uit zijn bakhuis tappen.] |
Ooievaar. Zij kleppert als een ooievaar. |
Oom. Daar is zijn oom aan gestorven. [In denzelfden zin zegt men van den gierigaard: Hij heeft er een broêr aan dood (of: verloren).] |
Oor. Het is weêr oremus, paters pruik staat op één oor. Hij is tot de ooren toe verliefd. Hij werpt de vloo niet van zich, die hem achter het oor bijt. [Dat is: hij gaat de kwade gedachten niet te keer, die in hem opkomen.] |
Oranje. Zij laat de oranjevlag waaien. [Zij vertoont de teekenen der maandstonden. Niet minder eigenaardig zegt men dan mede: Het maandroosje bloeit.] |
Ordentelijkheid. Alles met ordentelijkheid! |
Os. Een osje bollen. |
Oude Gracht. Het is vuur van de Oude Gracht. [Dat wil zeggen: vuur, dat spoedig uitdooft. Het is òf aan de Utrechtsche- òf aan de Haarlemsche Oude Gracht ontleend. In beide steden is het spreekwoord gangbaar. Waarom evenwel haar vuur zoo weinig in achting is, kan ik niet bepalen.] |
Overhaal. Dat was een overhaal! [Dat wil zeggen: een ongeluk, waarvan men met den schrik is vrijgekomen.] |
Paard. Het is de schuld van den zaâl niet, dat het paard achteruitslaat. Hij zit nog niet in den zadel, of hij rijdt al te paard. |
Pak. Hij steekt hem in 't pak. [Hij fopt hem.] |
Pak-op. Het is een pak-op. [Dat wil zeggen: iemand, die verdient, opgepakt te worden, dus: een boef of zijn handlanger.] |
Pandoer. Het is een rare Pandoer. [Een Pandoer is een Hongaarsch soldaat, hier voor een vreemd uitgedost mensch gebezigd.] |
Pap. Hij moet de pap koelen. [Hij moet de straf voor al zijne medeplichtigen dragen.] |
Part. Zij kan voor mijn part gestolen worden. [Dit zegt men van een leelijk meisje.] |
Pekela. Dat is een Pekeler wacht. [Men zegt dit van een wagen, die propvol geladen is met menschen. De schuit, die voorheen van Pekela op Groningen voer, was gewoonlijk diep geladen, doordien zij veel graan medevoerde.] |
Peluw. Men kan hem al zoo min tot reden brengen, als eene peluw platslaan met een stok. |
Pij. Hij heeft de pij vol. [Hij is dronken.] |
Pijl. Hij leert vroeg zijne eigene pijlen schieten. |
Plak. Hij heeft een plakje. [Hij is een weinig dronken.] |
Plakkert. Hij heeft het op een plakker. [Het is niet richtig met hem, hij heeft inzichten bij zijne handelwijze.] |
Plicht. Het is niets meer dan een staaltje van zijn' schuldigen plicht. |
Pot. De pot gaat te vuur. [In eene huishouding komt het op één eter meer niet aan.] - Het potje wezen. [Men bezigt deze spreek wijze van den jongste of kleinste van den huize.] |
Praat. Dat is praat als geen. [Het is geene verstandige redeneering.] |
Rad. Dat is driemaal achterrad; Heb ik u daar niet eerlijk gehad? [Men zegt dit spottend, wanneer men iemand driemaal hetzelfde heeft laten zeggen.] Die geen raden wil hebben, kan geen wagen krijgen. [Die naar geen raad wil hooren, moet op geene verbetering in zijn' toestand rekenen. Het spreekwoord bevat eene woordspeling met het gelijke meervoud van raad en rad.] |
Rak. Schans Ter Nij, Alle rakken voorbij. |
Rand. Hij heeft het bij het randje afgehaald. |
Recht. Probeeren is het naaste recht. |
Redelijkheid. Ik laat mij in redelijkheid vinden. |
Regel. Hij is in den regel van verbijstering. |
Regen. Als de specht roept: giet! giet! dan be-
|
| |
| |
driegt hij u; want er komt regen. [Woordspeling met 't geluid, dat de specht maakt, en het werkwoord gieten. Als de specht giet roept, behoeft men niet te gieten; want zijn geroep voorspelt regen.] |
Repel. Hij speelt voor mal repel. |
Revelaar. Hij speelt voor revelaar. [Dat is: hij wil door snakerij het gezelschap amuseeren. In denzelfden zin zegt men: Hij speelt voor mal repel.] |
Rid. Zij is op den rid. |
Roer. Het scheepje van Sint Pieter zal het wel bovenhouden; daar zitten veel grijpvogels aan het roer. Hij is los op het roer. [Men zegt dit van den lichtzinnige.] |
Rook. Hij zal zich aan den rook vasthouden. [In gelijken zin zegt men van iemand, die de hoop op den goeden uitslag zijner onderneming niet opgeeft, ofschoon alle grond er voor ontbreekt: Hij houdt zich aan de lucht vast.] |
Ruig. Hij is ruig op de zijde. [Hij is goed van zakgeld voorzien.] |
Ruit. Hij laat het in de ruiten loopen. [Dat is: hij stuurt de zaken uit zorgeloosheid of onverschilligheid in de war. Dan loopt het in de papieren, zooals men mede zegt; omdat hij violen zorgen laat.] |
Saus. Die de rechte saus maar kent, kan er vele vlekken mede bedekken. |
Schaap. Een dood schaap aan twee touwen binden. |
Scheet. Het is een scheetje. |
Schepper. Hij is schepper en schrijver. [Dat wil zeggen: hij is het factotum eener corporatie, of doen en laten bij Peter. Een schepper, verwant met schepen, is de medebestuurder van een waterschap. In denzelfden zin zegt men: Hij is abt en voogd.] |
Scheuvel. Hij heeft eene scheuvel aan. [Men zegt dit in Groningen voor een weinig dronken zijn.] |
Schijn. Hij treedt binnen als de zonneschijn. [Dat is: ongeroepen en zonder spreken.] |
Schoen. Hij kan het onder zijne schoenzolen aanschrijven. [Hij behoeft op geene betaling te hopen.] |
Schoorsteenveger. De smid verwijt den schoorsteenveger, dat hij zwart is. |
Schrol. Hij is nog in de eerste schrol. [Men zegt dit van een jongen, die de meisjes naloopt. Het verouderde schrol beteekent aanval van krankzinnigheid.] |
Sint Anthonie. Hij is wel tweemaal zoo dik als het varken van Sint Teunis, dat met goede woorden gemest was. |
Sint Jakob. Hij slaapt in de Sint Jakob's veren. [Dat wil zeggen: in het hooi.] |
Sint Jutmis. Dat gaat Sint Jutten om. [Dat is: met een grooten omweg.] |
Slak. Het zal regenen, want de slakken kruipen. [Men zegt dit bij het zien van een gebochelde.] |
Slijpsteen. Hij slacht den slijpsteen, die een ander scherp maakt, en zelf bot blijft. |
Soep. Hij wil de soep heet hebben, als ze kouden koud, als ze heet is. |
Soldaat. Hij is zoo overtollig als een soldaat in vredestijd. |
Spek. Dat is warmoes zonder spek. [Men zegt in gelijken zijn: Het is mager moesje zonder spek.] |
Speld. Daar kan geen speld tusschen. |
Spint. Drie treden in een spintvat doen. [Dat wil zeggen: zeer korte stapjes maken. Daar een spint een zestiende deel van eene oude mud is, is een spintvat eene maat, die met onzen tegenwoordigen vijfkop zoowat overeenkomt.] |
Spoor. Zij loopt met breed spoor. [Zij is zwanger.] |
Spot. Wie verwaand is en zot, Dient zich zelven tot spot. |
Sprong. Hij komt uit den sprong. [Hij gaat achteruit in zijne zaken.] |
Staal. Ze is beter aan het stuk dan aan het staal (of: Het volle stuk is beter dan het staal). [Men zegt dit, als de nieuwe dienstmeid meêvalt.] |
Staart. Als je één zwijn bij den staart trekt, schreeuwen ze altemaal. |
Statie. Zij lachen, om statie te houden. |
Steek. Hij gaf een steek onder water, dien men wel met wollen wanten zou kunnen vatten. |
Steen. De vereeringen verzachten zelfs de steenen. Elk werpt hem met steenen. Men is niet van steen. [Men zegt dit, om aan te duiden, dat de mannen niet onverschillig zijn omtrent de vrouwen, evenmin als de schoone sekse hare natuur verraadt, als zij in aanraking komt met het andere geslacht.] |
Stront. Het is een strontje. Hij tast liever in den stront dan in zijn' zak. |
Tand. Hij heeft zooveel tanden als eene zeelt. Iemand een tand overeggen. [Dat wil zeggen: eene duchtige reprimande geven.] |
Thee. De thee is muf. |
Toom. Niets over toom krijgen. [Men zegt dit voor niets eten. De spreekwijze is aan het paard ontleend, dat met den toom in den mond niet goed eten kan.] |
Traan. Vrouwentranen zijn goedkoop. |
Tred. Een langzame treê Gaat er meê. |
Turf. Hoog veen en lichte turf. |
Varken. Een varken wordt ook wel vet, al werkt het niet. |
Vat. Hij bomt als een leêg vat. |
Veder. Daar vogels vechten, worden veren gelaten. |
Veer. Daar komt niets meer Over het veer. |
Vent. Spreek je van den vent, Hij is bij of omtrent. |
| |
[pagina XCIII]
[p. XCIII] | |
Vet. De waarheid kan niet onderblijven; Het vet wil altijd bovendrijven. Ik zal hem wel aan zijn vet voelen. |
Vinger. Iemand over de vingers houwen. [Hem op onbelcefde manier eene terechtwijzing geven.] |
Visch. Braad mij dat vischje. |
Vlucht. Zijn volkje is niet van zijne vlucht. |
Voeder. Goed roskammen is het halve voeder. [Dit wordt vooral op de paarden toegepast; ofschoon men 't mede van de koeien zegt.] Hij bindt het voêr aan. [Hij drijft de zaak door.] |
Voet. Hij weet niet, op welken voet hij dansen zal. Zij loopt, of zij wieltjes onder de voeten had. |
Vogel. Opgezette vogels zingen niet meer. |
Vos. Hij jankt als een vos. |
Vuur. Een groot vuur doet deinzen. Hij is zoo heet als een vuur. Zij slachten het vuur, dat nooit genoeg heeft. |
Waarheid. Hij liegt nooit, of hij moet waarheid tekortkomen. [Evenzoo zegt men van den leugenaar van professie: Hij liegt niet, als hij niet jokt.] |
Want. Het is een wantewever. [Men zegt dit van iemand, die in gedurige beweging is, zonder dat het doel treft.] |
Weder. Als het regent, is het weêr nat. |
Wereld. Schik u in de wereld, of scheer u er uit. |
Werk. Het is een bandig werk. [Men heeft er de handen aan vol.] |
Wesp. Hij is zoo gaauw als eene wesp. |
Wijn. De wijn, hoewel ingeschonken, Is daarom niet uitgedronkenGa naar voetnoot1). |
Wil. Een gedwongen wil is ook een wil. |
Woord. Uit de oude woorden leert men de oude zaken. |
Zand. Iemand op het zand zetten. [Dat letterlijk beteekent: opmaken. Men bezigt dit voor zooveel gebruiken, dat er eten tekortkomt, gelijkmede voor schaakmat zetten.] |
Zeelt. Hij kijkt zoo scheel als eene zeelt. |
Zeug. Hij knort als eene oude zeug. |
Zeven. Hij heeft ze alle zeven niet. [Men zegt dit van den halven of heelen gek.] |
Zode. Het is me een zoodje! Pak aan dat zoodje. |
Zoom. Zij zal haar zoompje wel schuinen. |
Zout. Wil je wat zout hebben? |
Zuur. Daar is wat voor hem in 't zuur. |
Aankomen. Het komt hem aan. [Men zegt dit van iemand, die tot de ooren toe verliefd is.] Nu komt het er op aanGa naar voetnoot2). |
Bejagen. Daar is niets aan bejaagd. [Men zegt dit van personen, die niet geteld worden, of van zaken, die geene waarde hebben.] |
Beteren. Het zal wel overgaan, als het betert. [Daar overgaan en beteren synoniem zijn, zegt men mede: Het zal wel beteren, als het overgaat.] |
Bezwijmen. Hij kan rijmen, Men zou er van bezwijmen. |
Blijven. Het blijft bij 't sloeren. [Men talmt met de uitvoering. Sloeren is zooveelals sleuren, dus talmen.] |
Borduren. Als hij wat vertelt, weet hij er altijd wat bij te borduren. |
Borstelen. Hij borstelt er tegen. [Dat is: hij spant al zijne krachten in.] |
Doen. Die het doet, moet het weten. [Die eene zaak ten uitvoer brengt, neemt hare verantwoording op zich.] |
Eggen. Ik moet met hem eggen en ploegen. [Dat is: met hem in overleg treden.] |
Hebeen. Men kan nict hebben en goedshouden. [Wat men reeds ontvangen heeft, houdt men niet meer te goed.] |
Kijven. Koopen wij nict, zoo kijven wij niet. |
Knikkeren. Dat is mis geknikkerd. Hij knikkert wis. [Hij berekent alles naauwkeurig.] |
Knippen. Het is zoo geknipt, en moet ook zoo gemaakt worden. |
Krijgen. Hij krijgt het weêr. [Er komen, als weleer, verliefde buien bij hem opzetten.] |
Kuieren. Laat hem maar kuieren (of: loopen). |
Kunnen. Hij kan achterwaarts noch vooruit. Niet op of neêr kunnen. [Aan het bed gebonden zijn.] |
Leeren. Hij moet omstaan leeren. [Zijn kop moet gebroken worden, opdat hij zijn' plicht doe.] |
Loopen. Het is wel vertrouwd, dat hij los loopt. |
Luchten. Het wil er geluchtworden! [Luchten beteekent in Groningen, waar deze spreekwijze gangbaar is: stroo van boonen of kool bezigen, om groote ketels met water in de kook te brengen. Men geeft hierdoor dus te kennen, dat iemand in vuur komt of opvliegt.] |
Maken. Men kan het iedereen niet van pas makenGa naar voetnoot1). |
Opdoen. Opdoen doet verkoopen. [Meisjes, die zich fraai optooien, krijgen eerder een vrijer.] |
Pluizen. Het zal er pluizen. [Het zal daar een strafgericht of een twist geven.] |
Proesten. Hij zal er tegen proesten. [Het zal hem moeilijk vallen. Proesten wordt voor een losbarstend lachen, of voor een hevig kuchen, gelijk nog voor een aanhoudend niezen gebruikt.] |
Slingeren. Het slingert er om. |
Smaken. Dat smaakt hem nietGa naar voetnoot2). |
Worden. Daar wordt hij niet te beter op. |
| |
| |
Zijn. Hij is koes. [Dat wil zeggen: tot zwijgen gebracht. Met koes of koest brengt men een dier, vooral een hond, tot bedaren of tot stilte. Koes komt van het Fansche couche (d.i. ga liggen).] |
De beide volgende spreekwoorden, vroeger zonder aanwijzing, verkrijgen die thans:
De volgende aanwijzingen behooren nog te worden opgenomen:
Voor Deel I.
bl. 1. aanw. 18: Clarisse 112. |
bl. 3. aanw. 29: Clarisse 10. |
bl. 6. aanw. 16: Clarisse 11. |
bl. 9. aanw. 8: Clarisse 4. |
bl. 12. aanw. 9: Clarisse 50. |
bl. 14. aanw. 28: Ned. Mag. II. bl. 136. aanw. 29: Ned. Mag. II. bl. 136. Hum. Album 19. |
bl. 19. aanw. 17: Clarisse 111. |
bl. 39. aanw. 8: Clarisse 74. |
bl. 40. aanw. 3: Clarisse 32. aanw. 4: Clarisse 12. |
bl. 43. aanw. 20: Hum. Album 9. |
bl. 44. aanw. 24: Clarisse 55. |
bl. 45. aanw. 9: Clarisse 53. |
bl. 51. aanw. 11: Clarisse 97. |
bl. 55. aanw. 29: Clarisse 42. |
bl. 62. aanw. 13: Clarisse 103. |
bl. 77. aanw. 27: Clarisse 9. |
bl. 92. aanw. 18: Clarisse 36. |
bl. 97. aanw. 22: Clarisse 57. |
bl. 100. aanw. 17: Clarisse 51. |
bl. 118. aanw. 27: Clarisse 1. |
bl. 123. aanw. 13: Hum. Album 12. |
bl. 124. aanw. 11: Clarisse 25. |
bl. 127. aanw. 1: Clarisse 94. |
bl. 129. aanw. 22: Hum. Album 2. |
bl. 130. aanw. 14: Clarisse 104. |
bl. 131. aanw. 5: Clarisse 88. aanw. 24: Clarisse 2. |
bl. 132. aanw. 2: Clarisse 52. |
bl. 144. aanw. 12: Hum. Album 6. |
bl. 146. aanw. 29: Hum. Album 20. |
bl. 155. aanw. 26: Clarisse 56. |
bl. 156. aanw. 16: Clarisse 16. Hum. Album bl. 51. |
bl. 158. aanw. 2: Clarisse 84. |
bl. 170. aanw. 10: Clarisse 82. |
bl. 183. aanw. 10: Clarisse 39. |
bl. 205. aanw. 29: Clarisse 95. |
bl. 211. aanw. 2: Hum. Album 21. |
bl. 213. aanw. 8: Clarisse 68. Hum. Album 4. |
bl. 214. aanw. 27: Clarisse 34. |
bl. 226. aanw. 14: Clarisse 59. |
bl. 232. aanw. 11: Clarisse 23. |
bl. 235. aanw. 10: Clarisse 41. |
bl. 240. aanw. 37: Clarisse 105. |
bl. 253. aanw. 1: Hum. Album 14. |
bl. 260. aanw. 19: Clarisse 34. |
bl. 271. aanw. 1: Clarisse 33. |
bl. 272. aanw. 10: Clarisse 21. |
bl. 275. aanw. 29: Clarisse 31. |
bl. 276. aanw. 2: Clarisse 66. aanw. 3: Clarisse 49. |
bl. 278. aanw. 29: Clarisse 110. |
bl. 283. aanw. 16: Clarisse 13. |
bl. 291. aanw. 11: Clarisse 16. |
bl. 296. aanw. 13: Hum. Album 18. |
bl. 310. aanw. 22: Clarisse 77. aanw. 23: Clarisse 65. |
bl. 315. aanw. 11: Clarisse 102. Hum. Album 11. |
bl. 316. aanw. 21: Clarisse 13. |
bl. 335. aanw. 4: Clarisse 24. |
bl. 341. aanw. 8: Clarisse 38. |
bl. 344. aanw. 27: Clarisse 101. |
bl. 353. aanw. 10: Clarisse 26. |
bl. 359. aanw. 19: Clarisse 83. |
bl. 361. aanw. 6: Clarisse 48. |
bl. 364. aanw. 7: Hum. Album 15. |
bl. 370. aanw. 4: Clarisse 30. |
bl. 371. aanw. 22: Clarisse 96. |
bl. 374. aanw. 13: Clarisse 8. |
bl. 384. aanw. 16: Clarisse 22. |
bl. 390. aanw. 13: Clarisse 99. |
bl. 404. aanw. 15: Clarisse 19. |
bl. 410. aanw. 12: Clarisse 45. |
bl. 414. aanw. 15: Ned. Mag. II. bl. 136. |
bl. 423. aanw. 3: Clarisse 75. |
bl. 425. aanw. 2: Clarisse 46. |
bl. 445. aanw. 7: Clarisse 29. aanw. 9: Hum. Album bl. 51. |
bl. 456. aanw. 7: Hum. Album 13. |
Voor Deel II.
bl. 4. aanw. 12: Clarisse 108. |
bl. 14. aanw. 6: Clarisse 80. |
bl. 17. aanw. 9: Hum. Album 7. |
bl. 28. aanw. 11: Hum. Album 5. |
bl. 34. aanw. 16: Hum. Album 10. |
bl. 36. aanw. 23: Hum. Album bl. 51. |
bl. 52. aanw. 21: Clarisse 44. |
bl. 56. aanw. 7: Clarisse 81. |
bl. 59. aanw. 17: Clarisse 91. |
bl. 83. aanw. 15: Clarisse 64. |
bl. 96. aanw. 7: Clarisse 20. |
bl. 102. aanw. 3: Clarisse 85. |
bl. 120. aanw. 5: Clarisse 73. |
bl. 133. aanw. 4: Clarisse 63. |
bl. 135. aanw. 15: Clarisse 61. |
bl. 141. aanw. 10: Havius bl. 68. aanw. 11: Megiserus bl. 183.
aanw. 14: Bohn bl. 310. aanw. 15: Havius bl. 95. Bohn
bl. 311. |
bl. 144. aanw. 8: Alof bl. 45. aanw. 12: Clarisse 58. |
bl. 146. aanw. 5: Bohn bl. 313. |
bl. 147. aanw. 4: Molema bl. 172. |
bl. 148. aanw. 7: Molema bl. 150. |
bl. 149. aanw. 9: Ned. Mag. bl. 111. |
bl. 150. aanw. 1: Molema bl. 170. aanw. 5: Bohn bl. 298. |
bl. 152. aanw. 2: Molema bl. 282. Ned. Mag. bl. 124. aanw. 9: Verstegen Gazette IV. aanw. 15: Bohn bl. 343. |
bl. 154. aanw. 2: de Brune bl. 125. aanw. 12: Molema bl. 279. |
17: Bohn bl. 332. |
bl. 155. aanw. 10: Kobus bl. 98. aanw. 16: Bohn bl. 328. |
18: Molema bl. 150. Kobus bl. 98. |
bl. 156. aanw. 6: Kobus bl. 96. aanw. 7: Megiserus bl. 121. |
10: Kobus bl. 97. aanw. 11: Kobus bl. 97. |
bl. 157. aanw. 3: Bohn bl. 327. |
bl. 159. aanw. 5: Molema bl. 150. aanw. 11: Theysbaert bl. 374. |
bl. 161. aanw. 10: Kobus bl. 102. aanw. 12: Havius bl. 86.
15: Havius bl. 99. |
bl. 162. aanw. 5: de Brune bl. 354. aanw. 15: Bohn bl. 321. Molema bl. 272. Ned. Mag. bl. 383. |
bl. 163. aanw. 5: Megiserus bl. 132. Havlus bl. 110. Bohn bl. 308. |
bl. 164. aanw. 17: Bohn bl. 306. |
bl. 165. aanw. 14: Bohn bl. 332. aanw. 15: Megiserus bl. 144.
aanw. 17: Bohn bl. 333. |
bl. 166. aanw. 2: Megiserus bl. 227. Bohn bl. 336. aanw. 5: Bohn bl. 337. |
bl. 167. aanw. 4: Alof bl. 15, 43. |
bl. 170. aanw. 16: Ned. Mag. bl. 104. |
bl. 174. aanw. 1: Clarisse 28. aanw. 6: Megiserus bl. 111. |
bl. 176. aanw. 1: Megiserus bl. 208. aanw. 2: Havius bl. 72, 77, 110.
aanw. 6: Bohn bl. 321. Alof 2. Molema bl. 182. |
bl. 179. aanw. 14: Havius bl. 108. |
bl. 180. aanw. 1: Havius bl. 110. aanw. 13: Molema bl. 188. |
bl. 181. aanw. 3: Clarisse 43. aanw. 8: Molema bl. 271. |
bl. 183. aanw. 4: Molema bl. 284. |
bl. 184. aanw. 6: de Brune bl. 22. aanw. 10: Molema bl. 282. |
bl. 186. aanw. 2: Havius bl. 86. aanw. 8: Havius bl. 82.
aanw. 9: Molema bl. 267. |
bl. 187. aanw. 15: Kobus bl. 106. |
bl. 189. aanw. 1: Bohn bl. 315. |
bl. 190. aanw. 15: Theysbaert bl. 372. |
bl. 191. aanw. 7: Molema bl. 151. |
bl. 192. aanw. 2: Kobus bl. 94. |
bl. 194. aanw. 16: Clarisse 15. aanw. 18: Molema bl. 281. |
bl. 196. aanw. 1: Havius bl. 84. Bohn bl. 314. aanw. 8: Bohn bl. 330. |
bl. 197. aanw. 7: kobus bl. 107. |
bl. 199. aanw. 6: Kobus bl. 94. aanw. 7: Havius bl. 73. |
bl. 200. aanw. 8: Megiserus bl. 77. |
bl. 202. aanw. 5: Ned. Mag. bl. 96. |
bl. 205. aanw. 1: Bohn bl. 323. |
bl. 207. aanw. 6: Molema bl. 287. aanw. 7: Megiserus bl. 23. |
bl. 208. aanw. 1: Havius bl. 94. aanw. 5: Molema bl. 284, 148. |
bl. 210. aanw. 6: Bohn bl. 315. |
bl. 211. aanw. 18: Havius bl. 77. |
| |
| |
bl. 212. aanw. 10: Bohn bl. 296. aanw. 19: Theysbaert bl. 374. |
bl. 213. aanw. 1: Clarisse 86. aanw. 4: Bohn bl. 334, 335.
Molema bl. 156. aanw. 7: Molema bl. 165. |
bl. 217. aanw. 2: Havius bl. 97. aanw. 6: Bohn bl. 329.
aanw. 15: Bohn bl. 345. Kobus bl. 103. |
bl. 220. aanw. 2: Hutsvrlend 1863 bl. 48. aanw. 11: Havius bl. 92. |
bl. 222. aanw. 1: de Brune bl. 162. aanw. 5: Bohn bl. 341.
Molema bl. 181. |
bl. 223. aanw. 1: de Brune bl. 55, 163. |
bl. 225. aanw. 17: Havius bl. 72. Bohn bl. 337. Alof 50. |
bl. 226. aanw. 10: Havius bl. 72. Alof bl. 54. |
bl. 228. aanw. 6: Havius bl. 90. |
bl. 229. aanw. 3: Verstegen Gazette II. Molema bl. 182. aanw. 6: Bohn bl. 311. aanw. 11: Havius bl. 72. Bohn bl. 322. |
bl. 230. aanw. 3: Bohn bl. 307. |
bl. 231. aanw. 1: Bohn bl. 338. |
bl. 232. aanw. 5: Molema bl. 178. |
bl. 237. aanw. 15: Bohn bl. 316. |
bl. 238. aanw. 1: Megiserus bl. 61. aanw. 2: Bohn bl. 319. |
bl. 239. aanw. 20: Megiserus bl. 147. Bohn bl. 336. |
bl. 240. aanw. 13: Molema bl. 256. aanw. 15: Megiserus bl. 179. |
bl. 241. aanw. 2: Bohn bl. 335. Alof bl. 64. Molema bl. 265. |
bl. 243. aanw. 6: Megiserus bl. 28. |
bl. 245. aanw. 9: Havius bl. 87. |
bl. 248. aanw. 5: Molema bl. 167. Kobus bl. 104. |
bl. 250. aanw. 2: Havius bl. 84. |
bl. 253. aanw. 18: Havius bl. 68. aanw. 21: Molema bl. 263. |
bl. 254. aanw. 2: v. Alkemade bl. 115. Gales bl. 24. |
bl. 255. aanw. 2: Havius bl. 88. Bohn bl. 318. Molema bl. 152. aanw. 4: Bohn bl. 335. Ned. Mag. bl. 87. |
bl. 257. aanw. 1: Megiserus bl. 43. Ned. Mag. bl. 87. |
bl. 263. aanw. 5: Bohn bl. 302. Alof bl. 33. |
bl. 264. aanw. 1: Megiserus bl. 10. Molema bl. 145. aanw. 13: Bohn bl. 323. |
bl. 272. aanw. 1: Bohn bl. 334. |
bl. 274. aanw. 10: Havius bl. 109. |
bl. 275. aanw. 8: Bohn bl. 340. |
bl. 276. aanw. 10: Molema bl. 268. aanw. 14: Megiserus bl. 112. |
bl. 278. aanw. 12: Bohn bl. 325. |
bl. 281. aanw. 13: Megiserus bl. 130. |
bl. 282. aanw. 5: Molema bl. 181. aanw. 8: Bohn bl. 328.
aanw. 11: Megiserus bl. 186. |
bl. 286. aanw. 14: Campen bl. 111. aanw. 27: Theysbaert bl. 374. |
bl. 289. aanw. 8: Havius bl. 102. aanw. 9: Havius bl. 104. |
bl. 290. aanw. 12: Havius bl. 67, 79. |
bl. 291. aanw. 5: Bohn bl. 321. Molema bl. 271. aanw. 6: Alof 10. Molema bl. 179. |
bl. 292. aanw. 13: Molema bl. 267. |
bl. 293. aanw. 4: Bohn bl. 323. |
bl. 296. aanw. 9: Bohn bl. 339. |
bl. 300. aanw. 5: Kobus bl. 114. |
bl. 303. aanw. 6: Molema bl. 174. |
bl. 306. aanw. 11: Havius bl. 95. |
bl. 307. aanw. 7: Molema bl. 157. |
bl. 308. aanw. 4: Havius bl. 93. |
bl. 309. aanw. 9: Kobus bl. 94. |
bl. 310. aanw. 3: Havius bl. 78. |
bl. 314. aanw. 11: Bohn bl. 328. Molema bl. 273. |
bl. 316. aanw. 23: Bohn bl. 338. aanw. 26: de Brune bl. 182.
aanw. 31: Bohn bl. 336. aanw. 32: Bohn bl. 338. |
bl. 317. aanw. 2: Bohn bl. 312, 341. Molema bl. 180. |
bl. 318. aanw. 2: Molema bl. 168. |
bl. 320. aanw. 3: Bohn bl. 303. Alof 8. aanw. 11: Havius bl. 67, 98. |
bl. 322. aanw. 11: Havius bl. 97. |
bl. 324. aanw. 16: Bohn bl. 345. |
bl. 325. aanw. 4: Verstegen Gazette bl. 110. |
bl. 326. aanw. 9: Clarisse 89. |
bl. 327. aanw. 10: Bohn bl. 330. |
bl. 331. aanw. 8: Bohn bl. 307. aanw. 10: Megiserus bl. 132.
aanw. 17: Havius bl. 73. |
bl. 333. aanw. 23: Bohn bl. 339. |
bl. 334. aanw. 10: Kobus bl. 108. aanw. 14: Bohn bl. 331. |
bl. 335. aanw. 4: Wassenberg V. bl. 100. |
bl. 338. aanw. 1: Kobus bl. 114. aanw. 3: Kobus bl. 114. |
bl. 339. aanw. 3: Havius bl. 71. |
bl. 340. aanw. 7: Alof bl. 15. |
bl. 344. aanw. 1: Huisvriend 1863 bl. 47. |
bl. 345. aanw. 6: Bohn bl. 299. |
bl. 347. aanw. 3: Bohn bl. 339. |
bl. 350. aanw. 10: Clarisse 3. Bohn bl. 317. Huisvriend 1863 bl. 48. |
bl. 353. aanw. 1: Harrebomée Utrecht bl. 229. |
bl. 356. aanw. 4: Megiserus bl. 65. |
bl. 357. aanw. 3: Megiserus bl. 76. aanw. 9: Alof 12. |
bl. 361. aanw. 11: Molema bl. 273. |
bl. 362. aanw. 13: Havius bl. 83. |
bl. 363. aanw. 9: Kobus bl. 96. |
bl. 364. aanw. 2: Havius bl. 83. aanw. 4: Havius bl. 95.
aanw. 6: Bohn bl. 341. aanw. 11: Havius bl. 84. |
bl. 366. aanw. 2: Havius bl. 70. |
bl. 369. aanw. 6: Theysbaert bl. 373. |
bl. 373. aanw. 2: Bohn bl. 314. |
bl. 375. aanw. 9: Meijer bl. 109. |
bl. 378. aanw. 7: Megiserus bl. 111. Clarisse 40. Bohn bl. 309. aanw. 8: Bohn bl. 332. |
bl. 380. aanw. 8: Clarisse 76. |
bl. 383. aanw. 9: Molema bl. 180. |
bl. 384. aanw. 9: Bohn bl. 330. aanw. 10: Bohn bl. 321. |
bl. 385. aanw. 8: v. Eijk II. bl. 89. aanw. 16: Havius bl. 94. |
bl. 386. aanw. 3: Molema bl. 153. |
bl. 387. aanw. 18: Havius bl. 106. |
bl. 389. aanw. 5: Havius bl. 67. |
bl. 390. aanw. 6: Bohn bl. 327. |
bl. 391. aanw. 8: Bohn bl. 329. |
bl. 393. aanw. 4: Bohn bl. 324. aanw. 5: Havius bl. 92. |
bl. 395. aanw. 4: Wassenbergh V. bl. 93. Bohn bl. 315. aanw. 5: Bohn bl. 337. |
bl. 396. aanw. 8: Megiserus bl. 152. Bohn bl. 324. |
bl. 400. aanw. 2: Theysbaert bl. 370. Clarisse 100. Bohn bl. 307.
aanw. 12: Bohn bl. 323. |
bl. 401. aanw. 9: Clarisse 98. aanw. 11: Bohn bl. 336. |
bl. 402. aanw. 9: Bohn bl. 307. |
bl. 407. aanw. 3: Bohn bl. 336. |
bl. 408. aanw. 1: Bohn bl. 336. aanw. 3: Molema bl. 269.
aanw. 10: Bohn bl. 301. |
bl. 411. aanw. 6: Havius bl. 99. |
bl. 412. aanw. 4: Megiserus bl. 48. Bohn bl. 325. Kobus bl. 105. |
bl. 413. aanw. 8: Megiserus bl. 58. |
bl. 414. aanw. 4: Havius bl. 97. aanw. 7: Havius bl. 97. |
bl. 415. aanw. 9: Megiserus bl. 57, 197. |
bl. 416. aanw. 9: Havius bl. 88. |
bl. 417. aanw. 6: Havius bl. 110. aanw. 11: Bohn bl. 301. |
bl. 421. aanw. 4: Havius bl. 80. |
bl. 422. aanw. 3: Havius bl. 79. Bohn bl. 317. |
bl. 423. aanw. 1: Havius bl. 77. aanw. 4: Havius bl. 77. |
bl. 424. aanw. 3: Cats bl. 452. |
bl. 425. aanw. 5: Bohn bl. 330. aanw. 13: Bohn bl. 324. |
bl. 426. aanw. 3: Alof 28. |
bl. 429. aanw. 12: Clarisse 18. Bohn bl. 320. |
bl. 430. aanw. 2: Bohn bl. 311. |
bl. 431. aanw. 8: Molema bl. 261. |
bl. 432. aanw. 3: Huisvriend 1863 bl. 48. Hum. Album 8. |
bl. 433. aanw. 7: Clarisse 93. aanw. 11: Bohn bl. 331, Molema bl. 287. Ned. Mag. bl. 383. |
bl. 434. aanw. 9: Bohn bl. 301. |
bl. 437. aanw. 8: Bohn bl. 315. |
bl. 439. aanw. 3: Havius bl. 90. |
bl. 441. aanw. 19: Bohn bl. 329. Alof 24. Ned. Mag. bl. 243. |
bl. 442. aanw. 5: de Brune bl. 55. |
bl. 445. aanw. 3: Molema bl. 155. |
bl. 446. aanw. 9: Molema bl. 158. |
bl. 447. aanw. 9: Molema bl. 281. |
bl. 450. aanw. 13: Bohn bl. 308. |
bl. 454. aanw. 16: de Brune bl. 3. |
bl. 457. aanw. 13: Bohn bl. 328. |
bl. 460. aanw. 3: Havius bl. 78. aanw. 4: Megiserus bl. 234. |
bl. 461. aanw. 1: Bohn bl. 298. |
bl. 463. aanw. 9: Megiserus bl. 27. Bohn bl. 345. aanw. 11: Havius bl. 89. |
bl. 465. aanw. 1: Theysbaert bl. 374, 376. Megiserus bl. 26. Bohn bl. 335.
aanw. 4: Megiserus bl. 89. |
bl. 467. aanw. 1: Megiserus bl. 20. aanw. 3: Havius bl. 90. |
bl. 468. aanw. 13: Alof 15. |
bl. 472. aanw. 1: Huisvriend 1863 bl. 47. Hum. Album 1. aanw. 5: Bohn bl. 333. |
bl. 478. aanw. 3: Bohn bl. 297. aanw. 12: de Brune bl. 261. |
bl. 481. aanw. 21: Bohn bl. 313. |
bl. 482. aanw. 7: Clarisse 14. Bohn bl. 337, 340. Molema bl. 167. |
bl. 485. aanw. 19: Megiserus bl. 151. |
bl. 490. aanw. 2: Molema bl. 186. aanw. 3: Ned. Mag. bl. 236. |
bl. 495. aanw. 10: Alof bl. 20. |
bl. 496. aanw. 7: Havius bl. 88. Clarisse 62. |
bl. 498. aanw. 1: Havius bl. 92. Bohn bl. 336. aanw. 6: Alof 6. |
bl. 501. aanw. 4: de Brune bl. 467. |
bl. 504. aanw. 10: Bohn bl. 335. |
bl. 505. aanw. 4: Alof 22. |
Voor Deel III.
bl. 1. aanw. 15: Molema bl. 155. |
bl. 4. aanw. 4: Megiserus bl. 37. aanw. 17: Molema bl. 273. |
bl. 5. aanw. 2: Molema bl. 249. aanw. 6: Megiserus bl. 209.
Bohn bl. 310. aanw. 9: Bohn bl. 322.
aanw. 21: Megiserus bl. 43. aanw. 27: Havius bl. 97. |
bl. 6. aanw. 9: Wassenberg V. bl. 100. aanw. 15: Molema bl. 267.
aanw. 26: Havius bl. 85. |
| |
| |
bl. 7. aanw. 12: Bohn bl. 301. aanw. 20: Bohn bl. 296. |
bl. 8. aanw. 21: Bohn bl. 321. aanw. 22: Bohn bl. 324.
aanw. 30: Havius bl. 68. aanw. 42: Bohn bl. 329. |
bl. 10. aanw. 10: Bohn bl. 343. |
bl. 13. aanw. 3: Clarisse 90. Molema bl. 280. Ned. Mag. bl. 242.
aanw. 28: de Brune bl. 475. |
bl. 14. aanw. 3: Bohn bl. 302. Alof bl. 16. aanw. 19: Bohn bl. 343. |
bl. 15. aanw. 10: Bohn bl. 311. |
bl. 16. aanw. 9: Kobus bl. 113. aanw. 22: Megiserus bl. 41.
aanw. 34: Bohn bl. 343. aanw. 36: Megiserus bl. 163. |
bl. 17. aanw. 11: Kobus bl. 104. |
bl. 18. aanw. 3: Megiserus bl. 89. aanw. 22: Megiserus bl. 151.
aanw. 23: Bohn bl. 335. |
bl. 19. aanw. 2: Alof bl. 25, 51. aanw. 25: Theysbaert bl. 375, 376. |
bl. 20. aanw. 26: Megiserus bl. 185. |
bl. 21. aanw. 22: Hum. Album 17. aanw. 24: Bohn bl. 301. |
bl. 22. aanw. 1: Clarisse 109. Wassenbergh V. bl. 95. Molema bl. 181.
aanw. 17: Havius bl. 102. aanw. 19: Molema bl. 258.
aanw. 27: Havius bl. 85. aanw. 28: Havius bl. 100. |
bl. 23. aanw. 15: Molema bl. 279. aanw. 18: Bohn bl. 397.
aanw. 19: Bohn bl. 299. aanw. 31: Bohn bl. 311. |
bl. 25. aanw. 1: Megiserus bl. 189. Bohn bl. 309. |
bl. 26. aanw. 14: Megiserus bl. 118. aanw. 23: Bohn bl. 310. |
bl. 27. aanw. 22: Havius bl. 95. aanw. 25: Bohn bl. 319, Molema bl. 270. |
bl. 28. aanw. 4: Alof bl. 27. Molema bl. 271. Hum. Album 22. |
bl. 29. aanw. 12: Megiserus bl. 182. |
bl. 30. aanw. 3: Bohn bl. 299. aanw. 6: Clarisse 92.
aanw. 29: Molema bl. 148. |
bl. 31. aanw. 13: Kobus bl. 111. aanw. 31: Bohn bl. 310. |
bl. 32. aanw. 9: Molema bl. 145. aanw. 15: Molema bl. 263.
aanw. 16: Megiserus bl. 35. aanw. 21: Megiserus bl. 29. |
bl. 33. aanw. 22: Clarisse 54. Bohn bl. 308. Molema bl. 257.
aanw. 23: Bohn bl. 343. aanw. 30: de Brune bl. 485. |
bl. 35. aanw. 2: Havius bl. 73. aanw. 28: Molema bl. 258. |
bl. 36. aanw. 3: Kobus bl. 111. aanw. 10: Havius bl. 95.
aanw. 18: Bohn bl. 309. |
bl. 38. aanw. 13: Megiserus bl. 235. Clarisse 37. Bohn bl. 309. Molema bl. 263. |
bl. 40. aanw. 14: Bohn bl. 331. aanw. 20: Molema bl. 158. |
bl. 41. aanw. 5: Molema bl. 272. aanw. 5: Bohn bl. 310. |
bl. 42. aanw. 4: Molema bl. 263, 185. aanw. 5: Wassenbergh V. bl. 100.
aanw. 11: Molema bl. 145. aanw. 22: Molema bl. 147. |
bl. 43. aanw. 6: Kobus bl. 103. aanw. 7: Megiserus bl. 112.
Gruterus III. bl. 129. aanw. 17: Bohn bl. 333. Huisvriend 1863 bl. 48. Hum. Album 16. |
bl. 44. aanw. 6: Huisvriend 1863 bl. 48, aanw. 11: Bohn bl. 329. Molema bl. 177. aanw. 20: Megiserus bl. 222. aanw. 24: Molema bl. 156. |
bl. 46. aanw. 4: Alof bl. 6. aanw. 7: Bohn bl. 345. |
bl. 47. aanw. 19: Bohn bl. 332. |
bl. 48. aanw. 5: Megiserus bl. 25. Bohn bl. 335. aanw. 8: Megiserus bl. 38. |
bl. 50. aanw. 13: Havius bl. 91. Wassenberg V. bl. 100. aanw. 16: Hum. Album 3. |
bl. 51. aanw. 21: Wassenbergh V. bl. 100. |
bl. 52. aanw. 7: Molema bl. 278. |
bl. 55. aanw. 12: Kobus bl. 98. |
bl. 57. aanw. 3: Bohn bl. 345. Molema bl. 183. aanw. 18: Theysbaert bl. 370. Clarisse 67. |
bl. 59. aanw. 8: Kobus bl. 103. |
bl. 60. aanw. 5: Clarisse 17. aanw. 20: Theysbaert bl. 374. |
bl. 62. aanw. 6: Havius bl. 81. aanw. 7: Havius bl. 81.
aanw. 17: Megiserus bl. 19. Clarisse 6. Alof bl. 53. |
bl. 63. aanw. 5: Megiserus bl. 41. |
bl. 70. aanw. 13: Bohn bl. 310. |
bl. 72. aanw. 5: Megiserus bl. 38. aanw. 9: Bohn bl. 345. |
bl. 75. aanw. 4: Bohn bl. 317. aanw. 15: Clarisse 7. |
bl. 76. aanw. 1: Havius bl. 112. aanw. 25: Havius bl. 67. Bohn bl. 300. |
bl. 77. aanw. 7: Clarisse 71. Molema bl. 264. Ned. Mag. bl. 232. |
bl. 78. aanw. 9: Bohn bl. 343. |
bl. 79. aanw. 3: Molema bl. 181. aanw. 11: Havius bl. 103. |
bl. 82. aanw. 1: Bohn bl. 303. |
Den Open brief, tot opschrift dragende agricola en campen, dien mijn Duitsche vriend, de Heer friedrich latendorf, aan mij richtte, heb ik vroeger, Deel III. bl. lxxix, besproken, en daarna aan de redactie van de Tijdspiegel tot plaatsing aangeboden. Daar, meende ik, was hij juist op zijne plaats; maar ook daar is men van oordeel, dat de inhoud van den Open brief ‘van te specialen aard is,’ om in dat tijdschrift te worden opgenomen. Ik kan dit niet ontkennen, en wil mij daarom aan meerdere afwijzingen niet wagen. Tegen mijn' wil zie ik mij alzoo gedrongen, eene pennevrucht te bespreken, waarop ik niet kan wijzen, omdat zij vooralsnog geen publiek eigendom is. Aan den Heer latendorf zij het verder overgelaten, dien Open brief al of niet meerdere publiciteit te geven.
Zooals men weet, bestond de groote quaestie, of de te Campen gedrukte verzameling van spreekwoorden uit agricola's Sprichwörter vertaald is of niet, met andere woorden: zijn de spreekwoorden van Campen (met dat enkele woord zal ik, om de kortheid, het boek maar weder aanwijzen) Duitsch of Nederlandsch.
Zoo draagt de Heer latendorf de quaestie voor: ‘Al stem ik U nu ook gaarne terstond toe, dat veel van 'tgeen gij zegt reeds later door mij is beaamd, dat ik nl. zonder voldoende redenen hier en daar de naauwkeurigheid van uwe citaten heb betwijfeld, zoo kan ik dit niet toestemmen, wat de hoofdinhoud van mijn boek betreft, dat nl. Campen agricola gevolgd heeft, en het verrast mij inderdaad, dat mijn bewijs, dat toch door bevoegde Hoogduitsche beoordeelaars goedgekeurd is, U niet heeft overtuigd. Maar ik wil niet door den invloed van andere getuigen op U trachten te werken, en wanneer ik uwe eigene vrije openlijke toestemming niet verwerven kan, dan houd ik mijn bewijs voor mislukt. Gij ziet dus, hoe zeker ik van mijne zaak ben, en ik twijfel dan ook geen oogenblik, U diezelfde overtuiging te doen deelen, zoodra gij slechts twee bekentenissen wilt doen, wat gij met een goed geweten kunt en moet. Vooreerst bid ik U, zooveel vertrouwen in mij te stellen, om te gelooven, dat ik al mijne krachten heb aangewend, om het onderzoek zonder persoonlijke vooringenomenheid te doen, en dat ik, zooveel in mij was, vermeden heb, een eenzijdig standpunt, hetzij dan Hoogduitsch of Nederlandsch, te kiezen; ik heb bij deze zaak alles zorgvuldig onderzocht. En hiermede staat het tweede punt in een zeer naauw verband, dat gij nl. het resultaat van mijn' arbeid niet in een ander licht moet doen voorkomen, dan ik zelf gewild heb. Gij hebt nl., om het maar rechtuit te zeggen, mij geheel verkeerd verstaan, als gij uit mijne woorden meent te moeten opmaken, dat ik de door Campen gegeven spreekwoorden grootendeels voor niet Nederlandsch hield. Het is wel mogelijk, dat ik door eene of andere uitdrukking hiertoe aanleiding heb gegeven; maar ik
protesteer er ernstig tegen. Hoe toch zou ik aan een werk een Nederlandsch karakter kunnen ontzeggen, dat geheel uitsluitend voor het Nederlandsch publiek berekend was, en eeuwen lang onder de kenners als Nederlandsch bekend!’
Noch aan de eerlijke, noch aan de ijverige na- | |
[pagina XCVII]
[p. XCVII] | |
sporingen van mijn' Duitschen vriend heb ik ooit den minsten twijfel gekoesterd. Dit volmondig bekennende, zijn wij het dan volkomen eens. Ik heb toch reeds, Deel III. bl. xxxiv en xxxv, gezegd: ‘De Nederlandsche verzamelaar, zoo stel ik mij de zaak voor, zag eene verzameling van Duitsche spreekwoorden, en nam daaruit over, wat hij als zijn eigendom kon beschouwen, omdat het hem als Nederlandsch bekend was, en voegde die bij andere spreekwoorden, die hij mede als Nederlandsche kende, en die niet in eene Duitsche verzameling voorkomen.’
De Heer latendorf laat thans ook aan Campen alle recht wedervaren, als hij verder zegt: ‘Nadat ik dus voor ieder Duitscher en Nederlander bewezen heb, dat Campen in de voornaamste zaken door agricola geleid werd, wil ik echter een plicht van eerlijkheid vervullen, door aan te toonen, dat Campen volstrekt geen gewoon plagiator geweest is, maar dat hij met oordeel en niet zonder een bijzonderen en Nederlandschen zin gebruik gemaakt heeft van de verzameling van agricola, en dat hij eindelijk in zijne eigene verzameling geen geringen schat van spreekwoorden aanbiedt.’
Het verschil alzoo ten genoegen van beide partijen vereffend zijnde, kon de zaak hiermede reeds geschiktelijk voor geëindigd worden gehouden, ware het niet, dat de Heer latendorf, in zijn verder betoog (want hij meent nog altijd, dat wij als twee brieschende leeuwen tegenover elkander staan, waartegen ik ten ernstigste protesteer), ‘die spreekwoorden aanhaalt, welke hij vroeger overgeslagen, of, en dit is wel verre het grootste getal, niet heeft kunnen vergelijken, omdat bij de uitgave van zijn werk het laatste gedeelte van mijn Spreekwoordenboek nog niet verschenen was.’ Daardoor toch vinden wij hier het vervolg of liever de voortzetting van zijn belangrijk werk: agricola's Sprichwörter, met dezelfde opmerkingsgave en naauwkeurigheid, als wij die in dat werk zelf overal zien uitkomen; zoodat de Open brief als literarische vrucht van onderzoek eene afzonderlijke uitgave ten volle waardig is. De ijver dus, door den Heer latendorf aangewend, om een bestaand verschil weg te nemen, wordt alzoo rijkelijk beloond, als hij door zijne onvermoeide pogingen, zooals ik, Deel III. bl. lxxix, reeds opmerkte, ‘mij een juister inzicht in menig spreekwoord gegeven heeft.’
Die aanwinst in de betere kennis van sommige onzer spreekwoorden, die ik aan den Heer latendorf te danken heb, hier bepaaldelijk aan te wijzen, is thans het hoofddoel mijner behandeling van den Open brief, en daarbij zal mij elk beminnaar van onzen spreekwoordenschat, vertrouw ik, niet van eene te groote uitvoerigheid beschuldigen. Ik volg den schrijver op den voet, maar zal hoofdzakelijk alleen datgene opnemen, waarin verschil van meening tusschen ons bestaan heeft of vooralsnog blijft bestaan, tenzij ik het geluk mocht hebben ook mijn' Duitschen vriend te overtuigen, gelijk hij 't mij heeft gedaan.
Geef eerst, neem eerst. ‘In elk geval een misverstand van U, mijn vriend!’ zegt de Heer latendorf, ‘of reeds van Campen. Ik vermoed echter, dat bij den laatste eers = aars (hd. arsch) zal staan. Reeds uit de zaak zelve kan, als het geven het eerste is, het nemen niet hetzelfde zijn.’ Als 't een misverstand is, ligt de schuld aan mij; want Campen heeft eers, dat geen eerst, maar òf anders òf achterste moet wezen. Voor anders ken ik de spreekwijze niet, en hoe achterste, dat de Heer latendorf schijnt te willen, blijkens het opgegeven Hoogduitsche arsch, kan gemeend zijn, begrijp ik niet. Ik heb eerst genomen; omdat ik de spreekwijze zóó ken, nl. in dezen omschrijvenden zin: wat eerst gegeven is, mag niet worden teruggenomen, maar moet als eigendom beschouwd worden. De kinderen zingen dan ook: ‘Eerst gegeven, blijft gegeven; kijk maar door de glazen!’ Wat eerst gegeven is, wordt daarna dus ook als eigendom eerst genomen.
Ik wind dat kluwen achter de ooren. De Heer latendorf meent, ‘dat ik mijne bron verkeerd heb overgebracht,’ en hij heeft gelijk; want er staat gewinne, dat is: verkrijge, en niet winde. Alzoo zal wind in win dienen over te gaan.
De duivel voere hem in Noorwegen. Water, Deel III. bl. xxxvii, door mij beweerd werd, dat ‘alleen een eenzijdig oordeel van den Heer latendorf hem nopen kon, om te zeggen, dat Campen “tot de aanhaling van dit spreekwoord door agricola genoopt is,”’ en wat ik als gevolgtrekking daarbij heb gevoegd, zie ik thans, dat volstrekt onhoudbaar is. Het doet er nu weinig toe, wat mij tot die fout heeft gebracht; ik wil ze liever zooveel mogelijk herstellen, door te erkennen, dat ik thans volkomen inzie, dat Campen zeer wel door een gelijksoortig spreekwoord van agricola tot het door hem opgegeven Nederlandsche spreekwoord kan gekomen zijn. En als de Heer latendorf, in zijne verdere redeneering over mijne vergissing, zegt: ‘Ik denk, waarde vriend! dat gij mij niet alleen in stilte, maar zelfs openlijk verschooning zult vragen voor het ongelijk, dat gij mij door het verwijt van een eenzijdig standpunt hebt aangedaan,’ dan gevoel ik, dat ik door mijne overijling deze berisping heb verdiend. Van de verklaring zegt de Heer latendorf: ‘Mijne afkeuring van uwe verklaring was volstrekt ongegrond; dat ze waar zijn kan, ontken ik niet, maar dat ze waar is, daarvan ben ik nu nog niet overtuigd.’ Wat zal ik daarop anders antwoorden, dan dat de gegeven
| |
[pagina XCVIII]
[p. XCVIII] | |
verklaring mij thans nog als de meest waarschijnlijke voorkomt!
Gocd edel, bloed arm. ‘Bij dit spreekwoord,’ zegt de Heer latendorf, ‘trek ik mijne aanmerking terstond in; ik had geen recht tot dezelve. Doch andere, en, zooals mij toeschijnt, gewichtiger opmerkingen zullen nu volgen. Uwe verklaring geeft volkomen den zin terug, doch loopt over de eigenlijke zwarigheden heen. Het komt immers kortelijk daarop neêr, dat er in dit spreekwoord twee volzinnen zijn uitgedrukt, dat is: goed of vermogen geldt als edel, - bloed of adellijke afkomst als arm; of moet men misschien de beide zinnen van één mensch opvatten: Hij is een wel edel man, maar toch geheel zonder geld, bloed arm? In het eerste geval zonden goed en bloed substantieven zijn, in het laatste verhoogen zij slechts de adjectieven edel en arm. Na het medegedeelde van agricola, die de moeilijkheid van de verklaring gevoeld, maar niet duidelijk uiteengezet heeft, hel ik over tot de laatste beteekenis.’ Ik niet; omdat ze mij te gezocht is. De eerste, die ik bij mijne verklaring op het oog had, ligt, naar mijne meening, meer voor de hand. Goed edel = de goederen dezer aarde maken den mensch, in de schatting zijner begeerige natuurgenooten, tot een edelman, - bloed arm = het adellijke bloed is daarentegen meesttijds niet in tel (kale adel, zegt men), als het niet van geld voorzien, maar arm is.
Hij is niet waard, dat hij met een vroom' man uit dezelfde kan drinkt. ‘Gij hebt mij niet begrepen,’ zegt de Heer latendorf, ‘daar gij gelooft, dat ik geheel en al het gebruik van het spreekwoord in scherts verwerp; maar ik wil ook de verklaring van agricola laten gelden. Als ik nu zeg: de verklaring van harrebomée zal dus moeten worden uitgebreid, dan beteekent dat niet anders, dan dat het spreekwoord meer bevat, dan hetgeen agricola en harrebomée elk voor zich meenen; beide te zamen geven eerst den geheelen inhoud. Het was dus verre van mij, mijn vriend! uwe verklaring te willen tegenspreken. Mij toch zal niets aangenamer zijn, dan, zoowel hier als in andere belangrijke zaken, de wolken van het misverstand te kunnen uiteendrijven, die zich tijdelijk tusschen ons en onze overtuiging hebben opeengepakt.’ Daar vrommen man bij agricola bidermanne is, en deze, volgens den Heer latendorf, voor een braaf, eerlijk, oprecht, vroom man gehouden wordt, kan ik nog altijd niet inzien, hoe hij, die niet waard is met dezen uit dezelfde kan te drinken = in hetzelfde gelag te deelen, met recht voor vroom kan gehouden worden.
In badplaatsen, barbierswinkels en molens verneemt men alle dingen. Dit spreekwoord luidt bij Campen bl. 22: Weel nye tijdinge wil weten: die verneme sie in Barbiers husen, badstouen, back oven, voer kramen ende in gemeene Taueernen. De daarin voorkomende voer kramen heb ik door voederkramen verklaard. Thans zie ik, dat de e van voer verlengletter is, en voer alzoo als voor moet gelezen worden. Deze verbetering heb ik aan den Heer latendorf te danken. Hij zegt: ‘Meijer en harrebomée vergissen zich, omdat zij het woord voorkramen, zonder acht te slaan op het Hoogduitsch, opvatten. Er wordt gesproken van kraamkamers of van de kraam. Voor kramen is echter geen zamengesteld woord; het beteekent eenvoudig vóór de kraam of vóór het kraambed. Deze beteekenis van kramen blijkt zoowel uit de oude literatuur als uit hoffmann von fallerleben's Glossarium Belgicum.’ Dit neme men dus in plaats van 't voorkomende Deel III. bl. 113.
‘Er blijft nog eene andere bedenking,’ zegt de Heer latendorf. ‘Gij, mijn vriend! hebt nl. het spreekwoord van agricola no. 661: een tuin duurt drie jaar, enz., dat Campen woordelijk vertaald heeft, niet voor een spreekwoord gehouden, en het daarom verworpen. Dit komt nu geheel overeen met het plan van uw werk; maar hoe zal ik, die nu eens met dit onderwerp bezig ben, kunnen weten, of gij ook geene andere spreekwoorden hebt overgeslagen? En daar voorbeelden altijd sterker spreken dan bloote aanhalingen, vraag ik u rechtstreeks: zou Campen niet ook no. 662, het volgende spreekwoord, uit agricola vertaald hebben: Aan alle vijf zinnen overtreffen den menschen sommige dieren, enz., zonderdat gij dit gezegde als spreekwoord beschouwen kondet? Zou deze volzin bij Campen bl. 78 of 92 (want daar heeft hij verscheidene spreekwoorden over menschen) voorkomen?’ Ja, zoo is het. Mijn Duitsche vriend heeft te recht gedacht: wie eenmaal aan 't uitmonsteren gaat, zal 't waarschijnlijk meermalen gedaan hebben. Er was meer bij Campen, dat ik voor geen spreekwoord hield, en alzoo niet opnam. Daaronder behoort op bl. 91:
In allen vijff sinnen ouertreffen den menschen sommige Dyeren.
Die Bijen hebben verstant.
Elephant, gedechtenisse ende veel gueder duechden.
Een Lammeken is gheduldich, woement oock mit hem maeckt.
Een wilt Swijn, hoort beth dan en mensche.
Een Spinne is int geuoelen ende grijpen bouen den menschen.
Een Gyer, int ruycken.
Desgelijcx een Hont int ruycken.
Een Linx siet scherper dan een mensche.
Een Aepe smaeckt beth dan een mensche.
Onder de uitvoerige opgaven, die daarom alleen al geen spreekwoord kunnen zijn, liet ik mede de
| |
| |
beide volgende weg, waarvan het eerste op bl. 36 en het tweede op bl. 38 voorkomt:
Hadden wy alle eenen gelouen,
Godt ende den gemeenen nutt voer ogen
Gueden vrede, ende recht gericht.
Eene elle, mathe ende ghewicht,
Eene munte, ende guet geldt,
Soe weert in aller werldt wel gesteldt.
Twintich Jaer een Jongelinck.
Veertich Jaer welghedaen.
Vijftich Jaer stille staen.
Sechtich Jaer, gaet dy tolder an.
Seuentich Jaer een grijs.
Tachtentich Jaer nummer wijs.
tNegentich Jaer der kijnder spot.
Hondert Jaer ghenade dy Godt.
Nog heb ik op bl. 90 de volgende vier opgaven weggelaten, die wellicht eene reeks uitmaken (Meijer telt ze, evenals dat van den tuin, onder de spreekwoorden):
Die een wecke wil vaeren wel, die wassche sijn hoeft.
Die een maent wil vaeren wel, die slae een Vercken.
Die een Jaer wil vaeren wel, die neme een wijff.
Die sijn leuen lanck wil vaeren wel, die worde Priester.
Onder de opgaven van minderen omvang heb ik niet onder de spreekwoorden opgenomen:
bl. 54. Ick heb den seluen also wel gekent, als du, en Ja ghy ende ick, my kennen hem beyde al euen wel. |
bl. 55. Het is en leuendich vrolick mensche. |
bl. 58. Hy is onschuldich daer toe gecomen. |
bl. 71. Ten comt ghien beter. |
bl. 73. Daer brenge icket v een mael op. |
bl. 75. Tis soe waer als ick hier stae. |
bl. 84. Hy isser heel beneffens. |
bl. 100. Hy is geroert. |
bl. 108. Hy holdet al by hem. |
bl. 112. Tis alle beyde guet, Godt ende sijn lieue moeder. |
bl. 120. Hy isser al ouer ghecoemen. |
bl. 125. Ick wil v luchten.
Nog heb ik eindelijk de drie volgende opgaven als spreekwoorden verworpen, ofschoon meijer ze als zoodanig opneemt: |
bl. 58. Hy heft langhe daer nae gerunghen. |
bl. 115. Het gelt my tehants gelijcke veele. |
bl. 123. Ick en wilder my niet eens meer om stuiren. |
Als ik mij niet vergis, heb ik overigens alles opgenomen.
Dit oordeel over Campen, door den Heer latendorf geuit, neem ik in zijn geheel over; omdat ik meer en meer inzie, dat er veel waars bij is: ‘De afhankelijkheid van Campen blijft toch altijd zeer groot. Dat hij zijne bron niet noemde, wil ik hem niet ten kwade duiden, in die dagen was de quaestie van literarisch eigendom minder beslist dan thans, ja zelfs edele menschen namen zonder schaamte van anderen over; zij wisten ook, dat dit op hunne beurt met hen zoude geschieden. Maar dit verwijt ik Campen, dat zijn oordeel niet scherp genoeg was, dat hij nu eens de zuiver Nederlandsche spreekwoorden verwierp, en dan weder zuiver Hoogduitsche spreekwoorden en fouten van agricola overnam. Voor beide volgen hier eenige bewijzen, met den oprechten wensch, dat mijne pogingen spoedig door andere in uw land mogen overtroffen worden.’
Daarop volgen 5 spreekwoorden, die gezegd worden, geene Nederlandsche te kunnen zijn. Het eerste, bij Campen bl. 21, Weel mochte dat niet? sprack de Abt van Bosen, geef ik gereedelijk toe, en zal ik schrappen. Het speelt geheel in Duitschland; het Bosen voor Posen is òf eene schrijf- of drukfout, òf wellicht ook eene eigenaardige meening van den verzamelaar, maar waarvoor ik evenwel geen grond kan vinden. Het spreekwoord heeft, volgens agricola, een geschiedkundigen grond, en betreft het gebeurde met eene naakte non in al zijne geuren en fleuren; waarop de Posensche abt eene uitspraak doet, die aanleiding tot het spreekwoord geeft. En ofschoon nu dergelijke voorvallen heel goed in Nederland kunnen gebeuren, en, als alle abten hun hart rechtuit spraken, wellicht in Nederland zijn voorgevallen, het is en blijft eene in Duitschland plaats gehad hebbende zaak, die niet gemakkelijk, zonder agricola's mededeeling, naar Nederland kon overwaaien.
Maar de drie volgende spreekwoorden kan ik nog zoo gemakkelijk niet prijsgeven. Bij Campen bl. 46 vindt men alle drie achtereenvolgens aldus opgegeven:
Wan Noerenberch mijn weere, soe wolde ickt toe Bamberch verteren.
Wan Franckfordt mijn weere, soe wolde ickt toe Ments verteren.
Wan Leypzig mijn weere, soe wolde ickt toe Friburch verteren.
Vooreerst zijn de steden Neurenburg, Bamberg, Frankfort, Mentz, Leipzig en Freiburg bij onze koopluî en reizigers volstrekt niet zoo vreemd, dan dat de Duitsche spreekwoorden dier plaatsen niet door ons konden zijn overgenomen; waarom anders ook geene bedenking gemaakt over spreekwoorden, die Keulen en Rome opnemen, voorzeker meer algemeen bekend dan de genoemde steden, maar toch met andere, ook van minder algemeene bekendheid, die ik alle niet zal behoeven op te noemen, in onze spreekwoorden op- of overgenomen. Ten andere worden die drie spreekwoorden on middellijk gevolgd door deze twee, waarvan het eerste geheel Neder- | |
| |
landsch is, en het tweede den sleutel bevat op de vier voorafgaande:
Wan Amstelredam mijn were, soe wolde ickt toe Vtrecht verteren.
Hier in dese stadt, soldemen t guedt winnen, ende daer in die stadt soldement verteren.
Moet er al twijfel bestaan omtrent de drie evengenoemde spreekwoorden betrekkelijk hun Nederlandsch karakter, deze valt geheel weg bij het bij Campen bl. 65 voorkomende spreekwoord: Een Rijcke ende ghierighe, is Salomons Esel. Dat dit spreekwoord door agricola ‘op zijn' eigen' persoon wordt toegepast,’ zooals de Heer latendorf zegt, doet volstrekt niets af tot het punt in quaestie, tenzij om aan te duiden, dat het geen Hoogduitsch spreekwoord is; hoe menigmaal toch past een schrijver iets op zich zelven toe, zonderdat zulks verhindert, om het ook eveneens voor andere personen, zelfs wel bij andere gelegenheden en omstandigheden te gebruiken. Maar wat hier alles afdoet; nog drie andere verzamelaars nemen hetzelfde spreekwoord op; terwijl de woorden, waarin zij het spreekwoord inkleeden, aantoonen, dat zij Campen niet hebben nageschreven. Gheurtz bl. 17 heeft: Een karich rijckman is Salomons esel, in Sel. Prov. bl. 30 lezen wij: Den gierighen is Salomons Esel, en op 10 Sept. 53 staat weder: Een karig rykman is Salomons ezel.
Verder tracht de Heer latendorf uit eene ontdekte fout, die gewis zeer grof mag heeten, tot het besluit van andere te geraken; omdat hij Campen voor een onnoozel naschrijvertje houdt, dat evenwel van zijn standpunt niet zoo zeer te verwonderen is. Daar ik dat gevoelen volstrekt niet met hem deel, ben ik, om ook door den Nederlander verstaan te kunnen worden, genoodzaakt, een groot deel van den Open brief af te schrijven. Het zij zoo: de zaak is die moeite waard. Ook zag ik mijn' Duitschen vriend gaarne eene andere overtuiging omhelzen. De Heer latendorf zegt:
Ik weet maar één voorbeeld van fouten van agricola, die Campen heeft overgenomen; maar ik vermoed er nog meer, en daarom wil ik met nadruk op deze verwijzen.
Eene andere dwaling in de voorrede wil ik in 't voorbijgaan slechts vermelden, in de stille hoop, dat gij U zult geroepen gevoelen, om eene doorloopende beschrijving van Campen's boek uit te geven. Het werk van meijer bezit ik niet; maar zelfs als die eene voldoende beschrijving geeft, dan is het toch niet compleet. Een terugblik op agricola is noodzakelijk geworden, en wel vooral op de uitgave van de 750 spreekwoorden, te Hagenau in 1534 gedrukt. De voorrede van deze uitgave komt geheel overeen met den ouderen Hagenauschen druk van 1529, en luidt aldus:
Hoe moeilijk het is, Duitsche spreekwoorden niet alleen te verzamelen, maar tevens te verklaren, weten zij, aan wie het bekend is, dat wij Duitschers nog geen werk hebben, waarin dit opgegeven is of geleerd wordt. Erasmus van Rotterdam heeft uit de schriften van Grieksche en Latijnsche schrijvers eene groote menigte verzameld; doch wij Duitschers hebben dit voorrecht niet. - - Maar dit zal nu eene proeve zijn, waardoor wij zullen leeren, hoe Duitschland er over denkt; zoo het gelukt, dan zullen de andere later volgen, zoo niet, dan doe het een ander, die 't beter kan.
Waartoe de spreekwoorden dienen.
‘Van het begin der wereld af, hebben de wijze lieden alle wetten en rechten in korte spreuken zaâmgevat, om die gemakkelijk te kunnen onthouden. God gaf den Joden vele wetten, maar Hij maakte ze alle heel kort, nl. 10 stukken, en daarin is niets vergeten van alles, wat den mensch aan God en zijne medemenschen schuldig is. De Heidenen hebben hun natuurrecht in 3 regelen gegeven. De 1e. is goed te leven, de 2e. niemand schade te doen, en de 3e. ieder te geven, wat hem van rechtswege toekomt. De Grieken hebben slechts 12 tafelen, waarop al hunne wetten geschreven waren,’ enz.
Mijne vraag is nu:
1e. Heeft Campen ergens iets uit de voorrede en inleiding aangehaald?
2e. Heeft hij ook die dwaling behouden, volgens welke de Grieken, en niet de Romeinen, in het bezit der 12 tafelen waren?
Dit zij nu, zooals het wil. Eéne fout van agricola heeft Campen zeer duidelijk behouden, en deze drukfout schijnt mij gewichtig genoeg, om daaruit een besluit op te maken, welke uitgave hij gebruikt heeft. Dit is de door U op bl. xxxvi opgegevene dwaling: een hert overleeft 3 kraaien, 6562 (moest zijn: 6561 = 3 × 2187).
Dit laatste juiste getal hebben de Hagenauer en Zwickauer uitgaven van agricola's Sprichwörter van 1529, die ik beide bezit. Ik vermoedde echter, dat Campen, van wiens critiek ik geene zeer hooge gedachten had, ook hier zijne bron zonder nadenken zou hebben nageschreven. Ik heb mij daarom gewend tot de kon. bibl. te Berlijn, en het genoegen gehad, terstond een vriendelijk antwoord van den Heer schrader te ontvangen, dat aldus luidt:
‘Bij het spreekwoord no. 661 hebben alle uitgaven, behalve die van Hagenau van 1534, op de bewuste plaats het getal 6561, alleen die uitgave heeft 1562.’ Dus was Campen niet zoo geheel zonder critiek, als ik dacht, de fout in de duizend tallen had hij verbeterd, ofschoon die in de eenheden maar behouden. Of zou werkelijk het besluit, dat
| |
| |
ik hieruit trek, nog te stout zijn? Ik geloof, dat zelfs een wiskunstenaar de waarschijnlijkheid zeer gering zou vinden, dat een Duitsche en Nederlandsche drukker zich juist op eene en dezelfde plaats beide zullen vergissen.
Ik beken gaarne, dat ik nog iets wenschte bij te brengen voor dit vermoeden; maar de afwijkingen tusschen de Hagenauer uitgaven van 1529 en 1534 zijn, voor zoover ik die ken, bijna alle van dien aard, dat ze voor den Nederlandschen verzamelaar moesten vervallen.
‘Het blijft altijd nog mogelijk, dat gij, mijn vriend! deze vraag met ja of neen kunt beslissen, dat Campen bl. 1 bij het spreekwoord: God helpt den sterkste, ook het toevoegsel van de uitgaaf van 1534 vertaald heeft: maar er staat geschreven: het is voor God hetzelfde, enz. Als dit zoo ware, dan zou het een al te groot geluk voor mij zijn.’
De voorrede van Campen is niet uit agricola vertaald, maar luidt als volgt:
An den Leser.
‘Gvedtwillighe Leser, Woe nutte ende orberlick dat die ghemeene Spreeckwoorden sijn, ende hoe suyuerlick dat sy een Reden vercyeren ende verbloemen, oeck mede mit corten woorden veele sins ende verstants inbrengen, wanneer sy op bequame tijt ende plaetse recht ende wel ghebruyckt worden, dat bewijsen ons aller geleerder Luiden boecken ende Schriften, sonderlinge des hoochgheleerden d. erasmi van Rotterdam, die niet alleen veel Duysenden, wt aller gheleerder Mannen boecken, by een vergaedert, mer oeck die selue seer schoon wtgelecht ende verclaert heft. Aldus soe willet desen onsen arbeyt int guede an nemen, ende v in desse ende dier gelijcke Spreckwoorden oeffenen: Ghy sultter ongetwijuelt genuechte ende profijt wt vernemen.’
Het spreekwoord op bl. 1 luidt: Godt helpt den sterkste, zonder meer.
Na de opnoeming van 2 onzer spreekwoorden, door agricola opgenomen, zegt de Heer latendorf: ‘zooals deze 2 spreekwoorden ongetwijfeld Nederlandsche zijn, meen ik dit ook van de volgende te mogen beweren, zonderdat zij in uw boek voorkomen. Die bewering is stout, ja dubbel stout voor een man, die nog zelfs de gronden der Nederlandsche taal niet kent; en toch waag ik het, deze spreekwoorden aan ieders oordeel te onderwerpen. Wat toch kan mij hierdoor ergs ten deel vallen; want òf ik heb gelijk, en dan wordt gij, mijn vriend! en uwe landslieden door mij oplettend gemaakt op een overgeslagen eigendom, òf ik heb ongelijk, en dan word ik van eene tijdelijke dwaling genezen.’
De spreekwoorden, die mijn Duitsche vriend den Nederlanders de goedheid heeft aan te bieden, opdat zij uitmaken, of zij er recht van eigendom op hebben, zijn de volgende 24 (de voorgevoegde nommers zijn van agricola):
10. Ik neem beschikt voor toegedacht. |
27. Men moet iemand niet houden voor hetgeen hij lijkt. |
43. Het is voor u in woorden, zooals voor velen in daden. |
111. Als iemand ligt, dan loopt de geheele wereld over hem heen. |
128. Er komt geen beter. |
135. Een boos wijf kan niemand sturen. |
179. Ik heb het van hooren zeggen. |
188. Het lukt niet overal. |
302. Zout is de beste kruiderij. |
327. Niemand behoeft te vliegen, als hem geene vleugels gegeven zijn. |
340. Ik wil 't u wel vergeven, maar ik zal er toch aan denken. |
361. Helpt het niet, het schaadt ook niet. |
401. Ik heb hem zoo goed gekend als gij. |
556. Ik wou, dat het u goed ging. |
559. Ik wil alles doen, wat gij wilt; het is mij niet mogelijk, anders te doen. |
560. Beveel en gebied. |
561. Gij hebt mij ten uwent gehouden. |
562. Waar ik u en de uwen helpen kan, daar doe ik 't gaarne. |
573. Hoe gaat het? hoe staat het? |
574. Ik weet niet anders dan goed. Het laat zich nog lijden, zoo het niet erger wordt. |
581. Het zal niet meer gebeuren. |
592. Menigeen moet betalen, wat hij niet genoten heeft. |
648. Niemand moet het op een ander laten aankomen. |
659. Nadat hij er lang aan gewerkt had, was het toch niets beter. |
Zij het mij vergund, voor mijne landgenooten een antwoord op deze zoo beleefde als welwillende aanbieding te geven, het is dit:
Het eerste: Ik neem beschikt voor toegedacht, zou zeer wel een Nederlandsch spreekwoord kunnen zijn, als het zeer groote overeenkomst met ons Beschikken gaat voor bedenken heeft. Het is zeer naïef, ik zou het dus wel wenschen. Dat het er een is, kan ik echter, zonderdat het van elders blijkt, niet aannemen.
Het vierde: Als iemand ligt, dan loopt de geheele wereld over hem heen, hebben wij niet; maar wel de variant: Als de hond onderligt: al de wereld wil hem krijten (of: bijten).
Het zevende: Ik heb het van hooren zeggen, kennen wij alleen in ontkennenden zin: Hij heeft het niet van hooren zeggen.
Het tiende: Niemand behoeft te vliegen, als hem
| |
| |
geene vleugels gegeven zijn, is in eenigszins andere bewoordingen ons spreekwoord: Men kan niet vliegen, voor men vleugels heeft (of: Vlieg niet, voor gij vleugels hebt); maar de Heer latendorf weet immers, dat in zeker boekje, bl. 43, staat: Nyemant en sal vlieghen, ten sy die vederen syn hem dan yerst gewassen?
Het elfde: Ik wil 't u wel vergeven, maar ik zal er toch aan denken, hebben wij, gelukkig! in dezen vorm niet, daar 't al erg genoeg is, dat wij in 't algemeen zeggen: Wel vergeven, maar niet vergeten.
Het twaalfde: Helpt het niet, het schaadt ook niet, bezitten wij werkelijk; maar wij zeggen: Baat het niet, het schaadt ook niet. In het straks bedoelde boekje, bl. 48, staat dan ook: Helptet niet, soe schaedet doch niet, alzoo in den vorm van 't Duitsch.
Het twintigste: Ik weet niet anders dan goed. Het laat zich nog lijden, zoo het niet erger wordt, dat, volgens den Heer latendorf, ‘een antwoord is op het negentiende: Hoe gaat het? hoe staat het?’ hebben wij alleen in het laatste gedeelte. Trouwens, de Heer latendorf weet dit, daar hij er bij aanhaalt: ‘Camp. 72.’ Daar staat: Het moet sich noch lijden es niet arger wort.
Het éénentwintigste: Het zal niet meer gebeuren, is ons eigendom, gelijk dan ook het meergenoemde boekje, bl. 72, te lezen geeft: Het sal niet meer gheschien.
Het drieëntwintigste: Niemand moet het op een ander laten aankomen, kennen wij niet in den vorm van raadgeving, wel in dien van dadelijk plaatshebbende gebeurtenis: Hij laat het maar op mij aankomen.
Wat ik van dit 24 tal onbesproken heb gelaten, mogen wij ons niet toeëigenen, daargelaten het al of niet wenschelijke er van. Eene andere zaak is het gedane aanbod. Men staat verbaasd over de schranderheid zoowelals over den geest van onderzoek en den ijver van den schrijver van agricola's Sprichwörter, die gewisselijk wel zoo ver gaan, als men bij mogelijkheid op 't veld van onderzoek komen kan.
Onder de spreekwoorden, die thans volgen, en die de Heer latendorf veronderstelt, dat alleen op Duitschen bodem t'huis behooren, groeit ook nog iets op onzen grond, òf als oorspronkelijke plant, òf als overgebrachte vrucht. Deze zijn 't:
Goed en kwaad onder elkander, zooals het komt. Campen bl. 62 heeft: Wel ende quellick onder eenander, soc alst coempt.
Vreet, dat gij het weêrgeven moet, kennen wij niet zóó, wel in dezen vorm: Hij vreet zoo, dat hij het weder moet uitspuwen. Bij Campen bl. 69 staat het echter in den vorm van 't Duitsche spreekwoord: Vreet, dat ghyt weder spyen moetst; zoodat het wel zal zijn overgenomen.
Hij wordt er vet van, hebben wij, gelijkmede Hij zal gaauw vet zijn, dat van gelijke beteekenis is. Bij Campen bl. 69 lezen wij dan ook: Hy wort vet daer van.
Meer geloof ik niet, dat ons toebehoort.
‘En zoo ben ik dan,’ laat de Heer latendorf aan de opnoeming der laatste serie volgen, ‘aan het einde van al mijne nasporingen over agricola en Campen. Er blijft mij nu nog over te wenschen, dat door uwe tusschenkomst, mijn vriend! en die van uwe landslieden het gebrekkige in mijnen arbeid zal weggenomen worden. Maar zoo eerlijk als deze wensch is, en zoo gaarne ik dankbaar alle onderzoek uit de Nederlanden zoude begroeten, waardoor de vraag, op grond van nieuwe daadzaken, beter beantwoord zou worden, evenzoo oprecht en zonder terughouding beken ik ook, dat ik vertrouw, dat mijne methode mij tot het rechte resultaat van mijnen arbeid heeft gebracht, en mij zou inderdaad geene grootere vreugde kunnen ten deel vallen, dan dat ik ook U, mijn vriend! dezelfde overtuiging geschonken had.’
Hoe zou ik een ander woord dan van lof kunnen hebben over de wijze van handelen en de verkregen resultaten van mijn' onderzoekenden Duitschen vriend, die zich zoo oneindig veel moeite geeft, om mijne goedkeuring op zijnen arbeid te verwerven. Ik geef hem gaarne de oprecht gemeende verzekering, dat ik in 't algemeen nooit getwijfeld heb aan Campen's afhankelijkheid van agricola, die tronwens ook door niemand met eenigen grond van waarschijnlijkheid kan in twijfel getrokken worden, - maar alleen eene tekleinachting van den arbeid van onzen landgenoot heb meenen te moeten bestrijden. En wat eene opzettelijke behandeling van dit onderwerp betreft .... wellicht dat de Heer latendorf in onzen landgenoot, den Heer Dr. w.h.d. suringar, zijne wenschen bevredigd ziet. Ons boekje is reeds ter sprake gebracht op bl. 109 van diens doorwrochte Verhandeling over de Proverbia Communia, ook Proverbia Seriosa geheeten, de oudste Verzameling van Nederlandsche Spreekwoorden, waarin ook de naam van den Heer latendorf, als schrijver van agricola's Sprichwörter, niet onvermeld is gebleven. Mocht het op diens weg liggen, om aan het verlangen van den Heer latendorf te voldoen, èn Nederland èn Duitschland zouden hem er voorzeker dank voor weten.
‘Gij behandelt eenigszins spottend,’ zoo gaat de Heer latendorf voort, ‘dat ik U tot smokkelaar en mij tot medesmokkelaar op 't gebied der Nederlandsche spreekwoorden maak. Ik heb met mijne vrienden te vergeefs getracht, eenigen grond
| |
| |
voor deze bewering te vinden. Toen trof ons uwe vertaling van mijne woorden en de wijze, waarop gij die glosseert. Ik had gezegd: zoo kan men niet nalaten, de handelwijze eenigszins oppervlakkig te noemen, enz. als harrebomée, enz. bl. 200. Gij vertaalt: zoo kan het niet missen, het een uiterlijk en zeker mechanisch smokkelen te noemen, en gij voegt er verwonderd bij: eene vreemde soort van die genoemde bastaardij. Mijn vriend! gij hebt hier den bal geheel misgeslagen: uwe vertaling is iets anders dan het origineel. Maar dewijl gij alleen in schijn met mij handelt, en mij slechts met eene rechtszaak bedreigt, en niet zelf het vonnis ten uitvoer legt, mag ik nu ook gerust met U meêvaren, en de dwaling van uwe vertaling met weinige woorden aanwijzen. Wij Duitschers gebruiken het woord verfahren ook wel van waren en goederen, die van de eene streek naar de andere gebracht moeten worden; göthe gebruikt het bijv. van transporteeren van wijn. Veel algemeener is echter een ander gebruik, wanneer wij er eene handelwijze mede te kennen geven. Zoo zeggen wij: die man vervaart billijk. Dit gebruik is zoo algemeen, dat sanders, aan wien ik die aanhaling uit göthe verschuldigd ben, in zijn voortreffelijk Wörterbuch juist deze beteekenis van het werkwoord het eerst opgeeft, en door vele voorbeelden duidelijk maakt. Ik bleef dus geheel getrouw aan den geest mijner taal, toen ik sprak van uwe handelwijze, dat is in dit geval: van de wijze, waarop gij tappius gebruikt. Of nu mijne berisping goed of niet goed was, is eene andere vraag, die zich niet zoo kortweg laat behandelen. Ik zou daartoe alle
verzamelaars moeten nagaan, die direct of indirect uit erasmus overgenomen hebben. Overigens berisp ik ook niet zoo zeer het achterwege laten der citaten als wel dit, dat gij niet vermeld hebt, wat de bron voor vele Nederlandsche verzamelaars kan geweest zijn.’
Wat zal ik tegenover een Duitscher en de beteekenis der woorden in zijne taal anders antwoorden, dan dat ik deemoedig beken, dat ik hem niet begrepen heb, en alzoo ook hier alle misverstand is geweken! Als hij nu ook kon aannemen, dat ik ook hier zijne berisping niet verdiend heb, daar ik alles heb opgenomen, wat tappius heeft, ook met zijn' naam, evenals ik met alle andere verzamelaars doe, dan hadden wij schoon veld.
‘Wat nu de lijst over de spreekwoorden-literatuur betreft,’ zegt de Heer latendorf verder, ‘heb ik U niet rechtstreeks fouten toegeschreven, maar slechts gezegd, dat ze mogelijk waren. Ik spreek van mogelijke fouten, en dit kon ik te eer doen, omdat gij zelf het een en ander later terechtgebracht- en andere zaken er bij gevoegd hebt. Mijn wensch was eigenlijk slechts, om de in de verschillende voorredenen aangegevene literatuur op eene plaats bij elkander te hebben. Gij weet, mijn vriend! dat wij menschen, van adam af, een ontevreden geslacht zijn, en in plaats U dankbaar te wezen, waartoe wij allen grond hebben, wat de Nederlandsche spreekwoorden-literatuur betreft, door U zoo zorgvuldig aangeteekend, ziet onze gemakzucht nu nog tegen de geringe moeite op, om deze schatten van de verschillende plaatsen te verzamelen.’
Ik heb hierop niet anders te zeggen, dan dat ik later alleen datgene ‘terechtgebracht’ heb, wat ik vroeger niet onder de oogen heb gehad, daar het de werken betreft, die met een kruisje aangeteekend zijn. Wat verder het bijeen brengen en ordenen der geheele lijst betreft .... ik ben er door meerderen op gewezen, onder andere door de Heeren Dr. w.h.d. suringar en Dr. a. de jager, en wil er gaarne aan voldoen, daar het eene bepaalde behoefte is geworden. Ik geef daarom hier thans reeds de opeenvolgende nommers met de plaatsen, waar ze te vinden zijn, opdat ik later daarop niet zal hebben terug te komen, en men dan gemakkelijk zien kan, waar een werk voor 't eerst volledig is opgegeven. Waar de ns. 1 tot en met 151 voorkomen, zijn die uit de eerstopgegeven lijst genomen. Die volgorde is nu:
1 | (1 - Zie ook I. bl. i en ix van 't L.S.). |
2 | (3* - Zie I. bl. xli). |
3 | (5 - Zie ook I. bl. xxxiii). |
4 | (6). |
5 | (7). |
6 | (7* - Zie I. bl. xxxiii). |
7 | (10). |
8 | (12* - Zie III. bl. lviii). |
9 | (13 - Zie III. bl. lviii). |
10 | (14). |
11 | (15). |
12 | (16). |
13 | (16* - Zie I. bl. i van 't L.S.). |
14 | (17). |
15 | (18)Ga naar voetnoot(*). |
16 | (21 - Zie III. bl. lviii). |
17 | (22). |
18 | (22* - Zie II. bl. i). |
19 | (23). |
20 | (24). |
21 | (25). |
22 | (25* - Zie I. bl. xli). |
23 | (25** - Zie III. bl. lviii). |
24 | (26 - Zie ook I. bl. i. van 't L.S.). |
| |
| |
25 | (27). |
26 | (28). |
27 | (29). |
28 | (30). |
29 | (31). |
30 | (32). |
31 | (33). |
32 | (35). |
33 | (36). |
34 | (37). |
35 | (38 - Zie I. bl. ii van 't L.S.). |
36 | (38*Ga naar voetnoot(*) - Zie ook I. bl. ii van 't L.S.). |
37 | (39 - Zie I. bl. x van 't L.S.). |
38 | (39* - Zie I. bl. ii van 't L.S.). |
39 | (39** - Zie II. bl. i). |
40 | (40). |
41 | (41). |
42 | (42 - Zie I. bl. x van 't L.S.). |
43 | (45). |
44 | (45**Ga naar voetnoot(**) - Zie I. bl. x van 't L.S.). |
45 | (46 - Zie ook I. bl. x van 't L.S.). |
46 | (47 - Zie I bl. x van 't L.S.). |
47 | (48). |
48 | (49). |
49 | (50). |
50 | (52). |
51 | (53). |
52 | (54). |
53 | (55). |
54 | (55* - Zie III. bl. lxxxi). |
55 | (56). |
56 | (57* - Zie I. bl. lvii). |
57 | (58). |
58 | (59 - Zie ook I. bl. ii van 't L.S.). |
59 | (60). |
60 | (61). |
61 | (64 - Zie I. bl. xxxiii). |
62 | (65). |
63 | (66). |
64 | (67). |
65 | (68). |
66 | (69). |
67 | (70). |
68 | (71). |
69 | (72). |
70 | (73). |
71 | (74). |
72 | (75). |
73 | (77). |
74 | (78 - Zie ook I. bl. ii van 't L.S.). |
75 | (79). |
76 | (80). |
77 | (81). |
78 | (82). |
79 | (83). |
80 | (84). |
81 | (85). |
82 | (86). |
83 | (87). |
84 | (88). |
85 | (89). |
86 | (90). |
87 | (91). |
88 | (92). |
89 | (92* - Zie III. bl. i). |
90 | (93). |
91 | (94). |
92 | (95). |
93 | (96). |
94 | (97). |
95 | (98). |
96 | (98* - Zie I. bl. xxxiii). |
97 | (99). |
98 | (100). |
99 | (101). |
100 | (102). |
101 | (102* - Zie I. bl. x van 't L.S.). |
102 | (103). |
103 | (104). |
104 | (105). |
105 | (106). |
106 | (107 - Zie ook II. bl. xli en III. bl. lviii). |
107 | (108). |
108 | (109). |
109 | (110). |
110 | (111). |
111 | (112 - Zie ook II. bl. i en III. bl. i). |
112 | (113). |
113 | (114). |
114 | (114* - Zie I. bl. xli). |
115 | (115). |
116 | (116). |
117 | (116* - Zie I. bl. ii van 't L.S.). |
118 | (117). |
119 | (118). |
120 | (119). |
121 | (120). |
122 | (121). |
123 | (122). |
124 | (123). |
125 | (124). |
126 | (125). |
127 | (126). |
128 | (127). |
129 | (128). |
130 | (128* - Zie I. bl. xxxiii). |
131 | (129). |
132 | (130). |
133 | (131). |
| |
| |
134 | (132). |
135 | (133). |
136 | (134). |
137 | (135). |
138 | (136). |
139 | (137). |
140 | (138). |
141 | (139). |
142 | (140). |
143 | (141). |
144 | (142 - Zie ook I. bl. ii van 't L.S. en bl. xix). |
145 | (143). |
146 | (144). |
147 | (144* - Zie I. bl. ii van 't L.S.). |
148 | (145). |
149 | (145* - Zie I. bl. ii en ix van 't L.S.). |
150 | (146). |
151 | (146* - Zie I. bl. ii van 't L.S. en II. bl. i). |
152 | (147). |
153 | (148). |
154 | (149). |
155 | (149* - Zie I. bl. ii van 't L.S.). |
156 | (150). |
157 | (151). |
158 | (152 - Zie I. bl. ii van 't L.S.). |
159 | (153 - Zie I. bl. ii van 't L.S.). |
160 | (154 - Zie I. bl. xix). |
161 | (155 - Zie I. bl. xix). |
162 | (156 - Zie I. bl. xli). |
163 | (157 - Zie I. bl. xli). |
164 | (158 - Zie I. bl. xli). |
165 | (159 - Zie I. bl. xli). |
166 | (160 - Zie I. bl. xlii). |
167 | (161 - Zie I. bl. lvii). |
168 | (162 - Zie I. bl. lvii). |
169 | (163 - Zie II. bl. i). |
170 | (164 - Zie II. bl. xli en III. bl. xlii). |
171 | (164* - Zie II. bl. lxv). |
172 | (165 - Zie II. bl. xlii). |
173 | (166 - Zie II. bl. lxv). |
174 | (167 - Zie II. bl. lxv). |
175 | (167* - Zie III. bl. lix). |
176 | (168 - Zie III. bl. i). |
177 | (168* - Zie III. bl. lix). |
178 | (169 - Zie III. bl. xlii). |
179 | (170 - Zie III. bl. lix en lxxxi). |
180 | (171 - Zie III. bl. lix). |
181 | (172 - Zie III. bl. lix). |
182 | (173 - Zie III. bl. lxxxi). |
De mij ontbrekende- en alzoo niet behandelde werken zijn het volgende 17 tal: no. 3, 4, 8, 9, 11, 12, 19, 20, 28* (Zie II. bl. xli), 44, 45* (Zie I. bl. ii van 't L.S.), 51, 52* (Zie II. bl. lxv), 57, 62, 76 en 159* (Zie III. bl. lix).
Als vervallen kunnen beschouwd worden de werken, aangewezen onder de volgende ns.: 2 (Zie I. bl. ix van 't L.S.), 34 (Zie I. bl. ix van 't L.S.) en 63 (Zie I. bl. ii van 't L.S.).
‘Er blijft mij nog één punt over,’ zegt de Heer latendorf ten slotte, ‘en wel dat, waarbij uwe woorden lijnrecht in strijd zijn met de mijnen. Ik heb in mijn werk den aard van uw Spreekwoordenboek in het algemeen trachten aan te toonen, en toen ten slotte aangemerkt, dat het opnoemen van eenige fouten, verkeerde citaten, enz. daar niet op zijne plaats zoude zijn. Gij critiseert al deze uitdrukkingen met uwe aanmerkingen, en voegt er dan ten slotte bij: die te veel bewijst, bewijst niets. Mijn vriend! ik heb zulk eene verdenking (want dat blijft het, al is de inkleeding ook nog zoo welwillend) niet van U verwacht; ik heb ze ook niet verdiend, zooals de volgende aanmerkingen zullen aantoonen. Daarenboven verzeker ik U nog uidrukkelijk, dat ik zelden de moeite genomen heb, aan te teekenen, als ik in uw werk fonten aantrof. Ik vond te veel te prijzen, en met dankbaarheid aan te nemen, om, met hetgeen niet goed was, mijn overzicht te besluiten. Dus alleen, om niet als een leugenaar voor U te staan, die meer belooft, dan hij geeft, noem ik eenige kleinigheden.’
De opgenomen fouten zijn 4 in getal. De eerste fout betreft het spreekwoord: Lange mijlen leggen Tusschen doen en zeggen, dat ‘tweemaal op twee staat.’ Dat is zóó onmogelijk te verstaan; want het moet er niet éénmaal staan, veel minder tweemaal. Maar ik heb nog drie andere lezingen van hetzelfde spreekwoord opgegeven, nl.: Tusschen doen en zeggen is groot onderscheid, ook: Zeggen en doen is twee, en nog: Met zeggen en doen paait men er twee. En nu moet het spreekwoord wel deugdelijk ‘tweemaal op twee’ voorkomen, als de laatste lezing op een persoon ziet, en de voorlaatste op eene zaak, waartusschen op twee de afscheidingsstreep staat. Zoo vindt men ook het spreekwoord: Men moet roeijen met de riemen, die men heeft, zei de riemsnijder, en hij sneed riemen uit eens anders leêr, tweemaal op riem, naar de tweederlei beteekenis van dat woord, beide in 't spreekwoord vertegenwoordigd. Zoo staat het spreekwoord: Zoet op zoet, zei Joris, en hij zoende zijne vrouw op eene suikerkist, mede tweemaal op zoet; het eerste zoet van 't spreekwoord toch ziet op joris' vrouw, en het volgende op de suiker kist. De Heer latendorf zal thans zeker wel inzien, dat ik hier geene fout heb begaan, wat wel het geval zou zijn, als ik het spreekwoord slechts éénmaal had opgenomen. En waar zou ik in het laatste geval het spreekwoord moeten plaatsen: boven of beneden de afscheidingsstreep?
Ik breng altijd en overal alle lezingen van een spreekwoord over. Slechts éénmaal, voor zoover
| |
| |
ik mij herinner, ben ik daarvan afgegaan, nl. bij het spreekwoord: Een beleefd woord (ook wel: goeden dag zeggen) weegt (of: kost) geen pond, dat alleen bij dag en woord in zijn geheel staat; maar omdat pond in tweederlei beteekenis voorkomt, nl. van gewicht en munt, heb ik bij pond kost weggelaten, en bij pond groot weegt. Zoo kon men zich op beide laatste woorden in het spreekwoord niet vergissen. Anders had men mij wellicht nog minder begrepen dan thans om de dubbele opname van een spreekwoord op twee, waar ik niets behoefde weg te laten, naardien persoon en zaak buitendien genoegzaam kunnen gekend worden.
De tweede fout betreft het weglaten van twee aanwijzingen bij evenzoovele spreekwoorden. Bij het spreekwoord: Die aan den weg timmert, heeft veel raadslieden (of: meesters), zou ik de aanw. Hoffmann 232 vergeten hebben, en bij het spreekwoord: Er komen meer (of: zooveel) kalfsvellen dan (als) ossenhuiden ter market, zou ik evenzoo de aanw. Hoffmann 77 hebben overgelsagen. Die aanwijzingen worden werkelijk op de beide genoemde plaatsen gemist, maar moesten er ook niet staan. De eerste aanw. behoort bij het spreekwoord: Die aan den weg timmert, lijdt veel aanstoot (of: heeft veel beregts), waar we dan ook de aanw. vinden: Prov. seriosa bl. 14, en de tweede bij het spreekwoord: Daar komen zoowel kalven als koeijen aan de markt, waar de aanw. staat: Prov. seriosa bl. 5. Op beide plaatsen zijn de ns. van hoffmann stilzwijgend aangenomen, en behoefden alzoo geene plaats. Zie Deel I. bl. i van 't L.S. Voor de gronden mijner aanwijzingen zie men verder Deel III. bl. 99 en 244, waar de beide ns. van hoffmann dan ook niet ontbreken. Na deze inlichting zal de Heer latendorf wel zoo goed willen zijn, ook deze fout in te trekken.
De derde fout betreft mijne opname onder de spreekwoorden: Hij is doen. De Heer latendorf zegt: ‘Het spreekwoord: Hij is doen, dat gij verklaart door de bijvoeging: Men zegt dit te Groningen van een dronkaard, staat verkeerd op het werkwoord doen. Doen, of, zooals wij Duitschers zouden schrijven, dûn, is hier een bijvoegelijk naamwoord; als zoodanig is het in Noord-Duitschland algemeen bekend, en beteekent hetzelfde als dronken. Wij Meklenburgers zeggen ook nog wel: Hij is kneppel-dûn, en het Nederlandsche spreekwoord: Voor een gek en een dronken man moet men met een voeder hooi uitwijken, luidt in onze volksspraak: Een dûnen man moet men met een voeder hooi uit den weg gaan. Ik zou dus de zinsnede: Hij is doen, niet voor een spreekwoord willen houden.’ En ik wil 't evenmin. Het is mij ontgaan, mijne fout te herstellen, en daarom doe ik het bij deze. Reeds uit Groningen was ik op de fout gewezen. Ik dank den Heer molema uit Warfum en thans mijn' Duitschen vriend, den Heer latendorf, voor de aanwijzing. Het kan geene spreekwijze zijn, daar er eenvoudig staat: Hij is dronken. Hij is doen, kan alzoo geschrapt worden.
De vierde fout hebben wij wel niet gemeenschappelijk binnengesmokkeld, maar toch gemeenschappelijk begaan. Ook voor de aanwijzing van deze fout zeg ik mijn' Duitschen vriend hartelijk dank. Zoo wordt die door den Heer latendorf gespecificeerd: Het spreekwoord, dat ik nu zal behandelen heb ik, evenzoowel als gij, verkeerd verklaard. Het is het versje, dat door U in de voorrede van het 1e. deel, bl. xliii, aldus is opgegeven:
Maak van de kaas geene schuit,
Zoo vaart gij niet achteruit;
Noch Bartholomeus van 't brood,
Zoo lijdt gij geen' nood,
dat ik vergeleken heb met het Meklenburgsche spreekwoord:
De my in mynen Teller schnidt,
Uht mynen Käse maackt een' schipp:
Eenen Barthelmeos uht mynen Brod:
Den hef ick in mynem Huse onnood.
Laat ous afzien van de verklaringen, die gij en mantzel en ik allen verkeerdelijk gegeven hebben. De ware beteekenis hiervan heb ik vernomen uit een brief van Dr. reinhold köhler uit Weimar. Hij verwijst mij eerst naar grimm's Wörterbuch op het woord Bartholomei machen, welke plaats ik voor U en voor het Nederlandsch publiek zal opgeven: ‘Er zijn er, die zoo ruw in het brood snijden, dat zij het van buiten bederven, en er een Bartholomeus van maken, door er de korsten af te suijden, en dus de kruim alleen over te laten,’ en voegt er bij: ‘In het Neu vermehrten Rathbüchlein, gewoonlijk het Rockenbüchlein genaamd (zonder plaatsopgave of jaartal), staat bl. A, 2a.: “Hoe zoudt gij dat verstaan, wanneer gij bij iemand te gast waart, en deze zeide: vriend, maak mij van mijn brood geen bartel, en van mijne kaas geen schip? Antw. Ik zou daaronder verstaan, dat hij daarmede mijne lompheid wilde te kennen geven, en dat ik hem zijn brood niet moest afplukken, zooals bartholomeus, die van de pokken geschonden was.”’
Nog een enkel woord over de verdenking van oneerlijkheid, mijn' Duitschen vriend onwillekeurig en tot mijne spijt aangedaan. Ik vond in weinige woorden eene opsomming van fouten, zonder nadere aanwijzing, vandaar mijn uitval: die te veel bewijst, bewijst niets, dien ik thans, na beter ingelicht te zijn, gaarne terugneem.
Ten slotte hoop ik, dat mijn Duitsche vriend zich tevreden zal kunnen stellen met het betrekke- | |
| |
lijk weinige, dat ik van zijn' Open brief slechts heb kunnen opnemen. En evenwel ben ik uitvoeriger geweest, niet dan ik behoorde te zijn, maar dan mijn boek in deze wellicht veroorlooft. Bij eene zoo grondige wijze, als waarop de Heer latendorf zijn belangrijk onderwerp bespreekt, en bij gemis van een stuk, waarop ik wijzen kon, was ik verplicht, mijn' Duitschen vriend, te zijner rechtvaardiging, geheel het woord te verleenen, - maar ook voor zooverre alleen, als er de wetenschap door gebaat konde zijn. Moge ik den juisten middelweg hebben bewandeld! Maar moge ik vooral, op het voorbeeld van den schrijver van agricola's Sprichwörter, er in geslaagd zijn, alle misverstand te hebben weggenomen! Dat het mij vergund zij, de woorden mijns Duitschen vriends tot de mijnen te maken: ‘Ik hoop, dat gij in al mijne aanmerkingen niet zult miskennen, dat wij beiden nog dezelfde hoogachting hebben voor ons onderwerp.’
Gorinchem, 24 September 1864.
P.J. HARREBOMÉE.
|
-
voetnoot(*)
- Het behoort aan den Heer Mr. J.T. Bodel Nijenhuis, die er van zegt: ‘Prof. J. Clarisse, geb. 1770, schijnt dit in zijne jongelingsjaren vervaardigd te hebben. Ik heb 't, 1840, op zijne studeerkamer onder prullaria gevonden,’ en alzoo gered, voeg ik er blj.
-
voetnoot(*)
- Dit belangrijke Handschrift zal niet lang meer een vreemdeling wezen, en in private of openbare Bibliotheken zijn opgesloten; Dr. E. Verwijs heeft mij de gewichtige aanbieding gedaan, door de overbrenging in 't Nederlandsch mij tot de opname in staat te stellen.
|