| |
| |
| |
L.S.
Het Spreekwoordenboek begint thans zijn einde te naderen, en zal weldra voltooid zijn. De tijd, nog voor de verdere bearbeiding der Bijlage noodig, dient dan tevens gebruikt te worden tot de verzameling der nog niet opgeteekende spreekwoorden, opdat het grootst mogelijke getal er van in het boek tot een geheel gebracht worde. Dat doel kan op tweederlei wijze bereikt worden, èn door het vinden van nog niet gebruikte verzamelingen van spreekwoorden, èn door het opsporen der spreekwoorden zelven, hetzij door het excerpeeren uit gedrukte werken (waaronder vooral onze oude kluchten en liederenboeken eene voorname plaats bekleeden), hetzij door ze uit den mond des volks op te teekenen. Heb ik geenszins te klagen over te geringe ondersteuning, vol vertrouwen doe ik thans een laatste beroep op den ijver van elk, die zich in staat gevoelt, met mij zijne krachten daartoe aan te wenden.
Weder ben ik eene schrede aan het doel genaderd, blijkbaar uit de toevoeging van eenige nommers aan de lijst van werken over Nederlandsche spreekwoorden, zoowel als door de verzameling van een aantal spreekwoorden. Aangenaam is het mij, te kunnen vermelden, dat de Heeren t.h. de beer van Amsterdam, c. van driel van Gorinchem, h. frijlink van Amsterdam, g.w. hunter van Philadelphia, g.p. roos van Aardenburg, k. schramm van Her bij Eimbeck in Hannover, Dr. w.h.d. suringar van Leiden en a. wassenbergh van Sint Anna Parochie, in 't belang van den nationalen spreekwoordenschat, mij grootelijks aan zich hebben verplicht. Voeg daarbij de groote schaar van belangstellenden, die ik vroeger noemde, en van wie velen bij voortduring mij belangrijke diensten bewijzen, en 't gezelschap mag waarlijk aanzienlijk genoemd worden. Op U allen, mijne letterkundige vrienden! doe ik nogmaals een beroep tot dienstbetooning. Ik wil U zeggen, wat ik zelf gedaan heb.
Met de hieronder medegedeelde nommers beloopen de verzamelingen van Nederlandsche spreekwoorden, die ik gebruikte, een getal van 177, welker titels ik voor en na in de U bekende lijst heb opgeteekend. Gij weet dus, welke ze zijn. Een ander aantal van 20 verzamelingen, waarvan ik alleen de titels ken, teekende ik mede op. Daar van dit 20tal er 12 in den vreemde schuilen, heb ik mij onlangs tot den Minister van Buitenlandsche Zaken gewend, Zijner Excellenties hulp inroepende door middel van Neêrlands gezantschappen, en ik ben reeds zoo gelukkig, daardoor het getal gebruikte verzamelingen met 2 te kunnen vermeerderen, hieronder als ns. 13 en 21 opgegeven. De 12 in vreemde bibliotheken schuilende verzamelingen zijn aangewezen onder de ns. 4 en 13, die zich in Duitschland, 28*, dat zich in Engeland, 3, 8, 9, 12, 19, 21 en 44, die zich in België, en 62 en 159*, die zich in Frankrijk bevinden. Door de behandeling van no. 12* vond ik gereede aanleiding, mij nogmaals tot Prof. c.p. serrure te Gent te wenden, die de bezitter is van de verzameling no. 11, om òf die verzameling mij in bruikleen af te staan, òf ze voor mijne rekening te willen laten afschrijven, òf ze in zijn Vaderlandsch Museum te doen afdrukken, evenals met de verzameling van theysbaert is geschied.
En wat ik thans van U verlang, mijne letterkundige vrienden!
1e. Den weg te willen opsporen ter verkrijging der overige mij ontbrekende 6 verzamelingen (want die onder no. 18 zou eerst uit het Friesch moeten worden overgezet, om te kunnen dienen), aangewezen onder de ns. 20, 45*, 51, 52*, 57 en 76.
2e. Uwe portefeuilles eens te doorsnuffelen naar spreekwoorden, die in mijn boek nog niet zijn opgenomen, en uwe vrienden tot eene dergelijke verrichting aan te sporen.
Voelt iemand zich door mijne aanvrage opgewekt tot de toezending van een grooter of kleiner aantal spreekwoorden, hij zij onbekommerd, of daarvan niet reeds veel eene plaatse onder de duizenden in het Spreekwoordenboek zal hebben ingenomen. Dit onderzoek neem ik gaarne op mij, en - ook slechts één enkel spreekwoord is aanwinst.
| |
[pagina LVIII]
[p. LVIII] | |
Zou dat niet een middel zijn, waardoor onze spreekwoordenschat tot de hoogstmogelijke volledigheid kan worden gebracht?
Het antwoord op deze vraag in het midden latende, de beantwoording der volgende vraag zie ik met verlangen te gemoet. Zou de bezitter van th. van rijswijck's Eigenaerdige Verhalen mij het spreekwoord kunnen opgeven, dat aldus aanvangt: Al dat gy greinst? Sancho-Pança getuigt in zijne Verzameling van ongeveer 700 spreekwoorden, bl. 28, dat ‘men het overig van die spreuk’ in een dier Verhalen ‘vinden kan.’
Prof. de vries' Toespraak tot de Studenten der Leidsche Hoogeschool, bij de vaderlandsche feestviering op den 19 November 1863, en Dr. te winkel's bijdrage Over het begrip letter, en de wijze, waarop de letters door de spraakwerktuigen gevormd worden, in De Taalgids V, lezende, heb ik eene gelukkige verandering in het spellingsystheem ontdekt. Had ik mij met anderen deemoedig aangesloten, ook voor 'tgeen ik niet wist te plooien [plooyen], naar welken kant ik het draaien [draayen] mocht, ik verheug er mij daarom des te inniger over, dat wij van die akelige y verlost zijn. Daarenboven: wat bemoeiingen [bemoeyingen] in het onderwijs der jeugd is de pas afgesneden; zooveel, waarmede men de leerlingen niet zal hebben te vermoeien [vermoeyen]!
De thans volgende verzamelingen maken de vorengenoemde voltallig.
12*. Spreekwoorden, verzameld door michiel theysbaert. 1594. Deze verzameling is opgenomen in het door Prof. c.p. serrure uitgegeven Vaderlandsch Museum voor Nederduitsche Letterkunde, Oudheid en Geschiedenis. Vijfde deel, bl. 367-376. Gent. hoste. 1863. fol. De 69 Fransche spreekwoorden, alle aanvangende met A, zoodat de verzameling in de geboorte is gestikt, worden gevolgd door evenzoovele Nederlandsche. Daarachter zijn er 12 herhaald, maar alleen in 't Nederlandsch.
13. Paroemiologia Polyglottos: hoc est: Proverbia et sententice compluriam linguarum. Ex sacris videlicet Hebroeorum fontibus, atq; ex optimis ac probatissimis quibusq; Groecoe & Latinoe linguoe scriptoribus, desumtoe, & in Locos Communes digestoe: & cum Italorum, Hispanorum, Gallorum, Germanorum, Belgarum, Sclavonum, Arabum, Turcarum denique, aliarumq; Nationum sententiosis Proverbiis collatoe. Auctore hieronymo megisero. Non omnino temere est, quod vulgò dictitant. Lipsioe. Sumtibus henningis grosii, Bibliopoloe Lipsiensis. Cvm Sac. Coes. Maiest. Privilegio ad octennium. kl. 8o. Achteraan staat: Lipsioe michael lantzenberger excudebat Anno 1605. Het werk wordt in Crubrieken afgedeeld, waarvan de drie eerste zijn: I. deus, II. pietas erga deum en III. virtus, en de drie laatste: IIC. cunctatio: festinatio: procrastinatio, IC. labor, diligentia; difficilia, quae pulcra. novitas grata en C. numerus. multitudo. De meeste der in den titel opgegeven spreekwoorden worden op den kant benoemd, (ofschoon de Grieksche en Latijnsche naar hunne schrijvers), - uitgezonderd de Germaansche, Belgische en Arabische. Van de Belgische spreekwoorden worden er 220 opgegeven; alle door gruterus overgenomen, op 4 na, die aan de aandacht van den naauwkeurigen compilator schijnen ontsaapt te zijn.
21. r[ichardus] v[erstegen]. De Gazette van Nievwe-maren, Van de gheheele vvereldt. Ghemenght met oude Waerheden.
Die vveten vvilt vvatse moghen vvesen,
Die mach dit Boecxken koopen en lesen,
En soo den Drucker mach sijn vonnis gheven,
'Ten is voor bottericken niet gheschreven.
Hier by is oock ghevoegt eene wederlegginghe van eenighe onbequame Nederlandtsche spreuck-woorden. t' Hantvverpen. verdussen. 1618. kl. 8o. Van bl. 101-123 vinden hier xix ‘onbequame Nederlandtsche spreuck-woorden’ eene ‘wederlegginghe.’ De schrijver schijnt meer lust tot ‘wederlegginghe’ dan voorraad gehad te hebben; want 9 der ‘onbequame spreuck-woorden,’ hier behandeld, heeft hij later, in no. 22*, onder de ‘valsche, ydele, ende onstichtighe spreeck-vvoorden’ opgenomen. De motieven zijn echter niet geheel en al dezelfde.
25**. matthias havius. Spreek-woorden, Passende op de gelegentheyd der Jonge-lieden, gevolgd door Huys-raad, Voor Nieuw gehouwde Jonge-lieden: Dat is: Gedenkweerdige Spreuken en spreek-woorden, rakende de Huyshoudinge met den gevolge van dien, zijnde bl. 67-115 van het 2e. Deel zijner Klagende Maechden ende raet voor deselve, beneffens eenige andere soo stichtige als innige gesangen. Dordrecht. ravius. 16o. Het 1e. Deel bevat niet dan Maagde-klagten, het 2e. Deel heeft vóór de Spreek-woorden nog Liefdes Granaat-Appel en Nieuwe Maagde-klagten, en daarachter Geluk-wensinge, enz. De eerste verzameling der Spreek-woorden eindigt met de letters J.C., gelijk dan ook het grootste gedeelte der beide verzamelingen uit jacob cats is overgenomen.
107. Hierbij komt: a. wassenbergh. Frie- | |
| |
sche Spreekwoorden, in den Nieuwen Frieschen Volks-Almanak. 1863. bl. 93-102. Leeuw. kuipers. kl. 8o.
† 159*. Quelques six mille Proverbes, etc. Paris. 1856. 12o. Van no. 3769-3861 zijn Vlaamsche Spreekwoorden, vergezeld van eene Fransche vertaling.
167*. Alof. Spreekwoordenboek voor scholen en huisgezinnen. Alkmaar. coster. 1861. kl. 8o. Het aantal spreekwoorden, hier behandeld en voor de jeugd opgehelderd, is 50.
168*. h. molema. Nederduitsche Spreekwoorden, voorkomende in de Taalgids. Tijdschrift tot uitbreiding van de kennis der Nederl. Taal, onder red. van l.a. te winkel en j.a. van dijk. 4o. Jaarg. 1862. bl. 236-288, en 5e. Jaarg. 1863. bl. 145-189. Utrecht. v.d. post. 8o. Bij de Nederduitsche Spreekwoorden worden de gelijkluidende Nederlandsche tevens opgegeven. In de eerste afdeeling komen 45, en in de tweede 34 Nederduitsche Spreekwoorden voor, die niet voor Nederlandsche worden verklaard, maar het toch werkelijk zijn.
170. Geschiedenis en uitlegging van Spreekwoorden, voorkomende in het Nederlandsch Magazijn van 1863, bl. 87, 96, 104, 110-111, 116, 124, 207, 224, 232, 236-237, 242-243, 288 en 383-384. Het eerste der XIII stukken is geteekend D, het laatste B. Amst. v. es. fol.
171. p.j. harrebomée. Utrechtsche Spreekwoorden, in den Utrechtschen Volks-Almanak voor 1864, bl. 223-229. Utrecht. bosch en Zoon. kl. 8o.
172. j.c. k[obus]Ga naar voetnoot*). Mijne Nieuwjaarswenschen, meestal vervat in Nederlandsche spreekwoorden en spreekwijzen, in den Gelderschen Volks-Almanak voor 1864, bl. 92-115. Arnhem. nijhoff en Zoon. kl. 8o.
Deze werken zijn aldus aangewezen:
12*. Theysbaert. |
13. Megiserus. |
21. Verstegen Gazette. |
25**. Havius. |
107. Wassenbergh V. |
167*. Alof. |
168*. Molema. |
170. Ned. Mag. |
171. Harrebomée Utrecht. |
172. Kobus. |
Het aantal spreekwoorden moet weder met de volgende 606 vermeerderd worden:
Aal. Men kan niet weten, waar de aal loopt, zei de boer, en hij zette de fuik in het wagenspoorGa naar voetnoot1). |
Aan. Zoo der an, Zoo der vanGa naar voetnoot2). |
Aanbidder. Hij is een aanbidder van het gouden kalf. [Hij geeft zich met lijf en ziel aan de geldzucht over.] |
Aangezicht. Hij heeft een gezicht, dat teekent. Zijn aangezicht mocht wel op een slijpsteen. |
Aanspreker. Hij zweet als een aanspreker. |
Aap. Daar is wel meer een dubbeltje op den aap verkeken. Die meer van apen dan van schapen houën, Die ziet men licht den kalen aars krouwenGa naar voetnoot3). Hij is een ezel onder de apen. Hij is in den aap gelogeerd. [Hem treft eene slechte ontvangst.] |
Aardappel. Vleesch wat, Aardappels zatGa naar voetnoot4). [Hier wordt opgegeven, wat bij den gemeenen man de hoofdschotel van het maal is. Daarvan wordt zat, dat is: tot verzadigens toe, gegeven; van vleesch daarentegen wat, dat is: iets. De burgerman zegt in gelijken zin: Vleesch wat, Maar voorspijs zat.] |
Abc. Hij heeft wangen als een ABC-boekGa naar voetnoot5). |
Achter. Hij weet van voren niet, dat hij van achteren leeftGa naar voetnoot6). |
Actie. Elke actie geeft reactie. |
Afgrond. Aan het einde van dien weg gaapt een diepe afgrondGa naar voetnoot7). |
Alarm. Wat alarm om een struif. [Dit is oorspronkelijk een Fransch spreekwoord, door ons van hen overgenomen. Een goddeloos voorval deed het ontstaan. Vallée, Seigneur des barreaux, was in den vastentijd met elbene, een anderen Franschman, zamen, teneinde een struif te eten. Daar kwam een zware donder op, en het stormde zoo sterk, dat het huis dreigde in te storten. Des barreaux nam daarop den schotel, wierp dien het venster uit, en riep: men zie eens, wat alarm er om een struif gemaakt wordt. Hij wilde hiermede het bijgeloof en de menschelijke instellingen van de Roomschgezinden bespotten; maar liet tevens niet weinig roekeloosheid en verachting voor den Meester der natuur blijken. Hij was toen een atheïst, maar kwam op het einde van zijn leven tot inkeer, en stierf te Chalons in 1672.] |
Algebra. Dat is algebra voor mij. [Dat wil zeggen: daarvan versta ik niets.] |
Allerheiligen. Allerhilligen Brengt vorst in de willigen. [Dit landbouwersspreekwoord geldt in het oosten van Gelderland.] |
Almanak. Het zijn al geene sinten, die in den almanak staanGa naar voetnoot8). |
Ambtenaar. Hij is zoo beleefd en voorkomend als een ambtenaar. |
Amsterdam. Je dochters loopen in Amsterdam
|
| |
| |
met visch te koop. [Men verkrijgt dit tot antwoord bij de beweering: ik docht, voor: ik dacht.] |
Anker. Hij giert voor het anker. |
Antiquiteit. Hij behoort tot de antiquiteiten der vorige eeuwGa naar voetnoot1). |
Antwoord. Voor mij de vraag, voor u het antwoord. |
Apotheker. Om goed bediend te worden, moet men een jong' chirurgijn, een oud' doctoor en een rijk' apotheker hebbenGa naar voetnoot2). |
Appel. Een appel in den Mei Is zoo goed als een eiGa naar voetnoot3). |
April. Hij houdt zijn woord als het weêr in April. |
Arbeid. Arbeid is des lichaams voeder; Arbeid is des geestes hoeder; Arbeid is der deugden moederGa naar voetnoot4). Die een goeden beet wil smaken, Arbeid moet den eetlust makenGa naar voetnoot5). |
Arbeider. Die zweet, alvorens hij werkt, is een traag arbeider. |
Arend. De tijd heeft arendsvleugelenGa naar voetnoot6). |
As. As Komt in den molen te pasGa naar voetnoot7). [In Groningen geldt deze spreekwijze als antwoord, wanneer de weinig beteekenende tegenstellingen met as voor als aanvangen.] |
Attika. Men verkoopt daar geen Attisch zout. |
Augustus. Wat Augustus niet kookt, zal September niet braden. |
Avond. 's Morgens geluk, 's Middags druk, 's Avonds ongeluk. [Wanneer onze vrouwen of meisjes eene spin in den hals voelen, zeggen zij dat.] |
Azijn. Men kan geen malvezij uit een azijnvat tappen. |
Baan. Het is een brief als eene lijnbaan. |
Baas. Vader is baas over moeder, moeder is baas over mij, en ik ben baas over het kalfje, en dat plaag ik als de drommelGa naar voetnoot8). |
Baat. Alle baat helpt, zei de schipper, en hij p.... in de zeeGa naar voetnoot9). |
Bak. Groote man, groote bakGa naar voetnoot10). Hij zit aan het zaadbakje. |
Bal. Het is soep van ellende, en balletjes van narigheidGa naar voetnoot11). |
Baljuw. Daar niets is, verliest de baljuw zijne boeteGa naar voetnoot12). |
Band. Tot korte kousen lange kousenbandenGa naar voetnoot13). |
Barmhartigheid. Bier en barmhartigheid komen bij elkanderGa naar voetnoot14). [Men zegt dit, wanneer iemand, in dronken toestand, weekhartig wordt, - ook, wanneer de dronkaard aan 't vomeeren raakt.] |
Bauke. Bauke binnenGa naar voetnoot15). [Men zegt dit, als men de eene of andere bezitting verwerft.] Hij is al BaukeGa naar voetnoot1). [Dit is, als het vorige, eene Friesche spreekwijze, die men bezigt in de beteekenis van: Hij is om zeep.] |
Bed. Als hij naar bed gaat, steekt hij de zorgen in de pantoffels. Dat heeft de worst gedaan, zei de man, toen hij 's nachts het bed uitmoest. Die het geluk heeft, gaat met de bruid naar bedGa naar voetnoot2). Hij krijgt oud bedstroo voor huur. Van de tafel in het bed. |
Bedrukt. Hij drinkt genoeg, die bedrukt isGa naar voetnoot3). |
Beenderen. Werp den hond een been in de keel, gij zult hem gemakkelijk paaienGa naar voetnoot4). |
Beenen. Alles komt te recht behalve Lapidoth's beenenGa naar voetnoot5). [Dit Utrechtsch spreekwoord wil zeggen: het zal zich beter schikken, dan gij denkt. Lapidoth, die met zijne vrouw en verscheidene kinderen, in het begin dezer eeuw, in Utrecht woonde, was eertijds Jood geweest, en stond onder de bescherming der Protestanten, die alles voor hem wilden doen; maar .... zijne kromme beenen niet recht konden maken.] Het zakt hem in de beenenGa naar voetnoot6). Ik heb een bot in het beenGa naar voetnoot7). [Dit spreekwoord bevat eene schertsende verontschuldiging jegens de kinderen, wanneer men, op hun aanhouden, niet gaan of komen wil.] |
Beest. Hij is zoo slim als het beestje, dat met eene E begint. [Dat hier sprake van een dommen ezel is, zal men licht beseffen.] Wat weet een boer van kaneel! dat beest heeft hij nooit gezien. |
Beet. Een klein beetje, en dat zoetGa naar voetnoot8). |
Bek. Hij heeft den leeuw in den bek gezienGa naar voetnoot9). |
Berg. Achter den berg wonen ook menschenGa naar voetnoot10). (Dit spreekwoord, dat ik vroeger als een vreemdeling had achtergehouden, zie ik thans, dat Deel I. bl. xii reeds als Nederlandsch geplaatst is.) Hij ziet een molshoop voor een berg aanGa naar voetnoot11). |
Berlikum. Te Berlikum in de koeGa naar voetnoot12). |
Beul. Met dat gebrui, zei de boef tegen den beul, die hem gegeeseld had, zou mijne pijp haast uitgegaan zijn; hij had die aan den voet van den paal neêrgezet. |
Beun. Op het onderste beuntje komenGa naar voetnoot13). [Dat wil zeggen: de minste worden, en staat dus gelijk met het onderspit delven.] |
Beurt. Slomp kan eene beurt krijgenGa naar voetnoot14). [Als het lot gunstig is, dan wordt het geluk wel door iemand verkregen, wien dat in den regel niet toevalt. Slomp is eene morsebel. In denzelfden zin zegt men mede: Slomp kan een visch vangen.] Zij geeft het eene Fransche beurt. [Dat is: zij doet alles ten ruwste. Men zegt het van eene meid, die
|
| |
| |
wel veel wascht en plast, maar het vuil in hoeken en gaten laat zitten.] |
Bezem. Het is zoo kroes als een bezemsteelGa naar voetnoot1). [In Groningen zegt men dit schertsend van sluik haar.] |
Bier. Die zijn meel laat ouën, En zijn brood laat kouën, En zijn bier in tijds laat brouwen, 't Baat hem 's jaars een mond te houënGa naar voetnoot2). Nu eene andere kanne biers. |
Binnen. Hij weet van buiten niet, dat hij van binnen leeft. |
Blind. Den blinde dient geene kaarsGa naar voetnoot3). |
Bloemendaal. Hij heeft een neus als eene Bloemendaalsche kruidnoot. |
Bloksberg. Ik wou, dat je op den Bloksberg zatGa naar voetnoot4). [Dit staat met eene verwensching als die naar de Mookerheide gelijk. De hoogste spits van den Hartz, de Brocken of Bloksberg, om hare uitnemend schoone vergezichten beroemd, heeft eene aloude beruchtheid van tooverij. De tooverkollen, die er hare verzamelplaatsen hadden, hielden, zoo zei men, van hier hare tochten op bezemstelen door de lucht.] |
Bloot. Om een groote Of om een blooteGa naar voetnoot5). |
Boek. Dat staat niet in zijn woordenboek. |
Boer. Een boer kan van alles te passe brengen. Wat de boer niet kent, dat eet hij nietGa naar voetnoot6). |
Bok. Hij heeft een bok aan het touwGa naar voetnoot7). Hij heeft een bok tot boomsnoeier aangesteld. |
Bokking. Harderwijk drijft handel in bokkings en bullen. [Evenals thans nog aan sommige Duitsche akademiën de waardigheid van doctor te koop is, zoo was zulks mede bij ons aan de te Harderwijk in 1812 opgeheven hoogeschool het geval. Vandaar het spreekwoord.] |
Bom. Bomke boven, zei de burgemeester van Franeker tot prins MauritsGa naar voetnoot8). [De Heer wassenbergh, die, op mijn verzoek, dit en andere spreekwoorden van Frieschen oorsprong heeft overgezet, schrijft mij, dat het opgegeven romke eene drukfout is voor bomke; welk woord hij echter verklaart niet te verstaan. Ik kan dus niets meer dan eene gissing bijbrengen; eene gissing evenwel, die ik met alle recht durf wagen, daar ze op een oud stedelijk gebruik steunt. De onderhoorigheden van Franeker, dat is: het rechtsgebied, worden daar, wellicht ook elders in Friesland, de klokslag genoemd, wat, zooals ik mij voorstel, naar zijn geluid door Franekers burgemeester bomke geheeten wordt, en waarmede hij aan prins maurits wilde te kennen geven, dat hij voor en in alles het recht der stad wilde gehandhaafd zien.] |
Bonk. Die zich voor hond verhuurt, moet de bonken kluivenGa naar voetnoot9). |
Boom. Het valt den jongen zwaar, als men hem dwingt te fluiten in een boom, volgeladen met rijpe kersenGa naar voetnoot1). Hij slaapt zoo vast, als een boom in den grond staat. |
Boon. Hij praat als eene zwaluw op een boonstaakGa naar voetnoot2). |
Bord. Alle dagen van het bovenste bordjeGa naar voetnoot3). De laatste lik maakt het bord schoonGa naar voetnoot4). Een hongerig mensch laat niet graag zijn bord wegnemen. |
Borst. Met de tafel voor zijn borst Heeft hij altijd dorst. |
Botje. Al te vriendelijk, zei meester Oege, en hij beurde een Philippus-gulden voor een botjeGa naar voetnoot5). |
Bouwing. Hij draagt mede zijne strootjes aan ter bouwing van het nestje. [Dit spreekwoord wordt bepaaldelijk in toepassing gebracht, wanneer de vader der bruid tot de huishouding der aanstaande echtelingen het zijne bijdraagt.] |
Brand. Zijne maag luidt de brandklok. [Men bezigt dit spreekwoord van een hongerig kind in denzelfden zin, als wanneer men zegt: Zijne maagklok luidt.] |
Breedte. Kan het niet uit de lengte, dan moet het van de breedteGa naar voetnoot6). |
Brein. Hoog drijven de wolken, maar hooger nog zijn brein. |
Brief. Kunt gij dien brief wel lezen? [Deze vraag doet men al gekkende aan een kind, dat eene boterham zit te eten. In gelijke omstandigheden vraagt men mede: Bloedt u de mond?] |
Bril. Hij is een paar nommers opgeklommen boven zijn' vroegeren bril. Hij ziet door een beslagen (of: zwarten) brilGa naar voetnoot7). |
Brok. Ik wil eens zien, of er voor mij ook een brok in de pap is. |
Bron. Hoe meer gij uit eene bron put, des te meer water zal zij voor u opwellen. |
Brood. Als hij tarwebrood heeft, past hij voor het roggebrood. Daar is een broodje te verdienenGa naar voetnoot8). Er is geen lekkerder brood, dan hetgeen men zelf heeft gewonnenGa naar voetnoot9). Gerezen brood, vader komtGa naar voetnoot10)! Zware kaas en licht broodGa naar voetnoot11). |
Brug. Hij werkt aan de oude brug. |
Buidel. De een houdt het met den buidel, en de ander met het geldGa naar voetnoot12). |
Buis. Hij zal eene buis krijgen. [In Vlaanderen zegt men dit voor een blaauwtje loopen.] |
Bul. Hij loopt er op in als de bul op den hooiopperGa naar voetnoot13). |
Burgemeester. Als ik burgemeester was. Hij stapt, alsof hij een burgemeester wasGa naar voetnoot14). |
Buurman. Mijn buurman is een goed man, een
|
| |
| |
heel goed man ook; maar hij noodigt maar eens, zei Volkert. Trouw je buurmans dochter, en koop je buurmans koe, dan word je niet bedrogenGa naar voetnoot1). |
Collegie. Hij is collegie-ziek. |
Compliment. De dagen zijn te kort, om veel complimenten te maken. |
Contrabande. Valsche vlaggen verbergen meestal contrabande. |
Daarom. Daarom is geen reden; waarom is geen vraagGa naar voetnoot2). |
Dag. Als die dag komt, komt er wel raadGa naar voetnoot3). Dat is het eerste hondje, dat mij van daag een pootje geeft. Dewijl ik mijn' mond dagelijks den kost geef, mag die niet anders spreken, dan ik wilGa naar voetnoot4). Eene stadsreis is eene dagreisGa naar voetnoot5). Geen goeden dag of goeden weg zeggenGa naar voetnoot6). Het is een Poolsche landdagGa naar voetnoot7). Het is kalfsvleesch van overmorgen drie dagen. Het is taartendag. Hij doorsnuffelt het als een hond, die in geen drie dagen eten kreeg. Zulk eene taart bakt moeder elken dag niet. |
Dak. Vrijer en vrijster onder één dak, Is een groot gemakGa naar voetnoot8). [De zaak voor de personen in de plaats gebracht, zegt men: Vrijen onder één dak, Is een groot gemak.] |
Dame. Eer de dames gezadeld en gespoord zijn, kan ik mijne pijp nog wel uitrooken. [Als de dames uit zullen gaan, zijn zij nog zoo dadelijk niet gereed.] |
Dans. Het gaat daar met zang en dans. |
Dauw. Hij stapt als een kater in den morgendauwGa naar voetnoot9). |
Deel. Hij ziet er uit, of hij zijn erfdeel heeft verkocht. |
Degen. Hij schermt niet met den Rotterdamschen degen. [Men bezigt dit spreekwoord van iemand, die wel zeer behoeftig is, maar te veel schaamte bezit, om te bedelen.] |
Deik. Hij is zoo rijk Als magere Deik: Ze kocht eene koe, En die kwam haar niet toe; Ze kocht een kalf, En betaalde het maar half. |
Deken. Het heeft veel van eene lappen-dekenGa naar voetnoot10). |
Deur. De deur toe, de Heidens komenGa naar voetnoot11). |
Dief. Wacht je voor dengenen, die een dief is. |
Diepte. Wat moet ik nu roepen, zei de schoolmeester, in het water liggende: hulp! of help! en meteen zonk hij in de diepte wegGa naar voetnoot12). |
Dik. Kort en dik is ongeschiktGa naar voetnoot13). |
Ding. Alle goede dingen komen langzaamGa naar voetnoot14). Een vroom hart is alle ding mogelijkGa naar voetnoot15). Gij wilt de dingen juist op zijn elf-en-dertigst hebbenGa naar voetnoot16). Mettertijd weet men alle dingenGa naar voetnoot1). Praten is niets, maar doen is een dingGa naar voetnoot2). |
Distel. Op dat pad groeien doornen en distelsGa naar voetnoot3). |
Dom. Hij loopt met een harmonica achter den domGa naar voetnoot4). [Men zegt dit wegens het plegen van tegennatuurlijke zonden.] Ik had liever, dat de domtoren te Utrecht vielGa naar voetnoot5). |
Domme. Hij is te dom, om aan het hooi gebonden te wordenGa naar voetnoot6). Hij is te dom, om een mensch te zijnGa naar voetnoot7). |
Donder. Na donder komt regenGa naar voetnoot8). |
Dons. Dons is beter dan verenGa naar voetnoot9). |
Dood. De dood is niemands vriend. Die wel eet, wel loost, wel rust, Heeft nog tot den dood geen lustGa naar voetnoot10). Het is een vleugje vóór den doodGa naar voetnoot11). Hij had geen lijk sedert geschoren Wijbe's doodGa naar voetnoot12). |
Doode. Ik dacht, dat je dood waart. |
Dorp. Hij heeft een mond met tanden als een afgebrand dorpGa naar voetnoot13). In het dorp Zwaag zijn alle mannen Zwagers. |
Draad. Een knoop in den draad is een steek gespaard. |
Drek. Hij is zoo fijn als varkensdrekGa naar voetnoot14). Wij storen ons aan geen drek: wij wonen op eene bovenkamerGa naar voetnoot15). |
Drempel. Hij mag niet over den drempel komenGa naar voetnoot16). |
Drenthe. Mijnen ligt in DrentheGa naar voetnoot17). [Men voegt deze woordspeling in Groningen dengenen toe, die zijne verontschuldiging met ik mijnde voor ik meende aanvangt. Waarom juist Drenthe hier is bijgebracht, blijkt niet.] |
Droes. Dat u de droes niet wil! |
Drommel. Pannekoeken-flik, Maar drie duimer dik, Het spek er in vergeten: Wie drommel kan dat eten! |
Duco. Gij zijt er niet, zei Duco, en hij had geen troefGa naar voetnoot18). |
Duif. Het is eene wilde duif. |
Duimeling. Het is van de mof in den duimeling. [Dat wil zeggen: al achteruit.] |
Duit. Moed hebben als een schelvisch van drie duitenGa naar voetnoot19). |
Duivel. Als je aan den duivel denkt, dan zie je zijne horensGa naar voetnoot20). Dat is nog uit den tijd van Olim, toen de duivel een kleine jongen was. Hij is den duivel ontkropenGa naar voetnoot21). Vroom voor de luî wezen, en den duivel in den zak hebbenGa naar voetnoot22). |
Duurzaamheid. Een Vlaamsch vuur, Van korten duur. [De Vlaming brandt hout, vooral
|
| |
[pagina LXIII]
[p. LXIII] | |
takkebossen, dat spoedig uitgebrand is, in tegenstelling van de Hollandsche turf, die langer werk heeft, om te ontvonken, en duurzamer brand geeft. Daarom zegt men mede: De Vlaamsche glorie en Hollandsche patiëntie.] |
Dwaas. Dwazen en gekken Schrijven hun namen op alle plekken. Terwijl een dwaas zijn hersens kwelt Om grooter goed en meerder geld, Zoo leeft een wijze vergenoegd, Met wat hem God heeft toegevoegdGa naar voetnoot1). |
Eb. Hij heeft den vloed zoo wel waargenomen, dat hij de eb gerust kan afwachtenGa naar voetnoot2). |
Echo. Zooals het geluid is, zoo is ook de echoGa naar voetnoot3). |
Eén. Dat is er één van 't eerste waterGa naar voetnoot4). Dat is er nog één uit het Oude Testament. - Er is één van de vijf uit sprokkelen. |
Eendracht. Door eendracht wordt het huis gebouwd, door tweedracht stort het inGa naar voetnoot5). |
Eer. In eene vrouw zonder eer Is geene schoonheid meerGa naar voetnoot6). |
Ei. Daar wordt geen netter kost bereid Dan hoendereiers, versch geleidGa naar voetnoot7). Dat ei is al genoeg bekakeldGa naar voetnoot8). |
Einde. Van ende Tot wendeGa naar voetnoot9). |
Ekster. Hij maakt van een ekster- een kraaieoog. [Hij trekt er nl. met de pen een zwarten kring om.] |
El. Alles met maten, zei de kerel, en hij sloeg de el op zijn vrouws rug kapotGa naar voetnoot10). |
Elf-en-dertig. Men kan niet alles op zijn elf-en-dertigst hebben. [Waar sprake is van eene handelwijze, waarin eene al te groote voorzichtigheid of liever schroomvalligheid wordt aan den dag gelegd, of eene al te groote naauwkeurigheid wordt gevorderd, daar past men dit spreekwoord toe, en denkt er bij, dat het in 't bestuur der 11 steden en 30 grietenijen in Friesland ook niet altijd overeenstemmend toegaat of toegaan kan. Tot den persoon zelf zegt men in dat geval: Gij wilt de dingen juist op zijn elf-en-dertigst hebben.] |
Ellende. Een mensch, geboren tot ellend, Wordt nooit rozijn, maar blijft een krent. |
Emmer. Dat is koffie van een lood op een emmerGa naar voetnoot11). Het regent, alsof het met emmers uit de lucht wordt gegotenGa naar voetnoot12). |
Enkhuizen. Hoe komt Hoorn dus, zei de man, en hij stond te Enkhuizen voor de poort. [Om voor de Engelschen onbekend te blijven, had de als gouverneur-generaal naar Indië gezonden jan pieterszoon koen, in 1627, zich als konstabel op het Hoornsche schip de Galiasse in zee begeven. Op zekere hoogte scheepsraad belegd zijnde, vertoonde de gewaande konstabel zijne papieren, en werd als gouverneur-generaal erkend. De vlag op het schip Utrecht werd toen ingehaald, en die op de Galiasse, daar koen zich op bevond, opgeheschen. Niemand wetende, dat de gouverneur-generaal in de vloot was, bracht zulks eene zoo groote verwondering op alle schepen te weeg, dat men zeide: Hoe is Hoorn dus. Later, toen men wellicht den oorsprong van dit zeggen niet meer kende, zei men: Hoe komt Hoorn dus, waarbij men voegde: zei de man, en hij stond te Enkhuizen voor de poort, en zóó is 't tot een spreekwoord geworden, om zijne verwondering over eene belachelijke of bespottelijke zaak uit te drukken.] |
Erwt. Ziedaar, je heb je erwtje wit. [Men zegt dit in den zin, als men van iemands galgenmaal spreekt.] |
Ex-temporé. Hij heeft een ex-temporé in zijn' zak. |
Ezel. Den ezel behooren de slagen toeGa naar voetnoot1). Hij is zoo traag als een ezelGa naar voetnoot2). |
Flip. Hij zit er op met Filip's kwastGa naar voetnoot3). |
Folio. Hij is een hypocriet in folio. |
Fout. Men zal hem op geen taalfout betrappen. |
Frankrijk. Dat is geen Fransche poespasGa naar voetnoot4). |
Fries. Doe wel aan iedereen, al was het ook een FriesGa naar voetnoot5). |
Galg. Als de Faling in 't land komt, kijkt hij naar het raadhuis of naar de galgGa naar voetnoot6). [Men gebruikt dit spreekwoord, wanneer alles op het spel wordt gezet, om veel te winnen of (als 't ongelukkig uitvalt) veel te verliezen. De Faling, ook wel Velenk of Feling genoemd, is de Westfaalder, die zijne waren komt rondventen.] |
Gans. Het scheelt hem niet veel, al gaan de ganzen barrevoets. Hij loopt als eene vette gans. |
Gast. De tafel is gedekt, de gasten zijn gezeten; Wat of er nog ontbreekt? er is nog niets te eten. |
Gaten. Beter een lap dan een gatGa naar voetnoot7). Hij is een hoveling der ondeugd, die haar ordelint in zijn knoopsgat draagt. Met het rechteroog in het linkerzakgat kijkenGa naar voetnoot8). Oneerlijk gewonnen geld brandt een gat in den zak. Zijne kousen zijn bij de gaten dicht. |
Gebied. De zonde en haar gebied Duldt de wijze rede niet. |
Gebraad. Hij zocht een rundergebraad, en is aan een halsknook blijven hangenGa naar voetnoot9). |
Gebrek. Die met de traagheid overnacht, Wordt 's morgens bij 't gebrek verwachtGa naar voetnoot10). |
Gek. Het is een hebbegekGa naar voetnoot11). Het is een meisjesgek. |
| |
| |
Gekijf. In een huis vol gekijf ligt de zegen (of: de liefde) op sterven. |
Gelaat. Hij weet zijn gelaat te mommen als de zot in het rederij kersspel. |
Geld. Gereed geld denkt scherpGa naar voetnoot1). Het is al zoo groote kunst, geld te bewaren, Als geld te vergârenGa naar voetnoot2). Het is gemakkelijker, een rijmwoord te vinden dan een vriend, die u geld leentGa naar voetnoot3). |
Geluk. Het geluk is rond: Het rolt den eenen voorbij, en den anderen in den mondGa naar voetnoot4). Het geluk is voor den stouteGa naar voetnoot5). |
Geschenk. Kleine geschenken onderhouden de vriendschapGa naar voetnoot6). |
Geus. Als den Bosch geus is. [De stad 's Hertogenbosch, waarvoor prins maurits tweemaal het hoofd had gestooten, werd voor zoo sterk gehouden, dat men meende, dat ze onverwinlijk was. Wilde men dus eene zaak, die als gebeurlijk voorgesteld werd, begekken, dan zeide men: Als den Bosch geus is, en dat gelijk stond met: het zal nimmer gebeuren. - Waar van onbekookte voorstellen, die dapper verdedigd werden, sprake was, daar zeide men: Was het met praten te doen, den Bosch ware al lang geus. - 's Hertogenbosch noemde men: De eenige kruk van Spanje, De eenige krak van Oranje, en paste dat spreekwoordelijk toe op zaken, die den een zoo voordeelig, als den ander nadeelig waren. - Natuurlijk ontstonden die spreekwoorden vóór 1629, toen frederik hendrik, tot verbazing van de geheele wereld, deze sterke stad innam.] |
Gezel. Hooge macht en minnespel Willen nimmer metgezelGa naar voetnoot7). |
Gibbegabbegooi. Hij woont in het land van Gibbegabbegooi. |
Gild. Hij behoort tot het gilde der gelapte kousen. Hij wil met hem in één gild staan. |
Glans. Hij wil er eerst den glans nog afdragen. [Dat wil zeggen: de zaak zal zoo gaauw nog niet gebeuren. De glans (van 't kleed) afdragen, beteekent: het nieuwe kleed zoolang dragen, tot het eenigszins oud begint te worden.] |
Glas. Drink uw glaasje uit. [Men zegt dit tot iemand, die zwaartillend is, om hem op te beuren.] |
God. Dit is: God verhoede hetGa naar voetnoot8)! Een Hollander te paard is een martelaar voor God. Wordt iemand ziek, of krijgt hij pijn, Eerst God en dan den medicijnGa naar voetnoot9). |
Goed. Het goed wil tot een goedeGa naar voetnoot10). Mandeelig goed brengt geene halve rente op. Met wel te willen en wel te sparen, Zoo kan men machtig goed vergârenGa naar voetnoot11). Verboden goed Smaakt altijd goedGa naar voetnoot12). |
Goud. Mollen en Mennisten heeft men op goudlandGa naar voetnoot1). |
Gras. Hij kan het gras hooren wassenGa naar voetnoot2). |
's Gravenhage. Bij Neck om naar den Haag. [Men zegt dit in de Rijp van langdradige gesprekken; omdat van de Rijp naar den Haag langs het bij Purmerende gelegen gehucht Neck een groote omweg is.] |
Gruwel. De oude gruwel is dood, en de jonge heeft nog geen tanden. [Men zegt dit tot kinderen, die zich gruwelig, dat is: bang voor spoken, betoonen.] |
Haar. Hij brandt het haar van zijn hart. [Men zegt dit van iemand, die te heet drinken gebruikt. Hart is hier voor maag genomen.] Trek een haar uit mijn' mantelGa naar voetnoot3). Zijn haar krijgt de kleur van peper en zout. |
Hals. Ik zal het u niet aan den hals hangenGa naar voetnoot4). |
Hand. Die zich bemoeit met eens andermans huishouding, steekt zijne hand in een wespennest. Het recht gaat door je rechterhand. Op eene hand vol noten meer of min zal het niet aankomen. Van de hand tot op de lippen Kan een mensch zooveel ontglippenGa naar voetnoot5). |
Hans van Ballingen. Spin ik daar zijde bij! sprak Hans van Ballingen. [Hans van ballingen was, onder hendrik van wisch, baanderheer van de graafschap Zutfen, ten jare 1498, met eene bende tot Deventer genaderd, om het te brandschatten. De Geldersche krijgsoverste belus of bell, die aldaar in bezetting lag, deed een uitval, versloeg de bende, en keerde met 150 gevangenen, onder welke ook van ballingen, binnen de stad terug. Door den bisschop van Utrecht frederik van baden, zijnen raad en de afgezanten van drie Overijselsche steden werd het vonnis geveld, dat alle gevangenen zouden onthoofd, en hunne lijken op raderen gelegd worden. Onder de veroordeelden bevond zich een jongeling, schoon van gelaat en bevallig in zijne manieren, die, voordat de beul aan hem zijn werk zou verrichten, van ballingen, die tegenover hem stond, toeriep: ‘O, hans! hans! waartoe hebt gij mij gebracht?’ waarop deze antwoordde: ‘Spin ik daar zijde bij!’ Dit gezegde is langen tijd als spreekwoord in zwang gebleven. Zie bl. 464 van 't Beknopt Biogr. Hand-Woordenb. van Nederl. door kobus en de rivecourt, op het artikel hendrik van wisch.] |
hart. Geen hart Zonder smart. In den schat ligt het harteGa naar voetnoot6). Troostwoorden uit een lieven mond Maken 't droevig hart gezond. |
Haver. Wat heeft eene koe aan specerij; zij kaauwt nog liever haverstroo. |
Heer. Al uitstellen, zei heer RienkGa naar voetnoot7). Beter
|
| |
| |
kleine heer dan groote knechtGa naar voetnoot1). De heeren Moet men eerenGa naar voetnoot2). |
Hek. Als hij dat opheeft, kan hij met de honden wel over het hek springen. [Men bedoelt het been, waaraan men iemand ziet kluiven. In gelijken zin zegt men: Als gij dat been ophebt, zult gij zoo hard kunnen loopen als de hond (of: de koe).] |
Hemd. Mis! zei de meid, het hemd zit er voor (of: het hemd zit verdraaid)Ga naar voetnoot3). |
Hemel. Hij zoekt de sleutels van de hemelpoortGa naar voetnoot4). [Men zegt dit, als een oud man den rug begint te krommen.] |
Hi. Het is met hem te hi of te zwiGa naar voetnoot5). |
Hoek. Hij denkt, dat het aan de vier hoeken van zijn lijf kermis is. [Rondom loopt het hem meê.] |
Hoen. Hij smijt een knuppel onder een hoop hoenders. |
Holland. Het is Holland op zijn smalst. [Men zegt dit van dingen, plaatsen en menschen zelfs, welke minder breed zijn dan die van hunne soort. Ofschoon een Holland op zijn smalst, ten tijde van hooft, reeds werkelijk bestond, is het spreekwoord ontleend aan het te graven kanaal, dat het IJ met de Noodzee zal verbinden; waartoe in 1863 concessie is verleend, maar dat uit gebrek aan kapitaal vooralsnog mislukt is.] |
Hond. Daar wil ik geen hond in wezenGa naar voetnoot6). De honden op straat zullen u niet kennen. [Men zegt dit al boertende, als iemand een nieuw kleed aanheeft.] Die een hond wil hangen, kan altijd wel een touw vindenGa naar voetnoot7). Hij ziet een hond voor een wolf aan. Hij zit op als de hond te LeeuwardenGa naar voetnoot8). [Wassenbergh zegt: ‘Die opzittende hond te Leeuwarden was eigenlijk van zijn geloof een roode leeuw, en bekleedde het ambt van op de kaak en op de geesselpaal te zitten, om het stadswapen vast te houden. De Leeuwarders nu hadden het weleer ver gebragt in het afbeelden van een leeuw, maar wisten bij ongeluk niet regt hoe of zoo'n beest er uit zag. Vandaar was het gekomen, dat het mormeldier veel geleek op een rood geverfden poedel, even als de prachtexemplaren, die thans nog voor de Cancelarij prijken. Geen wonder dus dat de boeren het beest in hunne eenvoudigheid voor een hond aanzagen, en daaraan het spreekwoord ontleenden hij zit op als de hond te Leeuwarden. Doch de Leeuwarders wisten het wel beter en vormden hunne spreekwijze: hy het de luw inne bek ziend (hij heeft den leeuw in den bek gezien), 't welk beteekent hij is gegeeseld.’] Jaagt men een hond weg, men krijgt een rekel weêrGa naar voetnoot9). Ik ben uw hond nietGa naar voetnoot10). Vermop, dan krijg je een hondje. |
Honig. Zonder werk geen honigGa naar voetnoot1). |
Hoofd. Beter krullen om het hoofd dan in het hoofd. Hij heeft een stuk lood op het hoofdGa naar voetnoot2). [Men zegt dit van den dronkaard.] Hij heeft wormen in het hoofd. [Men zegt dit van den leuteraar.] |
Hooi. Hij heeft niet genoeg aan (of: is niet te houden met) hooi en water. [Men zegt dit van iemand, die veel geld heeft, en er ruim van leeft.] |
Hoovaardig. Twee hoovaardigen moeten niet te zamen op één paard rijden; want zij willen beide vooraan zittenGa naar voetnoot3). |
Hottentot. Het zijn Hottentotten. [Dat wil zeggen: onbetaalde wissels. Of deze die benoeming naar een slag van onbeschaafde menschen aan de zuidpunt van Afrika, onder den naam van Hottentotten bekend, - aan hunnen stootenden naam, - aan het onbehaaglijk aanzien dier menschen, - aan de gewoonte, bij hen heerschende, om de neuzen hunner kinderen plat te drukken, - of wellicht aan iets anders, te danken hebben, is mij niet bekend.] |
Hout. Die een worm wil braden, heeft niet veel brandhout noodig. |
Huis. Als de man niet ziet, en de vrouw blind is, blijft het huis in rustGa naar voetnoot4). De zaal is te groot voor het huis. Hij is met die ziekte t' huis gekomen. [Nl. met de teering in de beurs, waaraan zoovelen kwijnen.] Zulk eene tafel heeft hij t' huis niet. |
Jaar. Een uur van onbedachtzaamheid Kan maken, dat men jaren schreitGa naar voetnoot5). [Dit spreekwoord is aan van alphen's Kindergedichtjes ontleend.] Hij is met de rijke luî in één jaar. |
Jan. Des zomers heet hij Johannes en des winters Jan. Men is er te veel met zwarte Jan boven geweest. [Men zegt dit van slappe thee. Zwarte Jan is de waterketel.] |
Jan Kalabas. Het is een vertelsel van Jan Kalabas. |
IJs. De naaste weg is over het ijs. |
Incarnatie. Hij zegt de vleeschelijke tafel van vermenigvuldiging op (of: Hij zegt de tafel van vermenigvuldiging op bij wijze van incarnatie). |
Instrument. Er hangt altijd veel van af, hoe men een instrument aangrijptGa naar voetnoot6). |
Jonas. Hij heeft een Jonas gemaaktGa naar voetnoot7). |
Jong. Diejong rijdt, moet oud wel eens loopenGa naar voetnoot8). Jong gewend, Oud gekendGa naar voetnoot9). |
Jood. Zijne tanden staan als een Joden-kerkhofGa naar voetnoot10). |
Kaas. Men kan van zijn' geel' oker wel kaas maken. |
| |
| |
Kalf. Hij jaagt zijn eigen kalf in de sloot. Kindermaat en kalvermaat moet men wetenGa naar voetnoot1). [Dat wil zeggen: men moet kind en kalf niet maar zooveel laten eten, als ze lusten; maar bepalen, hoeveel ze behoeven.] Mijn vader sloeg mijne moeder, mijne moeder sloeg mij, en ik sloeg het kalfje. |
Kar. Iemand op de kar krijgenGa naar voetnoot2). [Deze spreekwijze geldt te Groningen voor: Iemand voor den gek houden.] Waar volk is, is neering, zei de schareslijper, en hij schoof met de kar in de kerkGa naar voetnoot3). |
Karel. Hij praat, alsof hij in rechte lijn van keizer Karel afstamt. |
Kat. Als de kat niest, wordt het mooi weêrGa naar voetnoot4). Hij zit te knipoogen als eene kat op eene warme stoof. |
Kennis. Kennis is machtGa naar voetnoot5). |
Kerel. Een hartig woord houdt een kerel van het lijf afGa naar voetnoot6). |
Kerk. Wij moesten den kogel maar door de kerk smijten. |
Kerstmis. Hij heeft een sterk verlangen naar een kerstkoekGa naar voetnoot7). |
Keuken. Het is een keuken-Peter. |
Keur. Hij raakt in de keur verbijsterdGa naar voetnoot8). |
Kind. Als je een kind uitstuurt, dan komt er een kind weêromGa naar voetnoot9). Het is een winterkind. Het is een zomerkind. [Dat wil zeggen: hij is niet kouëlijk, in tegenstelling van een winterkind.] Kleine kinders, kleine zorgen; groote kinders, groote zorgenGa naar voetnoot10). Machtige lieden hebben zelden goede kinderenGa naar voetnoot11). Men weet niet, of de kinders met ons eten, of wij met de kinders. [Bij vermeerdering van het huisgezin, schijnt Gods zegen toe te nemen.] |
Kleed. Naar de zeden Draagt hij de kleeden. |
Klein. Beter klein en kregel Dan een groote vlegelGa naar voetnoot12). - Lang en klein Is te algemeinGa naar voetnoot13). |
Klomp. Hij slaapt in de klompen. |
Kluit. Heeft zij een kluitje, hij zal er een turfje bij leggen. [Men zegt dit, wanneer de jongelieden, die in 't huwelijk zullen treden, beide niet onbemiddeld zijn.] |
Knecht. 't Is al zoo licht eens omgetast, Als iets aan knecht of meid belastGa naar voetnoot14). Mijn knecht zorgt voor mijn paard, en voor mij zelven ik. [Men zegt dit in 't bijzonder van een mager paard en zijnen vetten meester, en in 't algemeen van menschen, die alleen om zich zelven denken.] |
Knol. De zuurkool en de knollen - Die hebben mij verdreven; Had mijne moeder vleesch gekookt, Dan was ik wel gebleven. |
Koe. De koe zal gaauw droog staan. Die koe is taai te melken. Hij heeft koeien noch moeienGa naar voetnoot15). |
Kolf. Hij heeft met hetzelfde kolfje gekolfdGa naar voetnoot1). |
Komaf. Hij is van eene hooge komaf: zijn vader was torenwachterGa naar voetnoot2). |
Konijn. Hij heeft een konijntjes-leven. [Dat is: eene onbezorgdheid voor de toekomst.] |
Koning. Kreupel of koningGa naar voetnoot3). |
Koop. Beter kwaden loop Dan kwaden koopGa naar voetnoot4). |
Koopman. Loopers Zijn geen koopersGa naar voetnoot5). |
Koord. Hij bindt zijne woorden aan geene koord. |
Kop. Die zaak maalt hem in den kop. |
Kort. Hij wacht twee korten en twee langenGa naar voetnoot6). [Men zegt dit van zeer lang wachten.] |
Kost. Dat is geen droog kostjeGa naar voetnoot7). De vogels krijgen wel den kost, Maar zijn van moeite niet verlostGa naar voetnoot8). |
Kosten. Elk leert te zijnen kosteGa naar voetnoot9). |
Kraan. Hij woont in 't zwaantje, En zit gestaâg aan 't kraantje. |
Krak. De eenige kruk van Spanje, De eenige krak van Oranje. |
Krent. Het is een ventje Als een krentje. |
Kroeg. Alle kroegen hebben een taptoeGa naar voetnoot10). |
Krop. De krop zit hem te hoog. [Hij is hoogmoedig.] |
Kruis. Dat is het heilige kruis te SneekGa naar voetnoot11). |
Kuil. Hij heeft den voet bij den kuil. [Dat wil zeggen: hij is daar, waar hij behoort te zijn, op zijne plaats. Het spreekwoord is aan een zeker spel ontleend.] |
Kwaad. Beter zich verbeterd dan kwaad blijvenGa naar voetnoot12). Den kwade gebeurt groote schandeGa naar voetnoot13). |
Kwartier. Hij laat zijn' overjas de zomerkwartieren betrekken. |
Laadstok. Heeft hij een laadstok doorgesloktGa naar voetnoot14)? |
Ladder. Hij is de toonladder nog niet opgeklommen. [Dat wil zeggen: hij verstaat weinig van de muziek.] Hij is zoo fijn, of hij door eene ladder gezift isGa naar voetnoot15). |
Laken. Men had wel een laken noodig, om hem om te keeren. [Men zegt dit van een kleinzeerige.] |
Lamp. Vroolijkheid is de olie in onze levenslampGa naar voetnoot16). |
Land. Hoe lichter land, hoe loozer liedenGa naar voetnoot17). [Hoe onvruchtbaarder bodem, hoe meer het verstand gescherpt wordt, om hem vruchtbaar te maken.] |
Leed. De leedstok staat allerlangstGa naar voetnoot18). [Dat is, zegt wassenbergh: ‘die een ander leed is (in den weg leeft), leeft het allerlangst.’ Men zegt mede: De leiboom staat het langst.] |
| |
[pagina LXVII]
[p. LXVII] | |
Leeuwarden. Onze Lieve Vrouw te LeeuwardenGa naar voetnoot1). |
Leven. Goede moed is 't halve levenGa naar voetnoot2). Hoe schooner vrouw, hoe korter levenGa naar voetnoot3). |
Lieden. De lieden van Minnertsga varen vroeg en rijden laatGa naar voetnoot4). |
Lijf. Hij heeft stormwind in zijn lijf, om van te schrikken. Hij zal het wel uit zijn lijf latenGa naar voetnoot5). |
Lood. De tijd gaat op looden schoenen. |
Loopschuit. Het is eene loopschuit. [In denzelfden zin zegt men van een meisje, dat te veel uitgaat: Het is een veldvluggertje en Het is eene wilde duif.] |
Luis. Hij is zoo kroes als eene luisGa naar voetnoot6). [Men zegt dit van een kregelig' mensch.] |
Man. Andermans zweer Doet hem geen zeer. Hij heeft zijne voeten nog onder geen andermans tafel gestoken. In andermans veen is het goed turf gravenGa naar voetnoot7). Nooit moet men van een eerlijk' man Al nemen, wat men krijgen kanGa naar voetnoot8). |
Mand. Met iemand in de mande doenGa naar voetnoot9). |
Meester, Hij is zijn' taalmeester te vroeg ontloopen. Met recht wordt hij gestraft, die zijnen meester niet gehoorzaamtGa naar voetnoot10). |
Memorie. Hij heeft zijne memorie aan een touwtje gelegd. |
Mensch. Een mensch is geen snijboon. [Dat wil zeggen: men moet niet te veel van hem verwachten.] Men kan den menschen den mond niet stoppenGa naar voetnoot11). |
Meubel. De meubels zijn te gering voor de zaal. |
Moeder. Eene muis als de moeder: staart en ooren hebben ze allemaalGa naar voetnoot12). |
Moes. Lieve tijd! wat is de wereld wijd, wat is de moespot eng, dat er geen stukje spek meer in kanGa naar voetnoot13). |
Mol. Hij luistert als een mol. |
Molen. Dat is wind op zijn' molenGa naar voetnoot14). De molensteentjes zijn versletenGa naar voetnoot15). Zij ratelt als een musschenmolentje bij elke windvlaag. |
Mond. Bloedt u de mond? Hij heeft al zijne tanden uit den mond gepreekt. |
Monnik. Monniken hebben veel raad: wat de een niet weet, dat weet de anderGa naar voetnoot16). |
Mooi. Op is op; maar mooi is mooiGa naar voetnoot17). |
Mug. Wat ware eene mug, zoo het haar ruit niet deedGa naar voetnoot18)? [Wassenbergh meent, dat met ruit hier de oogen zullen bedoeld zijn. Vragenderwijze geeft hij zijne meening over dit ruit aldus te kennen: ‘de oogen? die te zamen als 't ware een groot ruit uitmaken, en de mug voor vele onaangenaamheden bewaren, door ze voor uit te zien, en, weg te vliegen?’] |
Muts. Dan mag men zijne slaapmuts wel medebrengenGa naar voetnoot1). Dat mutst hem niet. |
Muur. Het is eene taal van achter de muren. |
Naald. Die geen speld wil achten, Heeft geen naald te wachtenGa naar voetnoot2). |
Naam. Die 't niet beter weet, Schrijft zijn' naam op het sekreet. |
Net. Om de ziel in de war te brengen, moet men pruiken slikken of een oud net. |
Neus. Hij heeft het tecken er van op zijn' neus. [Nl. van het zich tebuitengaan in den drank.] |
Noske. Bombam, Noske is doodGa naar voetnoot3). [Bombam is het geluid der klokken, die men vroeger en later hier en daar bij dood en begrafenis de gewoonte had te luien.] |
Nul. Die zaak loopt op nul uit. |
Ongeval. Wist iemand, wat geschieden zal, Hij ware vrij van ongevalGa naar voetnoot4). |
Onspoed. Onspoed is de toetssteen der vriendschap. |
Oog. De dure tijd kijkt hem de oogen uitGa naar voetnoot5). [Men zegt dit van een zeer vermagerd gelaat.] - Daar kan vrij wat door het oog van eene schaarGa naar voetnoot6). |
Oor. Ik krabde mijn oor, en het jukte mij niet; Ik dacht er te trouwen, en het lukte mij niet. |
Opperhoofd. Het is kwaad tegen uw opperhoofd stekenGa naar voetnoot7). |
Os. Gehad, gehad! dat zei de os ook. Wij hebben onzen os in 't zout. [In een van vondel's Hekeldichten zegt hij, dat dit een oud Hollandsch spreekwoord is, waarmede men te kennen geeft: onze stadhouder, die ons zooveel spels gemaakt heeft, is al dood. Het zou dus zien op den dood van prins willem ii.] |
Overdaad. Overdaad SchaadtGa naar voetnoot8). |
Paard. Hij eet den ruiter van het paard. Tot een goed paard dient goede wachtGa naar voetnoot9). Wat een paarden, om dat rijtuig te trekken! [Men zegt dit, wanneer vele omwegen gebruikt worden, om tot het doel te komen.] Zoo zadel, zoo paard. [De overeenkomst bestaat in magerheid.] |
Padden. Pluk eens eene padde de veren uit! |
Pak. Een pak, dat te hoog gedragen wordt, overlaadtGa naar voetnoot10). Kleine pakjes draagt men lichtGa naar voetnoot11). |
Petto. Iets in petto houdenGa naar voetnoot12). |
Plaats. Die opstaat, Diens plaats vergaatGa naar voetnoot13). |
Portugal. Al zat gansch Portugal verlegen. |
Pot. Het is altijd geen vetpotGa naar voetnoot14). - Naardat de zalf is, zijn de potjes. - Ik pas voor dat potje. |
| |
[pagina LXVIII]
[p. LXVIII] | |
Praat. Van praat komt praatGa naar voetnoot1). [Om aan te wijzen, dat het eene gebabbel het andere voortbrengt, zegt men mede: Van praten komt praten, bij de spreekwoorden opgenomen, die geen zelfstandig naamwoord ten grondslag leggen.] |
Proces. Een vet testament, een vet proces. |
Rat. Als het schip wrak wordt, zwemmen de ratten er uit. Hebt gij met de rat gevochtenGa naar voetnoot2)? [Men vraagt dit aan iemand, die er bekrabd of gehavend uitziet.] Hij ziet zoo zwart als eene waterrat. |
Reis. Dat is eene Uitersche reisGa naar voetnoot3). |
Roek. Hij is zoo loos als een roekGa naar voetnoot4). [Men zegt dit van schrandere kinderen. De roek behoort tot de kraaien.] |
Rogge. Als er een roggeschip afvaart, komt er een weiteschip weêrom. [Men zegt dit bij 't gemis eener zaak, die door eene betere vervangen wordt. Het is in 't bijzonder de kleinhandelaar, die al snoevend zoo spreekt bij 't opzeggen der klandisie.] |
Roos. Zijn weg is met rozen bestrooidGa naar voetnoot5). |
Ros. Dat is een vurig ros gespannen voor een vrachtwagen. |
Rouw. De rouw zit veeltijds op de slippen van de vreugdGa naar voetnoot6). |
Rug. Hij heeft de zeven X's al achter den rug. Hij rijdt mij den rug raauw. [Men zegt dit van iemand, die dringend aanhoudt in 't verkrijgen van zijn' wil.] |
Ruimte. Hij is buiten tijd en ruimte. [Dat wil zeggen: hij weet niet, wanneer en waar hij komen of gaan moet.] |
Rust. Ter wereld is geen rustGa naar voetnoot7). |
Schaar. Hij zet er de schaar inGa naar voetnoot8). |
Scheering. Toen schoot zijne spoel door de scheering. [Er viel niet meer tegen te praten: het werk heeft zijn beslag.] |
Schelm. Hij betert (of: bekeert) zich van een kleinen schelm tot een grootenGa naar voetnoot9). |
Schermerhorn. Bij Schermerhorn om (of: Over Schermerhorn). [Men zegt dit in de Rijp van een pruttelenden koffiepot, en wel, om het stooterige van den weg door Schermerhorn.] |
Scherpenzeel. Ik ging nog liever blootsvoets heen en weêr naar Scherpenzeel. |
Schildpad. Hij loopt als eene schildpadGa naar voetnoot10). |
Schip. Het is schandelijk, steenen te werpen op een zinkend schipGa naar voetnoot11). Hij praat als eene scheepstrompet. Zijn schip kan geen zee meer bouwen. |
Schoen. De oude schoen knelde hem. Het kost wel veel zoenen, Maar spaart toch veel schoenen. [Het vrijen nl. onder één dak.] |
Schoorsteen. Het zijn schoorsteen-wissels. [Dat wil zeggen: wissels, die men kan verbranden; omdat de rekening voldaan is, vóór de wissels vervallen.] Hier staan, en niet verkoopen: daar kan mijn schoorsteen niet van rookenGa naar voetnoot1). [Als zij wil vertrekken, na haren tijd verpraat te hebben, wordt dit spreekwoord, ter harer verontschuldiging, door de vrouw bijgebracht.] |
Schouder. Zoo lang is haar de tong, dat zij die op de schouders kan laten hangenGa naar voetnoot2). |
Schout-bij-nacht. Hij gaat den schout-bijnacht halen. [Zoo wordt de vroed vrouw benoemd.] |
Sint Velten. Het is een Sint Velten's lijdenGa naar voetnoot3). [Met een Sint velten's lijden [lees lyen voor lym] bedoelt men het ongeluk, door dien heilige, gelijk men meende, teweeggebracht.] |
Slof. Het is een student op sloffenGa naar voetnoot4). |
Slok. Ik breek mijn zwavelstokje In tweeën, naar mijn' zin, Opdat ik dus een slokje Door al mijn sparen win. |
Slomp. Slomp kan een visch vangenGa naar voetnoot5). |
Smaak. Schoone (of: Zoete) woorden zijn bitter in den nasmaak. |
Smeer. Het piept van smeer. [Men zegt dit van zeer vuil linnengoed.] |
Sneeuw. Als de sneeuwvlokken vliegenGa naar voetnoot6). |
Snijkamer. Hij ziet er uit, alsof hij van de snijkamer gedeserteerd is. |
Speld. Dat is eene wond, of ze met eene speld gehouwen is. |
Spoorweg. Dat gaat zoo gaauw als de staatsspoorwegen. [De staatsspoorwegen, aangenomen bij de wet van 18 Augustus 1860, maken zoo trage vorderingen in Gelderland, Friesland en Groningen, dat daar in 1863 het spreekwoord ontstond, toegepast op zaken, de uiterst langzaam voortgaan.] |
Spraak. Men kent hem aan zijne spraak. |
Sprinkhaan. Hij heeft het talent van een sprinkhaan. |
Staart. Als men van den wolf spreekt, ziet men weldra zijn' staartGa naar voetnoot7). (Dit spreekwoord, dat ik vroeger als een vreemd heb geschrapt, is mij later gebleken, Nederlandsch te zijn.) |
Steen. Ieder werpt hem met steenenGa naar voetnoot8). |
Stoepert. Daar komt een stoepert opGa naar voetnoot9)! [Men zegt dit in Groningen bij 't bedrijven van daden, die waarschijnlijk slechte gevolgen zullen hebben. Een stoepert is een toeval in eene ziekte. De jager teekent er bij aan: ‘Ik houde dit woord één met stuip, ook stoepe, ten kate, II, 426.’ Zie zijn Taalk. Magazijn, II. bl. 341.] |
Storm. Hij heeft den Zuidwester op; daar komt storm. |
| |
| |
Straffe. Den straffe zal men straf zijnGa naar voetnoot1). |
Strik. Ik heb hem al in den strikGa naar voetnoot2). |
Student. Het is een eeuwige studentGa naar voetnoot3). Het is een student, om op een student toe te gevenGa naar voetnoot4). Hij hangt den student uitGa naar voetnoot5). |
Taal. Wacht u voor de taalvitters. |
Tabak. Dat is me een tabakje. Men kan wel ruiken, welken tabak hij rookt. |
Tafel. Hij zit ook aan de tafel, en eet meê. [Men zegt dit van personen, die ons op kosten jagen.] |
Talent. Daar heeft hij geen talent van. Daar ligt zijn talent niet. Hij heeft van de vijf maar één talent gekregen. Hij spreekt van talenten, alsof hij er vijf bezat. Hij weet met zijn talent te woekeren. |
Tante. Dat is tante Zuurdeeg. |
Tap. Hij houdt van den tap. |
Tapijt. Hij krijgt wat op zijn tapijt. |
Taptoe. Het is bij hem nooit taptoe. |
Teeken. Dat is een misselijk teeken. Hij draagt het teeken er van op zijn voorhoofd. |
Teen. Als ge eene zweer aan den grooten teen hebt, loop dan eens. Hij is vol tot zijn' grooten teen toe. [Men zegt dit van den dronkaard.] |
Tekst. Hij is van dien tekst niet af te brengen. Hij is zijn' tekst kwijt. |
Testament. Ik sta niet in zijn testament. |
Teugel. Hij heeft zich zelven dien teugel aangelegd. Hij is teugelvrij. [Dat is: meerderjarig.] Hij luistert naar geen teugel. |
Tiet. Hij gaat een tietje halen. [Dat wil zeggen: hij bezoekt moeder, die hij zooeven voor 't eerst verlaten had. Door tiet verstaat men moeders borst. Men bezigt de spreekwijze van een jongeling, die door zijne moeder verwend is.] |
Tijd. De tijd kruipt, waar hij niet gaan kan. Het zal mijn' tijd wel uithouden. Hij is met zijn' tijd meêgegaan. Hij is zijn' tijd vooruit. Zorg in den tijd en zorg na den tijd blijft altijd zorg. |
Tocht. Hij zit op den tocht. [Dat is: zijne zaken gaan achteruit.] |
Toer. Hij heeft zijn' toer laten voorbijgaan. Hij is zijn' toer kwijt. |
Ton. Hij is zoo vol als eene ton. [Men zegt dit van iemand, die smoordronken is.] |
Tong. Zij weet hare tong goed te roeren. |
Turf. Het is een lichte turf. [Zoo benoemt men eene lichtekooi. Daarom zegt men mede: Een drooge turf is haast ontvonkt, wanneer men wil te kennen geven, dat een huwbaar meisje gemakkelijk te verleiden is.] Wind-turf, Slind-turf. [Men zegt dit van turf, die spoedig aan den haard verteert. Is integendeel de turf nat en zwaar, dan bezigt men het spreekwoord: Natte turf en nat hout Maken 't hart benaauwd.] |
Uur. Het uur op vijf vierendeel loopenGa naar voetnoot1). [Bij het maken van een grooten omweg zegt men mede: Den weg op vijf vierendeel nemen.] |
Vader. Wat de vader vergadert, verdoet de zoonGa naar voetnoot2). |
Valk. Hij heeft een valk gevangenGa naar voetnoot3). |
Vangst. De vangst is goed. |
Vel. Zijn vel kan geen zalf verdragen. |
Veld. Het is een veldvluggertje. |
Verderf. Liever van openbare vijanden in 't verderf gestort, dan van zoogenoemde vrienden langzaam uitgezogen. |
Verstand. Hij heeft zooveel verstand, dat hij er wel een winkel van kan opzetten. |
Verstandig. Den verstandige is een woord genoegGa naar voetnoot4). |
Vijand. Leven als vrienden en rekenen als vijandenGa naar voetnoot5). |
Vijf. Hij kan geen vijf tellenGa naar voetnoot6). |
Visch. De visch is gevangen. |
Vledermuis. Het is moeilijk te gissen, wie en wat de vleêrmuizen al navliegen. |
Vloo. Bind den zak dicht, er zijn vlooien in. [Heb niet zooveel praats, de zaak heeft haast.] Hij kijkt, of hij de vloo in het zaad zag. [Als de aardvloo in het oliezaad is, heeft men een slechten oogst te wachten.] |
Voet. Hij maakt zich uit de voetenGa naar voetnoot7). Zij is niet waardig, de voeten bij hem onder te stekenGa naar voetnoot8). [Zij verdient niet, zijne vrouw te zijn.] |
Vogel. Het is een wijf als een vogel. [Dat wil zeggen: eene vlugge vrouw.] |
Vrijdag. Ze ziet er uit als een vrijdags vrouwtjeGa naar voetnoot9). |
Vrucht. Kwaad zaad, kwade vruchten. |
Vuilnis. Hij ligt er voor oud vuilGa naar voetnoot10). |
Waardig. Zij is de zeep niet waard. Zij is het oprapen niet waard. |
Waarheid. De waarheid is niet alom welkomGa naar voetnoot11). |
Wagen. Dat is meer, dan men op honderd wagens laden kan. |
Water. Dat zijn andre zaken, Dan zijn water maken. Tusschen zeggen en doen ligt een groot water. |
Weg. Hij heeft op dien weg menige zool versleten, en kan er nog vele op verslijten. Zij kijkt, of zij bij het bakken van den weg was geweest. |
Wiem. De worsten hangen hem te hoog in de wiem. |
| |
| |
Wijs. Zonder woord en zonder wijzeGa naar voetnoot1). |
Wind. Hij is een zeil voor alle winden. |
Wit. Hij mag wel wit zien. |
Wolk. Hij zit bij hem in de wolken. [Dat wil zeggen: men heeft er veel met hem op; men heeft het daar goed met hem voor.] |
Woord. Met de eerste woorden is 't niet te doenGa naar voetnoot2). |
Worm. Dat is, om de wormen te verschrikken. [Zoo spreken de liefhebbers, die 's morgens vroeg een borrel nemen.] |
Worst. Hij heeft zijne worst al beet. Hij kan niet goed slapen, als hij worst eet. |
Wortel. Heeft hij wortels geschoten, dan zal hij ook wel groeien. |
Zaak. Die zaak Ligt braak. Het is eene goede zaak; was ze maar, waar ze wezen moet. Het is eene zaak van sta vast! Hij is met die zaak gebruid. Hij zit in de zaken. |
Zak. Het is platzak bij hem. [Men zegt dit van den jager, die zonder wild t'huis komt.] Hij heeft zijn' zak omgekeerd. [Hij heeft bankeroet gespeeld.] Zij kruipen in één zak. |
Zaligheid. Daar zou hij zijne zaligheid op willen versnoepen. |
Zang. Hoe zoeter zang, hoe meer: pas op! |
Zeden. Zijne zeden Laten zich verkneden. |
Zelfkant. Hij woont op den zelfkant. |
Ziekte. Dat is nog al eene goede ziekte. [Men zegt dit, als iemand goed eet, drinkt en slaapt.] |
Zool. Iemand voor het zooltje houdenGa naar voetnoot3). [Dat doet men in Groningen, als men elders iemand voor het lapje houdt. Wien men als lap of schoenzool acht, dien gebruikt men naar welgevallen.] |
Zorg. Die zotten gaat borgen, Vermeerdert zijn zorgen. |
Zuur. Het is eene lichte zure. [Zoo benoemt men in de Betuwe een lichtzinnig meisje.] |
Zwavelstok. Hij is zoo stijf als een zwavelstok. |
Zweep. Het gaat om de zweepGa naar voetnoot4). [Dat is: men zet alles op het spel, en waagt er alles aan. Het is aan de harddraverijen ontleend.] |
Aankomen. Daar komen ze met hem aan; ze dragen, dat ze zweeten. |
Bedriegen. Vlei hem, en hij zal u bedriegenGa naar voetnoot5). |
Bejagen. Hij moet wagen, Die wil bejagenGa naar voetnoot6). |
Breken. Wat buigen wil, breekt niet. |
Brouwen. Drink, wat gij gebrouwen hebtGa naar voetnoot7). |
Dansen. Pissen gaat voor dansenGa naar voetnoot8). [De natuurlijke verrichtingen des lichaams gaan vóór alles; ook de aangenaamste bezigheden moeten wachten, tot daaraan voldaan is.] |
Dienen. Het is recht, wat u dientGa naar voetnoot1). |
Doen. Wist iemand, wat gebeuren zou, Hij dede schier, al wat hij wouGa naar voetnoot2). |
Doorslaan. Hij is aan het doorslaan. [Dat is: hij zegt ongerijmd- of onbetamelijkheden.] |
Dragen. Tillen is nog geen dragen. |
Erven. Wat iemand rooft, of vindt of erft, Hij laat het al, wanneer hij sterftGa naar voetnoot3). |
Eten. Eet, wat gij gekookt hebtGa naar voetnoot4). |
Geven. Luttel geven, luttel wegdragenGa naar voetnoot5). |
Hangen. Zoo gevangen, Zoo gehangenGa naar voetnoot6). |
Hebben. Die wel verdient, die heeft genoegGa naar voetnoot7). |
Jagen. Lezen en niet verstaan, dat is jagen en niet vangenGa naar voetnoot8). |
Inzeepen. Men heeft hem ingezeept. [Men bezigt deze spreekwijze voor iemand beetgenomen, of ook wel voor iemand dronken gemaakt hebben.] |
Jokken. Hij liegt niet, als hij niet jokt. |
Komen. Als het heilig moeten er maar bij komt. [De bedoeling is: dan vervult men zijn' plicht wel.] |
Lezen. Hij kan zwemmen noch lezen. |
Liefhebben. Die mij liefheeft, volgt mijGa naar voetnoot9). [Deze spreekwijze is wellicht aan Joh. xii: 26 ontleend.] |
Lijden. Toon, wie je zijt, Wanneer je lijdtGa naar voetnoot10). |
Likken. Men mocht hem nog wel eens likken. |
Nakomen. Die nakomt, moet het zóó voor lief nemen. |
Ontvallen. Waar niet is, daar ontvalt nietGa naar voetnoot11). |
Opnemen. Het is wel gesproken, daar 't wel opgenomen wordtGa naar voetnoot12). |
Opschepen. Hij zit met hem opgescheept. |
Paaien. Hij laat er zich meê paaien. |
Reppen. Hij kan zich niet reppen of roerenGa naar voetnoot13). |
Schieten. Ze mogen daar op mij schieten. |
Slapen. Die slaapt, wint nietGa naar voetnoot14). |
Spannen. Hij wordt er maar voor gespannen. |
Spiegelen. Wie veeltijds spiegelen, zelden spinnenGa naar voetnoot15). (Vroeger had ik dit spreekwoord als vreemd geschrapt, later heb ik het als Nederlandsch leeren kennen.) |
Tillen. Hij durft er niet aan tillen. |
Toekomen. Dien iets toekomt, dien komt het toeGa naar voetnoot16). [Elk moet het zijne hebben.] |
Tollen. Het loopt op tollen uit. [Zoo gaat het, als er te veel geestrijke drank gedronken wordt.] |
Verdonkeremanen. Hij heeft het verdonkeremaandGa naar voetnoot17). |
Verworden. Die voortwil, dien verwordt hetGa naar voetnoot18). [Dat wil zeggen: die te haastig is, zal niets goeds voortbrengen.] |
| |
| |
Wezen. Dat er wezen moet, dat moet er wezenGa naar voetnoot1). [Noodzakelijke uitgaven moet men zich getroosten.] Voor wat moet wat wezenGa naar voetnoot2). [Deze spreekwijze, alleen in kwaden zin gebezigd, duidt aan: dwaze handelingen hebben altijd slechte gevolgen.] |
Willen. Als 't niet hooger of lager wilGa naar voetnoot3). |
De volgende spreekwoorden zijn in het Spreekwoordenboek zonder aanwijzingen geplaatst, maar moeten daar thans van voorzien worden:
Aangezigt. Het oog wil ook wat hebben, zei de man, en toen sloeg hij zijne vrouw een blaauw gezigtGa naar voetnoot4). |
Acht. Acht is meer dan duizendGa naar voetnoot5). |
Achterste. Alles met maten, zei de snijder, en hij sloeg zijn wijf met de el voor haar achtersteGa naar voetnoot6). |
Akkoord. Ons leven is een muziekstuk, daar de zwarte en witte nooten ondereen gemengd zijn, om een goed akkoord te makenGa naar voetnoot7). |
Alkmaar. Van Alkmaar begint de victorieGa naar voetnoot8)! |
Ambachtsman. Een ambachtsman op zijne voeten is grooter dan een edelman op zijne kniënGa naar voetnoot9). |
Apostel. Het zijn niet alleen apostelen, die wandelstokken dragenGa naar voetnoot10). |
Armoede. Als de armoede de deur binnenkomt, vliegt de liefde het venster uitGa naar voetnoot11). |
Avond. Hoe later op den avond (of: de markt), hoe schooner volkGa naar voetnoot12). Zijn morgen- en zijn avondzang: Zij geven niet denzelfden klank (of: Zijne morgensprookjes en avondpraatjes verschillen magtig, ook wel: Zijne morgen- en zijne avondredenen komen niet overeen)Ga naar voetnoot13). |
Balk. Waar de zuinigheid huishoudt, groeit spek aan den balkGa naar voetnoot14). |
Bennen. Dat krijgt hij aan zijn zeere beenGa naar voetnoot15). Het zal afvallen, wanneer gij de beenen onder eens anders tafel steektGa naar voetnoot16). Men kan op één been niet loopenGa naar voetnoot17). |
Begin. Een goed begin is de helft van het geheel (of: is half voltooid)Ga naar voetnoot18). |
Beitel. Het is een zot, die van zijne vuist een' beitel maaktGa naar voetnoot19). |
Berg. Die in de laagte blijven staan, zullen nimmer den berg overkomenGa naar voetnoot20). |
Beschroomdheid. Beschroomdheid brengt geen' rijkdom aanGa naar voetnoot21). |
Bileam. Hij slacht Bileams ezel: hij spreekt, voor dat hij gevraagd wordtGa naar voetnoot22). |
Bitter. Vlied zoetigheid, die keeren kan in bitterheidGa naar voetnoot23). |
Boer. De boer zit op een' cent, als de duivel op eene zielGa naar voetnoot1). Dominé mag de knollen gerust nemen, zei de boer; want onze varkens lusten ze toch niet meerGa naar voetnoot2). Het is geene kunst, om boer te worden, maar om boer te blijvenGa naar voetnoot3). Het ligt geen' boer in 't venster, of een' edelman in de deurGa naar voetnoot4). Het noodigste eerst, zei de boer, toen hem zijne buren haalden, om zijne koe uit de sloot te trekken, en hij stak zijne pijp aanGa naar voetnoot5). Zoo vraagt men den boeren de kunst afGa naar voetnoot6). |
Boezelaar. De vrouw kan met den boezelaar meer uit het huis dragen, dan de man er met den hooiwagen kan inrijdenGa naar voetnoot7). |
Boezem. Hij is er wel aan, die met zijne quitantie in den boezem slapen gaatGa naar voetnoot8). |
Bogchel. Men zou zich een' bogchel lagchenGa naar voetnoot9). |
Bokking. Er is geen bokking zoo mager, of er braadt nog vet uitGa naar voetnoot10). |
Boodschap. Geen kind om eene boodschapGa naar voetnoot11). Oppassen is de boodschapGa naar voetnoot12). |
Boon. Ik ben een boontje, als 't niet waar isGa naar voetnoot13). |
Breed. Hij is te breed voor een servet, en te smal voor een tafellakenGa naar voetnoot14). |
Brood. Die altijd met den laatsten oven bakken, het is zelden, dat zij goed brood t'huis krijgenGa naar voetnoot15). Een broodje daags gespaard, maakt een' goeden zak tarwe 's jaarsGa naar voetnoot16). Het eet geen broodGa naar voetnoot17). |
Buik. Woorden zijn goed voedsel voor de ooren, maar de buik heeft er niet aanGa naar voetnoot18). |
Cent. Ik zing geene twee liedjes voor één' centGa naar voetnoot19). Pas op de halve centen, het worden guldens in den zakGa naar voetnoot20). |
Daad. Al zijt gij slim bij booze daden: Een muisje kan 't geheim verradenGa naar voetnoot21). |
Daalder. Hij loopt als een paard van een' daalderGa naar voetnoot22). |
Dag. De eene dag volgt den anderen; Maar zij gelijken niet op elkanderenGa naar voetnoot23). Het gebed moet zijn de sleutel van den dag en het slot van den nachtGa naar voetnoot24). Het scheelt maar acht dagen, of 't met Kersmis op is of met NieuwjaarGa naar voetnoot25). |
Dank. Stront voor (of: Stank Voor) dankGa naar voetnoot26). |
Deugd. De deugd is als olie: men mag ze schudden, zooveel men wil, zij drijft altijd bovenGa naar voetnoot27). Lui, lekker en ligt Zijn de drie voornaamste deugden van 't hoovaardige StichtGa naar voetnoot28). Waar de deugd het werk belegt, daar is de fortuin gedienstigGa naar voetnoot29). |
| |
[pagina LXXII]
[p. LXXII] | |
Deur. Als de fortuin aan uwe deur klopt, verzuim niet, open te doenGa naar voetnoot1). De honger kijkt bij den vlijtige wel eens de deur in; maar hij durft niet binnenkomenGa naar voetnoot2). |
Dijer. Spijers Zijn dijersGa naar voetnoot3). |
Dik. Het dik heeft het meeste geld gekostGa naar voetnoot4). Het is zoo klaar als hoofijdikGa naar voetnoot5). Hij loopt door dik en dunGa naar voetnoot6). |
Ding. Geen ding is er gekker Dan lui en lekkerGa naar voetnoot7). Heeft het ding een' kop, dan moet het ook een' staart hebbenGa naar voetnoot8). Wacht van hem geen groote dingen, Die zijn tong niet kan bedwingenGa naar voetnoot9). |
Dochter. Wie de dochter wil hebben, moet eerst de moeder winnenGa naar voetnoot10). |
Doedeldop. Ik heb liever een' kwaadkop dan een' doedeldopGa naar voetnoot11). |
Dom. Dan trekt men in drie kwartier den dom omGa naar voetnoot12). Hij mag wel om den dom heenloopenGa naar voetnoot13). Hij wil den dom omp.....Ga naar voetnoot14). Men zou eer den dom omhalenGa naar voetnoot15). Zoo hoog als de dom van UtrechtGa naar voetnoot16). |
Doof. Men moet al wat hooren, als men niet doof isGa naar voetnoot17). |
Drank. Vele zwijnen maken dunnen drankGa naar voetnoot18). |
Dubbeltje. Die tot een' stuiver geboren is, wordt nimmer een dubbeltjeGa naar voetnoot19). |
Duister. Het goud komt uit de duisternis, het woont in de duisternis, en het voert menigeen naar de duisternisGa naar voetnoot20). |
Duit. Het is zoo zeldzaam als een Uitersche duitGa naar voetnoot21). Men kan hem eerder een' tand uit den mond trekken, dan een' duit uit den zak kloppenGa naar voetnoot22). |
Duivel. De duivel k... meestal op den grootsten hoopGa naar voetnoot23). Hij is den duivel van de kar afgegledenGa naar voetnoot24). Voor geld kan men den duivel laten dansenGa naar voetnoot25). |
Eén. Twee tegen één is moordenaars werkGa naar voetnoot26). |
Eend. Eenen taling uitzenden, om eenen eendvogel te vangenGa naar voetnoot27). |
Eendragt. Waar de eendragt ontbreekt, loopt de kracht op krukkenGa naar voetnoot28). |
Einde. Aan alles komt een eindeGa naar voetnoot29). Kwakschulden worden op het einde van het jaar pakschuldenGa naar voetnoot30). |
Ezel. De eene ezel heet den anderen langoorGa naar voetnoot31). |
Flesch. Door in de flesch te diep te kijken, verdrinkt men dikwijls in een glasGa naar voetnoot32). |
Friesland. Daar zit een Friesche kop opGa naar voetnoot33). |
Gaauwigheid. Alles is maar eene wetenschap, behalve vlooijen vangen: dat is eene gaauwigheidGa naar voetnoot1). |
Garen. Hij spint loopgaren, en haspelt het op de hakkenGa naar voetnoot2). |
Gebrek. Die jong spaart, lijdt oud geen gebrekGa naar voetnoot3). |
Gelaat. Het gelaat is de spiegel der zielGa naar voetnoot4). |
Geld. Bij loterij-geld is geen zegenGa naar voetnoot5). Den een moet men betalen, en den ander geld gevenGa naar voetnoot6). |
Geloof. Twee gelooven op één peûl, Is één te veulGa naar voetnoot7). |
Geluk. Zoo lang 't geluk u dient, Zoo hebt gij menig vriend; Maar is die haan aan 't draaijen, Weg vliegen ze als kraaijenGa naar voetnoot8). |
Gevaar. Als men den wolf tot schaapherder maakt, is de kudde in groot gevaarGa naar voetnoot9). |
Gevel. Een goede (of: schoone) gevel versiert het huisGa naar voetnoot10). |
Goed. De goederen dezer wereld zijn gelijk aan sneeuwvlokken, die de oogen verblinden, en weldra versmeltenGa naar voetnoot11). Zij slachten de raven, die hun inkomen hypothekeren op het goed van een anderGa naar voetnoot12). |
Goede. Goed is goed, maar beter is beterGa naar voetnoot13). |
Gulden. Elk kind brengt duizend gulden medeGa naar voetnoot14). |
Haak. De mensch is geen puthaak; hij kan niet altijd krom liggenGa naar voetnoot15). |
Haan. Een goede haan is nooit vetGa naar voetnoot16). |
Haard. Eigen vuur en haard kookt bestGa naar voetnoot17). |
Haarlem. Het zit zoo vast als HaarlemGa naar voetnoot18). |
Hak. Hem is geene kar aan de hakken gebondenGa naar voetnoot19). |
Hand. Al is een moederhand ook arm, Zij dekt toch warmGa naar voetnoot20). Daar zou ik mijne hand niet voor in 't vuur willen stekenGa naar voetnoot21). Die juffer-handen heeft, moet met geene matrozen klap-in-de-hand spelenGa naar voetnoot22). Het staat hem zoo handig als de mot het haspelenGa naar voetnoot23). |
Handwerk. Het handwerk beloont zijn' meesterGa naar voetnoot24). |
Haven. Hij zit op eene goede havenGa naar voetnoot25). |
Hen. De klokhen, die maar één kieken heeft, pronkt daar zoowel mede, als eene andere, die er acht heeftGa naar voetnoot26). |
Herder. Als de herders twisten, dan dringt de wolf gemakkelijk tot de kudde doorGa naar voetnoot27). |
Hond. Geef een kind, als het eischt, en een' hond, als hij kwispelstaart: gij zult een kwaad kind en een' goeden hond hebbenGa naar voetnoot28). |
| |
[pagina LXXIII]
[p. LXXIII] | |
Hoofd. Hij heeft wonderlijke krullen in het hoofdGa naar voetnoot1). |
Hoop. De hoop doet levenGa naar voetnoot2). |
Huis. Spaarmond koopt Smeermond zijn huis en land afGa naar voetnoot3). |
Huur. Er zijn bovenkamers te huurGa naar voetnoot4). |
Jaar. Eens wijzen mans oogst duurt het gansche jaarGa naar voetnoot5). |
Jan. Het is een ferme (fiksche, of: sterke) JanGa naar voetnoot6). |
IJs. Kasteelen op het ijs bouwenGa naar voetnoot7). |
Instrument. Wijsheid en voorzigtigheid is beter dan alle instrumenten van oorlogGa naar voetnoot8). |
Kievit. Hij is zoo gaauw als een kievitGa naar voetnoot9). |
Klank. Het zijn al geene echte muntstukken, hoe schel hun klank ook isGa naar voetnoot10). |
Knoop. Leg een' knoop in uw' neusGa naar voetnoot11). |
Kokinje. Het is zoo uitgerekt als eene kokinjeGa naar voetnoot12). |
Kop. Die eenen harden kop wil verzachten, moet geoliede woorden gebruikenGa naar voetnoot13). |
Kost. Dat is de kost met bedekte schotels opgedischtGa naar voetnoot14). |
Kraai. Hij weet er net zooveel van als eene kraai van den zaturdagGa naar voetnoot15). |
Kruis. Het zijn al geene ridders, die kruisen dragenGa naar voetnoot16). |
Kwaad. De mensch is oorzaak van zijn kwaadGa naar voetnoot17). Een ieder kent eens anders kwaad, Daar hij zijn eigen niet verstaatGa naar voetnoot18). Het kwaad komt met ponden, en gaat weg met oncenGa naar voetnoot19). |
Lier. Dat gaat als eene lier op den zondagGa naar voetnoot20). |
Lijf. Hij heeft hem bij 't lijfGa naar voetnoot21). |
Loer. Iemand een' loer draaijenGa naar voetnoot22). |
Meerder. Meer wordt nimmer volGa naar voetnoot23). |
Meid. Die mooi wil wezen, moet pijn lijden, zei de meid, en zij spelde hare muts aan de ooren vastGa naar voetnoot24). |
Meisje. De meisjes uit het Sticht Zijn lui, lekker en ligtGa naar voetnoot25). |
Mensch. Eigen schuld plaagt den mensch het meestGa naar voetnoot26). |
Middag. Dat duurt van twaalf uren tot den middagGa naar voetnoot27). |
Mode. Maak je niet dik: dun is de modeGa naar voetnoot28). |
Moeder. Hij zit altijd bij moeders pappotGa naar voetnoot29). |
Mond. Hij heeft er den mond vol vanGa naar voetnoot30). Veel monden maken een' ledigen schotelGa naar voetnoot31). |
Naald. Die de naald wel weet te roeren, Kan haar rokje dubbel voerenGa naar voetnoot1). Hij heeft de naald in 't spek gestokenGa naar voetnoot2). |
Oog. Zijne oogen verklarenGa naar voetnoot3). |
P. Het is behoorlijk in de PGa naar voetnoot4). |
Paar. Er is geen paar, Of 't lijkt malkaârGa naar voetnoot5). |
Paard. Een rappig veulen wordt wel een goed paardGa naar voetnoot6). |
Pil. Hij krijgt eene vergulde pilGa naar voetnoot7). |
Pink. Hij is bij de pinken (of: Hij is er als de pinken bij)Ga naar voetnoot8). |
Pot. Geborsten potten duren het langstGa naar voetnoot9). |
Pronker. Een pronker kan niet zooveel verpronken, als een slonser verslonsenGa naar voetnoot10). |
Prop. Hij komt ermede op de proppenGa naar voetnoot11). |
Pruim. De rijpste pruimen zijn al geschudGa naar voetnoot12). |
Rust. Zoo gij wilt in ruste sterven, Laat uw naaste vrienden erven, Als ze 't niet te zeer verkervenGa naar voetnoot13). |
Spek. Met eene metworst naar eene zij spek smijtenGa naar voetnoot14). |
Steen. Daar wordt een oud wijf van den steen gesnedenGa naar voetnoot15). Hij zoekt den steen der wijzenGa naar voetnoot16). |
Streek. Het is een studenten-streekGa naar voetnoot17). |
Toren. Bij hooge torens waaijen veeltijds groote windenGa naar voetnoot18). |
Trijn van Limpen. Het is eene regte Trijn van LimpenGa naar voetnoot19). |
Utrecht. Die komt van UtrechtGa naar voetnoot20). |
Utrechtenaar. Hoed u nu, hoed u dan, Hoed u voor een' UtrechtschmanGa naar voetnoot21). |
Vat. Het is een leêg vatGa naar voetnoot22). |
Vrijdag. Het is wel besteed: die vrijdags lacht, dat hij zondags weentGa naar voetnoot23). |
| |
[pagina LXXIV]
[p. LXXIV] | |
bl. 1. aanw. 15: Havius bl. 92. aanw. 17: Molema bl. 154. |
bl. 2. aanw. 8: Kobus bl. 102. aanw. 13: Theysbaert bl. 373. |
aanw. 17: Havius bl. 95. aanw. 24: Molema bl. 264. |
bl. 3. aanw. 10: Kobus bl. 114. aanw. 24: Megiserus bl. 35. |
aanw. 26: Molema bl. 269. aanw. 28: Molema bl. 241. |
aanw. 32: Havius bl. 67, 87. |
bl. 4. aanw. 11: Havius bl. 112. aanw. 17: Molema bl. 280. |
bl. 5. aanw. 6: Molema bl. 266. aanw. 13: Havius bl. 105. |
aanw. 14: Havius bl. 72, 98. aanw. 21: Havius bl. 93. Kobus bl. 109. |
bl. 7. aanw. 28: Alof bl. 56. |
bl. 8. aanw. 4: Molema bl. 155. aanw. 40: Alof bl. 64. Molema bl. 180. aanw. 42: Havius bl. 101. |
bl. 9. aanw. 8: Kobus bl. 94. aanw. 12: Molema bl. 281. |
bl. 10. aanw. 10: Molema bl. 279. |
bl. 11. aanw. 15: Havius bl. 111. |
bl. 12. aanw. 9: Megiserus bl. 233. aanw. 14: Havius bl. 87. Kobus bl. 105. aanw. 16: Havius bl. 93. |
aanw. 21: Molema bl. 270. aanw. 23: Kobus bl. 101. |
bl. 13. aanw. 20: Molema bl. 153. |
bl. 14. aanw. 9: Megiserus bl. 213. Havius bl. 103. Molema bl. 274. Ned. Mag. bl. 237. aanw. 11: Kobus bl. 109. |
aanw. 12: Havius bl. 85. Kobus bl. 109. aanw. 15: Wassenbergh v. bl. 100. aanw. 16: Kobus bl. 109. |
aanw. 22: Wassenbergh V. bl. 100. Alof 16. Molema bl. 174. |
aanw. 23: Kobus bl. 110. |
bl. 15. aanw. 7: Harrebomée Utrecht bl. 229. aanw. 9: Harrebomée Utrecht bl. 229. aanw. 19: Molema bl. 256. |
bl. 16. aanw. 13: Kobus bl. 111. aanw. 44: Megiserus bl. 57. |
aanw. 50: Molema bl. 188. |
bl. 17. aanw. 8: Molema bl. 254. aanw. 10: Molema bl. 258. |
aanw. 13: Wassenbergh V. bl. 94. aanw. 14: Havius bl. 108, 109. |
aanw. 28: Molema bl. 286. aanw 31: Molema bl. 266. |
aanw. 33: Molema bl. 282. aanw. 34: Molema bl. 279. |
bl. 18. aanw. 14: Megiserus bl. 205. Molema bl. 249. aanw. 20: Havius bl. 111. Molema bl. 247. aanw. 21: Ned. Mag. bl. 110. |
aanw. 30: Havius bl. 68. |
bl. 19. aanw. 7: Molema bl. 186. aanw 22: Havius bl. 106. |
aanw. 23: Megiserus bl. 166. |
bl. 20. aanw. 19: Havius bl. 113. aanw. 41: Havius bl. 93. |
aanw. 49: Kobus bl. 112. |
bl. 22. aanw. 15: Molema bl. 160. aanw. 16: Molema bl. 160. |
aanw. 20: Kobus bl. 104. |
bl. 23. aanw. 3: Molema bl. 171. aanw. 17: Molema bl. 163. |
aanw. 21: Kobus bl. 104. aanw. 36: Kobus bl. 102. |
aanw. 37: Havius bl. 97. |
bl. 24. aanw. 9: Alof 38. aanw. 20: Kobus bl. 94. |
aanw. 21: Kobus bl. 96. aanw. 42: Molema bl. 159. |
bl. 25. aanw. 1: Molema bl. 159. aanw. 17: Molema bl. 169. |
aanw. 27: Molema bl. 284. |
bl. 26. aanw. 13: Alof 49. aanw. 29: Theysbaert bl. 373. |
aanw. 38: Kobus bl. 114. aanw. 40: Havius bl. 100. |
bl. 27. aanw. 9: Molema bl. 252. aanw. 10: Verstegen Gazette XIV. |
bl. 28. aanw. 26: Molema bl. 242. |
bl. 29. aanw. 13: Kobus bl. 98. aanw. 31: Havius bl. 68, 87. |
aanw. 32: Ned. Mag. bl. 87. aanw. 38: Molema bl. 156. |
aanw. 41: Molema bl. 147. |
bl. 30. aanw. 12: Kobus bl. 98. aanw. 19: Molema bl. 253. Kobus bl. 95. aanw. 38: Molema bl. 184. |
bl. 31. aanw. 3: Molema bl. 276. aanw. 29: Kobus bl. 110. |
aanw. 31: Molema bl. 170. aanw. 39: Megiserus bl. 51. |
bl. 33. aanw. 8: Havius bl. 79. aanw. 16: Havius bl. 79. |
bl. 34. aanw. 8: Havius bl. 104. Molema bl. 265. aanw. 9: Havius bl. 69. |
aanw. 10: Molema bl. 157. aanw. 11: Havius bl. 80. |
aanw. 31: Havius bl. 86. aanw. 33: Molema bl. 279. |
bl. 35. aanw. 5: Molema bl. 160. aanw. 10: Havius bl. 81. Molema bl. 152. Ned. Mag. bl. 104. aanw. 18: Kobus bl. 102. |
aanw. 22: Havius bl. 88. aanw. 23: Havius bl. 104. |
aanw. 24: Havius bl. 90. aanw. 26: Havius bl. 103. |
bl. 36. aanw. 3: Megiserus bl. 155. aanw. 6: Wassenbergh V. bl. 93. |
aanw. 33: Verstegen Gazette VII. |
bl. 37. aanw. 7: Kobus bl. 101. aanw. 8: Havius bl. 80. |
aanw. 19: Havius bl. 91. |
bl. 38. aanw. 17: Megiserus bl. 80. aanw. 29: Alof bl. 12. |
bl. 39. aanw. 2: Megiserus bl. 148. aanw. 9: Megiserus bl. 106. |
aanw. 14: Theysbaert bl. 374. aanw. 15: Molema bl. 146. |
bl. 40. aanw. 3: Alof 9. Molema bl. 273. aanw. 28: Havius bl. 71. |
aanw. 30: Megiserus bl. 28. |
bl. 41. aanw. 15: Molema bl. 150. aanw. 28: Havius bl. 71. |
aanw. 30: Megiserus bl. 28. |
bl. 42. aanw. 12: Molema bl. 275. aanw. 33: Havius bl. 94. |
bl. 43. aanw. 24: Havius bl. 108. aanw. 26: Molema bl. 272. |
bl. 44. aanw. 21: Havius bl. 69, 88. aanw. 23: Theysbaert bl. 375, 376. |
aanw. 24: Megiserus bl. 91. Molema bl. 268. aanw. 27: Havius bl. 98. |
bl. 45. aanw. 9: Theysbaert bl. 373. Megiserus bl. 194. Molema bl. 157. |
bl. 46. aanw. 5: Kobus bl. 102. aanw. 7: Havius bl. 67. |
aanw. 14: Megiserus bl. 32. |
bl. 47. aanw. 18: Molema bl. 249. |
bl. 48. aanw. 5: Alof bl. 67. aanw. 8: Kobus bl. 97. |
bl. 49. aanw. 14: Megiserus bl. 146. |
bl. 50. aanw. 17: Molema bl. 189. aanw. 31: Megiserus bl. 180. |
bl. 51. aanw. 5: Alof bl. 54. |
bl. 52. aanw. 10: Alof bl. 35. aanw. 11: Kobus bl. 110. |
aanw. 18: Havius bl. 97. aanw. 19: Havius bl. 69, 84. |
bl. 53. aanw. 12: Havius bl. 73. aanw. 13: Molema bl. 146. |
bl. 54. aanw. 10: Molema bl. 158. aanw. 24: Havius bl. 90. |
bl. 56. aanw. 11: Havius bl. 87. |
bl. 58. aanw. 19: Molema bl. 285. |
bl. 59. aanw. 2: Havius bl. 102. aanw. 3: Molema bl. 161. |
aanw. 7: Molema bl. 152. aanw. 20: Molema bl. 159. |
bl. 61. aanw. 7: Havius bl. 114. aanw. 9: Megiserus bl. 226. |
bl. 62. aanw. 18: Ned. Mag. bl. 236. |
bl. 63. aanw. 11: Havius bl. 78. aanw. 16: Havius bl. 88. |
aanw. 17: Kobus bl. 102. aanw. 19: Wassenbergh V. bl. 95. |
aanw. 23: Kobus bl. 97. |
bl. 64. aanw. 24: Havius bl. 89. Kobus bl. 111. aanw. 25: Molema bl. 273. |
bl. 65. aanw. 5: Havius bl. 85. Kobus bl. 109. aanw. 7: Havius bl. 83. Kobus bl. 108. aanw. 10: Kobus bl. 111. |
aanw. 39: Wassenbergh V. bl. 94. |
bl. 66. aanw. 15: Molema bl. 173. |
bl. 67. aanw. 27: Havius bl. 113. aanw. 31: Kobus bl. 108. |
bl. 68. aanw. 3: Molema bl. 244, 245. aanw. 15: Kobus bl. 101. |
bl. 69. aanw. 7: Molema bl. 268. aanw. 21: Havius bl. 95. |
aanw. 31: Molema bl. 156. |
bl. 70. aanw. 12: Molema bl. 254. aanw. 22: Kobus bl. 114. |
bl. 71. aanw. 2: Molema bl. 278. aanw. 23: Molema bl. 262, 268. |
bl. 72. aanw. 8: Molema bl. 164. |
bl. 73. aanw. 7: Kobus bl. 95. |
bl. 74. aanw. 17: Kobus bl. 98. aanw. 22: Molema bl. 160. |
bl. 76. aanw. 19: Theysbaert bl. 375, 376. Megiserus bl. 7. Kobus bl. 107. |
aanw. 20: Kobus bl. 111. aanw. 26: Megiserus bl. 6. |
bl. 77. aanw. 5: Megiserus bl. 11. aanw. 7: Molema bl. 151. Kobus bl. 106. aanw. 12: Wassenbergh V. bl. 98. |
aanw. 20: Megiserus bl. 151. aanw. 21: Havius bl. 69. |
aanw. 22: Theysbaert bl. 371. aanw. 26: Havius bl. 112. Molema bl. 182. aanw. 27: Theysbaert bl. 374. Alof 25. Molema bl. 254. |
bl. 78. aanw. 5: Molema bl. 282. aanw. 7: Molema bl. 273. |
aanw. 11: Megiserus bl. 175. aanw. 17: Havius bl. 90. Kobus bl. 112. aanw. 20: Havius bl. 101. |
aanw. 22: Molema bl. 257. |
bl. 79. aanw. 3: Molema bl. 252. aanw. 19: Molema bl. 179. |
aanw. 20: Alof 3. Molema bl. 283. aanw. 24: Wassenbergh V. bl. 96. |
bl. 82. aanw. 22: Megiserus bl. 39. aanw. 23: Megiserus bl. 61. |
bl. 83. aanw. 17: Kobus bl. 98. aanw. 30: Molema bl. 253. |
bl. 84. aanw. 5: Havius bl. 81. aanw. 13: Kobus bl. 101. |
aanw. 31: Havius bl. 68. |
bl. 85. aanw. 24: Havius bl. 68. aanw. 32: Havius bl. 77. |
bl. 86. aanw. 11: Havius bl. 107. aanw. 14: Verstegen Gazette III. |
bl. 87. aanw. 4: Havius bl. 93. aanw. 6: Havius bl. 93. |
aanw. 13: Havius bl. 99. aanw. 17: Havius bl. 99. |
aanw. 18: Molema bl. 155. |
bl. 88. aanw. 18: Molema bl. 172. |
bl. 89. aanw. 10: Molema bl. 153. |
bl. 90. aanw. 1: Molema bl. 260. aanw. 17: Kobus bl. 109. |
aanw. 23: Kobus bl. 96. |
bl. 91. aanw. 3: Havius bl. 113. aanw. 17: Molema bl. 164. Kobus bl. 101. |
bl. 92. aanw. 18: Molema bl. 243. |
bl. 93. aanw. 2: Ned. Mag. bl. 236. |
bl. 94. aanw. 30: Molema bl. 254. |
bl. 95. aanw. 4: Molema bl. 262. Ned. Mag. bl. 242. aanw. 12: Kobus bl. 112. |
aanw. 19: Havius bl. 86. aanw. 21: Havius bl. 108. |
aanw. 24: Havius bl. 83. aanw. 25: Havius bl. 102. |
bl. 97. aanw. 15: Kobus bl. 107. aanw. 28: Havius bl. 107. |
aanw. 33: Molema bl. 161. aanw. 41: Havius bl. 87. |
bl. 98. aanw. 1: Havius bl. 107. aanw. 6: Molema bl. 185. |
aanw. 18: Alof 7. |
bl. 99. aanw. 23: Havius bl. 68. |
bl. 100. aanw. 2: Kobus bl. 108. aanw. 20: Havius bl. 88. |
aanw. 30: Megiserus bl. 57. |
bl. 102. aanw. 3: Megiserus bl. 207. aanw. 10: Havius bl. 104. |
aanw. 11: Molema bl. 173. aanw. 16: Havius bl. 82. |
bl. 104. aanw. 8: Molema bl. 179. aanw. 18: Molema bl. 246. |
aanw. 19: Kobus bl. 102. |
bl. 105. aanw. 9: Wassenbergh V. bl. 96. Molema bl. 266. Ned. Mag. bl. 288. |
bl. 108. aanw. 6: Verstegen Gazette XIII. |
bl. 111. aanw. 14: Kobus bl. 98. aanw. 23: Megiserus bl. 31. |
bl. 112. aanw. 5: Alof 21. Kobus bl. 113. aanw. 6: Kobus bl. 113. |
aanw. 24: Kobus bl. 97. |
bl. 113. aanw. 5: Havius bl. 110. Molema bl. 244. aanw. 9: Havius bl. 115. |
aanw. 14: Megiserus bl. 79. aanw. 17: Havius bl. 86. |
| |
| |
aanw. 20: Havius bl. 114. aanw. 22. Molema bl. 178. |
aanw. 29: Kobus bl. 113. |
bl. 114. aanw. 2: de Brune bl. 23. |
bl. 115. aanw. 1: Megiserus bl. 123. aanw. 9: Theysbaert bl. 372. |
aanw. 25: Kobus bl. 97, 99. |
bl. 116. aanw. 11: Kobus bl. 105. aanw. 13: Megiserus bl. 145. |
aanw. 14: Alof bl. 42. Molema bl. 287. Kobus bl. 112. aanw. 17: Havius bl. 71. aanw. 19: Kobus bl. 100. |
aanw. 22: Megiserus bl. 218. |
bl. 117. aanw. 1: Molema bl. 287. aanw. 8: Theysbaert bl. 372. |
aanw. 10: Alof 18. Molema bl. 243. aanw. 14: Kobus bl. 93. |
aanw. 26: Havius bl. 101. aanw. 28: Kobus bl. 99. |
aanw. 30: Havius bl. 78. |
bl. 118. aanw. 4: Havius bl. 78. aanw. 30: Kobus bl. 105. |
aanw. 32: Havius bl. 87. aanw. 33: Havius bl. 79. |
bl. 119. aanw. 9: Molema bl. 180. aanw. 13: Molema bl. 245. |
aanw. 14: Havius bl. 70. aanw. 16: Theysbaert bl. 372. |
bl. 123. aanw. 8: Molema bl. 184. aanw. 27: Alof bl. 62. |
bl. 124. aanw. 6: Havius bl. 84. aanw. 10: Alof 29. Molema bl. 257, 263. aanw. 11: Molema bl. 271. |
aanw. 14: Theysbaert bl. 370. |
bl. 126. aanw. 17: Havius bl. 79. aanw. 29: Megiserus bl. 95. |
aanw. 40: Verstegen Gazette VI. aanw. 43: Verstegen Gazette XIX. |
bl. 127. aanw. 2: Havius bl. 86. aanw. 14: Molema bl. 253. |
aanw. 16: Kobus bl. 103. |
bl. 128. aanw. 20: Molema bl. 153. aanw. 23: Havius bl. 90. |
bl. 129. aanw. 5: Molema bl. 161. aanw. 22: Molema bl. 269. |
bl. 130. aanw. 2: Molema bl. 185. |
bl. 131. aanw. 5: Molema bl. 286. Ned. Mag. bl. 236. aanw. 11: Megiserus bl. 188. aanw. 14: Megiserus bl. 187. |
aanw. 15: Theysbaert bl. 372. aanw. 21: Theysbaert bl. 373. |
bl. 132. aanw. 30: Havius bl. 99. |
bl. 133. aanw. 22: Molema bl. 243. aanw. 25: Kobus bl. 108. |
bl. 134. aanw. 21: Molema bl. 163. aanw. 28: Megiserus bl. 31. |
bl. 135. aanw. 9: Havius bl. 102. |
bl. 136. aanw. 16: Megiserus bl. 121. aanw. 26: Havius bl. 83. |
bl. 137. aanw. 10: Megiserus bl. 230. aanw. 18: Megiserus bl. 187. |
aanw. 20: Kobus bl. 113. |
bl. 138. aanw. 2: Havius bl. 105. |
bl. 139. aanw. 1: Megiserus bl. 126. aanw. 7: Havius bl. 96. |
aanw. 9: Havius bl. 86. aanw. 12: Megiserus bl. 65. |
aanw. 18: Alof bl. 56. |
bl. 140. aanw. 16: Alof 11. Molema bl. 249. aanw. 21: Havius bl. 111. |
bl. 141. aanw. 6: Havius bl. 111. aanw. 18: Molema bl. 175. |
bl. 142. aanw. 6: Molema bl. 279. Ned. Mag. bl. 242. |
bl. 143. aanw. 18: Molema bl. 177. aanw. 24: Molema bl. 283. |
bl. 144. aanw. 4: Molema bl. 253. aanw. 7: Havius bl. 114. |
aanw. 13: Megiserus bl. 135. Molema bl. 255. aanw. 27: Megiserus bl. 105. |
bl. 145. aanw. 41: Theysbaert bl. 371. Megiserus bl. 58. |
bl. 146. aanw. 2: Ned. Mag. bl. 96. aanw. 3: Megiserus bl. 133. |
aanw. 4: Megiserus bl. 133. aanw. 9: Wassenbergh V. bl. 94. |
aanw. 10: Molema bl. 269. aanw. 14: Molema bl. 248. Ned. Mag. bl. 207. aanw. 29: de Brune bl. 30, 297. |
Havius bl. 115. |
bl. 147. aanw. 8: Havius bl. 114. aanw. 11: Molema bl. 253. |
aanw. 12: Molema bl. 253. aanw. 17: Molema bl. 188. |
bl. 148. aanw. 7: Molema bl. 256. aanw. 15: Molema bl. 283. |
aanw. 16: Ned. Mag. bl. 384. |
bl. 140. aanw. 9: Harrebomée Utrecht bl. 229. aanw. 16: Kobus bl. 103. |
bl. 150. aanw. 8: Megiserus bl. 212. Havius bl. 100. |
bl. 151. aanw. 7: Havius bl. 93. aanw. 9: Ned. Mag. bl. 110. |
aanw. 12: Havius bl. 94. |
bl. 152. aanw. 1: Molema bl. 175. aanw. 12: Cats bl. 544. Sel. Prov. bl. 3. v. Waesberge Wijn bl. 12. aanw. 19: Molema bl. 163. |
bl. 155. aanw. 6: Molema bl. 178. aanw. 19: Molema bl. 276. |
aanw. 25: Megiserus bl. 182. aanw. 26: Megiserus bl. 86. |
aanw. 28: Molema bl. 174. |
bl. 156. aanw. 1: Molema bl. 177. aanw. 12: Molema bl. 184. |
aanw. 13: Megiserus bl. 209. aanw. 14: Megiserus bl. 212. |
aanw. 16: Molema bl. 189. |
bl. 157. aanw. 12: Havius bl. 96. aanw. 16: Molema bl. 255. Ned. Mag. bl. 238. |
bl. 158. aanw. 10: Molema bl. 175. |
bl. 159. aanw. 1: Molema bl. 184. aanw. 2: Molema bl. 255. Kobus bl. 112. aanw. 16: Verstegen Gazette XI. |
aanw. 18: Verstegen Gazette bl. 118. Verstegen bl. 80. Alof bl. 41. |
bl. 160. aanw. 8: Molema bl. 162. aanw. 20: Kobus bl. 102. |
bl. 162. aanw. 14: Molema bl. 246. |
bl. 163. aanw. 9: Megiserus bl. 186. |
bl. 164. aanw. 17: Kobus bl. 112. aanw. 26: de Brune bl. 239. |
bl. 165. aanw. 6: Verstegen Gazette XV. |
bl. 166. aanw. 10: Molema bl. 150. aanw. 19: Verstegen Gazette bl. 117. Molema bl. 269. |
bl. 168. aanw. 4: Havius bl. 99. aanw. 11: Havius bl. 70. |
bl. 169. aanw. 8: Molema bl. 156. aanw. 19: Havius bl. 89. |
bl. 170. aanw. 5: Megiserus bl. 160. aanw. 14: Havius bl. 69. |
aanw. 18. de Brune bl. 67. aanw. 20: Megiserus bl. 30. |
aanw. 28: Megiserus bl. 239. |
bl. 171. aanw. 2: Bohn bl. 300. aanw. 5: Bohn bl. 314. |
aanw. 7: Bohn bl. 316. aanw. 13: Bohn bl. 302. |
aanw. 16: Bohn bl. 317. |
bl. 172. aanw. 5: Bohn bl. 317. Alof bl. 70. aanw. 23: Bohn bl. 304. |
aanw. 26: Havius bl. 90. |
bl. 173. aanw. 2: Bohn bl. 308. aanw. 7: Megiserus bl. 224. |
aanw. 15: Molema bl. 267. aanw. 27: Hohn bl. 320. |
aanw. 32: Molema bl. 157. |
bl. 174. aanw. 8: Megiserus bl. 153. Molema bl. 145. aanw. 10: Verstegen Gazette V. aanw. 12: Havius bl. 73. Bohn bl. 341. |
aanw. 16: Bohn bl. 333. aanw. 17: Havius bl. 71. |
aanw. 19: Bohn bl. 334. aanw. 21: Bohn bl. 335. |
aanw. 22: Havius bl. 96. aanw. 27: Bohn bl. 340. |
aanw. 34: Bohn bl. 343. aanw. 37: Bohn bl. 344. |
bl. 175. aanw. 1: Molema bl. 207. Huisvriend 1863 bl. 48. aanw. 6: Kobus bl. 107. |
bl. 176. aanw. 3: Havius bl. 68. Bohn bl. 305. aanw. 7: Bohn bl. 309. Kobus bl. 105. aanw. 9: Havius bl. 72. |
aanw. 12: Molema bl. 135. aanw. 13: Bohn bl. 313. |
aanw. 15: Havius bl. 94. aanw. 16: Megiserus bl. 206. Bohn bl. 336. |
bl. 177. aanw. 8: Molema bl. 272. aanw. 11: Bohn bl. 322. Kobus bl. 105. aanw. 16: Havius bl. 80. Wassenbergh V. bl. 95. aanw. 20: Bohn bl. 326. |
aanw. 34: Bohn bl. 327. aanw. 35: Bohn bl. 327. |
bl. 178. aanw. 3: Bohn bl. 313. aanw. 19: Molema bl. 152. |
aanw. 21: Havius bl. 92. aanw. 32: Molema bl. 153. |
bl. 179. aanw. 1: Bohn bl. 327. aanw. 4: Havius bl. 89. |
aanw. 9: Bohn bl. 299. aanw. 10: Bohn bl. 317. |
aanw. 22: Kobus bl. 115. aanw. 23: Havius bl. 90. Bohn bl. 296. Molema bl. 241. Kobus bl. 109. |
bl. 180. aanw. 3: Molema bl. 274. aanw. 6: Kobus bl. 114. |
aanw. 9: Bohn bl. 322. Molema bl. 268. Kobus bl. 115. |
aanw. 15: Bohn bl. 322. aanw. 19: Bohn bl. 324. |
aanw. 21: Bohn bl. 324. |
bl. 181. aanw. 20: Kobus bl. 102. aanw. 25: Havius bl. 73. |
aanw. 30: Verstegen Gazette XVI. Bohn bl. 304. |
bl. 182. aanw. 14: Molema bl. 163. |
bl. 183. aanw. 2: Havius bl. 105. aanw. 3: Kobus bl. 95. |
bl. 184. aanw. 7: Megiserus bl. 89. aanw. 8: Bohn bl. 327. |
aanw. 9: Megiserus bl. 150. aanw. 14: Bohn bl. 336. |
bl. 185. aanw. 5: Bohn bl. 314. Molema bl. 158. aanw. 15: Bohn bl. 329. |
aanw. 20: Molema bl. 263. |
bl. 186. aanw. 10: Molema bl. 260. |
bl. 187. aanw. 5: Molema bl. 172. aanw. 8: Bohn bl. 316. |
aanw. 13: Bohn bl. 326. aanw. 17: Havius bl. 103. |
aanw. 19: Bohn bl. 300. aanw. 20: Bohn bl. 301. |
bl. 188. aanw. 16: Kobus bl. 111. aanw. 17: Havius bl. 69. |
aanw. 19: Bohn bl. 313. Alof 30. aanw. 21: Molema bl. 271. |
aanw. 22: Bohn bl. 315. aanw. 31: Wassenbergh V. bl. 93. |
aanw. 32: Alof bl. 40. |
bl. 189. aanw. 14: Megiserus bl. 106. Molema bl. 176. aanw. 22: Megiserus bl. 174. aanw. 23: Megiserus bl. 28. Kobus bl. 111. |
bl. 190. aanw. 2: Havius bl. 72, 91. aanw. 19: Bohn bl. 301. |
bl. 191. aanw. 1: Bohn bl. 308. aanw. 3: Bohn bl. 319. |
aanw. 4: Bohn bl. 324. aanw. 6: Bohn bl. 324. |
aanw. 20: Bohn bl. 321. aanw. 24: Kobus bl. 94. |
bl. 192. aanw. 5: Havius bl. 111. aanw. 7: Molema bl. 284. |
bl. 193. aanw. 20: Havius bl. 83. |
bl. 194. aanw. 13: Kobus bl. 111. aanw. 15: Theysbaert bl. 374. |
aanw. 23: Kobus bl. 102. |
bl. 195. aanw. 11: Bohn bl. 312. aanw. 12: Bohn bl. 325. |
bl. 197. aanw. 8: Havius bl. 70. |
bl. 198. aanw. 7: Havius bl. 109. aanw. 10: Kobus bl. 113. |
bl. 199. aanw. 11: Bohn bl. 318. aanw. 17: Megiserus bl. 62. |
aanw. 35: Kobus bl. 314. |
bl. 200. aanw. 2: Molema bl. 187. aanw. 29: Kobus bl. 305. |
bl. 201. aanw. 2: Bohn bl. 306. aanw. 5: Havius bl. 69, 92. Bohn bl. 315. aanw. 10: Havius bl. 103. |
aanw. 30: Bohn bl. 333. |
bl. 202. aanw. 6: Bohn bl. 315. aanw. 11: Havius bl. 86. |
aanw. 13: Kobus bl. 112. aanw. 19: Kobus bl. 99. |
bl. 203. aanw. 16: Molema bl. 154. aanw. 24: Bohn bl. 316. |
aanw. 29: Molema bl. 188. aanw. 34: Havius bl. 79. |
bl. 208. aanw. 3: Molema bl. 276. aanw. 11: Bohn bl. 328. |
aanw. 18: Bohn bl. 321. |
bl. 209. aanw. 8: Havius bl. 68. aanw. 12: Molema bl. 185. |
bl. 210. aanw. 14: Kobus bl. 95. aanw. 15: Megiserus bl. 155. |
aanw. 16: Bohn bl. 322. aanw. 19: Molema bl. 269. |
aanw. 30: Bohn bl. 318. |
bl. 211. aanw. 2: Huisvriend 1863 bl. 48. aanw. 7: Havius bl. 77. Bohn bl. 344. aanw. 23: Kobus bl. 109. |
bl. 212. aanw. 20: Bohn bl. 314. |
bl. 213. aanw. 2: Havius bl. 70. aanw. 8: Theysbaert bl. 371. |
| |
[pagina LXXVI]
[p. LXXVI] | |
aanw. 10: Bohn bl. 297. aanw. 11: Megiserus bl. 124. de Brune bl. 410. aanw. 15: Bohn bl. 305. |
aanw. 20: Molema bl. 266. aanw. 21: Wassenbergh V. bl. 95. Bohn bl. 313. aanw. 22: Bohn bl. 313. |
bl. 214. aanw. 6: Megiserus bl. 102. aanw. 13: Bohn bl. 325. |
aanw. 27: Megiserus bl. 29. Verstegen Gazette I. Molema bl. 235. |
bl. 215. aanw. 3: Molema bl. 282. aanw. 11: Megiserus bl. 31. |
bl. 216. aanw. 3: Megiserus bl. 228. Bohn bl. 339. aanw. 24: Bohn bl. 298. Molema bl. 245. |
bl. 217. aanw. 5: Megiserus bl. 53. aanw. 15: Theysbaert bl. 373. |
aanw. 16: Megiserus bl. 238. |
bl. 218. aanw. 1: Bohn bl. 310. aanw. 4: Megiserus bl. 180. Molema bl. 264. Ned. Mag. bl. 111. aanw. 7: Megiserus bl. 172. |
aanw. 11: Bohn bl. 312. aanw. 17: Ned. Mag. bl. 243. |
aanw. 18: Megiserus bl. 48, 58. aanw. 22: Bohn bl. 319. |
aanw. 28: Bohn bl. 319. |
bl. 219. aanw. 6: Megiserus bl. 169. aanw. 28: Havius bl. 94. |
aanw. 35: Megiserus bl. 169. Molema bl. 269. |
bl. 220. aanw. 15: Bohn bl. 323. aanw. 20: Bohn bl. 334. |
bl. 221. aanw. 15: Havius bl. 71. aanw. 22: Verstegen Gazette XII. |
bl. 222. aanw. 14: Bohn bl. 337. aanw. 18: Bohn bl. 337. |
aanw. 24: Bohn bl. 339. |
bl. 223. aanw. 3: Bohn bl. 342. aanw. 8: Bohn bl. 344. |
aanw. 14: Bohn bl. 305. aanw. 18: Verstegen Gazette IX. Molema bl. 275. aanw. 20: Bohn bl. 319. Molema bl. 269. |
bl. 224. aanw. 16: Bohn bl. 335. aanw. 19: Bohn bl. 344. |
aanw. 22: Wassenbergh V. bl. 101. aanw. 27: Molema bl. 269. |
bl. 225. aanw. 7: Bohn bl. 345. aanw. 27: Bohn bl. 331. Alof 32. Molema bl. 274. |
bl. 226. aanw. 3: Bohn bl. 299. aanw. 12: Havius bl. 69. |
aanw. 16: Bohn bl. 319. aanw. 23: Bohn bl. 322. |
aanw. 24: Molema bl. 168. |
bl. 227. aanw. 4: Bohn bl. 332. |
bl. 228. aanw. 8: Wassenbergh V. bl. 96. aanw. 16: Megiserus bl. 163. Bohn bl. 308. |
bl. 229. aanw. 17: Bohn bl. 319. aanw. 20: Havius bl. 82. |
aanw. 24: Megiserus bl. 25. |
bl. 230. aanw. 6: Bohn bl. 315. aanw. 7: Bohn bl. 325. |
aanw. 14: Bohn bl. 324. |
bl. 231. aanw. 4: Bohn bl. 309. aanw. 5: Bohn bl. 319. |
aanw. 6: Bohn bl. 315. |
bl. 232. aanw. 3: Molema bl. 267. aanw. 11: Theysbaert bl. 371. Megiserus bl. 94. |
bl. 233. aanw. 4: Kobus bl. 107. aanw. 9: Alof bl. 45. |
bl. 234. aanw. 7: Havius bl. 67. |
bl. 235. aanw. 10: Megiserus bl. 153. aanw. 14: Bohn bl. 319. |
aanw. 26: Kobus bl. 100. aanw. 33: Bohn bl. 330. |
bl. 236. aanw. 6: Bohn bl. 314. aanw. 12: Havius bl. 81. Bohn bl. 338. aanw. 19: Havius bl. 86. |
aanw. 24: Bohn bl. 320. |
bl. 237. aanw. 1: Bohn bl. 302. Alof bl. 7. aanw. 14: Havius bl. 105. |
bl. 238. aanw. 3: Bohn bl. 310. aanw. 6: Kobus bl. 109. |
aanw. 7: Kobus bl. 110. aanw. 8: Kobus bl. 110. |
aanw. 9: Molema bl. 255, 262. aanw. 12: Kobus bl. 110. |
aanw. 28: Molema bl. 272. |
bl. 239. aanw. 13: Havius bl. 68. aanw. 14: Bohn bl. 314. |
aanw. 28: Havius bl. 104. |
bl. 240. aanw. 3: Havius bl. 100. aanw. 21: Wassenbergh V. bl. 98. Bohn bl. 298. aanw. 22: Wassenbergh V. bl. 98. Bohn bl. 298. aanw. 24: Megiserus bl. 10. Wassenbergh V. bl. 98. aanw. 26: Bohn bl. 298. |
aanw. 28: Bohn bl. 299. |
bl. 241. aanw. 14: Megiserus bl. 3. aanw. 16: Bohn bl. 306. Molema bl. 260. aanw. 18: Ned. Mag. bl. 232. |
aanw. 20: Bohn bl. 307. aanw. 22: Bohn bl. 308. |
bl. 242. aanw. 3: Havius bl.97. Bohn bl. 313. aanw. 11: Havius bl. 94. |
aanw. 12: Bohn bl. 333. aanw. 31: Havius bl. 93. Bohn bl. 319. aanw. 40: Megiserus bl. 115. Bohn bl. 319. |
bl. 243. aanw. 42: Theysbaert bl. 375, 376. Bohn bl. 321. Ned. Mag. bl. 232. |
bl. 245. aanw. 27: Molema bl. 185. aanw. 29: Havius bl. 90. |
aanw. 39: Megiserus bl. 202. Havius bl. 95. Bohn bl. 300. |
bl. 246. aanw. 20: Theysbaert bl. 373. |
bl. 247. aanw. 1: Bohn bl. 319. Molema bl. 149. aanw. 5: Havius bl. 86. |
aanw. 6: Megiserus bl. 81, 170. aanw. 9: Bohn bl. 321. |
aanw. 24: Havius bl. 96. |
bl. 248. aanw. 7: Megiserus bl. 185. aanw. 9: Molema bl. 149. |
aanw. 19: Havius bl. 84. aanw. 21: Molema bl. 162. |
aanw. 25: Havius bl. 89. aanw. 26: Havius bl. 97. |
aanw. 32: Havius bl. 87. Wassenbergh V. bl. 94. Molema bl. 178. |
bl. 249. aanw. 17: Verstegen Gazette XVII. aanw. 26: Wassenbergh V. bl.98. |
bl. 250. aanw. 3: Bohn bl. 302. aanw. 7: Kobus bl. 101. |
aanw. 16: Megiserus bl. 205. aanw. 24: Bohn bl. 324. |
bl. 253. aanw. 1: Bohn bl. 306. Huisvriend 1863 bl. 48. aanw. 6: Bohn bl.314. |
aanw. 9: Havius bl. 115. aanw. 10: Megiserus bl.203. Havius bl. 88. Behn bl. 317. Ned. Mag. bl. 116. |
aanw. 11: Havius bl. 111. aanw. 18: Megiserus bl. 45. Bohn bl. 322, 324. Alof 35. |
bl. 254. aanw. 15: Alof 48. |
bl. 255. aanw. 18: Bohn bl. 330. aanw. 26: Havius bl. 73. |
bl. 256. aanw. 13: Bohn bl. 302. |
bl. 257. aanw. 20: Bohn bl. 317. aanw. 23: Molema bl. 278. |
bl. 258. aanw. 2: Bohn bl. 336. aanw. 23: Kobus bl. 96. |
bl. 260. aanw. 1: Havius bl. 84, 103. aanw. 17: Havius bl. 111. |
aanw. 19: Megiserus bl. 29. Molema bl. 265. |
bl. 261. aanw. 12: Molema bl. 277. aanw. 16: Bohn bl. 338. Molema bl. 170. aanw. 17: Bohn bl. 339. |
aanw. 21: Wassenbergh V, bl. 95. aanw. 22: Havius bl. 73. |
aanw. 23: Havius bl. 91. aanw. 27: Havius bl. 72. |
aanw. 33: Havius bl. 83. |
bl. 262. aanw. 1: Theysbaert bl. 371. Molema bl. 246. aanw. 11: Havius bl. 92. Bohn bl. 310. Alof bl. 29. Molema bl. 264. |
aanw. 16: Megiserus bl. 22. Bohn bl. 340. aanw. 17: Megiserus bl.200. Bohn bl. 341. Alof bl. 18, 29. Molema bl.178. aanw. 19: Molema bl. 250. |
bl. 263. aanw. 15: Kobus bl. 105. |
bl. 264. aanw. 10: Kobus bl. 102. aanw. 20: Bohn bl. 304. |
bl. 265. aanw. 1: Kobus bl. 342. aanw. 17: Bohn bl. 297. |
aanw. 25: Molema bl. 252. |
bl. 266. aanw. 2: Havius bl. 77. aanw. 12: Megiserus bl. 228. Verstegen Gazette bl. 106. Havius bl. 78, 79. |
bl. 267. aanw. 20: Wassenbergh V. bl. 102. |
bl. 268. aanw. 7: Bohn bl. 310. aanw. 10: Megiserus bl. 145. |
aanw. 13: Bohn bl. 316. Molema bl. 261. aanw. 18: Molema bl. 288. |
aanw. 24: Havius bl. 71, 112. |
bl. 269. aanw. 3: Bohn bl. 324. aanw. 38: Megiserus bl. 145. |
bl. 270. aanw. 3: Havius bl. 109. aanw. 15: de Brune bl. 310. |
aanw. 16: Havius bl. 92. |
bl. 271. aanw. 5: Megiserus bl. 155. aanw. 12: Bohn bl. 343. |
aanw. 13: Havius bl. 105. aanw. 15: Havius bl. 68. |
aanw. 23: Megiserus bl. 109. Bohn bl. 324, 333. aanw. 31: Bohn bl. 326. |
bl. 272. aanw. 10: Bohn bl. 334. aanw. 24: Bohn bl. 321. |
aanw. 25: Bohn bl. 321. |
bl. 273. aanw. 2: Havius bl. 78. aanw. 27: Bohn bl.340. Alof bl. 23,60. |
bl. 274. aanw. 9: Kobus bl. 106. aanw. 28: Bohn bl. 326. |
bl. 275. aanw. 27: Bohn bl. 300. aanw. 29: Molema bl. 264. |
bl. 276. aanw. 2: Megiserus bl. 56. Alof 27. Molema bl. 244. Kobus bl. 103. |
aanw. 3: Bohn bl. 299, 345. aanw. 7: Megiserus bl. 205. Bohn bl. 301, 316. Molema bl. 250. aanw. 10: Bohn bl. 302. aanw. 15: Molema bl. 253. |
bl. 277. aanw. 6: Havius bl. 81. aanw. 13: Havius bl. 95. |
aanw. 14: Megiserus bl. 227. aanw. 20: Bohn bl. 310. |
aanw. 27: Kobus bl. 103. aanw. 35: Havius bl. 111. |
bl. 278. aanw. 27: Molema bl. 176. |
bl. 281. aanw. 3: Kobus bl. 112. aanw. 10: Molema bl. 264. |
aanw. 13: Havius bl. 111. aanw. 18: Bohn bl. 334. |
aanw. 20: Alof bl. 18, 61. aanw. 25: Havius bl. 84. |
bl. 282. aanw. 19: Havius bl. 106. aanw. 30: Bohn bl. 344. |
bl. 283. aanw. 18: Bohn bl. 318. |
bl. 284. aanw. 19: Wassenbergh V. bl. 97. aanw. 21: Molema bl. 167. |
aanw. 22: Alof 1. |
bl. 285. aanw. 9: Bohn bl. 337. |
bl. 286. aanw. 14: Kobus bl. 101. aanw. 17: Molema bl. 181. |
aanw. 25: Bohn bl. 322. |
bl. 287. aanw. 3: Megiserus bl. 81. aanw. 9: Havius bl. 82. |
aanw. 17: Kobus bl. 102. |
bl. 288. aanw. 7: Megiserus bl. 220. Bohn bl. 343. Molema bl. 183. |
aanw. 10: Molema bl. 171. aanw. 11: Molema bl. 171. |
bl. 289. aanw. 24: Kobus bl. 101. aanw. 27: Alof bl. 23. Molema bl. 171. aanw. 29: Havius bl. 71. |
bl. 290. aanw. 5: Bohn bl. 339. |
bl. 291. aanw. 19: Alof 34. Molema bl.165. aanw. 20: Bohn bl. 313. |
bl. 292. aanw. 4: Bohn bl. 336. aanw. 15: Kobus bl. 309. |
bl. 293. aanw. 5: Kobus bl. 110. aanw. 16: Molema bl. 285. Kobus bl. 106. |
bl. 294. aanw. 5: Wassenbergh V. bl. 93. Bohn bl. 301. aanw. 23: Alof bl.56. |
bl. 296. aanw. 2: Molema bl. 157. aanw. 13: Kobus bl. 345. Huisvriond 1863 bl. 48. aanw. 19: Bohn bl. 303. |
aanw. 27: Kobus bl. 301. |
bl. 297. aanw. 3: Molema bl. 232. aanw. 17: Wassenbergh V. bl. 101. |
bl. 299. aanw. 9: Molema bl. 249. aanw. 10: Molema bl. 249. |
bl. 302. aanw. 3: Megiserus bl. 82. Bohn bl. 322. Molema bl. 273. |
aanw. 16: Molema bl. 168. |
bl. 303. aanw. 21: Havius bl. 71. aanw. 24: Megiserus bl. 119. |
bl. 305. aanw. 7: Megiserus bl. 12. Bohn bl. 305. Molema bl. 259. |
aanw. 18: Molema bl. 261. |
bl. 306. aanw. 3: Bohn bl. 297. aanw. 7: Bohn bl. 333. |
aanw. 13: Bohn bl. 340. |
bl. 307. aanw. 14: Bohn bl. 306. Molema bl. 260. |
bl. 308. aanw. 20: Havius bl. 110. |
bl. 309. aanw. 27: Megiserus bl. 146. |
bl. 310. aanw. 22: Molema bl. 241. aanw. 23: Wassenbergh V. bl. 98. |
aanw. 24: Theysbaert bl. 373. Havius bl. 92. |
| |
[pagina LXXVII]
[p. LXXVII] | |
bl. 312. aanw. 19: Theysbaert bl. 373. Havius bl. 79. |
bl. 313. aanw. 13: Alof bl. 56. |
bl. 314. aanw. 5: Molema bl. 182. aanw. 7: Molema bl. 265. |
aanw. 12: Bohn bl. 315. aanw. 13: Bohn bl. 323. Kobus
bl. 111. |
bl. 315. aanw. 11: Bohn bl. 301. Huisvriend 1863 bl. 48. aanw. 18: Bohn |
bl. 297. aanw. 19: Megiserus bl. 130. Bohn |
bl. 298. |
bl. 316. aanw. 4: Molema bl. 258. aanw. 7: Megiserus bl. 148. Bohn |
bl. 301. aanw. 8: Molema bl. 286. |
bl. 317. aanw. 4: Megiserus bl. 147. Bohn bl. 308, 332. aanw. 11: Alof 4. |
Kobus bl. 108. aanw. 14: Bohn bl. 312. |
aanw. 15: Megiserus bl. 127. aanw. 16: Bohn bl. 318. |
aanw. 22: Havius bl. 94. |
bl. 318. aanw. 1: Havius bl. 69. aanw. 11: Havius bl. 70. |
aanw. 21: Molema bl. 172. |
bl. 319. aanw. 22: Molema bl. 249. |
bl. 321. aanw. 3: Havius bl. 111. aanw. 4: Bohn bl. 328. |
aanw. 23: Bohn bl. 337. aanw. 36: Bohn bl. 336. |
bl. 322. aanw. 6: Bohn bl. 338. aanw. 10: Megiserus bl. 63. Molema |
bl. 175. aanw. 22: Bohn bl. 345. Molema |
bl. 146, 159. |
bl. 323. aanw. 5: Ned. Mag. bl. 124. aanw. 25: Bohn bl. 329. |
aanw. 27: Ned. Mag. bl. 237. |
bl. 324. aanw. 1: Megiserus bl. 213. Bohn bl. 329. Ned. Mag. bl. 237. |
aanw. 3: Molema bl. 274. aanw. 7: Havius bl. 103. |
bl. 325. aanw. 2: Bohn bl. 330. Molema bl. 287. aanw. 6: Megiserus bl. 68. |
bl. 326. aanw. 3: de Brune bl. 407. Ned. Mag. bl. 207. aanw. 6: Bohn bl. 315. |
aanw. 7: Bohn bl. 318. aanw. 12: Kobus bl. 98. |
bl. 327. aanw. 17: Sel. Prov. bl. 145. |
bl. 328. aanw. 27: Megiserus bl. 172. Bohn bl. 329. |
bl. 329. aanw. 12: Bohn bl. 341, 345. Molema bl. 177. aanw. 13: Havius bl. 77. |
aanw. 14: Molema bl. 182. |
bl. 330. aanw. 9: Molema bl. 274. aanw. 11: Kobus bl. 102. |
bl. 331. aanw. 3: Molema bl. 274. |
bl. 334. aanw. 1: Megiserus bl. 32. aanw. 2: Havius bl. 88. Molema |
bl. 256. Ned. Mag. bl. 242. aanw. 4: Molema bl. 241. |
aanw. 7: Bohn bl. 323. aanw. 19: Bohn bl. 343. |
bl. 337. aanw. 8: Havius bl. 84. aanw. 9: Bohn bl. 343. |
aanw. 26: Megiserus bl. 136. Bohn bl. 302. aanw. 23: Bohn bl. 325. |
bl. 338. aanw. 15: Molema bl. 255. |
bl. 339. aanw. 8: Bohn bl. 298. aanw. 14: Havius bl. 78. |
bl. 340. aanw. 5: Megiserus bl. 205. aanw. 8: Megiserus bl. 152. |
bl. 341. aanw. 6: Havius bl. 81. aanw. 7: Havius bl. 88. |
aanw. 8: Bohn bl. 317, 318. Molema bl. 268. aanw. 9: Megiserus |
bl. 203. Bohn bl. 314. aanw. 19: Havius bl. 82. |
bl. 342. aanw. 3: Havius bl. 96. aanw. 29: Ned. Mag. bl. 236. |
bl. 344. aanw. 2: Kobus bl. 112. aanw. 4: Havius bl. 81. Kobus |
bl. 103. aanw. 7: Havius bl. 100. |
aanw. 19: Havius bl. 82. Kobus bl. 103. aanw. 27: Havius bl. 87. |
Bohn bl. 336, 339. Alof 44. Molema bl. 162. Ned. Mag. bl. 116. |
bl. 345. aanw. 2: Megiserus bl. 228. Bohn bl. 337. aanw. 4: Molema bl. 169. |
aanw. 7: Megiserus bl. 22. Bohn bl. 340. aanw. 14: Havius bl. 73. |
aanw. 18: Alof bl. 30. |
bl. 346. aanw. 10: Havius bl. 71, 79. aanw. 17: Bohn bl. 320. |
bl. 348. aanw. 3: Havius bl. 78. aanw. 13: Megiserus bl. 122. |
bl. 349. aanw. 4: Havius bl. 91. aanw. 7: de Brune bl. 97. |
aanw. 12: Bohn bl. 312. |
bl. 350. aanw. 1: Havius bl. 106. Bohn bl. 314. Molema bl. 154. aanw. 5: |
Havius bl. 91. aanw. 6: de Brune bl. 50. |
aanw. 7: Havius bl. 105. aanw. 12: Molema bl. 174. |
bl. 351. aanw. 8: Megiserus bl. 133. aanw. 14: Havius bl. 85. Kobus |
bl. 104. aanw. 25: Havius bl. 90. |
bl. 352. aanw. 2: Wassenbergh V. bl. 94. aanw. 4: Bohn bl. 320. |
bl. 358. aanw. 4: Molema bl. 249. |
bl. 359. aanw. 8: Molema bl. 161. aanw. 19: Molema bl. 248. |
aanw. 21: Molema bl. 161. |
bl. 360. aanw. 3: Megiserus bl. 106. |
bl. 361. aanw. 4: Megiserus bl. 106. Bohn bl. 301. aanw. 6: Megiserus |
bl. 235. Bohn bl. 337. Molema bl. 151. aanw. 7: Bohn bl. 335. |
bl. 362. aanw. 7: Bohn bl. 326. aanw. 11: Bohn bl. 309. |
bl. 363. aanw. 8: Molema bl. 184. aanw. 9: Bohn bl. 330. Kobus bl. 99. |
aanw. 12: Megiserus bl. 126. Kobus bl. 98. aanw. 14: Havius bl. 96. |
aanw. 23: Molema bl. 181. Kobus bl. 110. |
bl. 364. aanw. 7: Bohn bl. 342. Alof 39. Molema bl. 188. |
bl. 365. aanw. 3: Molema bl. 286. |
bl. 370. aanw. 3: Molema bl. 259. aanw. 4: Bohn bl. 305. |
aanw. 7: Bohn bl. 306. aanw. 9: Havius bl. 70. |
bl. 373. aanw. 4: Bohn bl. 334. aanw. 12: Verstegen Gazette bl. 116. |
Bohn bl. 318. |
bl. 374. aanw. 13: Theysbaert bl. 372. Bohn bl. 332. Alof 46. Molema bl. 245. |
bl. 375. aanw. 2: Zegerus bl. 51. aanw. 7: Molema bl. 259. |
aanw. 8: Havius bl. 68. |
bl. 377. aanw. 21: Havius bl. 84. aanw. 22: Havius bl. 80. Bohn bl. |
325. Molema bl. 178. Ned. Mag. bl. 242. Kobus bl. 105. |
bl. 378. aanw. 10: Bohn bl. 342. Molema bl. 245. |
bl. 379. aanw. 14: Bohn bl. 305. |
bl. 380. aanw. 12: Havius bl. 72, 91. |
bl. 381. aanw. 12: Molema bl. 276. |
bl. 382. aanw. 28: Molema bl. 153. |
bl. 383. aanw. 4: Havius bl. 81. |
bl. 384. aanw. 1: Havius bl. 86. aanw. 3: Molema bl. 180. Kobus |
bl. 104. aanw. 8: Bohn bl. 330. |
aanw. 10: Bohn bl. 297. aanw. 11: Bohn bl. 297. Molema |
bl. 244. aanw. 14: Molema bl. 247. |
aanw. 16: Bohn bl. 301. |
bl. 385. aanw. 3: Alof 5. aanw. 4: Bohn bl. 330. Molema |
bl. 184. aanw. 9: Favius bl. 90. |
aanw. 13: Havius bl. 93. Bohn bl. 309. aanw. 17: Bohn bl. 314. |
bl. 387. aanw. 3: Bohn bl. 331. |
bl. 388. aanw. 16: Havius bl. 68. |
bl. 389. aanw. 20: Megiserus bl. 215. Havius bl. 83. Bohn bl. 305. |
bl. 391. aanw. 12: Bohn bl. 342. Molema bl. 182. |
bl. 393. aanw. 10: Havius bl. 90. Molema bl. 186. |
bl. 395. aanw. 1: Bohn bl. 331. |
bl. 396. aanw. 6: Molema bl. 270. aanw. 16: Bohn bl. 320. |
aanw. 19: de Brune bl. 485. aanw. 20: Bohn bl. 331. Molema |
bl. 148. |
bl. 397. aanw. 15: Molema bl. 172. |
bl. 398. aanw. 12: Kobus bl. 93. |
bl. 400. aanw. 6: Megiserus bl. 109. Wassenbergh V. bl. 98. Molema bl. 150. |
aanw. 11: Megiserus bl. 71, 96. Bohn bl. 307. |
bl. 401. aanw. 1: Havius bl. 96. aanw. 4: Molema bl. 248. |
aanw. 7: Megiserus bl. 126. |
bl. 402. aanw. 15: Kobus bl. 106. aanw. 22: Kobus bl. 107. |
bl. 403. aanw. 10: Molema bl. 268. aanw. 11: Bohn bl 313. |
aanw. 14: Havius bl. 70. aanw. 26: Molema bl. 172. |
bl. 404. aanw. 4: Megiserus bl. 67. Bohn bl. 323. |
bl. 405. aanw. 1: Molema bl. 285. aanw. 19: Kobus bl. 112. |
bl. 406. aanw. 7: Megiserus bl. 128. aanw. 11: Wassenbergh V. bl. 95. |
Molema bl. 148. aanw. 13: Wassenbergh V. bl. 95. |
aanw. 22: Molema bl. 159. aanw. 23: Kobus bl. 108. |
bl. 407. aanw. 16: Havius bl. 110. aanw. 24: Bohn bl. 311. |
bl. 410. aanw. 12: Bohn bl. 339. Molema bl. 175. |
bl. 411. aanw. 12: Molema bl. 252. aanw. 15: Megiserus bl. 96. Bohn |
bl. 305. |
bl. 412. aanw. 4: Havius bl. 71. aanw. 13: Ned. Mag. bl. 124. |
aanw. 29: Havius bl. 84. Bohn bl. 337. |
bl. 413. aanw. 12: Megiserus bl. 200. aanw. 13: Havius bl. 81. |
bl. 416. aanw. 9: Molema bl. 241. |
bl. 417. aanw. 14: Havius bl. 78. aanw. 20: Havius bl. 71. |
bl. 418. aanw. 18: Theysbaert bl. 370. |
bl. 419. aanw. 3: Alof bl. 63. |
bl. 420. aanw. 16: Bohn bl. 306. |
bl. 421. aanw. 19: Havius bl. 73. |
bl. 422. aanw. 8: Molema bl. 254. Nod. Mag. bl. 116. aanw. 14: Bohn bl. 305. |
bl. 423. aanw. 8: Molema bl. 249. |
bl. 424. aanw. 4: Kobus bl. 95. aanw. 18: Lassenius V. |
bl. 425. aanw. 1: Bohn bl. 333. aanw. 3: Bohn bl. 324. |
bl. 427. aanw. 2: Molema bl. 247. aanw. 15: Harrebomée Utrecht bl. |
227. |
bl. 428. aanw. 4: Kobus bl. 100. |
bl. 429. aanw. 5: Megiserus bl. 204. Bohn bl. 320. aanw. 12: Bohn bl. 325. |
Alof 47. Kobus bl. 104. |
bl. 431. aanw. 15: Molema bl. 277. |
bl. 433. aanw. 16: Molema bl. 259. |
bl. 435. aanw. 5: Havius bl. 97. aanw. 26: Bohn bl. 323. |
bl. 436. aanw. 4: Havius bl. 73. aanw. 9: Havius bl. 110. |
bl. 437. aanw. 11: Molema bl. 275. |
bl. 438. aanw. 2: Alof 23. Molema bl. 169. |
bl. 439. aanw. 10: Havius bl. 95. aanw. 16: Bohn bl. 307. |
bl. 440. aanw. 8: Havius bl. 73. aanw. 13: Bohn bl. 335. |
bl. 441. aanw. 11: Kobus bl. 95. |
bl. 442. aanw. 11: Bohn bl. 341. aanw. 17: Megiserus bl. 205. |
aanw. 20: Havius bl. 105. |
bl. 443. aanw. 6: Bohn bl. 297. aanw. 7: Bohn bl. 312. |
aanw. 12: Havius bl. 101. |
bl. 445. aanw. 6: Havius bl. 113. Bohn bl. 298. aanw. 9: Bohn bl. 304. |
Huisvriend 1863 bl. 48. aanw. 11: Bohn bl. 312. |
aanw. 12: Bohn bl. 313. Molema bl. 266. aanw. 13: Megiserus bl. 152. |
Bohn bl. 316. |
bl. 446. aanw. 17: Molema bl. 156. Kobus bl. 93. |
bl. 447. aanw. 14: Megiserus bl. 117. |
bl. 448. aanw. 12: Kobus bl. 104. aanw. 20: Theysbaert bl. 374. Bohn |
bl. 320. |
bl. 449. aanw. 12: Wassenbergh V. bl. 95. Bohn bl. 308. |
bl. 451. aanw. 2: Alof17. aanw. 12: Ned. Mag. bl. 232. |
bl. 452. aanw. 5: Havius bl. 92. |
bl. 454. aanw. 13: Kobus bl. 97. |
bl. 455. aanw. 9: Wassenbergh V. bl. 94. Bohn bl. 316. Ned. Mag. bl. 224. |
bl. 456. aanw. 7: Huisvriend 1863 bl. 48. |
bl. 457. aanw. 3: Havius bl. 72. aanw. 13: Havius bl. 101. |
aanw. 15: Havius bl. 69. aanw. 20: Verstegen Gazette VIII. |
Molema bl. 272. |
| |
[pagina LXXVIII]
[p. LXXVIII] | |
bl. 458. aanw. 25: Megiserus bl. 24. |
bl. 460. aanw. 10: Havius bl. 106. aanw. 11: Havius bl. 69. Bohn bl. 312. |
aanw. 15: Megiserus bl. 87. |
bl. 461. aanw. 9: Bohn bl. 340. aanw. 10: Havius bl. 111. |
aanw. 16: Megiserus bl. 136. |
bl. 462. aanw. 3: Molema bl. 188. |
Voor Deel II.
bl. 1. aanw. 3: Kobus bl. 102. |
bl. 2. aanw. 1: Megiserus bl. 131. aanw. 7: Bohn bl. 301. Molema bl. 250. aanw. 13: Bohn bl. 316. Molema bl. 267. |
bl. 3. aanw. 12: Havius bl. 85. aanw. 16: Megiserus bl. 43. |
bl. 5. aanw. 2: Bohn bl. 300. |
bl. 7. aanw. 13: Megiserus bl. 152. aanw. 18: Wassenbergh V. bl. 96. |
bl. 8. aanw. 10: Megiserus bl. 153. aanw. 16: Megiserus bl. 153. |
bl. 9. aanw. 3: Wassenbergh V. bl. 100. |
bl. 10. aanw. 15: Molema bl. 256. |
bl. 11. aanw. 10: Megiserus bl. 104. |
bl. 12. aanw. 1: Bohn bl. 324, 340. Alof 37. Molema bl. 176. aanw. 4: Molema bl. 145. Kobus bl. 96. aanw. 5: Bohn bl. 317. |
bl. 13. aanw. 7: Alof bl. 14, 27. Molema bl. 267. |
bl. 14. aanw. 6: Bohn bl. 337. Alof 43. Ned. Mag. bl. 243. |
bl. 16. aanw. 12: Havius bl. 80. Kobus bl. 104. aanw. 13: Havius bl. 70. |
bl. 17. aanw. 9: Molema bl. 146. |
bl. 18. aanw. 13: Molema bl. 280. |
bl. 19. aanw. 13: Alof 26. |
bl. 20. aanw. 8: Molema bl. 168. |
bl. 21. aanw. 12: de Brune bl. 262. |
bl. 23. aanw. 6: Havius bl. 104. aanw. 14: Bohn bl. 300. |
bl. 25. aanw. 6: Bohn bl. 330. aanw. 8: Verstegen Gazette X. |
aanw. 19: Megiserus bl. 177. aanw. 25: Bohn bl. 337. |
bl. 26. aanw. 4: Megiserus bl. 239. |
bl. 27. aanw. 6: Bohn bl. 306. aanw. 9: Megiserus bl. 221. |
aanw. 16: Bohn bl. 318. aanw. 21: de Brune bl. 41. |
bl. 28. aanw. 9: Havius bl. 72. aanw. 11: Molema bl. 164. Huisvriend 1863 bl. 47. |
bl. 31. aanw. 11: Megiserus bl. 228. |
bl. 32. aanw. 1: de Brune bl. 101. |
bl. 34. aanw. 16: Molema bl. 268. Huisvriend 1863 bl. 48. |
bl. 35. aanw. 5: Havius bl. 93. aanw. 7: Alof 33. |
bl. 36. aanw. 9: Havius bl. 80. aanw. 23: Molema bl. 161. Huisvriend 1863 bl. 48. |
bl. 40. aanw. 7: Molema bl. 251. |
bl. 41. aanw. 7: Bohn bl. 332. aanw. 8: Megiserus bl. 127. |
bl. 42. aanw. 3: Bohn bl. 317. aanw. 9: Havius bl. 102. |
aanw. 19: Havius bl. 102. |
bl. 43. aanw. 1: Megiserus bl. 208. |
bl. 46. aanw. 3: Bohn bl. 334. Molema bl. 153. Kobus bl. 93, 108. |
bl. 47. aanw. 6: Alof bl. 60. aanw. 10: Molema bl. 283. |
bl. 48. aanw. 2: Ned. Mag. bl. 224. |
bl. 51. aanw. 16: Havius bl. 68. |
bl. 52. aanw. 13: Havius bl. 79. aanw. 21: Bohn bl. 299. Molema |
bl. 246. |
bl. 54. aanw. 1: Bohn bl. 304. aanw. 12: Havius bl. 80. Bohn bl. 298. |
aanw. 13: Molema bl. 187. aanw. 16: Alof bl. 51. |
bl. 56. aanw. 6: Molema bl. 267. |
bl. 57. aanw. 7: Harrebomée Utrecht bl. 228. |
bl. 60. aanw. 26: Bohn bl. 327. |
bl. 61. aanw. 10: Megiserus bl. 95. |
bl. 63. aanw. 11: Bohn bl. 341. |
bl. 65. aanw. 5: Kobus bl. 102. |
bl. 66. aanw. 5: Megiserus bl. 200. aanw. 10: Havius bl. 91. |
bl. 67. aanw. 12: Theysbaert bl. 370. |
bl. 70. aanw. 5: Havius bl. 111. aanw. 7: Bohn bl. 298. |
aanw. 8: Havius bl. 103. Bohn bl. 298. aanw. 13: Havius bl. 92. |
aanw. 23: Molema bl. 165. |
bl. 71. aanw. 19: Theysbaert bl. 371. Bohn bl. 296. |
bl. 72. aanw. 3: de Brune bl. 232. aanw. 5: Havius bl. 83. |
bl. 76. aanw. 2: Havius bl. 85. aanw. 7: Molema bl. 165. |
bl. 77. aanw. 4: Molema bl. 184. aanw. 7: Havius bl. 109. Molema |
bl. 187. |
bl. 78. aanw. 1: Kobus bl. 99. |
bl. 80. aanw. 8: Megiserus bl. 24. Bohn bl. 315. |
bl. 81. aanw. 20: Kobus bl. 106. |
bl. 82. aanw. 9: Molema bl. 180. |
bl. 83. aanw. 3: Theysbaert bl. 373. aanw. 14: Theysbaert bl. 370. |
bl. 86. aanw. 1: Molema bl. 243. aanw. 10: Bohn bl. 313, 319. |
aanw. 12: Megiserus bl. 31. aanw. 13: Bohn bl. 338. |
bl. 87. aanw. 5: Theysbaert bl. 374. aanw. 14: Havius bl. 72. |
bl. 88. aanw. 17: Bohn bl. 334. |
bl. 89. aanw. 5: de Brune bl. 354. |
bl. 90. aanw. 1: de Brune bl. 317. aanw. 2: Molema bl. 171. |
aanw. 6: Molema bl. 156. |
bl. 93. aanw. 9: Bohn bl. 334. aanw. 15: Kobus bl. 109. |
bl. 95. aanw. 3: Havius bl. 78. aanw. 21: Havius bl. 91. |
bl. 96. aanw. 3: de Brune bl. 106, 108. aanw. 7: Bohn bl. 322. Alof 19. |
Molema bl. 250. aanw. 8: Alof bl. 18. |
aanw. 15: Molema bl. 274. |
bl. 97. aanw. 6: Bohn bl. 306. aanw. 16: Havius bl. 70. |
bl. 98. aanw. 28: Kobus bl. 99. |
bl. 99. aanw. 2: Molema bl. 271. aanw. 12: Molema bl. 159. |
aanw. 21: Bohn bl. 329. |
bl. 100. aanw. 3: Bohn bl. 334. aanw. 6: Bohn bl. 338. |
aanw. 19: Havius bl. 88. |
bl. 101. aanw. 8: Megiserus bl. 150. |
bl. 102. aanw. 3: Bohn bl. 323. |
bl. 104. aanw. 4: Molema bl. 145. aanw. 10: Havius bl. 87. Bohn bl. 315. |
bl. 106. aanw. 13: Alof bl. 12. Molema bl. 282. |
bl. 107. aanw. 2: Bohn bl. 296. aanw. 9: Bohn bl. 340. |
bl. 108. aanw. 6: Bohn bl. 303. |
bl. 110. aanw. 3: Bohn bl. 329. aanw. 8: Alof 40. |
aanw. 12: Molema bl. 265. |
bl. 111. aanw. 21: Bohn bl. 306. |
bl. 113. aanw. 8: Bohn bl. 313. |
bl. 116. aanw. 6: Havius bl. 72, 78. aanw. 11: Ned. Mag. bl. 224. |
bl. 117. aanw. 6: Molema bl. 261. aanw. 11: Megiserus bl. 72. |
bl. 118. aanw. 4: Megiserus bl. 72. |
bl. 120. aanw. 5: Havius bl. 84. Bohn bl. 345. Alof 35. Molema bl. 261, 151. |
aanw. 17: Havius bl. 88. |
bl. 121. aanw. 10: Theysbaert bl. 370. aanw. 12: Theysbaert bl. 373. Megiserus bl. 93. Molema bl. 260. aanw. 20: Megiserus bl. 109. |
bl. 122. aanw. 1: Havius bl. 93, 94. Bohn bl. 321. aanw. 2: Havius bl. 70. |
aanw. 5: Havius bl. 102. aanw. 7: Alof 45. |
bl. 125. aanw. 7: Ned. Mag. bl. 124. |
bl. 129. aanw. 1: Havius bl. 109. aanw. 11: Molema bl. 159. |
aanw. 17: Havius bl. 97. |
bl. 130. aanw. 12: Bohn bl. 338. |
bl. 132. aanw. 9: Theysbaert bl. 370. |
bl. 133. aanw. 4: Bohn bl. 336. |
bl. 134. aanw. 7: Molema bl. 161. |
bl. 135. aanw. 2: Molema bl. 163. aanw. 6: de Brune bl. 268. |
bl. 136. aanw. 10: Bohn bl. 315. Molema bl. 267. |
bl. 137. aanw. 15: Molema bl. 246. |
bl. 138. aanw. 1: Bohn bl. 331, 336. Molema bl. 162. aanw. 8: Theysbaert bl. 372. aanw. 15: Molema bl. 251. |
Uit plaatsgebrek moet het overige der aanwijzingen vooralsnog achterwege blijven.
Behalve op no. 159* maakt de Heer hunter van Philadelphia mij nog op een ander werk opmerkzaam, welks titel hij aldus opgeeft:
John bellender ker. An Essay on the Archaiology of our Popular Phrases & Nursery Rhymes. London. longman. 2 vol. 1835. 12o. Met ‘bijvoegsels.’ 1840 en 1842.
‘In dit werk,’ zegt de Heer hunter, ‘doet de schrijver pogingen, om aan te toonen, dat onze [de Amerikaansche] volks-spreekwoorden niets zijn dan vermomde Hollandsche gezegden.’ Waarin die pogingen bestaan, leeren wij mede door den Heer hunter kennen, als hij van des schrijvers handelwijze verder zegt: ‘Hij geeft een groot aantal voorbeelden, waarvan hij staande houdt, dat de klank in het Hollandsch en Engelsch dezelfde is; waarna hij de beteekenis der Hollandsche woorden, die in den zin voorkomen, opgeeft.’
Wel een ‘zeldzaam’ boek, zooals de Heer hunter het noemt, en dat Nederland niet weinig tot eer verstrekt; maar waaruit voor onze spreekwoorden volstrekt geene gevolgtrekking kan gemaakt worden. Immers al heeft men in Amerika een spreekwoord, dat geheel uit Hollandsche woorden bestaat, zoo is en blijft het toch alleen een Amerikaansch, en wordt daardoor geenszins een Nederlandsch spreekwoord.
| |
[pagina LXXIX]
[p. LXXIX] | |
In het Leeskabinet (1863. Deel II. bl. 139-141) vond ik andermaal, ook onder het opschrift Samwelleriana, eenige spreekwoorden opgegeven. Eene dergelijke verzameling (1856. Deel II. bl. 155-158) had indertijd mede mijne aandacht getrokken. Even vóór de verschijning der tweede verzameling, werd ik aan de eerste herinnerd, en wel door den Heer molema, die er in zijne onder no. 168* aangewezen Nederduitsche Spreekwoorden een spreekwoord uit aanhaalt. Eenige spreekwoorden had ik reeds in de eerste verzameling aangetroffen, die mij als oude bekenden voorkwamen, en dit was met de tweede verzameling thans weder zoo. Het geheel had ik vroeger als niet Nederlandsch verworpen. Thans wilde ik zekerheid hebben; daarom wendde ik mij tot den redacteur en uitgever van het Leeskabinet, den Heer h. frijlink, en verkreeg ik deze inlichting:
‘Sam weller is, in Samuel Pickwick van dickens, de knecht, die, even als sancho pansa bij den Don Quijote, zijnen ernstigen Heer met allerlei uies komt opvrolijken, wanneer de gelegenheid het medebrengt. Van daar Samwelleriana. Wat ik in het Leeshabinet, zoo van 1856 als van 1863, mededeelde, is uit het Platduitsch vertaald.’
Alzoo zijn het geene Nederlandsche spreekwoorden.
De Heer p. leendertz wz. geeft, sedert het jaar 1862, vantijdtottijd in de Navorscher eene ‘Verklaring van nederlandsche spreekwoorden en spreekwijzen,’ op één voorbeeld na uitsluitend spreekwoorden bevattende, die door mij op eene andere wijze zijn uitgelegd. Dat kan dus als een vervolg worden aangemerkt van 'tgeen ik Deel II. bl. lvii-lxii heb gegeven. Gelijk te begrijpen is: de ‘verklaringen’ van den Heer leendertz zijn van blijvende waarde. Al kan ik vooralsnog niet alles aannemen, gaarne wil ik deze en gene opmerking als mijn gevoelen onderschrijven. Ik hoop dus, dat de Heer leendertz zijn belangrijk onderwerp zal voortzetten.
Met zijn medeweten en onder zijne goedkeuring deel ik thans mede, dat de Heer k. schramm, predikant te Her bij Eimbeck in Hannover de beoordeelaar is van wander's Allgemeiner Sprichwörterschatz. Dat ik alleszins recht had, hem een bevoegd beoordeelaar der Duitsche spreekwoorden-literatuur te noemen, moge onder andere blijken uit eenige zijner geschriften. De Heer schramm is schrijver van 't Versuch über das (hoch- und platt-) deutsche Sprichwort, in no. 66 tot en met no. 69 van het Hannoversches Magazin van 1831, alsmede van Unsere Familiennamen in no. 16 tot en met no. 20 van hetzelfde tijdschrift van 1849. - Of wander's Deutsches Sprichwörter-Lexikon reeds is voortgezet, is mij niet bekend.
Eindelijk moet ik nog eene zaak bespreken, waarmede ik evenwel niet weinig in 't naauw zit, en wel een handschrift, dat getiteld is:
‘Agricola en campen. Open brief aan den Heer p.j. harrebomée door friedrich latendorf.’
Deze open brief was bestemd, om geplaatst te worden in het Archief voor Nederlandsche Taalkunde, sedert lang door de Taalgids opgevolgd. De Heer latendorf, met die verwisseling onbekend, en meenende, dat het eerste tijdschrift nog door den Heer Dr. de jager werd geredigeerd, had zijne repliek op mijne anticritiek opgezonden. Van den Heer de jager kwam de open brief aan de redactie van de Taalgids, en daar deze bezwaar had in de plaatsing (als een onderwerp bevattende, minder van taalkundig belang, en van eene uitgebreidheid van 55 bladzijden kwarto-schrift), op voorstel van den Heer de jager en onder goedkeuring van den schrijver, in mijne handen. Ik kan dien open brief niet in zijn geheel opnemen: ziedaar de moeilijkheid. Ik moet de onvermoeide werkzaamheid des schrijvers en zijn' lust tot onderzoek, blijkbaar in dezen open brief, alleszins bewonderen, al is mij een en ander overtuigend gebleken sedert 9 Mei 1856, toen ik voor 't eerst kennis mocht maken met de zaakrijke opmerkingen van mijnen Duitschen vriend. Het zou waarlijk te bejammeren zijn, indien ik niet slaagde met de plaatsing van den open brief in een of ander tijdschrift; want dan zou ik mij tot een uittreksel gedrongen zien. In elk geval kom ik later op den inhoud terug. Dit kan ik al vast als zeker stellen (en ik deel dit mede, omdat het mijn' Duitschen vriend evenzeer zal verheugen, als 't mij tot genoegen verstrekt), dat door den open brief alle misverstand geheelenal is weggenomen, en wij op dit punt thans eenstemmig zijn: De verzamelaar der te Campen gedrukte spreekwoorden heeft voor een groot deel uit agricola geput; waarbij echter ‘het
Nederlandsch karakter der spreekwoorden niet wordt aangetast,’ volgens den Heer latendorf; - ofschoon ‘hij alleen overnam, wat hem als Nederlandsch spreekwoord bekend was,’ volgens mij, - dat immers in den aard der zaak volkomen overeenstemt. Dit voeg ik er gaarne bij: de Heer latendorf verdient mijnen hoogsten dank voor al den arbeid, dien hij zich in 't belang der Nederlandsche spreekwoorden getroost heeft; want hij heeft mij daardoor een juister inzicht in menig spreekwoord gegeven.
Gorinchem, 29 Februari 1864.
P.J. HARREBOMÉE.
|
-
voetnoot*
- Van denzelfden genialen schrijver komen in vroegere Geld. Alm. dergelijke stukjes voor, die niet zijn aangewezen, omdat zij in het hoofd de spreekwoorden onvermeld laten. Eene aardige ontmoeting in eene trckschuit, in dien van 1849, en Zeemansbrief, medegegaven aan Jong Getrouwden, in dien van 1854, behooren daartoe.
|