| |
| |
| |
[Deel III]
L.S.
Met het in het licht verschijnen der 2 eerste Afleveringen van het derde Deel van mijn Spreekwoordenboek der Nederlandsche Taal zijn alle spreekwoorden geplaatst, die geen Naamwoord, maar een Werkwoord ten grondslag hebben, en daarmede alles, wat ik heb kunnen verzamelen. Misschien is, naar de zienswijze van sommigen, het aantal opgenomen spreekwijzen grooter, dan met eene verzameling als deze bestaanbaar is; maar getrouw aan mijn aangenomen beginsel, reeds bij de eerste Aflevering van het 1e. Deel uitgedrukt, heb ik gemeend niet te mogen schrappen, wat voorname verzamelaars als spreekwoorden hebben doen gelden.
Mijnen dank betuigende aan allen, die zijn voortgegaan, om mij in het verzamelen onzer spreekwoorden behulpzaam te zijn, doe ik dat thans ook aan den Heer j.m. muller van Utrecht.
De drie volgende verzamelingen van spreekwoorden heb ik nog leeren kennen:
92*. Verhandeling over het nuttig gebruik der Spreekwoorden, aan Appelen ontleend. Uitgesproken in het departement *** der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, voorkomende in no. 33, bl. 508-519, en no. 34, bl. 521-536, van het 3e. Stuk van Euphonia; een tijdschrift voor den beschaafden stand. Utrecht. Zimmerman. 1826. 8o.
112. Hierbij komt: Nieuwe Reeks, 2e. Deel, 3e. Stuk, bl. 241-254, 2e. Deel, 4e. Stuk, bl. 388-397, 3e. Deel, 1e. Stuk, bl. 78-83. (Alphabetisch tot in de J, maar daarmede het einde; want de schrijver is overleden - en we werden ook op geen vervolg gewezen.) Leeuw. Suringar. 1858, 1859, 1860. 8o.
168. Spreekwoorden, door i.l.i.h., voorkomende, bl. 91-96, in het tijdschrift: Bibliotheek voor het huisgezin. Gezellig en nuttig onderhoud aan den huiselijken haard. Leeuw. Suringar. 1862. 8o.
Deze ns. zijn aldus aangewezen:
92*. Appel. |
112. Posthumus N.R. II.
òf Posthumus N.R. III. |
168. Bibliotheek. |
Tot de vroeger behandelde rubrieken behooren nog de volgende 330 spreekwoorden:
Aal. Het is eene aalshuidGa naar voetnoot1) |
Aangezigt. Hij zet een gezigt als drie dagen stormweêr. |
Achtentwintig. Dat zit zoo vast als een achtentwintig, voer dat hij versmolten is. |
Afkeuring. Zit de regtzinnigheid dan in de korte broek? vroeg dominé, toen men met afkeuring op zijne lange broek wees. |
Amsterdam. Die het langst leeft, heeft de heele boêl, en Amsterdam tot een kakhuis. |
Antiquiteit. Hij behoort tot de antiquiteiten der vorige eeuw. [Men zegt dit van een' oud' man.] |
Appel. Appelsop, En daar niets op, Rijstebrij, En daar niets bij: 't Is stokvisch, Die zonder boter is. Die een appeltje kan schillen, zonder breken, Mag een meisje zoenen, zonder sprekenGa naar voetnoot2). Geen beter negotie, zei de boer, dan in appels of peren: verkoopt men ze niet, dan eet men ze zelf op. Hij is met een' appel gewonnen, en met eene peer verlorenGa naar voetnoot3). Hoe lekkerder appel, hoe leelijker rotGa naar voetnoot4). Koontjes als appeltjesGa naar voetnoot5). |
Arrest. Hij heeft huis-arrest. |
Avond. Als 't in November 's morgens broeit, De storm door 't bosch des avonds loeit. |
Azijn. Als onze buren azijn tappen, moeten wij dan zuur zien? |
| |
| |
B. Het is een engel met eene B ervoor. [Dat is: een bengel.] |
Baan. Dat is een hondenbaantje. |
Baat. Hij heeft den zegen te baat. |
Bagijn. De bagijnen dansen in het hemd. [De zeeluî zeggen dit, als het water zoo hol gaat, dat de golven schuimend overstorten.] |
Band. Die met doggen omgaat, droomt niet dan van kettingen en halsbanden. Hij legt hem aan den band. Zijne beloften zitten zoo vast als de keleband van eene slaapmuts. |
Bang. Ben je bang, dat je aan zult wassen? [Men zegt dit tot kinderen, die niet lang op hunnen stoel kunnen blijven zitten.] |
Bed. De beste kinderen legt men eerst te bed. Hij verkoopt zijn moeders bedstroo. [Zóó doet de drinkebroêr, om aan een slokje te komen, wanneer zijn geheele boêltje is verteerd.] Hij zal haar in geene vouw van het beddelaken verliezen. |
Bedelaar. Het is eene fatsoenlijke bedelpartij. |
Beenen. Harde woorden breken geene beenen. |
Begeerlijkheid. Niemand vindt genoegen naar begeerte. |
Bek. Het is altijd schrab-je om den bek. [Dat is met een ander spreekwoord: Schraalhans (of: Gierige Hans) is keuken- (of: kelder-) meester.] |
Bellefleur. Een kleurtje Als een bellefleurtjeGa naar voetnoot1). |
Berg. Het geloof kan bergen verzetten. [Dit spreekwoord is ontleend aan Matth. xvii: 20.] |
Bescheid. Op alle vijven en zessen kan hij nog bescheid doen. [Dat is: goed weêrom spreken, waar hij wordt aangevallen.] |
Beurs. Wat goed is voor den mond, is kwaad voor de beurs. |
Beurzensnijder. Het is hem zoo onmogelijk als een' beurzensnijder, om de handen uit een' vollen zak te houden. |
Bewijs. Hij heeft er een bewijsje van. [Van den baard nl., die even begint zigtbaar te worden.] |
Bezem. De oude natuur komt het venster weder in, al keert men ze met den bezem de deur uit. |
Bij. Daar vliegen witte bijen, riep de neger, die het voor 't eerst zag sneeuwen. |
Bijslaap. Die geen bijslaap heeft, moet alleen slapen. |
Bil. Op dikke billen is het goed zitten. |
Bles. Hij gaat bleskens weg. [Dat is: midden in het wagenspoor.] |
Blijspel. Daar ligt stof in voor een treur- (of: blij-) spel (ook wel: voor eene preek). |
Blik. Het is een blikken pannetje. [Dat wil zeggen: een zwak meisje.] |
Bloed. Al te goed Is andermans bloed. |
Bloem. De penning-bloemen hebben den besten reuk. Hij zit onder den bloempot. |
Boedel. Hij is met dien warboêl in de war. |
Boek. Hij staat bij mij in 't schuldboek. |
Boer. Dat kan een boeren-jongen ook wel. Een gulden en een boer scheiden niet gemakkelijk. Een heer steekt in zijn' zak, wat een boer weggooit. Goeden morgen zaâm, zei de boer tegen den schoolmeester, die bezig was, den gek op den schoorsteen te herstellen. Hij denkt, dat hij met de gansche wereld kan handelen, als een loterij-jood met de boeren. |
Bogt. Er zit veel bogt in de schoven. |
Bombarie. Hij maakt nog al vrij wat bombarie. [Door bombarie verstaat men beweging. Het is daarom ligt mogelijk, dat het woord met bom en bombardier zamenhangt.] |
Boord. Hij is net als de kakketoe: als hij veel heeft, werpt hij het over boord. |
Boter. Is de boter duur, dan moet smoutje eraan. |
Boterham. Het behoeft niet dubbel, zei Douwe, en hij leî de kaas van zijne boterham. Iemand eene boterham met zalm geven. [Dat wil zeggen: een' uitbrander.] |
Brand. Hij schelt, alsof er brand is. |
Bril. Kinderen-wil Ligt onder den bril. |
Broek. Zoo lang hij loopt, schimmelt zijne broek niet. |
Brok. Zijne preek bestaat uit stukken en brokken. |
Brood. Elke dag een sneedje, zoo raakt het brood aan 't eind. |
Bruiloft. Gij vraagt mij op uwe bruiloft. [Een gezegde van een dame, wanneer een ongetrouwd heer, op een gastmaal, den poot van den stoel op haar' japon zet.] |
Bruintje. Hij laat de bruintjes voordraven. [Hij gebruikt oude preken.] |
Burger. Hij heeft het burgerregt verkregen. |
Castrol. De Nijmeegsche mol En de Nijmeegsche knol Hebben gedaan, Dat dokter Castrol uit Nijmegen moest gaan. [In vroegeren tijd kwam een zeker dokter, castrol genaamd, uit Holland, waar zijne praktijk verloopen was, en vestigde zich te Nijmegen. Uit gebrek aan patiënten, moest hij ook van daar vertrekken; omdat de Nijmeegsche mol (een lekker wit bier) en de beroemde Nijmeegsche lange knol (eene soort van raap) de menschen bij hunne gezondheid bewaarden.] |
Communicatie. Dank je voor de communicatie. |
Dag. Ben ik een schoft, zei de jongen, dan is mijnheer een halve dag. Hij zoekt acht dagen in eene week. Maart geeft negen zomersche dagen. Van daag de soep, morgen het vleesch. |
Dank. Dank je voor den zet; ik zal hem maar zakken. |
Darm. Hij heeft een' doorgaanden darm. [Zijn
|
| |
| |
honger is zoo groot, dat hij niet te verzadigen is.] |
Degen. Hij wil hem met den degen het haar opmaken. |
Deugd. Geene deugd zonder strijd. |
Deur. De deur toe, want de kagchel wil uit. |
Dieverij. Gierigheid is de voedster van dieverij. |
Dijk. Het zit zoo vast als een dijk. |
Dobbelsteen. Wacht u voor den schout; gij speelt met valsche steenen. |
Dochter. Knappe moeders maken slordige dochtersGa naar voetnoot1). |
Doek. Het is een zeer doekje. |
Dokkumers. Wij moeten achteruit, zeiden de Dokkumers. [Het verhaal wil, dat eenige Dokkumers, voor een groot vuur gezeten, het zoo kwaad kregen, dat zij geen' raad meer wisten. Zij trachtten wel den gloed te matigen, door een' hoop hout op het vuur te gooijen; maar dit hielp slechts voor een' oogenblik. Eindelijk brak het zweet hun uit, tot er gelukkig uitkomst kwam. Zij zagen nl. aan het voorbeeld van een' hond, wat hun te doen stond, en als een lichtstraal schoot het hun te gelijk in: wij moeten achteruit. Aan de onnoozelheid der Dokkumers heeft dit spreekwoord zijn aanwezen te danken. Het heeft wel eenige overeenkomst, met hetgeen men van de Kampenaars verhaalt. Zie een der Kamper stukjes, bij het spreeekwoord: Dat is een Kamper stukje, medegedeeld.] |
Domme. Hij is te dom, om voor de viool te dansen. |
Doode. Hij is op sterven na dood. |
Dorst. Dorstje! lesch - Spoedig op de flesch. [Daar weten de dronkaards van te spreken.] |
Draaijer. Is het gewis, Dat de wereld rond is, Dan is het ook certain, Dat we allen draaijers zijn. |
Drank. Hij slacht de dronkaards, die, als zij vol zijn, den drank vervloeken. |
Dubbeltje. Een Zeeuw is een dubbeltje meer waard dan een Hollander. [De waarde van de beide rijksdaalders wordt hier, als eene dubbelzinnigheid, op de personen toegepast. Deze aardigheid zal echter den Zeeuw niet hoogmoedig maken, evenmin als den Hollander in minachting brengen.] |
Duivel. Dan mogt men den duivel wel laten arresteren. Het is, of de duivel niet dansen kan, als de vloer niet overal geveegd is. |
Eelt. Hij zal zich geen eelt in de handen werken. |
Eend. Hij vervult de rol van de tamme eend, die de wilde lokt. [Men zegt dit van den verleider, die onervaren jonge lieden in 't verderf stort. In de eendenkooijen bezigt men eene tamme eend, om de wilde te lokken.] |
Eer. Hij doet den schotel eer aan. |
Ei. Het ganzenei laten varen, en het mierenei naloopen. Hij ziet er uit als eene kip., die een ei moet leggen. - Ei verandert dan in fij. [Men zegt dit, wanneer men van het eene uiterste tot het andere overgaat.] |
Einde. Het is aan alle kanten en einden te kortGa naar voetnoot1). [Men zegt dit van een' boedel, met schuld overladen.] Hij is nog aan het einde van het lange touw. [Zijne inkomsten zijn te klein voor de groote uitgaven, die hij moet doen.] Hij vat het touwtje net bij het eind. |
Eisch. Hetijs moet zijn' eisch hebben. [Dat is: het vordert menscheulevens. Versta eisch dus voor offer.] |
Elf. Het loopt van elf op zeven. [Men zegt dit, wanneer de zaken in de war, dat is: achteruit loopen.] |
Fatsoen. Hij gooit zijn fatsoen te grabbelen. |
Filozoof. Hij ziet er zoo berookt uit als de lamp van een' filozoof. |
Flenters. Iets van henters tot flenters scheuren. [Dat wil zeggen: een' lap, die reeds gescheurd is, nog erger scheuren. Henters, dat, zoowel als flenters, alleen in 't meervoud gebezigd wordt, is welligt van end of eind, en beteekent dus een eindje stof voor lapje of stukje, en flenters zegt zooveel als flarden.] |
Fout. Het is fout, Jeuker! [‘Jeuker is de naam van een boer, die eens te Borkulo een ander, daar hij twist meê had, dwars over de ijzeren stang van 't kerkhof wierp, zoodat hij een rib in zijn lijf brak, en de patiënt riep: “'t Is fout, Jeuker!” dat nog lang als een spreekwoord gebezigd is, om iets uit te drukken, dat mislukt is.’ Zie j.c. k[obus], Toen of nu, in de Geldersche Volksalmanak van 1862, bl. 104.] |
Frankrijk. Dat is eene Fransche soep: er zit kracht noch heerlijkheid in. Hij heeft op de Fransche school leeren parlesanten. |
Gans. Er is hem eene vette gans in den schotel (of: op den schoot) gevallen. Hij is voorzien van kennis, als eene gans van sporen. |
Garen. Niemand moet zijn eigen want en garen rooken. [Dat is: geen mensch moet zich zelven een offer toebrengen. Rooken is hier wierooken, dat is: reukwerk ontsteken.] |
Gaten. Ik kan niet in 't gat komen. [Ik kan de zaak niet begrijpen.] |
Gatten. Iemand bij 't gat ophalen. [Dat is: achter den rug kwaad van hem spreken.] |
Gebrek. Geldgebrek is eene lastige ziekte. Gierigheid is de moeder van alle gebreken. |
Geer. Iemand achter de geeren zitten. [Wanneer men elders zegt: Iemand bij de lurven (ook wel: de lappen, de vodden, de mouw, of: den kraag) krijgen, heet dit in Zeeland: Iemand achter de geeren zitten.] |
| |
| |
Geld. Geld in den zak zwijgt niet. Geld is alles, zei de gierigaard, en hij liet zich in zijne geldkist opsluiten. Het geld trotseert den waard. Het is niet te krijgen voor geld, noch voor goede woorden. Ik moet eerst geld zien. Ik zou gaarne eens geld zien. Schoonheid, zonder geld, In 't water smelt. |
Gelderland. Het is op zijn Geldersch: bitter verdiend, bitter verteerd. |
Geloof. Zijn geloof is een zondags geloof. [Dat wil zeggen: het duurt maar éénen dag.] |
Geluk. Hij kan zijn geluk wel op. |
Gemak. Hij doet het op zijn doode gemak. |
Getouw. Nu heeft hij een nieuw stuk op touw gezet. [Dat wil zeggen: hij zal met nieuwe bewijsredenen voor zijne stelling voor den dag komen. De wever scheert de draden op zijn getouw: dat is zijn nieuwe stukken op touw zetten. Overdragtelijk zegt men van een' schrijver, dat hij een nieuw stuk op touw zet, indien hij een of ander werk onder handen neemt, om dat in 't licht te geven. Zoo ook van een' oud' predikant, als hij met eene nieuwe preek voor den dag komt.] |
Geus. Was het met praten te doen, den Bosch ware al lang Geus. |
Gewin. Het overvloedige gewin is dikwijls de godspenning van een groot verlies. |
Gezelschap. Hij is zijn gezelschap wel waard. |
Gezond. Schrik op schrik! wie kan er gezond blijven? |
God. Wat God wil verkwikken, Kan niemand verstikken. |
Godsdienst. Hij weet er even zooveel van als eene Joodsche vrouw van de godsdienst. |
Goed. Het is geen rouwgoed, Dat afmoet. [Bij die zaak is geen haast. Men bezigt dit spreekwoord, wanneer iemand onnoodig tot spoed aanspoort.] |
Gorg. Hij is gorg. [Dat wil zeggen: ziekelijk. In die beteekenis kent men dat woord nog in Gelderland. Oorspronkelijk stond gorg gelijk met arm, vanwaar de naam Gorkum, dat is: Gorgheim of het huis der Gorrekens, de arme visschers, die er woonden.] |
Gouwenaar. Kom, nog een Gouwenaartje! [Dat wil zeggen: nog eens eene pijp gestopt.] |
Gracht. Hij raakt van de sloot in de gracht. |
Gras. Als de roerdomp zevenmaal blaast, loopen de koeijen in 't volle gras. Op een melkpad wast geen gras. |
Grond. Het zwoord van kleigrond is broos. |
Haalboom. Hij gooit met de tang naar den haalboom. [Dat is: hij geeft eene kleinigheid, om wat beters in de plaats te krijgen; met een ander spreekwoord: Hij werpt een' spiering uit, om een' kabeljaauw te vangen.] |
Haan. Magere hanen bijten het scherpst. |
Haar. Het haar van den hond Geneest de wondGa naar voetnoot1). |
Hak. Hij loopt de hakken uit de lijken. [Hij haast zich, om te gewenschter plaatse te komen.] |
Hand. Hij heeft de vatting in de hand. [Dat beteekent, dat iemand in eene zaak geheel naar eigen zin en goedvinden kan handelen.] Hij kan hand noch vinger verroeren. Koude handen, een warm hart. Schoone handen hebben. [Dit is een gebruikelijke term in 't Verkeerdjassen, als men geen' enkelen slag heeft.] Smart en leed Verschillen geen hand breed. |
Handel. Wanneer men zijn woord heeft gegeven, is de handel klaar. |
Hart. Hij heeft het gevoeligste plekje van haar hart getroffen. Weinig; maar uit een goed hartGa naar voetnoot2). |
Heden. Heden traag, Morgen graag. |
Heer. Hij stapt als schoppen-heer. |
Heet. Men moet zich wachten voor degenen, die heet noch koud zijn. |
Heilige. Toen kreeg de heilige zijne waskaars niet. |
Hemd. Hij bijt in 't hemd. [Dat wil zeggen: hij is zeer beschroomd.] |
Hen. Het is eene huishen. Zeker is hennestront. |
Herberg. Mijn huis is geen herberg. |
Herder. Dat is op zijn schaapherders. [Dat wil zeggen: al wandelende doet hij een of ander werk, en handelt dus als de schaapherders, die al loopende breijen.] |
Hoed. Hij denkt ze onder één hoedje te vangen. |
Hoek. Zij moet in het hoekje. [Dat wil in Zeeland zeggen: in de kraam.] |
Hoepel. Het zijn hoepelstokken, in de pan gebraden. [Dit geldt van mager vleesch.] Hij heeft hoepels gevreten. [Men zegt dit van een mager paard.] |
Hommersum. Hij houdt van hommersum. [Dat is: van jenever met stroop, zoo als men het te Nijmegen verstaat. Hommersum is een gehucht in Limburg, tusschen Gennep en Nijmegen gelegen, waar men dien drank nog al gebruikt.] |
Hond. Een loopende hond Krijgt wel eens wat in den mond. |
Hoofd. Hij heeft de school in het hoofd. |
Hoon. Hoon Voor loon. |
Hout. Dat gaat van het houtje op het stokje. Die een sprankje niet acht, is niet waard, dat hij een hout vindt. Hij spaart het hout niet als de spaanders. |
Huis. Daar is een vrijer in huis. [Dit wordt gezegd, als er een spinneweb hangt. Bij het wegvegen ervan, zegt men daarom: Jaag de vrijers niet weg.] De armste menschen wonen in de kleinste huizen. Het kwam met spinten vol in huis; met
|
| |
| |
schepels vol ging het er weêr uit. [Dat wil zeggen: de achteruitgang ging met snelle schreden. Het spint is eene graanmaat, vroeger in gebruik. De verdeeling was aldus: 1 schepel = 4 spinten.] Het spookt er in huis. [Dat is: men vindt daar, wat onaangenaam aandoet. Of de vrouw of de rook kan er de oorzaak van zijn.] Hij zal zijne streken wel t'huis krijgen. Splint in huis, Vette muis. |
Hut. De sneeuw valt zoowel op het kasteel als op de hut. |
Jammer. Jammer, dat de straat niet breeder is. [Men zegt dit van den trotschaard.] |
Jan Prik. Dat is eene uitrekening van Jan Prik. |
Jeugd. Hier onderwijst men de jeugd, en leert men den kinderen lagchen. |
Kaart. Hij loopt met de staalkaart. [Men zegt dit van iemand, die een meisje zoekt.] |
Kaas. Heete wrongel, magere kaas. |
Kaatje. Hij is Kaatje. [Men zegt dit van iemand, die eene partij biljart verliest, zonder een enkel punt gemaakt te hebben.] |
Kakhiel. Hij loopt met kakhielen. [Dat is: hij lijdt gebrek.] |
Kamer. Hij is in de spekkamer. |
Kanon. Men kan er wel met kanonkogels doorheen schieten. [Dat wil zeggen: die vergadering is zoo slecht bezocht, dat men, zonder iemand te treffen, gerust eene kanonnade kan houden. In denzelfden zin zegt men: Men kan er wel schijf schieten.] |
Kant. Hij praat over het kantje heen. |
Kapitein. Het is een slecht krijsman, die zijn' kapitein al zuchtende volgt. |
Kardoes. Nu is 't uit met de keesjes; nu komen de kardoesjes. |
Kastanje. Hij braadt zijne eigene kastanjes. |
Kat. De kat op de tafel. [Men zegt dit beschimpend, wanneer eene zaak als geheel mislukt te beschouwen is.] Die hebben wil, dat de meiden niets breken, moet maar eene kat aanschaffen. Hij weet er net zooveel van als eene kat van wafelbakken. |
Kennis. Kennis is magt. |
Kerk. Het is de Kooische kerk: er zijn geen menschen in. [Men zegt dit, wanneer men in 't kaartspelen weinig troeven heeft. Op welk Kooi men hier doelt, is mij niet bekend.] |
Kermis. Het is een goede vent, om meê kermis te houden. |
Keuken. Bij hem hangt het spit verroest in de keuken. |
Keur. Terwijl men keur heeft, en niet kiest, zoo verliest men zijn' tijd. |
Kind. Een stom kind zou het uitbrengen. Hij knijpt zijn kind uit als eene spons. |
Kist. Draai, radje, draai! spin ik niet, zoo win ik mijn kistje niet. |
Klant. Zijn stand is goed, als er maar klanten komen. |
Klap. Daar krijgt Siegenbeek een' klap. [Dat wil zeggen: er wordt tegen siegenbeeks Spelling gezondigd.] |
Kleed. Hij heeft de razende mot in de kleêren. Men kan hem beter aan zijne kleêren dan aan zijne woorden vasthouden. |
Klein. Hij is van geen kleintje vervaard. |
Klink. Hij heeft altijd een oor op de klink. [Men zegt dit van iemand, die steeds naar gesprekken luistert, als hij met zaken bezig is, die zijne geheele aandacht vorderen.] |
Klomp. Hij is met klompen ter wereld gekomen (of: geboren). |
Knokkel. Het is een martelaar van den knokkel. |
Koe. De koe is aan de uijer. De koe is vaar. [Dat wil zeggen: die vrouw krijgt geene kinderen. Van de koe zegt men, dat zij vaar is, als zij niet kalfdragend is.] Hij groeit als een koestaart. [Dat is: hij blijft klein. Iemand begekkende, zegt men, dat hij naar de laagte groeit, gelijk de koestaart, bij langer worden, meer naar den grond komt.] |
Koning. Daar noemt hij al weêr dien koning. [Hij herhaalt nl. het woordje och, en Og was koning van Bazan.] |
Konkel. Hij is in de konkels. [Dat wil zeggen: in verlegenheid.] |
Koop. Daar is weêr wat te koop. Zij loop met hare schoonheid te koop. |
Koorts. Het is te hopen, dat de koorts schielijk mag afgaan. |
Kop. Kopje op zij, morgen mooi weêr. Men zal hem zijne streken op zijn' kop brengen. |
Kraam. Daar kan men gerust mede vóór de kramen omgaan. |
Kriek. Het is geen steel van eene kriek waard. |
Kunst. Schoonmaken is geene kunst, maar schoonhouden. |
Lam. Hij komt achteran Als het derde lam. [Dat wil zeggen: hij is niet alleen geen verwacht, maar tevens geen gewenscht persoon. Het schaap brengt meesttijds één of twee lammeren voort, en deze kan het wel zogen en verzorgen. Komt er echter onverwacht een derde lam, dan is de landman verlegen, en weet geen raad; omdat drie lammeren bezwaarlijk door het schaap gezoogd en verzorgd kunnen worden.] |
Land. Daar zit een goed zwoord op dat land. Veenlanden hebben een taai zwoord. |
Lengte. De lengte volgt wel. [De beteekenis van dit scheepsspreekwoord is: een vaartuig wordt gemakkelijker overlangs dan dwars door het water heengesleept.] |
Letter. Hij slaat er de letters in, en de liefde uit. |
| |
| |
Leven. Het lieve leventje is er al gaande. |
Licht. Hij is voor vuur en licht bewaard. [Dat wil zeggen: voor ongelukken.] |
Lieden. Als arme luî wijn drinken, krijgen ze luizen. Hij heeft een arme luî's lijf. [Dat is: een lijf, waar alle goed van de gift op past.] Wrongel met portel is rijke luî's tractatie. |
Liefhebber. Het is zoo'n liefhebber van muziek, dat hij even graag trappen hoort schurenGa naar voetnoot1). |
Lijf. Hij zal het wel uit zijn lijf laten. |
Lucht. Hij riekt naar den stal (of: Aan hem is een stal-luchtje). |
Luik. Hij moet naar Luik, om uitgebrand te worden. [Men zegt dit, als iemand een of ander ligchamelijk gebrek heeft. Het spreekwoord is oorspronkelijk aan de vele in de Belgische provincie Luik zijnde steenkolen-mijnen.] |
Maan. Het maantje zal het wel ophalen. [Dat wil zeggen: het zal niet regenen; daar de betrokken lucht wel helder zal worden, als de maan opkomt.] |
Man. De stijl is als de man. Wat ik weggeef, ben ik kwijt, zei de man. |
Martelaar. Het is een martelaar in de vroegpreek. |
Mast. Het gaat vol-op voor den mast. |
Meester. Hij laat zich niet schoolmeesteren. |
Mensch. De eene mensch kan niet lijden, dat de andere hem voorbij gaat. Hij schudt den ouden mensch uit, en doet den nieuwen mensch aan. [Het is zaturdag avond, en hij verschoont zich.] |
Mes. Hij zit onder het mesGa naar voetnoot2). |
Modder. Hij ligt onder den zwarten modderGa naar voetnoot3). |
Molen. De molensteentjes zijn versleten. [Dat is: de tanden. Men bezigt het van een' oud' mensch.] |
Mond. Aangebrand en niet gaar; Doe je mond open, en eet maar. Hij loopt met lang stroo in zijn' mond; het zal morgen regenen. [Men zegt dit, als een boer of een kleine jongen met eene lange pijp in den mond loopt. Wanneer de varkens met lang stroo in den bek loopen, meent men, dat het regenen zal.] Zijn mond gaat als een ratel. [Dat is: hij spreekt altijd, ook door de redenering van anderen heen.] |
Mooi. Ben ik zoo mooi, daar ik straks zoo vuil was? Zij was zoo mooi, dat ze op een stuivertje poepte, zonder de munt te bedekken. |
Morgen. Wat is 't vooruitzigt schoon: morgen spinazie! |
Muts. Hij is uit zijne muts. [Dat wil zeggen: uit zijn humeur.] Hij maakt zijne studie van witte mutsen. Zoo gek staat mij de muts niet. |
Nazareth. Het is hier Nazareth. [Dat is: niets dan ellende.] |
Neef. Als je ijselijk schudt, dan komt er een neef (of: eene nicht) uit. [Men zegt dit van zeer verre bloedverwantschap.] |
Neurenburg. Te Neurenburg hangt men niemand, voor men hem heeft. |
Neus. Daar hangt smids neus voor. Daar zit eene vlieg op uw' neus. [Men zegt dit, om iemand te waarschuwen, opdat hij zich niet verspreke, en alzoo hetgeheim openbare. De vlieg zou het hooren!] |
Nijmegen. Die is goed voor Nijmegen, om planken te dragen. [Men zegt dit van eene pop zonder hoofd.] |
Noten. Hij is zoo oud niet, of hij kan zijne eigene noten wel kraken. [Hij is nog best in staat, om zelf zijne zaken te doen.] |
Nuchter. Daar moeten we nuchter van blijven. [Dat wil zeggen: van die zaak weten we niets.] |
Nul. Hij staat onder nul. [Dat is: zijne beschaving, zijne kennis of zijn geldelijk vermogen (want op elke dezer drie zaken wordt de spreekwijze toegepast) is minder dan niets. De spreekwijze is afgeleid van den thermometer, waar 0 het vriespunt aanwijst, beide naar réaumur en celsius. Neemt men den thermometer van fahrenheit tot punt van vergelijking, dan is iemand, die onder nul staat, al zeer laag gezonken, want deze stelde het vriespunt op 32o.] |
Ongeluk. Hij begaat nog een ongeluk. Ik zal mij nog een ongeluk lagchen. |
Oog. Hij heeft er nog geen oog in gehad. |
Orde. Zijne oude tong is nog goed in orde. [De oude man kan nog goed praten.] |
Os. Laden en lossen: Dat doen de ossen. |
Paar. Men mag hem wel een paar stelten aanbinden. |
Paard. Dat is een duur paard op stal. Dat kan een blind paard wel zien. Het paard is verschrikkelijk aan het kolderen. Hij haalt zijn beste paard van stal. [Dat is: hij doet zijn uiterste best.] Hij heeft nog andere paarden op stal. Ik ben geen huurpaard, om mij te laten berijden van ieder, dien het lust. |
Paauw. Hij versiert zich met gevonden paauwenverenGa naar voetnoot1). |
Padden. Die op padden treedt, schrikt altijd voor venijn. |
Pandoer. Dat is een opgelegden pandoer. [Dat wil zeggen: die zaak kan zich niet dan ten goede schikken. Alle slagen halen, noemt men, in het kaartspel van dien naam, pandoer.] |
Paschen. Te Paschen zal hij komen of in de pinksterweek. [Zijne komst is onzeker.] |
Patroon. Dan heet het: patroon! maak je wat vrolijk. |
Pausschap. Hij matigt zich het pausschap over hem aan. |
| |
| |
Peer. Hij is geacht als eene rotte peer. |
Pen. Daar blijft veel aan de pen hangen. |
Pimpel. Hij ziet er pimpelmeezig uit. |
Plaats. Hij verwisselt te veel van standplaats. [Hij is wispelturig.] |
Plan. Zijne plannen hebben schipbreuk geleden. |
Pot. De zegen is in den pot. [Het deeg is aan het gesten.] - Blinden pot spelen. |
Puimsteen. Het is geen puimsteen waard. |
Punt. Zet daar eene groote punt (.) achter. |
Rammenas. Hij ziet zoo zwart als eene schorseneel (of: rammenas). |
Ratel. Hij is weêr aan den ratel. [Dat wil zeggen: hij maakt zich meester van het gesprek, en laat niemand aan het woord komen.] |
Regen. Als de specht lacht, komt er regen. |
Rol. Hij speelt eene groote rol in de wereld. |
Rook. Ergens vuur en rook doen opgaan. [Dat is: er huis en huishouden hebben. De spreekwijze zegt dus hetzelfde als: Vuur en rook houden.] |
Rubicon. Hij is de Rubicon over. [Dat wil zeggen: hij heeft den beslissenden stap gedaan, en is daardoor de grootste bezwaren te boven. Het spreekwoord ziet op de weifelingen van julius cesar, toen pompejus had weten te bewerken, dat hij uit zijn stadhouderschap Gallië naar Rome opontboden werd. Aan de rivier de Rubicon, op de grenzen van zijn gebied, gekomen, nam hij het besluit, om naar Rome te gaan; maar als vijand, niet als vriend.] |
Rust. Na spoed Is rust zoet. |
Schaamte. Zij heeft de schaamte den schop gegeven. |
Schaap. Hij is er schaap afgekomen. Wacht je voor de schaapscheerders: zij weten, waar de wolf woont. |
Schaduw. Niemand kan zijne schaduw ontloopen. |
Schat. In elk stadje Een schatje. [Dat is: overal zijne liefjes hebben.] |
School. Hij is te vroeg de school ontloopen. |
Schoonheid. Dat is eene schoonheid zonder smet of vlek. |
Schoorsteen. Zijn schoorsteen trekt sterk. [Hij heeft veel noodig.] |
Schoot. Het valt iemand maar zoo niet in den schoot. |
Schotel. Hij heeft uit den schotel gelikt. |
Schrik. Hij heeft den schrik ervan weg. |
Schuld. Al arbeidende betaalt men zijne schulden. |
Schurk. Een schurk, die 't zegt (of: verklapt). |
Slag. Dat is een slag in de wonde. |
Slang. Hij vervelt als eene slang. |
Slaper. Wij houden hier geene slapers. |
Slof. Het is een student op sloffen. Hij laat het in zijne sloffen zakken. Zij schiet op sloffen. [Dat is: zij onthaalt.] |
Sneeuw. Hij is sneeuwblind. |
Sners. Hij heeft een snersje weg. [Dat wil zeggen: hij is een weinig beschonken.] |
Snoek. Hij schiet toe als een snoek. |
Spel. Die het spel schut, wint het spel. |
Vrijer. Jaag de vrijers niet weg. |
Waardig. Hij is geen aanzien waard. Hij is niet waard, om te ruiken, waar ik geveest hebGa naar voetnoot1) Hij is niet waard, zich te ontschoeijenGa naar voetnoot2). (Zie de Bijlage.) |
De volgende spreek woorden, zonder aan wijzingen in het Spreekwoordenboek opgenomen, behoeven die thans:
Aan de bestaande aanwijzingen behooren de thans volgende te worden toegevoegd:
| |
Voor Deel I.
bl. 1. aanw. 20: Posthumus N.R. II. bl. 391. |
bl. 3. aanw. 17: Appel bl. 509. Bibliotheek bl. 93. |
bl. 17. aanw. 7: Appel bl. 529-536. aanw. 8: Appel bl. 516-519. |
aanw. 9: Appel bl. 527-529. aanw. 13: Appel bl. 525. |
aanw. 15: Appel bl. 524. aanw. 18: Appel bl. 514. |
aanw. 31: Appel bl. 514-515. aanw. 33: Appel bl. 511, 523. |
aanw. 34: Appel bl. 511, 512-514. |
bl. 19. aanw. 9: Bibliotheek bl. 91. |
bl. 45. aanw. 9: Posthumus N.R. III. bl. 80. |
bl. 76. aanw. 27: Posthumus N.R. II. bl. 252. |
bl. 77. aanw. 22: Appel bl. 519. |
bl. 181. aanw. 20: Bibliotheek bl. 94. |
bl. 269. aanw. 21: Bibliotheek bl. 95. |
bl. 307. aanw. 14: Bibliotheek bl. 91-92. |
bl. 309. aanw. 1: Bibliotheek bl. 94. |
bl. 319. aanw. 1: Posthumus N.R. II. bl. 244. aanw. 7: Posthumus N.R. II. bl. 244. aanw. 25: Posthumus N.R. II. bl. 243. |
bl. 325. aanw. 1: Posthumus N.R. II. bl. 243. |
bl. 377. aanw. 15: Bibliotheek bl. 94. |
bl. 380. aanw. 17: v. Lennep bl. 97. aanw. 18: Posthumus N.R. II. bl. 389. |
bl. 388. aanw. 2: Bibliotheek bl. 92. |
bl. 403. aanw. 26: Appel bl. 517. |
bl. 425. aanw. 2: Bibliotheek bl. 95. |
bl. 460. aanw. 22: Bibliotheek bl. 94. |
| |
Voor Deel II.
bl. 14. aanw. 6: Bibliotheek bl. 93-94. |
bl. 49. aanw. 3: Bibliotheek bl. 95. |
bl. 64. aanw. 7: Appel bl. 510. |
bl. 214. aanw. 8: Bibliotheek bl. 92. |
bl. 222. aanw. 5: Appel bl. 526-527. |
bl. 261. aanw. 1: Appel bl. 516. |
bl. 309. aanw. 8: Bibliotheek bl. 92-93. |
bl. 320. aanw. 3: Bibliotheek bl. 93. |
bl. 341. aanw. 2: Bibliotheek bl. 94. |
bl. 385. aanw. 9: Posthumus N.R. II. bl. 390. |
bl. 432. aanw. 5: Appel bl. 514. |
bl. 470. aanw. 16: Bibliotheek bl. 94. |
bl. 495. aanw. 1: Bibliotheek bl. 94. |
| |
| |
| |
Voor Deel III.
bl. 27. aanw. 9: Posthumus N.R. III. bl. 70. |
Tot heden kon het afdrukken der drukproeven geregeld voortgaan, zonder dat daarbij eenige stoornis ontstond; maar bij de ontvangst van het vierde halfblad dezer beide Afleveringen, deed ik de treurige ervaring op, dat de copie van het derde halfblad bij den post was weggeraakt. Gelukkig, dat ze gezet was, en ik nog de stof bezat, waaruit de copie was zamengesteld. Ofschoon later veel is bijgewerkt, wat ik niet kan controleren, mag ik wel wat op de doorgaande naauwkeurigheid van den zetter bouwen. Het geval lag ertoe; het verlies was niet te herstellen: de copie was en bleef weg. Met veel zoeken en naslaan was de zaak nog weder in orde te brengen. Ik deed, wat ik kon, en meen thans de overtuiging te mogen koesteren, dat de zaak behoorlijk in de P is niet alleen, maar ook in de S. Zekerheid heb ik niet, en daarom maak ik er hier melding van.
De 11e. aflevering van Deel II bevat 2347 spreekwoorden, waaronder 1800 als herhaling, en dus 547 voor 't eerst voorkomen. Van de laatste zijn er 345 van aanwijzingen voorzien en 109 uitgelegd, terwijl er 14 in de Bijlage zullen voorkomen.
Volgens Deel II. bl. xl kan ééne uitlegging, in Deel I, vervallen, maar moet daar ééne andere worden bijgevoegd; het aantal blijft dus gelijk. Ook wijst diezelfde bl. aan, dat ééne opname in de Bijlage, in Deel II, vervalt, maar tevens ééne, in Deel I, daarin moet worden opgenomen; ook dat aantal blijft dus hetzelfde. Volgens Deel II. bl. lxiv moet, in Deel II, het aantal herhaald wordende spreekwoorden met 2 worden vermeerderd. Volgens Deel II. bl. lxxx moet, in Deel I, het aantal spreekwoorden met 1 worden verminderd, maar tevens het aantal herhaald wordende spreekwoorden daar met 1 worden vermeerderd. Volgens Deel II. bl. lxxxviii moet, in Deel II, het aantal herhaald wordende spreekwoorden met 3 worden vermeerderd. Door al deze opmerkingen ziet men, dat het aantal spreekwoorden met 1 moet worden verminderd, en het aantal herhaald wordende spreekwoorden 6 grooter wordt. Dit in aanmerking nemende, bevat Deel II 30616 spreekwoorden. Daarvan komen er 19407 als herhaling voor, zoodat het getal spreekwoorden eigentlijk 11209 is. Van deze laatste zijn er 7245 van aanwijzingen voorzien en 1762 uitgelegd, terwijl er 465 in de Bijlage zullen voorkomen.
Hierbij komen 2882 spreekwoorden, tot rubrieken behoorende, die reeds behandeld zijn. Van dit aantal moeten er 43 afgetrokken worden, omdat zij eerst later eene aanwijzing of uitlegging of wijziging verkregen, of wel, omdat zij onnoodig zijn opgenomen, daar zij reeds vroeger waren geplaatst. Deze laatste kunnen alzoo geschrapt worden. Van die 2882 min 43, dat is: 2839 overgeslagen spreekwoorden zouden er nog 784 in het 1e. Deel en 1987 in het 2e. Deel herhaald moeten worden, en daarenboven nog 1498 uit het 1e. Deel in het 2e. Deel, dat is gezamentlijk 4269, zoodat het geheel een getal van 7108 spreek woorden uitmaakt. Van de 2839 spreekwoorden zonder herhaling zijn er 197 - 11 = 186 van aanwijzingen voorzien (11 waren reeds vroeger aangewezen) en 746 - 2 = 744 uitgelegd (bij 2 spreekwoorden, die geschrapt moeten worden, stonden uitleggingen), terwijl er 1 in de Bijlage zal voorkomen. Waren die herhalingen der overgeslagen spreekwoorden mede geplaatst, dan zou het 2e. Deel alzoo in 't geheel 37724 spreekwoorden bevatten. Van de 14048 spreekwoorden zonder herhalingen, die het 2e. Deel werkelijk opneemt, zijn er 7504 van aanwijzingen voorzien (waarbij 73 spreekwoorden, die niet zijn overgeslagen, maar eerst in het L.S. hunne aanwijzingen verkregen, - er zijn er zelfs 77, maar 4 waren reeds vroeger aangewezen) en 2506 uitgelegd, terwijl er 466 in de Bijlage zullen voorkomen. Hierbij dient nog te worden opgemerkt, dat het spreekwoord: Zij loopen hot en haar, als een zwerm lakkeijen op een gastmaal, bl. xxx, op hot en haar staat, terwijl het, bl. xxviii, op gast moest geplaatst zijn, - zoo mede, dat het spreekwoord: Het is een
lievertje; jammer, dat ze een uur uit het water blijft, bl. xlvii, op jammer voorkomt, ofschoon het, bl. xlvi, op geliefde had moeten staan.
Om de rubrieken gemakkelijk te kunnen completeren, volgt thans eene opgave voor de 4269 spreekwoorden, die als herhaling moeten voorkomen. De herhaalde spreekwoorden, die tot rubrieken behooren, welke reeds in Deel I voorkomen, kunnen natuurlijk alleen uit Deel II komen, naardien die van Deel I reeds geplaatst zijn. De aanwijzing der bladzijde is daarvoor dus genoeg.
Adel. (Zie bl. lxvi bij achterste.) |
April. (Zie bl. xlii bij aar.) |
Avond. (Zie bl. lxvi bij antwoord.) |
Azijn. (Zie bl. ii bij aap.) |
Bak. (Zie bl. ii bij achter.) |
Bank. (Zie bl. xxv bij avond.) |
Bed. (Zie bl. lxxxii bij avond.) |
Beenen. (Zie bl. ii, xlii en lxxxi bij arm.) |
Beleefd. (Zie bl. ii bij assurant en bl. lxvi bij barbier.) |
Bestemming. (Zie bl. xxvi bij bef.) |
Betaling. (Zie bl. lxvii bij belegging.) |
Beurs. (Zie bl. lxvii bij bedelaar.) |
Biecht. (Zie bl. ii bij absolutie.) |
| |
| |
Bijbel. (Zie bl. ii bij advocaat.) |
Blaar. (Zie bl. ii bij achterste.) |
Blaas. (Zie bl. xlii bij bang.) |
Blaker. (Zie bl. lxvi bij bakermat.) |
Blok. (Zie bl. lxvii bij beenen.) |
Boer. (Zie bl. xxv bij aars en achterste, bl. lxvi bij arme, bl. xliii bij bedrieger en bl. lxvii bij beenen en besluit.) |
Bogchel. (Zie bl. xlii bij achter.) |
Bol. (Zie bl. lxvi bij bakker.) |
Boom. (Zie bl. xliii bij boer.) |
Boon. (Zie bl. xlii bij bagijn en bang.) |
Boos. (Zie bl. xxvi bij beenen.) |
Bord. (Zie bl. iii bij bonk.) |
Bot. (Zie bl. lxviii bij boer.) |
Boter. (Zie bl. iii bij bodem.) |
Boven. (Zie bl. lxvii bij beneden.) |
Brief. (Zie bl. lxvii bij beer.) |
Broek. (Zie bl. xxv bij arm, bl. lxvi bij bakker, bl. xxvi bij benaauwdheid en bl. lxviii bij broeder.) |
Brood. (Zie bl. ii bij aas en bl. iii bij bedelaar.) |
Bruiloft. (Zie bl. lxxxii bij boer.) |
Bui. (Zie bl. lxxxi bij april en bl. lxviii bij broek.) |
Buidel. (Zie bl. lxvi bij arme.) |
Burger. (Zie bl. xlii bij baan.) |
Bus. (Zie bl. lxxxi bij arme.) |
Buurman. (Zie bl. lxvi bij bakhuis.) |
Chais. (Zie bl. ii bij baas.) |
Charon. (Zie bl. xliii bij boot.) |
Christen. (Zie bl. iii bij bedrog.) |
Compliment. (Zie bl. lxviii bij boer.) |
Daalder. (Zie bl. lxvi bij achtentwintig.) |
Dag. (Zie bl. ii bij apostel, bl. iii bij bliksem en boter, bl. lxxxii bij buik en bl. iv bij buurman.) |
Dagon. (Zie bl. ii bij ark.) |
Dal. (Zie bl. iii bij berg.) |
Dame. (Zie bl. xlii bij antwoord.) |
Darm. (Zie bl. xliii bij beurs.) |
Delft. (Zie bl. xliii bij bier.) |
Deur. (Zie bl. lxviii bij boven en bl. xliv bij dam.) |
Deventer. (Zie bl. lxix bij de lange.) |
Dief. (Zie bl. lxxxii bij deur.) |
Dienstbode. (Zie bl. lxvi bij achting.) |
Dier. (Zie bl. xxv bij aarde en bl. lxviii bij boer.) |
Dijk. (Zie bl. v bij deur.) |
Dispuut. (Zie bl. lxviii bij bruid.) |
Distantie. (Zie bl. lxix bij dijn.) |
Doek. (Zie bl. xxvi bij bed.) |
Doel. (Zie bl. lxvii bij bel.) |
Dominé. (Zie bl. lxxxi bij aangezigt, bl. lxvi bij amen en bl.xxvi bij bef.) |
Donder. (Zie bl. iii bij bliksem en bl. xxvii bij bui.) |
Dood. (Zie bl. iii bij bode.) |
Doode. (Zie bl. lxviii bij brood en bruid en bl. lxxxii bij dokter.) |
Doof. (Zie bl. xliii bij blind.) |
Dordrecht. (Zie bl. iv bij den bergh.) |
Dorst. (Zie bl. xxvii bij boer.) |
Draf. (Zie bl. lxvi bij barbier.) |
Dreet. (Zie bl. iii bij blad.) |
Drie. (Zie bl. lxxxii bij borrel.) |
Drinken. (Zie bl. lxvi bij bak.) |
Droes. (Zie bl. ii bij bang.) |
Drol. (Zie bl. xxvii bij das.) |
Drommel. (Zie bl. lxvii bij bedelaar en bl. xxvi bij besje.) |
Dronkaard. (Zie bl. xlii bij bed.) |
Droom. (Zie bl. xliii bij beeld.) |
Drukking. (Zie bl. iii bij boter.) |
Dubbeltje. (Zie bl. xlii bij arme en bl. lxvii bij bedelaar en beenen.) |
Duim. (Zie bl. lxxxii bij breedte.) |
Duit. (Zie bl. lxvii bij bedelaar (2) en bl. xliii bij boer.) |
Duivel. (Zie bl. lxvii bij boedel, bl. iii bij bonk, bl. xliv bij brood, bl. lxviii bij compagnieschap, bl. xliv bij deur en bl. xlv bij dronkaard.) |
Dwaasheid. (Zie bl. ii bij arbeid.) |
Edelman. (Zie bl. lxvii bij bedelaar.) |
Eén. (Zie bl. lxxxii bij borrel en bl. xxviii bij drie en duizend.) |
Eend. (Zie bl. lxxxi bij april.) |
Eer. (Zie bl. xliv bij dood.) |
Eeuw. (Zie bl. xliii bij berg.) |
Ei. (Zie bl. lxxxi bij april, bl. xliii bij beenen, bl. lxxxii bij dop en bl. xxviii bij dreet.) |
Eiber. (Zie bl. iv bij dak.) |
Einde. (Zie bl. xlii bij adam, bl. lxvii bij bezit, bl. xliii bij blaas en bl. iii bij bodem.) |
El. (Zie bl. lxxxii bij breedte, bl. xxvii bij broek en bl. xxviii bij dief.) |
Emmer. (Zie bl. xxviii bij druppel.) |
Engel. (Zie bl. iii en lxvii bij bengel.) |
Ergernis. (Zie bl. vi bij erfenis.) |
Esprit. (Zie bl. v bij dijk.) |
Ezel. (Zie bl. v bij dijk en bl. xxviii bij domme.) |
Familie. (Zie bl. xlii bij adam.) |
Farizeër. (Zie bl. v bij duivel.) |
Flesch. (Zie bl. iii bij besje.) |
Flip. (Zie bl. ii bij achter.) |
Fout. (Zie bl. xxvi bij bartjens en bl. lxx bij dorst.) |
Frankrijk. (Zie bl. xxv bij aars.) |
Frikkedil. (Zie bl. lxviii bij buurt.) |
Fulp. (Zie bl. lxx bij familie.) |
G. (Zie bl. v bij dichter.) |
Gaauw. (Zie bl. ii bij achter.) |
Galg. (Zie bl. lxvii bij beul en bl. v bij dief.) |
Gang. (Zie bl. iii bij boord.) |
| |
| |
Gans. (Zie bl. iv bij brein, bl. xxviii bij dreet en bl. xlv bij ei.) |
Garen. (Zie bl. xliii bij beenen.) |
Gast. (Zie bl. xxvii bij buurman.) |
Gaten. (Zie bl. xxv en xlii (2) bij arm, bl. ii bij bedelaar, bl. xlv bij duig en bl. xxviii bij duim.) |
Gatten. (Zie bl. lxv bij aangezigt, bl. xxv bij achter en achterste, bl. lxvi bij arm, bl. xxviii bij dorst, drift en drommel en bl. xlv en lxx bij eend.) |
Gebed. (Zie bl. lxx bij einde.) |
Gebod. (Zie bl. lxviii bij dag.) |
Geboefte. (Zie bl. xxvii bij binnen.) |
Gebrek. (Zie bl. xlii bij achter en bl. lxvi bij armoede.) |
Geest. (Zie bl. iii bij bouwens en bl. lxx bij flesch.) |
Gek. (Zie bl. lxviii bij boter en buurman en bl. v bij draf.) |
Geld. (Zie bl. xlii bij antwoord, bl. lxvi bij arme, bl. lxvii bij belegging, bl. xliii bij bodem, bl. iii en xliii bij boer, bl. lxviii bij borg, bl. xxviii bij druppel en bl. vi bij gek (2).) |
Gelderland. (Zie bl. lxvi bij amsterdam.) |
Geleerd. (Zie bl. iii bij boos.) |
Geleerdheid. (Zie bl. lxvi bij achterste.) |
Gelijk. (Zie bl. v bij dochter.) |
Geloof. (Zie bl. lxvi bij antwoord en bl. lxix bij de lange.) |
Geluk. (Zie bl. xlii bij baat.) |
Gelukkig. (Zie bl. lxx bij ezel.) |
Gemak. (Zie bl. lxxi bij geld.) |
Gereedheid. (Zie bl. xlvi bij gekleed.) |
Gerucht. (Zie bl. xlvi bij gemoed.) |
Gevaar. (Zie bl. lxxi bij gelderland (2).) |
Geval. (Zie bl. xlii bij arm.) |
Gevangenis. (Zie bl. xliv bij cel.) |
Geweten. (Zie bl. v bij deur.) |
Gewigt. (Zie bl. v bij dukaat en bl. lxx bij fatsoen.) |
Gierigaard. (Zie bl. lxx bij erfenis.) |
Gierigheid. (Zie bl. lxvi armoede.) |
Gisteren. (Zie bl. lxviii bij bouillon.) |
Glas. (Zie bl. lxvi bij bakker.) |
God. (Zie bl. ii bij achter en baas en bl. iii bij bonk.) |
Goed. (Zie bl. lxvii en lxxxii bij bloed.) |
Goede. (Zie bl. v bij dochter, bl. lxxxiii bij gebed en bl. vi bij gebeente.) |
Goedheid. (Zie bl. lxxi bij gatten.) |
Gooi. (Zie bl. xxv bij arm.) |
Gorkum. (Zie bl. iv bij den bergh.) |
Goud. (Zie bl. ii bij akker, bl. xlii bij appel, bl. xliii bij beenen, bl. iii bij beurs, bl. iv bij brevier, bl. lxix bij de bok en bl. vi bij eer.) |
Gras. (Zie bl. lxvi bij antwoord, bl. lxxxi bij april en bl. xlv bij duivel.) |
's Gravenhage. (Zie bl. xxv bij amsterdam en bl. lxxxii bij bluf.) |
Greep. (Zie bl. iii bij blaaspijp.) |
Grond. (Zie bl. xxv bij aangezigt en anker.) |
Groote. (Zie bl. iii bij boos en bl. iv bij brood.) |
Grootvader. (Zie bl. lxxi bij goot.) |
Gulden. (Zie bl. lxxxi bij alkmaar.) |
Haag. (Zie bl. iii bij bosch.) |
Haan. (Zie bl. xxvi bij baan, bl. xliii bij beest, bl. xliv bij dag en bl. xlvi bij gezigt.) |
Haar. (Zie bl. lxx bij dweil.) |
Haarlem. (Zie bl. iii en xxvi bij beul.) |
Haarsnijder. (Zie bl. lxvi bij barrier.) |
Haas. (Zie bl. lxx bij ezel.) |
Haat. (Zie bl. v bij duivel en bl. xxix bij gunst.) |
Hagel. (Zie bl. xxvii bij bui en bl. v bij duurte.) |
Hak. (Zie bl. ii bij achter en bl. xxviii bij ding.) |
Halm. (Zie bl. lxvii bij bed.) |
Hals. (Zie bl. xliv bij broek, bl. xlv bij gatten en bl. lxxi bij genot.) |
Ham. (Zie bl. lxix bij dag.) |
Hand. (Zie bl. lxvi bij arbeid, bl. ii bij arme, bl. lxxxii bij bak, bl. xliii bij beenen, bl. lxvii bij bloem en boek, bl. xxviii bij deur en bl. xlvi bij gatten en gekheid.) |
Haring. (Zie bl. lxviii bij brood.) |
Harmen. (Zie bl. xlii bij baan.) |
Harp. (Zie bl. xxx bij hand.) |
Hart. (Zie bl. xxvii bij broek, bl. v bij duivel, bl. vi bij gewin en bl. lxxii bij harmonie.) |
Haven. (Zie bl. xliii bij bestemming.) |
Haver. (Zie bl. xxix bij grond.) |
Heden. (Zie bl. lxx bij druppel.) |
Heer. (Zie bl. ii bij achter, bl. lxvi bij achting, bl. xlii bij antwoord, bl. lxvi bij arme, bl. xliii bij boer, bl. lxviii bij compagnieschap, bl. xxvii bij compliment, bl. lxviii bij dag en bl. xxix bij grond en gunst.) |
Heeroom. (Zie bl. lxvii bij bloed.) |
Heet. (Zie bl. lxx bij drank.) |
Heg. (Zie bl. lxvi bij armoede.) |
Heil. (Zie bl. lxx bij dweil.) |
Heilige. (Zie bl. ii bij apostel.) |
Hein. (Zie bl. xliv bij bot.) |
Hel. (Zie bl. xxviii bij duivel.) |
Helft. (Zie bl. xxviii bij duit.) |
Hemd. (Zie bl. xxvi bij besje, bl. lxvii bij bil en bl. xlv bij gatten.) |
Hemel. (Zie bl. lxvi bij achting en bl. xxviii bij domme.) |
Hen. (Zie bl. xliii bij beest, bl. xxvii bij boer en bl. xxviii, xlv en lxx bij ei.) |
Herberg. (Zie bl. iv bij deugd.) |
's Hertogenbosch. (Zie bl. xxix bij groen.) |
| |
| |
Hiel. (Zie bl. xlvi bij geluk.) |
Hilde. (Zie bl. lxviii bij dag.) |
Hit. (Zie bl. lxxi bij gatten.) |
Hoed. (Zie bl. lxvi bij april, bl. xxvi bij bezem, bl. xlvi bij geld en bl. lxxii bij haar.) |
Hoek. (Zie bl. lxvi bij bakker, bl. lxvii bij boek, bl. xxvii bij broek, bl. xliv bij deur, bl. xlv bij gaten, bl. lxxii bij haard en bl. vii bij haspel.) |
Hoen. (Zie bl. vi bij ei.) |
Hoer. (Zie bl. lxvii bij bed en bl. iii bij beet, boer en bonk.) |
Hoeveelheid. (Zie bl. lxxii bij hoedanigheid.) |
Hof. (Zie bl. xliv bij ding.) |
Holland. (Zie bl. xxv bij aars en bl. v bij dief.) |
Hollander. (Zie bl. vi bij gierigaard.) |
Homoet. (Zie bl. xlii bij arbeider.) |
Hond. (Zie bl. lxv bij aard, bl. lxix bij dominé, bl. lxxi bij gatten en bl. xxix bij geloof.) |
Honger. (Zie bl. xxviii bij dorst.) |
Hoofd. (Zie bl. lxvii bij bezem (2), bl. lxviii bij boer, bl. xxvii bij boter, bl. lxviii bij bui, bl. xxvii bij buil, bl. lxx bij dubbeltje en bl. vii bij hals en hart.) |
Hoogvliet. (Zie bl. iii bij boer.) |
Hooi. (Zie bl. lxviii bij boer en bl. lxxxii bij bouw.) |
Hoop. (Zie bl. xxix bij grond.) |
Hoopen. (Zie bl. lxvii bij berg en bl. vi bij gek.) |
Horologie. (Zie bl. lxix bij den binkert.) |
Hot en haar. (Zie bl. xxx bij gast.) De vooraf gemaakte opmerking geeft hier inlichting. |
Hout. (Zie bl. iii bij beenen, bl. xxvi bij beuling, bl. iii bij blok, bl. lxviii bij boom, bl. v bij duivel en bl. xxix bij grond.) |
Huichelaar. (Zie bl. xxv bij aangezigt.) |
Huid. (Zie bl. ii bij aal.) |
Huis. (Zie bl. lxvi bij armoede, bl. xxv bij avond, bl. xlii bij balk, bl. lxvii bij bed, bl. iii bij beurs, bl. lxvii bij boer, bl. lxix bij dominé en donder, bl. xlv bij druppel, bl. xxviii bij eendragt, bl. lxxii bij haard en bl. xlvii bij hilde.) |
Hult. (Zie bl. xliv bij bult.) |
Huur. (Zie bl. lxxxii bij dag en bl. viii bij huis.) |
Huwelijk. (Zie bl. iii bij beurs, bl. lxx bij fuik en bl. lxxi bij geneesmiddel.) |
Jaar. (Zie bl. xxv bij amsterdam en april, bl. xxvi bij bezem, bl. lxviii bij boter, bl. xxvii bij dag, bl. v bij ding, dochter en dreigement en bl. lxxxii bij drieëntwintig.) |
Jager. (Zie bl. lxx bij ezel.) |
Jagt. (Zie bl. lxv bij aard.) |
Jakob. (Zie bl. ii bij achter en bl. vi bij ganger.) |
Jammer. (Zie bl. xlvii bij geliefde.) De vooraf gemaakte opmerking geeft hier inlichting. |
Jan. (Zie bl. xlii bij baas, bl. lxviii bij brood, bl. vi bij geest en bl. lxxi bij geld.) |
Jan de Waterman. (Zie bl. xxvii bij boer.) |
Jan Kalabas. (Zie bl. viii bij huishouden.) |
Jannetje. (Zie bl. xliii bij boek.) |
Jantje van der Vleet. (Zie bl. xxv bij avond.) |
Japon. (Zie bl. xxvi bij bezoek.) |
Jenever. (Zie bl. lxx bij dorst.) |
Ijs. (Zie bl. xliv bij dijk.) |
Ijzer. (Zie bl. lxxxi bij anker.) |
Insinuatie. (Zie bl. lxvii bij boer.) |
Job. (Zie bl. xlv bij druppel en bl. vi bij geduld.) |
Joï. (Zie bl. xxxi bij jak.) |
Jongen. (Zie bl. xxvi bij bezem, bl. xliv bij broek, bl. lxx bij gast, bl. lxxi bij gek (2), bl. xxix bij grap, bl. xxx bij hoed en bl. lxxiii bij hoofd.) |
Jonker. (Zie bl. lxvii bij bed en beenen.) |
Jood. (Zie bl. iii bij bedrog, bl. lxviii bij christen, bl. lxix bij deur en bl. xxx bij hel en hok.) |
Joost. (Zie bl. lxx bij drommel.) |
Joris. (Zie bl. lxxxii bij dominé en bl. vi bij geld.) |
Joris Kromtong. (Zie bl. xlv bij fok.) |
Israël. (Zie bl. iii bij bedrog.) |
Jufvrouw. (Zie bl. lxvi bij amsterdam, bl. lxix bij de bok en bl. lxxii bij hand.) |
Kaal. (Zie bl. iv bij brutaal.) |
Kaars. (Zie bl. ii en xxv bij aars, bl. iv bij dag, bl. xxviii bij dieverij en eerlijk en bl. lxx bij einde.) |
Kaas. (Zie bl. iv, xxvii en lxviii bij brood, bl. v bij dief, bl. xxviii bij duit en bl. lxxxiii bij jufvrouw.) |
Kabeljaauw. (Zie bl. xxx bij haring.) |
Kak. (Zie bl. lxxxii bij bluf.) |
Kakstoel. (Zie bl. lxix bij dominé.) |
Kalepoort. (Zie bl. xlviii bij jufvrouw.) |
Kalf. (Zie bl. lxv bij aäron en bl. lxxii bij haar en hals.) |
Kalkoen. (Zie bl. vii en xlvi bij haan.) |
Kamil. (Zie bl. lxix bij dokter.) |
Kamizool. (Zie bl. xxviii bij frisch.) |
Kanarie. (Zie bl. viii bij huis.) |
Kandelaar. (Zie bl. ii bij aars.) |
Kanon. (Zie bl. lxviii bij canon.) |
Kant. (Zie bl. ii bij aas, bl. xliii bij bloem en bl. vii bij haspel.) |
Kantoor. (Zie bl. lxvii bij boek.) |
Kaper. (Zie bl. iii bij besje.) |
Kar. (Zie bl. iii bij boer.) |
Kardoes. (Zie bl. lxxxii bij band en bl. xxx bij hoed.) |
Karwei. (Zie bl. lxix bij dag.) |
Kast. (Zie bl. lxvii bij boek, bl. xliv bij brein, bl. iv bij deserteur, bl. xlv bij draad en gatten, bl. xxix en xlvi bij geld en bl. lxxi bij glas.) |
| |
| |
Kat. (Zie bl. xlii bij aal, bl. xlvii bij hond en bl. viii bij kaas (2).) |
Kater. (Zie bl. iii bij boter en bl. lxxiv bij kat.) |
Katoen. (Zie bl. xxvii bij blik.) |
Keel. (Zie bl. ii bij band, bl. lxix bij doorlapper, bl. lxx bij gaten en bl. ix bij kat.) |
Kei. (Zie bl. xxv bij amersfoort.) |
Keizer. (Zie bl. xliii bij beugel en bl. ix en xxxi bij karel.) |
Kelder. (Zie bl. ii bij aap en bl. ix bij kat.) |
Kerel. (Zie bl. lxvii bij beenen en bl. lxxii bij haarlemerhout.) |
Kerk. (Zie bl. lxvii bij boek (2), bl. lxviii bij boer en brand (2), bl. lxix bij dominé (2), bl. lxx bij duif, bl. v bij duivel, bl. vi bij ezel, bl. xxix bij gereformeerd, bl. lxxii bij grijs, bl. viii bij heilige, bl. lxxii bij herberg (3), bl. xlvii bij hond, bl. xxx bij horen, bl. xxxi bij huis en joost en bl. ix bij kerel.) |
Kerkhof. (Zie bl. xliv bij dood.) |
Kermis. (Zie bl. lxviii bij boer, bl. iv bij dag, bl. lxx bij gast, bl. xlvi bij gatten, bl. lxxi bij geld en gorkum, bl. xlvii en lxxiii bij huis, bl. viii bij hupsel, bl. xxxi bij jaar en bl. ix bij kat.) |
Kers. (Zie bl. lxviii bij boom.) |
kersmis. (Zie bl. lxxxiii bij hart.) |
Ketel. (Zie bl. lxxxii bij brouwsel.) |
Ketting. (Zie bl. xxx bij hond.) |
Keuken. (Zie bl. xxviii bij eer.) |
Keur. (Zie bl. lxviii bij boom en bl. xlvi bij goede.) |
Keurs. (Zie bl. lxvii bij beurs.) |
Keutel. (Zie bl. iii bij bok en bl. viii bij hupsel.) |
Keuvel. (Zie bl. lxxiv bij kap (5).) |
Kies. (Zie bl. xxv bij achterste en bl. lxvii bij beenen.) |
Kievit. (Zie bl. lxxxii bij ei.) |
Kikvorsch. (Zie bl. lxvi bij avond en bl. viii bij jaloersch.) |
Kind. (Zie bl. lxv bij aangezigt, bl. xxv bij april, bl. xxvi bij baker, bl. lxvi bij bakermat en bakhuis, bl. xlii bij bed, bl. lxvii bij bodin, bl. xliv bij brief, bl. iv bij brood en deugd, bl. lxix bij dominé, bl. v bij duister, bl. lxxi bij gatten, bl. xxix bij goed, bl. xxx bij huis, bl. xxxi bij kalk, bl. ix bij kapitaal en bl. lxxiv bij kerel.) |
Kinkel. (Zie bl. ii bij baas.) |
Kip. (Zie bl. lxxii bij haan en bl. viii bij hok.) |
Kist. (Zie bl. iii bij beenderen, bl. xliii bij bodem, bl. lxix bij dood, bl. v bij duivel en bl. xxix bij geld.) |
Klaaghuis. (Zie bl. viii bij huis.) |
Klaas. (Zie bl. lxxxi bij arme en bl. lxxiv bij kaskenade.) |
Klaauw. (Zie bl. xxxi bij kat.) |
Klant. (Zie bl. lxxiv bij kerfstok.) |
Klapmuts. (Zie bl. ii bij band.) |
Klaver. (Zie bl. lxvii bij blad.) |
Kleed. (Zie bl. lxviii bij dag, bl. lxix bij doode en bl. xlv bij gatten.) |
Kleedermaker. (Zie bl. xxvii bij broek, bl. xliv bij darm en bl. xxviii bij dief.) |
Klep. (Zie bl. xxvii bij broek.) |
Kleur. (Zie bl. xxvii bij boog, bl. lxxii bij hemd en bl. xxxi bij isabella.) |
Kliek. (Zie bl. vi bij genoegen.) |
Klink. (Zie bl. xxviii bij deur en bl. v bij duim.) |
Klok. (Zie bl. xlvi bij geduld, bl. xlvii bij hofpoort en bl. lxxiii bij hoofd.) |
Klomp. (Zie bl. xxviii bij ding.) |
Klucht. (Zie bl. xxx bij hansworst.) |
Knecht. (Zie bl. xlii bij arm, bl. lxxxii bij baas, bl. xliv bij bregt en bl. xxvii bij compliment.) |
Knijper. (Zie bl. xxvii bij boord.) |
Knip. (Zie bl. lxviii bij boven.) |
Knoet. (Zie bl. xlii bij baan.) |
Knol. (Zie bl. xliv bij dag.) |
Knuppel. (Zie bl. xlvii bij hond.) |
Koe. (Zie bl. xxv bij achter, bl. lxvi bij bakhuis, bl. lxvii bij beurs, bl. iii en xliii bij blad, bl. lxviii bij boer, bl. xxviii bij dikte en dreet, bl. lxx bij emmer, bl. vi bij gaten, bl. lxxii bij hals en hek, bl. xxx bij horen en bl. viii bij kalf.) |
Koek. (Zie bl. iii bij boter, bl. xxvii bij deeg, bl. lxix bij deventer (2) en doode, bl. v bij draf, bl. xlv bij ei, bl. xxxi bij kennis en kermis, bl. ix en xxxii bij kind en bl. xxxii bij knuppel.) |
Koelte. (Zie bl. lxviii bij christen.) |
Koets. (Zie bl. xlvi bij goud en bl. lxxiv bij kar.) |
Koffij. (Zie bl. vi bij emmer, bl. ix bij kan en bl. xxxii bij klont.) |
Kog. (Zie bl. xliii bij blind.) |
Kogel. (Zie bl. ix bij kanon.) |
Kolen. (Zie bl. xlvii bij hoofd.) |
Kolf. (Zie bl. ii en xlii bij bal.) |
Komfoor. (Zie bl. xliii bij bediening.) |
Koning. (Zie bl. iii bij bode, bl. v bij drek, bl. viii bij heerlijkheid, bl. xlviii bij jood, bl. ix bij kei en bl. xxxii bij kind.) |
Kooi. (Zie bl. viii bij huis.) |
Koolen. (Zie bl. xxvii bij compliment en bl. lxx bij ezel.) |
Koop. (Zie bl. lxx bij einde, bl. lxxii bij hersens en bl. xlvii bij huwelijk.) |
Koopman. (Zie bl. lxvii bij bast, bl. lxx bij einde en bl. xlviii bij kijker en kloppenburg.) |
Koor. (Zie bl. ii bij abt.) |
| |
| |
Koord. (Zie bl. xxviii bij draad.) |
Koorts. (Zie bl. lxxiv bij kerk.) |
Kop. (Zie bl. xlii bij antwoord en arm, bl. ii bij bakker, bl. iii bij beenen, bl. xxvi bij beul, bl. xlv (2) en xlvi bij gatten, bl. xlvi bij gezigt, bl. xlvii bij hals, bl. xlviii bij kans en bl. lxxiv bij kast en kip.) |
Koren. (Zie bl. lxvi bij akker, bl. xxvii bij boer en bl. viii en lxxiii bij kaf.) |
Korf. (Zie bl. xxv bij appel.) |
Kornelis. (Zie bl. xliv bij broeder en bl. vii bij griet.) |
Kornet. (Zie bl. lxxii bij heilige.) |
Korrel. (Zie bl. xliii bij berg.) |
Kost. (Zie bl. lxvii bij boer, bl. lxviii bij brood, bl. xliv bij dag, bl. lxix bij dominé, bl. xxviii bij erwt, bl. vi bij gans, bl. xlvi bij graat, bl. xlvii bij hond en honger, bl. lxxiii bij jood en bl. xxxii bij kind.) |
Koster. (Zie bl. lxxxi bij aangezigt, bl. lxvi bij antwoord, bl. lxvii bij bloed en bl. lxviii bij brand.) |
Kot. (Zie bl. xlviii bij jood.) |
Koude. (Zie bl. xxix bij gaten.) |
Kous. (Zie bl. xlii bij arm, bl. xxix bij gaten, bl. lxxi bij god, bl. ix bij kind en bl. xlviii bij kloppenburg.) |
Kraai. (Zie bl. xliii bij boom, bl. iv bij de korendijk en bl. lxxiv bij kip.) |
Kraam. (Zie bl. xlviii bij kamer.) |
Kraan. (Zie bl. xlvii bij hoer, bl. lxxiii bij jenever en bl. ix bij kan.) |
Kraanvogel. (Zie bl. lxxi bij genot.) |
Kracht. (Zie bl. xxvi bij berg en bl. xlvi bij geweld.) |
Krakeel. (Zie bl. iii bij boer.) |
Kram. (Zie bl. xlvi bij haak.) |
Krans. (Zie bl. iv bij bruid.) |
Krap. (Zie bl. lxxxiii bij horen.) |
Krent. (Zie bl. xxvii bij compliment, bl. lxix bij doos en bl. viii bij kakker.) |
Krijt. (Zie bl. ii bij balk.) |
Kring. (Zie bl. xlvii bij heks en bl. xxx bij horen.) |
Kroeg. (Zie bl. lxxiv bij kerk.) |
Kroes. (Zie bl. lxx bij dwaasheid.) |
Krom. (Zie bl. lxxi bij geld.) |
Kroon. (Zie bl. vii bij grijsheid.) |
Kroost. (Zie bl. xxvii bij boer.) |
Kruid. (Zie bl. xxvii bij bom.) |
Kruik. (Zie bl. ix bij kan.) |
Kruim. (Zie bl. xlix bij korst.) |
Kruimel. (Zie bl. xxix bij geld.) |
Kruin. (Zie bl. v bij draaijer en bl. viii bij hoed.) |
Kruis. (Zie bl. lxix bij donder, bl. lxx bij drager, bl. vi bij god en bl. lxxiii bij huis.) |
Kruiwagen. (Zie bl. lxx bij drager.) |
Kuiken. (Zie bl. lxx bij eend.) |
Kuit. (Zie bl. v bij dominé, bl. xxviii bij flikker en bl. vi bij fluit.) |
Kunst. (Zie bl. xlvi bij graf en bl. vii bij gunst.) |
Kurk. (Zie bl. lxx bij flesch.) |
Kus. (Zie bl. lxxii bij hand.) |
Kussen. (Zie bl. lxvii bij bil, bl. xlv bij dronkaard en bl. lxx bij elleboog.) |
Kust. (Zie bl. lxxii bij haai.) |
Kuur. (Zie bl. xlii bij aap, bl. iii bij bok, bl. vi bij gek en bl. lxxiv bij kers.) |
Kwaad. (Zie bl. lxxxiii bij gebed, bl. vii en xlvi (3) bij goede, bl. xlvii bij huis en bl. xxxii bij koopman.) |
Kwaal. (Zie bl. lxxxii bij bed en bl. lxxi bij geneesmiddel.) |
Kwartje. (Zie bl. xxvi bij bartjens.) |
Kwartiermeester. (Zie bl. xxvi bij beenen.) |
Kwikzilver. (Zie bl. lxxi bij goud.) |
Laars. (Zie ii. bl. xxxii bij klein duimpje.) |
Lab. (Zie i. bl. li bij achter.) |
Lach. (Zie ii. bl. xxix bij grim.) |
Ladder. (Zie ii. bl. lxvii bij beul.) |
Lade. (Zie ii. bl. xlii bij antwoord.) |
Laken. (Zie ii. bl. lxvii bij bed, i. bl. xx bij bier, ii. bl. lxviii bij broeder, i. bl. lxiii bij bruid en i. bl. xlvii bij deugd.) |
Lakkei. (Zie ii. bl. xxx bij gast.) |
Lam. (Zie i. bl. l bij geit.) |
Lamme. (Zie i. bl. lxix bij heer.) |
Lamp. (Zie ii. bl. lxx bij dorst.) |
Lampsins. (Zie ii. bl. vii bij goed.) |
Land. (Zie i. bl. iv bij anker, i. bl. v bij bakker, i. bl. xii bij beest, ii. bl. xliv bij dag, ii. bl. lxx bij dras, i. bl. xxxviii bij fluweel, ii. bl. lxx bij fries, i. bl. lxix bij hand (2) en heer, ii. bl. lxxiii bij hoofd, i. bl. lxxi bij hooi, i. bl. lxxii bij jufvrouw en ii. bl. lxxv bij koren.) |
Landbouwer. (Zie ii. bl. ii bij april.) |
Landheer. (Zie i. bl. xvii bij boer.) |
Landsmeer. (Zie i. bl. xliv bij boer.) |
Lap. (Zie i. bl. xvii bij aangezigt, i. bl. v en xliii bij baai, ii. bl. xxviii bij dief, ii. bl. lxix bij dienstbode en ii. bl. vi bij gaten.) |
Last. (Zie i. bl. xxxviii en ii. bl. xlv bij ezel en ii. bl. xlviii bij juk.) |
Laster. (Zie ii. bl. v bij doode.) |
Latijn. (Zie i. bl. xii bij bier.) |
Latinist. (Zie ii. bl. lxxxiii bij grond.) |
Lauwer. (Zie ii. bl. xlix bij krans.) |
Leder. (Zie ii. bl. lxviii bij boterham, i. bl. lxii en ii. bl. lxviii bij broek, i. bl. xlix bij emmer en ii. bl. xxx bij hond (2).) |
| |
| |
Ledigheid. (Zie i. bl. xi bij arbeid en i. bl. xliii bij armoede.) |
Leed. (Zie ii. bl. iii bij bedelaar, i. bl. lxiii bij brood, ii. bl. iv bij buurman, i. bl. lxv bij einde, ii. bl. lxxii bij groote en ii. bl. xxx bij hart.) |
Leelijk. (Zie ii. bl. v bij één en ii. bl. vi bij geliefde.) |
Leen. (Zie ii. bl. iii bij beurs.) |
Leeuw. (Zie ii. bl. xlii bij aandeel, i. bl. xliii bij arme en i. bl. xxxviii bij ezel.) |
Leeuwerik. (Zie ii. bl. xxxii bij kluit.) |
Leger. (Zie i. bl. xxxiv bij alarm en i. bl. lxviii bij haas.) |
Leiden. (Zie i. bl. xx bij bier, i. bl. xxxvi bij delft en ii. bl. viii bij kaas.) |
Lek. (Zie ii. bl. lxxiii bij huis.) |
Lekkerbek. (Zie i. bl. lx bij bedelzak.) |
Lekkerdam. (Zie ii. bl. lxxiii bij huis.) |
Lelie. (Zie ii. bl. iii bij blad.) |
Lengte. (Zie ii. bl. xxvii bij breedte en ii. bl. xxviii bij dief.) |
Lepel. (Zie ii. bl. xxviii bij einde.) |
Les. (Zie ii. bl. lxxii bij haan en ii. bl. lxxiii bij hoofd.) |
Letter. (Zie ii. bl. iv bij brevier en courant, i. bl. xxxvii bij donker en ii. bl. xlviii bij knecht.) |
Leugen. (Zie ii. bl. iii bij beenen, i. bl. xxxvi bij brief en ii. bl. vi bij god.) |
Leut. (Zie ii. bl. v bij dubbeltje.) |
Leven. (Zie i. bl. xi bij alarm, ii. bl. xxv bij ambacht, i. bl. xii bij beschroomd, i. bl. xlvi bij dans, i. bl. xlvii bij dokter, ii. bl. xliv bij dood (2), ii. bl. lxix bij doode, ii. bl. v bij duivel, ii. bl. xxx bij hemel, ii. bl. viii bij hond, ii. bl. lxxxiii bij lamp en ii. bl. l bij last.) |
Levend. (Zie ii. bl. v bij doode.) |
Licht. (Zie ii. bl. xxv bij aars, ii. bl. lxvi bij bakermat, ii. bl. xxvii bij bruid, i. bl. lxiii en ii. bl. xliv bij dag, i. bl. xlvii en ii. bl. v bij donker, ii. bl. v bij duister en ii. bl. xlvi bij geld.) |
Lied. (Zie ii. bl. lxxiv bij klapperman.) |
Lieden. (Zie i. bl. xi bij achter (2), ii. bl. xliii bij beenen, i. bl. xxxvi bij brief en deur, i. bl. xlvii bij drek, i. bl. xlviii bij eer, ii. bl. lxx bij elleboog, i. bl. lxix bij hand en ii. bl. xxx bij haring.) |
Lief. (Zie ii. bl. lxxii bij groote en ii. bl. l bij leed.) |
Liefde. (Zie i. bl. iii bij aarde, i. bl. xxxiv bij afwezigheid, i. bl. xlvi bij daad (2), i. bl. xlviii bij duivel, ii. bl. xlvi bij gekheid, i. bl. lxix bij hand, ii. bl. xlviii bij kant en ii. bl. ix bij kat.) |
Liefhebber. (Zie ii. bl. xxxi bij kaas.) |
Ligchaam. (Zie i. bl. xii bij bier en i. bl. lxvi bij emmer.) |
Ligt. (Zie ii. bl. v bij digt.) |
Lij. (Zie i. bl. lxii bij branding.) |
Lijf. (Zie i. bl. xi bij ader, i. bl. xii bij bajonet, i. bl. lxi bij bisserij en bloed, ii. bl. v bij draad, i. bl. lxv bij één, ii. bl. xlv bij erwt, ii. bl. lxxxiii bij gatten, i. bl. lxvii bij gezwaai, i. bl. li bij gort, ii. bl. xxix bij haar, ii. bl. lxxiv bij kap en ii. bl. xlix bij kuiken.) |
Lijm. (Zie i. bl. iv bij ambt.) |
Lijn. (Zie i. bl. xviii bij cirkel en ii. bl. lxxxiii bij koe.) |
Lijsje Kladdebels. (Zie i. bl. lxx bij heiligheid.) |
Lik. (Zie i. bl. xxxvii bij duit.) |
Likker. (Zie ii. bl. xlv bij gatten.) |
Linieschip. (Zie i. bl. lxvii bij geweten.) |
Linnen. (Zie ii. bl. xlv bij draad en ii. bl. xxix en xlvi bij geld.) |
Lip. (Zie ii. bl. iv bij brugman, ii. bl. vii en xlvii bij hand en ii. bl. lxxii bij hond.) |
List. (Zie ii. bl. lxviii bij boer, ii. bl. xxxii bij koopman en ii. bl. xlix bij laag.) |
Listig. (Zie i. bl. xxxvii bij domme.) |
Lochem. (Zie ii. bl. lxx bij ezel.) |
Lof. (Zie i. bl. xii bij belofte en ii. bl. xliv bij dag.) |
Lol. (Zie ii. bl. lxxv bij l.) |
Lompen. (Zie ii. bl. lxvi bij armoede.) |
Lonk. (Zie ii. bl. iii bij bonk.) |
Lont. (Zie ii. bl. xlix bij kruid.) |
Lood. (Zie i. bl. v bij avond, ii. bl. vi bij emmer en ii. bl. xxxii bij kruid.) |
Loods. (Zie i. bl. iii bij aangezigt.) |
Loog. (Zie i. bl. xxxv bij boezem.) |
Loon. (Zie i. bl. xliii en lix bij arbeid, i. bl. lxiv bij draad en i. bl. lxix bij heer.) |
Loop. (Zie i. bl. xlii bij afgang, ii. bl. xlviii bij knoop en ii. bl. ix bij koop.) |
Looper. (Zie i. bl. xlix bij gasthuis en ii. bl. xxxii en xlix bij koopman.) |
Loos. (Zie ii. bl. iii bij boos.) |
Lot. (Zie ii. bl. lxvii bij bed, ii. bl. lxix bij dominé en ii. bl. lxxxiii bij erfenis.) |
Loterij. (Zie ii. bl. xxix bij geluk.) |
Lourens. (Zie ii. bl. xliv bij buurman en ii. bl. iv bij dag.) |
Lourens Koster. (Zie ii. bl. iii bij beenderen.) |
Lubbert. (Zie ii. bl. xliv bij dag en ii. bl. xxviii bij dorst.) |
Lucht. (Zie i. bl. v, ii. bl. xlii en lxvi bij avond, i. bl. xxxiv bij bagijn, i. bl. lxiii bij dag en ii. bl. lxx bij emmer.) |
Luiaard. (Zie i. bl. xxxvii bij domme en ii. bl. xlix en lxxv bij lamme.) |
| |
| |
Luiheid. (Zie ii. bl. xxvi bij berg.) |
Luik. (Zie ii. bl. lxvii bij bodin.) |
Luis. (Zie ii. bl. lxvii bij bast, i. bl. lxii bij broek, ii. bl. xxx bij haar en ii. bl. l bij lever.) |
Lust. (Zie i. bl. xlv bij boom, i. bl. xxxviii bij galg en ii. bl. xlix, l en lxxv bij last.) |
Lustig. (Zie ii. bl. xlii bij bed.) |
Luthersch. (Zie ii. bl. xxix bij gemeente en ii. bl. xxx bij hoofd.) |
lutjebroek. (Zie i. bl. li bij grootebroek.) |
Maag. (Zie ii. bl. lxxi bij geheugen, i. bl. lxvii bij glas, ii. bl. xxxi bij ijzer, ii. bl. ix bij keel, ii. bl. lxxiv bij kind en ii. bl. lxxiv (2) en lxxv bij klok.) |
Maagd. (Zie i. bl. xlv bij boon, i. bl. xx bij bruid en ii. bl. v bij dordrecht.) |
Maagdenburg. (Zie ii. bl. xxx bij heidelberg.) |
Maak. (Zie ii. bl. lxxiv bij ketel en ii. bl. xlviii bij kind.) |
Maaltijd. (Zie i. bl. iii bij aal, i. bl. xlix bij feest, ii. bl. xxx bij gast, ii. bl. vii bij hart en ii. bl. viii bij huis.) |
Maan. (Zie ii. bl. xxvi bij baat, ii. bl. xxvii bij dag, ii. bl. viii bij kaas en kadet, ii. bl. lxxiii bij kalf en ii. bl. lxxiv bij kap.) |
Maand. (Zie i. bl. xxxiv bij april (2), ii. bl. xxviii bij garnaal, i. bl. l bij geit en ii. bl. xlviii bij kind.) |
Maandag. (Zie ii. bl. li bij maan.) |
Maar. (Zie i. bl. xiii bij curieusheid.) |
Maart. (Zie ii. bl. xxv bij aard, i. bl. xxxiv, ii. bl. ii en xxv bij april, i. bl. xliv bij bloem, ii. bl. lxviii bij bui en ii. bl. lxx bij erfenis.) |
Maas. (Zie ii. bl. xxxi bij kant.) |
Maaslandsluis. (Zie i. bl. lix bij avond.) |
Maat. (Zie i. bl. l bij gewigt, i. bl. lxviii bij haarlem, i. bl. lxx bij hein (2), i. bl. lxxii en ii. bl. xlvii bij jan en ii. bl. xlix bij land.) |
Maatjan. (Zie i. bl. lxxii bij jan.) |
Magt. (Zie i. bl. xii bij berg, i. bl. xiii bij boven en ii. bl. vii bij graauwtje.) |
Magthebber. (Zie ii. bl. iii bij bedelaar en ii. bl. xxxii bij kip.) |
Mak. (Zie ii. bl. xxxi bij kamizool.) |
Maker. (Zie i. bl. xlii bij almanak en ii. bl. xxxii bij koop.) |
Mal. (Zie i. bl. iv bij al, i. bl. xxxvii bij dolle, ii. bl. xlv bij dwaas, i. bl. xlix bij gasthuis, ii. bl. xxix bij gebod, ii. bl. xlvi bij groote, ii. bl. xlviii bij kermis en ii. bl. ix bij koning.) |
Malvezei. (Zie i. bl. xxxvi bij brood.) |
Man. (Zie i. bl. iii en xxxiv bij aars, i. bl. xi bij acht en adam, i. bl. lviii en ii. bl. lxvi bij akker, i. bl. iv bij amsterdam, i. bl. lix bij appel, ii. bl. xxv bij april, ii. bl. lxvi bij ark, i. bl. xxxiv bij arm, ii. bl. lxvi bij atlas, i. bl. v bij baard, i. bl. lix bij ban, i. bl. xxxiv bij bed, i. bl. xliv bij berouw, i. bl. xii en ii. bl. xxvi bij beurs, ii. bl. iii bij bliksem, ii. bl. lxviii bij bouillon, i. bl. lxiii en ii. bl. lxviii bij brood, i. bl. xxxvi en ii. bl. lxviii bij dag, i. bl. xlvi bij dak, ii. bl. xliv bij dood, ii. bl. lxxxii bij dop, ii. bl. v bij dreigement, i. bl. xlviii bij één, i. bl. lxvi bij enkhuizen, i. bl. xxxviii bij financiën, i. bl. xlix bij fortuin, i. bl. lxvi bij gast, i. bl. l en ii. bl. xlvi bij gek, ii. bl. xlvi bij geld, i. bl. xxxviii bij geloof, i. bl. xxxix bij god, i. bl. lxvii bij goed, i. bl. lxviii bij haag, ii. bl. xlvi en lxxii bij haard, ii. bl. vii bij haring, ii. bl. xlvii bij haver, ii. bl. viii bij hek, i. bl. lxxi bij hoofd en hout, ii. bl. viii bij kaars, ii. bl. lxxxiii bij kan, ii. bl. ix bij kapitaal, ii. bl. lxxiv bij keuken, ii. bl. xxxii bij kind, ii. bl. ix bij kip en ii. bl. lxxv bij koren.) |
Mand. (Zie ii. bl. iii bij blank, i. bl. xiii bij bodem, ii. bl. xliii bij boodschap en ii. bl. xlix bij lap.) |
Mangel. (Zie i. bl. xlii bij angel.) |
Mantel. (Zie ii. bl. xlii bij aanspreker.) |
Maria Lichtmis. (Zie i. bl. xlvi bij dag.) |
Mariën. (Zie i. bl. lxi bij bloem.) |
Marken. (Zie i. bl. lxiv bij droes.) |
Markt. (Zie ii. bl. xxvii bij broeder, ii. bl. lxxxii bij buik, i. bl. l bij gelijkheid, ii. bl. viii bij huid, ii. bl. xxx bij huis en ii. bl. lxxxiv bij lap.) |
Marmer. (Zie ii. bl. xliii bij beeld.) |
Masker. (Zie ii. bl. v bij duivel.) |
Mast. (Zie i. bl. xiii en xxxv bij boord en i. bl. lxvi en ii. bl. vi bij gast.) |
Mat. (Zie ii. bl. xliv bij den ilp.) |
Mater. (Zie ii. bl. lii bij man.) |
Matig. (Zie i. bl. l bij gelatig.) |
Matroos. (Zie i. bl. iii bij aap, i. bl. iv bij advocaat, i. bl. v bij bakhuis en i. bl. xii bij bek.) |
Medicijn. (Zie i. bl. xlvii bij dood, ii. bl. xxviii bij flesch, ii. bl. vi bij geduld, i. bl. li bij god, ii. bl. xlviii bij kist, ii. bl. lxxv bij leven en ii. bl. lxxvi bij maat.) |
Medicijnmeester. (Zie i. bl. xi bij baan.) |
Meel. (Zie ii. bl. xliii bij boer, i. bl. xlviii bij duivel, i. bl. lxx en ii. bl. xxx bij hel, i. bl. lxxi bij hout, ii. bl. lxxxiii bij koek, ii. bl. l bij lepel en leven en ii. bl. li bij maan.) |
Meenen. (Zie i. bl. lxii bij braband.) |
Meening. (Zie i. bl. iv bij apostel.) |
Meerder. (Zie i. bl. lxvii bij gelijk.) |
Meerkat. (Zie i. bl. x bij aap.) |
Mees. (Zie i. bl. xviii bij dag.) |
Meester. (Zie i. bl. iv bij advocaat en ambacht, i. bl. xliii bij arbeid, ii. bl. xlii bij arm,
|
| |
| |
ii. bl. xxvii bij boer, i. bl. lxiv bij diepte, ii. bl. lxix bij dominé, ii. bl. xxix bij goede, i. bl. lxix bij hart en ii. bl. lxxiii bij jochem.) |
Meesterknecht. (Zie i. bl. xliii bij baas.) |
Meeuw. (Zie i. bl. vi bij barmhartigheid.) |
Meêwarig. (Zie ii. bl. vi bij gadelijk.) |
Mei. (Zie i. bl. iv, xliii en ii. bl. ii bij april, i. bl. lx bij bij, i. bl. xiii bij blijdschap, i. bl. lxiii bij dag, ii. bl. v bij ding en i. bl. li bij gras.) |
Meid. (Zie i. bl. xi bij baas, ii. bl. xxxi en xlvii bij huis, ii. bl. viii bij jufvrouw, ii. bl. ix bij kerel en ii. bl. lxxv bij knecht.) |
Meisje. (Zie i. bl. iv bij arm, ii. bl. lxvi bij avond, ii. bl. xxvii bij bos, ii. bl. lxix bij dille en dominé, i. bl. xlviii bij druif, ii. bl. lxxi bij gek (2) en geld, ii. bl. lxxii bij ham en hemd, ii. bl. lxxiv bij kermis, ii. bl. ix en xlviii bij knecht en ii. bl. lii bij man.) |
Melancholiek. (Zie ii. bl. xxviii bij duif.) |
Melk. (Zie i. bl. xvii bij aangezigt, ii. bl. xxv bij amsterdam, i. bl. xi bij azijn, i. bl. xliv bij blaas, ii. bl. iii bij bodem en bok, i. bl. xlv bij brood, ii. bl. lxviii bij dag, ii. bl. lxx bij emmer, i. bl. lxvii bij gever, i. bl. li bij goud, ii. bl. viii bij kaas en ii. bl. lxxiv bij kat.) |
Melker. (Zie i. bl. lxxi bij huis.) |
Meloen. (Zie i. bl. l bij gewigt.) |
Mengel. (Zie ii. bl. lxxiii bij kan.) |
Menigte. (Zie ii. bl. viii bij heerlijkheid.) |
Mennist. (Zie ii. bl. xlv bij gaten, i. bl. li bij glas en ii. bl. xxxii bij koster.) |
Mensch. (Zie ii. bl. xlii bij achter, i. bl. lviii bij ambacht, i. bl. v bij arme, ii. bl. ii bij baas, i. bl. vi bij barmhartigheid en batist, i. bl. xii (2) en ii. bl. xxvi bij beest, i. bl. xii bij berg, ii. bl. xxvi bij beuling, ii. bl. iii bij beurs, i. bl. lxi bij boeg, i. bl. lxii bij bot, i. bl. lxiii en ii. bl. lxviii bij dag, i. bl. xxxvi bij dier, i. bl. xlvii bij ding, i. bl. lxiv bij dixmuiden, i. bl. xlviii bij eer, ii. bl. lxxxiii bij erfenis, i. bl. xlix en ii. bl. vi bij ezel, ii. bl. lxxi bij gatten, i. bl. lxvii bij geld, ii. bl. vi bij god, ii. bl. vii en xlvii bij hand, i. bl. lxx bij heilige en hemel, i. bl. lxxi bij hond (2) en hooi, ii. bl. lxxiii bij hoopen, ii. bl. xxxi en lxxxiii bij huis, ii. bl. viii bij jaar, ii. bl. xlviii bij ijzer en ii. bl. l bij ligchaam.) |
Meppel. (Zie ii. bl. xlii bij aangezigt.) |
Merg. (Zie ii. bl. vi bij gebeente.) |
Mergel. (Zie ii. bl. lxxi bij geld.) |
Merrie. (Zie i. bl. lxvii bij goed en ii. bl. viii bij hengst.) |
Mes. (Zie i. bl. xvii bij aangezigt, i. bl. iii bij aap, ii. bl. xxvi bij biervlietenaar, ii. bl. xxvii bij boom, ii. bl. lxxi bij gelderschman, i. bl. lxxi bij hoopen en hout en ii. bl. li bij luilekkerland.) |
Mest. (Zie ii. bl. lxviii bij boer, i. bl. xlvii bij deur, ii. bl. lxxi bij geld, i. bl. li bij god, ii. bl. xxix bij grond, i. bl. lxxi bij hooi en ii. bl. lxxiv bij kar.) |
Methusalem. (Zie i. bl. xlvii bij dokter.) |
Meubel. (Zie ii. bl. xxxi bij huis.) |
Meug. (Zie ii. bl. xxvii bij boer.) |
Meurs. (Zie i. bl. xxxv bij besje.) |
Mevrouw. (Zie ii. bl. lxvi bij amsterdam.) |
Michiel. (Zie ii. bl. xxxii bij kist.) |
Middag. (Zie i. bl. v bij avond, i. bl. lxi bij blad en ii. bl. xxvii bij dag.) |
Middel. (Zie ii. bl. lxxii bij hand en ii. bl. lii bij man.) |
Middelste. (Zie i. bl. lxv bij einde.) |
Middelweg. (Zie ii. bl. vii bij goud.) |
Midden. (Zie ii. bl. xxix bij govert.) |
Mijl. (Zie ii. bl. xxxii bij klein duimpje.) |
Mijn. (Zie i. bl. xxxvi en ii. bl. lxix (2) bij dijn.) |
Mik. (Zie ii. bl. li bij mak.) |
Milt. (Zie i. bl. xlviii bij duif en ii. bl. lxxv bij kop.) |
Minachting. (Zie ii. bl. lxvi bij achting.) |
Minder. (Zie ii. bl. lii bij meerder.) |
Minister. (Zie ii. bl. lxix bij dood.) |
Minnebroeder. (Zie ii. bl. ii bij aas.) |
Misbruik. (Zie ii. bl. xxix bij gebruik.) |
Misdaad. (Zie i. bl. xvii bij boosheid.) |
Misslag. (Zie i. bl. lx bij beeld.) |
Modder. (Zie i. bl. xxxvi bij dijk.) |
Modderman. (Zie i. bl. xxxvi bij bruid.) |
Mode. (Zie i. bl. xlviii bij eerbaarheid.) |
Moed. (Zie i. bl. li bij goed.) |
Moeder. (Zie i. bl. iii bij aaltje en achter, i. bl. v bij avond, i. bl. xxxv bij beenen, ii. bl. lxvii bij bezem (2) en boer, ii. bl. lxxxii bij dochter, i. bl. xxxvii bij duivel (2), i. bl. xlviii bij dwaling, i. bl. lxv bij één, ii. bl. xxviii bij eer, ii. bl. lxx bij ezel, ii. bl. xlvi bij gatten, i. bl. l bij gebrek, ii. bl. xxix bij grap, i. bl. lxx bij hemd, ii. bl. xlvii bij hoen, i. bl. lxxii bij jammer, ii. bl. ix bij kind, ii. bl. x bij kreeft, ii. bl. lxxv bij kroon en lied en ii. bl. lxxvi bij liefde.) |
Moei. (Zie i. bl. iv bij anna, ii. bl. xliii bij boek en ii. bl. l bij lijs.) |
Moeite. (Zie ii. bl. lxix bij dochter en ii. bl. xxx bij haar.) |
Moeras. (Zie ii. bl. lxvi bij arm en ii. bl. xlix bij land.) |
Moes. (Zie ii. bl. vi bij geregt.) |
Mof. (Zie i. bl. xi bij azijn, ii. bl. xlii bij baan, ii. bl. xlv bij gatten, ii. bl. xlvi bij gewigt, ii. bl. xlvii bij heer, ii. bl. viii bij kaas, ii. bl. xlix bij land en ii. bl. l bij likdoren.) |
| |
| |
Mol. (Zie ii. bl. lxvii bij berg en ii. bl. lxxiii bij hoopen.) |
Molen. (Zie ii. bl. lxix bij doorlapper, i. bl. l bij giegauw, ii. bl. xlvi bij gort, ii. bl. xxxi bij kaart en ii. bl. lxxiv bij keulen.) |
Molenaar. (Zie i. bl. v bij bakker.) |
Mommelaar. (Zie i. bl. xliii bij arbeid.) |
Mond. (Zie i. bl. lviii bij afstand, i. bl. xi bij baard, ii. bl. ii bij baldus, i. bl. xxxv bij beet en besje, i. bl. xii bij beurs, i. bl. xiii bij boer, ii. bl. xxvii bij bruid, ii. bl. lxix bij dominé en dorp, i. bl. xxxvii bij duim, i. bl. lxv bij einde, i. bl. lxvi bij engel, i. bl. xlix bij gal, i. bl. xxxviii bij gebraad, ii. bl. lxxi bij geluk, ii. bl. xxix bij gezigt en gezondheid, ii. bl. vii bij gras, ii. bl. xxx bij hand, ii. bl. lxxii bij harmonie, ii. bl. xlvii bij hond, ii. bl. lxxxiii bij jan, ii. bl. lxxv bij kost en ii. bl. lii bij mensch.) |
Monnik. (Zie i. bl. xxxiv en ii. bl. ii bij abt, i. bl. iii bij achter, i. bl. v bij bagijn, ii. bl. lxvii bij bedelaar en ii. bl. iv bij convent.) |
Monster. (Zie ii. bl. xlvi bij geleerdheid.) |
Montering. (Zie ii. bl. lxxi bij geld.) |
Mooi. (Zie i. bl. lxiii bij dag, ii. bl. xliv bij darm en ii. bl. l (2) en lxxxiv bij leelijkheid.) |
Moord. (Zie ii. bl. xxxi bij jaar.) |
Moordenaar. (Zie ii. bl. v bij dief.) |
Mop. (Zie i. bl. lxvi bij flip.) |
Morgen. (Zie i. bl. lix bij antwoord, i. bl. v, xi (2), xliii, ii. bl. xxv, xlii, lxvi en lxxxii bij avond, i. bl. v bij bakhuis, i. bl. xiii bij blijdschap, ii. bl. lxvii bij bloed, i. bl. lxii bij boter, i. bl. xx, xxxvi (2), xlvi (2), lxiv en ii. bl. xliv bij dag, ii. bl. lxx bij druppel, i. bl. xxxix bij god, i. bl. lxviii bij haan, i. bl. lxix en ii. bl. vii bij heden en ii. bl. viii bij kaars.) |
Morsig. (Zie i. bl. lxv bij ei.) |
Mortier. (Zie i. bl. xxxvii bij dwaas.) |
Mos. (Zie i. bl. lxi bij boom.) |
Mossel. (Zie i. bl. xlii bij aftrek.) |
Most. (Zie ii. bl. xxxii bij kind.) |
Mosterd. (Zie ii. bl. vii bij hart en ii. bl. xlvii bij heer.) |
Mot. (Zie i. bl. lx bij beest, i. bl. xliv bij beurs en i. bl. lxvii bij glas.) |
Mottig. (Zie ii. bl. vi bij geliefde.) |
Mouw. (Zie i. bl. v bij augustinus, i. bl. lxix bij hans en ii. bl. lxxv bij lap.) |
Mozes. (Zie ii. bl. lxv bij aäron en i. bl. xx bij bok.) |
Mug. (Zie ii. bl. lxvi bij baat, ii. bl. lxvii bij bast, i. bl. lxi bij blind, ii. bl. lxxxii bij brouwsel en ii. bl. xlvi bij gezigt.) |
Muil. (Zie ii. bl. lxxxii bij band en i. bl. xlvi bij buidel.) |
Muis. (Zie i. bl. iv bij arbeid, i. bl. xvii bij bank, i. bl. xlvi bij dans, i. bl. xlvii bij dief, ii. bl. lxxiii bij huis en kaas, ii. bl. l bij leven en ii. bl. lii bij meel.) |
Munt. (Zie i. bl. lxii bij braafheid.) |
Musch. (Zie i. bl. lxx bij hoed, ii. bl. viii bij huis, ii. bl. lxxxiii bij kers en ii. bl. lii bij meisje.) |
Muts. (Zie i. bl. lxv bij el en ii. bl. lxxxiii bij kap.) |
Muze. (Zie i. bl. lxxi bij jaar.) |
Muziek. (Zie i. bl. xlii bij akkoord en ii. bl. l bij liefhebber.) |
Muzikant. (Zie ii. bl. lxxxiii bij kost.) |
Naad. (Zie i. bl. xxxvii (2), lxiv en ii. bl. xxviii bij draad.) |
Naaister. (Zie i. bl. xxxvii en ii. bl. lxx bij draad.) |
Naald. (Zie ii. bl. xxviii bij draad.) |
Naam. (Zie ii. bl. lxviii bij compagnieschap, ii. bl. xliv bij daad (2), i. bl. xx bij deur, i. bl. xlvii bij dief, i. bl. xxxvii bij duivel, ii. bl. xlv bij faam, i. bl. li bij god, ii. bl. lxxiii bij jan en ii. bl. l bij lip.) |
Naarden. (Zie i. bl. xi bij amsterdam.) |
Naaste. (Zie ii. bl. xliv bij boter.) |
Nabij. (Zie ii. bl. xxix bij grond.) |
Nacht. (Zie ii. bl. lxvi bij bakker, ii. bl. xlii bij bed, ii. bl. iv bij bruid, i. bl. xxxvi (2), xlvi, ii. bl. iv, xliv en lxix bij dag, i. bl. xxxviii bij eter, ii. bl. xxxi bij kalf en ii. bl. xxxii bij kop.) |
Nachtegaal. (Zie i. bl. l bij gekakel en ii. bl. viii bij jaloersch.) |
Nachtmerrie. (Zie ii. bl. lxxxii bij avond.) |
Nagel. (Zie ii. bl. xliii bij bloed en boer en ii. bl. li bij maag.) |
Nalatigheid. (Zie i. bl. l bij gebrek.) |
Nap. (Zie i. bl. xlix bij flip.) |
Napreek. (Zie ii. bl. lxxiv bij kerk.) |
Narigheid. (Zie i. bl. xii bij bal.) |
Naspraak. (Zie i. bl. xx bij doode.) |
Nassau. (Zie ii. bl. viii bij huis.) |
Nat. (Zie i. bl. xlvii en lxv bij droog en ii. bl. xlvii bij hoer.) |
Nathals. (Zie ii. bl. lxxxii bij avond.) |
Natuur. (Zie ii. bl. xxvi bij baat en bescheid en i. bl. xxxvii bij ding.) |
Nederigheid. (Zie i. bl. iv bij akker.) |
Neef. (Zie i. bl. xxxvii bij eer, i. bl. xlix bij frankrijk, ii. bl. xlv bij galg, ii. bl. lxxxiii bij jan en ii. bl. ix bij kardinaal.) |
Neen. (Zie i. bl. lxxi bij ja.) |
Neiging. (Zie i. bl. li bij gras.) |
Nek. (Zie ii. bl. iii bij boter, ii. bl. xxvii bij das, ii. bl. lxxxiii bij haar, i. bl. lxxi bij hoofd (2) en ii. bl. xxxii bij kleur.) |
| |
[pagina XVIII]
[p. XVIII] | |
Nel. (Zie ii. bl. xxxii bij kop en ii. bl. lxxvi bij nacht.) |
Nemer. (Zie ii. bl. xxix bij gever.) |
Nering. (Zie i. bl. v bij baas, ii. bl. lxviii bij boer, i. bl. xx bij cupido en i. bl. xxxix bij god.) |
Nest. (Zie i. bl. xvii bij aangezigt, i. bl. xlvi bij dak, ii. bl. iv bij de korendijk, ii. bl. xliv bij dodde, i. bl. lxv bij ekster, i. bl. lxviii bij haar, ii. bl. lxxii bij hoen, ii. bl. xlvii bij hond en huur en ii. bl. lii bij mier.) |
Net. (Zie ii. bl. lxx bij ei, ii. bl. vi bij gierigaard en ii. bl. lxxvi bij maas.) |
Netel. (Zie i. bl. iv bij appel en i. bl. xlvii bij distel.) |
Neus. (Zie ii. bl. lxv bij aangezigt, i. bl. lix bij bagijn, ii. bl. xxvi bij besnot, i. bl. lxiv bij dief, i. bl. lxvi bij gast, ii. bl. xlvi bij gatten, i. bl. xxxix bij god, ii. bl. lxxii bij havik, ii. bl. xlvii bij heer, ii. bl. lxxiii bij jenever, ii. bl. xxxi bij kerel, ii. bl. xlix bij kwaad en ii. bl. lxxv bij kwispedoor.) |
Nevel. (Zie ii. bl. lxxi bij geest, ii. bl. lxxv bij leven en ii. bl. liii bij morgen.) |
Nicht. (Zie ii. bl. xxviii bij driedraad.) |
Niemendal. (Zie i. bl. iv bij al, i. bl. xlviii bij ei en ii. bl. xlix bij lang.) |
Nieuw. (Zie i. bl. iv bij afrika.) |
Nieuw-Beijerland. (Zie ii. bl. iv bij de korendijk.) |
Nijd. (Zie ii. bl. iii bij beenderen, ii. bl. xxvii bij brood, i. bl. lxv bij duivel en i. bl. lxvii bij geliefde.) |
Nijmegen. (Zie i. bl. lxvii bij gierbrug.) |
Nijper. (Zie ii. bl. xxx bij hond.) |
Nijptang. (Zie ii. bl. l bij likdoren.) |
Nikker. (Zie i. bl. xxxvii bij duivel.) |
Niks. (Zie ii. bl. xlv bij fiksch.) |
Noen. (Zie ii. bl. lxviii bij dag.) |
Nok. (Zie i. bl. xiii bij boelijn.) |
Nommer. (Zie i. bl. xlviii en ii. bl. v bij één.) |
Non. (Zie i. bl. v bij bagijn.) |
Non Plus ultra. (Zie i. bl. xii bij beul.) |
Nood. (Zie i. bl. xliii bij bartholomeus, i. bl. lx bij beraad, i. bl. xliv bij boer, ii. bl. lxviii bij boot, i. bl. xlv (2) en ii. bl. lxviii bij brood, ii. bl. xlv bij duivel, ii. bl. xxix bij goud en ii. bl. xlix bij kop.) |
Noorden. (Zie i. bl. xlv bij boom en i. bl. lxiii bij bui.) |
Noord-Holland. (Zie ii. bl. viii bij kaas.) |
Noordwesten. (Zie i. bl. xxxvi bij bui.) |
Nooten. (Zie i. bl. xiii bij boer.) |
Noten. (Zie ii. bl. xliii bij boer, i. bl. xlv bij boom en i. bl. xlviii bij duivel.) |
Nothing. (Zie i. bl. lxvi bij engeland.) |
Nul. (Zie i. bl. v bij bakker, i. bl. xiii bij bok, ii. bl. lxviii bij conversatie, i. bl. lxxi bij jaar en ii. bl. xxxii bij kwast.) |
Nut. (Zie i. bl. l bij geduld.) |
O. (Zie ii. bl. lxxv bij l.) |
Obiit. (Zie ii. bl. xlv bij familie.) |
Obstinaat. (Zie i. bl. xlii bij advocaat.) |
Oester. (Zie i. bl. xlii bij aftrek.) |
Offer. (Zie ii. bl. xliv bij dood.) |
Ojemini. (Zie ii. bl. lxxvii bij og.) |
Olie. (Zie i. bl. lxxi bij huis, ii. bl. xlviii bij koek en ii. bl. lxxxiii bij lamp.) |
Olifant. (Zie i. bl. xxxiv bij arm, ii. bl. xlvi bij geheugen en ii. bl. li bij luis.) |
Olim. (Zie i. bl. xlvi bij dag.) |
Omroeper. (Zie ii. bl. lxviii bij bommel en i. bl. xxxvi bij collega.) |
Onachtzaamheid. (Zie i. bl. xliv bij betaling.) |
Onder. (Zie ii. bl. xliv bij boven.) |
Onderbroek. (Zie ii. bl. xxvi bij bezoek.) |
Onderpand. (Zie i. bl. l bij gek.) |
Onderzaat. (Zie i. bl. xxxix bij god.) |
Ondeugd. (Zie i. bl. xxxiv bij armoede, ii. bl. iv bij deugd en i. bl. xlix bij familie.) |
Ondiepte. (Zie i. bl. xii bij ballast.) |
Onervaren. (Zie i. bl. lx bij bezwaar.) |
Oneven. (Zie ii. bl. xlv bij even.) |
Ongelijkheid. (Zie ii. bl. xxxii bij kosten.) |
Ongeluk. (Zie i. bl. xxxiv bij arme, ii. bl. xxvii bij bode, i. bl. xlvii bij deur, i. bl. xlix bij fortuin en ii. bl. xlvi bij gatten, geluk en gras.) |
Ongemak. (Zie ii. bl. xxxii bij kleed.) |
Ongeneugt. (Zie i. bl. xiii bij boom.) |
Ongeschikt. (Zie i. bl. xxxvii bij dik.) |
Ongewis. (Zie ii. bl. xxix bij gewis.) |
Ongezond. (Zie ii. bl. xxix bij geloof.) |
Ons. (Zie ii. bl. vii bij gunst.) |
Onschuld. (Zie i. bl. l bij geduld.) |
Onspoed. (Zie ii. bl. vii bij haastigheid.) |
Ontvanger. (Zie ii. bl. xxvi bij belasting, i. bl. l bij gever en ii. bl. lxxv bij kost.) |
Ontzag. (Zie i. bl. lxvii bij gelijk.) |
Onverstand. (Zie ii. bl. xlix bij land.) |
Onvrede. (Zie ii. bl. lxxvi bij moes.) |
Onweder. (Zie i. bl. lxiii bij bui en i. bl. lxxi bij hoofd.) |
Onwetend. (Zie ii. bl. v bij drift.) |
Onwetendheid. (Zie i. bl. xlviii bij dwaling.) |
Oog. (Zie ii. bl. xxv bij aangezigt, i. bl. iii bij abraham, i. bl. xi en xxxiv bij appel, ii. bl. lxvii bij beurs, ii. bl. xxvii bij blaaskaak, i. bl. lxi en ii. bl. iii bij blad, i. bl. xxxv en ii. bl. xliii bij blind, i. bl. lxi bij bloem, ii. bl. lxvii bij boek, i. bl. xlv bij brood, i. bl. xiii
|
| |
| |
bij buik, ii. bl. xxviii bij dief, i. bl. lxiv bij dienaar, ii. bl. lxx bij drommel, i. bl. lxvi bij galg, ii. bl. xlvi bij gezigt, ii. bl. lxxi bij goedheid, ii. bl. lxxii bij haan en haar, ii. bl. xlvii bij hand, i. bl. lxix bij hart, ii. bl. xlvii bij heer, i. bl. lxxi bij honger en hoofd, ii. bl. lxxiii bij jicht, ii. bl. xlix bij kraai, ii. bl. lxxvi bij maan en ii. bl. liii bij mozes.) |
Oogenblik. (Zie i. bl. iv bij appel en ii. bl. xliii bij berg.) |
Oogst. (Zie i. bl. xiii bij boer, ii. bl. xliv bij buurman, i. bl. xlvi bij dag en i. bl. l bij genot.) |
Ooijevaar. (Zie ii. bl. xlvi bij gelukkig, ii. bl. lxxii bij haar, ii. bl. xlvii bij huur en ii. bl. xlviii bij koe.) |
Oolijkheid. (Zie ii. bl. liv bij oog.) |
Oom. (Zie ii. bl. lxvi bij bagger, i. bl. xx bij deur en i. bl. xxxvii bij eer.) |
Oor. (Zie i. bl. lviii bij advocaat, ii. bl. xxvi bij bef, ii. bl. iii bij bloed, i. bl. lxv bij drommel, ii. bl. lxxii bij hoed, i. bl. lxxi bij honger, ii. bl. xxxi bij kat, ii. bl. xxxii bij kleur, ii. bl. xlix bij land, ii. bl. l bij lood, ii. bl. lxxvi bij meel, ii. bl. lii bij meisje en ii. bl. liii bij muts en neus.) |
Oorbaar. (Zie ii. bl. xlvii bij hoorbaar.) |
Oorband. (Zie i. bl. xlii bij aarde.) |
Oord. (Zie ii. bl. lxxiii bij kan.) |
Oordje. (Zie i. bl. iii bij aangezigt, ii. bl. xlii bij baard, ii. bl. xlv bij duit en ii. bl. xxix bij goed.) |
Oorkonde. (Zie i. bl. xxxvi bij brief.) |
Oorlof. (Zie ii. bl. xliv bij brief.) |
Oorlog. (Zie i. bl. lxxi bij jaar en ii. bl. l bij leven.) |
Oorzaak. (Zie ii. bl. xxix bij gevolg en ii. bl. liv bij omstandigheid.) |
Oosten. (Zie ii. bl. xxvii bij bui.) |
Oost-Indië (Zie i. bl. lix bij avonturier.) |
Op. (Zie ii. bl. lxxvi bij mooi.) |
Opening. (Zie ii. bl. xxx bij hand.) |
Oploop. (Zie ii. bl. xlvi bij goud.) |
Opper. (Zie i. bl. xlvi bij bul en ii. bl. lxxiii bij hooi.) |
Oproer. (Zie ii. bl. xlviii bij kamer.) |
Opslag. (Zie ii. bl. xliv bij bouw.) |
Opzet. (Zie ii. bl. xlviii bij knoei.) |
Orakel. (Zie i. bl. xlvii bij delphos.) |
Oranje. (Zie i. bl. iv bij appel en i. bl. lxxi en ii. bl. xxxi bij huis.) |
Orde. (Zie i. bl. v bij avond.) |
Order. (Zie ii. bl. l bij leger.) |
Oremus. (Zie ii. bl. xlvii bij hoofd.) |
Orgel. (Zie i. bl. xxxviii bij ezel.) |
Os. (Zie i. bl. v bij arme, i. bl. xliii bij bank, i. bl. xliv bij bijl, i. bl. lx bij bijt, ii. bl. xxviii bij denemarken, ii. bl. v bij dijk, i. bl. lxiv bij drijver, i. bl. xlix bij ezel, ii. bl. vi bij geregt, ii. bl. lxxxiii bij horen en ii. bl. lxxv bij koe.) |
Ostende. (Zie ii. bl. iii bij belegering.) |
Otter. (Zie ii. bl. lxvii bij boer.) |
Oud. (Zie i. bl. xliv bij beschuit, i. bl. xxxvi bij daad, ii. bl. xlv bij gatten, ii. bl. xxix bij gek en groote, i. bl. lxxii, ii. bl. lxxiii (2) en lxxxiii bij jong, ii. bl. xxxii bij kind en ii. bl. xlix bij koud.) |
Oud-Beijerland. (Zie ii. bl. iv bij de korendijk.) |
Ouderdom. (Zie i. bl. xi bij adeldom.) |
Ouders. (Zie ii. bl. xliv bij brief, i. bl. li bij gierigheid en ii. bl. xxxi bij kalk.) |
Oven. (Zie i. bl. v, lix en ii. bl. lxvi bij bakker, i. bl. xxxvi bij branding en i. bl. xxxvi en ii. bl. xliv (2) bij brood.) |
Overleg. (Zie i. bl. xliv bij boer.) |
Overloop. (Zie ii. bl. xlix bij koorts.) |
Overmorgen. (Zie ii. bl. xxvii bij dag.) |
Overvloed. (Zie i. bl. xlvii bij dochter.) |
P. (Zie ii. bl. liii bij neus.) |
Paal. (Zie i. bl. xxxvii bij dood en i. bl. lxviii bij grond.) |
Paap. (Zie i. bl. xxxiv bij aap, i. bl. v en xxxiv bij bagijn en i. bl. lxv bij duivel.) |
Paar. (Zie ii. bl. xlii bij arm, ii. bl. xxvii bij blaaskaak, i. bl. xliv bij boer, ii. bl. xliv bij den ilp, i. bl. xxxvii bij dominé, i. bl. xx bij doodgraver, i. bl. xlviii bij dubbeltje, ii. bl. xlviii bij knecht en ii. bl. lxxxiii bij kous.) |
Paard. (Zie i. bl. iii, xlii, ii. bl. ii en lxv bij aarde, i. bl. iii bij achter, ii. bl. lxvi bij arm, ii. bl. lxvii bij bedelaar, ii. bl. xliii bij beugel, ii. bl. lxvii bij beurs, i. bl. xxxv bij boek, i. bl. xlv bij brug, i. bl. xxxvi bij dief, i. bl. xlviii bij duif en eer, i. bl. xxxviii, lxvi en ii. bl. xxviii bij ezel, i. bl. xxxviii bij gaten, i. bl. lxvii bij gelderland, i. bl. lxix bij hand, i. bl. lxix en ii. bl. lxxii bij haver, ii. bl. lxxii bij hek, i. bl. lxx bij hel, ii. bl. viii bij hoen, i. bl. lxx bij hol, i. bl. lxxi bij hoovaardig, ii. bl. xlviii bij ijzer, ii. bl. xxxii bij keutel, ii. bl. lxxv bij kop, ii. bl. li bij loop, ii. bl. lii bij meester en ii. bl. liv bij oordje.) |
Pacht. (Zie i. bl. xlix bij fortuin en ii. bl. lxxvi bij nacht.) |
Paddestoel. (Zie ii. bl. xlvii bij heks.) |
Paden. (Zie i. bl. lxvi bij gatten.) |
Pak. (Zie ii. bl. lxxxii bij buik.) |
Paling. (Zie i. bl. xx bij bier.) |
Palm. (Zie ii. bl. xliii bij boom.) |
Pan. (Zie i. bl. lxi bij blik, ii. bl. v bij duivel,
|
| |
| |
ii. bl. xlv bij ei, ii. bl. xxx bij haring en ii. bl. xxxii bij kind.) |
Pantoffel. (Zie ii. bl. xlii bij ban.) |
Pap. (Zie i. bl. xliii en lix bij avond en ii. bl. l bij lepel.) |
Papier. (Zie i. bl. lix bij balk, i. bl. lx bij bemind, i. bl. xxxv bij borst en ii. bl. xxx bij hemel.) |
Parade. (Zie ii. bl. xlix bij kuit.) |
Paradijs. (Zie ii. bl. xxx bij hemel.) |
Paraplui. (Zie ii. bl. lxviii bij boer.) |
Parijs. (Zie i. bl. lxx bij hel.) |
Partij. (Zie ii. bl. l bij lol.) |
Paschen. (Zie i. bl. lxi bij bloem.) |
Pas-op. (Zie i. bl. lviii bij achterdocht.) |
Paspoort. (Zie i. bl. lxiv bij domheid en ii. bl. l bij leugen.) |
Pastei. (Zie ii. bl. lxxvi bij moes.) |
Pastoor. (Zie ii. bl. ii bij advocaat, ii. bl. lxvi bij antwoord, i. bl. lxiii bij dag, i. bl. lxix bij harmen, ii. bl. lxxxiii bij hemd en ii. bl. xlvii bij hond.) |
Pater. (Zie i. bl. lix bij bagijn en ii. bl. lii bij man.) |
Paternoster. (Zie i. bl. xlviii bij ducas.) |
Patiënt. (Zie i. bl. x bij accident en ii. bl. lxvii bij beul.) |
Patriot. (Zie ii. bl. lxxxiv bij oranje.) |
Patrouille. (Zie ii. bl. xxxii bij klomp.) |
Paulus. (Zie ii. bl. xlvii bij jan.) |
Paus. (Zie ii. bl. xlii bij ban, ii. bl. xliii bij beugel, ii. bl. ix bij kardinaal en ii. bl. lii bij mensch.) |
Pecunia. (Zie i. bl. xlii en lviii bij amor.) |
Peer. (Zie i. bl. xlv bij boon, i. bl. xlvi bij buil en i. bl. lxix bij heer.) |
Pees. (Zie ii. bl. xliv bij bul.) |
Peet. (Zie ii. bl. lii bij moei.) |
Pek. (Zie i. bl. lix bij balie en ii. bl. liv bij oor.) |
Pels. (Zie i. bl. lxv bij ei.) |
Pen. (Zie i. bl. xvii bij aangezigt, ii. bl. xxvi bij beuling en ii. bl. xlv bij ei.) |
Penning. (Zie i. bl. xxxiv en xlii bij ambacht, i. bl. xxxiv bij bast en ii. bl. liii bij munt.) |
Pens. (Zie i. bl. lxxi bij hongersnood.) |
Peper. (Zie ii. bl. xxv bij achterste, i. bl. xxxvi bij brood en ii. bl. lxxii bij hart.) |
Perdoen. (Zie i. bl. lxiii bij chinees.) |
Perk. (Zie ii. bl. liv bij paal.) |
Permissie. (Zie i. bl. lxviii bij grol.) |
Pernis. (Zie ii. bl. iii bij boer.) |
Pers. (Zie ii. bl. xxx bij hart.) |
Pest. (Zie ii. bl. lxxiii bij huis.) |
Pet. (Zie ii. bl. xliv bij dag en ii. bl. xlvi bij geld.) |
Peterselie. (Zie ii. bl. xxix bij groen.) |
Pier. (Zie ii. bl. xxix bij gras.) |
Piero. (Zie ii. bl. xxviii bij dood.) |
Piershil. (Zie ii. bl. iv bij de korendijk.) |
Pieter. (Zie i. bl. xi bij appel, ii. bl. xliv bij buurman, i. bl. lxiv bij diender, ii. bl. xlvii bij huis en jan, ii. bl. xxxii bij koe en ii. bl. xlix bij kot.) |
Pijekker. (Zie ii. bl. xxx bij hout.) |
Pijn. (Zie ii. bl. xxv bij achterste, i. bl. iv bij appel, ii. bl. ii bij arm, i. bl. xi bij baan, i. bl. xvii bij bank, ii. bl. lxvii bij beenen, i. bl. l bij geld en i. bl. li bij god.) |
Pijp. (Zie i. bl. xxxiv bij aam, i. bl. xx bij broek, ii. bl. lxxi bij gorgel, ii. bl. vii bij heer, ii. bl. xxxii bij lade en ii. bl. lxxvi bij man.) |
Pil. (Zie ii. bl. lxx bij gaten.) |
Pis. (Zie i. bl. v bij baai, i. bl. lxvii bij gatten, ii. bl. xlix bij kous en ii. bl. xxxii bij kreuk.) |
Pit. (Zie ii. bl. xxxi bij kaarsenmaker en ii. bl. lxxxiv bij noten.) |
Plaag. (Zie ii. bl. xxviii bij egypte, ii. bl. viii bij holland en i. bl. lxxi bij huis.) |
Plaats. (Zie ii. bl. lxvi bij albert, i. bl. xx bij blaas, i. bl. xliv bij boer, i. bl. xlv bij bom, i. bl. xlvii bij dolle, ii. bl. lxx bij dubbeltje, ii. bl. lxxii bij herberg en ii. bl. lxxiv bij kerk.) |
Plank. (Zie ii. bl. xlii bij bed (2), i. bl. xliii bij bedstede, i. bl. xliv bij blind, i. bl. lxxi bij hout, ii. bl. xxxi bij huis en ii. bl. lii bij mensch.) |
Plant. (Zie i. bl. iv bij akker en ii. bl. vii bij grond.) |
Plas. (Zie ii. bl. lxx bij dras.) |
Platteel. (Zie i. bl. lix bij bank.) |
Plecht. (Zie i. bl. xxxiv bij anker.) |
Pleister. (Zie ii. bl. xxix bij goud.) |
Pleitzak. (Zie i. bl. xiii bij boer.) |
Pleizier. (Zie ii. bl. xliii bij besje en i. bl. xx bij doodgraver.) |
Pleizierig. (Zie ii. bl. l bij lastig.) |
Plinius. (Zie ii. bl. xlv bij gatten.) |
Ploeg. (Zie i. bl. xlviii bij egge, i. bl. lxix en ii. bl. xxx bij hand en ii. bl. lxxv bij knol.) |
Pluim. (Zie ii. bl. xlvii bij hoen.) |
Poep. (Zie ii. bl. xlii bij baan en ii. bl. xlvii bij hollander.) |
Poffertje. (Zie i. bl. lxi bij boedel.) |
Pok. (Zie i. bl. lxix bij heer en ii. bl. lii bij mazelen.) |
Pol. (Zie ii. bl. xxviii bij einde.) |
Polen. (Zie ii. bl. xliv bij dag en ii. bl. xlix bij koning.) |
Pomp. (Zie i. bl. xxi bij dwarsfluit en i. bl. l bij gelijkheid.) |
Pond. (Zie i. bl. xlv bij brood, ii. bl. xlvi bij geluk en gewigt en ii. bl. vii bij gunst.) |
Pond groot. (Zie i. bl. xiii bij boer.) |
| |
| |
Pons. (Zie i. bl. lxx bij hoer.) |
Poort. (Zie i. bl. lxvi bij enkhuizen, i. bl. xxxviii bij gatten en ii. bl. lxxi bij geschut.) |
Poortugaal. (Zie ii. bl. iii bij boer.) |
Poot. (Zie ii. bl. lxviii bij bok, i. bl. xlvii bij dier, i. bl. lxxi bij hond, ii. bl. lxxiv bij kip en ii. bl. liv bij olifant en paard.) |
Pop. (Zie i. bl. v bij arminius, i. bl. lxi bij blank, ii. bl. xlv bij fortuin, ii. bl. xxxii bij kind, ii. bl. l bij lid en ii. bl. lii bij mode.) |
Porselein. (Zie i. bl. xlv bij bom.) |
Port. (Zie ii. bl. lxviii bij brief.) |
Portie. (Zie i. bl. xii bij beest en ii. bl. xxix bij gemeente.) |
Post. (Zie ii. bl. liii bij nacht en ii. bl. liv bij paard.) |
Postelein. (Zie ii. bl. lxvii bij boer.) |
Pot. (Zie i. bl. v bij baai, ii. bl. xxvi bij bakker en beuling, ii. bl. xxvii bij boon, i. bl. xlv en ii. bl. iii bij boter, ii. bl. iv bij brij, ii. bl. lxix bij dille en dominé, ii. bl. lxx bij egypte, i. bl. xlix en ii. bl. lxx bij gast, i. bl. lxvii bij gatten, ii. bl. xlvii bij heer, i. bl. lxxi bij hond, ii. bl. viii bij hout, ii. bl. lxxv bij kroon, ii. bl. lxxvi bij meid, ii. bl. lii bij middag, ii. bl. liii bij muts en ii. bl. lv bij pap en pis.) |
Praat. (Zie i. bl. xviii bij daad, ii. bl. lxviii bij dag, ii. bl. lxix bij dominé, i. bl. lxvi bij gast, ii. bl. vii bij gulden en ii. bl. lxxv bij koffij.) |
Pracht. (Zie i. bl. lxv bij druk en ii. bl. vi bij geslacht.) |
Predikstoel. (Zie ii. bl. xlv bij drie.) |
Pret. (Zie ii. bl. iii bij beurs en i. bl. l bij geld.) |
Priester. (Zie i. bl. xlii bij altaar, i. bl. lxv bij duivel en ii. bl. lii bij min.) |
Prijs. (Zie ii. bl. xxx bij hoofd.) |
Prins. (Zie ii. bl. lxvi bij albert en ii. bl. xxix bij gezondheid.) |
Prinses. (Zie ii. bl. lxxiv bij keuken.) |
Prioor. (Zie ii. bl. ii bij abt.) |
Proces. (Zie i. bl. xi bij advocaat, i. bl. xlviii bij één, i. bl. li bij griffier en ii. bl. lxxii bij haar.) |
Procureur. (Zie i. bl. lx bij beurs.) |
Profeet. (Zie ii. bl. liii bij mozes (2).) |
Profijt. (Zie i. bl. x bij aandacht en ii. bl. lii bij moeite.) |
Profijtertje. (Zie ii. bl. lxx bij einde en ii. bl. lxxv bij licht.) |
Pronker. (Zie i. bl. lxvii bij gever.) |
Prooi. (Zie ii. bl. lxxi bij gier.) |
Proost. (Zie i. bl. iv bij aken.) |
Provincie. (Zie ii. bl. xlvi bij gelijk.) |
Pruik. (Zie i. bl. lxi bij boedel, i. bl. lxviii bij haar en ii. bl. lxxv bij krul.) |
Pruikenmaker. (Zie ii. bl. lxxi bij geld.) |
Pruim. (Zie i. bl. lxi bij boom en ii. bl. liii bij mond (2).) |
Publiek. (Zie ii. bl. lxviii bij bommel en i. bl. xxxvi bij collega.) |
Puije. (Zie ii. bl. lxix bij dorpel.) |
Puik. (Zie ii. bl. xlii bij baan.) |
Puist. (Zie ii. bl. lxxvi bij lijf.) |
Pul. (Zie ii. bl. xxvii bij broeder.) |
Purim. (Zie ii. bl. xlviii bij jood.) |
Put. (Zie ii. bl. xlvi bij grond, ii. bl. lxxii bij hoen, ii. bl. lxxv bij klooster en ii. bl. li bij malabar.) |
Putting. (Zie ii. bl. xliii bij bootsman.) |
Quondam. (Zie i. bl. xlvi bij dag.) |
R. (Zie ii. bl. xxviii bij garnaal.) |
Raad. (Zie ii. bl. ii bij achitophel, i. bl. v bij baat, i. bl. xii bij bed, i. bl. lxi bij boekweit, i. bl. xiii bij boer, i. bl. xiii, xxxvi, xlvi en ii. bl. lxviii bij daad, ii. bl. v bij ding en i. bl. l bij gever.) |
Raadsel. (Zie ii. bl. lii bij mensch.) |
Raaf. (Zie ii. bl. v bij dief en ii. bl. xlix bij kraai.) |
Raap. (Zie i. bl. lviii bij aangezigt, i. bl. xlvii bij disch, ii. bl. lxix bij dominé, ii. bl. xxxii bij knol en ii. bl. l bij loof.) |
Rabbijn. (Zie i. bl. xlii bij almanak.) |
Rad. (Zie ii. bl. lxvi bij advocaat, ii. bl. v bij dief en i. bl. lxxi bij hoofd.) |
Rag. (Zie i. bl. iv bij anker.) |
Rak. (Zie ii. bl. liii bij neus en ii. bl. lv bij porselein.) |
Ram. (Zie i. bl. xii bij blad.) |
Rand. (Zie i. bl. xi bij afgrond, i. bl. li bij glas, ii. bl. lxxii bij hoed en ii. bl. xxxii bij koek.) |
Ransel. (Zie ii. bl. lxxi bij gekwansel.) |
Rat. (Zie ii. bl. xxvii en lxvii bij boer, i. bl. lxvii bij gebouw en ii. bl. li bij maag.) |
Razernij. (Zie ii. bl. lxxi bij geleerdheid.) |
Recept. (Zie ii. bl. lxxxii bij dokter.) |
Recruut. (Zie ii. bl. lxxxiii bij generaal.) |
Reden. (Zie i. bl. xlvi bij daarom, ii. bl. lxxxiii bij gebed en i. bl. li bij goede.) |
Regen. (Zie i. bl. xvii bij aangezigt, i. bl. iv en xliii bij april, i. bl. lix bij bak, i. bl. lxi bij boer, ii. bl. xxvii bij boog, ii. bl. lxviii bij dag, ii. bl. xliv bij dauw, i. bl. lxiv bij dooi, i. bl. xlviii en ii. bl. xlv bij druppel, i. bl. lxvi bij gast, ii. bl. xlv bij gaten, i. bl. lxvii bij god, i. bl. li bij gras, i. bl. lxx bij hen en ii. bl. li bij malefijt.) |
Regiment. (Zie i. bl. xlviii bij einde.) |
Regt. (Zie i. bl. xx bij boer, ii. bl. lxxi bij gebruik, i. bl. xxxviii bij geluk en ii. bl. lxxvi bij nacht.) |
| |
| |
Regtvaardig. (Zie ii. bl. vi bij gebed en gedachtenis.) |
Regtvaardigheid. (Zie ii. bl. vii bij gunst.) |
Reinaert de Vos. (Zie ii. bl. lxxvii bij pais.) |
Reis. (Zie i. bl. xlii bij ambacht, i. bl. xlvi bij buidel, i. bl. lxx bij hit en ii. bl. li bij maan.) |
Rek. (Zie i. bl. lxviii bij haan.) |
Rekel. (Zie i. bl. lxxi bij hond.) |
Rekening. (Zie ii. bl. lxvii bij blaasbalg, ii. bl. xlv bij ei, ii. bl. lxx bij ezel en ii. bl. xxxii bij klad.) |
Rellijk. (Zie ii. bl. xlv bij einde.) |
Rest. (Zie ii. bl. iv bij de korendijk.) |
Reuzel. (Zie ii. bl. xliv bij boter en ii. bl. l bij lijf.) |
Rhoon. (Zie ii. bl. iii bij boer.) |
Rib. (Zie i. bl. xxxiv bij adam, ii. bl. xlviii bij kast en ii. bl. liv bij paard (2).) |
Ridder. (Zie i. bl. xii bij beul en i. bl. xxxvii bij edelman.) |
Riem. (Zie ii. bl. xlii bij baas.) |
Riet. (Zie ii. bl. xliii bij blad, i. bl. xlix bij fluit, ii. bl. xlv bij gatten en ii. bl. lxxvi bij man.) |
Rijkdom. (Zie i. bl. v en xi bij armoede, ii. bl. iv bij bruid, i. bl. xiii bij compeer, i. bl. lxiv bij domheid en i. bl. xxxvii bij eer.) |
Rijke. (Zie i. bl. iv, v, xliii (3), lix, ii. bl. xlii, lxvi (2) en lxxxii bij arme, i. bl. v bij armoede en i. bl. xiii bij compeer.) |
Rijm. (Zie ii. bl. lxxi bij geld en ii. bl. lxxiii bij jochem.) |
Rijn. (Zie ii. bl. lxvi bij baat, i. bl. xii bij bier en i. bl. lxviii bij haan.) |
Rijpe. (Zie ii. bl. xlvi bij groen.) |
Rijs. (Zie ii. bl. lxviii bij boom en i. bl. xxxv bij bosch.) |
Rijst. (Zie ii. bl. xlvi bij gort.) |
Rilling. (Zie ii. bl. l bij lijf.) |
Ringel. (Zie i. bl. lxv bij duif.) |
Roede. (Zie ii. bl. xxviii bij drift, i. bl. xlix bij fout en i. bl. xxxix bij god.) |
Roemer. (Zie ii. bl. xxviii bij emmer.) |
Roeper. (Zie ii. bl. lv bij poeper.) |
Roer. (Zie i. bl. lxii bij boord (2).) |
Roest. (Zie ii. bl. liii bij mot.) |
Roet. (Zie ii. bl. xxviii bij gaard.) |
Rogge. (Zie i. bl. xx, xxxvi (2), xlv en lxiii bij brood, i. bl. lxiii bij cent, ii. bl. iv bij dag en ii. bl. lxxv bij knol.) |
Rok. (Zie i. bl. iii bij aap, ii. bl. lxviii bij broeder, i. bl. lxii bij brok, i. bl. xlix bij gaauw, i. bl. lxx bij hemd en ii. bl. li bij luis.) |
Rome. (Zie i. bl. xlvi bij buidel, i. bl. xlviii bij duivel, i. bl. xlix bij ezel, i. bl. xxxviii bij geld en ii. bl. liv bij paapsch.) |
Rond. (Zie ii. bl. xxvii bij breedte.) |
Rood. (Zie ii. bl. xliii bij bleek, ii. bl. xlvi bij haan en ii. bl. xlviii bij kleur.) |
Roof. (Zie i. bl. li bij erfenis.) |
Rook. (Zie i. bl. iv bij almkerk en ii. bl. viii bij huis.) |
Roos. (Zie i. bl. iii bij adder en i. bl. xlvii bij doorn.) |
Ros. (Zie i. bl. lxxi bij hooi en ii. bl. lii bij molen.) |
Rothschild. (Zie ii. bl. xlviii bij jood.) |
Rots. (Zie ii. bl. xxvi bij beitel.) |
Rotterdammer. (Zie i. bl. lxi bij blik en bl. xx bij doel.) |
Rouw. (Zie ii. bl. lxix bij doode.) |
Rozenobel. (Zie i. bl. xlix bij gatten.) |
Rug. (Zie ii. bl. lxvi bij atlas, i. bl. lxiii bij brug, ii. bl. xliv bij burger, i. bl. xxxviii bij ezel, i. bl. lxvi bij gatten, ii. bl. xlvii bij hals, i. bl. lxviii bij halster, ii. bl. xlix bij koning, ii. bl. li bij luilekkerland en ii. bl. liv bij oog.) |
Ruif. (Zie ii. bl. lxviii bij budget.) |
Ruig. (Zie i. bl. xxxvii bij droog.) |
Ruimte. (Zie i. bl. lxx bij hollander.) |
Ruit. (Zie ii. bl. xlii bij aangezigt.) |
Ruiter. (Zie i. bl. xii bij bacchus en ii. bl. lxxvii bij paard.) |
Rusland. (Zie ii. bl. xxviii bij frankrijk.) |
Rust. (Zie i. bl. xi bij arbeid en ii. bl. vi bij geregt.) |
Ruzie. (Zie i. bl. l bij geld.) |
S. (Zie ii. bl. lxx bij einde.) |
Saartje. (Zie ii. bl. lv bij pijn.) |
Sabbat. (Zie i. bl. lxii bij broek.) |
Saffraan. (Zie i. bl. xlv bij bok.) |
Salet. (Zie i. bl. lxvii bij gek.) |
Salomo. (Zie ii. bl. vi bij geduld en ii. bl. xlviii bij jood.) |
Santin. (Zie ii. bl. xlix bij kraak.) |
Satijn. (Zie ii. bl. v bij dweil.) |
Saus. (Zie ii. bl. lxxv bij kok.) |
Schaal. (Zie ii. bl. xlvi bij gewigt en ii. bl. li bij maat.) |
Schaamte. (Zie i. bl. xxxiv bij armoede, i. bl. xliv bij bloem, i. bl. xlvi bij conscientie en i. bl. xxxvi bij dag.) |
Schaap. (Zie i. bl. xxxiv bij aap, i. bl. xliv en ii. bl. lxviii bij boer, i. bl. xlv bij bok, ii. bl. lxx bij druppel, i. bl. xlix bij gaten, i. bl. li bij haag, ii. bl. viii bij hupsel, ii. bl. lxxv bij koe, ii. bl. ix bij kooi en ii. bl. liv bij paard.) |
Schaar. (Zie ii. bl. xxviii bij dief.) |
Schade. (Zie ii. bl. lxvi bij arbeid, i. bl. xliii bij baat, i. bl. lxi bij boer, ii. bl. lxxvii bij profijt en ii. bl. lvi bij rijke.) |
Schaduw. (Zie ii. bl. iii bij bliksem, i. bl. xlv bij boom en ii. bl. lxxv bij licht.) |
| |
[pagina XXIII]
[p. XXIII] | |
Schakel. (Zie ii. bl. lxx bij einde, ii. bl. xxxii bij ketting en ii. bl. lvi bij reeks.) |
Schaker. (Zie ii. bl. xlv bij echtgenoot.) |
Schalk. (Zie ii. bl. vi bij gierigaard.) |
Schalkheid. (Zie ii. bl. liv bij ongerief en ii. bl. lxxvii bij oog.) |
Schalm. (Zie ii. bl. lxxiv bij ketting.) |
Schande. (Zie ii. bl. lxvii bij bed, i. bl. xxxvii en ii. bl. xlv bij eer en ii. bl. lxxi bij gek (2).) |
Schapperade. (Zie i. bl. xvii bij bank.) |
Schat. (Zie ii. bl. xlii bij arme en ii. bl. lxxi bij gewin.) |
Schavot. (Zie i. bl. xliv bij beurs en ii. bl. xlviii bij kleur.) |
Scheede. (Zie ii. bl. lii bij mes.) |
Scheef. (Zie ii. bl. lxxi bij geld.) |
Scheen. (Zie ii. bl. lxvi bij balk.) |
Scheermes. (Zie ii. bl. iii bij beurs.) |
Scheet. (Zie i. bl. xix bij aars, ii. bl. lxx bij ei en ii. bl. xlvi bij gatten.) |
Schel. (Zie ii. bl. lxxxii bij bedelaar.) |
Schelling. (Zie i. bl. xiii bij boer.) |
Schelp. (Zie i. bl. lxxii bij jakob en ii. bl. lxxvi bij mossel.) |
Schelvisch. (Zie ii. bl. lxvi bij bakhuis, ii. bl. xxvi bij belijdenis en ii. bl. iv en xxvii bij dag.) |
Schemeravond. (Zie ii. bl. lxv bij aangezigt.) |
Schender. (Zie ii. bl. iii bij boom.) |
Schenker. (Zie i. bl. v bij bakker.) |
Schep. (Zie ii. bl. lxxi bij gebruik.) |
Schepel. (Zie i. bl. lxiii bij cent en i. bl. xlix bij erwt.) |
Schepen. (Zie i. bl. xlii bij aangezigt, i. bl. xi bij amsterdam en i. bl. xxxvi bij brief.) |
Scheur. (Zie ii. bl. lxvi bij almanak en ii. bl. lxxvi bij maag.) |
Scheut. (Zie i. bl. xi bij azijn.) |
Schevetje. (Zie ii. bl. liv bij oproer.) |
Schiedam. (Zie i. bl. vi bij barcelona.) |
Schieman. (Zie i. bl. lxxii bij ijzer.) |
Schijn. (Zie i. bl. xxxiv bij april, i. bl. xii bij belofte, ii. bl. iii bij bengel, i. bl. lxiii bij daad, ii. bl. xxvii bij dag, ii. bl. viii bij kadet, ii. bl. lxxiii bij kalf en ii. bl. li bij maan.) |
Schijt. (Zie ii. bl. lxxiv bij kerk.) |
Schik. (Zie ii. bl. lxxv bij leven.) |
Schil. (Zie ii. bl. xlv bij erwt, ii. bl. ix bij koopman en ii. bl. liv bij oog.) |
Schilderij. (Zie i. bl. l bij gevecht.) |
Schimmel. (Zie i. bl. xlv bij brood.) |
Schip. (Zie i. bl. xii bij ballast, i. bl. lxii bij boord, i. bl. lxiv bij dek, i. bl. xlviii bij dubbeltje, i. bl. li bij grond, i. bl. lxxii bij jamaïca en ii. bl. xlviii bij jood.) |
Schipbreuk. (Zie ii. bl. xlv bij eer.) |
Schipper. (Zie ii. bl. xlix bij land.) |
Schoen. (Zie ii. bl. lxxxii bij avond, i. bl. xxxiv bij bed, i. bl. lxxi bij hooi en ii. bl. xxxii bij kind.) |
Schoft. (Zie ii. bl. lxix bij dag.) |
Schokland. (Zie ii. bl. lxxxii bij dominé.) |
Schol. (Zie ii. bl. lxxv bij koe.) |
Schonk. (Zie ii. bl. lxxiv bij kapstok.) |
Schoof. (Zie i. bl. xliii bij band.) |
School. (Zie i. bl. lxiv bij diepte, ii. bl. lxxiii bij hoofd en i. bl. lxxii bij jongen.) |
Schoonheid. (Zie i. bl. xlviii bij eer.) |
Schoorsteen. (Zie ii. bl. lv bij pis.) |
Schoot. (Zie i. bl. iii bij abraham, i. bl. lxv bij één en ii. bl. lxxvi bij lot.) |
Schop. (Zie i. bl. iii bij aaltje, i. bl. xlii en ii. bl. lxvi bij achterste, i. bl. v bij arminius en asch, i. bl. xx bij bed, i. bl. lxiii bij dag, ii. bl. lxxi bij geld, i. bl. lxxi bij huis en ii. bl. xxxi bij jongen.) |
Schoppen. (Zie i. bl. iii bij aas.) |
Schort. (Zie ii. bl. xxvi bij bezem en ii. bl. lxxiv bij keuken.) |
Schot. (Zie i. bl. lxviii bij grond, ii. bl. xlviii bij kind en ii. bl. li bij lot.) |
Schotel. (Zie ii. bl. ii bij aal, i. bl. lxii bij boter en brij, i. bl. xviii bij buik, i. bl. lxxi bij hond en ii. bl. lxxvi bij moes.) |
Schouder. (Zie ii. bl. lxviii bij boer.) |
Schouwspel. (Zie i. bl. xlviii bij einde.) |
Schraalhans. (Zie ii. bl. lxix bij dominé.) |
Schraper. (Zie ii. bl. lxxvii bij pot.) |
Schreef. (Zie i. bl. xxxv bij boer.) |
Schrift. (Zie ii. bl. lxix bij domme en ii. bl. lv bij plaats.) |
Schrijver. (Zie ii. bl. xlv bij echtgenoot.) |
Schrik. (Zie ii. bl. xlix bij koorts.) |
Schroef. (Zie ii. bl. xxviii en xlv bij duim.) |
Schroei. (Zie ii. bl. li bij maag.) |
Schuif. (Zie ii. bl. lv bij pieper.) |
Schuim. (Zie ii. bl. xlii bij adeldom, i. bl. lx bij bier en ii. bl. lxix bij dille.) |
Schuit. (Zie i. bl. xxxiv bij achter, i. bl. xliii bij bartholomeus, i. bl. xlvi en ii. bl. iv bij bruid, ii. bl. lxxxii bij buik en i. bl. lxxi bij hooi.) |
Schuld. (Zie ii. bl. lxvii bij belegging en ii. bl. v bij druk.) |
Schuldig. (Zie i. bl. v bij bakker.) |
Schurftig. (Zie i. bl. xxxiv bij arme.) |
Schurk. (Zie i. bl. l bij gezin.) |
Schuur. (Zie i. bl. xiii bij boer, ii. bl. xliv bij buurman, ii. bl. v bij deur en ii. bl. xlvii bij huis.) |
Sekreet. (Zie ii. bl. lii bij mild.) |
Siam. (Zie i. bl. xviii bij broeder.) |
Sieraad. (Zie ii. bl. lxv bij aarde en ii. bl. ix bij kind.) |
| |
| |
Sigorretje. (Zie i. bl. lxi bij bok.) |
Sijsje. (Zie i. bl. xlii bij aas en i. bl. lxxii bij ijs.) |
Sint. (Zie ii. bl. lxxxi bij almanak en ii. bl. lvi bij rest.) |
Sint Gallus. (Zie i. bl. xlii bij appel.) |
Sint Huibert. (Zie i. bl. lxxi bij horen.) |
Sint Jakob. (Zie ii. bl. ix bij koekoek en ii. bl. xxxii bij koster.) |
Sint Jan. (Zie i. bl. xliii bij avond, ii. bl. lxxxii bij beraad, ii. bl. xlvii bij haver en ii. bl. liii bij nacht.) |
Sint Katrijn. (Zie ii. bl. lxxxiii bij koe.) |
Sint Lucie. (Zie i. bl. xlvi bij dag.) |
Sint Lukas. (Zie i. bl. xxxvii bij donder.) |
Sint Maarten. (Zie i. bl. xxxiv bij avond.) |
Sint Margriet. (Zie i. bl. lxxi bij hooi.) |
Sint Pieter. (Zie ii. bl. iv bij brug.) |
Sint Pieter en Paulus. (Zie ii. bl. iv bij dag.) |
Situatie. (Zie ii. bl. lxvii bij boer.) |
Slaap. (Zie i. bl. xxxiv bij bed, i. bl. lxi bij blad, i. bl. xlvii bij drank, ii. bl. lxxvi bij luis en ii. bl. liii bij muts.) |
Slab. (Zie ii. bl. l bij lepel.) |
Slag. (Zie i. bl. v bij avond, ii. bl. xxvi bij beitel, i. bl. lxiii bij buit, ii. bl. xliv bij donder, i. bl. lxv bij duif, i. bl. li bij groote, ii. bl. viii bij hengst en hond (2), ii. bl. lxxiii bij jan allemag, ii. bl. viii bij kaats, ii. bl. lxxiv bij kermis, ii. bl. lii bij mees en ii. bl. lv bij pijl.) |
Slager. (Zie ii. bl. xliv bij dood en ii. bl. xlvi bij gewigt.) |
Slang. (Zie i. bl. xxxiv bij aal en i. bl. xliv bij blad.) |
Slavernij. (Zie i. bl. xiii bij blij.) |
Slede. (Zie ii. bl. lxxv bij koe.) |
Sleep. (Zie ii. bl. xxvi bij bezoek en i. bl. xlvii bij deken.) |
Sleet. (Zie ii. bl. xliv bij breuk.) |
Slenter. (Zie ii. bl. lxviii bij broeder.) |
Sleper. (Zie i. bl. lxii bij boterham, i. bl. lxx bij hol, ii. bl. lxxv bij koese en ii. bl. liv bij paard.) |
Sleutel. (Zie i. bl. xliii bij april en armoede, ii. bl. xxix bij geld en ii. bl. xlvi bij goud.) |
Slijk. (Zie i. bl. xxxvi (2) en ii. bl. xliv bij dijk en i. bl. xxxviii bij gaten.) |
Slijm. (Zie ii. bl. lxxvii bij praat.) |
Slijpsteen. (Zie i. bl. v bij baas.) |
Slijtaadje. (Zie i. bl. xx bij benul.) |
Slijter. (Zie i. bl. xx bij cupido.) |
Slinger. (Zie ii. bl. lxvii bij boer en i. bl. lxiii bij chinees.) |
Slip. (Zie ii. bl. lxxxiv bij rouw.) |
Slof. (Zie i. bl. x bij aap.) |
Slok. (Zie ii. bl. li bij looper.) |
Sloot. (Zie ii. bl. lxvi bij antwoord, ii. bl. xlii bij avond, i. bl. xliv en ii. bl. xxvii bij boer en i. bl. li bij graver.) |
Slordigheid. (Zie i. bl. lxx bij heiligheid.) |
Sluikerij. (Zie ii. bl. lii bij min.) |
Sluis. (Zie i. bl. xxxviii bij gans.) |
Smaak. (Zie ii. bl. xxxii bij kraak, ii. bl. lv bij proef en ii. bl. lvi bij reuk.) |
Smak. (Zie i. bl. xliii bij bak.) |
Smal. (Zie ii. bl. xlix bij lang (2).) |
Smart. (Zie i. bl. xi bij baan, i. bl. lxix en ii. bl. xxx bij hart en ii. bl. lv bij pijn.) |
Smeer. (Zie i. bl. lx bij beest, ii. bl. lxviii bij boterham, i. bl. xxxviii bij ezel en ii. bl. lxxiii bij kaars.) |
Smid. (Zie i. bl. xiii bij boer, i. bl. xlvi en ii. bl. lxix bij dag en ii. bl. lxxi bij geld.) |
Smoel. (Zie ii. bl. lxvii bij boer.) |
Smous. (Zie i. bl. lxx bij hel.) |
Snaphaan. (Zie i. bl. lxvii bij gelderland en i. bl. lxix bij handspaak.) |
Snede. (Zie i. bl. xxxvii bij duit, ii. bl. xxxi bij keizer en ii. bl. xxxii bij laars.) |
Sneeuw. (Zie i. bl. lxi bij bloem, i. bl. xlvi bij dag, i. bl. xxxvi en ii. bl. xliv bij dijk en ii. bl. lxxvi bij muis.) |
Snel. (Zie i. bl. xlix en ii. bl. lxx bij gaauw en ii. bl. lxxvii bij rok.) |
Snijder. (Zie ii. bl. xlii bij bed.) |
Snipper. (Zie ii. bl. lxxvi bij liefhebber.) |
Snoeper. (Zie ii. bl. xxviii bij dief.) |
Snoet. (Zie i. bl. lxvi bij flip.) |
Snorker. (Zie ii. bl. lxxviii bij slaper.) |
Snot. (Zie ii. bl. liii bij mouw en ii. bl. lxxvii bij neus.) |
Sodom. (Zie ii. bl. vii bij goddeloosheid.) |
Soep. (Zie i. bl. vi en xii bij bal en ii. bl. xlv bij erwt.) |
Sok. (Zie ii. bl. lxx bij gaten en i. bl. lxx bij hemd.) |
Soldaat. (Zie ii. bl. xxv bij ambacht, i. bl. lix bij antwoord en i. bl. xii bij bajonet.) |
Soort. (Zie ii. bl. lxviii bij boer.) |
Sop. (Zie i. bl. lxii bij brood.) |
Spaan, (Zie i. bl. xlv bij boter.) |
Spanje. (Zie ii. bl. xxv bij achterste, i. bl. xliv bij bezem, i. bl. lxx bij hengst en ii. bl. xlix bij kraak.) |
Speelman. (Zie i. bl. lxiii bij bruiloft, ii. bl. v bij doode en i. bl. xlix bij fluiter.) |
Speen. (Zie ii. bl. lxxiv bij klaauw.) |
Spek. (Zie ii. bl. lxviii bij bord, ii. bl. lxix bij dief, ii. bl. xxviii bij erwt (2), ii. bl. xlvi bij gewigt, ii. bl. ix en xxxi bij kat en ii. bl. lvi bij rib.) |
Spekman. (Zie i. bl. iv bij ansjovis.) |
Spel. (Zie i. bl. xii bij bacchus, i. bl. xxxvi bij dijk,
|
| |
| |
i. bl. lxv bij duivel en ii. bl. xlvii bij hand.) |
Speld. (Zie ii. bl. xlii bij bed, ii. bl. x bij kussen en ii. bl. lxxvi en lxxxiv bij naald.) |
Spier. (Zie ii. bl. xliv bij dood.) |
Spiets. (Zie i. bl. v bij bakker.) |
Spijker. (Zie i. bl. xxxv bij beenen, i. bl. xviii bij deur, ii. bl. xxix bij gaten, ii. bl. xlvi bij goud en ii. bl. lxxvi bij muur.) |
Spijs. (Zie i. bl. xi bij advocaat.) |
Spijt. (Zie ii. bl. xlvii bij hart.) |
Spil. (Zie ii. bl. lii bij middag.) |
Spin. (Zie i. bl. iv bij anker, ii. bl. lxvi bij azijn en i. bl. xlvii bij dier.) |
Spinazie. (Zie ii. bl. lxxvi bij moed.) |
Spinrokken. (Zie i. bl. xxxvii bij eer.) |
Spit. (Zie ii. bl. vi bij gebraad.) |
Spoed. (Zie ii. bl. lxviii bij daad.) |
Spons. (Zie ii. bl. xlv bij duig.) |
Spoor. (Zie i. bl. iii bij aal en ii. bl. xlix bij laars.) |
Spot. (Zie ii. bl. xxix bij god.) |
Spotter. (Zie i. bl. xi bij arbeid en ii. bl. xxix bij god.) |
Sprong. (Zie i. bl. xlviii bij droog.) |
Sprookje. (Zie ii. bl. xxviii bij duit en ii. bl. viii bij hillebrand.) |
Sprot. (Zie i. bl. xiii bij bokking.) |
Spruit. (Zie i. bl. lxii bij boom.) |
Spul. (Zie ii. bl. l bij lene-mie.) |
Staag. (Zie i. bl. lxvii bij geweten.) |
Staak. (Zie ii. bl. lxvi bij april, ii. bl. xlii bij bagijn en i. bl. lxi bij boom.) |
Staal. (Zie i. bl. lxii bij broek, i. bl. lxviii bij grond, ii. bl. xxxi en xlviii bij ijzer en ii. bl. lvi bij rug.) |
Staart. (Zie i. bl. x bij aal, i. bl. iii bij aap, ii. bl. lxv bij aard, ii. bl. xlii bij appel, i. bl. xliii bij baas, i. bl. v bij baat, i. bl. xviii bij deur, i. bl. xxxvii en ii. bl. xlv bij duivel, ii. bl. xlv bij ekster, i. bl. xlix bij emmer, ii. bl. vi bij ezel en gaten, ii. bl. xlv bij gatten, ii. bl. lxxii bij hen, ii. bl. viii (2) en xxx bij hond en ii. bl. liv bij oordje.) |
Staat. (Zie i. bl. xii bij bal, i. bl. xliv bij belofte en bloem, i. bl. li bij goede, ii. bl. ix bij kerk en ii. bl. lxxvii bij roer.) |
Staatsie. (Zie i. bl. lviii bij angst en i. bl. xxxviii bij feest.) |
Staatsman. (Zie i. bl. xliii bij arme.) |
Stad. (Zie ii. bl. xliv bij burger, i. bl. xx bij chirurgijn, ii. bl. iv bij de korendijk, ii. bl. vi bij gatten, ii. bl. lxxv bij kwaad, ii. bl. lxxxiv bij melk en ii. bl. liii bij muur.) |
Stal. (Zie i. bl. xlii bij akker, i. bl. xxxvi bij broeder en bui, i. bl. lxvii bij goed, ii. bl. lxxv bij koe en ii. bl. liv bij paard.) |
Stam. (Zie i. bl. xlviii bij eik, ii. bl. xlv bij gad en i. bl. lxix bij hart.) |
Stand. (Zie i. bl. xliii bij beeld en i. bl. xliv bij bezwaar.) |
Stank. (Zie ii. bl. xlviii bij kaars.) |
Stap. (Zie ii. bl. lxxiv bij karn.) |
Statig. (Zie i. bl. l bij gelatig.) |
Steek. (Zie i. bl. lxi bij boom, i. bl. xxxvii bij dood en ii. bl. xlv bij el.) |
Steel. (Zie i. bl. xliv bij bezem, i. bl. xxxviii bij gatten en ii. bl. lxxxiv bij pijp.) |
Steen. (Zie i. bl. iii bij aal, i. bl. xlii bij ambt, i. bl. xvii bij bakhuis, i. bl. xliii bij beenderen, ii. bl. xxvii bij broek, i. bl. li bij glas, ii. bl. lxxii bij hart en ii. bl. xxxi bij kaart.) |
Stekel. (Zie ii. bl. lxxvii bij nek.) |
Stelten. (Zie ii. bl. xliv bij brein en ii. bl. xlvii en lxxiii bij hoofd.) |
Stem. (Zie ii. bl. lxix bij doof.) |
Ster. (Zie ii. bl. li en lxxvi bij maan.) |
Steur. (Zie i. bl. xxxvi bij deur en ii. bl. lxxvii hij rog.) |
Stiefmoeder. (Zie ii. bl. lxx bij fortuin.) |
Stier. (Zie ii. bl. xlv bij engeland.) |
Stijf. (Zie ii. bl. liv bij oud.) |
Stijg. (Zie ii. bl. lxxvi bij maan.) |
Stijl. (Zie ii. bl. lxvii bij beul.) |
Stijn. (Zie i. bl. xxxviii bij garen.) |
Stilling. (Zie ii. bl. lxxxiv bij pijn.) |
Stiphout. (Zie ii. bl. ix bij kerk.) |
Stoel. (Zie i. bl. iii bij aars, ii. bl. lxvii bij bed, ii. bl. xxvii bij boer, i. bl. lxiv bij deur, ii. bl. lxx bij duim, ii. bl. xxxi bij jan, ii. bl. liii bij nachtmerrie, ii. bl. lxxvii bij pek en ii. bl. lv bij presius.) |
Stof. (Zie ii. bl. lxxxi bij aangezigt en ii. bl. lxxii bij hand.) |
Stoffel. (Zie i. bl. xx bij brood.) |
Stok. (Zie i. bl. xlii bij appel, i. bl. xliv en ii. bl. xxvi bij bezem, i. bl. lxii bij boon, i. bl. xxxix bij god, ii. bl. lxxii bij hoepel, i. bl. lxxi bij hond en ii. bl. lxxiii bij kaneel.) |
Stokvisch. (Zie ii. bl. lxix bij deventer.) |
Stomp. (Zie i. bl. lxi bij boom.) |
Stoof. (Zie ii. bl. xxvi bij belijdenis en ii. bl. lxxviii bij stoel.) |
Stoot. (Zie ii. bl. lxxii bij heup.) |
Stoppel. (Zie ii. bl. liv bij padden.) |
Storm. (Zie i. bl. xxxiv bij april en i. bl. xviii bij colonne.) |
Stout. (Zie i. bl. xii bij bijstand en i. bl. l bij geluk.) |
Stoutmoedigheid. (Zie ii. bl. xlii bij baat.) |
Straal. (Zie ii. bl. lxvi bij achterste en ii. bl. lxxi bij gatten.) |
Straat. (Zie i. bl. xlii bij ambt, i. bl. lxxi bij huis en ii. bl. lxxxiii bij jan.) |
| |
| |
Straf. (Zie ii. bl. iii bij boom en i. bl. lxiv bij doel.) |
Strand. (Zie ii. bl. iv en xxvii bij dag.) |
Streek. (Zie ii. bl. xxv bij ader, ii. bl. lxvi bij advocaat, ii. bl. ii bij apostel en ii. bl. lxxiii bij jezuïet.) |
Streep. (Zie i. bl. lviii bij aangezigt, ii. bl. lxvi bij achterste en ii. bl. lxxvii bij neus.) |
Strijd. (Zie ii. bl. xlv bij gagie, i. bl. lxvii bij geliefde, ii. bl. lxxxiii bij koude en ii. bl. lxxv bij kwaad.) |
Strijkstok. (Zie ii. bl. lxxxiv bij man.) |
Strik. (Zie i. bl. iv bij anker, ii. bl. liii bij net en ii. bl. lxxxiv bij oranje.) |
Stronk. (Zie ii. bl. lxxv en lxxxiii bij koolen.) |
Stront. (Zie i. bl. xii bij berg, ii. bl. lxvii bij besluit, i. bl. lx bij bezem, i. bl. xiii bij boer, i. bl. xlvii bij dijk, i. bl. l bij geld (2), ii. bl. xlvii bij hand, i. bl. lxix bij hart, ii. bl. xxx bij hoen, i. bl. lxxi bij hoopen, ii. bl. xxxii bij klont, ii. bl. lxxvi bij mirakel, ii. bl. lxxvii bij oog, ii. bl. liv bij paling, ii. bl. lxxvii bij pop en reden en ii. bl. lxxviii bij stank.) |
Stroo. (Zie ii. bl. lxvii bij bed, ii. bl. xxvii bij bos, ii. bl. lxix bij dak, i. bl. xlix bij ezel, i. bl. xxxviii bij franschman, i. bl. lxxi bij hooi, ii. bl. lxxiii bij huis en ii. bl. lxxvii bij paard.) |
Stroom. (Zie ii. bl. lxvi bij arm, ii. bl. xlv bij droom en ii. bl. liv bij oorsprong.) |
Stroop. (Zie i. bl. xx bij brood.) |
Strop. (Zie ii. bl. xliv bij das, ii. bl. lxxii bij hals en ii. bl. lxxxiv bij padden.) |
Struik. (Zie i. bl. xlvii bij doorn en ii. bl. xlix bij kop.) |
Struisvogel. (Zie i. bl. xlvii bij dier en ii. bl. xlix bij kop.) |
Stuiver. (Zie ii. bl. xlii bij arme, i. bl. xi bij baas, i. bl. xxxvii en ii. bl. lxx bij dubbeltje en ii. bl. xlix bij land.) |
Stuk. (Zie i. bl. iii bij absolutie, ii. bl. xlii bij antwoord, ii. bl. xxv bij appel, i. bl. v bij baas, ii. bl. iii bij bedelaar, i. bl. xviii bij broeder, i. bl. xx bij brood, i. bl. xlvii bij dief, i. bl. l bij getouw, i. bl. lxix bij hart, ii. bl. viii bij kaars en ii. bl. lxxv bij kop.) |
Stumper. (Zie i. bl. iii bij aars.) |
Stut. (Zie ii. bl. lxvii bij boedel.) |
Stuurboord. (Zie ii. bl. xxvi bij bakboord.) |
Suiker. (Zie i. bl. iv bij altaar, i. bl. xlvi bij dag, ii. bl. lxxii bij hart en ii. bl. lxxvii bij oom.) |
Sukkel. (Zie ii. bl. lxxvii bij partij.) |
T. (Zie ii. bl. lxxvii bij o.) |
Taai. (Zie ii. bl. lxxv bij kook.) |
Taal. (Zie ii. bl. lxxi bij gebruik.) |
Taart. (Zie i. bl. iv bij altaar en ii. bl. lxxvi bij moes.) |
Tabak. (Zie ii. bl. lxix bij dominé.) |
Tabbaard. (Zie i. bl. xlvii bij degen.) |
Tabernakel. (Zie i. bl. x en xlii bij aarde.) |
Tafel. (Zie i. bl. xxxvi bij broek, ii. bl. xxviii bij deur, ii. bl. viii bij jood en ii. bl. lxxvii bij pligt.) |
Tak. (Zie i. bl. lxix bij hart.) |
Taling. (Zie i. bl. xxxvii bij eend.) |
Tand. (Zie i. bl. xlv bij brood, i. bl. lxiii bij buurman en cadzand, ii. bl. lxix bij dorp, i. bl. lxix en ii. bl. vii bij hand, ii. bl. xxxii bij kind en ii. bl. xlviii bij knoop.) |
Tang. (Zie i. bl. v bij asch.) |
Tantalus. (Zie ii. bl. lxvii bij beker en ii. bl. lii bij marteling.) |
Tante. (Zie ii. bl. lxxvii bij oom.) |
Tap. (Zie i. bl. xxxviii bij gaten.) |
Tasch. (Zie i. bl. lviii bij advocaat en ii. bl. xlvi bij geld.) |
Teeken. (Zie ii. bl. lxxvii bij oog.) |
Teen. (Zie ii. bl. xxix bij gaten, ii. bl. xxx bij hiel, ii. bl. l bij likdoren en ii. bl. lxxvii bij rug.) |
Teerling. (Zie ii. bl. iii bij bonk.) |
Tekst. (Zie ii. bl. lxxxii bij dominé.) |
Tel. (Zie i. bl. lxvi bij garnaal.) |
Ten Berge. (Zie i. bl. xxxviii bij garen.) |
Tent. (Zie ii. bl. xlvi bij goochelaar.) |
Terugtogt. (Zie i. bl. lix bij avonturier.) |
Testament. (Zie i. bl. l bij gezond, ii. bl. lxxii bij grieksch en ii. bl. lxxvi bij man.) |
Teugel. (Zie i. bl. lxix bij hand.) |
Teunis. (Zie i. bl. xix bij anthonie.) |
Thee. (Zie i. bl. xii bij bak, ii. bl. lxxiii bij jufvrouw en kaatje en ii. bl. xlviii bij klont.) |
Tjalk. (Zie ii. bl. xliii bij blind.) |
Tien. (Zie i. bl. xlviii en lxv bij één.) |
Tijd. (Zie i. bl. iii bij aarde, i. bl. xlii bij adem, ii. bl. lxvi bij amen, i. bl. xi bij arbeid (2), ii. bl. lxviii bij boom, i. bl. xlv bij boter, ii. bl. xliv bij cel, ii. bl. lxviii bij daad, ii. bl. xxxviii bij deun, i. bl. xlvii bij doorn, i. bl. lxiv bij drijver, i. bl. xlviii bij één, i. bl. l en ii. bl. vi bij geld, i. bl. li bij grijs, i. bl. lxix bij hans, i. bl. lxxi bij hooi, ii. bl. xxxi bij keizer, ii. bl. xlix bij kunst, ii. bl. lii bij man en mirakel, ii. bl. lxxxiv bij pond, ii. bl. lxxvii bij pruik en ii. bl. lxxxiv bij spinazie.) |
Tijding. (Zie i. bl. xlv bij boven.) |
Tijdverdrijf. (Zie i. bl. vi bij bal en i. bl. lxv bij één.) |
Tijs. (Zie i. bl. lxvi bij flip.) |
Tip. (Zie ii. bl. xxvii bij bruid en i. bl. lxv bij el.) |
Tiran. (Zie ii. bl. lxxi bij gebruik.) |
| |
[pagina XXVII]
[p. XXVII] | |
Tiribus. (Zie i. bl. xxi bij dwarsfluit.) |
Titel. (Zie i. bl. iii bij achtenveertigponder.) |
Tobbe. (Zie i. bl. iii bij aal en ii. bl. lxviii bij boer.) |
Toer. (Zie ii. bl. xxxi bij jood.) |
Toestel. (Zie ii. bl. iv bij bruid.) |
Togt. (Zie ii. bl. lxxiii bij kaars.) |
Ton. (Zie ii. bl. lxxxi bij alkmaar, i. bl. v bij bagijn, ii. bl. xxx bij hoepel en ii. bl. lii bij meel.) |
Tonder. (Zie ii. bl. lxxxii bij doos.) |
Tong. (Zie i. bl. iv bij alarm, ii. bl. lxvii bij beenderen, i. bl. xii bij bier, i. bl. xliv bij blind, i. bl. xlvi bij consent, ii. bl. vii bij haak, ii. bl. lxxii bij hart, ii. bl. xxxii bij kind, ii. bl. xlviii bij knoop en ii. bl. lxxviii bij schraper.) |
Tooi. (Zie i. bl. xlv bij brugge.) |
Toorn. (Zie ii. bl. iii bij bode en i. bl. lxv bij duivel.) |
Top. (Zie ii. bl. xxviii bij garf.) |
Tor. (Zie ii. bl. xlvi bij goud.) |
Toren. (Zie i. bl. v bij babel, i. bl. xlvii bij dom, ii. bl. xlvi bij gezigt en ii. bl. xxx bij horen.) |
Tot. (Zie ii. bl. lxxvii bij o.) |
Touw. (Zie i. bl. iv en ii. bl. xlii bij anker, i. bl. iv bij arbeid, ii. bl. lxvii bij boer, i. bl. xx bij bok, ii. bl. iv bij dag, i. bl. lxiv bij draad, ii. bl. xxix bij grap, ii. bl. xxxi bij kabel en ii. bl. lxxxiii bij knoop.) |
Traan. (Zie ii. bl. xxv bij april, i. bl. xi bij azijn, i. bl. lxiii bij brood, ii. bl. xlvii bij hoer en ii. bl. lxxiii bij job.) |
Tralie. (Zie i. bl. xlii bij appel en i. bl. xxxvi bij bruid.) |
Trap. (Zie ii. bl. lxviii bij boven, ii. bl. xxxi bij kat, ii. bl. l bij liefhebber en ii. bl. liii bij nek.) |
Trawant. (Zie i. bl. xxxiv bij bacchus.) |
Tred. (Zie i. bl. lxiv bij doel en ii. bl. xxix bij haan.) |
Treeft. (Zie i. bl. xiii bij boer.) |
Trek. (Zie i. bl. lxix bij hans.) |
Trekker. (Zie ii. bl. xxv bij amersfoort.) |
Trielje. (Zie ii. bl. lxx bij familie.) |
Trijn. (Zie i. bl. v bij baffelt, i. bl. xxxviii bij garen, ii. bl. xlvi bij gatten (2) en i. bl. li bij griet.) |
Triomf. (Zie ii. bl. lxxv bij lied.) |
Troep. (Zie i. bl. xxxvii bij dorst.) |
Trommel. (Zie i. bl. iv bij alarm, ii. bl. xxvii bij blik, ii. bl. xlv bij gatten, ii. bl. lxxii bij haas en ii. bl. lxxiv bij kermis.) |
Trompet. (Zie i. bl. iv bij alarm.) |
Trompetter. (Zie ii. bl. xlii bij Aangezigt.) |
Troost. (Zie ii. bl. lxxxii bij bed, i. bl. li bij goede en ii. bl. lxxxv bij tijd.) |
Trooster. (Zie ii. bl. lxxv bij klooster.) |
Trotsch. (Zie i. bl. iii bij achterste.) |
Trouw. (Zie ii. bl. xlii bij bed en i. bl. xviii bij bruid.) |
Trui. (Zie i. bl. xxxiv bij aagt en ii. bl. xliv bij den ilp.) |
Tuig. (Zie ii. bl. lxxiv bij kist en ii. bl. li bij mak.) |
Tuin. (Zie i. bl. lviii bij abraham, ii. bl. lxvi bij april, i. bl. xxxv bij bloem, i. bl. xiii bij boon en i. bl. lxviii bij haan.) |
Tuinman. (Zie i. bl. xiii bij bok.) |
Tuit. (Zie i. bl. lix bij bal en ii. bl. lxxxiii bij jufvrouw.) |
Tureluur. (Zie ii. bl. lxxxii bij dorst en ei.) |
Turf. (Zie ii. bl. lxxxii bij elleboog.) |
Turfschipper. (Zie i. bl. xlvi bij conscientie.) |
Tusschenzetseltje, (Zie i. bl. lxv bij druk.) |
Twaalf. (Zie i. bl. iii bij aangezigt, i. bl. xi bij acht, ii. bl. lxxxii bij dozijn en i. bl. xlviii bij elf.) |
Twee. (Zie i. bl. xlv bij bok, ii. bl. xxviii bij drie, i. bl. xlviii (2), ii. bl. v en vi bij één, ii. bl. xlv bij gatten en ii. bl. lxxii bij hoer.) |
Tweedragt. (Zie ii. bl. xxviii bij eendragt.) |
Tweedragtig. (Zie i. bl. xxxvi bij dijn.) |
Twenthe. (Zie i. bl. lxviii bij 's gravenhage.) |
Twintig. (Zie i. bl. xi bij acht.) |
Twist. (Zie i. bl. xii bij bek en i. bl. l bij gewigt.) |
Ui. (Zie ii. bl. lxviii bij boer.) |
Uil. (Zie i. bl. xvii bij aangezigt, i. bl. v bij athene, i. bl. lxvii bij gevaar, ii. bl. viii bij jaar, ii. bl. ix bij kerk en ii. bl. lxxv bij kraai.) |
Uilenburg. (Zie i. bl. lxiii bij brug.) |
Uilespiegel. (Zie ii. bl. li bij maan.) |
Uiterlijk. (Zie ii. bl. lxxxiv bij pil.) |
Uitgeleerd. (Zie ii. bl. lxxi bij geleerd.) |
Uithangbord. (Zie ii. bl. xlii bij arm.) |
Uitspraak. (Zie i. bl. xlvii bij delphos.) |
Uitstel. (Zie i. bl. lxiv bij doel.) |
Uitvaart. (Zie ii. bl. lxxxii bij boer.) |
Uitzondering. (Zie ii. bl. lxxvii bij regel.) |
Urk. (Zie ii. bl. lxxxii bij dominé.) |
Utrecht. (Zie i. bl. xlvii bij dom en ii. bl. lxxxiv bij reis.) |
Uur. (Zie i. bl. v bij bakhuis, i. bl. lxii bij braband, ii. bl. xxviii bij driekant, i. bl. xlviii bij één, ii. bl. xlvii bij geliefde, ii. bl. xxxii bij kind, ii. bl. 1 bij leger, ii. bl. lxxxiv bij natuur en pot en ii. bl. lxxviii bij schoft.) |
Vaandel. (Zie i. bl. xi bij advocaat.) |
Vaars. (Zie ii. bl. lxxv bij koe.) |
Vaart. (Zie i. bl. lxx bij hemel.) |
Vacht. (Zie i. bl. xlvi bij buit.) |
| |
[pagina XXVIII]
[p. XXVIII] | |
Vader. (Zie ii. bl. lxvi bij bakhuis, ii. bl. ii bij bedelaar, ii. bl. xliv bij broek, i. bl. xxxvi bij deugd, ii. bl. lxx bij gast, i. bl. l bij gezin, i. bl. xxxix bij glazenmaker, ii. bl. lxxxiii bij heer en horen, ii. bl. ix bij kind en ii. bl. lxxvi bij moeder.) |
Vaderland. (Zie ii. bl. lxxv bij kunst.) |
Vagevuur. (Zie ii. bl. lxxxiii bij hel.) |
Vak. (Zie ii. bl. lxxxiii bij huis.) |
Val. (Zie i. bl. iv bij anker en ii. bl. xlix bij lang.) |
Valk. (Zie ii. bl. vi bij gierigaard en i. bl. lxviii bij hand.) |
Valschheid. (Zie i. bl. lxiv bij doek.) |
Van. (Zie ii. bl. liii bij naam.) |
Van Allen. (Zie ii. bl. xliv bij dominé.) |
Van Kwalijkvoort. (Zie i. bl. xxxv bij bende.) |
Van Someren. (Zie ii. bl. lxxiii bij jufvrouw.) |
Varken. (Zie i. bl. lviii bij actie, ii. bl. xxvi bij beschuit, i. bl. xxxv bij bier, i. bl. xiii bij boek, i. bl. xiii, xliv, ii. bl. xxvii, lxvii en lxviii bij boer, i. bl. xxxvi bij deur, ii. bl. xliv bij dood, ii. bl. v bij draf, ii. bl. vi bij ezel, i. bl. xxxix bij god, ii. bl. xxx bij hok, ii. bl. xlviii bij jood, ii. bl. xxxi bij kat, ii. bl. li bij luilekkerland en maag en ii. bl. lxxvi bij meel.) |
Vasten. (Zie i. bl. xlvi bij dag.) |
Vastenavond. (Zie ii. bl. lxxi bij gek.) |
Vat. (Zie i. bl. xii en lx bij bier, ii. bl. xxvii bij bom, ii. bl. iii bij boter, ii. bl. xxviii bij deuvik, i. bl. xlvii bij ding en ii. bl. xlv bij duig.) |
Vatikaan. (Zie i. bl. xvii bij bedelmonnik.) |
Vechter. (Zie i. bl. lxix bij hans.) |
Veder. (Zie ii. bl. lxvi bij arend, ii. bl. iii bij bek, ii. bl. xliv bij borst, i. bl. xx bij brood, ii. bl. lxxxiii bij gatten, i. bl. lxviii en ii. bl. lxxii bij haar, ii. bl. lxxxiv bij neus, ii. bl. liv bij paauw en ii. bl. lxxxiv bij pond.) |
Vee. (Zie ii. bl. viii bij huid en ii. bl. lxxv bij laban.) |
Veeg. (Zie i. bl. lviii bij aangezigt.) |
Veel. (Zie ii. bl. vi bij genoeg.) |
Veen. (Zie i. bl. lxxi bij hooi.) |
Veertig. (Zie ii. bl. lxxxii bij drieëntwintig en i. bl. lxxi bij jaar.) |
Vel. (Zie ii. bl. lxvii bij blijdschap, i. bl. xxxv bij borstel, ii. bl. lxviii bij bot, ii. bl. lxx bij ezel, ii. bl. xxx bij hond en ii. bl. lxxxiv bij nijd.) |
Veld. (Zie i. bl. xliv bij boer, i. bl. xlv bij boon, i. bl. l bij geld, ii. bl. vii bij gras en ii. bl. lxxxiii bij kind.) |
Venster. (Zie ii. bl. lxxxii bij deur en ii. bl. viii bij kamer.) |
Vent. (Zie i. bl. xlv bij brood en i. bl. lxiii bij dag.) |
Venus. (Zie i. bl. xlv en ii. bl. xliv bij brood en i. bl. xxxviii bij geld.) |
Verandering. (Zie ii. bl. l bij likdoren.) |
Verbond. (Zie i. bl. vi bij barcelona.) |
Verderf. (Zie ii. bl. ii bij akker en i. bl. xx bij bier.) |
Verdienste. (Zie i. bl. v bij baas, i. bl. xxxv bij beurs en ii. bl. li bij loon.) |
Verdieping. (Zie ii. bl. lxxxiii bij kamer.) |
Verdorven. (Zie i. bl. xxxvii bij dorst.) |
Verdriet. (Zie ii. bl. lxvii bij bedrog, ii. bl. l bij liefhebberij en ii. bl. liii bij nooddruft.) |
Verdrukking. (Zie ii. bl. xliii bij boom.) |
Vergelding. (Zie i. bl. lxiv bij doel.) |
Vergenoegd. (Zie ii. bl. lxxxiii bij god.) |
Vergenoegdheid. (Zie ii. bl. lxxi bij gewin.) |
Vergissing. (Zie ii. bl. lxxvi bij mensch.) |
Vergrootglas. (Zie i. bl. xiii bij blind.) |
Verhouding. (Zie i. bl. vi bij batist.) |
Verkleefdheid. (Zie i. bl. xliv bij beleefdheid.) |
Verkwister. (Zie i. bl. l bij geld.) |
Verleden. (Zie ii. bl. xlvii bij heden.) |
Verlekkering. (Zie i. bl. xx bij bier.) |
Verlies. (Zie ii. bl. xlii bij baat, ii. bl. lxxxii bij bang en ii. bl. lxxxiii bij koopman.) |
Vermaak. (Zie ii. bl. lxvii bij bezit, i. bl. xlviii bij dwang en i. bl. lxvii bij gelijk.) |
Verrotting. (Zie ii. bl. iii bij beenderen.) |
Vers. (Zie ii. bl. lxviii bij corinthen, ii. bl. xxviii bij dertien en ii. bl. lxxvi bij nahum.) |
Verschooning. (Zie i. bl. lxvi bij frankrijk.) |
Verstand. (Zie ii. bl. lxvi bij arbeid, i. bl. xii bij band, i. bl. lx bij bier, i. bl. xx bij broek en ii. bl. xxxii bij kies.) |
Verstandig. (Zie i. bl. xiii bij boek.) |
Versterking. (Zie ii. bl. lii bij mensch.) |
Vertrouwen. (Zie i. bl. li bij god.) |
Verzuim. (Zie ii. bl. lxvi bij affaire.) |
Vest. (Zie i. bl. lxii bij broek en ii. bl. liii bij mouw.) |
Vesuvius. (Zie ii. bl. xlv bij gatten.) |
Vet. (Zie i. bl. lviii bij aarde, ii. bl. lxvii bij bast en beer, i. bl. xvii bij boter, ii. bl. lxx bij egypte en gast, ii. bl. xxx bij haring, ii. bl. viii bij kaars, ii. bl. lxxxiv bij lijf en nier en ii. bl. lv bij pot.) |
Veter. (Zie ii. bl. lxxi bij geloof.) |
Veulen. (Zie i. bl. xliv bij beenen.) |
Victorie. (Zie ii. bl. lxxv bij lied.) |
Vier. (Zie ii. bl. lxvii bij blad en i. bl. lxv bij één.) |
Viertel. (Zie i. bl. lx bij bemind.) |
Vies. (Zie ii. bl. lxvi bij bagger.) |
Vijand. (Zie i. bl. xii bij beschroomd en bijstand, i. bl. xliv bij blaas, i. bl. xlvii bij doode,
|
| |
| |
i. bl. xxxviii bij gaaf, ii. bl. xlvii bij hoofd, ii. bl. viii bij kaats, ii. bl. xxxii bij kruid en ii. bl. liii bij nood.) |
Vijf. (Zie ii. bl. v bij drie en ii. bl. xxx bij haarlem.) |
Vijg. (Zie ii. bl. xxvii bij boer, i. bl. xxxv bij boom, ii. bl. xlvi bij geluk, ii. bl. lxxxiii bij kastanje en ii. bl. xxxii bij keutel.) |
Vijzel. (Zie i. bl. xlviii bij één.) |
Vin. (Zie i. bl. lxviii bij haai.) |
Vindingrijk. (Zie ii. bl. liii bij nood.) |
Vinger. (Zie ii. bl. xxvi bij beenen, i. bl. xlv bij boter, i. bl. xxxvi bij deur, i. bl. xxxvii bij duim en i. bl. xxxviii bij gaten.) |
Vink. (Zie ii. bl. lxxi bij goud en ii. bl. liv bij oor.) |
Viool. (Zie i. bl. l bij geluid, i. bl. lxxi bij hond, ii. bl. xxxi bij kermis en ii. bl. lxxxiv bij man.) |
Visch. (Zie i. bl. xvii en ii. bl. ii bij aas, i. bl. iv bij advocaat en aken, i. bl. xliii bij beenderen, i. bl. xliv bij bek, ii. bl. v bij duivel, i. bl. l bij gelijkheid, i. bl. lxviii bij haak, ii. bl. lxxxiii bij kaar, ii. bl. ix (2) en xxxii bij ketel, ii. bl. xxxii bij kook, ii. bl. li bij maas (2) en ii. bl. lxxxii bij spiering.) |
Visite. (Zie ii. bl. xxxi bij kat en ii. bl. xxxii bij klont.) |
Visscher. (Zie i. bl. xi bij baars en ii. bl. viii bij hemd.) |
Vlaag. (Zie i. bl. xii bij babbelaar en ii. bl. lxxxiv bij plaag.) |
Vlam. (Zie i. bl. xviii bij dak.) |
Vlaming. (Zie i. bl. xlviii bij duitscher.) |
Vlas. (Zie i. bl. xlviii bij egge en i. bl. xxxviii en ii. bl. lxx bij garen.) |
Vleesch. (Zie i. bl. xliii bij bank en beenderen, i. bl. xviii bij boterham, ii. bl. lxviii bij bouillon, ii. bl. xlvi bij goed, ii. bl. lxxxiii bij hond, ii. bl. lxxiii bij hooi, ii. bl. viii bij hout, ii. bl. lxxiv bij kleed, ii. bl. xlix bij kuiken, ii. bl. lxxviii bij stuk en ii. bl. lxxxv bij vel en visch.) |
Vleet. (Zie i. bl. lxvi bij garnaal.) |
Vlek. (Zie i. bl. xlviii bij eer, i. bl. xlix bij gaten en ii. bl. lxxvii bij rimpel.) |
Vleugel. (Zie ii. bl. lxxvi bij liefde.) |
Vleugje. (Zie ii. bl. v bij dood.) |
Vlieg. (Zie ii. bl. xlv bij duivel en ii. bl. xlix bij kwaad.) |
Vlieger. (Zie i. bl. xlix bij gaten.) |
Vlies. (Zie ii. bl. lxxxiv bij melk en oog.) |
Vlijt. (Zie i. bl. lxiii bij brood.) |
Vloed. (Zie ii. bl. v bij ding en ii. bl. lxx bij eb.) |
Vloek. (Zie ii. bl. lxvii bij beest.) |
Vloer. (Zie ii. bl. lxvii bij bed, ii. bl. xlvii bij hel en ii. bl. lxxxiv bij naarstigheid en onruim.) |
Vloo. (Zie ii. bl. xxvi bij bef, ii. bl. lxx bij duister en i. bl. lxxi bij hond.) |
Vocht. (Zie ii. bl. xxviii bij deuvik, ii. bl. xlix bij larie en ii. bl. lxxxiv bij lucht en schiedam.) |
Vod. (Zie ii. bl. xlix en lxxxiv bij lap en ii. bl. lxxxiv bij naarstigheid.) |
Voeder. (Zie i. bl. lxii bij bootsman, i. bl. lxiv bij dag en i. bl. lxxi bij hooi.) |
Voering. (Zie i. bl. lxii bij broek en ii. bl. lxxxiii bij keel.) |
Voerman. (Zie ii. bl. ii bij aarde en i. bl. lxix bij hand.) |
Voet. (Zie ii. bl. lxvii bij bed, i. bl. xliv bij berg, blok en boer, i. bl. xlvii bij doorn, ii. bl. v bij één, i. bl. xlviii bij ei en elleboog, i. bl. lxvi bij gans, ii. bl. xlvii bij hand, i. bl. lxx bij hoed, i. bl. lxxi bij hoofd, ii. bl. lxxiii bij huis, ii. bl. xxxi bij jongen, ii. bl. xxxii bij koopman, ii. bl. xlix bij land, ii. bl. lv bij plat en ii. bl. lxxxv bij stap.) |
Voetangel. (Zie ii. bl. lxxiv bij klem.) |
Voeteling. (Zie ii. bl. lxxxiii bij kous.) |
Vogel. (Zie i. bl. iii bij aard, i. bl. iv bij ambt, i. bl. xliv bij bek (2), i. bl. xxxv bij bosch, i. bl. xlvi bij buit en dak, i. bl. lxv bij ei, ii. bl. xxix bij gunst, ii. bl. lxxiii bij kaf, ii. bl. liii (2) en lxxxiv bij nest en ii. bl. lv bij papegaai.) |
Vol. (Zie i. bl. xlvii bij dolle.) |
Volk. (Zie i. bl. v bij avond, ii. bl. lxviii bij boer, i. bl. xxxvi bij braspenning en dief, ii. bl. xxviii bij driekant, ii. bl. v bij duivel, ii. bl. vi bij ezel en geregtigheid, i. bl. lxviii bij haag (2), ii. bl. viii bij heerlijkheid, ii. bl. lxxxiii bij huis, ii. bl. viii bij kaars en ii. bl. lxxiv bij kat.) |
Vonk. (Zie ii. bl. liv bij paard.) |
Vonnis. (Zie ii. bl. xxvii bij blijk.) |
Vóór. (Zie i. bl. iii (6), xi (5), xxxiv (2), lviii (2) en ii. bl. ii (4) bij achter.) |
Voordeel. (Zie ii. bl. liii bij nadeel en ii. bl. lxxvii bij oordeel.) |
Voorjaar. (Zie ii. bl. l bij leeuwerik.) |
Voorkomen. (Zie i. bl. xlvii bij deur.) |
Voornemen. (Zie ii. bl. xlvii bij hel.) |
Voorwacht. (Zie ii. bl. lvi bij regiment.) |
Voorzigtigheid. (Zie i. bl. iii bij aangezigt.) |
Vork. (Zie ii. bl. xxv bij adam, ii. bl. lxviii bij boer, i. bl. xxxv bij boon, ii. bl. xxvii bij born en i. bl. lxxi bij hooi.) |
Vorm. (Zie ii. bl. xxviii bij draad.) |
Vorst. (Zie i. bl. xiii bij boer, i. bl. lxvi bij gaten, ii. bl. xxix bij gunst, ii. bl. li bij maan en ii. bl. liii bij nacht.) |
| |
| |
Vos. (Zie i. bl. lxv bij druif, i. bl. xlix bij emmer, ii. bl. lxxii bij hoen, ii. bl. viii bij hok en ii. bl. ix bij kip.) |
Vraag. (Zie ii. bl. lxxxi bij antwoord, i. bl. v bij bakker, i. bl. xlvi bij daarom en ii. bl. lxxxiv bij leven.) |
Vrede. (Zie i. bl. xlviii bij duif, ii. bl. vi bij geregt, ii. bl. lxxvi bij moes en ii. bl. lxxviii bij staf.) |
Vrees. (Zie ii. bl. xliv bij bul en i. bl. lxxi en ii. bl. lxxiii bij hoop.) |
Vreter. (Zie i. bl. lxxii bij ijzer.) |
Vreugde. (Zie i. bl. xii bij bier, i. bl. xlvi bij dag, ii. bl. lxxxiii bij koolen, ii. bl. lxxxiv bij rouw en ii. bl. lxxxv bij top.) |
Vriend. (Zie i. bl. x bij aard, i. bl. xxxiv bij ambacht, i. bl. xlvi bij casaque, ii. bl. lxx bij duivel, i. bl. lxv bij einde, i. bl. xxxviii bij ellende, i. bl. xlix bij feest, i. bl. l en ii. bl. lxxi bij geld, i. bl. li bij gierigheid, god en goed, ii. bl. xxix bij goud, ii. bl. viii bij kaats, ii. bl. lxxiv bij kerkhof, ii. bl. xlviii bij kermis, ii. bl. li bij maag en maaltijd en ii. bl. liii bij nacht en nood.) |
Vriendschap. (Zie ii. bl. xlii bij adam, i. bl. xliii bij arme, i. bl. lx bij beeld, ii. bl. xliii bij blaas, i. bl. xviii bij cement, i. bl. xxxviii bij franschman, ii. bl. vi bij geschenk en ii. bl. lxxv bij leven.) |
Vrijbuiter. (Zie ii. bl. x bij kop.) |
Vrijer. (Zie i. bl. iv bij arm, ii. bl. xliii bij beenen, ii. bl. xxvii bij bos, i. bl. lxiv bij dijer en i. bl. xxxvii bij drempel.) |
Vrijheid. (Zie i. bl. li bij goud.) |
Vrijster. (Zie i. bl. v bij baas, ii. bl. xliii bij beenen, ii. bl. xlvi bij goed en ii. bl. lv bij pijn.) |
Vroed. (Zie ii. bl. xlviii bij kermis.) |
Vroeg. (Zie ii. bl. lxxviii bij schoft.) |
Vrolijkheid. (Zie ii. bl. lxxxiii bij lamp en ii. bl. lvi bij roes.) |
Vroom. (Zie ii. bl. lv bij pot.) |
Vrouw. (Zie ii. bl. xxv en lxv bij aarde, i. bl. iv bij ambt, i. bl. v en ii. bl. lxxxii bij baas, i. bl. xii bij bak, ii. bl. xlii bij bed, i. bl. xliii bij beenen, i. bl. xliv bij berouw, ii. bl. iii bij beurs, i. bl. xliv bij bloem, i. bl. lxi bij boekweit, i. bl. xiii bij bokking, ii. bl. xliv bij borst, i. bl. lxii bij boven, i. bl. xiii bij brand, i. bl. lxiii en ii. bl. lxviii bij buurman, i. bl. xlvi bij dag, ii. bl. lxxxii bij dop, ii. bl. v bij duivel en dweil, i. bl. xlviii bij eer, ii. bl. xlv bij ei, ii. bl. xxviii bij einde, i. bl. xxxviii bij garen, i. bl. l bij gekakel, i. bl. xxxviii bij geld, ii. bl. xlvi bij hagedoorn, i. bl. lxix en ii. bl. xxx bij hand, ii. bl. vii bij heer, ii. bl. lxxii bij heidelberg, i. bl. lxx bij hoer, i. bl. lxxi bij hoofd, hooi en huis, ii. bl. xxxi bij jacoba, ii. bl. ix bij kapitaal, ii. bl. lxxiv bij keuken, ii. bl. xxxii bij kind, ii. bl. xlviii bij koek, ii. bl. lii (2) en lxxvi bij man, ii. bl. lii bij meid, ii. bl. lv bij parlement en pels, ii. bl. lxxvii bij pot en ii. bl. lxxviii bij talie.) |
Vrouwendag. (Zie ii. bl. lxxxii bij baas en bedelaar en ii. bl. l bij leeuwerik.) |
Vrucht. (Zie i. bl. x bij aarde, ii. bl. xxv bij appel en i. bl. xiii, lxi (4) en lxii bij boom.) |
Vuilnis. (Zie ii. bl. lxxxii bij boom en i. bl. xx bij boord.) |
Vuilpoort. (Zie ii. bl. xxix bij gewigt.) |
Vuis. (Zie i. bl. lxxi bij huis.) |
Vuist. (Zie ii. bl. xlvi bij gewigt.) |
Vuur. (Zie i. bl. xvii bij asch, ii. bl. lxxxii bij bed, ii. bl. xliii bij bediening, i. bl. xliv bij beenen, i. bl. xviii bij broek, i. bl. xlvi bij dag, i. bl. xviii bij deur, ii. bl. xxviii bij driekant, ii. bl. v bij duivel, i. bl. xlviii bij edelman, i. bl. xxxviii bij franschman, i. bl. l bij geld, ii. bl. xlvii bij hoofd, ii. bl. ix bij kanon, ii. bl. lxxxiii bij koek, ii. bl. lxxv bij licht, ii. bl. lxxvii bij oog, ii. bl. lv bij pijl, ii. bl. lxxxiv bij pot en ii. bl. lxxvii bij rook.) |
Vuurslag. (Zie ii. bl. lxxxii bij doos.) |
Waakzaamheid. (Zie i. bl. xii bij binnen.) |
Waal. (Zie ii. bl. v bij duitscher.) |
Waar. (Zie i. bl. lviii bij afstand, ii. bl. vi bij eer, i. bl. xlviii bij ei, i. bl. xxxviii bij geld (3) en ii. bl. lxxxiv bij markt.) |
Waard. (Zie i. bl. xliii bij bakker en i. bl. xlix en ii. bl. vi bij gast.) |
Waarde. (Zie i. bl. li bij goed.) |
Waardig. (Zie ii. bl. lxviii bij boer.) |
Waarheid. (Zie i. bl. xlvi bij dag, i. bl. xxxvi bij deur, ii. bl. xlvi bij goud, ii. bl. liii bij mond en ii. bl. lxxvii bij regel.) |
Waarom. (Zie i. bl. xlvi bij daarom.) |
Wacht. (Zie ii. bl. iv bij brabbeling en ii. bl. xxx bij hond.) |
Wachtel. (Zie i. bl. li bij goud.) |
Wafel. (Zie ii. bl. lxvii bij boer en i. bl. lxviii bij hand.) |
Wagen. (Zie i. bl. iii bij aal en achter, ii. bl. lxvi bij advocaat, i. bl. v bij baat, ii. bl. lxvii bij boedel, ii. bl. lxviii en lxxxii bij boer, i. bl. lxvii bij gezelschap, i. bl. li bij god, ii. bl. lxxv bij knol en koe en ii. bl. l bij ligt.) |
Wal. (Zie i. bl. xi bij baars.) |
Wambuis. (Zie ii. bl. xlii bij arm en i. bl. lxix bij hans.) |
Wandeling. (Zie i. bl. xii bij beenen.) |
Wang. (Zie ii. bl. ix bij kers.) |
| |
| |
Want. (Zie ii. bl. lxxxiii bij kous en ii. bl. lxxxiv bij ooijevaar.) |
Wapen. (Zie ii. bl. xliv bij burger, i. bl. l bij geduld, i. bl. li bij grijs en ii. bl. lxxviii bij soldaat (2).) |
War. (Zie ii. bl. xxxii bij klos en ii. bl. xlviii bij koek.) |
Warm. (Zie ii. bl. lxxxi bij anker.) |
Warmte. (Zie ii. bl. lxxxiii bij koude en ii. bl. lxxxiv bij liefde.) |
Was. (Zie i. bl. xxxix bij god, ii. bl. xxxii bij knevel en ii. bl. lxxxv bij stront.) |
Wasch. (Zie i. bl. xliv bij bodem, i. bl. xlix bij frankrijk en i. bl. lxviii bij 's gravenhage.) |
Waschvrouw. (Zie i. bl. lix bij antwoord.) |
Wasdom. (Zie ii. bl. lxxxiv bij lid.) |
Wassenaar. (Zie i. bl. xi bij arkel.) |
Water. (Zie i. bl. iii bij aangezigt, i. bl. iv bij afloop, i. bl. xi bij avond, i. bl. xii, xliii en lix bij bak, i. bl. xii bij beest, i. bl. xliv bij besproeijing, i. bl. xliv en ii. bl. lxviii bij boer, ii. bl. xxvii bij bord, i. bl. xlv bij brief, i. bl. xxxvi, xlv en ii. bl. xliv bij brood, i. bl. xxxvi bij chocolade, ii. bl. lxix bij deur, i. bl. lxiv bij diepte, i. bl. xlvii bij ding, ii. bl. lxxxii bij één, i. bl. xlix, lxvi en ii. bl. xxviii bij emmer, ii. bl. xlvii bij geliefde, i. bl. xxxviii bij geloof, i. bl. l bij gewas, i. bl. lxix en ii. bl. xlvii bij hand, i. bl. lxxi bij hond, ii. bl. xlvii bij houwitser, ii. bl. lxxiii bij ijs, ii. bl. viii bij kaas, ii. bl. xxxii bij kip, ii. bl. lxxvi bij meel en mensch, ii. bl. liii bij muts, ii. bl. lv bij pomp en ii. bl. lxxviii bij smous.) |
Waterval. (Zie ii. bl. lxxiv bij kaskenade.) |
Watte. (Zie ii. bl. lxx bij eend.) |
Weder. (Zie ii. bl. lxvi bij april en avond, i. bl. lxii bij boter, ii. bl. xliv bij dag, i. bl. lxv bij edam, ii. bl. lxx bij erfenis, ii. bl. xlvi bij geld, ii. bl. lxxi bij gorkum, i. bl. lxviii bij 's gravenhage en haan, ii. bl. lxxxiii bij koop, ii. bl. l bij likdoren en ii. bl. lxxxvi bij lucht en mol.) |
Weduwenaar. (Zie i. bl. lx bij bed.) |
Wee. (Zie ii. bl. xxv bij ach en ii. bl. xlvii bij hart.) |
Week. (Zie i. bl. xxxvi, lxiii en ii. bl. iv bij dag, i. bl. xxxvi bij dijk, i. bl. lxviii bij 's gravenhage, ii. bl. viii bij hemd, ii. bl. xxxi bij jacoba en kerk, ii. bl. lxxxiii bij kort-jakje en ii. bl. lxxvi bij maart.) |
Weelde. (Zie i. bl. xlvii bij dochter, ii. bl. lxxiii bij huis en ii. bl. ix bij kind.) |
Weêrglas. (Zie i. bl. xlviii bij eksteroog.) |
Weet. (Zie ii. bl. lxxxvi bij vraag.) |
Weg. (Zie ii. bl. xlii bij adam, ii. bl. xxv bij ader, i. bl. xi bij arbeid, i. bl. xliii bij armoede, i. bl. xliv bij berg, blok en boer, i. bl. lxiv bij ding, i. bl. xxxvii bij doolhof, i. bl. l bij geduld, i. bl. lxvii bij gezelschap, ii. bl. lxxii bij herberg, i. bl. lxxi bij hooi, ii. bl. lxxiv bij kat, ii. bl. ix bij kies, ii. bl. lv bij pronk, ii. bl. lxxvii bij rome en ii. bl. lxxxiv bij spinazie.) |
Wegge. (Zie i. bl. xii bij bakkerin.) |
Weide. (Zie ii. bl. xliii bij bok, i. bl. l bij gewas, i. bl. li bij gras, i. bl. lxxi bij hooi en ii. bl. lxxv bij koe.) |
Weit. (Zie ii. bl. lxxxiii bij koek.) |
Wekker. (Zie ii. bl. xliv bij dekker.) |
Wel. (Zie i. bl. xxxix bij god.) |
Welkom. (Zie i. bl. xliii bij avond en i. bl. xxxviii bij geld.) |
Wellust. (Zie ii. bl. iii bij achter.) |
Welvaart. (Zie ii. bl. xxv bij ader en ii. bl. xxx bij hemel.) |
Wend. (Zie ii. bl. xlv bij einde.) |
Wenscher. (Zie ii. bl. lxxxiv bij nieuwjaar.) |
Wereld. (Zie ii. bl. ii bij assurant, i. bl. xxxv en ii. bl. lxvii bij beenen, ii. bl. xliii bij beloop en besje, ii. bl. xxviii bij doos, i. bl. lxiv bij driehoek, i. bl. lxvi bij figuur, i. bl. xxxviii en ii. bl. lxxi bij geld, i. bl. lxvii bij god, ii. bl. xlix bij kruis en laars, ii. bl. liv bij oord en ii. bl. lv bij plat.) |
Werf. (Zie ii. bl. lxxxiii bij huis.) |
Werk. (Zie i. bl. x bij aap, i. bl. xlii bij aarde, i. bl. iii bij aars, ii. bl. xlii bij arbeider, i. bl. vi bij barmhartigheid, ii. bl. lxvii bij bel, ii. bl. iii bij beul, i. bl. xiii bij conscientie, ii. bl. iv bij dag, ii. bl. lxix bij deur, i. bl. xxxvii bij drukte en duim, i. bl. xlviii bij duivel en één, i. bl. lxviii bij hals, i. bl. lxxi bij hooi, ii. bl. xlvii bij jagt, ii. bl. xxxi bij kapellaan, ii. bl. ix bij kerk en kok en ii. bl. lxxvi bij luiaard.) |
Wervel. (Zie ii. bl. lxxxiii bij kop.) |
Westfaalder. (Zie i. bl. v bij bakker en ii. bl. xliv bij dag.) |
Wet. (Zie ii. bl. ii bij advocaat, i. bl. xii bij bedrog, ii. bl. xxxi bij karel en ii. bl. ix bij koning.) |
Wetering. (Zie i. bl. xlvii bij drek.) |
Wever. (Zie ii. bl. iv bij deur en ii. bl. xxxii bij knoop.) |
Wieg. (Zie i. bl. xliii bij bed, i. bl. lxv bij één en ii. bl. xxxii bij kind.) |
Wiem. (Zie ii. bl. lxxxiv bij spek.) |
Wiemelpoort. (Zie ii. bl. xlvii bij horologie.) |
Wiggevuur. (Zie i. bl. xxxviii bij gatten.) |
Wijf. (Zie i. bl. iii bij abraham, ii. bl. lxxxi bij arme, ii. bl. lxvi bij atlas en bakker, i. bl. xliii bij bed, i. bl. lxi bij bisse, ii. bl. lxviii bij boer, i. bl. xviii bij daad, ii. bl. xliv bij deern, ii. bl. iv bij den bergh, i. bl. xlviii bij einde,
|
| |
[pagina XXXII]
[p. XXXII] | |
ii. bl. vi bij fabel, ii. bl. xlvi bij geduld, ii. bl. lxxii bij heibei, ii. bl. xxxi bij huis, ii. bl. lxxxiii bij huzaar, ii. bl. lxxv bij klomp, ii. bl. xxxii bij knoop, ii. bl. lxxv en lxxxiii bij koolen, ii. bl. lxxvii bij og, ii. bl. liv bij oud en ii. bl. lxxvii bij praat.) |
Wijn. (Zie ii. bl. lxv bij aarde, i. bl. xliii bij april, i. bl. xii bij beest en bier (2), i. bl. xlv (4) en ii. bl. xliv bij brood, ii. bl. xxviii bij flesch, ii. bl. xxx bij hart (2), i. bl. lxxi bij huis, ii. bl. lxxxiii bij kan, ii. bl. ix bij kastelein en ii. bl. lxxiv bij keulen.) |
Wijngaard. (Zie i. bl. xlv bij boon.) |
Wijnverlater. (Zie i. bl. xxi bij dwarsfluit.) |
Wijs. (Zie i. bl. iii bij aangezigt, i. bl. v bij baas, ii. bl. xlv bij dwaas, ii. bl. xxix bij groote, ii. bl. ix bij koning, ii. bl. liv bij ondervinding en oosten en ii. bl. lvi bij rijke.) |
Wijsheid. (Zie i. bl. xi bij arbeid, i. bl. xii bij bier, ii. bl. vi bij geduld, i. bl. l bij gekheid, ii bl. lxxiii bij hoofd en ii. bl. lxxxiii bij kan.) |
Wijwater. (Zie ii. bl. vi bij ezel.) |
Wil. (Zie i. bl. xxxvi bij dank en i. bl. xxxix bij god (2).) |
Wild. (Zie i. bl. xliii bij arme.) |
Wilde. (Zie ii. bl. lxxxiv bij noest.) |
Wildemanshofje. (Zie ii. bl. lxxiv bij klok.) |
Willemijntje. (Zie i. bl. xlix bij garde.) |
Wind. (Zie i. bl. xvii bij aangezigt, i. bl. lix bij asch, i. bl. xxxv bij belofte, i. bl. xlv bij boom, i. bl. xlvi bij dag, i. bl. xlvii bij doek, i. bl. lxiv bij dooi, ii. bl. lxix bij doorlapper, i. bl. xlix bij fout en gaten, i. bl. lxvii bij geluk, i. bl. li bij grond, ii. bl. xxx bij hoek, ii. bl. xlviii bij kaf, ii. bl. lxxv bij land, ii. bl. lxxvi bij maart, ii. bl. li bij malefijt, ii. bl. lii bij molen, ii. bl. liii bij noorden, ii. bl. liv bij oosten, ii. bl. lxxxv bij streek en ii. bl. lxxxvi bij vuil.) |
Winkel. (Zie ii. bl. lxxxii bij baas, i. bl. xlv bij bom, i. bl. lxiii bij chits en ii. bl. xxxi bij jufvrouw.) |
Winning. (Zie ii. bl. lxxxiii bij kost.) |
Winst. (Zie ii. bl. lxxxii bij bang en i. bl. xlix bij gasthuis.) |
Winter. (Zie ii. bl. xxv bij aard, i. bl. iv bij allerheiligen, i. bl. xliii bij bakker, ii. bl. lxxxii bij bedelaar, i. bl. xxxv bij besje, ii. bl. lxviii bij boter, ii. bl. lxxxiii bij hart, ii. bl. viii bij judas, ii. bl. xxxi bij kerkhof, ii. bl. lxxv bij koe en ii. bl. liv bij ooijevaar.) |
Wisch. (Zie i. bl. lix bij bahr.) |
Witte-lakenstraat. (Zie i. bl. lx bij betje de veren.) |
Woeker. (Zie ii. bl. ix bij kapitaal.) |
Woest. (Zie ii. bl. lxxxiv bij noest.) |
Wol. (Zie ii. bl. lxx bij dweil en i. bl. xlix bij garen en gebaar.) |
Wolf. (Zie i. bl. xii bij bakhuis, i. bl. xlvi bij buik en buit, ii. bl. v bij draf, ii. bl. xxviii bij frankrijk, ii. bl. vi bij gerucht, ii. bl. xxxi bij kerk en ii. bl. ix bij kooi.) |
Wolk. (Zie ii. bl. xxv bij april en ii. bl. lxxxii bij donder.) |
Wolmoed. (Zie ii. bl. lxxxiii bij kous.) |
Wond. (Zie ii. bl. lxxxii bij dood en ii. bl. lxxviii bij snede.) |
Wonder. (Zie i. bl. xlvii bij doorn en ii. bl. lxxxvi bij waarheid en wereld.) |
Woord. (Zie ii. bl. xxvii bij blik, i. bl. xxxvi bij dijn, ii. bl. v bij dreigement, i. bl. xlviii bij duivel, ii. bl. xlv bij eer, i. bl. xlix bij emmer, i. bl. lxvii bij gelag, ii. bl. xlvi en lxxi bij geld, ii. bl. xxix bij grond, i. bl. lxix bij handel, ii. bl. xlix bij lansknecht, ii. bl. lxxxiv bij slof en ii. bl. lxxxv bij stroop.) |
Worm. (Zie i. bl. lxi bij boom, ii. bl. xlix bij kop, ii. bl. lxxvi bij maag en ii. bl. liii bij neus.) |
Worp. (Zie ii. bl. xxvii bij broek.) |
Worst. (Zie ii. bl. lxvii bij bloed, ii. bl. lxx bij einde, i. bl. lxxi bij horen en ii. bl. l bij leven.) |
Wortel. (Zie i. bl. lviii bij aarde, ii. bl. xxvii bij boer en i. bl. xlviii bij eik.) |
Wouw. (Zie i. bl. lxv bij duif en ii. bl. lxxxvi bij vogel.) |
Zaad. (Zie ii. bl. lxxxii bij bak, i. bl. lxi bij boekweit, i. bl. xxxvii bij draad, ii. bl. v bij duivel, i. bl. xlix bij fout, ii. bl. vii bij hart, ii. bl. xlvii bij haver, ii. bl. lxxxiii bij hoop en ii. bl. xlviii bij komkommer.) |
Zaak. (Zie i. bl. lviii bij advocaat, i. bl. xxxv bij bede, i. bl. xii bij beraad, ii. bl. lxvii bij bezit, ii. bl. lxxxii bij dokter, ii. bl. xxviii bij draad, ii. bl. xxix bij gatten, i. bl. l bij geduld, ii. bl. lxxxiii bij geld, ii. bl. lxxi bij gest, i. bl. lxx bij hond, i. bl. lxxi bij hoogte, ii. bl. lxxiv bij kantoor, ii. bl. xxxi bij kapstok, ii. bl. xxxii bij klem, ii. bl. lxxv bij koop, ii. bl. l bij lis, ii. bl. lii bij meester en ii. bl. lxxxv bij uitleg.) |
Zacht. (Zie ii. bl. vii bij hach.) |
Zak. (Zie ii. bl. ii bij aas, i. bl. v bij armoede, ii. bl. lxxxii bij bak, i. bl. vi bij band, ii. bl. ii bij bedelaar, i. bl. xii bij belofte, ii. bl. lxxxii bij bluf, ii. bl. xliii bij boer, i. bl. xx bij bol, ii. bl. lxviii bij borg, i. bl. xx bij brood, i. bl. lxiii bij compliment, i. bl. xxxvii bij draad, i. bl. xlviii bij duivel en edelman, i. bl. l (2) en ii. bl. lxxi (3) bij geld, i. bl. l bij geleend, ii. bl. lxxii bij hals, ii. bl. vii bij haspel en heer, i. bl. lxx en ii. bl. xxx bij hel, i. bl. lxxi bij honderd en hout, ii. bl. lxxiv bij kat
|
| |
[pagina XXXIII]
[p. XXXIII] | |
en kijker, ii. bl. ix bij knuppel, ii. bl. l bij leven, ii. bl. lii en lxxvi (3) bij meel, ii. bl. lv bij pijp en ii. bl. lxxxvi bij winst.) |
Zaligheid. (Zie i. bl. xliv bij boer.) |
Zalm. (Zie i. bl. xxxvi bij deur.) |
Zand. (Zie ii. bl. xliii bij berg, ii. bl. xxix bij god, i. bl. lxxi bij hooi, ii. bl. xlix bij land en ii. bl. liii bij neus.) |
Zang. (Zie i. bl. xliv bij berg, i. bl. l bij gekakel, ii. bl. xxix bij gunst, ii. bl. viii bij jaloersch en ii. bl. ix bij koekoek.) |
Zaturdag. (Zie ii. bl. lxviii bij christen en ii. bl. xxxi bij kat.) |
Zee. (Zie i. bl. iv bij advocaat, i. bl. vi bij barmhartigheid, i. bl. xiii bij brand (2), i. bl. lxiv bij dek (2), ii. bl. lxix bij deventer, ii. bl. lxxxii bij dominé, i. bl. xlviii bij druppel en i. bl. xlix bij gaten.) |
Zeef. (Zie i. bl. xliv bij blind.) |
Zeeland. (Zie ii. bl. viii bij holland.) |
Zeeman. (Zie i. bl. lxiii bij buis en ii. bl. li bij maan.) |
Zeep. (Zie ii. bl. lxvii bij bel.) |
Zeer. (Zie ii. bl. viii bij hond.) |
Zegel. (Zie i. bl. lxii bij brief.) |
Zegen. (Zie ii. bl. vi bij gedachtenis, i. bl. l bij genot en i. bl. li bij gras.) |
Zeil. (Zie i. bl. vi bij batist, ii. bl. iv bij bram, i. bl. lxvii bij gevaar en ii. bl. l bij leugen.) |
Zemelen. (Zie ii. bl. xxxii bij kist.) |
Zenuw. (Zie i. bl. vi bij batist, i. bl. lxvii bij geld en ii. bl. xxxi bij kabel.) |
Zes. (Zie ii. bl. xxv bij aas, i. bl. xlvi bij daad en i. bl. lxiv bij drie.) |
Zesthalf. (Zie ii. bl. vii bij gulden.) |
Zestien. (Zie i. bl. lxviii bij gulden.) |
Zeug. (Zie ii. bl. lxvii bij big, i. bl. xxxv bij boer en i. bl. lxix bij hand.) |
Zeven. (Zie ii. bl. v bij drie en ii. bl. lxxiii bij jan allemag.) |
Ziek. (Zie i. bl. li bij god, ii. bl. lxxiv bij kerk, ii. bl. lxxiv bij krank, ii. bl. lii bij misselijk en ii. bl. lxxxv bij verstand.) |
Ziekte. (Zie i. bl. xi bij baan, i. bl. lxx bij hond, ii. bl. lxxv bij kop en ii. bl. liv bij overhand.) |
Ziel. (Zie i. bl. v bij bakker, i. bl. xiii bij boer, i. bl. xlv bij boter, i. bl. xlvii bij drank, i. bl. xx en lxv bij duivel, ii. bl. lxxxiii bij geld, ii. bl. xlvii bij hond, ii. bl. xxxii bij kist, ii. bl. l en lxxvi bij ligchaam, ii. bl. lxxvi bij moed, ii. bl. lxxxiv bij slof en ii. bl. lxxxv bij troost.) |
Zierizee. (Zie ii. bl. lxxiii bij jicht.) |
Zifter. (Zie ii. bl. xxvii bij boon.) |
Zijde. (Zie i. bl. iii bij achter, i. bl. lix bij badinage, ii. bl. xxvi bij bakboord, ii. bl. lxviii bij burg, ii. bl. xliv bij dag, i. bl. lxiv en ii. bl. xxviii bij draad, ii. bl. xlvi bij gelukkig, ii. bl. li bij maag, ii. bl. liii bij nachtmerrie en ii. bl. lxxxv bij strik.) |
Zilver. (Zie i. bl. xlii bij ambt en appel, i. bl. v bij avond en ii. bl. xlii bij balk.) |
Zin. (Zie i. bl. xlv bij boter, i. bl. xlvi bij buik, i. bl. xxxviii bij geld, ii. bl. vi bij gewin, i. bl. lxviii bij haar en ii. bl. lvi bij rol.) |
Zinking. (Zie ii. bl. xxxii bij kurk.) |
Zit. (Zie ii. bl. lxxxiii bij gatten en ii. bl. lxxiv bij kerk.) |
Zoeker. (Zie i. bl. xii bij bek.) |
Zoen. (Zie ii. bl. xlii bij baard.) |
Zoet. (Zie i. bl. xii en ii. bl. iii en xliii bij bitter, ii. bl. xlvi bij geluk en ii. bl. lxxxv bij suiker.) |
Zolder. (Zie ii. bl. xlii bij aal, ii. bl. xxvii bij boer, ii. bl. lv bij praat en ii. bl. lxxxvi bij vloer.) |
Zomer. (Zie ii. bl. xxv bij aard, i. bl. iv bij allerheiligen, i. bl. xliii bij bakker, ii. bl. lxviii bij boter, ii. bl. lxxv bij koe en ii. bl. lxxxvi bij winter (2).) |
Zon. (Zie i. bl. xxxiv en xliii bij april, ii. bl. xxvi bij baat, i. bl. lix bij bak, ii. bl. xxvii bij boter, i. bl. xlvi bij bui en dag (2), i. bl. xlvii bij deur, i. bl. xlix bij gaten, i. bl. lxvii bij god, ii. bl. xxx bij heil, i. bl. lxxi bij huis, ii. bl. liii bij nest en ii. bl. lxxxv bij tuin.) |
Zondag. (Zie ii. bl. lxviii bij christen, i. bl. lxiii en ii. bl. lxviii bij dag, ii. bl. xxxi bij kerk en ii. bl. lxxxiii bij kort-jakje.) |
Zonde. (Zie i. bl. iii bij adam, i. bl. xliii bij armoede, i. bl. xxxv bij beet, i. bl. xlv bij brood, i. bl. xxxviii bij geld, ii. bl. lxxxiii bij jufvrouw en ii. bl. liv bij overmaat.) |
Zondvloed. (Zie i. bl. xxxv bij boom.) |
Zoon. (Zie ii. bl. viii bij huishouden en ii. bl. xlvii bij jan niemand.) |
Zoopje. (Zie i. bl. xxxv bij bier.) |
Zorg. (Zie i. bl. xiii bij daad, i. bl. xx bij dag en i. bl. lxxii bij jan.) |
Zot. (Zie i. bl. xii bij babbelaar, i. bl. lxi bij boer, ii. bl. xlvi bij gek en ii. bl. xxxi en lxxxiii bij kap.) |
Zotternij. (Zie i. bl. xxxix bij god.) |
Zout. (Zie i. bl. xxxv bij boter, i. bl. lxiv bij dag, i. bl. xlviii bij edelman, ii. bl. lxxii bij hoepel, ii. bl. lxxvii bij pligt en ii. bl. lxxviii bij taal.) |
Zucht. (Zie ii. bl. xlvii bij hart.) |
Zuiderzee. (Zie i. bl. lxii bij brief.) |
Zuigeling. (Zie ii. bl. liii bij mond.) |
Zuil. (Zie ii. bl. xlvii bij hercules.) |
Zuster. (Zie i. bl. xii bij beurs en ii. bl. lii bij mennist (2).) |
| |
[pagina XXXIV]
[p. XXXIV] | |
Zwaan. (Zie i. bl. xxxviii bij gans.) |
Zwaard. (Zie i. bl. xiii bij buik, i. bl. xlvi bij damocles en i. bl. lxvii bij gelderland.) |
Zwaarte. (Zie i. bl. lxiv bij doel.) |
Zwabber. (Zie ii. bl. iii bij boord.) |
Zwaluw. (Zie i. bl. xlix bij gatten.) |
Zwanger. (Zie i. bl. xvii bij boosheid.) |
Zwarigheid. (Zie i. bl. xi bij arbeid.) |
Zwart. (Zie i. bl. xxxv bij bek.) |
Zwavel. (Zie ii. bl. lv bij pek.) |
Zwavelstok. (Zie i. bl. xlii bij aangezigt, i. bl. xxxv bij acht, ii. bl. lxxxii bij borrel, i. bl. xx bij dochter en i. bl. lxv bij één.) |
Zweep. (Zie ii. bl. xlviii bij ijzer.) |
Zweet. (Zie ii. bl. lxx bij drank en ii. bl. xxx bij hond.) |
Zwerm. (Zie ii. bl. xxx bij gast.) |
Zwi. (Zie ii. bl. lxxii bij hi.) |
Zwijn. (Zie i. bl. xliv bij boedel.) |
In den aanvang dezes jaars is bij onze Duitsche broeders een boek in 't licht gekomen, dat in menig opzigt als eene merkwaardige vrucht van onderzoek op het gebied der spreekwoorden te achten is. Merkwaardig voor Duitschland, omdat ik er den voorbode in zie eener verzameling van alle Duitsche spreekwoorden, op soortgelijke wijze, als het mij thans is mogen gelukken voor Nederland tot stand te brengen. Reeds in 1854 uitte men in Duitschland ‘den lebhaften Wunsch, dass auch für unsere deutschen Sprichwörter eine ähnliche Bearbeitung unternommen werden möge.’ Zie Deel I, bl. vii van mijn Spreekwoordenboek. Merkwaardig voor onze spreekwoorden-literatuur daarenboven, omdat men er als met den vinger vindt aangewezen, dat Duitschland en Nederland, waarop ik reeds vroeger heb gewezen, vele spreekwoorden met elkander gemeen hebben.
Het bedoelde boek heeft ten titel: agricola's Sprichwörter, ihr hochdeutscher Ursprung und ihr Einfluss auf die deutschen und niederländischen Sammler, nebst kritischen Bemerkungen über die Sprichwörter und Sprichwörtersammlungen der Gegenwart. Het is geschreven door den gymn. docent te Schwerin, den Heer friedrich latendorf, op wien ik reeds in 1856 en 1857 heb gewezen (zie Deel I, bl. xxxiii, xli en lv), en die mij sedert in verschillende stukken van zijne hand, zoo gedrukt als geschreven, de bewijzen heeft geleverd, dat mijn denkbeeld niet overdreven is, dat hij bovengenoemden levendigen wensch eenmaal zal vervullen, waartoe ik hem vroeger dan ook reeds heb opgewekt.
Men moet het boek van den onvermoeiden schrijver inzien, om er de waarde ook voor Nederland van te beseffen. Ik zal het niet beoordeelen, waartoe ik mij trouwens noch geroepen noch bevoegd acht, en dat hier ter plaatse zeker niet voegen zou, maar ga slechts op eenige zinsneden en uitspraken, daarin voorkomende, wijzen, en wel bepaaldelijk op hetgeen wordt aangemerkt van bl. 83-191, waar de Heer latendorf de spreekwoorden, door agricola aan 't licht gebragt, vergelijkt met de Nederlandsche, in no. 7 van de Lijst van werken over Nederlandsche Spreekwoorden opgeteekend, en door mij met het woord Campen, waar 't gedrukt is, in mijn Spreekwoordenboek aangewezen. Ofschoon vertaald, neem ik de woorden van den Heer latendorf onder aanhalingsteekens op, opdat men ze des te gemakkelijker van de mijne kunne onderscheiden.
Als inleiding zegt de Heer latendorf, bl. 80 en 81: ‘De Nederlanders zijn zeer ijverzuchtig, om, met betrekking tot hunne literatuur, hunne nationale zelfstandigheid in stand te houden en te bewijzen. Ook harrebomée heeft in zijn Spreekwoordenboek meermalen herhaald, dat dit of dat spreekwoord oogenschijnlijk van vreemden oorsprong is, doch niet in der daad; hij doet dit dikwijls met meer ijver en overtuiging dan bewijskracht.’ Deze schijnbare beschuldiging meen ik te moeten afwijzen, omdat de ‘bewijskracht’ alleen in het voorbeeld bestaat, wat enkel voor den Nederlander geldt: voor dien alleen kan het Duitsche spreekwoord, dat ook als Nederlandsch bestaat, door het voorbeeld alzoo, een krachtig bewijs zijn.
‘Wanneer ik nu het bewijs lever,’ zoo gaat de Heer latendorf, bl. 81, voort, ‘dat eenige [Nederlandsche] verzamelingen van oude spreekwoorden, en daaronder juist die, welke bij hem de meeste waarde heeft, wat de hoofdzaken aangaat, uit Duitsche bronnen geput zijn, zoo zoude ik, voor het doen vervallen eener geliefkoosde meening, die hem allerdiepst ter harte gaat, hem gaarne voldoende vergoeding geven; en gelukkig is mij dit niet moeijelijk.’ Is de zienswijze van den Heer latendorf juist, dan is de te Campen gedrukte verzameling grootendeels uit 't Duitsch vertaald, en bevat het boekje meerendeels geene Nederlandsche spreekwoorden. Ik beken, dat dit heel wat schijn van waarheid heeft; maar als men nagaat, dat vele van de spreek woorden, die in de verzameling, welke te Campen gedrukt is, nog hedendaags onveranderd gehoord worden, dan verliest de redenering veel van hare waarde, en blijft alleen dit denkbeeld over, wat ik altijd heb voorgestaan, en dat mij thans door het werk van den IIeer latendorf des te meer bevestigd wordt, dat de Nederlanders en Duitschers vele spreekwoorden gemeen hebben. De Nederlandsche verzamelaar, zoo stel ik mij de zaak voor, zag eene verzameling van Duitsche spreek woorden, en nam daaruit over, wat hij als zijn eigendom kon be- | |
| |
schouwen, omdat het hem als Nederlandsch bekend was, en voegde die bij andere spreekwoorden, die hij mede als Nederlandsche kende, en die niet in eene Duitsche verzameling voorkomen. Mij dunkt, de Heer latendorf, die hier als beschuldiger optreedt, deelt, vreemd genoeg, geheel mijn gevoelen, als hij onmiddellijk op het vorige volgen laat: ‘Maar hoe innig moeten toch twee volkeren verwant zijn, wanneer juist
datgene, wat in hunne oorspronkelijkheid het meest uitkomt, dat wil zeggen: hunne taal en hunne spreekwoorden, door beiden voor hun bijzonder eigendom gehouden wordt.’ Wat de Heer latendorf later beweert, versterkt mij in dat gevoelen. Bl. 128 zegt hij: ‘Behalve de spreekwoorden, die Campen en zijn voorbeeld agricola met de oudste Nederlandsche verzamelaars gemeen hebben, vindt men eene aanzienlijke rij, die door bijna alle of de meeste Nederlandsche verzamelaars gebruikt zijn. Men kan ze alzoo gerust het gemeenschappelijke erfdeel noemen, dat wij Duitschers even als onze Nederlandsche broeders uit den tijd onzer vaderen hebben overgenomen.’
Nog meer: bl. 180 bespreekt de Heer latendorf ‘Campens onafhankelijkheid van agricola,’ en geeft op deze en de vijf volgende bladzijden het bewijs daarvan in eene menigte spreekwoorden.
Eindelijk geeft de Heer latendorf, bl. 190 en 191, agricola's Sprichwörter und ihr Verhältniss zu der Sammlung Campens, in 4 afdeelingen, als: 1. Ausschliesslich bei Campen (incl. meijer etc.), 2. Bei Campen und anderen Sammlern, 3. Von Campen übergangen, en 4. Bei harrebomée noch nicht verzeichnet. De 749 spreekwoorden van agricola, bij afzonderlijke nommers opgegeven, verdeelen zich aldus: afd. 1 telt 205 spreekwoorden, afd. 2 heeft er 196, in afd. 3 worden er 201 gevonden, en in afd. 4 zijn er 149, dat te zamen 2 spreekwoorden meer is dan het opgegeven getal van agricola, omdat no. 21 en 295 dubbel staan aangeteekend. Mij dunkt: bewijzen genoeg, en deze door den Heer latendorf zelven geleverd, dat de verzamelaar der te Campen gedrukte spreekwoorden wel agricola gekend heeft; maar deze kennis alleen gebruikt, om er, 'tgeen hem als Nederlandsch bekend was, uit over te nemen, zonder meer.
Bij het spreekwoord: Twee maaltijden slaan zich niet, heb ik de verklaring gevoegd: Dat wil zeggen: het een is als het ander. Zich slaan wil waarschijnlijk beteekenen: met elkander strijden of in strijd zijn. ‘Die verklaring is verkeerd,’ zegt de Heer latendorf, bl. 88, en wel, omdat agricola eene andere verklaring geeft! Deze zegt: ‘Dit is een regt Duitsch Ebriacks [d.i. dronkenmans] spreekwoord; want wij Duitschers zeggen, als iemand tot ons komt, terwijl wij aan 't eten zijn, en hij reeds gegeten heeft: Zwo malzeyt schlahen sich nicht, dat wil zeggen: hij mag nog wel eens met ons meêëten. En hoewel ik nu het overdadige eten en drinken van ons Duitschers niet prijzen kan, vind ik het toch wel goed, dat zij anderen lieden geen schade doen. Een Duitscher schaadt niemand dan zich zelven, als hij tweemaal eet. Andere natiën schaden zich zelven en anderen. Zoo zijn dan ook onder die volle Duitschers [d.i. die den buik vol hebben] niet zooveel gruwelijke en onnatuurlijke zonden als bij andere volken, bijv. Italianen, Franschen en Spanjaarden.’ Volgens die redenering zou niet alleen mijne verklaring foutief zijn, maar zelfs het spreekwoord niet Nederlandsch kunnen wezen. Ik kan er niets anders op zeggen, dan dat het waarschijnlijke van vroeger mij thans nog niet on waarschijnlijk voorkomt, en dat hetgeen den Duitschers op eenige wijze past, den Nederlanders toch wel op eene andere wijze passen kan.
Het spreekwoord: Goed edel, bloed arm, heb ik aldus verklaard: De aardsche goederen zijn meer gezocht dan de adeldom; welke ‘verklaring onduidelijk en dubbelzinnig is,’ zegt de Heer latendorf, bl. 93. ‘Meent harrebomée den zedelijken, persoonlijken of slechts den adel der geboorte? en wanneer hij den laatsten bedoelt, dan kan deze ons wel ten deel vallen, maar niet door ons gezocht worden.’ Het gezocht in de verklaring kan, mijns bedunkens, in onze taal althans, niet anders verstaan worden dan door begeerd, en heeft dus voor al, wat de Heer latendorf zoekt of begeert, gelijk ik meen, eenen goeden zin.
Wat het spreekwoord: Prediken voor hoeren verzuimt niet, bl. 94, betreft: dat is bepaald verkeerd door mij opgegeven. Ik dank den Heer latendorf, dat hij er mij opmerkzaam op maakt. Nu kan ik de fout herstellen. Het moet zijn: Preken hooren verzuimt niet. Ik had moeten lezen hoeren = hooren, de e als verlengletter beschouwd.
Wat de Heer latendorf, bl. 96, veronderstelt, is zoo, nl. dat het spreekwoord: Zwager, hond, wordt voorafgegaan door het gelijkbeteekenende: Zwagers zijn nooit beter vrienden dan ver van elkander, wat hij trouwens later, bl. 240, zelf heeft opgemerkt.
Het spreekwoord: God geve hem eer en goed, waar hij is, is, volgens den Heer latendorf, bl. 104, ‘verkeerd vertaald.’ ‘De Nederlandsche overzetter,’ zegt hij, ‘heeft het herhalend voornaamwoord yhr voor het zelfstandig-naamwoord Ehre genomen. Agricola echter stelt de voornaamwoorden onverbonden (naar de spraakkuust) naast elkander.’ Bij het spreekwoord: Gott gebe yhm, yhr, gut, wo er, sie ist, geeft hij nog twee andere voorbeelden, om dat aan te toonen. In de te Campen gedrukte verzameling staat: Godt geue hem eere, guet, woer hy is.
| |
[pagina XXXVI]
[p. XXXVI] | |
Als de Heer latendorf, bl. 110, van agricola het spreekwoord: Ein zaun weret drey jare, aanhaalt, zegt hij: ‘Harrebomée heeft dit spreekwoord niet opgeteekend; wel heeft hij een spreekwoord, in de verklaring voorkomende, opgenomen: Hij leeft met de wilde ganzen in de wadden.’ Uit hetgeen hij verder zegt, besluit ik, dat de te Campen gedrukte verzameling hetzelfde heeft als agricola. Er staat nl.:
Een tuyn duyret III. Jaer. |
3 |
Een Hont ouerduyrt III. tuynen. |
9 |
Een Peerdt, III. Honden. |
27 |
Een mensche, III. Peerden. |
81 |
Een Ezel ouerleeft III. menschen. |
243 |
Een wilde Gans ouerleeft III. Esels. |
729 |
Ick mene du leeuest mit den wildē Gāsen in die wedde. |
|
Een Kreye ouerleeft III. wilde Gāsen. |
2187 |
Een Hert ouerleeft III. Kreeyen. |
6562Ga naar voetnoot*) |
Een Rauen ouerleeft III. Herten. |
19683 |
Een Phenix ouerleeft IX. Rauen. |
177147 |
Maar is dat nu een spreekwoord?
Het spreekwoord: Hij is niet waard, dat hij met een' vroom' man uit dezelfde kan drinkt, heb ik vergezeld doen gaan van de volgende verklaring: Dit spreekwoord wordt al boertende bijgebragt, en toegepast op hem, die de kan van tijd tot tijd lustig aanspreekt, omdat dit geen werk is van een' vroom' man, daar deze zich niet in den drank te buiten gaat. Vrommen man luidt bij agricola bidermanne, en dat is, zegt de Heer latendorf, bl. 112, een braaf, eerlijk, opregt, vroom man. Daarom is mijne ‘verklaring onjuist: het is niet iemand, die van tijd tot tijd de kan lustig aanspreekt, maar werkelijk een vroom man.’ Waarom moet de hier bedoelde persoon ‘werkelijk’ vroom zijn? hij is immers niet waard, met den vrome mede te drinken? Ik zie 't niet in.
Bij het spreekwoord: Draag uwen vriend naar Rome, en zet hem onzacht neder, - dan hebt gij uwen dank weg, maakt de Heer latendorf, bl. 131, deze opmerking: ‘In dezen vorm van vertaling is de veelbeteekenende uitdrukking erschlich niet wedergegeven, wat voor een' Nederlander mogelijker wijze uit een taalkundig misverstand te verklaren is. Dit misverstand vloeit voort uit de Duitsche verzamelaars, die, reeds ten tijde van agricola - en daaronder de wakkere tappius vooraan - het aanstootelijke erschlich door een onschuldig erstlich hebben vervangen. Agricola had echter met voordacht zijn erschlich geplaatst in den zin van rückwärts, even als de Nederduitsche volkstaal in gelijken zin een stamverwant rüggârss kent. Men vergelijke voor deze opvatting agricola's eigene verklaring: gaan is een groote arbeid, achterwaarts gaan is een nog grootere arbeid, achterwaarts gaan en een ander dragen is een nog grootere arbeid, daarmede naar Rome gaan over hooge bergen en door enge dalen toont zulke groote trouw, dat die weldaad ligtelijk door menschen wordt vergeten, wanneer hun te eeniger tijd een kwaad woord of een zuur gezigt bejegent.’ In de te Campen gedrukte verzameling vindt men: Datmen v achterwerts hen te Roemen droeghe, en wederomme: ende settede v eenmael onsachte neder, soe weeret alles verloren, bij gruterus daarentegen: Draegt jemād te Romen, en set hem onsacht neder, zo hebdy al uwen dano verloren, en, in zijne Zedezangen, zegt tuinman: Draagt uw' vriend eens zacht tot Romen, zet hem daar eens onzacht neêr: 't word u qualyk
afgenomen, wat, in zijne Spreekwoorden, aldus te lezen staat: Draagt uwen vriend tot Romen, en zet hem wat onzacht neder, gy hebt uwen dank weg. De Heer latendorf spreekt altijd van vertalen, wat toch geenszins zoo zeker is, als hij 't wil doen voorkomen; maar dat zich van zijn standpunt wel laat begrijpen.
Het spreekwoord: Grijp toe (of: Hand aan): gij zult gevader worden, ‘mankeert bij harrebomée onder gevader,’ zegt de Heer latendorf, bl. 144. Bij vader ontbreekt het spreekwoord echter niet, en het staat dáár, omdat vader het algemeene woord is, dat ook voor gevader geldt, want een gevader is des vaders plaatsbekleeder bij den doop van diens kind.
Het spreekwoord: Het is een proefstuk, heb ik even zoo verklaard als agricola. De Heer latendorf zegt daarom, bl. 149: ‘Den bewerker van het Nederlandsche Spreekwoordenboek zal de overeenstemming in taal en uitlegging met zijn' Duitschen voorganger niet onwelkom zijn.’ Dat is dan mijn proefstuk.
Bij spieghel, gruterus en anderen komt het spreekwoord voor: Bedelaars erf ligt in alle landen, niet in de verzameling, te Campen gedrukt. Dit doet den Heer latendorf, bl. 150, zeggen: ‘Dit spreekwoord had Campen met regt kunnen overnemen, en met niet minder regt eene heele rij andere, waarvan het moeijelijk te begrijpen valt, waarom de Nederlanders in hunne overbrenging grooteren of meer billijken aanstoot zouden hebben moeten vinden dan aan menige der reeds medegedeelde spreekwoorden.’ Ik neem nota van dit uw oordeel, mijn Duitsche vriend! Hebt gij immers aangetoond, dat Campen (ik doe als gij, en wijs den verzamelaar met dit enkele woord aan) zeer naauwkeurig is in zijn overnemen, wat reden zou er dan kunnen bestaan, dat hij in dezelfde zaak op andere plaatsen zoo schroomelijk onachtzaam te werk gaat? Wat anders kan de reden zijn, dat gij te vergeefs ge- | |
[pagina XXXVII]
[p. XXXVII] | |
zocht hebt, naar 'tgeen gij meendet, te moeten vinden, dan dat Campen deze niet als Nederlandsche spreekwoorden heeft gekend? Heeft hij dan agricola vertaald, en zijn de spreekwoorden van Campen niet Nederlandsch? Heeft uw ijver U hier niet te ver, veel te ver gevoerd? Doch eerst wil ik U nog verder laten spreken; opdat gij uwe gedachten met de mijne in overeenstemming kunt brengen.
‘Ik wil de beslissing,’ zoo draagt gij uw oordeel op ons Nederlanders over, mede bl. 150, ‘aan de eigen landslieden van Campen overlaten; ik zal hun evenwel geen 80 en meer spreekwoorden, die ik in mijne gedachten heb opgeteekend, voorleggen; daaruit zou eene enkele keuze genoeg zijn. Ik zal mij echter zeer moeten vergissen, wanneer de Nederlanders niet, even als wij, zouden wenschen, deze spreekwoorden in eigen bezit te hebben, of ten minste den schat, die in de verzameling van agricola ons gelukkigen erven is nagelaten, te erkennen, zonder ze te benijden.’
Is het mij geoorloofd, hier voor mijne landgenooten te spreken, dan antwoord ik: elk volk heeft zijne spreekwoorden, wij de onze, ja - wij de onze in zulk een gehalte en zoo groot getal, dat wij van niemand, wie ook, behoeven over te nemen. Gaarne geven wij daarbij verzekering, dat wij onzen Duitschen broeders noch iemand hunnen schat benijden, maar het goede erkennen, waar en bij wie het ook gevonden wordt.
Als de Heer latendorf, bl. 153, ‘de spreekwoorden, die op het hofleven, vorstengunst, enz. zien,’ bespreekt, krijgt Campen weder eene beschuldiging, die ik om gelijke reden moet afwijzen.
De gissing van den Heer latendorf is gegrond, als hij, bl. 152, meent, dat agricola's spreekwoord: Der ist ein narre, der do redet was ym eynfellet, bij zot zal voorkomen. Dáár staat werkelijk: Het is een zot, die al spreekt, wat hem invalt of voorkomt.
De vraag van den Heer latendorf, bl. 158, of het van Campen opgenomen spreekwoord: Een paard met vier voeten struikelt wel eens, ik zwijge van een' mensch, die maar twee voeten heeft (of: hoeveel te meer de rijder, die erop zit), aangewezen op bl. 89, op bl. 80 staat, moet ik ontkennend beantwoorden.
Ons spreekwoord: De duivel voere hem in Noorwegen, heet bij agricola: Der Teufel fuere dich uber Osterrode hynweg. Naar het Duitsche spreekwoord wenscht men den duivel hoog en ver van zich af; omdat Osterrode, behoorende aan de hertogen van Brunswijk en Lunenburg, zeer hoog gelegen is, zoo hoog, als er zich in dat land iets bevindt. Dit alles volgens agricola; wat ik zeer wel kan aannemen. Ik daarentegen heb bij het Nederlandsche spreekwoord deze verklaring gevoegd: Even gelijk het spreekwoord: Hij kijkt als een bok in Noorwegen, acht ik dit mede van de invallen der Noormannen, van 810 tot 891, afkomstig. Maar nu de Heer latendorf, bl. 172. Vooreerst zegt hij, dat Campen ‘tot de aanhaling van dit spreekwoord door agricola genoopt is;’ waartoe alleen zijn eenzijdig oordeel hem nopen kon. Had hij zich op een onzijdig standpunt geplaatst, dan had hij ingezien, dat dit volstrekt niet is te bewijzen. En had hij op de plaats, waar 't staat, acht gegeven, dan was hij gemakkelijk tot het besluit gekomen: hier moet Campen onafhankelijk van agricola gewerkt hebben. Ik houd mij daarvan zoo zeer overtuigd, dat ik voor zeker aanneem, dat de Heer latendorf tot een ander gevoelen zal overgaan, als hij nogmaals de bedoelde zaak in rijpe overweging neemt. Elk, die op dit punt het boek van den Heer latendorf inziet, zal mij dit gewisselijk toestemmen. Ten andere vernemen wij van den Heer latendorf, dat mijne ‘verklaring daarom ondoeltreffend is.’ Maar als de Duitschers het hunne, wij het onze, onafhankelijk van elkander, bezitten, zou dan mijne verklaring waar kunnen zijn?
Het verzoek van den Heer latendorf, bl. 185, om op dezelfde wijze voort te gaan met de aanwijzing van Campen, kan ik gemakkelijk inwilligen; deed ik 't niet, dan werd ik ontrouw aan de op mij genomen taak. Hij zelf zal 't wel reeds hebben ontdekt, gelijk 't hem verder blijken zal uit de spreekwoorden, die bij deze het licht zien.
De 6 vragen, die de Heer latendorf, bl. 186, doet, betreffen de vergelijking van Campen met andere verzamelaars, en zijn' invloed op anderen. Ik kan daarover kort zijn.
1. | Campen haalt nergens zijne bronnen aan. |
2. | De meerdere of mindere verwantschap tusschen agricola en Campen en des laatsten onafhankelijkheid ligt thans geheel en al voor den Heer latendorf open. Wanneer hij ook het overige gedeelte van mijn Spreekwoordenboek op dezelfde wijze beschouwt, als hij het vorige gedaan heeft, zal hij zelf deze vraag volkomen kunnen beantwoorden; zijne naauwkeurigheid stelt er mij borg voor. |
3. | Zoo min voor de laatste als eerste bladzijden van Campen kan ik eene bron aanwijzen, noch opgeven, of, en zoo ja, waar hij ‘wezentlijk origineel’ is. |
4. | Mijn oordeel over Campen, dat de spreekwoorden, zonder eenige volgorde ten grondslag te leggen, zijn opgegeven, zoo als ik reeds bij de opgave van zijne verzameling deed, is nog steeds onveranderd gebleven. |
5. | Dat Campen met de verzameling der Prov. seriosa bekend geweest is, meen ik bepaald te moeten tegenspreken. |
| |
[pagina XXXVIII]
[p. XXXVIII] | |
6. | Dat Campen ‘direct op de brune, gruterus en anderen invloed gehad heeft,’ geloof ik niet; en of ‘deze onmiddellijk uit agricola geput hebben,’ kan de Heer latendorf beter beoordeelen dan ik. De brune is overal te markt geweest, bij landgenoot en vreemdeling. Hij zegt dit zelf in het Aen den Lezer van dit [zijn] Boeck. ‘De materie is dan oud, ende eens anders, het fatsoen is nieuw en mijne,’ zoo luidt het daar; want hij heeft de spreekwoorden berijmd. Gruterus heeft zijn 1e. deel uit spieghel overgenomen, zijn 2e. deel is hem door een' goed' vriend medegedeeld, en zijn 3o. deel is waarschijnlijk aan goedthals ontleend, - zoo als ik bij die nommers heb opgeteekend. |
Op de vraag van den Heer latendorf naar inlichting omtrent het spreekwoord: Die aan den weg timmert, heeft veel raadslieden (of: meesters), bl. 187, kan ik geen ander antwoord geven, dan dat Campen zijne verzameling met dat spreekwoord sluit, daar 't nergens uit blijkt, waarom hij dat doet.
Zoo ver over Campen.
Van bl. 192-213 bespreekt de Heer latendorf tappius und sein Verhältniss zu den Sammlungen der Niederländer.
Deel I, bl. xli, heb ik, onder no. 3*, eene verzameling van 29 Hollandsche spreekwoorden, door tappius opgeteekend, vermeld. Ik leerde ze kennen door den Heer latendorf. Met verwondering zie ik mij thans, om die reden, door mijn' ijverigen vriend als ‘smokkelaar’ bestempeld, bl. 200. ‘Getroffen,’ als hij was, ‘door de in het oog vallende overeenstemming, die tusschen tappius en servilius bestond,’ had hij mij reeds vroeger daarover geschreven, en vol vuur den uitslag van zijn onderzoek mij medegedeeld. En omdat ik nu niet meer deed, dan tappius in de aanwijzingen te noemen, zoo als ik steeds met elke verzameling gewoon ben te doen, ‘zoo kan het niet missen, het een uiterlijk en zeker mechanisch smokkelen [eene vreemde soort van die genoemde bastaardij] te noemen, wanneer harrebomée tappius nu en dan [neen: altijd, waar hij is aan te wijzen, dat is: 29 maal] vermeldt, waar deze voorbedachtelijk in eigen' persoon Hollandsche spreekwoorden aanteekent; men is zooveel te eer tot dit oordeel bereid, als de afhankelijkheid van servilius van tappius daarbij ook niet met een enkel woord wordt aangeroerd.’ Later krijg ik hulp, en wel in den persoon van mijn' ijverigen vriend, die zich als ‘medesmokkelaar’ verklaart. Mijn vriend! wat hebt gij gedaan! voor welk geregtshof kunnen wij daardoor nog eenmaal geroepen en .... gecondemneerd worden!
Al verder beklaagt de Heer latendorf zich, dat ik maar 28 van de 29 spreekwoorden ‘gesmokkeld’ heb. ‘Eén derzelve,’ heet het in de noot op bl. 201: ‘Onkennisse maet onminne, heeft harreb., ik weet niet, om welke reden, overgeslagen.’ Mijn ijverige vriend denkt zeker, van twee kwaden het beste kiezende: als men toch aan 't smokkelen is, dan maar beter alles te smokkelen. Nu ja, die ééne over te laten, was dan toch ook niet de pijne waard, en daarom heb ik, deel II, bl. 134, Onbekend maakt onbemind, maar mede ‘binnengesmokkeld.’
‘Volgens harrebomée,’ zegt de Heer latendorf, bl. 203, staat het spreekwoord: Men moet eten, al stond de galg voor de deur (of: al waren alle boomen galgen), bij Campen bl. 69, en vraagt hij: ‘zou dit ook bl. 19 moeten zijn?’ Mijne aanwijzing is niet foutief.
Zoo ver over tappius.
Van bl. 214-228 wordt door den Heer latendorf over Die Sprichwörter der Gegenwart, unsre Sammlungen und ihre Aufgabe gehandeld.
‘Dit overzigt,’ nl. van de voorhanden zijnde werken, zegt de Heer latendorf, bl. 216, ‘biedt harrebomée in de zijn werk voorafgaande Lijst van de spreekwoorden-literatuur aan, welker zorgvuldige aanleg ons nog den wensch overlaat, dat het met alle latere bijdragen [welke? ik heb alles gegeven, wat ik had, en voortdurend al het verder mij bekend gewordene medegedeeld] spoedig en van fouten gezuiverd [zijn daar fouten in? welke dan?] afgedrukt te zien. Wij wenschen dan nog dieper gaande opmerkingen over de verschillende uitgaven van een en 'tzelfde werk, over de gronden, welke voor dit of dat exemplaar pleiten, waardoor het boven andere te verkiezen is [ik kan niets meer geven, dan ik deed], over de hier of daar bestaande gapingen [ik weet niet, dat die bestaan]: alle punten, die natuurlijk alleen een Nederlander met de gevorderde zorgvuldigheid vermag af te doen.’
Doch thans komt de aap uit de mouw, en wordt het mij duidelijk, wat de Heer latendorf bedoelt, als hij aldus voortgaat: ‘Wij willen nu te gelijker tijd de weinige werken, waar de critische zorgvuldigheid ontbreekt, uitdrukkelijk vermelden.’
Het eerste der genoemde werken, ‘wier critische zorgvuldigheid ontbreekt,’ bl. 216 en 217, heb ik mij niet aan te trekken, en ga ik dus stilzwijgend voorbij; ofschoon mijne belangstelling groot genoeg is, om mijn' ijverigen vriend goed succes te wenschen, en voor mededeelingen, zoo die mogten inkomen, aanbevolen te houden.
Het tweede werk is dat van pagenstecher, onder no, 39 genoemd; waar het met een † geteekend is, als een blijk, dat ik 't werk niet kende. Den druk, daar opgegeven, ken ik nog niet; maar later leerde ik een' anderen druk kennen, dien ik, Deel I, bl. x, naauwkeurig heb opgegeven. ‘Hoe dus die beide uitgaven tot elkander in betrekking
| |
[pagina XXXIX]
[p. XXXIX] | |
staan,’ bl. 217, kan ik den Heer latendorf niet zeggen. Even min kan ik hem opgeven, of de Bremer uitgaaf een nadruk is. Zijn aanwezen in de bibliotheek te Greifswald, verneem ik van den Heer latendorf. Mogt hij mij de dienst der inzage kunnen bewijzen, mogelijk ware ik dan tot de gevraagde inlichtingen instaat.
Van het derde werk zegt de Heer latendorf, mede bl. 217: ‘Bij de vermelding der schriftelijke verzameling van v. alkemade (Deel II, bl. i) mis ik de opgave van den tijd. Bij een' man, die meer dan 80 jaren is oud geworden, mag deze opgave naauwelijks ontbreken.’ En toch ontbreekt ze om de zeer natuurlijke reden, dat het Handschrift geen jaartal opgeeft. Maar ik kon den tijd gissen, zal de Heer latendorf zeggen. Heb ik dat dan niet gedaan? Ik teekende het werk met no. 39**, - die dus de moeite neemt, om na te slaan, dat no. 39* in 1714, en no. 40 in 1720 is uitgegeven, zou mij veel eer van eene te naauwe bepaling der grenzen kunnen beschuldigen, dan wel van eene verwaarloozing der tijdsopgave.
‘Meer licht zouden critische onderzoekingen nog verspreiden,’ zegt de Heer latendorf, bl. 219, over eene geheele soort van spreekwoorden [die nl., welke gebezigd worden met den naam van eenig mensch of dier of den duivel, die het zou uitgevonden hebben, - de spreekwoorden, die ik al in den beginne heb doen kennen als dezulke, welke meer in gedeelten dan in hun geheel gehoord worden, en die dan somtijds tegenovergestelde beteekenis hebben], waarbij de handelwijze van harrebomée mij bevreemd heeft. [Deze aanmerking had ik wel allerminst verwacht van een' Duitscher; omdat het juist de Duitschers zijn, die ons in rijkdom van deze soort meest nabij komen, en die er den naam van spreekwoorden in voorbeelden aan geven.] Ook zijne mij in brieven medegedeelde gronden voor het tegendeel nemen deze hindernis niet weg. Wij vinden in de verzameling van harrebomée o.a. de volgende spreekwoorden:
‘Het bloed kruipt, daar het niet gaan kan, zei de bankeroetier, en hij veegde zijn gat tegen de poort aan.
Kwaad ei, kwaad kuiken: of zou het ei beter wezen dan het hoen? Dat zou de drommel doen. [Behoort dit spreekwoord ook tot de bedoelde soort?]
Zich voor dich: trouw wordt weinig gevonden, zei de hond tegen den haas.
Een handwerk heeft een' gulden bodem, zei de wever, en hij zat op een' hekel.
Laat de dooden rusten, zei de arend tot de raaf, en hij verslond eene levende duif.
Elk voor zich zelven en God voor ons allen, zei de boer, en hij zag zijn wijf verzuipen, zonder eene hand uit te steken.
Droomen zijn bedrog: K.. je in je bed, je vindt het 's morgens nog. [Is dit spreekwoord hier t'huis?]
Hierbij ontbreken de oorspronkelijke vormen, waarbij eerst later die ironische bijvoegsels zijn gevoegd; en wanneer gekozen moest worden, dan moesten de eerste vermeld zijn.’
De oorspronkelijke vormen ontbreken niet. Is de oorspronkelijke vorm, zonder het bijvoegsel: zei deze of die, dan heeft men dat bijvoegsel slechts weg te laten, - ofschoon het in 't geheel niet bewezen is, dat de oorspronkelijke vormen die zijn, waarbij het bijvoegsel: zei deze of die is weggelaten. Ook niet, al wordt bij de oudste verzameling dat bijvoegsel niet gevonden. Wie toch zegt ons, dat, bij den opgegeven vorm, niet nog andere vormen rondliepen, die de veramelaar niet kende? Gelijk het nu nog gaat, zal het vroeger ook wel gegaan zijn, dat nl. een zelfde spreekwoord door den een op deze wijze, door den ander op eene andere wijze wordt gebruikt. Is dit waar, dan kon, door mijne heuze, wel juist de niet oorspronkelijke vorm opgegeven worden. Door de bijvoegsels op te nemen, heb ik den oorspronkelijken vorm gewis. Daarenboven komen vele der hier bedoelde spreekwoorden in de Bijlage, en daarin zal 't dan uitkomen, wie de bijvoegsels hebben, wie niet.
‘Dit zijn dan de wezentlijke punten, waarin wij van harrebomée verschillen,’ zegt de Heer latendorf, bl. 221, ‘en die wij daarom moeten aanstippen. Het zou kleingeestigheid zijn, om nog hier en daar eene kleine gaping [ik ken geene gaping, waar bestaat die?], eene vergeten aanhaling [het is mij onbewust, dat ik ergens eene aanbaling heb vergeten], of een overgeslagen spreekwoord [welk spreekwoord heb ik overgeslagen?], enz. [gaarne, zeer gaarne had ik die aanmerkingen bepaald zien aangewezen; nu kan ik er niets anders op zeggen dan: die te veel bewijst, bewijst niets] te noemen. Wat wij boven bij Campen gezegd hebben, zal zeker de opmerkzaamheid van harrebomée niet ontgaan. Dit hier nog eens te herhalen, en wel in eene zekere systematische orde, past noch voor de zaak, noch is met onze neiging en persoonlijke hoogachting voor den vervaardiger vereenigbaar.’
Ik heb, gelijk ik meen, alle gemaakte aanmerkingen van mijn' onderzoekenden vriend ter sprake gebragt, voor zoo verre ik 't namelijk noodig achtte, er mede een woordje over te zeggen; de loftuitingen, die zijn boek niet weinige bevat, ga ik stilzwijgend voorbij. Dit erken ik met dankbaarheid, dat mijn Duitsche vriend mijn Spreekwoordenboek met de grootste naauwkeurigheid heeft nagegaan. Ik moet eindigen, gelijk ik begonnen ben: een' critisch' onderzoeker als den schrijver van agricola's spreekwoorden is de taak allezins toevertrouwd, om
| |
| |
een Spreekwoordenboek van Duitsche spreekwoorden in het leven te roepen.
De Heer frederik muller, Boekhandelaar te Amsterdam, heeft in den Catal. van de bibliotheken van w.c. ackersdijck en j. ackersdijck eene stellige uitspraak gedaan, die wel eerst een naauwkeurig onderzoek had vereischt. Op bl. 304 zegt hij, dat no. 2 uit het bandje, onder no. 7060 opgegeven, ‘zeer zeldzaam is, als zelfs niet vermeld door den Hr. harrebomée in zijne zoo uitgebreide lijst.’
Dat het zeldzaam is, neem ik aan; ik althans zag geen tweede exemplaar. Het bewuste bandje is eenigen tijd in mijne handen geweest, ik heb er no. 1 uit gekopiëerd, en no. 2, omdat het ‘spreekwoorden belooft, maar enkel spreuken geeft,’ zoo als elk ontdekken zal, die 't naauwkeurig inziet, kon in de rij der nommers van de Lijst van werken over Nederlandsche Spreekwoorden niet voorkomen. Op bl. iii van die Lijst, waar ik den titel opgeef, heb ik het boekje als zoodanig doen kennen. Dit geschiedde in 1853. Maar reeds veel vroeger, in 1837 nl., is dat boekje naauwkeurig beschreven door den Heer w.c. ackersdijck in den Alg. Konst- en Letterbode, no. 40 van dat jaar, gelijk mede in 1840, door den Heer a. de jager, bij de zamenstelling van de oorspronkelijke lijst, die den grondslag voor de mijne heeft gelegd, in zijn Taalk. Magazijn, iii. bl. 460 en 461. Geheel onbekend is het dus niet.
Gorinchem,
16 Julij 1862.
P.J. HARREBOMÉE.
|
-
voetnoot*)
- Dit getal staat er werkelijk; 't moet echter 6561 zijn.
|