klucht-1
Etym: Middelned. cluft(e), verwant met klieven: stuk, toneel-stuk; vgl. Fr. pièce de théâtre.
Kort, komisch toneelgenre met een vaak ogenschijnlijk pretentieloze komische inhoud en met een eenvoudige intrige, die meestal neerkomt op een gedramatiseerde grap met een pointe. De onderwerpen van de klucht liggen vooral in de volkse, platkomische of scabreuze sfeer. Onmatigheid en bedrog, in het bijzonder op seksueel gebied of op het gebied van eten en drinken, zijn veel voorkomende thema’s. Situaties, personages (flat characters) en spanningen stammen meestal uit een archetypisch arsenaal en zijn vaak karikaturaal. Ook de sociologisch conservatieve functie, nl. de klucht als (getolereerde) uitlaatklep voor een goedmoedige maatschappijkritiek, lijkt algemeen te zijn. Anderzijds spelen satirische elementen en de dualiteit tussen moralisatie en komedie, vooral in de middeleeuwse kluchten, een rol. Kluchten werden vaak als voor- of nastuk (cf. etymologische betekenis) bij groter werk opgevoerd of gepresenteerd naast andere vermakelijkheden op kermissen en bij feesten.
In het handschrift-Van Hulthem (ca. 1410) is een aantal laat-14de-eeuwse kluchten overgeleverd; op elk serieus abel spel volgt een komische uitsmijter: Esmoreit en Lippijn, Gloriant en Die buskenblazer, Lanseloet en Die hexe, Winter ende somer en Rubben. Fragmentarisch overgeleverd in hetzelfde handschrift zijn Truwanten en Drie daghe Here. Deze korte toneelteksten worden sotternieën genoemd, maar het is niet duidelijk of het hierbij om een zelfstandige genreaanduiding gaat. Iets jonger, uit de 15de eeuw, zijn Nu Noch en Playerwater.
De vaak korte esbat(t)ementen, komische tafelspelen en kluchten die in de 16de eeuw door de rederijkers geschreven werden, kunnen worden beschouwd als de voorlopers van de 17de-eeuwse klucht. Uit deze periode dateren o.m. de Cluchte van eenen Dronkaert van Cornelis Crul (ca. 1540) en de Cluyt van Tielebuys (ca. 1541). J.J. Mak gaf een viertal rederijkerskluchten uit in Vier excellente kluchten (1950).
De 17de-eeuwse klucht heeft een ander karakter en onderscheidt zich door het snelle, op subtieler verwikkelingen gebaseerde spelverloop, uitgesproken hoofdrollen, een uitgewerkter intrige en een grotere aandacht voor couleur locale. Opvallend is dat in bijna iedere klucht bedrog centraal staat, waarbij de aandacht zich vooral op de bedrogene richt; niet omdat deze onrechtvaardig behandeld wordt, maar omdat hij dom, roekeloos of hebzuchtig is, waardoor hij een gemakkelijk slachtoffer is voor de geslepen medemens. De teksten blijven echter kort (ca. 500 regels). Bekende voorbeelden uit die periode zijn de kluchten van G.A. Bredero (bijv. Klucht van de koe, 1612; Klucht van de molenaar, 1613), Constantijn Huygens (Trijntje Cornelis, 1657) en Thomas Asselijn (bijv. De kwakzalver, 1692). In Jan Vos’ De klucht van Oene (1670) speelt ook scatologie een rol. Veel kluchten uit de renaissance ontlenen hun thematiek aan de prozanovellen uit Boccaccio’s Decamerone, zoals die van W.D. Hooft, Abraham Bormeester en J. Noozeman. In de bundel Van Bredero tot Langendyk (ed. Ornée, 1985) is een groot aantal fragmenten van kluchten uit de 17de en 18de eeuw verzameld.
Aan het eind van de 17de eeuw werden onder invloed van het dichtgenootschap ‘Nil Volentibus Arduum’ bestaande kluchten bewerkt, gekuist, gemoraliseerd en onder de naam van de bewerker opnieuw gespeeld en uitgegeven. Originele kluchten uit die periode, bijv. die van Thomas Asselijn, zijn moralistischer en sterk satirisch.
In de 19de eeuw konden oudere kluchten vaak niet meer gespeeld worden, omdat men ze te scabreus vond. In de kluchten uit die tijd ontbreekt dan ook het platte of scabreuze. J.J. Cremers Titulair (1874) is een lang uitgevallen klucht, die daardoor aan het blijspel doet denken. Ook het succesvolle Janus Tulp (1879) van Justus van Maurik is alleen vanwege het volkse nog een klucht te noemen. Die toenadering tussen de subgenres klucht en blijspel zette zich in de 20ste eeuw voort. Herman Heijermans’ klucht Het kamerschut (1903) zou men ook een blijspel in één bedrijf kunnen noemen. Het omgekeerde zou kunnen gelden voor de korte blijspelen van Feydeau (1862-1921). Het lijkt erop dat de inhoudelijke elementen bij de definiëring van de term beperkt raken tot het grappige, terwijl de omvang daarbij maatgevender is geworden. Zie ook Schwank-2.
Lit: J. van Vloten, Het Nederlandsche kluchtspel van de 14e tot de 18e eeuw, 3 dln. (1878-18812) Ph. van Moerkerken, Het Nederlandsche kluchtspel in de 17e eeuw (1899) J.A. Worp, Geschiedenis van het drama en van het tooneel in Nederland, 2 dln. (1904-1908) W.A. Ornée, ‘Gezichtspunten bij de beoordeling van het zeventiende- en achttiende-eeuwse klucht- en blijspel’ in Handelingen van het 32e Nederlands filologencongres (1974), p. 132-140 H. Pleij, ‘De sociale functie van humor en trivialiteit op het rederijkerstoneel’ in Spektator 5 (1975-1976), p. 108-127 W.A. Ornée, ‘Het kluchtspel in de Nederlanden, 1600-1760’ in Scenarium 5 (1981), p. 107-121 F. van Meurs, ‘De abele spelen en de navolgende sotternieën als thematisch tweeluik’ in Literatuur 5 (1988), p. 149-156 R. van Stipriaan, Leugens en vermaak. Boccaccio’s novellen in de kluchtcultuur van de Nederlandse renaissance (1996).