| |
| |
| |
Boomen en heesters.
Zie voor gekweekte soorten de tabel op blz. 1089.
a. |
De heester staat niet op zich zelf, maar houdt zich aan andere boomen of aan staken en muren vast door wortels, ranken, bladstelen of door zich er omheen te slingeren. Fig. hiernaast en blz. 69-72.
Zie Klim- en Slingerplanten, blz. 69 |
|
b. |
De boom of heester staat op zich zelf (of groeit op een tak van een anderen boom). |
2 |
| |
2
a. |
De takken of bladeren zijn bezet met dorens of stekels of de bladeren zelf hebben den vorm van scherpe of stompe, stijve naalden. Zie fig. |
3 |
b. |
Er zijn geen stekels of dorens aanwezig; bladeren ook niet naaldvormig. |
14 |
| |
3
a. |
De bladeren zelf zijn naaldvormig (zie fig.) of stekelig, de takken niet. |
4 |
b. |
De stekels of dorens zitten aan de stengels en takken. |
7 |
| |
| |
| |
4
a. |
De bladeren zijn plat en breed (de breedte bedraagt minstens ¼ van de lengte), de bladrand loopt uit in harde stekels. Zie fig.
Hulstfamilie, blz. 594, Hulst |
|
|
b. |
De bladeren zijn smal, naaldvormig. |
5 |
| |
5
a. |
De bloem bevat zoowel meeldraden als stampers.
Heidekruidfamilie, blz. 776, Dophei |
|
|
b. |
De bloesem bestaat òf enkel uit stuifmeelorganen, òf enkel uit stampers of zaadknoppen. |
6 |
| |
| |
7 (3)
a. |
De bloemen zijn vlinderbloemen, zie fig.: de bloempjes hebben een groot bloemblad naar boven gericht (de vlag: 6), twee zijdelingsche (de vleugels of zwaarden: 2 en 3) en twee vergroeide (de kiel) waarin de stamper (5) en de tien meeldraden (4) liggen.
Blz. 722, Familie der Vlinderbloemen |
|
|
b. |
Geen Vlinderbloemen. |
8 |
| |
| |
| |
8
a. |
De bladeren bestaan uit één stuk met min of meer diepe insnijdingen of zonder insnijdingen. |
9 |
b. |
De bladeren zijn samengesteld; zij bestaan uit drie of meer op elkander gelijkende stukken, die zelf voor afzonderlijke blaadjes kunnen gelden. Zie fig. hiernaast en ook bij 16b, blz. 117. Blz. 683, Rozenfamilie |
|
| |
9
a. |
Bladeren lang en smal (wel 10 × zoo lang als breed), met platte, ster- en schubvormige haartjes bezet. Zie fig. Duindoornfamilie, blz. 681, Duindoorn |
|
b. |
Bladeren ongeveer 6-7 maal zoo lang als breed, bij hun top veel breeder dan aan hun voet, zonder platte schubjes. Zie 52b. |
|
c. |
Bladeren niet meer dan vijfmaal zoo lang als breed. |
10 |
| |
10
a. |
Bloemen geel, in hangende trossen. Als de meeldraden aan de binnenzijde aangeraakt worden, buigen zij plotseling naar den stamper toe. Fig. beneden.
Berberisfamilie, blz. 441, Berberis |
|
|
b. |
Bloemen rood, groenachtig of wit; geen zulke ‘prikkelbare’ meeldraden. |
11 |
| |
11
a. |
Bloemen groenachtig. |
12 |
b. |
Bloemen wit of rood. |
13 |
| |
12
| |
| |
| |
13
a. |
De stamper staat geheel vrij in de bloem. (Snij de bloem overlangs door.) |
37 |
|
b. |
Het onderste gedeelte van den stamper, het vruchtbeginsel, is rondom met de andere bloemdeelen saamgegroeid. Zie fig. Blz. 704, Appelfamilie |
|
| |
Boomen en heesters zonder stekels of dorens.
14 (2)
a. |
De bladeren zijn zeer klein; ze liggen als platte schubjes tegen de takken of hebben den vorm van korte staafjes. Zie fig. hiernaast. |
15 |
|
b. |
De bladeren zijn gewoon van vorm, of schijnen geheel en al te ontbreken, of ze zijn tijdens den bloei nog niet aanwezig. |
16 |
| |
15
a. |
De heester bloeit vroeg in 't voorjaar met weinig in 't oog vallende meeldraad- en stamperbloesem, in in 't najaar zitten houtige of besvormige vruchtjes aan de takken. Blz. 174, Naaldboomenfamilie |
|
|
b. |
De heester bloeit in zomer en najaar met duidelijke bloempjes, die meeldraden en een stamper bevatten. Zie fig. Heidekruidfamilie, blz. 776, Struikhei |
|
| |
16
a. |
De plant heeft enkelvoudige bladeren of ze zijn nog niet aanwezig. |
17 |
|
b. |
De bladeren zijn samengesteld; ieder blad bestaat uit drie of meer aan elkander gelijke stukken, die weer als afzonderlijke blaadjes kunnen worden beschouwd. Zie fig. |
45 |
| |
| |
| |
17
a. |
De bladeren of de knoppen staan twee aan twee tegenover elkaar, soms ook in drietallen op dezelfde hoogte aan den tak. |
18 |
b. |
De bladeren of de knoppen staan verspreid langs de takken. |
28 |
| |
18
a. |
Alle bloemen bevatten meeldraden en stampers. |
19 |
b. |
De bloesem bevat òf alleen meeldraden, òf alleen een stamper. |
24 |
| |
19
a. |
De bloemen zijn geel of groenachtig of vliezig. |
20 |
b. |
Bloemen rood, wit, blauw of bruin. |
25 |
| |
20
a. |
Zeer klein heestertje met gele bloemen, zoo groot als boterbloemen, met veel meeldraden en één stamper. Zie fig. Zonneroosjesfamilie, blz. 539, Zonneroosje |
|
b. |
Groote heesters of boomen; of wel de bloemen zijn anders gevormd. |
21 |
| |
21
| |
| |
| |
22
a. |
Bladeren ongeveer even breed als lang, soms breeder; uit den top van den bladsteel ontspringen 3 of 5 nerven, die ongeveer even lang zijn (handnervige bladeren). Zie fig. Blz. 584, Eschdoornfamilie |
|
b. |
Bladeren langwerpig, breeder dan 1 cM.; er is een hoofdnerf met zijnerven. |
23 |
c. |
Bladeren zeer smal, nauwelijks 1 mM. breed. |
51 |
| |
| |
| |
25 (19)
a. |
Bloemkroon vierbladig, vierpuntig of ontbrekend; meeldraden twee of vier. |
26 |
b. |
Bloemkroon vijfbladig of vijfpuntig, 5 meeldraden. |
27 |
| |
26
| |
| |
| |
| |
28 (17)
a. |
De bladeren zijn klein (smaller dan 1 cM.), dik, leerachtig, glimmend, vaak naar achteren omgerold; de bloempjes bevatten meeldraden en stampers beide. Zie fig. Blz. 772, Heidekruidfamilie |
|
b. |
De bladeren zijn grooter, of, zoo ze klein zijn, dan bestaat de bloesem òf alleen uit meeldraden, òf alleen uit stampers. |
29 |
c. |
De bladeren ontbreken nog tijdens den bloei. |
32 |
| |
29
a. |
Bladeren ongeveer even lang als breed, met uithoeken. Zie fig. blz. 121, beneden links. |
30 |
b. |
Bladeren langwerpig, of althans zonder groote uithoeken. |
31 |
c. |
Sommige bladeren met, andere zonder diepe insnijdingen, zie fig. Brandnetelfamilie, blz. 376, Moerbei |
|
| |
| |
31
a. |
De bloesem verschijnt vóór de bladeren. |
32 |
b. |
De bloesem verschijnt tegelijk met, of na de bladeren; dus, als er bloem is, dan ook blad. |
37 |
| |
| |
| |
32
a. |
De bloemen bevatten meeldraden en een stamper, de laatstgenoemde met 1 of meer stijlen. |
33 |
|
b. |
De bloesem bestaat uit trossen (katjes) van enkel meeldraden of enkel stampers, zonder wat men gewoonlijk kelk en bloemkroon noemt. |
35 |
| |
33
a. |
Bloemen klein, vele bijeenstaand, roodachtig groen; iedere bloem is een vijfpuntig trechtertje met vijf lange meeldraden en één stamper. Zie fig.
Olmenfamilie, blz. 377, Iep |
|
|
b. |
Bloemen klein, mooi rood; ieder bloempje is een vierpuntig klokje met acht meeldraden en één stamper. Zie fig.
Peperboompjesfamilie, blz. 680, Peperboompje |
|
|
c. |
Bloemen vrij groot, wit of rose, met meer dan tien meeldraden. |
34 |
| |
| |
35 (32)
a. |
De plant heeft katjes van tweeërlei soort: lange hangende meeldraadkatjes en korte stamperkatjes, zie fig. als voorbeeld. Blz. 349, Familie der Napjesdragers |
|
b. |
De plant heeft óf alleen meeldraad- of alleen stamperkatjes. |
36 |
| |
36
| |
| |
| |
37 (13 of 31)
a. |
De bloemen zijn duidelijk vierhoekig of vijfhoekig en bevatten stampers en meeldraden. |
38 |
|
b. |
De bloemen zijn niet duidelijk te onderscheiden, maar groote hoeveelheden meeldraden of stampers staan in trossen (katjes) bijeen. Zie fig. blz. 123. |
42 |
| |
38
a. |
Meer dan 10 meeldraden in elke bloem. |
39 |
|
b. |
Tien of minder dan 10 meeldraden in elke bloem. |
41 |
| |
| |
40
a. |
Het blad wordt door de hoofdnerf in twee ongelijke deelen verdeeld, het is scheef-hartvormig. Bloemen in hangende trossen, de steel van den tros is gevleugeld: er is een blaadje aan vastgegroeid. Zie fig.
Lindefamilie, blz. 547, Linde |
|
|
b. |
Bladeren niet scheef-hartvormig, bloemstelen niet gevleugeld. Blz. 714, Pruimenfamilie |
|
| |
41
a. |
Laag struikje met groene takken; de bloemen zijn witte of roodachtige, hangende klokjes. Zie fig.
Heidekruidfamilie, blz. 774, Boschbes |
|
|
b. |
Heester met bruine of groenachtige takken; kleine groenachtige of witte, of wel groote, roode of lichtpaarse bloemen. |
52 |
| |
| |
| |
42 (37)
a. |
Bladeren met bochtige, soms zeer ondiepe insnijdingen. |
43 |
b. |
Bladeren met scherpe insnijdingen of niet ingesneden. |
44 |
| |
| |
| |
45 (16)
a. |
De plant heeft vlinderbloemen: de bloempjes hebben een groot bloemblad naar boven gericht (de vlag), twee zijdelingsche (de vleugels of zwaarden) en twee vergroeide (de kiel), waarin de stamper en de tien meeldraden liggen. Zie fig. blz. 115.
Blz. 722, Fam. der Vlinderbloemen |
|
b. |
Geen vlinderbloemen. |
46 |
| |
46
a. |
De 5 of meer deelen van het samengestelde blad ontspringen uit het eind van den algemeenen bladsteel als de vingers van een hand. Zie fig. vorige blz.
Paardekastanjefamilie, blz. 582, Wilde Kastanje |
|
b. |
De deelen van het samengestelde blad staan paarsgewijze langs den bladsteel; soms zijn er maar 3 blaadjes. |
47 |
| |
| |
| |
47
a. |
De samengestelde bladeren staan in paren op dezelfde hoogte van den tak. |
48 |
b. |
De samengestelde bladeren staan verspreid. |
50 |
| |
48
a. |
Bloemen met 5 rechtopstaande meeldraden. Zie fig. Vrucht sappig. Kamperfoeliefamilie, blz. 963, Vlier |
|
b. |
Of 2 rechtopstaande, òf 4-5 lange, hangende, òf geen meeldraden. Rijpe vrucht niet sappig. |
49 |
| |
| |
| |
| |
52 (41)
|
|