| |
| |
| |
L.S.
Tot de Bijlage van mijn Spreekwoordenboek gevorderd, waarvan bij deze de beide eerste afleveringen het licht zien, herhaal ik, wat ik 23 April 1849 in het Bericht van Inteekening heb gezegd: Van enkele verouderde spreekwoorden zullen de woorden dienen opgehelderd te worden; en het is vooral hierin, dat de raad en hulp van den Heer Dr. a. de jager mij te stade komt, die daartoe zijne medewerking niet heeft willen ontzeggen. Gelijk hij jaren lang mij in zoovele opzichten in dezen mijnen arbeid de gewichtigste diensten heeft bewezen, zoo zal hij door die laatste dienst (vast niet gemakkelijk, maar daarom juist aan zijne hand toevertrouwd) aan zijne bemoeyingen de kroon opzetten. Zoover 't Bericht; waarbij ik niets heb te voegen dan alleen, dat geschied is, wat beloofd was. Ontvang ik bij voortduring mede vele en goede diensten, ook voor de Bijlage, van de Heeren Dr. n. beets en Mr. h.j. swaving, wat en hoe het er staat, blijft natuurlijk alleen voor mijne rekening.
Welken spreekwoorden eene plaats in de Bijlage behoort aangewezen te worden, is bij elk derzelve afzonderlijk aangewezen. Men weet dus, waarvoor men hier alleen iets te wachten heeft.
Het was niet altijd even gemakkelijk te bepalen, wat in de Bijlage moest opgenomen worden, wat niet; waarom ik den knoop wel eens heb moeten doorhakken. Men zou van meening kunnen verschillen, of een spreekwoord genoeg nuances aanbiedt voor eene opneming, of wel de variatiën belangrijkheid bezitten, om eene plaats te mogen innemen. Is dit ten aanzien van het spreekwoord zelve onmiskenbaar, nog meer is dat het geval met het daarin voorkomende woord. Voor den geletterde behoeft niet één woord eenige opheldering, voor het volk is dikwerf de minste afwijking zonder nadere aanwijzing geheel of gedeeltelijk onverstaanbaar. Daar het Spreekwoordenboek niet alleen onder de wetenschappelijke werken is te rangschikken, maar tevens onder de volksboeken eene plaats inneemt, dient men dit bij de beoordeeling der Bijlage in het oog te houden.
Nu een maal het spreekwoord tot de Bijlage behoort, heb ik gemeend, mijne opgaven volledig te moeten maken, door de verschillende voorstellingen van het spreekwoord op te nemen, ook al zijn die gering; opdat men daardoor instaat zij tot eene rechte keuze voor zich.
Weinige dagen, vóór ik het eerste halfblad der Bijlage in proef ontving, kwam mij het laatste Verslag der Redactie van het Nederlandsch Woordenboek, voorgedragen door Dr. m. de vries, in handen, geschreven in de spelling, voor het genoemde Woordenboek ‘vastgesteld.’ Met de Redactie ‘overtuigd, dat eenparigheid van spelling eene der voorwaarden is voor den waarachtigen bloei der taal,’ was mijn besluit genomen, om de in zekeren zin geheel op zich zelve staande Bijlage te schrijven naar de regelen, door de Redactie ‘vastgesteld.’ Ik achtte het zelfs plicht, daar ik juist te rechter tijd bekend werd met ‘de uitkomst eener zorgvuldige overweging zoowel van de algemeene beginselen der orthographie als van hunne toepassing op de bijzondere gevallen,’ tot dat goede doel mede te werken, teneinde een spellingsysteem te huldigen, voor de Redactie van het Woordenboek ‘verbindend,’ en ‘voor goed tot het hunne gemaakt.’
Ondertusschen waren reeds twee halfbladen der Bijlage afgedrukt, en nog was het Ontwerp der Spelling voor het aanstaande Nederlandsche Woordenboek, waarop uitzicht was gegeven, niet verschenen. En daar ik mij alleen naar voorbeelden, in het Verslag voorkomende, moest richten, bracht mijne bemoeying met eene zaak, die ik niet verstond, mij niet weinig in 't naauw. Ik wendde mij toen tot Prof. de vries, en zijne vriendelijkheid verplichtte mij met terechtwijzing en verbetering, tot zoolang het Ontwerp mij licht zou schenken, door de vier volgende halfbladen wel te willen corrigeeren.
| |
| |
Dat alle beginselen zwaar zijn, ondervond ik, zoowel als de dief, die voor de eerste maal een aanbeeld stal. Daaraan is het toe te schrijven, dat ik eenigzins voor eenigszins, moeyelijk voor moeilijk, uitgooijen voor uitgooyen, strooijen voor strooyen, aannaaijen voor aannaayen, aangezigt voor aangezicht, regt voor recht, togtig voor tochtig en marcheren voor marcheeren heb geschreven, allen fouten, welke ik later bepaaldelijk zal opgeven. De welwillende lezer zal dit, zooals ik hoop en vertrouw, wel op rekening eener gewoonte willen stellen, die tot eene tweede natuur wordt.
De beide volgende verzamelingen van spreekwoorden heb ik sedert weder leeren kennen:
164. Henry g. bohn. Dutch Proverbs, voorkomende, bl. 296-345, in 's verzamelaars Polyglot of foreign Proverbs comprising French, Italian, German, Dutch, Spanish, Portuguese, and Danish, with English Translations and a general index. London. bohn. (1857.) kl. 8o. Het aantal Nederlandsche spreekwoorden bedraagt 949, in alphabetische volgorde. Blijkens het Voorbericht is de Nederlandsche tekst nagezien door ‘Mr. john van baalen, of Rotterdam,’ en toch zijn er vele, zelfs zoo groote fouten in, dat men, in sommige gevallen, het spreekwoord moet kennen, om het hier terug te kunnen vinden. Naar het aantal bladzijden, dat door de spreekwoorden wordt ingenomen, te oordeelen, zouden de Engelschen 3½ maal zooveel spreekwoorden hebben, dan wij bezitten, en 2½ maal zooveel dan de Spanjaarden, die in rang op de Engelschen volgen; terwijl, na de Engelschen en Spanjaarden, al verder de Italianen, Franschen, Duitschers, Denen, Nederlanders en Portugeezen in volgorde voorkomen. Het aantal onzer spreekwoorden schijnt dus in vergelijking met andere natiën niet bijzonder groot te zijn; en toch is het bijna als zeker te stellen, dat mijn Spreekwoordenboek voor den Engelschen verzamelaar niet gesloten bleef.
169. Te verbeteren Spreekwoorden, voorkomende in De Huisvriend, Gemengde lectuur voor Burgers in Stad en Land, verzameld door j.j.a. goeverneur. XXIste. Deel, bl. 47 en 48. Gron. van bolhuis hoitsema. 1863. fol. Het is no. 114 van de Lijst, op de dáár behandelde ns. 4, 13, 16, 18, 20, 22 en 23 na, die, naar mijn inzien, evenveel recht hadden als de overige 17, om overgenomen en ironisch behandeld te worden. Ook dat ironisch behandelde is grootendeels nageschreven. Van de aan het eind van no. 114 geplaatste ‘drie alleen en altijd ware spreekwoorden’ worden twee overgenomen, en voor het derde drie andere in de plaats gebracht.
Deze ns. zijn aldus aangewezen:
164. | Bohn. |
169. | Huisvriend 1863. |
De volgende 555 spreekwoorden behooren tot de nakomers:
Aalmoes. Eene aalmoes is als water in de koorts. |
Aangezicht. Hij ziet zoo kleurig, alsof zijn aangezicht met half gebleekt linnen bekleed is. Is het wel kwalijk te nemen, dat iemand, die een klap voor zijn gezicht krijgt, scheel ziet? Zij is te laat gekomen, toen de mooye gezichten werden uitgedeeld. [Men zegt dit van een leelijk meisje.] Zijne conscientie vliegt hem in het aangezicht. |
Aanmerking. Hij maakt er aanmerkingen en uitleggingen met den degen op. |
Aap. Dat staat op zijne beenen als een gelaarsde aap. |
Aarde. Hij draait om haar heen, als de aarde om de zon. |
Aars. Aan des armen mans kleed veegt de rijke zijn' aars. |
Achtenveertigponder. Dat zijn achtenveertigponders van den duivel, daar men alles mede over hoop kan blazen. |
Advijs. Het spijt mij, dat ik geen geld bij mij heb, anders zou ik u voor dat verstandig advijs betalen. [Men zegt dit, al schertsende, van een raad, dien iedereen wel kan geven.] |
Advocaat. Hij heeft eene advocaten-maag, die alles verteeren kan. |
Afval. De afval is grooter dan de koe. |
Afwezig. De afwezigen krijgen altijd de schuldGa naar voetnoot1). |
Akteon. Zoo hem het lot van Akteon maar niet te beurt valt. [Dat wil zeggen: hij heeft veel kans, door hen om te komen, die hem helpen zouden. Akteon, kleinzoon van kadmus, was een beminnaar van de jacht. Eens, van de zijnen afgedwaald, zag hij de godin diana, die zich in eene klare beek baadde. Diana, zeer verbolgen, dat zij naakt door een manspersoon gezien was, zou die daad zoo euvel opgenomen hebben, dat zij akteon, door hem eene hand vol water in het aangezicht te werpen, in een hert deed veranderen. Toen diens jachtgenooten en honden den gemetamorphoseerden akteon in 't gezicht kregen, werd hij vervolgd, en alzoo door zijne eigene jachthonden gedood.] |
Alcoran. Dat is ruim zoo gewichtig als de twee hoofdartikels van den alcoran. |
Almanak. Zijn almanak schrijft altijd van mooi weêr. |
| |
[pagina XLIII]
[p. XLIII] | |
Ambt. De eerambten veranderen de zedenGa naar voetnoot1). De verstandigen staan naar de ambten, en de domöoren krijgen zeGa naar voetnoot2). |
Amersfoort. Op het stuk van dankbaarheid is hij zoo teêrgevoelig als een Amersfoortsche kei. |
Amsterdam. Dat is eene Amsterdamsche vraag. [Aan de Amsterdammers wordt verweten, dat de eerste vraag, die zij aan vreemdelingen en logeergasten doen, altijd deze is: ‘hoe lang blijft ge?’ of nog onbeleefder: ‘wanneer gaat ge weêr heen?’] |
Assik. Assik, Haddik en Wassik waren drie Poolsche generaals, die alle drie klop hebben gehad. [Met dit zeer naïve spreekwoord teekent men hen, die altijd alles vermogen, en alles zullen voortbrengen, maar die door hunne eigene woorden, hunne daden daargelaten, reeds toonen, dat zij tot niets in staat zijn en niets wezenlijks zullen ten uitvoer brengen. Vandaar de voorwaardelijke uitdrukkingen in het spreekwoord assik = als-ik, haadik = had-ik en wassik = was-ik, - uitdrukkingen, door klop-krijgende Poolsche generaals vertegenwoordigd. De Polen zijn hier evenwel onschuldig in 't spel gebracht. De door hunne generaals assik, haddik en wassik gevoerde veldslagen zullen wel geene bloedige offers gevorderd hebben. Wel ken ik den Oostenrijkschen generaal haddick, die zich in den zevenjarigen oorlog, van 1756-1763, door het ontwikkelen van ongemeene krijgsbekwaamheden grooten roem verwierf, - die het met den grooten frits meermalen aan den stok kreeg, - maar die geenszins als een toonbeeld van klop-krijgen mag afgeschetst worden. En dan nog was hij geen Pool. Polen van dien naam ken ik niet.] |
Avond. Een weêrshoofd in den avondstond: Leg dan je hoofdje op een zachten grond. [Een weêrshoofd is een regenboog.] |
Baan. Dat is een goed baantje: je moet zien, dat je 't houdt. [Men zegt dit van eene aangename zaak, die men kosteloos geniet.] |
Baard. Eene matig lange kling, eene vlugge hand en een moedig hart kunnen der Turken baarden scheeren. Hij durft hem den baard wel afbranden. Met den baard scheert hij hem ook een stuk van de kin af. |
Baars. Hij heeft eene vin meer dan een baars. |
Baat. Het kan niet schaden, daar baat afkomt, zei de wolf, en hij ving eene mug met den mond. |
Bagijn. Kriemeldekriek, zei de bagijn, en zij sch... in een mispel. |
Bakker. Wat bruit het mij, of de bakker zijne handen brandt, als zijn brood maar gaar is. |
Bal. Hij pakt ze als een sneeuwbal op elkander. [Dat wil zeggen: hij behaalt eene volkomene overwinning op al zijne vijanden. Men zegt het, wanneer alle eerbelagers aan de kaak gezet worden.] |
Balans. Hij heeft de balans in handen, en kan die doen overslaan, naar welken kant hij wil. |
Balsem. Hij wil balsem uit oud linnen stoken. |
Band. Als hij over dien band struikelt, draait hij er u een strop van. Men zal het bandje, waaraan dat hondje ligt, wat korter dienen te maken. |
Bank. Hij heeft het schip op eene bank gezet. |
Bed. Hij is niet bevoegd, om die groote haringkakers naar bed te brengen. [Dat wil zeggen: hij doet zulke groote dingen niet, maar houdt zich alleen met geringe zaken op. Het spreekwoord is aan de handelingen der vrijbuiters ontleend. Door haringkakers verstaat men hier roovers van schepen ter haringvangst, kaker voor kaper genomen, en naar bed brengen zegt zooveel als het licht uitblazen. Men past dit op den kleinhandelaar toe.] |
Bedelaar. Een koning steekt in zijn' zak, wat een bedelaar weggooit. [Dit is eene nuance van het spreekwoord: Een heer steekt in zijn' zak, wat een boer weggooit.] |
Bedenking. Uit eene halve reden spruit somtijds eene geheele bedenking. |
Bedrieger. Hoe minder een bedrieger voor bedriegelijk wordt aangezien, hoe meer men door hem bedrogen wordt. |
Bedrog. Een bulhond kent geen bedrog. Het eene bedrog doodt het andere. |
Beenderen. Die vele jaren voor hond geloopen heeft, verstaat het beenen-kluiven. |
Beenen. Men moet de beenen uitsteken, naar de lakens lang zijn. |
Beer. Die met beerenhaar bewassen is, vreest voor geen regen. Men groet hem, gelijk men de beeren in Groenland doet. |
Beest. Eene koe is wel een groot beest; maar zij kan geene hazen vangen. Men kan aan de huid wel zien, welk beest het is. |
Bengalen. Als het in Bengalen dondert, daar dreunen hier geene glazen van. |
Berg. Als de berg niet tot Mahomed wil komen, moet Mahomed naar den berg toe. [Men wil met dit spreekwoord zeggen: wanneer eene zaak niet op gewone wijze gaat, dan moet men zich die op ongewone wijze te nutte maken.] |
Beurs. Die het bier en den wijn overvloedig wil ingieten, die moet zijne beurs overvloedig uitgieten. Leg de hand op uw' zak: het is om uwe beurs of uw horologie te doen. |
Bezweering. Hij is er zoo min vatbaar voor als een steenen duivel voor bezweering. |
Bij. De honig is zoet; maar het bijtje steektGa naar voetnoot1). |
Blazes. Geveegd met eene spons van Blazes.
|
| |
| |
[Men zegt dit, wanneer men van eene of andere zaak leelijk afkomt. Blazes is een goochelaar.] |
Bloed. Dat kost bloed. [Dat wil zeggen: het vordert groote opofferingen.] Kijk niet op 't goed, Maar wel op 't bloed. [Zoo wijst de Noord-Hollandsche vrijster den vrijer af, die op zijne schatten boogt, en haar niet aanstaat.] |
Bloem. Een koude regen brengt geene bloemen voort. [Dit spreekwoord bevat eene raadgeving, om niet uit boosheid te weenen.] |
Boaz. Hij is Boaz. [Dat wil zeggen: hij is rijk. Boaz is de losser der familie elimelech, en wordt, Ruth ii: 1, een man geweldig van vermogen genoemd. Men past de spreekwijze toe op den kaartspeler, die aanhoudend wint.] |
Boer. Dat is een duivel van een vent, zei de meid, die een boer met zijne tong een gat in eene plank zag boren. Hij heeft er zoo min deel aan als een boerenkleêrmaker aan het verzetten der hooge regeering. Hij is dommer dan een Tyrolsche boer. Hij kijkt zoo benaauwd Als een wanbetalende boer bij het zien van den schout. Hij verstaat het zoo goed als een Westfaalsche boer een Maleisch manuscript. |
Bok. Het gaat daar al op een dollen bok voort. |
Bont. Het is niet van vandaag of gisteren, dat vossenvellen bij hem voor het beste bont gehouden worden. |
Boom. Ezels, vrouwen en notenboomen Moeten geslagen worden, zal er vrucht van komen. Hij zwerft er om heen als de spreeuwen om een kersenboom. |
Boos. Die te goed is, wordt van de boozen verongelijktGa naar voetnoot1). |
Bord. Men heeft al lang gezien, dat hij de steenen buiten het bord gooit. |
Borg. Die op borg geeft, verliest zijn goed en zijn vriendGa naar voetnoot2). |
Borst. Hij krijgt het water in de oogen, in plaats van in de borst. [Dat wil zeggen: het zal met zijne kwaal nog al zoo erg niet loopen, - als hij uitgeschreid is, wordt het wel beter.] |
Boter. Hij doet er een boterpekeltje op. [Hij wacht wat lang met dit of dat.] |
Bout. Hij kan voor mijn part den bout hachelen. [Dat wil zeggen: ik zal er mij niet tegen verzetten, indien hij vertrekt, onverschillig, of hij een gevaarlijken tocht doet, of waar hij heengaat. Het werkwoord hachelen komt van hach (gevaarlijke waging). Het spreekwoord staat met eene verwensching naar de maan gelijk.] |
Brak. Die is zout als brak. [Men zegt dit van den dronkaard.] |
Broeder. Als hij noten eet, steekt zijn broêr de schillen in zijn' zak. [Men zegt dit van een lid eener gierige familie.] |
Brok. Hij verlangt naar een groot' brok: zijne maag kan er tegen. |
Brood. Die water noch brood gebrek heeft, is rijk genoeg. Hij wrijft het harde brood der wetenschap in laauw water fijn. [Dit spreekwoord ziet op mislukte proeven van zoogenaamde populaire schrijvers.] Op dat land kan niets dan duivelsbrood wassen. |
Bruidegom. Zij zoenen elkander over en weder als ezels, die de bruidegom zijn. |
Buidel. Niemand zoekt zijn' buidel met koemest te vullen. |
Bus. Nu zal ik ook een cent in de bus douwen. [Dat is: een duit in het zakje leggen.] |
Buurman. Het is niet buurlijk, zijns buurmans hennetje te lokken, om er een eitje van te genieten. Hij maait goed in het koren van zijn' buurman. |
Cent. Om guldens te maayen, Moet men centen zaayen. |
Chirurgijn. Het geld, dat men aan chirurgijns, schouten en portiers geeft, wordt met het minste pleizier verteerd. |
Conscientie. Het gaat daar volgens koopmans conscientie. |
Corpus-Juris. Hij heeft zich niet stikziende gestudeerd in het Corpus-Juris. |
Crediet. De maan is haar crediet kwijt. [Men zegt dit, wanneer de weêrsvoorspellingen, aan de maan ontleend, niet uitkomen.] |
Crinoline. Hij zit onder de crinoline. [Dit staat gelijk met het zitten onder de pantoffel.] |
Dag. Alle dagen kan men dragen, Uitgezonderd goede dagenGa naar voetnoot1). De paaschdaagsche mantel schikt beter in de beste vouw dan in den slechtsten lombard. Die bij nacht gewoon is te wandelen, kan bij dag het struikelen kwalijk ontgaan. Die den pot uitlikt, krijgt regen op zijn' trouwdag. |
Damast. Dat is zoo onmogelijk als de maan met zij-damast te behangen. |
Dank. Een luye muilezel en een koude bakoven behalen evenveel dank. |
Dankbaarheid. Hij is zoo vatbaar voor dankbaarheid, als een ezel voor eene lijkpredikatie. |
Dans. Hij zou wel een contredans maken op de punt van eene paknaald. |
Declaratie. Dat is zoo goed als eene liefdesdeclaratie. [Men zegt dit, wanneer een ongetrouwd heer voor eene ongehuwde dame op eene partij de kaarten wascht of geeft.] |
Derde. Hetgeen men tusschen zijn beiden kan uitvoeren, behoeft men geen derde toe te roepen. |
Deugd. Wie geen deugds-kleed aan wil trekken,
|
| |
| |
behoort naakt te gaan. |
Deur. Het is de dood over de onderdeur. [Dit is eene der benamingen voor water en meel, stijf gekookt, en met boter en stroop gegeten. Men bezigt ze te Dordrecht, wellicht ook elders. Andere namen vindt men opgenoemd bij de spreekwijze: Men eet daar storm- en onweêr-kost.] |
Deurwaarder. Een schout en een deurwaarder zouden er zelfs van aan 't schreyen raken. |
Dief. Daar zijn meer dieven, dan er opgehangen wordenGa naar voetnoot1). |
Dijk. Van den oever in den dijk komen. [Men zegt dit in West-Vlaanderen voor: van kwaad tot erger komen, gelijk staande met de diensten, die men hem bewijst, wien men van den wal in de sloot helpt.] |
Ding. Kostbare dingen doet men in kleine doosjesGa naar voetnoot2). Leer van geleerden, - gij moet de ongeleerden leeren; Dus zal de wetenschap der dingen zich vermeêrenGa naar voetnoot3). |
Dochter. Het is zonde, zei Trijn, en zij hoorde hare dochter zoenen. |
Doek. Hij wordt behandeld als een Jood, die een zakdoek gestolen heeft. |
Dokter. Hij slacht de doctoren: zuchten en kermen is hem de liefelijkste muziek. |
Dolheid. Gramschap is eene korte dolligheidGa naar voetnoot4). |
Donder. Daar kan je duvel (of: donder) op zeggen. |
Dood. Daar werkt al weêr een timmerman meer aan zijne doodkist. Eener vrouwe onwetendheid is eens mans dood. Ik moet eens gaan hooren, welk liedje de doodklok luidt. |
Doode. Wie weet, wat ze doet, eer ze van ouderdom dood is! [Een spottend gezegde bij hetgeen men weet, dat zij niet zal doen.] |
Doof. Vertel die klucht aan dooven. |
Dorst. Dorstje! lesch - Spoedig op de flesch. |
Drek. Hij wil zien, of hij uit varkensdrek goud kan halen. |
Drie. Een oostenwind met regen: Staat hij er drie, dan staat hij er negen. Hij kijkt, of hij geen drie kan tellen. |
Dronkaard. Drie dronkaards, drie ganzen en drie vossen maken te zamen eene geheele kermis. |
Dronkenschap. De dronkenschap is een duivelsche wegwijzer. |
Druif. De wijnstok brengt drieërlei druiven voort: witte, groene en roode. |
Duim. Eene leugen om best wil en duimpje op: koopluî zweeren niet. Uit ieder klopje, dat de wevers op hun weefgetouw geven, spruit een kapittel, en door iedere uitschieting met de spoel komt een vers; is het dan wonder, dat ze de Schrift op hunnen duim weten te draayen? |
Duit. Die alles wist, die kwam met vier duiten door de wereld. Het verdriet brengt geen duit voordeel aanGa naar voetnoot1). |
Duivel. Als het kwalijk gaat, houdt de duivel de kaars. De duivel zal hem wegvoeren, als hij in het laken snijdt. De stukken vleesch worden hem van de ribben gehaald, of hij met den duivel gestoeid had. Die den duivel wil scheeren, moet ijzeren knuisten hebben. Die zich bekleedt met een zuiver geweten, wordt van den duivel niet begroet. Het is kwaad gezelschap, daar de duivel de beste is. Hij gaat er meê door als de duivel met een Jezuïet. Hij knipt duiveltjes van papier. |
Eed. Hij heeft een eed gedaan, dat geen wondheeler een penning aan hem verdienen zal. |
Egypte. Daar hij verschijnt, heeft men de Egyptische plagen niet noodig. |
Ei. Hij geeft een ei, om een os te bekomenGa naar voetnoot2). Hij zou om een ei zweeren, dat de hoenders gestolen zijn. Men mag hem wel een ei toevoegen, die er twee waard is. Men moet al zijne eyeren niet in ééne mand doenGa naar voetnoot3). |
El. Geef hem eene talie, en hij zal eene el nemenGa naar voetnoot4). |
Engeland. Hij is een Engelsche vriend. [De vriendschap der Engelschen, tegenover andere natiën, is altijd eigenbelangzuchtig.] |
Eten. Van verre gehaald en duur gekocht is eten voor mevrouwenGa naar voetnoot5). |
Everzwijn. Een wild en schuimend everzwijn wordt soms door een kleinen hond vastgehouden. |
Ezel. Geen ezel kan zijne ooren afbijten. |
Gagie. Hij vloekt als een officier, die zijne gage verspeeld heeft. |
Geaardheid. Omdat zijn overgrootvader van eene slechte geaardheid was, moet hij daarom een schurk zijn? |
Gebod. Houd u aan het elfde gebod, en laat u niet verbluffen. |
Gek. Die de gekken weet in te volgen, wordt van de wijzen gekroond. Die in de wereld voor wijs wil gehouden worden, moet somtijds een gek wezen. Wie niet wijs is, die is wel dubbel gek, zoo hij niet wil weten, dat hij zot is. |
Gelag. Aan de schreefjes kent men het gelag. |
Geld. Daar geld ontbreekt, is meer dan raad van doen. Dat is goed en wel; maar geld is beterGa naar voetnoot6). Dat woord is geld waard. Dat zijn koopluî zonder geld, zei de vrouw, en er vloog eene kip op den groentewagen. Het geld is de zenuw van den krijgGa naar voetnoot7). Het zijn looze plomperds, die door het geld wijs worden. Koopjes Vorderen geldhoopjes. Schoone
|
| |
| |
woorden en vuil geld. Zijn geld bekleedt bij hem de plaats van wijsheidGa naar voetnoot1). |
Gelderland. Hij heeft nog iets minder te zeggen dan een Geldersche papegaai. [Die weet, wat het zeggen wil, ergens voor een oordje t'huis liggen, verstaat dit spreekwoord.] |
Gelegenheid. Grijp de gelegenheid, wanneer ze voor u staat; Als ze eens voorbij is, dan begeert gij haar te laatGa naar voetnoot2). |
Geluid. Hij slaat al geluid als eene Munstersche klok; maar men weet niet, waar het aan vast is. |
Geneesmiddel. Groote kwalen vorderen groote geneesmiddelenGa naar voetnoot3). |
Genoegen. Het genoegen is het beste. |
Gerechtigheid. Hij heeft zooveel kennis van de gerechtigheid, als een ketellapper van de navigatie. |
Gewin. Den goeden goeddoen is te rekenen voor gewinGa naar voetnoot4). |
Gezond. Het raakt hem niet, of de hemel valt, als hij maar gezond blijft. |
Godin. De meeste kakelaars zijn de minste vrienden van de godinne Minerva. |
Goed. Groot goed, groote zorgGa naar voetnoot5). Hij is van goede voornemens voorzien, als een goochelaar van vaste goederen. |
Goede. Bemin wel andren, maar u zelve bovenal; Wees voor de goeden goed, doch mijd uw ongevalGa naar voetnoot6). - Hij doet zijn best, om het verloren terrein te herwinnen. Ik heb mijn best al gedaan, zei de man, en hij ging stelen. |
Goliath. Al had hij het ijzeren kamizool van Goliath aan. |
Graf. Lekkere lieden graven hun eigen graf met hunne tanden. |
Gras. Het groene gras is goed hondskruid. Koeyen, wat een gras! |
Griekenland. Zij is zoo naakt als een Grieksche heilige. [Dat wil zeggen: zij bezit niets. Het spreekwoord wordt toegepast op eene kale bruid.] |
Groot. Met goede lieden is goed handelen, zei de Jood, die onze Lieve Vrouw voor drie groot verkocht. |
Gulzigaard. De gulzigaards hooren gaarne korte predikatiën, en eten gaarne lange braadworsten. |
Gunst. Kleine kinderen hebben de meeste gunst van doen. |
Haak. Daar slaat ge den haak net in den paal. Men slaat hem den haak in de ribben. |
Haar. Hij heeft vrij wat uit- en inharen. [Dat wil zeggen: tegenbedenkingen, om niet te doen.] |
Haard. Kan hij traan uit spijkers koken, ik mag het wel lijden, als het maar over mijn vuur en op mijnen haard niet geschiedt. |
Haas. Hij tracteert ze als hazen. |
Hals. Beter de hand dan den hals uit te strekkenGa naar voetnoot1). [Beter te bedelen dan te stelen.] Hij moet pompen, dat hem de hals kraakt. Zij heeft een gestukadoorden hals. |
Hand. Dat krijgt hij met het verdraayen van zijne hand. Het is de handen van den kok gepaseerd. [Men zegt dit van schrale spijs, en doet het voorkomen, alsof de kok er het beste voor zich van genomen heeft.] Hij wordt nog slimmer behandeld, dan dat hij in pachters handen gevallen ware. Neem nooit bij de hand, wat u daarna mocht rouwenGa naar voetnoot2). Wie zijner handen reinigheid beloofd heeft, die moeit zich met het vuile smeer niet. |
Handel. Zijn smokkelhandel geeft goed. |
Handeling. Slagen voor pand te krijgen, is kwade handeling gedaan. |
Handschoen. Hij leeft met zijne verbintenissen als met zijne handschoenen: die trekt hij uit en aan, gelijk het hem te pas komt. |
Hans. Sommigen willen 't niet weten, Dat zij Hans heeten. Wij zullen doen als gekke Hans, en leven zoolang, als we kunnen. |
Haring. Hij zal ze kaken als versche haring. |
Hart. Een weêrshoofd in den morgen: Laat dan je hartje maar zorgen. Het hart rammelt hem in het lichaam als een oude ketting. Hij heeft een hart van staal. Zijn hart zinkt op zijne teenen. [Dit teekent schrik, in onderscheiding van het spreekwoord: Zijn hart zinkt hem in de schoenen, dat vrees aanduidt.] |
Heining. Het is kijk over de heining. [Dit is eene der benamingen, die men aan stijf gekookten meelkost geeft.] |
Hek. Hij staat daar als eene koe voor het hek. |
Hel. De wijn, het spel en de vrouwen zijn de drie trappen, waarlangs men in de hel afklimt. |
Held. Het is een held in de verte. |
Hemel. Het is zoo klaar als het licht, dat van den hemel komt. Men komt niet al lachende in den hemelGa naar voetnoot3). |
Hennip. Ter Hennip varen. [Te Deventer zegt men dit voor: naar de Volewijk roeyen. Geen Zuid-Hollandsch of Noord-Brabantsch Hennip zal hier bedoeld zijn; maar wel het voormalige nonnenklooster van dien naam, dichtbij Deventer, aan de Schipbeek, gelegen, dat tegenwoordig eene boeren-hofstede is.] |
Hersens. Hoe krijgt hij het in zijne hersens! |
Historie. De vrouwelijke historie is geene onvermakelijke studie. |
Hoen. Als ik gus! zeg, dan neem ik de beste
|
| |
[pagina XLVII]
[p. XLVII] | |
hoenderen met de slechtste. Hij is er zoo bang voor als een vos voor een koppel hoenders. |
Holland. Versta je dan geen Hollandsch! |
Hond. Als de hond bij de kast staat, mag men wel op zijn vleesch passen. Als men eens geproefd heeft, hoe scherp de tanden van den hond zijn, beeft men naderhand zelfs op het zien van zijn' staart. Het schaadt niet, dat de honden bassen, als zij maar niet bijten: Hij houdt zich zoo gek als de hond van den koster. Hij wordt met hondenzalf gesmeerd. Hij ziet zoo benaauwd als een hondje, dat overreden is. Omdat de hond gesnoept heeft, wordt der kat het vel afgestroopt. |
Honig. Het regent daar altijd honig. |
Hoofd. Als het hoofd ziek is, is 't al ziekGa naar voetnoot1). Het zijn al geene maagden, die den krans op het hoofd hebben. Hij is hem boven het hoofd gegroeid. Zijn hoofd staat zoo vast als een gebroken lantaarnpaal. |
Hooi. Van iemands ribben eene hooivork maken. |
Hoopen. Ik wil niet van den eenen molshoop op den anderen springen. [Dat is: van het eene kwaad in het andere vervallen.] |
Horen. Het ware niet goed, dat zulke koeyen lange hoornen hadden. |
Hout. Bij heete ovens is 't goed warmen; maar zij bederven veel hout. |
Huid. Eerst de huid af, en dan den lardeerpriem er in. |
Huis. Daar gaat niet veel in een klein huisje. Dat uwe huisvrouw eene Zeeuwsche maagd zij. [Dit zegt men in Vlaanderen, wanneer men iemand eene getrouwe gade toewenscht.] Een klein huis maakt eene groote keuken. Spaar wat; de wolf moet zijn huis ophouden. |
Huwelijk. Het is verloren, een huwelijk tegen te staan, als het in het paradijs gesloten is, zeggen de voorbestemden. |
Jaar. Hoe ouder men wordt, hoe schielijker de jaren omvliegen. |
Jan Alleman. Sommigen slachten Jan Alleman: zij kunnen kwalijk tegen de zon opzien. [Dat is: sommigen doen, gelijk alle mannen gewoon zijn; want wat zij niet kunnen, dat kan niemand. Het spreekwoord heeft ten doel, den gewonen mensch te teekenen.] |
Jas. Hij heeft een jas met sous-pieds aan. |
lJzer. De pretensie, die men op hem heeft, mag men wel in een ijzeren mandje in zee laten zinken. De wereld is geen ijzeren pot. Hij heeft eene ijzeren plaat voor den kop. |
Job. Dat zou Job niet verdragen hebben. |
Jong. Als daar jongen van komen, dan wordt het tijd, om de ouden te verzuipen. [Men zegt dit van een leelijk huwelijks-paar.] |
Jongen. Dat is geen kwâ jongen. [Men zegt dit van zaken (niet van personen), die blijken goed te zijn.] |
Jood. Zijne tanden staan als een Joden-kerkhof. |
Joost. Als de paarden zoo kreupel worden, mag Joost den wagen trekken. |
Isis. Hij wil het met den Isis-sluyer bedekken. [Isis, ook wel jo genaamd, was de schoone dochter van inachus, koning van Argos. jupiter beminde haar, en veranderde haar in eene koe, om haar voor zijne jaloersche eega juno te beveiligen. Daarom spreekt men van een isis-sluyer, wanneer men iets aan eens anders blikken tracht te onttrekken.] |
Kalf. Daar het kalf verdronk, was water. Hij zou liever het kalf den kop aftrekken, dan dat hij het in de sloot liet liggen. Men trekt altijd zijn eigen kalf het eerst uit de sloot. Men zou veeleer een nuchter kalf op de viool kunnen leeren spelen. |
Kamizool. Hij heeft zooveel aan den rok te tornen, dat hij om het kamizool niet denkt. Hij ziet mij voor het kamizool aan, dat hij tornen wil. |
Kantoor. Ik wil u wel tot kantoorknecht hebben: ik hoor, dat gij cijferen kunt. |
Kap. Ieder zot heeft zijne zotskapGa naar voetnoot1). |
Kar. Zij worden allen op Pluto's postkar geplakt. |
Kat. Denkt gij, dat men katten met zwavel kan lokken? Het is beter, de kat wat te vieren, dan dat zij het porselein van de tafel vliegt. |
Keel. Hij lacht, of hem eene speld in de keel stak. |
Kennis. Een vraagje, welstaanshalve gedaan, voegt wel, om kennis te maken. |
Kies. Dat geneest geen kiespijn. Hij sukkelt aan de kies des verstands. Men zal hem met een koevoet de kiezen uittrekken. |
Kikvorsch. Hij zal er aan, al piept hij als een kikvorsch. |
Kind. Dat is een doodgeboren kind. |
Klapper. Klappers zijn hunne eigene verraders. |
Klerk. Men spreekt wel van klerken, en zij kunnen lezen noch schrijven. |
Klok. De klok is nog niet koud. |
Klophengst. Hij zuipt als een klophengst. |
Kluchtig. Hij moet wonder kluchtig zijn, die de vliegen doet lachen. |
Knaap. Het is een vroolijke knaap op eene trekschuit. |
Knie. Ik zie liever zijne kuit dan zijne knie. [Men zegt dit van iemand, dien men ongaarne bij zich ontvangt. In denzelfden zin zegt men van zulk een onwelkomen gast: Men ziet hem zoo lief gaan als komen, of wel onder den meer algemeen gebrui- |
| |
[pagina XLVIII]
[p. XLVIII] | |
kelijken term: Men ziet liever zijne hielen dan zijne teenen.] |
Koe. Het is zoo krom als eene koe. |
Koek. Hij krijgt koek, maar daar is machtig veel peper in. |
Koekoek. Dat raadt je de koekoek. |
Koelte. Hoe verder van de zon, hoe meerder koelte. |
Komedie. Dat is de eenige komedie, waarin hij de hoofdrol vervult. [Men ziet hier op de lijkplechtigheid van iemand, dien men onder de sloven telt.] |
Koorts. Dan zou men de Rotterdamsche koorts wel krijgen. Hij geeft hem brandzalf voor de koorts. |
Kop. Een kale kop is gaauw geschoren. Men zou hem onder honderd varkenskoppen wel kennen. |
Koren. Bij regen en onweêr groeit mijn koren 't best. |
Korf. Water in een korf puttenGa naar voetnoot1). |
Kruid. Dat kruid kent hij niet. |
Kruit. Hij stoort er zich zoo weinig aan als aan het springen van een kruitmagazijn in het onbekende Zuiden. |
Kussen. Hij helpt zijne vrienden op het kussen. Men acht geen pispot zooveel als een pronkkussen. |
Kwaad. Het eene kwaad brengt het andere medeGa naar voetnoot2). |
Laag. Hij heeft de laag. [Men zegt dit van den dronkaard.] |
Laars. Hij doet ze krimpen als eene oude laars. |
Lade. De laadjes uit- en inschuiven. [Dat wil zeggen: niet veel uitvoeren; over eene zaak lichtelijk heenloopen.] |
Lap. Slordige snijders maken de meeste lappen. |
Laster. De tijd overleeft den laster. |
Lei. De waard maakt daar de lei met de tang op. |
Lepel. Hij heeft hem met een gloeyenden lepel gevoerd, zoodat hem nog langen tijd de lippen zeer zullen doen. |
Letter. Wacht u voor de wormen, die de letters opeten. |
Leugen. Leugenzakken worden met pluimen gevuld. |
Leven. Het leven is kort. |
Liefde. Blinde liefde doet de schaamte verhuizen. |
Lijnslager. Hij loopt het lijnslagers paadje. |
Lood. Hij is geslepen als een looden pookGa naar voetnoot3). |
Maan. Ware hij eene zon, hij zou de maan niet verlichten. |
Mal. Hoe maller, hoe mooyerGa naar voetnoot4). |
Man. Dat spulletje begint allen man te vervelen. De pijl treft niet altijd den man, dien hij bedreigt. Hij is zoo nieuwsgierig, dat hem geene mug voorbij kan vliegen, of hij moet eerst weten, of 't maaneke of wijfke is. Ik weet niet, zei een geleerd man, wat ik nog zien zal; maar tot nog toe heb ik geen welsprekend' mensch wijs bevonden. |
Mantel. Hij hangt den mantel aan den preêkstoel. [Men zegt dit in het algemeen van elkeen, die zijne betrekking nederlegt, maar in 't bijzonder van den predikant.] |
Markt. Ga met je visch naar eene andere markt. |
Martelaar. Hij is een martelaar van zijne zotheid. |
Matroos. Hij verstaat het bidden nog minder dan een bevaren matroos. |
Mensch. Het is niet voorzichtig, een razend mensch met zijne vingers de tanden vaneen te breken. |
Moed. Houd goeden moed In tegenspoedGa naar voetnoot1). |
Molen. Datzelfde windje zal ook onzen molen doen draayen. Nu de mosterd hem bij den neus gehad heeft, vervloekt hij zelfs den molen, waarin die gemalen is. |
Mooi. Zij is er niet mooyer op geworden. - Dat mooi is, verkoopt zich zelve. |
Morgen. De zon in een nest: Morgen de wind West. |
Mosterd. Hij loopt om mosterd. [Vondel gebruikt dit spreekwoord ergens in de beteekenis van: hij zwerft.] |
Muilezel. Het is een oud muilezel met een vergulden toomGa naar voetnoot2). |
Muis. Hij vliegt, of hij eene muis gevangen had. Ze verzuipen er als muizen. |
Musch. Beter één vette spreeuw dan twee magere musschen. |
Naam. Het mag geen naam hebben. |
Nest. Langzamerhand volbouwt de vogel zijn nestGa naar voetnoot3). |
Neus. Hij wacht, tot het hem voor den neus komt. |
Noorden. De zon op sporen: Daar is de noordenwind meê geboren. |
Noten. Ik zou niet gaarne noten met haar eten. |
Oog. Als hij zijne oogen toedoet, moet zij ook slapen. [Men zegt dit van de vrouw, die door haren man beheerscht wordt.] De vrijsters moeten de vrijers met de ooren nemen, maar niet met de oogen. [Dat wil zeggen: de jonge dochters moeten, bij het aangaan van een huwelijk, naar goeden raad hooren, en niet alleen naar de begeerlijkheid der oogen te werk gaan. Een ander spreekwoord past dit op beide seksen toe, als het zegt: Hetzij voor mannen of voor vrouwen: Beter naar 't oor dan 't oog te trouwen.] Hij lacht, of zijne oogen
|
| |
| |
met sterkwater gewasschen zijn. Hij neemt zijne prooi voor ieders oogen tusschen de tanden. Hij verkoopt sterkwater voor zeere oogen. Ik waag er een oog aan. Weg met dat schoone vrouwvolk: men krijgt er pijn in de oogen van. |
Oor. Het is nog verre van lachen, daar men den wolf bij de ooren heeft. |
Os. Span geen twee ongelijke ossen voor den ploeg. [Dat wil zeggen: de verstandelijke vermogens der beide echtgenooten moeten niet te veel uiteenloopen, zal er sympathie in het huwelijk bestaan.] |
Overmorgen. Hij ziet zoo vroolijk, alsof hij tijding heeft gekregen, dat overmorgen de wereld zal vergaan. |
Overslag. Die eene sluis wil bouwen, dient overslag te maken. |
Paard. Als het paard te snel loopt, moet men den toom aantrekken. Dat paard zal wel altijd hinken. Die het paard kwijt is, mag zich met den toom behelpen. Die met hem te doen heeft, legt den zadel op geen dood paard. [Men zegt dit van den man, die reden verstaat.] Sta maar; 's prinsen paarden staan ook. |
Paling. Hij is zoo naakt als een paling. |
Paus. Hij heeft zoo min zijne wedergade als de paus van Rome. |
Pelerine. Hij heeft een stuk in zijne pelerine. [Men zegt hier volmaakt hetzelfde, als dat men spreekt van een stuk in (of: een stuk in zijn' kraag) hebben.] |
Pink. Hij wordt heen en weêr gesmeten als eene visschers pink in een vliegenden storm. |
Plaats. Hij zou hem het vel in plaats van den rok uittrekken. |
Poeder. Men zal hem het pveder van zijn rokje vegen. |
Poes. Hij praat als de poes. |
Post. Niet te post, als 't u belieft; wij hebben den tijd. |
Pot. Het is slinger om den pot. |
Praat. Veelpraats en weinig werksGa naar voetnoot1). |
Prooi. Als het zoo ver is, dat hij zijne prooi tusschen de tanden heeft, dan zal het met de rest wel gaan. |
Purgatie. Hij wil hem met purgaties van de teering genezen. |
Rad. Hij knort als een ongesmeerd wagenrad. |
Regen. Een groote zon en bleek van schijn: Dat zal voorwaar een regen zijn. |
Reis. Hij komt van de goede reis. [Men zegt dit al gekkende van den dronkaard.] |
Rekening. Die rekening is gemakkelijk op te maken. |
Remedie. Dat is eene remedie tegen het zweeten. [Nl. iemand van zijne kleederen berooven, door hem naakt uit te schudden.] |
Rok. Hij laat hem den rok uitkloppen. |
Rol. Hij speelt zijne valsche rol goed. [Zijn uiterlijk verraadt zijn innerlijk niet. Men zegt het van den schijnheilige.] |
Rook. Den rook ontvluchtende, valt hij in 't vuurGa naar voetnoot1). |
Rus. Zij pooyen als Russen. |
Schaap. De wolf rooft niet immer het schaap, waarop hij belust is. |
Schepel. Zij meten elkander de goede woorden bij het schepel uit. |
Schip. een schip vaart veiligst door een niet al te sterken vlietGa naar voetnoot2). Met zulke scheepjes vaart men in zulke slootjes. |
Schout. Hij is zoo min te verbidden als een hongerige schout. |
Schrik. Wie kan er van den schrik zwaar blijven! [Dat wil zeggen: tegen schrik is niets bestand; daarvoor moet alles zwichten. Zwaar is hier zwanger. Het spreekwoord wordt al gekkende gebruikt, wanneer men schrikt over niets beduidende dingen.] |
Schuit. Die geene vracht ontzegt, eer zijne schuit vol is, vaart nooit ledig heen. |
Schuld. Die schuld ontkent, schuld bekentGa naar voetnoot3). Verdraag, hetgeengij door uwe eigene schuld lijdtGa naar voetnoot4). |
Slopkous. De wereld is geene slopkous. |
Slot. Menig slot werd gewonnen, ware 't wel bevochten. - Hij houdt ze achter 't slot. |
Snaar. Dat zijn net de snaren van mijne viool. |
Snipper. Hij heeft een snippertje van de vorst beet. [Dat wil zeggen: hij heeft te veel sterken drank gebruikt. Men zegt hier dus hetzelfde als met de spreekwijze: Hij heeft een snipper op.] |
Soldaat. Wat moet, dut moet, zei de soldaat. |
Sop. Het is nu geen tijd, om uit zeepsop zilver te stoken. |
Spijker. De eene spijker drijft den anderen inGa naar voetnoot5). |
Spinnewiel. Dat is een sprookje van achter het spinnewiel. |
Spoed. Hoe meer men haar aanspoort tot spoed, Hoe minder dat zij doet. Hoe meer spoed, hoe minder werk. |
Spons. Hij wil de zee met sponsen opdroogenGa naar voetnoot6). |
Spraak. Daar is spraak van. Die de spraak kent, komt overal te rechtGa naar voetnoot7). Hij heeft de spraak alleen. Hij is zijne spraak kwijt. Men kent hem aan zijne spraak. |
Spul. Hij zou wel willen, dat hij dat spulletje nooit begonnen had. |
| |
| |
Spurrie. Hij heeft door de spurrie geloopen. [Dat wil zeggen: hij is erg bemorst. Men past het op de onzedelijkheid toe zoowel als op de onzindelijkheid.] |
Staart. Als men van den wolf spreekt, ziet men weldra zijn' staartGa naar voetnoot1). Die van dreigen sterft, wordt met een vossenstaart overluid. |
Staat. Verandering van staat, verandering van trouw. |
Stad. Hij zal de stad wel uithongeren. |
Stam. Het is goed griffelen op een goeden stam. [Griffelen is enten.] |
Stank. Hij komt er met stank af. |
Stap. Hij heeft zijne meeste stappen al gedaan. |
Ster. Waar vindt men de rechte sterren-tellers? |
Stilte. Wat is er eene stilte, waar niemand spreekt. |
Stoof. Hij gaat op eene warme stoof zitten. [Dat is: hij trekt zich terug.] |
Storm. Een groote zon en die verbolgen: Een stormwind zal er op volgen. |
Straat. De straat is hem te naauw. [Het zwieren in zijn' gang is de oorzaak van dit zeggen. Hij heeft te veel jenever gebruikt.] |
Strik. Men heeft hem strikken gelegd. |
Stuiver. Hij keert een stuivertje wel driemaal om, eer hij het uitgeeft. |
Stuk. Dat is een stuk van sta-vast. [Dat wil zeggen: er is vrij wat aan te eten. Het heeft dus met de spreekwijze: Het is stuk sta vast niets te maken.] |
Suiker. Alles wordt daar met suiker gestoofd. |
Tand. Vroeg tanden, vroeg een ander. [Wanneer een zoogend kind, tegen den gewonen loop van zaken in, tanden krijgt, leidt de moeder daaruit af, dat zij weldra een opvolger aan de borst te wachten heeft.] |
Teering. Als dat vlaggetje bleef waayen, stierf de vrijheid aan de teering. |
Termijn. Hij gaat uit termijnen. [Dit zegt zooveel als: Hij loopt op schobberdebonk.] |
Teunis. Hij heeft Teunis gezien. [Men zegt dit van den dronkaard.] |
Thee. Dat is andere thee; hoe smaakt u die? |
Tiende. Hij heeft er de tiend uitgestoken. [Dat wil zeggen: hij neemt eenige voordeelen voor zijne moeite. De tiende of tiend is een oud recht, dat niet overal op dezelfde wijze wordt toegepast. Hier zijn de landlieden verplicht, het elfde gedeelte van sommige hunner veldvruchten aan den tiendheffer op te brengen, - dáár het tiende. Men past het spreekwoord toe op bakkers, die, bij het droogen van vruchten voor anderen, een gedeelte daarvan voor zich achterhouden.] |
Tijd. De tijd wischt alles uitGa naar voetnoot1). Waar blijft de tijd! |
Tjitte. Het zal wezen, zei Tjitte. |
Ton. De kleinste tonnen loopen het eerst over. |
Tong. De tong is smettelijk en heelzaam. |
Tred. Hij is geheel uit zijn' tred. |
Trek. Hij heeft den trek weg. |
Tronie. Het staat op zijne tronie te lezen. |
Troost. Dat zal uwe ziel een slechte troost zijn. |
Tuig. Hij houdt zich met allerlei gemeen tuig op. |
Turf. Het is geen goede turf, om in te rekenen. |
Turkije. Men speelt er op zijn Turksch met hem. |
Twijfelachtigheid. Wijfeling doet vragen. |
Uiterste. Men heeft het uiterste beproefd. |
Uitkomst. De uitkomst zal het leerenGa naar voetnoot2). |
Uye. Hij verkoopt uyen. |
Uyer. Het is eene vierkante uyer. |
Vanger. Betrouw geen vossenvangers. |
Vat. Daar steekt veel wonders in een wijnvat. Hoe zal ik dat in het vat gieten! Op zolder in het ledige vaatje. [Een antwoord op de vraag: Waar is dit of dat te vinden? dat zooveel zegt als: nergens.] |
Veder. De schoone veren maken den schoonen vogelGa naar voetnoot3). Hij heeft eene ziel van veren. Hij kruipt in de veren. Hij zit hem achter de veren. [Dat is: hij gaat zijne handelingen met geweld tegen, en doet dus eveneens als hij, die de kippen uit den tuin jaagt.] |
Veêrkracht. De veêrkracht is er uit. |
Venster. De zon schijnt door zijn venster niet. |
Vent. Het is een goede vent, om meê te visschen (of: hengelen). |
Verkeerd. Dat is een harde verkeerde. |
Vermaak. Het vermaak streelt de zinnenGa naar voetnoot4). |
Verscheidenheid. Verscheidenheid behaagt. |
Verstandig. Den verstandige is een woord genoegGa naar voetnoot5). |
Vierentwintigponder. Hij ziet zoo wreed als een geladen vierentwintigponder. |
Vijzel. Ik ben in den vijzel. [Dat is: aan 't medicineeren.] |
Visch. De zee en de visschen verzwelgenGa naar voetnoot6). Zij zouden wel denken, dat zij alleen de visch kunnen schrapen. |
Vleesch. Die eene stinkende vlieg op zijn vleesch zet, moet zich niet verwonderen, als hij het door de wormen ziet opeten. |
Vleugje. Er komt weêr een vleugje. [Men zegt dit van een koopman, wiens neering eenigen tijd niet groot was, en die dan op eens eenige navraag naar handels-artikelen verkrijgt.] |
Vlieg. Het is net eene makke vlieg. |
Vloeker. Laat den vloeker vloeken. [Deze spreekwijze is ontleend aan 2 Sam. xvi: 10.] |
| |
| |
Vloer. Hij heeft meer te vegen dan den vloer. |
Vogel. Broedende vogels zingen weinig. |
Volk. Onder het klapachtige volkje vindt men de meeste weetnieten. |
Vonk. Men moet blazen, daar vonk is. |
Vrijdag. Ze ziet er uit als een vrijdags vrouwtje. [Te Utrecht bestaat nog de gewoonte, dat de behoeftigen des vrijdags aalmoezen aan de huizen der gegoeden gaan ophalen. En daar dit meestal door in lompen gehulde vrouwen geschiedt, zegt men dáár van een slordig vrouwspersoon: Ze ziet er uit als een vrijdags vrouwtje.] |
Vrouw. Zijne vrouw rekent al. [Dat wil zeggen: zij is zwanger.] |
Vuilnis. Hij ligt er voor oud vuil. [Dat is: veracht en verlaten.] Ieder veegt zijn vuil aan hem af. |
Vuist. Men kan ze wel met vuisten dood slaan. [Dit wordt gezegd van eene afgematte en uitgeputte krijgsmacht.] |
Waarheid. Met al te veel te kakelen, gaat de waarheid verlorenGa naar voetnoot1). |
Wagen. Hij is los voor den wagen. [Hij houdt weinig stuur in zijne zaken.] |
Weduwe. Het is een onbestorven weeuwtje. |
Week. Eene goede week, een kwade zaturdag. [Op zaturdag, als laatste dag, moet de schuld der gansche week worden afgedaan.] |
Wereld. De geheele wereld roept er wraak over. Laat de wereld maar zeggen, wat ze wil. |
Wijs. Hij is er zoo wijs meê. |
Wild. Hij ziet alles voor goed wild aan. [Dat is: hij maakt alles het zijne, gelijk de jager doet, als hij wild onder het schot krijgt.] |
Wind. De wind waait het weg. |
Woekeraar. Is het zonde, dat men een woekeraar bedriegt? |
Wolk. Duistere wolken verblinden de zon. |
Wond. Dat is een zalfje voor de wond. |
Woord. Hij spreekt woorden als worsten, maar ze zijn zoo vet niet. Ik-kan-niet is een leelijk woord. Waar veel woorden zijn, daar hoort men de zotten. |
Wortel. Hij is wortelvast. [Dat wil zeggen: hij laat zich niet gemakkelijk verplaatsen.] |
Wrongel. Het is zoo wit als wrongel. |
Zak. Het is zoo grof, dat men er wel zakken mede naayen kan. Hij vult zijne zakken. [Hij verrijkt zich.] |
Zalig. Ik wou, dat je zalig waart. |
Zaligheid. Daar zou hij zijne zaligheid wel op willen verwedden. Het is, of de zaligheid er van afhangt. Hij zweert bij ziel en zaligheid. |
Zeep. Daar moet geen zeep aan gespaard worden. |
Zeer. Elk voelt zijn eigen zeer het best. |
Zegen. Hij heeft altijd een zegen vooruit. |
Zelf. Altijd die goede zelf! [Dat is: geen ander kan 't hem naar den zin doen.] |
Zet. Dat was een dikke zet. [Dat wil zeggen: eene goede vangst.] Dat was een zet - die kon hij voelen. Hij maakt een aardig zetje. [Hij stelt zich in eene gunstige positie.] |
Ziek. Ik moet er om lachen, zoo ziek als ik ben. Lust je wat? dat vraagt men den zieken. |
Ziekte. Hij lijdt aan eene slepende ziekte. |
Zingglas. Hij zal ze als een zingglas te mortelen blazen. |
Zit. Dat was me een zit. |
Zot. Maak daar de zotten bang meê. |
Zout. Je bent immers niet van zout, dat je smelten zoudt! [Men zegt dit, als iemand bang is, om door den regen te gaan.] |
Zweep. Hij draaft door, alsof hij om eene zweep liep. |
Aanzien. Dat is niet meer aan te zien. |
Achten. Minst geacht, meest verloren. |
Bedriegen. Die door spreken bedrogen is, mag zich met stilzwijgen troosten. |
Beoordeelen. Hij beoordeelt een ieder naar zich zelveGa naar voetnoot1). |
Beraden. Die wel beraden is, mag zich sprekende gereedmaken. |
Bewaren. Hij zal het stilzwijgen bewaren. |
Bezitten. Gij bezit mij. [Dit is een gezegde van eene dame, wanneer een heer den poot van den stoel op haar kleed zet.] |
Denken. Lang gewacht en stilgezwegen: Nooit gedacht en toch gekregen. |
Doen. Doe recht, en ontzie niemandGa naar voetnoot2). Het is om de heb te doen. Hij doet het niet minder. |
Dreigen. Van dreigen sterft men nietGa naar voetnoot3). |
Gaan. Licht gekomen, licht gegaanGa naar voetnoot4). Met vallen leert men zeker gaanGa naar voetnoot5). Zachtjes en zoetjes gaat verGa naar voetnoot6). |
Geboren worden. Het wordt verloren, Als 't wordt geboren. |
Genieten. Najagen is meer dan genieten. |
Goedspreken. Voor iemand goedspreken. [Dat wil zeggen: zijn borg zijn.] |
Hebben. Daar moet ik het mijne van hebben. Hij heeft genoeg. [Geestrijk vocht nl., dat hij ten lijve insloeg.] Hij heeft goed pratenGa naar voetnoot7). Hij houdt van de heb. |
Hooren. Die bij het weven wil zijn, moet het poffen hoorenGa naar voetnoot8). Die veel hoort, hoort veel liegenGa naar voetnoot9) |
Jokken. Het is goed jokken, daar men 't verstaan wil. |
| |
| |
Kijken. Hij kijkt te veel omhoog. [Den dronkaard laat men naar de sterren kijken.] |
Komen. Dat moet er nog bij komen. Het is goed, als het komt, zoo men 't wenscht. Hij is haar te na gekomen. [Hij is in oneerbare aanraking met haar geweest.] Men zal hem zien komen. [Men doorgrondt zijn doel en zijne handelingen.] |
Leven. Leef je nog? [Men doet deze vraag al schertsende aan hem, dien men in langen tijd niet gezien heeft.] |
Lezen. Hij kan lezen noch schrijven. [Men bezigt deze spreekwijze, wanneer men in 't kaartspel geen troefblad bekent.] |
Loopen. Laat dat maar loopen. |
Maayen. Die spaarzaam zaait, zal spaarzaam maayenGa naar voetnoot1). [Dit spreekwoord is genomen uit 2 Cor. ix: 6.] |
Maken. Hij maakt zich zoekGa naar voetnoot2). |
Modderen. Het zal wel modderen. |
Oprapen. Dat is het oprapen niet waard. |
Overblijven. Dat blijft maar over. [Deze spreekwijze bezigt men in De Beemster voor eene zaak, die niet veel te beduiden heeft, waarvoor men elders zegt: Laat dat maar loopen.] |
Peuzelen. Hij moet achteraf al smuigende peuzelen. |
Raken. Hij heeft hem geraakt. [Hij is dapper aan 't drinken van sterken drank geweest.] |
Schieten. Ze zullen mij daar niet schieten. [Ik ga dáár niet.] |
Spiegelen. Wie veeltijds spiegelen, zelden spinnenGa naar voetnoot3). |
Staan. Hij heeft hem staan. [Men zegt dit van den dronkaard.] |
Verliezen. Het is somtijds al kwaad te vinden, dat verloren wil zijn. |
De volgende spreekwoorden, zonder aanwijzingen in het Spreekwoordenboek opgenomen, moeten daar thans van voorzien worden:
Aanbeeld. Alle beginselen zijn zwaar, zei de dief, en voor de eerste maal stal hij een aanbeeldGa naar voetnoot4) |
Aanvang. Haastigheid is de aanvang - berouw het einde des toornsGa naar voetnoot5) |
Aap. Een aap, een paap en eene weegluis Zijn drie duivels in één huisGa naar voetnoot6). |
Adel. De adel der ziel is meer waardig dan alle adel des geslachtsGa naar voetnoot7). |
Adem. Hij is te lui, om zijn' adem te halenGa naar voetnoot8). |
Advocaat. De beste zaak heeft nog een' goed' advocaat noodigGa naar voetnoot9). |
Arme. Of arm of rijk: Elk zijns gelijkGa naar voetnoot10. |
Armoede. Als de armoede de deur binnenkomt, vliegt de liefde het venster uitGa naar voetnoot1). De armoede is de moeder van alle kunstenGa naar voetnoot2). |
Bakker. Honderd bakkers, honderd molenaars, honderd kleêrmakers: drie honderd dievenGa naar voetnoot3). |
Bedelaar. Dat is bedelaars kost, zei de vrouw, en zij bakte eijeren met metworstGa naar voetnoot4). |
Begin. Een goed begin is de helft van het geheel (of: is half voltooid)Ga naar voetnoot5). Van kleine beginselen komt men tot groote zakenGa naar voetnoot6). |
Beker. Hij heeft liever den beker dan den bijbel in de handGa naar voetnoot7). |
Belofte. Hij leeft in het land van belofteGa naar voetnoot8). |
Betaler. De goede betaler is meester van eens anders beursGa naar voetnoot9). |
Bidder. Die heden was een ridder, Wordt morgen wel een bidderGa naar voetnoot10). |
Bij. Die zich zelven honig maakt, wordt van de bijen opgegetenGa naar voetnoot11). |
Bijbel. Hij heeft den bijbel wel in den mond, maar niet in het hartGa naar voetnoot12). |
Boek. Dat is een man uit een boekGa naar voetnoot13). Een groot boek, een groot kwaadGa naar voetnoot14). |
Boer. De boer zit op een' cent, als de duivel op eene zielGa naar voetnoot15). |
Boog. Het is te laat, sta vast te zeggen, als de pijl uit den boog isGa naar voetnoot16). |
Boom. Hij zal den schelvisch in de boomen vangenGa naar voetnoot17). |
Boter. Hij blijft bij zijn woord, als de zon bij de boterGa naar voetnoot18). |
Brugge. Het wapen van Brugge: een ezel in een' leuningstoelGa naar voetnoot19). |
Bruid. Eene bedroefde bruid maakt eene blijde vrouwGa naar voetnoot20). |
Buik. Beter buik geborsten dan goede spijs verlorenGa naar voetnoot21). |
Dag. Maai liever twee dagen te vroeg dan twee dagen te laatGa naar voetnoot22). |
Dans. Gij hebt den dans begonnen, en kunt de muziek betalenGa naar voetnoot23). |
Deugd. De deugd beloont zich zelveGa naar voetnoot24). Koffij heeft twee deugden: ze is warm en natGa naar voetnoot25). |
Diamant. Een diamant van eene dochter wordt wel een glas van eene vrouwGa naar voetnoot26). |
Dief. Met dieven vangt men dievenGa naar voetnoot27). |
Distel. Geef een' ezel haver, hij loopt tot de distelsGa naar voetnoot28). |
Dochter. Dochters moeten wel gezien, maar niet gehoord wordenGa naar voetnoot29). Dominé's komen om je wijn, en officiers om je dochtersGa naar voetnoot30). |
| |
| |
Domme. Hij is te dom, om alleen bij het vuur te zittenGa naar voetnoot1). |
Dood. De dertiende man Brengt den dood anGa naar voetnoot2). Het is de dood in den potGa naar voetnoot3). |
Dorst. Wie geen' dorst heeft, wat doet hij bij de fonteinGa naar voetnoot4)? |
Draai. Het is eene lange laan, die geen' draai heeftGa naar voetnoot5). |
Dronkaard. Wat de nuchtere denkt, dat spreekt de dronkaardGa naar voetnoot6). |
Duivel. God zendt hem wel de spijzen, maar de duivel kookt zeGa naar voetnoot7). |
Ei. Hij telt zijne kiekens, eer de eijers gelegd (of: gekipt) zijnGa naar voetnoot8). |
Eik. Kleine houwen vellen groote eikenGa naar voetnoot9). |
Einde. God betaalt alle weken niet, maar Hij betaalt eens op het eindeGa naar voetnoot10). |
El. Eene talie te kort is zooveel als eene elGa naar voetnoot11). |
Engeland. Spreekt zij EngelschGa naar voetnoot12)? |
Ezel. De ezels dragen de haver, en de paarden eten dieGa naar voetnoot13). |
Familie. Hij is van de familie van Van Kleef: Liever van de heb dan van de geefGa naar voetnoot14). |
Gans. Drie vrouwen en ééne gans maken eene marktGa naar voetnoot15). |
Garen. Het is goed spinnen van eens andermans garenGa naar voetnoot16). |
Gaten. Eene oude rat Vindt ligt een gatGa naar voetnoot17). |
Geduld. Een ons geduld is meer dan een pond verstandGa naar voetnoot18). In geluk voorzigtigheid, in ongeluk geduldGa naar voetnoot19). |
Geld. Een man zonder geld is een schip zonder zeilenGa naar voetnoot20. |
God. Hoe verder van Rome, hoe nader bij GodGa naar voetnoot21). |
Goud. Die met gouden wapens vecht, Heeft altijd het beste regtGa naar voetnoot22). Ik heb alles van goud en zilver, zelfs mijne koperen ketels, zei de grootsprekerGa naar voetnoot23). Spreken is zilver, zwijgen is goudGa naar voetnoot24). |
Gras. Vroeg gras, vroeg hooiGa naar voetnoot25). |
Gulden. Een stuiver gespaard is beter dan een gulden gewonnenGa naar voetnoot26). |
Hart. Uit den overvloed des harten spreekt de mondGa naar voetnoot27). |
Kaars. Hij steekt zijne kaars aan beide kanten aanGa naar voetnoot28). |
Kat. De kat ziet den keizer wel aanGa naar voetnoot29). |
Plank. Hij heeft de plank misgeslagenGa naar voetnoot30). |
Rekening. Effen rekeningen maken goede vriendenGa naar voetnoot31). |
Beginnen. Kwalijk begonnen, kwalijk geslaagdGa naar voetnoot1). |
Ondernemen. Die te veel onderneemt, slaagt kwalijkGa naar voetnoot2). |
De vroeger gedane aanwijzingen moeten thans met de volgende worden vermeerderd:
Voor Deel I.
bl. 1. aanw. 14: Bohn bl. 306. aanw. 17: Bohn bl. 316. aanw. 19: |
Bohn bl. 325. aanw. 22: Bohn bl. 327. aanw. 27: |
Bohn bl. 321. |
bl. 2. aanw. 7: Bohn bl. 339. aanw. 9: Bohn bl. 317. aanw. 19: |
Bohn bl. 304. |
bl. 3. aanw. 7: Bohn bl. 342. aanw. 11: Bohn bl. 296. aanw. 17: |
Bohn bl. 308. aanw. 25: Bohn bl. 382. aanw. 26: |
Bohn bl. 305, 319. aanw. 29: Bohn bl. 312. aanw. 30: |
Bohn bl. 297. |
bl. 4. aanw. 43: Bohn bl. 330. |
bl. 5. aanw. 14: Bohn bl. 344. aanw. 21: Bohn bl. 302. aanw. 24: |
Bohn bl. 309. |
bl. 6. aanw. 17: Bohn bl. 339. aanw. 20: Bohn bl. 342. aanw. 27: |
Bohn bl. 319. aanw. 33: Bohn bl. 341. |
bl. 9. aanw. 3: Bohn bl. 302. aanw. 8: Bohn bl. 317. |
bl. 10. aanw. 23: Bohn bl. 339. |
bl. 11. aanw. 13: Bohn bl. 323. |
bl. 12. aanw. 14: Bohn bl. 303. aanw. 21: Bohn bl. 319. |
bl. 13. aanw. 17: Bohn bl. 304. |
bl. 14. aanw. 4: Bohn bl. 330. aanw. 11: Bohn bl. 303. aanw. 35: |
Bohn bl. 335. |
bl. 15. aanw. 17: Bohn bl. 311. aanw. 19: Bohn bl. 309. aanw. 23: |
Bohn bl. 301. |
bl. 16. aanw. 44: Bohn bl. 316. |
bl. 17. aanw. 8: Bohn bl. 307. aanw. 13: Bohn bl. 315. |
bl. 18. aanw. 4: Bohn bl. 337. aanw. 5: Bohn bl. 339. aanw. 3: |
Bohn bl. 344. aanw. 14: Bohn bl. 314. aanw. 25: |
Bohn bl. 299. aanw. 33: Bohn bl. 332. aanw. 35: |
Bohn bl. 320. aanw. 40: Bohn bl. 332. aanw. 42: |
Bohn bl. 335. aanw. 48: Bohn bl. 312. aanw. 50: |
Bohn bl. 304. |
bl. 19. aanw. 1: Bohn bl. 299. aanw. 2: Bohn bl. 299. aanw. 17: |
Bohn bl. 328. aanw. 18: Bohn bl. 323. |
bl. 20. aanw. 7: Bohn bl. 300. aanw. 8: Bohn bl. 300. aanw. 14: |
Bohn bl. 306. aanw. 34: Bohn bl. 343. aanw. 41: |
Bohn bl. 300. |
bl. 21. aanw. 4: Bohn bl. 318. aanw. 12: Bohn bl. 337. aanw. 14: |
Bohn bl. 342. aanw. 29: Bohn bl. 309. aanw. 30: |
Bohn bl. 311. aanw. 45: Bohn bl. 341. |
bl. 23. aanw. 36: Bohn bl. 333. |
bl. 24. aanw. 9: Bohn bl. 316. |
bl. 25. aanw. 15: Bohn bl. 336. aanw. 21: Bohn bl. 344. |
bl. 26. aanw. 7: Bohn bl. 296. aanw. 27: Bohn bl. 321. aanw. 29: |
Bohn bl. 317. |
bl. 28. aanw. 11: Bohn bl. 308. aanw. 36: Bohn bl. 309. |
bl. 29. aanw. 39: Bohn bl. 307. |
bl. 30. aanw. 25: Bohn bl. 329. |
bl. 34. aanw. 6: Bohn bl. 310. aanw. 22: Bohn bl. 323. |
bl. 35. aanw. 2: Bohn bl. 310. aanw. 10: Bohn bl. 336. aanw. 18: |
Bohn bl. 338. aanw. 26: Bohn bl. 344. |
bl. 36. aanw. 2: Bohn bl. 298. aanw. 3: Bohn bl. 300. aanw. 9: |
Bohn bl. 303. aanw. 10: Bohn bl. 306. aanw. 15: |
Bohn bl. 321. aanw. 16: Bohn bl. 323. |
bl. 38. aanw. 13: Bohn bl. 299. aanw. 17: Bohn bl. 314. aanw. 33: |
Bohn bl. 328. |
bl. 39. aanw. 3: Bohn bl. 339. aanw. 4: Bohn bl. 343. aanw. 6: |
Bohn bl. 297. aanw. 8: Bohn bl. 300. |
bl. 41. aanw. 15: Bohn bl. 333, 341. |
bl. 42. aanw. 40: Bohn bl. 318. |
bl. 43. aanw. 7: Bohn bl. 296. aanw. 12: Bohn bl. 301. aanw. 17: |
Bohn bl. 320. aanw. 20: Huisvriend 1863 bl. 48. |
aanw. 24: Bohn bl. 306. aanw. 31: Bohn bl. 322. |
bl. 44. aanw. 2: Bohn bl. 345. aanw. 6: Bohn bl. 342. aanw. 13: |
Bohn bl. 306. aanw. 20: Bohn bl. 305. aanw. 24: |
Bohn bl. 317. |
bl. 45. aanw. 9: Bohn bl. 313. aanw. 27: Bohn bl. 220. |
bl. 46. aanw. 14: Bohn bl. 300. aanw. 20: Bohn bl. 329. aanw. 22: |
Bohn bl. 319. aanw. 23: Bohn bl. 320. |
bl. 47. aanw. 16: Bohn bl. 296. |
bl. 48. aanw. 10: Bohn bl. 328. aanw. 15: Bohn bl. 337. |
| |
| |
bl. 51. aanw. 19: Bohn bl. 331. |
bl. 52. aanw. 14: Bohn bl. 311. aanw. 21: Bohn bl. 316. aanw. 25: |
Bohn bl. 323. aanw. 38: Bohn bl. 330. aanw. 41: |
Bohn bl. 332. aanw. 42: Bohn bl. 332. |
bl. 53. aanw. 16: Bohn bl. 345. |
bl. 54. aanw. 3: Bohn bl. 325. aanw. 6: Bohn bl. 345. aanw. 10: |
Bohn bl. 335. |
bl. 55. aanw. 9: Bohn bl. 303. aanw. 17: Bohn bl. 314. |
bl. 56. aanw. 7: Bohn bl. 337. aanw. 10: Bohn bl. 341. aanw. 18: |
Bohn bl. 328. aanw. 26: Bohn bl. 342. aanw. 28: |
Bohn bl. 308. |
bl. 57. aanw. 3: Bohn bl. 326. aanw. 18: Bohn bl. 333. |
bl. 58. aanw. 8: Bohn bl. 311. |
bl. 60. aanw. 9: Bohn bl. 336. |
bl. 61. aanw. 24: Bohn bl. 301. |
bl. 62. aanw. 18: Bohn bl. 329. |
bl. 63. aanw. 19: Bohn bl. 334. aanw. 21: Bohn bl. 301. aanw. 26: |
Bohn bl. 319. |
bl. 65. aanw. 10: Bohn bl. 326. aanw. 39: Bohn bl. 328. |
bl. 66. aanw. 31: Bohn bl. 319. |
bl. 69. aanw. 24: Bohn bl. 308. aanw. 31: Bohn bl. 313. |
bl. 70. aanw. 1: Bohn bl. 313. aanw. 5: Bohn bl. 317. aanw. 26: |
Bohn bl. 326. |
bl. 73. aanw. 3: Bohn bl. 332. |
bl. 76. aanw. 19: Bohn bl. 303. aanw. 26: Bohn bl. 338. |
bl. 77. aanw. 7: Bohn bl. 330. aanw. 20: Bohn bl. 302. aanw. 22: |
Bohn bl. 320. aanw. 27: Bohn bl. 304. |
bl. 78. aanw. 6: Bohn bl. 328. aanw. 7: Bohn bl. 328. aanw. 8 |
Bohn bl. 328. aanw. 9: Bohn bl. 328. aanw. 11: |
Bohn bl. 333. aanw. 21: Bohn bl. 342. |
bl. 79. aanw. 4: Bohn bl. 325. aanw. 24: Bohn bl. 344. |
bl. 80. aanw. 3: Bohn bl. 308. aanw. 6: Bohn bl. 315. aanw. 32: |
Bohn bl. 317. |
bl. 81. aanw. 5: Bohn bl. 340. aanw. 26: Bohn bl. 311. |
bl. 82. aanw. 22: Bohn bl. 304. aanw. 23: Bohn bl. 310. aanw. 27: |
Bohn bl. 326. |
bl. 83. aanw. 3: Bohn bl. 329. aanw. 5: Bohn bl. 329. aanw. 20: |
Bohn bl. 298. |
bl. 86. aanw. 11: Bohn bl. 335. |
bl. 87. aanw. 2: Bohn bl. 299. |
bl. 88. aanw. 13: Bohn bl. 327. |
bl. 89. aanw. 3: Bohn bl. 333. |
bl. 90. aanw. 19: Bohn bl. 322. aanw. 26: Bohn bl. 341. |
bl. 92. aanw. 8: Bohn bl. 331. |
bl. 93. aanw. 25: Bohn bl. 323. aanw. 26: Bohn bl. 323. |
bl. 94. aanw. 17: Bohn bl. 345. aanw. 25: Bohn bl. 302. |
bl. 97. aanw. 14: Bohn bl. 331. |
bl. 98. aanw. 18: Bohn bl. 298. aanw. 24: Bohn bl. 299. aanw. 26: |
Bohn bl. 316. |
bl. 99. aanw. 9: Bohn bl. 297. aanw. 23: Bohn bl. 309. |
bl. 100. aanw. 20: Bohn bl. 298. |
bl. 101. aanw. 9: Bohn bl. 345. |
bl. 102. aanw. 11: Bohn bl. 306. aanw. 17: Bohn bl. 314. |
bl. 103. aanw. 1: Bohn bl. 297. aanw. 2: Bohn bl. 336. aanw. 31: |
Bohn bl. 314. |
bl. 104. aanw. 18: Bohn bl. 299. |
bl. 105. aanw. 31: Bohn bl. 335. |
bl. 106. aanw. 1: Bohn bl. 340. aanw. 7: Bohn bl. 344. |
bl. 107. aanw. 3: Bohn bl. 302. aanw. 4: Huisvriend 1863 bl. 48. |
aanw. 5: Bohn bl. 328. |
bl. 108. aanw. 7: Bohn bl. 328. |
bl. 109. aanw. 8: Bohn bl. 326. aanw. 9: Bohn bl. 338. aanw. 17: |
Bohn bl. 316. |
bl. 111. aanw. 15: Bohn bl. 307. aanw. 26: Bohn bl. 337. aanw. 31: |
Bohn bl. 344. |
bl. 112. aanw. 2: Bohn bl. 297. aanw. 3: Bohn bl. 321. aanw. 5: |
Bohn bl. 297. aanw. 7: Bohn bl. 341. |
bl. 113. aanw. 29: Bohn bl. 308. aanw. 30: Bohn bl. 309. |
bl. 114. aanw. 3: Bohn bl. 312. aanw. 4: Bohn bl. 312. aanw. 32: |
Bohn bl. 320. |
bl. 115. aanw. 19: Bohn bl. 326. aanw. 23: Bohn bl. 326. aanw. 28: |
Bohn bl. 327. aanw. 29: Bohn bl. 327. |
bl. 116. aanw. 22: Bohn bl. 332. |
bl. 117. aanw. 14: Bohn bl. 338. aanw. 21: Bohn bl. 339. aanw. 25: |
Bohn bl. 313. aanw. 26: Bohn bl. 341. aanw. 34: |
Bohn bl. 343. |
bl. 118. aanw. 1: Bohn bl. 343. |
bl. 119. aanw. 15: Bohn bl. 342. |
bl. 120. aanw. 31: Bohn bl. 302. |
bl. 123. aanw. 9: Bohn bl. 307. aanw. 13: Bohn bl. 317. |
bl. 124. aanw. 14: Bohn bl. 345. |
bl. 125. aanw. 14: bl. 340. |
bl. 127. aanw. 8: Bohn bl. 343. aanw. 11: Bohn bl. 301. aanw. 22: |
Bohn bl. 306. aanw. 27: Bohn bl. 341. |
bl. 128. aanw. 2: Bohn bl. 321. aanw. 4: Bohn bl. 322. |
bl. 129. aanw. 22: Bohn bl. 305. Huisvriend 1863 bl. 47. aanw. 23: |
Bohn bl. 320. |
bl. 130. aanw. 2: Bohn bl. 309. aanw. 5: Bohn bl. 311. aanw. 7: |
Bohn bl. 312. aanw. 14: Bohn bl. 317. Huisvriend |
1863 bl. 48. aanw. 20: Bohn bl. 324. |
bl. 131. aanw. 5: Bohn bl. 305. aanw. 6: Bohn bl. 330. aanw. 14: |
Bohn bl. 338. aanw. 19: Bohn bl. 342. aanw. 22. |
Bohn bl. 344. aanw. 25: Bohn bl. 345. |
bl. 132. aanw. 1: Bohn bl. 296. aanw. 2: Bohn bl. 304. aanw. 9: |
Bohn bl. 328. |
bl. 133. aanw. 24: Bohn bl. 297. aanw. 26: Bohn bl. 297. aanw. 29: |
Bohn bl. 297. |
bl. 134. aanw. 28: Bohn bl. 300. |
bl. 135. aanw. 2: Bohn bl. 327. aanw. 6: Bohn bl. 311. aanw. 27: |
Bohn bl. 318. aanw. 29: Bohn bl. 318. aanw. 34: |
Bohn bl. 320. |
bl. 136. aanw. 20: de Brune bl. 4. aanw. 33: Bohn bl. 333. |
bl. 137. aanw. 6: Bohn bl. 338. aanw. 7: Bohn bl. 340. aanw. 18: |
Bohn bl. 309. aanw. 21: Bohn bl. 344. |
bl. 138. aanw. 8: Bohn bl. 311. aanw. 18: Bohn bl. 307. aanw. 20: |
Bohn bl. 311. aanw. 21: Bohn bl. 313. |
bl. 140. aanw. 16: Bohn bl. 301. aanw. 22: Bohn bl. 321. |
bl. 141. aanw. 3: Bohn bl. 323. aanw. 15: Bohn bl. 316. |
bl. 144. aanw. 2: Bohn bl. 298. aanw. 12: Huisvriend 1863 bl. 47. |
aanw. 31: Bohn bl. 307. |
bl. 145. aanw. 6: Bohn bl. 316. aanw. 16: Bohn bl. 322. aanw. 33: |
Bohn bl. 327. aanw. 41: Bohn bl. 329. |
bl. 146. aanw. 2: Bohn bl. 335. aanw. 9: Bohn bl. 341. aanw. 29: |
Bohn bl. 321. Huisvriend 1863 bl. 48. |
bl. 147. aanw. 7: Bohn bl. 334. |
bl. 148. aanw. 3: Bohn bl. 307. aanw. 5: Bohn bl. 343. aanw. 7: |
Bohn bl. 318. aanw. 11: Bohn bl. 327. aanw. 16: |
Bohn bl. 308. |
bl. 149. aanw. 12: Bohn bl. 307. aanw. 14: Bohn bl. 318. |
bl. 151. aanw. 4: Bohn bl. 322. aanw. 12: Bohn bl. 307. aanw. 15: |
Bohn bl. 336. aanw. 16: Bohn bl. 344. |
bl. 152. aanw. 14: Bohn bl. 320. aanw. 16: Bohn bl. 324. aanw. 21: |
Bohn bl. 312. |
bl. 153. aanw. 29: Bohn bl. 337. |
bl. 154. aanw. 10: Bohn bl. 304. |
bl. 155. aanw. 6: Bohn bl. 340. aanw. 26: Bohn bl. 331. |
bl. 156. aanw. 1: Bohn bl. 340. aanw. 15: Bohn bl. 323. |
bl. 157. aanw. 2: Bohn bl. 335. aanw. 16: Bohn bl. 304. aanw. 22: |
Bohn bl. 318. |
bl. 158. aanw. 2: Bohn bl. 343. aanw. 14: Bohn bl. 319. aanw. 20: |
Bohn bl. 327. |
bl. 159. aanw. 2: Bohn bl. 305. aanw. 4: Bohn bl. 318. |
bl. 160. aanw. 6: Bohn bl. 326. |
bl. 161. aanw. 3: Bohn bl. 324. |
bl. 162. aanw. 14: Bohn bl. 299. |
bl. 163. aanw. 7: Bohn bl. 302. aanw. 17: Bohn bl. 304. aanw. 22: |
Bohn bl. 304. |
bl. 164. aanw. 6: Bohn bl. 304. aanw. 10: Bohn bl. 306. aanw. 11: |
Bohn bl. 333. aanw. 13: Bohn bl. 310. aanw. 17: |
Bohn bl. 314. |
bl. 165. aanw. 18: Bohn bl. 326. aanw. 37: Bohn bl. 327. |
bl. 168. aanw. 9: Bohn bl. 312. aanw. 27: Bohn bl. 305. aanw. 28: |
Bohn bl. 341. |
bl. 169. aanw. 15: Bohn bl. 297. aanw. 18: Bohn bl. 331, 343. aanw. 19: |
Cats bl. 503. aanw. 20: Bohn bl. 334. aanw. 21: |
Bohn bl. 335. |
bl. 170. aanw. 5: Bohn bl. 326. aanw. 20: Bohn bl. 300. |
Uit plaatsgebrek blijft het vervolg tot nadere gelegenheid achterwege.
De beide eerste afleveringen van Deel III bevatten 5274 spreekwoorden, waaronder 2097 als herhaling, en dus 3177 voor 't eerst voorkomen. Van de laatste zijn er 2203 van aanwijzingen voorzien en 624 uitgelegd, terwijl er 150 in de Bijlage zullen voorkomen.
De nakomers, in Deel III geplaatst, thans buiten rekening latende, heeft men in de drie Deelen 20675 + 14048 + 3177 = 37900 spreekwoorden; terwijl daarenboven 7208 + 19407 + 2097 = 28712 spreekwoorden als herhaling geplaatst zijn, en nog 1038 + 4269 = 5307 spreekwoorden moesten herhaald worden. Van de opgenomen spreekwoorden zijn er 13327 + 7504 + 2203 =
| |
| |
23034 van aanwijzingen voorzien, en 2049 + 2506 + 624 = 5179 uitgelegd, terwijl er 809 + 466 + 150 = 1425 in de Bijlage zullen voorkomen. De Heer hektor (zie Deel II. bl. xxii) had dus wel recht geoordeeld, als hij zeide, dat ‘het cijfer’ onzer spreekwoorden ‘niet onwaarschijnlijk meer dan 40,000 zal bedragen.’ Wat ik toen niet gissen kon, is thans bewaarheid geworden. Wel ontbreken aan het gestelde getal nog 2100 spreekwoorden; maar daarvan is bijna de helft reeds als nakomers geplaatst, een getal, dat, met de onder het volk nog rondloopende, en mij tot heden onbekend gebleven zijnde spreekwoorden, wel voldoende zal wezen, om de gissing te doen gelden.
Nu ik een citaat van den Heer hektor bespreek, moet ik mede met een enkel woord van een werk gewagen, waarvan de eerste aflevering in den aanvang dezes jaars bij f.a. brockhaus te Leipzig in 't licht kwam, en getiteld is: Deutsches Sprichwörter-Lexikon. Ein Hausschatz für das deutsche Volk. Herausgegeben von karl friedrich wilhelm wander. Daardoor is een levendige wensch, reeds in 1854 ontstaan, tot verwezenlijking gekomen? Ik durf het niet veronderstellen, veelmin verzekeren. Uit andere talen, zoo ook uit de onze, haalt wander spreekwoorden aan, die met de Duitsche overeenkomen, - en de wijze, waarop hij hierin met onze spreekwoorden te werk gaat, doet mij denken, dat onze Duitsche broeders door wander hunnen wensch niet zullen vervuld zien. De verzamelaar zegt: ‘De aanhalingen, die het meest voorkomen, zijn uit het Spreekwoordenboek, enz. van harrebomée, voor zoover mij bekend het eenige werk, dat in aanleg en volkomenheid met mijn Duitsch Spreekwoordenboek kan vergeleken worden. Het is niet zonder eenig belang op te merken, dat harrebomée bij het bewerken van zijn boek geheel volgens hetzelfde plan gewerkt heeft(?) als ik, zonder dat wij eenige kennis van elkanders arbeid hebben gehad. Het werk van harrebomée wijkt eenigszins van het mijne af, zooals bijv. dat hij de spreekwoorden naar de begrippen (?) van zelfstandige naamwoorden rangschikt, en ieder spreekwoord in zoovele groepen (?) verdeelt, als er begrippen in voorkomen; waardoor het natuurlijk veel (?) grooter geworden is, dan het anders zoude zijn. Het spreekwoord: De Morgenstond heeft goud in den mond, dat bij mij alleen onder
morgenstond voorkomt, vindt men bij harrebomée ook onder goud en mond. Harrebomée heeft de aanhaling door cijfers onder den tekst aangewezen, terwijl ik ze terstond na het spreekwoord geef. - Door de gedurige (?) verwijzingen naar harrebomée's Spreekwoordenboek, heeft dus mijn Duitsch Spreekwoordenboek den Nederlandschen spreekwoordenschat [ten deele] voor alle vrienden toegankelijk gemaakt. Voor het Duitsche gedeelte heb ik naar het geleerde werk van latendorf verwezen.’ Lag door zijn werk, volgens de getuigenis van wander, onze schat van spreekwoorden voor zijne volksgenooten open, voor hem zelve zal die dan voorzeker wel toegankelijk geweest zijn! Ik heb de 5 eerste bladzijden van zijn werk nagegaan, en bevonden, dat hij op dat kleine getal reeds 12 Nederlandsche spreekwoorden heeft overgeslagen. Bij a onder no. 2, 8 en 9 (elke rubriek wordt afzonderlijk genommerd) vermeldt wander het Duitsche spreekwoord: Die A zegt, moet ook B zeggen, dat niet tot onzen schat schijnt te behooren, evenmin als a, 13: Hij kent nog niet eens de groote A, a, 16: Van A tot Z, aken, 1: Aken en Keulen niet te gelijk, aal, 2: Aal is een kwaad maal, ik wil liever steenen dragen dan eten, aal, 8: Aan een goed' visscher ontglipt wel een aal, aal, 12: Men kan niet weten, waar de aal loopt (bij ons heeft dit spreekwoord het achtervoegsel: zei de boer, en hij zette de fuik in het wagenspoor), avond, 1: Het is aller dagen avond niet, avond, 12: Het is nog niet aller heiligen
avond, avondredenen: Zijne morgen- en zijne avondredenen komen niet overeen, avonds, 2: Des avonds zonder schulden, des morgens rijk, en avontuur, 3: Het avontuur komt niet bij vroeg opstaan. Alleen bij hetspreekwoord, van aken bijgebracht, vindt men ‘Holl.’ staan. Zulke bijvoegingen zijn niet zeldzaam; daar wander overigens (indien hij dat noodig acht?) mijn Spreekwoordenboek aanhaalt, kon de Duitsche lezer wel eens op de gedachte komen, dat het zóó geteekende spreekwoord bij mij niet voorkomt.
Over taalfouten, bij het overnemen gemaakt, spreek ik niet, - evenmin, of het denkbeeld is volgehouden: ‘de spreekwoorden naar het eerste hoofd denkbeeld (?) te rangschikken, zonder er op te letten, of dit een substantief, adjectief of adverbe is;’ maar wel moet ik protest aanteekenen, dat deze handelwijze een middel zou wezen, waardoor men ‘een spreekwoord gemakkelijk zal vinden, of een nieuw op zijne plaats er bij voegen.’
Doch genoeg; want ik schrijf geene recensie, maar heb slechts willen aantoonen, dat wellicht ‘een levendige wensch’ der Duitschers zal blijven bestaan. Alleen wil ik er nog bijvoegen, dat de Duitschers zelve met wander niet wegloopen, gelijk mij onder andere blijkt uit een brief, 8 October 1862Ga naar voetnoot(*) ontvangen, waarin de schrijver een bevoegd beoordeelaar der Duitsche spreekwoorden-literatuur toont te wezen. K. f.w. wander gaf
| |
| |
in 1836: Allgemeiner Sprichwörterschatz, welke uitgave niet werd voortgezet, maar bij het 1e. Deel is blijven rusten. Op dit werk doelt de briefschrijver, die het werk van 1863 natuurlijk niet kon kennen. Na verschillende Duitsche verzamelaars van spreekwoorden de revue te hebben laten passeeren, gaat hij aldus voort: ‘Deze heeren meenen, dat, wat in een boek staat, dat den titel van Spreekwoordenboek voert, ook een spreekwoord is, die dientengevolge aan hunne verzameling den daarbij behoorenden titel geven, opdat hunne spreuken daardoor de hoedanigheid van wezenlijke spreekwoorden zouden verkrijgen, - bah! Zoo komen tallooze gezegden als spreekwoorden voor, die slechts op het papier stonden, en van het eene papier op het andere overgingen door den schrijfvinger. Dat is dan de vox populi! O tempora, o mores! Zoo wordt het publiek bedrogen, des te lichtgelooviger en argeloozer, omdat de auteursGa naar voetnoot*) eerst zich zelve hebben bedrogen, en - - - - - - Daarin heeft wander hen allen overtroffen. Niet tevreden, dat hij al het mogelijke, ook het onmogelijke opneemt, vermeerdert hij de massa door eigene uitvinding, eigen fabrikaat. Hij noemt zijne ipse fecit'sGa naar voetnoot**) nieuwe spreekwoorden. Ontegenzeggelijk iets nieuws! Dat noem ik op de hoogte van zijn' tijd zijn ...... of op de laagte der onnoozelheid!’
Doch ook hiervan genoeg. Men ziet gemakkelijk in, dat wij weinig aan wander's boek zullen hebben.
Gorinchem,
23 April 1863.
P.J. HARREBOMÉE.
|
-
voetnoot(*)
- Den warmen vriend der letterkunde moge hieruit blijken, dat zijne letteren te recht zijn. Tijdgebrek alleen is oorzaak, dat ik nog niet getoond heb, hoezeer ik zijne vereering op prijs stel, zonder de loftuitingen te durven nannemen, die hij mij toezwaait. Weldra hoop ik dit te herstellen.
-
voetnoot*)
- De geestige zinspeling met au-thoren, welks laatste deel dwazen beteekent, is in 't Nederlandsch niet weder te geven.
|