Algemeen letterkundig lexicon
(2012-....)–Anoniem Algemeen letterkundig lexicon– Auteursrechtelijk beschermdtragedieEtym: Gr. tragōidia = bokkenzang, treurspel < tragos = bok; ōidè = zang (bokdemonen als volgelingen van Dionysus). Tragedie of treurspel is een van de dramatische genres (volgens de klassieke literaire theorie samen met het epos het meest hoogstaande genre) naast de komedie (blijspel), de tragikomedie en de klucht-1, inhoudelijk gekenmerkt door fatale gebeurtenissen die de hoofdpersoon, de tragische held, overkomen door het noodlot of die hij over zich afroept door het begaan van een tragische vergissing of door overmoed, en formeel gekenmerkt door een structuur die in grote lijnen volgens een vast stramien verloopt (proloog - drie tot vijf bedrijven, vaak gescheiden door een rei-1 - slotlied). De oorsprong van de Griekse tragedie moet gezocht worden in de feesten met zang, muziek en dans ter ere van de populaire god Dionysus. De eerst onhandige, volkse liederen werden meer en meer verzorgd en de zangen evolueerden naar een echte opvoering. Een vroeg stadium in deze ontwikkeling is de dithyrambe, een strofische beurtzang in de vorm van vraag en antwoord, uitgevoerd door een koor. De dichter Thespis (6de eeuw v. Chr.) voerde dan de hypokritès, d.i. antwoorder, in. Deze hypokritès is een echte toneelspeler; hij staat los van het koor en beeldt een of meer rollen uit. In de 5de eeuw v. Chr., met de grote dramaturgen Aeschylus (invoering tweede acteur), Sophocles (invoering derde acteur) en Euripides, wordt het acteursbestand nog verder uitgebreid en zal de actie toenemen ten nadele van het koor, dat in de hellenistische periode verdwijnt. De Griekse tragedie heeft dan haar vaste vorm gevonden. De Griekse tragediepraktijk werd vastgelegd door Aristoteles (Poetica), die de tragedie zag als nabootsing (mimesis) door de handelende personen van een handeling, en wel op verheven wijze en in een verheven taal. De tragedie moet medelijden en vrees verwekken bij de toeschouwer, opdat hij een catharsis ondergaat. Het algemene handelingsschema ziet er uit als volgt: de held-protagonist, een symbolische voorstelling van de mens, veroorzaakt een fatale storing van de natuurlijke orde. Hij wordt daartoe gedreven door een tragische vergissing of door een psychologisch motief zoals haat of overmoed (hybris). Deze fout (hamartia), nl. de miskenning van zijn eigenlijke situatie als mens tegenover de godheid, maakt hem tot speelbal van het oppermachtige Noodlot. De held, die de verantwoordelijkheid voor zijn ordeverstoring op zich neemt, wordt opgenomen in een proces van heroïsch lijden dat hem tot waanzin of zelfmoord brengt, of tot louterend inzicht en verzoening. Dit schema kent een vast verloop. Eerst komt de uiteenzetting van de feiten (voorgeschiedenis, situatie, personen ...). Deze expositio (zie expositie) of protasis kan beperkt blijven tot de proloog of kan zich uitstrekken over een of meer bedrijven (epeisodia). De uitwerking van het groeiend conflict, ook epitasis (Gr. epi-teinein = toenemen in spanning) of desis (knoop) genoemd, leidt via het motorisch moment tot een hoogtepunt (crisis). Het motorisch moment is het ogenblik waarop de handeling definitief zo verknoopt is dat ze moet leiden tot ondergang (catastrofe) of verzoening. Wordt de stijging naar het hoogtepunt vertraagd, dan spreekt men van katastasis (Gr. kathistanai = neer-zetten, tot rust brengen). Op het hoogtepunt komt de peripeteia (zie peripetie), de beslissende wending of plotse verandering. Deze peripetie kan bijvoorbeeld een herkenning zijn (Gr. anagnorisis, Lat. agnitio) of een bodeverhaal. Een anagnorisis is het moment waarop de held tot inzicht komt, het ogenblik waarop hij zijn fout (h)erkent. Na de peripetie begint de neergaande beweging, de ontknoping of lusis, die leidt tot ondergang of verzoening (Gr. luein = losmaken, ontknopen). De Griekse tragedies verlopen niet alleen volgens eenzelfde schema, ze vertonen ook dezelfde formele structuur: 1. proloog (voorrede) en/of voorspel; 2. parodos (Gr. opkomst van opzij < odos = weg) d.i. het intredelied van het koor; 3. een reeks van drie tot vijf bedrijven (epeisodia, zie episode-1); 4. na elk bedrijf komt een koorlied (stasimon) (Gr. standlied, nl. lied gezongen door het koor wanneer het stilstaat op de scène); 5. exodos (Gr. uit-tocht) of het slotlied van het koor terwijl het de scène verlaat (later is exodos de benaming voor al wat komt na het laatste stasimon). De koorliederen in een tragedie zijn telkens gegroepeerd in strofen die kunnen afwisselen met in hetzelfde metrum geschreven antistrofen (of keerzang, tegenzang, zie antistrofe-1). Soms is het koorlied een beurtzang tussen twee groepen van het koor. Ook een epeisodion kan op emotioneel geladen momenten onderbroken worden door een lyrisch gedeelte: een monodie (eenstemmig lied, bijv. een klaagzang) door één acteur of een beurtzang door twee acteurs of door één acteur en het koor (amoebaeum). Het handelingsverloop en de formele uitwerking ervan hebben echter in de loop van de geschiedenis heel wat veranderingen ondergaan. Uit de Romeinse periode zijn de naar Grieks model gevormde tragedies van Seneca van belang. De inhoud van zijn spelen is echter veel gruwelijker en pathetischer en de strekking is naar voorbeeld van de stoïsche moraalfilosofie ethisch-belerend: de morele les wordt door de reien uitgesproken. Tijdens humanisme en renaissance wordt de klassieke tragedie herontdekt. Het Neolatijnse schooldrama heeft daarbij waarschijnlijk een belangrijke rol gespeeld. Er zijn in ieder geval duidelijke invloeden van het humanistische retorica-onderwijs te herkennen in de wijze waarop aandacht gegeven wordt aan retorische technieken in afzonderlijke scènes boven die aan de voortgang van de handeling. Met name de bij Seneca aansluitende opvattingen van Julius Caesar Scaliger zijn door diens in Leiden docerende zoon Josephus Justus Scaliger in Nederland verbreid. In de eerste helft van de 17de eeuw zijn dan ook veel gruwelijke gebeurtenissen met hooggeplaatste personen die tot een ongelukkige afloop (exitus infelix) leiden in de tragedie waar te nemen, culminerend in Jan Vos' Aran en Titus (1641), evenals door de reien verwoorde morele lessen die uit de handeling getrokken moeten worden. De Amsterdamse rederijkerskamer D'Eglentier en de Nederduytsche Academie van Samuel Coster hebben begin 17de eeuw een belangrijke rol gespeeld bij de vernieuwing van het toneel. De belangrijkste tragediedichters zijn daaruit voortgekomen: G.A. Bredero met Rodd'rick ende Alphonsus (1616), Griane (1616), Lucelle (1616), Stommen Ridder (1619) en Angeniet (1623), Samuel Coster met Ithys (1615), Iphigenia (1617), Isabella (1619) en Polyxena (1619), P.C. Hooft met Geeraerdt van Velsen (1613), Achilles en Polyxena (1614), Theseus en Ariadne (1614), Granida (1615) en Baeto (1626), Abraham de Koningh met o.a. Achab (1618) en Iephthah (1615). Behalve de Senecaans-Scaligeriaanse traditie is er ook de Aristotelisch-Griekse traditie, hier gepropageerd door D. Heinsius (De tragoediae constitutione, 1611) en G.J. Vossius (Institutiones poeticae, 1647) en in de praktijk gebracht door de belangrijkste Nederlandse tragediedichter Joost van den Vondel. In zijn tragedies gaat het vooral om het innerlijk conflict van de held: de peripetie, het moment waarop geluk in ongeluk verandert, is het centrale moment. De tragedie hoeft ook niet per se een ongelukkige afloop (exitus infelix) te hebben; een gelukkige afloop (exitus felix) leidt niet vanzelf tot een tragikomedie (de Gysbreght van Aemstel heeft een min of meer gelukkige afloop). Evenmin is het nodig dat de morele les in Vondels 'ideeëndrama's' door de reien vertolkt wordt; die blijkt voor de toeschouwer uit de handeling zelf. In een aantal voorberichten bij zijn drama's heeft Vondel zich over zijn toneeltheorie uitgelaten; met name het ‘Berecht’ bij Jeptha (1659) is van belang. De tragedies uit de eerste helft van de 17de eeuw zijn geïnventariseerd door Hubert Meeus in zijn Repertorium van het ernstige drama in de Nederlanden 1600-1650 (1983). Een poging om tot een onderverdeling binnen het genre te komen is gedaan door L. Rens & G. van Eemeren in Genres in het ernstige Renaissancetoneel der Nederlanden tot 1625 (1977) en G. van Eemeren & H. Meeus in Genres in het ernstige Renaissancetoneel der Nederlanden 1626-1650 (1988). De door hen onderscheiden groepen, die uiteenlopen van ‘klassieke’ tot ‘archaïsche’ tragedie, worden naar hun stof onderverdeeld in klassiek-mythologische (bijv. Vondels Elektra, 1639), historische (bijv. Vondels Gysbreght, 1637), Bijbelse (bijv. Vondels Joseph in Dothan, 1640), romaneske en pastorale (bijv. Vondels Leeuwendalers, 1647) tragedies. Opvoeringsgegevens van tragedies zijn bijeengebracht door W.M.H. Hummelen in Amsterdams toneel in het begin van de Gouden Eeuw (1982) en door E. Oey-De Vita & M. Geesink in Academie en Schouwburg; Amsterdams toneelrepertoire 1617-1665 (1983). Eind 17de eeuw komt de tragedie in Nederland door het optreden van Nil Volentibus Arduum onder invloed van het Franse classicistisch drama van met name Corneille en Racine. De nieuwe eisen werden geformuleerd door Andries Pels in diens Gebruik en misbruik des tooneels (1681): o.a. waarschijnlijkheids- en welvoeglijkheidseis; vijf bedrijven; geen Bijbelstof; geen gruwelen; vasthouden aan de Aristotelische eenheden (eenheid van handeling, tijd en plaats); geen reien. Tragedieschrijvers uit de periode van het Frans-classicisme zijn o.a. Lodewijk Meyer (Verloofde Koninksbruidt, 1668), Lucas Rotgans (Eneas en Turnus, 1705) en Balthasar Huydecoper (Achilles, 1719). In de 19de eeuw verdwijnen onder invloed van het naturalisme langzamerhand de formele kenmerken van de tragedie (geen vijf bedrijven meer; geen eenheid van handeling, tijd en plaats meer) en ook de tragische held verdwijnt: in plaats van het tragische individu als representant van de gehele maatschappij komt de ondergang van een bepaalde sociale groepering. De toneelwerken van Herman Heijermans, Ibsen en Strindberg zijn hiervan voorbeelden. In de 20ste eeuw blijft uiteindelijk de tragische ‘held’ nog slechts als individu over. De ontwikkelingen ten aanzien van de tragedie in de 16de en 17de eeuw in Engeland en Spanje wijken af van die in Frankrijk en Nederland. De Elizabethaanse tragedie (Marlowe, Shakespeare) handelt vooral over heersers en hun lotgevallen (koningsdrama's) en gaat meer in de richting van de tragikomedie doordat er vaak ook komische scènes in weinig verheven taal ingevoegd worden (Hamlet, Macbeth). Ook de Spaanse toneelschrijvers als Lope de Vega (en in diens voetspoor Theodoor Rodenburg in Nederland), Tirsa de Molina en Calderón de la Barca veroorloven zich vrij veel formele vrijheden, terwijl de Franse klassieke tragedie (Corneille, Racine), die zich ogenschijnlijk strikter aan de regels houdt, toch ook een eigen gezicht vertoont: condensatie van de handeling, grotere aandacht voor psychologische en morele conflicten en een lyrische, zelfs retorische taal. De 18de-eeuwse Duitse tragedie van Lessing en de jonge Goethe en Schiller is burgerlijk van karakter en trekt zich ook weinig aan van de voorgeschreven vormkenmerken van de klassieke tragedie. In de verlichting en de romantiek groeit de tragedie, onder invloed van het shakespeareaanse toneel, geleidelijk verder weg van het klassieke patroon (prozataal, burgerlijke onderwerpen en een grotere vrijheid, zelfs onregelmatigheid in de vormgeving). Zie ook tragisch. Lit: J.A. Worp, Geschiedenis van het drama en van het tooneel in Nederland, 2 dln. (1904-1908) A.G. van Hamel, Zeventiende-eeuwsche opvattingen en theorieën over litteratuur in Nederland (1918), p. 82-168 W.A.P. Smit, ‘Inleiding’ in Van Pascha tot Noah; een verkenning van Vondels drama's naar continuïteit en ontwikkeling in hun grondmotief en structuur, dl. 1 (1956), p. 7-28 W.A.P. Smit, ‘Het Nederlandse Renaissance-toneel als probleem en taak voor de literatuurhistorie’ in Twaalf studies (1968), p. 1-39 J.M. Bremer, Hamartia. Tragic error in the ‘Poetics’ of Aristotle and in Greek tragedy (1969) Cl. Leech, Tragedy (1969; The Critical Idiom; reprint 1977) S.F. Witstein, Bredero's ridder Rodderick (1975) Joost van den Vondel, Poëtologisch proza, ed. L. Rens (1980) M.B. Smits-Veldt, Samuel Coster ethicus-didacticus (1986), hoofdstuk II E.K. Grootes, Het literaire leven in de zeventiende eeuw (19882), p. 65-68 A.J.E. Harmsen, Onderwys in de tooneel-poëzy; de opvattingen over toneel van het Kunstgenootschap Nil Volentibus Arduum (1989) M.B. Smits-Veldt, Het Nederlandse renaissancetoneel (1991) H.D. Gelfert, Die Tragödie: Theorie und Geschichte (1995) M.S. Silk (red.), Tragedy and the Tragic. Greek theatre and beyond (1996) J. Rohou, La tragédie classique (1550-1793) (1996) A. de Haas, De wetten van het treurspel. Over ernstig toneel in Nederland, 1700-1772 (1998) J. Konst, Fortuna, Fatum en Providentia Dei in de Nederlandse tragedie 1600-1720 (2003) R. Bushnell (red.), A companion to tragedy (2005) G. Ueding (red.), Historisches Wörterbuch der Rhetorik, dl. 9 (2009), kol. 743-767 R. Bushnell (red.), A cultural history of tragedy, 6 dln. (2019).
|
|