Militair woordenboek
(1861-1862)–H.M.F. Landolt– Auteursrechtvrij
[pagina 253]
| |
V. | |
Vaandel en Standaard.De veldteekens der taktische eenheden, de eersten bij de infanterie, waarbij het regiment of elk bataillon, de laatsten bij de kavallerie, waarbij het regiment, de divisie van 2 eskadrons of elk eskadron er een heeft. De vaandels bestaan in den regel uit een groot vierkant stuk doek met de nationale kleuren en het wapen van het land versierd, somtijds ook met bijzondere opschriften of zinnebeelden, aan een vaandelstok van ongeveer 3 el lengte (zie ook Adelaar), de standaards uit een kleiner stuk doek dan de vaandels, doch eveneens versierd en aan een veel korteren vaandelstok. De man, die het V. of den standaard draagt, heet thans vaandel- of standaarddrager; gewoonlijk is het een sterke onder-officier, dien men vertrouwen kan. Vroeger was bij de infanterie de vaandrig, bij de kavallerie de kornet de vaandeldrager, terwijl tegenwoordig bij sommige legers de vaandrigs en kornets de jongste officieren der kompagnie, bij andere (zoo als bij de Pruissen de portépée-vaandrigs) jonge onder-officieren zijn, die naar den officiersrang dingen. Bij de Grieksche phalanx voerden de afzonderlijke troepenafdeelingen, die uit zekere burgerlijke afdeelingen ontstaan waren, vaandels en in de latere Macedonische phalanx, elke syntagme (afdeeling van 16 rotten op de gelederen) een vaandel; maar bij de geslotene vechtwijze der phalanx hadden hier de vaandels slechts weinig beteekenis; zij maakten het behouden der rigting gemakkelijk en werden overigens gebruikt tot het seinen van kommando's, die in het geraas van den strijd niet met de stem konden gegeven worden. Toen de Romeinen hunne manipelstelling aannamen verkregen de vaandels eene veel hoogere beteekenis; zij werden hier het zinnebeeld van den zamenhang der afdeeling, waartoe zij behoorden en om welke de manschappen, zoo zij verspreid geraakt waren, zich weder konden verzamelen. In de middeleeuwen voerde ieder contingent een vaandel (zie Baanderheer en Banier). In de 16de eeuw vinden wij de vaandels als heilige zinnebeelden terug; zoo lang zij nog vrolijk wapperen is niets verloren; alles sluit daarbij aan en biedt tegenstand en strijdt om ze te behouden of te heroveren, als zij reeds verloren mogten zijn. Toen maals had elk vaandel of vendel (zie Kompagnie) een V.; indien echter uit verschillende vendels een vierkante hoop werd gevormd, dan bleven de vaandels niet bij hunne kompagniën, maar werden, hetzij in het midden van den hoop vereenigd of ook symetrisch daarin verdeeld. Toen de kompagniën zeer zwak werden, kregen zij niet meer elk een vaandel; bij de Franschen op het laatst der 17de eeuw had het bataillon, dat dikwijls uit 20 kompagniën bestond slechts drie vaandels meer. Eindelijk daalde bij alle mogendheden, gedeeltelijk reeds in de 18de, gedeeltelijk eerst in de 19de eeuw het aantal vaandels tot één per bataillon. Hoewel men reeds in de 17de eeuw de stelling tot op 6 gelederen en in het begin der 18de eeuw de stelling tot op 4 gelederen verminderde, behield men toch de gewoonte om de vaandels van elk bataillon in het midden tusschen het 3e en 4e of tusschen het 5e of 6e gelid bijeen te plaatsen. Ook het gebruik der oude banierwacht is tot op onze dagen blijven bestaan; bij de Zwitsers der 15de eeuw werd het hoofdvaandel van een hoop, altijd met eene wacht van uitgezochte manschappen omringd, waartoe bij voorbeeld elk gild twee man leverde; op dezelfde wijze werden de vaandels der landsknechten in de vierkante hoopen onder de bijzondere bescherming van een aantal dubbelsolders en hellebardiers gesteld. Even zoo vormde men nu op het laatst | |
[pagina 254]
| |
der 17de eeuw uit de vaandels van een bataillon en uit eene bedekking van officieren en onder-officieren een zoogenaamd vaandelpeloton of eene vaandelwacht, die in het midden van het bataillon geplaatst werd, zoo als nog thans gebruikelijk is, hoewel deze vaandelwacht, daar het bataillon niet meer dan één vaandel voert, meestal niet meer dan drie rotten telt. - Veroverde vaandels gelden en golden ten allen tijde als kostbare zegeteekens en daarnaar bepaalt men de grootte eener overwinning. Hierbij mag men niet vergeten, dat het van belang is te weten, hoe groot de afdeelingen van het geslagen leger zijn, die volgens de bepalingen een vaandel voeren. Indien een leger om geen vaandel te verliezen, deze niet mede in het gevecht neemt, maar bij de bagaadje laat medevoeren, zoo is wel is waar de waarschijnlijkheid niet groot, van vaandels in het gevecht te verliezen, maar de kans is zeer groot, dat als het geslagen wordt, het minstens dubbel zoo veel vaandels na het gevecht zal verliezen, als het bij medename daarvan in het gevecht zou verloren hebben. Zoo als hierboven reeds gezegd is, komt het woord vaandel vroeger ook voor in de beteekenis van kompagnie. | |
Vaartuig.In de scheepstaal geeft men in den beperktsten zin van het woord alleen aan de linieschepen den naam van schip (zie Schip), in meer uitgestrekten zin ook aan de grootere oorlogsvaartuigen, fregatten en korvetten, welke drie masten hebben en als fregatten getuigd zijn, terwijl dan de kleinere met minder masten en minder volmaakt tuig als: schooners, brikken, kotters, enz. meer bijzonder vaartuigen genoemd worden. Wij willen hier het woord V. als zeer algemeen beschouwen voor een werktuig, dat een' zekeren last kan opnemen, dat zich in het water beweegt en dat tevens inrigtingen bevat om die beweging voort te brengen. Aan een oorlogsvaartuig onderscheidt men in het algemeen den romp, die tot opneming van den geheelen last bestemd is, de inrigting voor de beweging en de inrigting voor het oorlogsgebruik. De zamenstellende deelen van den romp zijn: de kiel uit eikenhout vervaardigd en wel uit stukken, die aan elkander gelascht en met koperen bouten en stroppen vereenigd zijn. Tegenwoordig bestaat de kiel meestal uit eene vaste kiel en eene buitenkiel, waaronder nog eene looze kiel is aangebragt. De voorsteven, die tot onder den boegspriet opgaat, wordt met het voorste gedeelte van de kiel verbonden door eene knie, stevenknie of brion. De achtersteven staat op het achtereinde der kiel, is niet pennen daarin gelaten en van vingerlingen voorzien, waaraan het roer komt te hangen. Bij schroefschepen heeftmen twee achterstevens, waarvan de achterste roersteven heet en waartusschen de schroef is aangebragt. De slemphouten zijn aanvullingen tusschen den bovenkant der kiel en de stevens. Tegen den voorkant van den voorsteven is de loefhouder geplaatst en daarboven komt de scheg, die tot grondslag van het galjoen verstrekt. Op het vooreinde van de scheg staat het beeld, dat tot sieraad strekt en waarschijnlijk een overblijfsel van vroeger tijden is. De bodem en wanden van het schip worden gevormd door inhouten met eene binnen- en buitenbekleeding voorzien. Voor het grootste gedeelte zijn de inhouten tot spanten vereenigd. De onderste houten der spanten zijn de wrangen, die dwarsscheeps over de kiel en daaraan vast gemaakt zijn. Over de wrangen en slemphouten dus regt boven de kiel ligt het zaadhout, dat met de bijzaadhouten het spoor van den grooten mast draagt. De beide zijden van het schip worden met de voor- en achterstevens verbonden door boeg- en ruinabanden en het geheele zamenstel wordt versterkt door de inwendige langsverbanden, die de dekken dragen en | |
[pagina 255]
| |
somtijds door ijzeren platen. Een voornaam langscheepsverband is het potdeksel, dat boven op de koppen der in houten ligt; daarop staan de verschansingsijzers, die met dun hout worden bekleed, waartusschen de kooijen van het volk geborgen worden. De binnenhuid wordt voornamelijk gevormd door de balkwegers, de buitenhuid door de berghouten. De laatsten zijn bij een linieschip 0,26, de eersten 0,235 el dik. Van hunne dikte, alsmede van die der spanten hangt het weêrstandsvermogen, zoo tegen den wind en de golven als tegen het vijandelijke geschutvuur af. De romp is nu hetzij van boven geheel open, wat alleen plaats heeft bij zeer kleine vaartuigen, als sloepen, jollen, enz. die op zich zelve weinig beteekenis hebben of hij is van een dek voorzien, hetgeen bij alle zeeschepen van eenige beteekenis het geval is; bij de grootere oorlogsvaartuigen is het ruim tusschen de kiel en het bovendek nog in verschillende verdiepingen verdeeld. Naar hun aantal worden de eigenlijke oorlogsschepen benoemd. Indien het vaartuig belast en uitgerust is, dan is het met een groot gedeelte van den romp onder den waterspiegel; dat gedeelte kan natuurlijk niet tot de plaatsing van geschut gebezigd worden. Het draagt den naam van ruim en dient tot berging van victualie, munitie en andere behoeften, soms ook tot logies voor het volk. Het is van het bovenste gedeelte gescheiden door eenen op zware balken rustenden vloer, die men even als de verdieping, welke hij draagt het onderdek of tusschendek noemt; de daaropvolgende verdieping, met het dek dat haar vormt, wordt kuildek genoemd; daarboven heeft men het bovendek, terwijl bij driedekkers tusschen het kuil- en tusschendek nog een ander dek, het middeldek gelegen is. De ruimten opengelaten voor trappen en het doorlaten van licht en lucht worden met zoogenaamde hoofden omgeven en gedekt door luiken, roosters of koekoeken, ook wel lantaarns genoemd; waar de masten en het spil door de dekken komen, zijn versterkingen tusschen de balken gemaakt, die vissingen heeten; in de kokers waardoor de ankerkettingen naar omlaag gaan zijn gegoten ijzeren kettingkokers geplaatst. Zie verder Dek. De inrigtingen voor de beweging van het schip, moeten in drie soorten verdeeld worden: a. Voor de beweging in eene zekere rigting voor- of achterwaarts. b. Voor de veranderingen van rigting (wendingen); c. voor het doen ophonden der beweging. Sommige inrigtingen dienen slechts voor één van die doeleinden, andere voor meerdere gelijktijdig. Voor de beweging voorwaarts bezigt men de riemen, de zeilen of de stoomkracht en deze weer met gebruikmaking van raders of van de schroef. Het is gemakkelijk in te zien, dat het voor een oorlogsvaartuig van het hoogste belang moet zijn om onafhankelijk van den wind te zijn; dit kan nu verkregen worden door het gebruik van riemen, die door menschen bewogen worden of door de stoomkracht. Een oorlogsvaartuig, dat hoofdzakelijk is ingerigt om door riemen bewogen te worden, draagt den naam van galei; de oude beschaafde volken, de Grieken zoowel als de Romeinen gebruikten tot oorlogsvaartuigen uitsluitend de galeijen. Behalve het voordeel van onafhankelijk van den wind te zijn, hadden deze echter vele voorname nadeelen. Vooral behoorde daartoe het groot aantal menschen, dat alleen voor de beweging van het schip vereischt werd en de groote hoeveelheden proviand, die voor hunne verpleging moesten medegevoerd worden, voorts dat juist de langste zijden der vaartuigen, die men als hunne eigenlijke fronten en sterke plaatsen had moeten beschouwen, voor het oorlogsgebruik zoo goed als nutteloos en tegenover eenen geschikten vijand juist zwakke punten waren. Dit liet zich vooral gevoelen toen de artillerie zich steeds meer ontwikkelde en toen men trachtte ook in den oorlog ter zee daaruit het grootst mogelijk voordeel te trekken. Nu wilde men op de lange zijden van het | |
[pagina 256]
| |
schip, zoo veel mogelijk geschut plaatsen en men kon dit niet zonder de riemen weg te laten, dus zonder tot het uitsluitend gebruik van zeilen (zie Zeilen) over te gaan, die door middel der masten (zie Mast) gedragen werden en die het gebruik der zijden tot andere doeleinden niet verhinderden. Langen tijd waren het echter bijna alleen de noordwestelijke zeevarende volken, Britten en Nederlanders, die zeilschepen bezigden, zoo als ook de bewoners van het tegenwoordige Bretagne reeds in Caesar's tijd de Romeinsche galeijen met zeilschepen bestreden. Daarentegen bleven de galeijen in de Middellandsche zee naast de zeilschepen als oorlogsschepen bestaan tot in de 18de eeuw. Van toen af aan heerschten dan ook de zeilschepen ter zee alleen en de galeijen werden alleen nog gebruikt als kanonneerbooten bij de kustflotilles. Voor deze toch waren onafhankelijkheid van den wind en manoeuvreervaardigheid in de nabijheid der kusten, waar zij gebruikt werden in enge, ondiepe vaarwaters met klippen bezet zoo noodzakelijk, dat elke andere eisch daarbij moest achterstaan, terwijl zij tevens zoo klein waren, dat zij door weinig roeijers konden bestuurd worden. Toen nu in de 19de eeuw het gebruik van stoom tot beweging der schepen beproefd werd, scheen men op eene meer doelmatige wijze dan vroeger, de onafhankelijkheid van den wind verkregen te hebben. Intusschen kende men slechts het gebruik der stoomkracht tot de omdraaijing van twee raderen, welke aan weêrszijden van de boorden van het schip waren aangebragt (raderstoomschepen) en de nieuwe raderstoomschepen bezaten ten minste één hoofdgebrek der galeijen in hoogen mate; door de vernieling van een hunner raderen door het vijandelijke vuur konden zij buiten gevecht gesteld worden en hunne lange zijden werden dus ook zwakke plaatsen; daar tegelijkertijd de raderen ook de plaatsing van geschut zeer beperkten, waren ook vooral de voor- en achterboeg bewapend. De raderstoomschepen konden dus de zeilschepen niet uit de vloten verdringen, veeleer bleven deze de kern en de raderstoomschepen werden daarbij opgenomen even als bijzondere ligte troepen bij de legers, om de veiligheidsdienst te verrigten, berigten in te winnen en den geslagen vijand te vervolgen. Met de invoering van de Archimedische schroef veranderden de zaken echter; hiermede toch werd de bewegingstoestel van de lange zijden naar de achterzijde van het schip verplaatst en hier geheel onder water gezet. Nu kon de stoomkracht de zeilen geheel vervangen, de lange zijden werden vrij voor de opstelling van zoo veel vuurmonden, als het vaartuig dragen kon. Een nadeel bij alle stoomvaartuigen is slechts het groote verbruik van steenkolen, dat zij behoeven en de aanzienlijke ruimte, die door een krachtig stoomwerktuig en den noodigen voorraad aan kolen wordt ingenomen. Een schip van 700 paardenkracht zou bijv. voor 100 dagen als het altijd in beweging bleef en steeds stoom moest gebruiken 7000 tonnen of 7 000 000 pond steenkolen noodig hebben. Door deze groote behoefte aan ruimte voor het werktuig en de kolen wordt echter de ruimte voor het bergen van water en voorraad zeer beperkt; het schip kan slechts voor korteren tijd uitgerust en geapproviandeerd worden, dan het zonder kolen en stoomwerktuig mogelijk was; het is dus voor minder tijd onafhankelijk van het land, waar het alleen nieuwen voorraad kan verkrijgen. Om nu de hieruit ontstaande nadeelen zoo veel mogelijk te verminderen, maakt men de schroefstoomschepen vooreerst doorgaans langer dan de zeilschepen vroeger, een linieschip bijv. 16 el langer, zoodat de boorden ongeveer 84 el lang worden, waarbij men tevens meer front voor de opstelling van geschut verkrijgt; men vergenoegt zich verder met matig sterke stoomwerktuigen; de meeste linieschepen bij voorbeeld hebben ze niet sterker dan van 700 paardenkracht en men daalt tot op 400 paardenkracht; schroefkanonneerbooten worden van 60 tot 160 paarden- | |
[pagina 257]
| |
kracht gebouwd. Eindelijk voorziet men alle schroefstoomschepen van volledige masten en zeilen. Op deze wijze wordt het nu mogelijk, dat deze bij gunstigen wind alleen werken, dus het stoomwerktuig geheel ongebruikt blijft en de kolen gespaard worden of wel om de werking der schroef door den wind te ondersteunen en dan de uitsluitende werking der schroef te bewaren voor de gevallen als de wind geheel ongunstig is of als men in het gevecht wil manoeuvreren, waarbij de zeilen meer of minder hinderlijk zouden zijn. In weerwil van al deze middelen is het toch niet mogelijk een schroefstoomschip voor langer dan drie maanden van water, proviand en munitie te voorzien. - Terwijl riemen, zeilen en raderen ook tot uitvoering der wendingen kunnen worden gebruikt is het roer (zie Roer) uitsluitend daarvoor bestemd. Daar men eindelijk een vaartuig niet kan doen stil blijven, alleen door de bewegingsmiddelen te laten rusten, omdat het nog steeds onderworpen blijft aan de werking van de golven, de strooming en den wind, zoo heeft men nog middelen noodig, om het op de plaats te bevestigen en dit zijn de ankers (zie Anker). Over de uitrusting der oorlogsschepen voor het gevecht zie men de artikelen Schip, Kanonnen, Bemanning. | |
Valhek.Een poortvormig hek, dat men bij oude versterkingen nog als poortsluiting vindt; het gebruik daarvan vereischt, dat de poort zich in eenen toren bevindt, in welks bovenste verdieping, dan een toestel is aangebragt om het V. te kunnen ophalen en nederlaten. Zie ook Poort. | |
Vechtwijze.De wijze, waarop de troepen het gevecht, in zijne meest algemeene betrekkingen zonder op bijzondere gevallen te letten, voeren, is hoofdzakelijk afhankelijk zoo van hunne bewapening, uitrusting en andere eigenaardigheden, als van die hunner tegenstanders. Elk wapen heeft diensvolgens zijne eigenaardige vechtwijze, de infanterie, de kavallerie, de artillerie en de schepen. Men kan echter ook van de vechtwijze van verbonden wapens spreken, daar uit die verbinding weder eigenaardige omstandigheden voor het gevecht geboren worden. Elke afzonderlijke wapensoort heeft hare bijzondere geschiedenis, was in verschillende tijdperken zeer verschillend uitgerust, had dus ook in elk dier tijdperken eene andere vechtwijze. Maar het ligt in de menschelijke natuur, dat in een volgend tijdperk dikwijls iets uit een vorig werd bijbehouden, dat evenwel daarin bij de veranderde wapens niet meer paste, terwijl dikwijls even overijld het een of ander verworpen werd, dat in een later tijdperk nog zeer goed had kunnen gebruikt worden. Men kan de geschiedenis der V. dus evenmin zuiver afteekenen als elke andere geschiedenis. Van de oudste tijden af tot in het begin der 18de eeuw was de infanterie (zie | |
[pagina 258]
| |
Infanterie) meestal in twee soorten onderscheiden, waarvan de eene van blanke, de andere van schietwapens voorzien was; nu eens had de eene, dan weder de andere soort het overwigt, dan weder waren beide in het stelsel der V. in evenwigt. Indien twee afdeelingen infanterie tegenover elkander staan, die enkel van blanke wapens zijn voorzien, dan kunnen zij niet anders in werking treden, dan door het gevecht van man tegen man, hetwelk de beslissing altijd in een kort tijdsbestek aanbrengt. Dit tijdsbestek wordt echter des te korter, naarmate de opstelling vlakker is (zie Formatiën); daar nu elke partij door het verlengen van den strijd kansen op de overwinning denkt te krijgen en daar die partij, welke ten laatste, alleen nog strijders over heeft, als overwinnaar kan beschouwd worden, zoo volgt daaruit, dat deze soort van infanterie steeds in diepe slagorde streed. Een verschil in het begrip dier vechtwijze is alleen in zoo ver denkbaar dat men rekent, hetzij op de persoonlijke dapperheid en bedrevenheid van de afzonderlijke manschappen, hetzij op de kracht, den zamenhang en de doelmatige aanvoering der geheele afdeeling, die dan in zeker opzigt alleen als een werktuig beschouwd wordt. In het eerste geval zijn korte wapens te verkiezen, benevens zoodanige formatiën, waarbij de geheele afdeeling in een aantal kleine, zich vrij bewegende en zelfstandige ligchamen verdeeld wordt, waarin ieder man zijne persoonlijke werkzaamheden behoorlijk kan ontwikkelen; deze formatie merkt men meer of minder duidelijk op in de Romeinsche manipelstelling en in de vechtwijze der Zwitsers van de 14de en 15de eeuw; in het laatste geval moest men aan lange wapens en een zamenhangend ligchaam de voorkeur geven, zoo als de Grieksche phalanx of het vierkante bataillon piekeniers der 15de eeuw. Twee afdeelingen infanterie, alleen met schietwapens toegerust, die vijandelijk tegenover elkander optreden, kunnen elkander in de verte nadeelen toebrengen en zij hebben er reden toe elkander niet op het lijf te vallen, daar zij niet gewapend zijn voor het gevecht van man tegen man. Hun strijd op eenen afstand zal ontwijfelbaar langer aanhouden dan als zij handgemeen werden. Die afdeeling, welke betere, verder dragende wapenen heeft en van de dekkingen van het terrein gebruik kan maken, terwijl de infanterie met blanke wapens dat niet kan doen, is nu in de mogelijkheid de vijandelijke partij geheel te verdelgen, terwijl zij van hare zijde meer of minder manschappen over houdt, waarmede zij ten slotte vooruitrukt om het slagveld, door de lijken der vijanden bedekt, in bezit te nemen. Onverminderd de langdurigheid van zulk eene handelwijze, die ongeloofelijk kan toenemen, doordien beide partijen behoorlijk gebruik maken van de dekkingen van het terrein is het ook, hoe verder zij van elkander blijven, voor ieder van haar des te moeijelijker te bespeuren of zij de uitkomst welke zij verlangt, welligt reeds verkregen heeft of niet, of in hoeverre zij daartoe genaderd is. Dit is eene der onvolmaaktheden van het vuurgevecht. Wanneer voor het gevecht met de blanke wapens de diepe en gesloten orde te verkiezen is, zoo is de vlakke en opene zulks voor het vuurgevecht; deze toch geeft aan ieder man de volle vrijheid dier stelling aan te nemen, welke hem het gemakkelijkst toeschijnt, vergunt hem gebruik te maken van kleine terreindekkingen en zijne wapens op het juiste oogenblik tegen het gemakkelijkst te bereiken doel te bezigen. Deze formatie maakt echter de leiding moeijelijker en dit is een tweede nadeel van het vuurgevecht. Indien twee afdeelingen even gesloten opgesteld en met een gelijk front tegenover elkander een vuurgevecht beginnen dan kan eene dezer afdeelingen door grootere diepte een grooter aantal schoten tegelijker tijd lossen, diensvolgens meer treffers verkrijgen dan de vijand; bij de grootere digtheid van het doel, dat uit de diepere opstelling voortvloeit, zal zij echter ook meer verliezen lijden en vermeerdert zij nu hare diepte zoodanig, dat de achterste | |
[pagina 259]
| |
gelederen hun vuur niet meer gelijktijdig met de voorste kunnen afgeven, dan blijft alleen nog het laatstgenoemde nadeel over. Vermeerdert zij daarentegen de uitgestrektheid van haar front, niet hare diepte, dan brengt zij werkelijk meer manschappen gelijktijdig in werking; intusschen wordt dit ook spoedig beperkt, door de grenzen van de schootsverheid der wapens. Hoe grooter deze is, des te verder kan eene met die wapens voorziene afdeeling infanterie met voordeel haar front uitbreiden in vergelijking van dat van den vijand, als men eenen gelijken bodem zonder dekkings-middelen als slagveld aanneemt. Daar deze veronderstelling echter niet te maken is, zoo vervalt ook de juistheid der stelling en de schootsverheid der wapens bepaalt volstrekt niet meer alleen de grenzen der voordeelige uitbreiding van het front. Men komt dus ook met eene infanterie van vuurwapens voorzien op een punt, waar men verkiest de diepte der opstelling in plaats van de frontlengte te vergrooten, een gedeelte der manschappen achter te houden, om voor het voortzetten van den strijd in reserve te houden. Men zal hier dit gedeelte zoo ver achterwaarts plaatsen, dat het zich buiten bereik van het vijandelijke vuur bevindt en zoo doende eene tweede linie vormen. Men kan nu de beide soorten van infanterie, die met blanke wapens - piekeniers - en die met vuurwapens - schutters - met elkander verbinden. De werkkring is dan op de natuurlijkste wijze afgescheiden; de schutters moeten op verren afstand den vijand nadeelen toebrengen en openingen in zijne gelederen daarstellen, daarna moeten de piekeniers vooruitrukken en in die openingen doordringen. Het is natuurlijk, dat daarbij de schutters vooraan gesteld, de piekeniers achter gehouden worden en wel zoo ver dat de vijandelijke schutters hun geen nadeel kunnen toebrengen, tot dat de eigene schutters hunne taak volbragt en den zamenhang der vijandelijke slagorde aanzienlijk of voldoende verstrooid hebben. Elke der beide infanteriesoorten zal daartoe de voor haar geschikte formatie behouden, de schutters staan dus geopend of gesloten in eene vlakke, uitgebreide stelling, de piekeniers in diepe gesloten orde, die hun op het juiste oogenblik, ook het vooruitrukken gemakkelijk en mogelijk maakt. Kan de vijand ons alleen piekeniers overstellen, dan kunnen onze schutters deze eerst op eenen zoo korten afstand naderen, dat zij hen onder schot hebben en de vijandelijke orde verstoren; de vijandelijke piekeniers kunnen niets anders doen dan vooruitrukken om handgemeen te worden, maar onze schutters wijken voor hen terug en onze piekeniers gaan hen nu te gemoet, onder klaarblijkelijk gunstige omstandigheden, daar zij niet zoo als hunne tegenstanders, reeds door het vijandelijke vuur geleden hebben. Zoo de vijand aan onze verbondene wapens alleen schutters kan overstellen, dan zouden onze schutters eerst deze bestrijden en zoodra men eene eenigzins gunstige uitkomst verkregen heeft, zouden onze piekeniers vooruitrukken om handgemeen te worden, terwijl onze schutters hun vuur gelijktijdig zoo lang mogelijk voortzetten. De vijandelijke schutters, die niet berekend zijn voor het gevecht van man tegen man, zouden dan moeten terugtrekken en konden slechts in één enkel geval standhouden, als zij achter eene moeijelijk te beklimmen borstwering of eenig dergelijk dekkingsmiddel staan. Hebben beide partijen verbonden wapens, dan is het natuurlijk, dat elke partij hare schutters vooruitzendt en hare piekeniers daarachter buiten het bereik van het vuur houdt. Hierdoor wordt echter het doel van het vuurgevecht grootendeels verijdeld; terwijl het er voor elke partij namelijk om te doen is de vijandelijke piekeniers door hare schutters aan het wankelen te brengen, om daardoor den beslissenden schok van hare eigene piekeniers zoo voordeelig mogelijk voor te bereiden, wordt dat door de wederzijdsche verhouding geheel onmogelijk gemaakt: slechts de schutters zijn | |
[pagina 260]
| |
van weerskanten in een vuurgevecht begrepen en als beiden ongeveer gelijke kansen hebben, is hieraan eindelijk geen einde te voorzien. Vooronderstelt men nu dat de eene partij er een bijzonder belang bij heeft om de beslissing zoo spoedig mogelijk daar te stellen, dan blijft haar verder niets overig, dan hare piekeniers vooruit te doen rukken, om te trachten handgemeen te worden; neemt men al verder aan, dat de schutters der tegenpartij door eene belangrijke terreinhindernis gedekt zijn, dan zouden deze niet dadelijk behoeven te wijken, zij zouden dus nu handelend tegen de piekeniers kunnen optreden, deze aan het wankelen brengen en onze piekeniers zouden dan tegen de vijandelijke, die buitendien door het overtrekken van de terreinhindernis in verwarring geraakt zijn, eene gemakkelijke taak te vervullen hebben. Dit is de reden waarom eene, op de hierboven gezegde wijze zamengestelde infanterie liever verdedigenderwijze optreedt, zich liever laat aanvallen dan zelf aanvalt en zich daarenboven te gelijkertijd gaarne achter terreinhindernissen opstelt. Daarbij komt nog, dat eene dergelijke terreinhindernis een front bepaalt, waardoor zamenhang en orde in de linie der schutters wordt daargesteld, welke deze in haren doelmatigsten gevechtsvorm, de verspreide orde, niet bezit. Wij hebben hier de meest gewone vechtwijze van de infanterie der 16de eeuw beschreven. Wanneer wij deze als grondslag aannemen, kunnen wij daaruit gemakkelijk de veranderingen, die daarin later gemaakt zijn nagaan. Vooreerst kon men zich altijd laten aanvallen, men zocht daarom naar voordeelige aanvalsvormen voor de verbonden infanterie, men vond ze in eene innige verbinding der schutters met de piekeniers, terwijl men de eerste ook in gesloten orde opstelde en bij de gesloten afdeelingen piekeniers voegde; daardoor werkte men in het voordeel van den bevelhebber, aan wiens hand de leiding der in verstrooide orde strijdende schutters geheel dreigde te ontgaan, omdat deze steeds in aantal toenamen; te gelijkertijd gaf men zekerheid aan de schutters, door onder de pieken der piekeniers een toevlugtsoord voor hen daar te stellen, tegen de aanvallen der ruiterij, die zij op zich zelven staande, in het geheel niet in staat waren weerstand te bieden. Al spoedig was dit de eenige taak, die voor de piekeniers overbleef (zie Bataillon, Infanterie). Er bestaat verschil in schieten. Hoe volmaakter het schietgeweer werd en hoe meer vorderingen men door de taktische formatiën in de kunst maakte om alle voordeelen uit de werking van dat geweer te trekken, des te onweerstaanbaarder werd het. Terwijl men door een langzaam, slecht onderhouden, weinig werkzaam vuur nooit kon verwachten, den vijand uit zijne stellingen te verdrijven, veranderden de zaken aanmerkelijk, toen in plaats daarvan een goed onderhouden, krachtig en werkzaam vuur kwam. Terwijl men in het eerste geval ten laatste altijd zijne toevlugt tot de reserve der piekeniers moest nemen, om met de vernieling te bedreigen of deze te volvoeren en bezit te nemen van het terrein, dat door den vijand betwist werd, was dit in het laatste geval niet meer noodig. Als de vijand reeds voor het vuur der hem naderende schutters terugdeinsde, konden deze ook zelfs ten slotte het terrein in bezit nemen en de piekeniers werden voor deze taak overtollig. Intusschen moesten de schutters, wilden zij een aanvalstroep zijn, toch ook vooruitrukken al voerde dat vooruitrukken tot geen strijd van man tegen man. En om hen gedurende dat vooruitrukken tegen aanvallen der vijandelijke ruiterij te verzekeren liet men de piekeniers gelijktijdig met hen voorwaarts gaan. Deze konden als men in weerwil van alle waarschijnlijkheid bij het doel toch handgemeen werd, dan tevens den strijd opnemen. Door de verbinding van piekeniers en schutters in dezelfde gesloten afdeelingen, verviel de oude opvolging van het infanterie-gevecht, welks verdeeling in voorbereiding en beslissing zoo als die bestaan had, toen de schutters schermutselend den strijd | |
[pagina 261]
| |
openden, de piekeniers hem in gesloten massas beslisten, opgeheven. De liniën der infanterie werden nu in mechanisch beweegbare schietwerktuigen veranderd. Deze verhouding bleef onveranderd onder den invloed van het monarchale beginsel toen het bajonetgeweer de piek geheel overtollig maakte en elke infanterist, piekenier en schutter in één persoon werd. De infanterie streed nu doorgaans gesloten, zoo als vroeger alleen de piekeniers en vuurde op kommando. Doordien de 18de eeuw het denkbeeld koesterde, dat het vuurgevecht, dat van man tegen man geheel vervangen moest verviel zij in velerlei tegenstrijdigheden, daar namelijk het vuur werkzamer moet zijn als het stilstaande wordt uitgevoerd, dan wanneer zulks gedurende de beweging geschiedt en men het voorwaarts rukken bij den aanval niet kon missen, al kon ook het gevecht van man tegen man ontbeerd worden, terwijl men al verder zich niet altijd kan laten aanvallen maar ook door de algemeene omstandigheden gedwongen kan worden zelf aan te vallen. Deze tegenstrijdigheden bleven zoo lang onopgelost, tot dat de Fransche omwenteling, niettegenstaande de algemeen gelijke bewapening tot de vroegere verdeeling van het infanterie-govecht terugkeerde; zij verdeelde de bataillons weder in zwermen tirailleurs en in kolonnen, die tot elkander dezelfde verhouding van voorbereiding en beslissing aannamen, welke vroeger tusschen de schutters en de piekeniers bestaan had. Hoewel de scheiding der infanterie in piekeniers en schutters voor de gereedelijke indeeling van het gevecht voordeelig was geweest, had zij toch ook hare onvolmaaktheden. Indien wij aannemen, dat onze schutters in de vijandelijke slagorde werkelijk openingen hebben daargesteld, die nu door onze piekeniers moeten gebruikt worden, dan moeten de laatsten uit hunne achterwaartsche stelling vooruit worden gebragt. Daarmede gaat echter tijd verloren, de vijand die doorbroken moet worden, komt tot bezinning, vult de gemaakte openingen aan en herstelt in het algemeen gesproken de orde. De toestand is voordeeliger als men na de voorbereiding onmiddellijk voorwaarts kan rukken. Daarbij moet men echter vooronderstellen, dat dezelfde infanterie met vuurwapens en met blanke wapens voorzien is, om eer zij vuurt den vijand zoo digt te kunnen naderen, dat zij na het vuur oogenblikkelijk kan aanvallen. Men heeft zeer dikwijls getracht eene dergelijke infanterie daar te stellen: wij vinden ze bij de Romeinsche krijgslieden met het pilum en het zwaard bewapend, zoo als reeds vroeger bij de peltasten van Iphicrates, later bij de Engelsche dragonders - boogschutters der middeleeuwen en eindelijk in onze tegenwoordige linie-infanterie met het bajonetgeweer. Het behoeft geen betoog, dat men ook het gevecht dezer algemeene infanterie met een voorbereidend gevecht van bepaalde scherpschutters, kan verbinden. Deze schutters nemen dan de algemeene voorbereiding van den aanval op zich; zij bestoken de geheele vijandelijke linie; de linie-infanterie bereidt dan door haar salvo den aanval voor, in het bijzonder op het punt der vijandelijke linie, waar zij hem onmiddellijk daarna wil volbrengen. Het is nuttig naast de linie-infanterie op de voormelde wijze nog scherpschutters voor het algemeene voorbereidende vuurgevecht daar te stellen, als de vuurwapens der linie-infanterie in een of ander opzigt onvolkomen zijn, eene zeer geringe schootsverheid hebben, zoo als bijv. het Romeinsche zware pilum; het is daarentegen geheel overbodig, als het schietgeweer zoo als dat van onze hedendaagsche infanterie eene aanzienlijke schootsverheid bezit en dus even goed op groote als op kleine afstanden kan gebezigd worden. In dit laatste geval kan de linie-infanterie ook het algemeene voorbereidings-gevecht voeren, wordt dus ook geheel eene algemeene infanterie. Maar hoewel dezelfde infanterie nu werkelijk elke taak kan volvoeren, zoo zijn toch de eischen aan | |
[pagina 262]
| |
welke zij bij het gebruik in de beide verschillende gevallen, namelijk voor het algemeen voorbereidende vuurgevecht en voor het bijzonder voorbereidende vuurgevecht, waarmede men zich het gevecht van man tegen man steeds innig verbonden moet denken, verschillend en verlangen verschillende formatiën; de vlakke meer of minder geopende voor het eerste, de diepe meer of minder geslotene voor het laatste. Men moet dus elke afdeeling van deze infanterie, die een volkomen gevecht moet voeren, in twee afdeelingen splitsen, die zich wel niet meer door bewapening, maar door hare formatie onderscheiden. Wanneer op die wijze de aard der vuurwapens eener algemeene infanterie bij de vechtwijze in aanmerking komt, zoo heeft de aard harer blanke wapens en hunne verbinding met de vuurwapens daarop niet minder invloed. Hierbij kan men weder twee gevallen onderscheiden; het vuurwapen en het blanke wapen, dat elke man voert zijn òf van elkander gescheiden, òf in hetzelfde ligchaam met elkander verbonden. Dit laatste is het geval met het geweer der nieuwere infanterie sedert de invoering van het bajonetgeweer, het eerste had plaats bij alle vroegere infanteriën van dezen aard. Zijn het schietgeweer en het blanke wapen in hetzelfde ligchaam met elkander verbonden, dan zal het vereenigde wapen altijd kort zijn; zijn echter beiden niet in hetzelfde ligchaam met elkander vereenigd, dan kan het blanke wapen, wat ook het schietwapen moge zijn, lang of kort zijn. Korte wapens van dien aard zijn in het algemeen beter geschikt voor den aanval dan voor de verdediging, lange beter voor de verdediging dan voor den aanval; gene zijn handelbaarder, hinderen niet in het gebruik van het vuurwapen, terwijl het bij de laatsten somtijds geheel onmogelijk kan zijn, ze zelf ook maar vast te houden, terwijl men het vuurwapen gebruikt. Daaruit kan men afleiden, dat eene algemeene infanterie, die tegelijk vuur- en blanke wapens voert, welke niet in een ligchaam vereenigd zijn, geschikter voor den aanval, voor de beweging is, als hare blanke wapens kort, geschikter voor de verdediging, voor het staande gevecht als zij lang zijn. De geschiedenis bevestigt dit ook; de oud-Romeinsche infanterie met pilum en zwaard bewapend viel altijd aan; de latere Romeinsche en Byzantynsche infanterie met boog en piek bewapend, stelde zich altijd op, vormde uit hare pieken en schilden eene heg en schoot van daar hare bogen af. Uit deze beschouwingen kan men nu voor het gevecht der hedendaagsche infanterie gewigtige gevolgen afleiden, als men in aanmerking neemt, dat zij met betreklijk zeer ver dragende geweren, die met de vroegere vergeleken ook eene betrekkelijk veel grooter uitwerking hebben, bewapend is, dat deze geweren even goed geschikt zijn zoowel om op verren afstand in het algemeen als op korten afstand in het bijzonder den aanval voor te bereiden en eindelijk daarmede den aanval te volvoeren. Geheel algemeen volgt daaruit, dat het volkomene infanterie-gevecht steeds eene opvolging der drie genoemde tijdperken moet zijn; dat dien ten gevolge elke zelfstandige afdeeling van onze infanterie minstens in twee afdeelingen moet gescheiden worden, die niet meer in bewapening, maar wel in formatie van elkander verschillen. Daarentegen is het vuur der juistheidswapenen vooral op korten afstand zoo werkzaam, dat het laatste tijdperk, de aanval met de blanke wapenen noodzakelijk zeldzamer moet worden en in de meeste gevallen door het vuur van gesloten afdeelingen op korten afstand kan vervangen worden. Het vooruitrukken uit de eerste opstelling, waarop het vuur geopend wordt, blijft dus tegenwoordig even onvermijdelijk als het vroeger was. Dit vooruitrukken moet volgens hetgeen daar even gezegd is, met gesloten afdeelingen plaats hebben; maar dewijl deze niet door het gevecht van man tegen man, maar alleen door haar vuur werkzaam moeten zijn, zoude men ze in vlakke orde kunnen scharen. Dit zoude men ten minste oogenschijnlijk zeggen, maar de | |
[pagina 263]
| |
schijn bedriegt hier. Hoe vlakker de opstelling is, des te langer wordt haar front, des te meer hinderpalen ontmoet zij voor hare beweging, des te moeijelijker en langzamer kan zij vooruitrukken; zij biedt ook een te groot doel aan en bij de vele verliezen, die de tegenwoordige wapens zullen berokkenen, verliest zij haren zamenhang. Zij moet echter en wel snel en indrukwekkend vooruitrukken. Daarom moet men de diepe stelling met geringe frontbreedte verkiezen. Het terrein buiten rekening latende, ontmoet onze infanterie in het vooruitgaan nog andere hinderpalen en wel juist daar, waar die van het terrein ophouden, namelijk door de aanvallen der vijandelijke ruiterij. Daartegen kan de infanterie zich met de blanke wapenen verdedigen en wij hebben gezien hoe in de 17de eeuw alleen daarom de piekeniers met de muskettiers gelijktijdig tot den aanval oprukten; zij kan het ook door haar vuur. Hoe werkzamer dit nu naar den aard der wapenen is, des te meer staat kan men er op maken; dit zal dus tegenwoordig geschieden. Het is evenwel noodig, dat de infanterie om aan de kavallerie weêrstand te bieden, geene flanken en geen rug heeft; had zij deze, dan zoude het krachtigste vuur naar ééne frontzijde nutteloos zijn. Zij moet dus als zij door kavallerie aangetast wordt naar alle zijden front maken, dat is een carré vormen; alle carréformatiën zijn onder alle omstandigheden gemakkelijker uit de diepe dan uit de vlakke opstelling te volvoeren. Dit is eene tweede reden voor de diepe opstelling der geslotene afdeelingen van de aanvallende infanterie. Het verband tusschen een algemeen voorbereidend vuur, door het gevecht der schutters in verspreide orde en tusschen het vooruitrukken van gesloten afdeelingen, moet tegenwoordig uit eene gemakkelijk te begrijpen oorzaak nog veel strenger en veel scherper begrepen worden dan vroeger. Dit volgt namelijk uit de groote schootsverheid van onze hedendaagsche handvuurwapens. Daardoor is het mogelijk het algemeene voorbereidende vuurgevecht op zeer groote afstanden te beginnen; hoe grooter deze afstand is, des te minder ziet men de uitkomst van dat gevecht, de uitwerking die het op den vijand heeft; des te minder is dus de strekking voorhanden, om door den aanval partij van deze uitkomst te trekken. Men moet deze strekking dus kunstmatig daarstellen, dit doet men door de opstelling van gesloten troepenafdeelingen achter de troepen, die voor het algemeene voorbereidende gevecht zijn opgelost, van afdeelingen, die door hunne formatie en hunne opstelling bestemd zijn om vooruit te rukken, om den aanval te volvoeren, die tegelijkertijd door hunne formatie in staat zijn dien aanval zonder oogenschijnlijk gevaar voor zich zelve te verrigten en de schutters mede vooruit te drijven, daar zij hun steeds een bewegelijk ondersteuningspunt aanbieden. Men ziet ook gemakkelijk in, dat de schutters in zekeren zin afhankelijk van deze gesloten afdeelingen moeten gemaakt worden, zoodanig dat zij hun werkkring, die geen beslissende kan zijn ook niet als zoodanig maar als een ondergeschikte beschouwen. Deze afhankelijkheid is echter ongelukkigerwijze niet anders daar te stellen, dan door de invoering van eene geschikte getalsverhouding, door aan de verspreide afdeelingen eene geringere getalsterkte dan aan de gesloten afdeelingen te geven en daardoor dat ook de gesloten afdeelingen, ook volstrekt beschouwd (zie Eenheid) eene juiste sterkte verkrijgen, die hen nog voor verdeeling vatbaar maakt. Als wij hier alleen den aanval beschouwd hebben, geschiedt dit uit twee oorzaken: vooreerst omdat men nooit kan zeggen ik wil aangevallen worden, maar wel ik wil aanvallen, en ten tweede omdat eene goede verdediging (zie Gevecht) er altijd naar trachten moet zelf aanval te worden, diensvolgens ook grondstoffen voor den aanval moet bevatten. Uit het hierboven gezegde blijkt evenwel, dat hoe meer kracht en hoe meer uitbreiding het vuurwapen verkrijgt, des te meer de strekking geboren wordt, een staand vuurgevecht te leveren, verdedigenderwijze te handelen. Dit is ten allen tijde zoo geweest | |
[pagina 264]
| |
en diensvolgens tegenwoordig volstrekt geene nieuwe uitvinding. Die strekking op zich zelve beschouwd, is ook volstrekt niet onverstandig, veeleer zeer natuurlijk. Het komt er echter op aan, ze niet onvoorwaardelijk aan te kleven, maar haar in juiste grenzen te beperken, zich niet voor te stellen dat men door haar te verkondigen en aan te bevelen een uitvinder en een man van vooruitgang is, maar hare gevaren in te zien. Daarbij moet men evenwel niet uit het oog verliezen, dat de bewapening slechts ééne der voorwaarden voor den aard der oorlogshandelingen is, die buitendien eerst dan in aanmerking genomen wordt, als die in het algemeen, meestal zonder daarop te letten, reeds vastgesteld zijn. In de meeste gevallen komt het er slechts op aan, als bepaald is wat er geschieden moet, met de gegeven wapens de grootst mogelijke uitwerking te verkrijgen en diegene, die dan de beste wapens heeft zal ook de grootste waarschijnlijkheid voor eenen gunstigen uitslag voor zich hebben; het geval is evenwel zeer goed denkbaar, dat door verkeerde maatregelen in het algemeen, door eene verkeerde keuze van het beoogde nagejaagde doel, door eene verkeerde keuze der wegen om daartoe te geraken, zelfs bij de best mogelijke wapens volstrekt niets bereikt wordt. De gevaren der heerschende strekking, zijn daarin gelegen, dat men: 1o. ook daar verdedigende gevechten wil leveren, waar volgens den algemeenen toestand der zaken, slechts een aanvallend gevecht het doel kan doen bereiken; 2o. dat men bij het verdedigende gevecht vergeet, hoe daarin, als het werkelijk tot eene gunstige uitkomst moet voeren, de aanvallende grondstoffen nooit mogen ontbreken, dat men dus de waarde der reserven in het groot en in het klein over het hoofd ziet, zich tot eene zuivere plaatselijke verdediging bepaalt en daarin weder de troepen zoo veel mogelijk versnippert, ten einde een groot aantal afzonderlijke beslissingen te verkrijgen, zonder daarbij op de algemeene uitkomst te letten, die niet door de willekeurig maar wel door de doelmatig verkregen afzonderlijke uitkomsten, verkregen wordt (zie Gevecht). Deze bijzondere vorm van de op zich zelven natuurlijke strekking is het, die de kompagnies-kolonnen als taktische eenheden boven de bataillons doet verkiezen, die op deze wijze invloed op deformatie als blijvende beschikking voor het infanterie-gevecht tracht te verkrijgen en dan weder als zij deze verkregen heeft, op eene nadeelige wijze op de vechtwijze, die natuurlijk mede van de formatie afhankelijk is, dat is op de algemeene leiding van het gevecht, werkt. De kavallerie kan voornamelijk op twee wijzen strijden, hetzij te voet of te paard. In het eerste geval heeft hare eigenaardigheid als kavallerie alleen invloed gehad op de plaats, waar het gevecht geleverd wordt, in zoo ver als zij eene plaats, waar een gevecht moest geleverd worden, vroegtijdig genoeg kon bereiken, terwijl eene zich langzamer bewegende afdeeling infanterie dit gevecht op eene andere plaats zoude geleverd hebben. In de vechtwijze moet nu de kavallerie die der infanterie geheel volgen en het is te voorzien, dat zij hierin minder volmaakt zijn zal dan deze. Dit minder volmaakte kan echter volgens de bestaande omstandigheden volkomen voldoende zijn en het kavalleriegevecht zal dan meer waarde hebben dan het infanterie-gevecht als het oogenblik, waarop het geleverd wordt, beslissend was. Men kan echter alleen van eene vechtwijze der kavallerie spreken, als men haar zich daarbij te paard voorstelt. Aan den ruiter zijn nu tot bewegingsmiddel de vier krachtige voeten van een paard gegeven, zoodat hij zich veel sneller dan een soldaat te voet bewegen kan. Het karakter van het kavalleriegevecht moet dus in de snelheid van beweging, in de beweging in het algemeen gelegen zijn. Hoe minder afhankelijk een vuurwapen van een bewegelijk onderstel is, des te meer waarde verkrijgt het als zoodanig; in dit opzigt heeft het geschut een groot voordeel boven de handvuurwa- | |
[pagina 265]
| |
pens en deze zijn weder in de hand des infanteristen oneindig meer waard dan in die des ruiters, daar zij afhankelijk zijn zoowel van zijne bewegingen, als van die van zijn paard. De eigenlijke wapens van den kavallerist zijn dan zijn paard, welks uitwerking op den vijand uit massa en snelheid voortvloeit en de blanke wapens; de vechtwijze der kavallerie moet dus een gevecht van man tegen man zijn, en zij moet trachten daartoe door den aanval te geraken. Deze vechtwijze heeft dus veel overeenkomst met die der piekeniers en het is eenigermate veroorloofd deze door kavallerie te vervangen en haar gevecht met dat der schutters te voet te verbinden. In de 16de eeuw vinden wij daarvan menigvuldige voorbeelden en in den Schmalkaldischen oorlog onder anderen, vervingen de ruiters doorgaans de piekeniers, zoo dat deze bijna in het geheel niet meer in het gevecht betrokken waren en eene nuttelooze grondstof der legers werden; alleen omdat de piekeniers, in weerwil dat zij niet gebruikt worden, hier de hoofdmagt van het leger uitmaakten, bleven alle dergelijke gevechten zonder gevolgen. Terwijl men aan de eene zijde een aantal punten van vergelijking tusschen het gevecht der kavallerie en dat der piekeniers te voet kan vinden, mag men toch de verschillen niet buiten beschouwing laten, die bij eenig nadenken over den aard der wapens gemakkelijk te ontdekken zijn. Vooreerst is de beweeglijkheid en diensvolgens de strekking tot beweging veel geringer bij de piekeniers te voet, dan bij de ruiters. Indien twee afdeelingen piekeniers van behoorlijke diepte elkander ontmoeten, dan kunnen wij ons voorstellen, dat zij zich wederkeerig onder elkander mengen; ontmoeten echter twee afdeelingen kavallerie elkander, dan is dit naauwelijks denkbaar; hadden zij eene belangrijk diepe formatie, dan zouden zij zich door den invloed van de gestadige zucht naar beweging op de eene of andere wijze zijwaarts uitbreiden en degene, die nu toevallig meer gesloten bleef, zoude de tegenpartij op zeker punt doorbreken of zij doorbreken elkander wederkeerig op verschillende punten, daar de eene hier, de andere daar, hare diepte verminderd heeft, terwijl bij den vijand op die plaatsen - niet overal - juist het tegengestelde het geval was. Ten tweede komen juist door de zucht naar beweging en daar de grondstof der kavallerie, - ruiters en paarden - zamengestelder is dan die der infanterie, - infanteristen - juist afdeelingen kavallerie veel gemakkelijker in wanorde dan afdeelingen infanterie en dit wel des te meer, naarmate zij dieper zijn; dit is te meer waar, omdat de ruiter alleen het geheele bestanddeel, niet alleen zich zelven maar ook zijn paard, doelmatig moet geleiden. Ten derde daar de overwinning der ruiterij, grootendeels uit de snelheid van beweging voortvloeit, meer in een snel doorbreken dan in iets anders bestaat, zoo zal zij, als dit doorbreken niet dadelijk gelukt, door het gevaar der steeds toenemende wanorde, dadelijk zeer onwaarschijnlijk worden; gelukt dit doorbreken echter, dan is toch de overwinning veel minder gevolgrijk dan die der infanterie, omdat alles met groote snelheid geschiedt en behalve het overrijden op het punt van doorbreking, hoogstens nog eenige sabelhouwen regts en links uitgedeeld en grootendeels gevaarloos, iets tot hare voltooijing bijdragen, na de overwinning is evenwel de overwinnende afdeeling meestal in dezelfde verwarring als de geslagene en evenmin in de hand des aanvoerders. Daaruit volgt nu, dat voor de vechtwijze der kavallerie diepe formatiën niet hetzelfde voordeel kunnen hebben als voor die der piekeniers te voet, dat evenwel de ruiterij bij hare aanvallen nog meer behoefte aan reserve heeft dan de piekeniers. Terwijl echter bij de piekeniers het gevecht zich doorgaans zeer langzaam ontwikkelt, kunnen bij hen de reserven in dezelfde massa opgenomen worden, waarin ook de manschappen voor den eersten schok bestemd, zijn opgenomen, zoodat gene de laatste, deze de eerste ge- | |
[pagina 266]
| |
lederen van denzelfden slaghoop uitmaken. Dit beginsel is zoo als onmiddellijk uit het bovenstaande volgt, bij de ruiterij niet toepasselijk. Eene aanvallende ruiterschaar moet veeleer in verschillende zelfstandige afdeelingen verdeeld worden, waarvan elke volgende zich op eenen niet te geringen afstand van de voorgaande beweegt. Gelukt de doorbreking reeds aan de voorste, dan volgt de tweede haar om den doorgebroken vijand niet tot bezinning of verademing te laten komen en om aan de eerste afdeeling den tijd te schenken, zich te herzamelen; de derde afdeeling volgt om vijandelijke afdeelingen, die onze aanvallende kavallerie in de flank zouden willen aantasten, af te weren. Is echter de doorbreking aan de eerste afdeeling mislukt, dan heeft zij toch welligt door haren aanval den vijand, zoo die uit infanterie bestond, verleid om zijn vuur af te geven, bestond hij uit kavallerie, deze bij den schok in verwarring gebragt en de tweede afdeeling volbrengt dan wat de eerste heeft voorbereid. Zoo is het bij de kavallerie van belang niet dat de afzonderlijke afdeelingen in diepe orde geschaard zijn, maar wel dat verschillende afdeelingen achter en na elkander in werking gebragt worden. De Fransche ruiterij, die sedert de 15de eeuw in de kompagniën van ordonnantie georganiseerd was, streed tot aan het einde der 16de eeuw bijna uitsluitend in linie (en haye); de gensdarmes vormden daarbij een enkel gelid, de schildknapen op 30 passen afstands daarachter een tweede gelid; de Duitsche kavallerie, welke haar in de 16de eeuw bestreed, was van oudsher in diepe eskadrons opgesteld (zie Eskadron), hoewel deze niet in verschillende opvolgende afdeelingen verdeeld waren, doorbraken zij bijna regelmatig de Franschen en behaalden diensvolgens de overwinning. Dit was echter niet het gevolg der geringe diepte van hunne opstelling, maar van de omstandigheid, dat de Franschen in ééne enkele linie geschaard waren, want de knapen, alleen bestemd om hunne gensdarmes te volgen, konden niet als eene tweede zelfstandige linie beschouwd worden, verdwenen overigens in de 16de eeuw geheel en nu stelden de Fransche gensdarmes, zich even als de zoogenaamde ligte kavallerie, in de ware beteekenis van het woord in één gelid; bij de groote uitgestrektheid van dat gelid was het moeijelijk te geleiden, te overzien, moeijelijk daaruit eene afdeeling tot ondersteuning eener andere afdeeling te bezigen; de Duitsche eskadrons kozen tot doorbrekingspunt de plaatsen, waar zich de standaarden bevonden, reden deze met de daarbij staande gensdarmes en officieren overhoop en bragten zoodoende de geheele linie in wanorde. De Nederlanders voerden het eerst, gedurende hunne onafhankelijkheidsoorlogen een doelmatig stelsel in, doordien zij ook in eskadrons, maar in kleinere van geringer diepte en en échelon opgesteld streden. Gustaaf Adolf volmaakte dit stelsel door de daarstelling van reserven voor elke afzonderlijke linie kavallerie en nadat het in de laatste helft der 17de eeuw weder in verval geraakt was, werd het andermaal door Frederik den Grooten met goeden uitslag in werking gebragt. Indien men iets groots en belangrijks tot stand wil brengen, dan zal men voor de kavallerie steeds op deze vechtwijze in échelon of in verschillende achter elkander opgestelde liniën moeten terugkomen, waarbij genoegzame tusschenruimten of eenige andere doelmatige regeling, de ondersteuning van de eene door de andere mogelijk maken. Het zamenstellen van digte ruiterscharen is voor het gevecht hoegenaamd niet geschikt, zelfs niet eens voor de voorbereidende opstelling voor het gevecht, daar het eene spoedige ontwikkeling belemmert en daaruit is het misschien te verklaren, dat als in de oorlogen van Napoleon de ruiterij iets belangrijks verrigtte, zulks steeds door betrekkelijk kleine afdeelingen geschiedde, terwijl de groote massa's, die men vermeende in digte hoopen opeen te moeten stellen, doorgaans zelden of nooit aan de verwachting voldeden. | |
[pagina 267]
| |
Het spreekt van zelve dat kavallerie altijd moet aanvallen en zich nooit moet laten aanvallen; daarvoor zit zij te paard; blijft zij echter stilstaan, dan doet zij atstand van een der hoofdbestanddeelen harer uitwerking, van de snelheid der beweging. Gustaaf Adolf oefende daarom zijne kavallerie in den aanval en het eerste aan haar gerigte bevel van Frederik den Grooten was, dat zij zich nooit moest laten aanvallen, terwijl dit gedurende twee menschenleeftijden lang bijna geheel in vergetelheid geraakt was. In hoe ver de kavallerie opgezeten, dat is als werkelijke kavallerie van vuurwapens gebruik kan maken, daarover zijn de denkbeelden in verschillende tijdperken ook zeer verschillend geweest. Toen de handvuurwapens in de 16de eeuw ontwikkeld werden, bewapenden de Duitschers hunne eigenlijke kavallerie, de kurassiers behalve met den degen en in plaats van de lans, die zij tot daartoe gevoerd hadden, met pistolen, omdat zij in eskadrons streden en daarbij toch alleen het eerste gelid gebruik van de lans konde maken. De pistolen konden daarentegen gebezigd worden, deels om vóór den schok, den lateren aanval met den degen in de vuist door een salvo voor te bereiden, deels om in het gevecht van man tegen man, regts en links te vuren. De overige natiën, Franschen, Nederlanders, volgden dat gebruik spoedig na. Het oorspronkelijke gronddenkbeeld ging daarbij echter spoedig verloren; de eskadrons kurassiers volgden hetzij het voorbeeld der haakbusschutters te paard, die van langere vuurwapens - mousquetons of karabijnen - voorzien, gelidsgewijze, doch niet te digt den vijand naderden, dan gelidsgewijze vuurden, waarop ieder gelid dat zijn schot gelost had, eene zwenking maakte (caracoleerde) en zich weder achter aan het eskadron aanhaakte, vechtwijze waarbij de aanval met de blanke wapens geheel achterwege bleef of zij vuurden reeds op grooten afstand en het geheele eskadron gelijktijdig, waarbij zij gewoonlijk niets raakten, zoodat vooral op infanterie, die aangevallen moest worden, volstrekt geen indruk werd te weeg gebragt en het eigenlijke doel van dit vuur, voorbereiding tot den aanval met de blanke wapens, in het geheel niet meer bestond. Gustaaf Adolf maakte hieraan een einde en beperkte het gebruik der pistolen bij den opmarsch tot de onmiddellijke voorbereiding van den aanval met den degen, terwijl zij dan na de charge in het gevecht van man tegen man verder konden gebezigd worden; reeds op het einde der 17de eeuw volgde men deze uitstekende bepalingen al niet meer en de kavallerie vuurde van nu af aan zeer dikwijls stilstaande, tot dat eindelijk nadat hier en daar wel eens een doelmatig gebruik van de kavallerie in de oorlogen van Lodewijk XIV en in den Spaanschen successie-oorlog was voorgekomen, Frederik de Groote het vuren der kavallerie geheel en al verbood en aan de ruiterij hare wezenlijke kracht, de snelheid der beweging bij den aanval teruggaf, met zulk een goed gevolg, dat deze met juistheid toegepast alles verving, het vuur der kavallerie eensdeels geheel ontbeerd, anderdeels ook niet goed toegepast konde worden. De grondslagen van Frederik den Grooten voor de vechtwijze der kavallerie, worden nog tot heden toe vrij algemeen erkend en nagevolgd, hoewel men in hunne toepassing niet altijd gelukkig geweest is en zich hier en daar de strekking vertoont ook aan het schietgeweer bij de kavallerie het burgerregt te verleenen (zie Formatiën). De artillerie kan den vijand slechts op ééne wijze bestrijden, namelijk door haar vuur op grooteren of kleineren afstand; zij stelt zich daartoe altijd in eene linie op; deze linie kan echter op twee verschillende wijzen zamengesteld worden, hetzij men namelijk iedere afzonderlijke sectie als taktische eenheid beschouwt of verschillende vuurmonden tot eene batterij vereenigt. Deze omstandigheid heeft eenen zeer beslissenden invloed op de vechtwijze der artillerie, buitendien eene | |
[pagina 268]
| |
tweede, namelijk hare manoeuvreervaardigheid. Deze dient bij de artillerie, even als bij elk ander wapen, daartoe, om de punten, waarop zij werkzaam kan zijn, snel en in eene doelmatige formatie te bereiken; hoewel nu het eene vereischte der manoeuvreervaardigheid, de snelheid van beweging is, is toch het andere de indeeling in batterijen. Eene artillerie, die in het geheel niet in batterijen ingedeeld was, zoude onmogelijk kunnen manoeuvreren. Toen de artillerie op het einde der 15de eeuw voor het eerst een aanzienlijk gewigt in de uitkomst der veldslagen kreeg, werden toch de zware onhandelbare vuurmonden niet anders beschouwd dan de zware werktuigen of de olifanten van andere tijdperken bij de oude volken, de artillerie stond alleen in afzonderlijke vuurmonden verdeeld, voor de slaglijn, vuurde ééns om den aanval voor te bereiden of den aanvaller te ontvangen en liet dan aan de andere wapens de handen vrij. Met de volmaking harer beweeglijkheid vinden wij haar ook spoedig, ten minste gedurende de veldslagen, in batterijen vereenigd en de artillerie van het Protestantsche leger in den Schmalkaldischen oorlog manoeuvreerde gestadig met batterijen en het schijnt zelfs dat zij voortdurend op die wijze ingedeeld was. Overal waar eeae talrijke artillerie optreedt, strijdt zij van dien tijd af ook in batterijen, bij voorbeeld in den dertig-jarigen oorlog, zoowel bij de Keizerlijken als bij de Zweden. Wel is waar zijn dit meestal enkele groote batterijen en Gustaaf Adolf veranderde in dit opzigt in de verdeeling zijner artillerie slechts in zoo ver iets, dat hij zijne regiments-artillerie over de geheele linie bij de afzonderlijke brigaden verdeelde. Montecuccoli verhief zich op het laatst der 17de eeuw tegen de vereeniging van een groot aantal vuurmonden op enkele punten, om de zonderlinge reden, dat men geen gevaar zoude loopen, haar op eens gezamenlijk te verliezen. Maar in de hoofdzaak werd het door Gustaaf Adolf daargestelde grondbeginsel voor het gebruik der artillerie, van de 18de eeuw af tot op onzen tijd door alle groote veldheeren en bij alle goed zamengestelde legers nagevolgd, namelijk dat men het gebruik van artillerie-massa's op enkele plaatsen moet verbinden met het gedeeltelijk gebruik over het geheele front der slaglijn. Alleen de verschillende graden van beweeglijkheid, de manoeuvreervaardigheid der artillerie en de verschillende organisatiën der andere wapens, benevens hunne opstelling in verschillende tijdperken, bragten hierin eenige naauwelijks noemenswaardige veranderingen te weeg. Wij vinden hetzelfde beginsel terug in de talrijke vuurmonden, die Frederik de Groote aan de eene zijde in eene of meer batterijen gewoonlijk in verband met eene voorhoede grenadiers op zijnen aanvallenden vleugel vereenigde en aan de andere zijde de brigadebatterijen en de regiments-artillerie, die hij over de geheele frontlijn zijner infanterie verdeelde, even als in de groote batterijen van Napoleon bij Eilau en bij Wagram eenerzijds en zijne divisie-batterijen anderzijds, die met de afzonderlijke divisiën vereenigd optreden. Hoe grooter de beweeglijkheid der artillerie wordt, des te minder behoeft men zich aan de wijze te houden, waarop zij oorspronkelijk gebruikt werd, namelijk over het geheele front verdeeld, om ééns of een paar malen te vuren; op welke wijze dat echter geschiedt, wordt zeer afhankelijk van de vechtwijze der overige troepen, zoo als die in een of ander tijdperk gebruikelijk is. Daar, waar men geen eigenlijk inleidingsgevecht der infanterie kent, zoo als dit in het grootste gedeelte der 17de en 18de eeuw het geval was en waartoe eerst het bezigen van de tirailleurliniën weder de mogelijkheid heeft daargesteld, waar het aanvallende gevecht der infanterie voornamelijk daarin bestaat, door achtereenvolgende bewegingen en vuren den vijand te naderen, kwam men het eerst op de gedachte de verkregen grootere beweeglijkheid der artillerie daartoe te gebruiken, om ze in verbinding met de infanterie, onder een even gestadig vuur vooruit te laten rukken. Dit stelsel vin- | |
[pagina 269]
| |
den wij bij voorbeeld bij de Pruissen in de 18de eeuw volkomen toegepast en Gustaaf Adolf had daar eveneens het eerst duidelijk toe aangespoord. Later werd dit denkbeeld door een ander vervangen; men begreep namelijk, dat beweging en een doelmatig vuur met elkander in tegenspraak zijn, men verlangde dat de artillerie als zij eene gunstige opstelling had, deze zoo lang mogelijk bezet hield, dat is te zeggen, zoo lang zij nog werkzaam kon zijn, dat zij voorts hare grootere beweeglijkheid gebruikte om zoo spoedig mogelijk eene nieuwe gunstige stelling te bezetten, waarin zij dan weder langen tijd werkzaam konde zijn. Indien men het stelsel wil gebruiken moet vooreerst de artillerie niet in zeer kleine afdeelingen verbrokkeld, op de vleugels van alle bataillons eener lange linie verdeeld zijn. Ten anderen moeten daartoe de infanterie en kavallerie zelf niet in lange zamenhangende liniën opgesteld, maar in meer of minder groote zelfstandige afdeelingen verdeeld zijn, welke door groote tusschenruimten van elkander gescheiden kunnen zijn, in welke tusschenruimten de artillerie zich dan vrijelijk bewegen kan, zonder de bewegingen der andere wapens elk oogenblik te belemmeren. Ten derde moet dan de artillerie door de opstelling der andere wapens in een gevecht, dat zij gedurende langen tijd voornamelijk voeren moet, doelmatig door die wapens kunnen ondersteund worden, zonder dat deze daarom overmatig behoeven te worden blootgesteld. Eindelijk volgt dan ook het bovengezegde, dat de artillerie die over de slaglinie verdeeld is, volstrekt niet te talrijk mag zijn. Van zelve doet zich nu de gedachte op, niet de geheele artillerie in de slaglijn tot normale ondersteuning der andere wapens te verdeelen, maar een meer of minder aanzienlijk gedeelte daarvan, de reserve-artillerie, achter te houden en deze nu tijdelijk en juist op de punten te brengen, waar eene beheerschende uitwerking der artillerie vooral noodzakelijk schijnt of groote voordeelen belooft op te leveren. Deze reserve-artillerie zoude weder eveneens zonder nut blijven, als de artillerie in het algemeen niet zeer beweeglijk was, zoodat zij uit hare achterwaartsche stelling met grooten spoed op het beslissende punt in de slagorde kan gebragt worden, als deze artillerie geene gemakkelijke manoeuvreervormen had, om door de andere troepen, zonder dier formatie te verstoren, voorwaarts of achterwaarts te kunnen rukken en als die andere troepen zelf in zamenhangende, zware liniën opgesteld waren en daarin streden. Hieruit volgt dat men eerst sedert de Fransche omwenteling weder een goed en doelmatig gebruik van de reserve-artillerie heeft kunnen maken; men moet echter het gebruik der reserve-artillerie in den hier vooronderstelden zin, wel onderscheiden van het gebruik der groote batterijen, gebruik dat altijd mogelijk is geweest. De artillerie kan nu in het gevecht in de volgende omstandigheden werkzaam zijn: 1o. Zij moet de ontwikkeling, den opmarsch der vijandelijke kolonnen belemmeren, hetgeen somtijds met zulk een gunstig gevolg geschieden kan, dat die ontwikkeling geheel onmogelijk wordt. Moet de vijand bij zijnen opmarsch lange defilés doortrekken, dan kan de artillerie met groot voordeel gebruik maken van de granaatkartetsen als de défilés wijd zijn, anders liever van kogels of granaten. 2o. Bij den aanval moet zij de vijandelijke positiebatterijen uit hare gunstige stellingen verdrijven, een concentrisch vuur rigten op die punten der vijandelijke slagorde, die op het oogenblik bijzonder gevaarlijk zijn of het kunnen worden of welker vermeestering men zich voornamelijk ten doel heeft gesteld. Tot dit einde opent zij haar vuur met kogels op 800 à 1000 passen tegen de vijandelijke liniën, tegen artillerie, met granaatkartetsen tegen kavallerie- en infanterie-kolonnen; zij moet altijd een krachtig concentrisch vuur onderhouden tegen de uitgangen van défilés, die wij zelf moeten bemagtigen, van welken aard die ook mogen zijn, tegen het front met kogels en granaten om daar dekkingen en communicatiën voor de vijandelijke | |
[pagina 270]
| |
reserven te vernielen, tegen de flanken en den rug der vijandelijke stelling om te beletten, dat zij door oprukkende troepen ondersteund wordt. 3o. De invoering der vuurpijlen maakt tegenwoordig bij omtrekkingen van den vijand de medewerking der artillerie mogelijk, op een terrein, dat vroeger als onbegaanbaar voor haar beschouwd werd. 4o. Zoodra de infanterie en de kavallerie tot den aanval vooruitrukken, moet de artillerie in hare stelling op 4 à 600 passen van den vijand blijven en door haar vuur hoofdzakelijk de flanken der vooruitukkende kolonnen tegen aanvallen van den vijand dekken; mislukt de aanval dier kolonnen, dan moet de artillerie haar opnemen. 5o. Alleen de ligte artillerie mag zelf in de reeds veroverde stellingen doordringen om den geslagen vijand met haar vuur te vervolgen; zij moet met stoutheid de flanken en den rug des vijands trachten te bereiken en hem den terugtogt zoo moeijelijk mogelijk maken. 6o. De verdediger zal in zijne stellingen in eerste linie reeds van den beginne af aan, eene grootere hoeveelheid artillerie ontwikkelen dan de aanvaller; zijne artillerie moet de ontwikkeling en den opmarsch des vijands belemmeren, hem in défilés in front tegenhouden, hem als hij daaruit deboucheert in de flank bestoken, zoodoende den aanval op het front der stelling moeijelijk maken; de reserve-artillerie van den verdediger moet hoofdzakelijk den vijand beletten zich in de reeds half veroverde stellingen uit te breiden en te ontwikkelen, medewerken om hem daaruit te verdrijven, eindelijk den eigen terugtogt door goede achtervolgens genomen stellingen dekken. Alle bekwame, ondervindingrijke artilleristen zijn het daarover eens, dat het artillerievuur op groote afstanden minder werkzaam is, weinig uitkomsten oplevert, dat de uitwerking betrekkelijk veel meer toeneemt dan de afstand vermindert, dat artillerie, welke kleine kalibers heeft, alleen daardoor het daaruit ontstaande nadeel moet en werkelijk kan opheffen, dat zij zich zeer nabij de vijandelijke batterijen opstelt, dat vooral bij de tegenwoordige vèrdragende geweren der infanterie, de artillerie dubbel aanleiding heeft de groote afstanden te vermijden, zoodra de inleiding van het gevecht heeft plaats gehad en het zamenwerken van alle wapens het streven naar de beslissing kenbaar maakt. Elke beweging der artillerie gaat met het staken van haar vuur gepaard; de tusschenpoozingen van het vuur mogen echter nooit volkomen zijn. Terwijl men dit vroeger trachtte te vermijden door de vuurmonden gedurende hunne beweging in het gevecht, welke door manschappen plaats had, te laten laden en hen telkens halt liet maken om te vuren, laat men tegenwoordig sommige batterijen uit de oude stellingen haar vuur voortzetten, terwijl anderen nieuwe stellingen vóór- of achterwaarts gaan innemen. Hebben deze dan die stellingen bezet en kunnen zij haar vuur openen, dan begeven zich ook de achtergebleven derwaarts. Elke vuurmond in eene afzonderlijke batterij vuurt op kommando van den sectiekommandant opvolgend en bij gelijke tusschenpoozen, (stukkenvuur) of wel elke sectie vuurt op zich zelve op bevel van den sectiekommandant, welke zorg draagt, van vuur te kommanderen als no. 1 van het andere stuk na het wisschen der wisscher omzwaait, (sectievuur) of wel elk stuk vuurt zoodra het geladen en gerigt is (snelvuur). Dit laatste heeft meestal plaats als de batterij in hare positie wil blijven, den vijand zoo digt laat naderen als hij kan, in de hoop dat men hem door het vuur toch eindelijk zal terugdrijven en dat elke pas die hij nadert, alleen zijne verliezen kan vermeerderen; eene laatste wijze van vuren is het batterijvuur, waarbij alle vuurmonden te gelijkertijd, op kommando van den batterijskommandant worden afgeschoten; de gevallen waarin dit nut kan aanbrengen, zijn zeldzaam en redelijkerwijze gesproken bijna niet denkbaar. De denkbeelden over de vechtwijze der verbonden wapens zijn duidelijk af te leiden uit de slagorde (zie Slagorde) en wel uit de normaalstelling van een | |
[pagina 271]
| |
tijdperk. In ieder zamengesteld ligchaam, dat uit verschillende organen bestaat, moet een dezer organen het voornaamste, het beheerschende zijn en aan de werking daarvan moeten alle overigen ondergeschikt zijn, hetzij om die voor te bereiden, te volmaken of te verzekeren; dit hoofdorgaan moet dan ook eenen bepaalden invloed op de krachtsuiting van het geheele ligchaam uitoefenen. Het hoofdorgaan is echter niet altijd daaraan te erkennen, dat het de grootste massa van het geheele ligchaam vormt. In de middeleeuwen bij voorbeeld vindt men zeer dikwijls groote legers, waarbij het voetvolk in getalsterkte, de ruiterij of de bereden manschap verre overtrof, terwijl toch de laatste het hoofdwapen was. In de hedendaagsche legers is evenwel de infanterie niet alleen door hare getalsterkte, maar ook daadwerkelijk het hoofdwapen. Zij moet dus ook den grondslag der slagorde vormen en den grondtoon voor de vechtwijze der verbonden wapens aangeven. De vechtwijze der verbonden wapens moet dus tegenwoordig daarop gegrond zijn, dat de infanterie werkelijk in gevecht komt; eene normaalstelling, die dit normaal onmogelijk maakt, zoude eene slechte normaalstelling zijn, hoewel hieruit volstrekt niet volgt, dat de infanterie telkens werkelijk in gevecht moet komen. Dit kan bij voorbeeld belet worden, als de voorbereidende werking der andere wapens tegen eenen weinig standvastigen vijand, reeds alles beslist. De wijze waarop men de andere wapens met de infanterie verbindt, kan nu hoofdzakelijk tweeledig zijn. Men kan namelijk aan het ligchaam der infanterie van het geheele leger, eenerzijds de kavallerie van het geheele leger in ééne of eenige massa's vereenigd en anderzijds de artillerie even zoo in verschillende groote ligchamen of wel men kan de infanterie in verschillende groote afdeelingen, divisiën verdeelen en aan deze eene grootere zelfstandigheid geven, door daarbij een passend gedeelte van de kavallerie en de artillerie in te deelen. Het eerste stelsel is dat der massa-taktiek, het laatste dat der divisie-taktiek (zie Taktiek). Men kan ten voordeele van het eerstgenoemde stelsel aanhalen, dat elk wapen zich in zijne eigenaardigheid, diensvolgens ook in zijne eigenaardige kracht des te beter kan ontwikkelen, in hoe grooter ligchaam het werkzaam is, met hoe meer zelfstandigheid het optreedt; ten voordeele van het tweede stelsel kan men zeggen, dat de wederkeerige ondersteuning der wapens daarbij inniger, doortastender zal zijn, dan bij het eerste. Het stelsel der massa-taktiek kan onvoorwaardelijk toegepast worden bij kleine legers en diepe opstellingen waaruit natuurlijkerwijze kleine frontbreedten voortvloeijen, want bij geringe fronten zal, al worden ook de artillerie, de kavallerie en de infanterie naast elkander elk op zich zelven gerangschikt, toch geen wapen de ondersteuning van de andere wapens ontberen; bij zeer uitgestrekte frontbreedten zoude bij de toepassing van dit stelsel eene onderlinge ondersteuning geheel onmogelijk worden; hier nu kan zij verkregen worden door het stelsel der diviste-taktiek, door de verdeeling van het groote leger in een aantal kleine legers, die nu elk voor zich weder het stelsel van massa-taktiek, in de beteekenis welke wij hierboven aan dat woord gehecht hebben, kunnen toepassen. Al spoedig valt het in het oog, dat het stelsel der divisie-taktiek de artillerie en de kavallerie, zoo deze slechts eene geringe sterkte bezitten, verbrokkelt, en zoo doende de ontwikkeling van hunne eigenaardige kracht volstrekt onmogelijk maakt. Daaruit volgt dan overtuigend, dat bij de hedendaagsche verhouding der wapens tot elkander, massa-taktiek en divisie-taktiek met elkander hand aan hand moeten gaan, zoo men beslissende uitkomsten wil verkrijgen. Reeds in de taktiek der Nederlanders op het einde der 16de en in het begin der 17de eeuw zien wij dit verband bestaan, terwijl het door Gustaaf Adolf volmaakt werd. Men kan door den invloed daarvan op de hedendaagsche vechtwijze der verbonden wapens, de volgende stellingen verkondigen. 1o. De infanterie is in divisiën of leger- | |
[pagina 272]
| |
korpsen verdeeld, die, volgens de keerpunten van het gevecht nu eens gelijktijdig, dan weder achtereenvolgend moeten optreden; zij worden deels naast, deels achter elkander opgesteld en komen dus gelijktijdig of achtereenvolgend in werking. 2o. Een gedeelte van de geheele kavallerie en even zoo een gedeelte der geheele artillerie van het leger wordt gebruikt om daarvan bij iedere divisie of bij ieder legerkorps iets te kunnen voegen. In het legerkorps of de divisie speelt de infanterie de hoofdrol, daarbij worden de kavallerie en de artillerie slechts als hulpwapens beschouwd en hunne werking moet geheel door deze verhouding geregeld worden. 3o. Een ander gedeelte van de geheele kavallerie en van de geheele artillerie van het leger worden in massa bijeengehouden als kavallerie-reserve (reserve-kavallerie) en artillerie-reserve (reserve-artillerie) om ze op die punten van het slagveld en in die oogenblikken van den veldslag zelfstandig te laten optreden, als hunne eigenaardigheid zich geheel kan ontwikkelen of als die ontwikkeling voor de volbrenging der vervolgde taak onontbeerlijk is. 4o. Overal waar deze kavallerie-reserve of artillerie-reserve op die wijze optreedt en voor den tijd, waarop zij zoodanig werkzaam is, geeft zij den toon aan, speelt zij de hoofdrol en de infanterie en het andere der opgenoemde wapenen blijft daarbij op den achtergrond. - Men kan dus zeggen: het geheele leger van den tegenwoordigen tijd is in drie groote massa's verdeeld: de artillerie-reserve, de kavallerie-reserve en de divisiën, waarbij de infanterie het hoofdwapen is; elk van deze laatsten stelt weder een geheel leger voor, terwijl zij behalve de infanterie ook nog kavallerie en artillerie bevat. Voor elke afzonderlijke divisie verdeelt zich het gevecht in inleiding, voortzetting en beslissing; even zoo voor het geheele leger. De artillerie is vooreerst het wapen der voorbereiding, ten tweede treedt zij bij de beslissing ondersteunend op. De artillerie van eene afzonderlijke divisie vervult deze beide rollen ten opzigte van hare divisie, de artillerie van het geheele leger, de reserve-artillerie doet zulks ten opzigte van het geheele leger. Hieruit volgt nu, dat het een zeer verkeerd denkbeeld zoude zijn, als men meende dat de reserve-artillerie eerst moest optreden, wanneer de divisiën hare taak reeds grootendeels volbragt hebben. Zij is veeleer een troep ter beschikking van den veldheer, waarover deze in alle gevallen kan beschikken als de aanwending van artillerie-massa's noodzakelijk schijnt. Deze is echter juist zeer noodzakelijk ter voorbereiding van den hoofdaanval op het hoofdaanvalspunt, waaruit volgt, dat een gedeelte der reserve-artillerie in den regel reeds na het eerste ontwikkelingsgevecht tot werking moet komen; dit gedeelte is juist de de zware reserve-artillerie, die alle hindernissen moet opruimen, welke de infanterie, die voor den hoofdaanval bestemd is, in haren weg zouden kunnen belemmeren. Dezelfde artillerie-massa zal echter slechts moeijelijk bij de beslissing kunnen medewerken; gedeeltelijk kan dit de divisie-artillerie, gedeeltelijk dat gedeelte der reserve-artillerie, dat nog achter gehouden is. Dit moet bij voorkeur de ligte zijn, die beter dan de zware geschikt is, om stellingen te nemen op de flanken der infanterie-divisiën, die den beslissenden strijd moeten voeren en die van daar den vijand het meeste nadeel kan toebrengen, zonder de handelingen der infanterie, waarmede zij gelijktijdig werkzaam is, te belemmeren. Daaruit volgt, dat het doelmatig is de reserve-artillerie weder in twee hoofddeelen te verdeelen, een gedeelte voor de voorbereiding, een gedeelte om de beslissing te ondersteunen. De kavallerie is voornamelijk het wapen voor de vervolging en kan met de artillerie verbonden, op eene doelmatige wijze de slechte gevolgen eener nederlaag afweren. Het is altijd doelmatig eene groote artillerie-reserve te hebben, als zij namelijk niet naar geheel valsche inzigten gebruikt wordt; het schijnt daarentegen bij de hedendaagsche verhouding der legers en bij de gesteldheid van den aanbouw, niet voordeelig, groote kavallerie-reserven te hebben; | |
[pagina 273]
| |
vooreerst ontnemen zij aan de divisiën de noodzakelijke ruiterij, welke deze in zulke veelvuldige gevallen, als zij in matige hoeveelheden voorhanden is, met groot voordeel kan gebruiken; ten tweede zijn gematigd groote kavallerie-reserven reeds voldoende tegenover troepen, die aan het wankelen gebragt zijn; ten derde komt men met al te groote kavallerie-reserven in een bebouwd en doorsneden land, ligtelijk tot een ophoopen der kavallerie, ophooping die regtstreeks in tegenspraak met haar karakter is en in de meeste gevallen regelregt tot verspilling voert. - In het groot beschouwd, komen in het gevecht der verbonden wapens, deze op de volgende wijze na elkander in werking: artillerie, infanterie, kavallerie. Dit is waar voor het geheele gevecht, even als het waar is voor elke der afzonderlijke gevechten, waarin het geheele gevecht verdeeld is. Men zoude dus, altijd slechts in groote trekken beschouwd, de troepen ook op die wijze achter elkander kunnen stellen, zoowel in elke afzonderlijke divisie, als bij de reserve van het geheele leger; afwijkingen van den regel zijn inderdaad dan ook slechts het gevolg van het voornemen om reserven van alle wapens achter te houden. Als men de wapens achter elkander opstelt, moet toch altijd de noodige ruimte voorhanden zijn, dat zij zich naast elkander kunnen ontwikkelen; de oorzaak hiervan is, dat al kan men in het afgetrokkene elk geheel even als elk gedeeltelijk gevecht in drie in tijd op elkander volgende tijdperken verdeeld beschouwen, van welke elk aan een ander wapen toekomt, toch in de werkelijkheid die tijdperken dikwijls zoo spoedig op elkander moeten volgen, dat de werking der drie wapens gelijktijdig schijnt te zijn, terwijl verder de snelheid en de vechtwijze der verschillende wapens geheel verschillend zijn. De artillerie eener divisie moet bij voorbeeld den aanval dier divisie voorbereiden; zij moet echter deze voorbereiding zoo lang voortzetten, tot dat de infanterie werkelijk in gevecht komt, zij moet dus den overgang daartoe niet belemmeren, de eene werking moet den overgang tot de andere niet uitsluiten; aan deze voorwaarde kan echter alleen voldaan worden als de artillerie op de flanken der infanterie vooruitrukt. Moet door een aanzienlijk gedeelte der artillerie-reserve de aanval op eene gewelddadige wijze voorbereid worden, dan zal deze zich wel is waar slechts zelden in hare geheele sterkte op de flanken eener divisie kunnen ontwikkelen; zij zal voor het front der infanterie stelling moeten nemen, maar nu is juist dit gedeelte der reserve-artillerie voor den duur zijner werking het hoofdwapen; het komt buiten werking zoodra de infanterie begint vooruit te rukken en alleen de artillerie, die haar op de flanken vergezelt, kan de voorbereiding tot op het beslissende oogenblik vervolgen. Geheel gelijksoortige omstandigheden komen voor de kavallerie voor; zij kan achter de infanterie vooruitrukken; maar enkele eskadrons buiten rekening gelaten, moet zij tot de vervolging langs de flanken der infanterie voorkomen en in de gevallen, waarin de kavallerie vóór de infanterie in werking komt, moet zij als zij teruggeslagen wordt, langs de flanken der infanterie terugtrekken, ten einde deze niet in hare vlugt mede te slepen. Daaruit vloeit de regel voort, dat al worden de wapens eener divisie in den beginne ook al meer of minder achter elkander gedeploijeerd, het front der infanterie toch van dat der naburige divisiën door toereikende tusschenruimten moet gescheiden zijn, in welke tusschenruimten de overige wapens, al is het dan niet dadelijk eene plaats ter opstelling, dan toch in den loop van het gevecht eene plaats tot werking vinden. - De laatste regel voor de vechtwijze van verbondene wapens is, dat men ter juister tijd het een of het andere wapen buiten werking moet weten te laten en niet elk oogenblik en op elk punt van alle gelijktijdig gebruik moet willen maken. | |
[pagina 274]
| |
Veer.Elastische metalen onderdeelen van werktuigen, gewoonlijk van staal in verschillende gedaanten, eenvoudig, tweearmig, zoo als de veren aan het gewone geweerslot, spiraalvormig, zoo als de veer van het Pruissische naaldgeweer; de veerhaak dient tot het zamendrukken en vasthouden van de slag- en stangveer, bij het uiteennemen van het geweerslot. | |
Veerpont.Een vaartuig tot het overzetten van wateren, hetzij eenvoudig of uit verschillende gekoppelde kleine vaartuigen bestaande en van een dek voorzien. Zie Gierbrug, Rivierovergang, Wateren. | |
Veiligheidsdienst.Het is onmogelijk, dat eene troepenafdeeling, die zich hetzij in kampen of kantonnementen of op marsch bevindt altijd geheel slagvaardig zij; haar hoofddoel in dien toestand is het gevecht niet; in het eene geval, wil zij uitrusten, in het andere eene bepaalde plaats bereiken. Het is echter nooit alleen van haar afhankelijk, of een slag zal geleverd worden, ja dan neen; zoodra zij in de werkzame nabijheid van den vijand is, hangt het ook van dezen af. Wil nu de vijand het gevecht, dan moet die troepenafdeeling eerst uit den staat van rust of van beweging tot dien van slagvaardigheid overgaan en daartoe heeft zij tijd noodig; die tijd moet gezocht worden. Dit kan geschieden, gedeeltelijk doordien men vroegtijdig berigt krijgt van de nadering des vijands, zoodat men zich geheel slagvaardig kan maken, alvorens met hem in aanraking te komen, gedeeltelijk doordien men den vijand beletselen in den weg legt, die zijnen voortgang stuiten en die hem langer ophouden, dan wanneer die beletselen niet voorhanden waren. Indien men aan den anderen kant zelf den vijand opzoekt om hem slag te leveren, dan is het volstrekt niet onverschillig op welke wijze men zich tot het voorgenomen gevecht ontwikkelt; de doelmatigste wijze waarop dit geschieden kan, is evenwel grootendeels afhankelijk van de voornemens en de toebereidselen des vijands en het is dus van groot belang deze bij tijds te leeren kennen, eer men werkelijk met hem in aanraking komt en het voorgenomen gevecht beginnen moet. Voor deze verschillende doeleinden, zondert men van de hoofdmagt een gedeelte af, dat zich digter bij den vijand moet ophouden dan de hoofdmagt; dit gedeelte heeft de bestemming elke verrassende aanraking van den vijand met de hoofdmagt, welke deze onvoorbereid zoude vinden, te verhinderen en wordt daarom veiligheidstroep, voorhoede, enz., de dienstverrigtingen daarvan veiligheidsdienst of voorpostendienst genoemd. Daar een marcherende troep in andere omstandigheden verkeert, als een troep in staat van rust en in het eene geval andere maatregelen voor de veiligheidsdienst noodig zijn als in het andere, zoo onderscheidt men de voorpostendienst in staat van rust en de voorpostendienst in staat van beweging. | |
Voorpostendienst in staat van rust.Een leger dat stilstaat in een kamp, bivouac of kantonnement en zich tegen eene overvalling wil verzekeren, zendt naar de zijde van den vijand eene troepenafdeeling vooruit, die den naam van voorhoede draagt. Deze blijft niet geheel vereenigd, maar stelt op de voornaamste wegen, die naar den vijand geleiden, sterke afdeelingen, die voorposten-detachementen genoemd worden en die zich op hunne beurt naar de zijde des vijands met eene reeks van wachten, veldwachten geheeten, omringen; de veldwachten eindelijk | |
[pagina 275]
| |
stellen eene keten van posten uit, schildwachten genoemd als zij uit infanterie, vedetten als zij uit kavallerie bestaan. Men kan geene bepaalde regels opgeven noch voor de sterkte der voorhoede, noch voor den afstand, waarop hare verschillende deelen van de hoofdmagt of onderling moeten staan. Wat het eerste punt betreft, moet men allijd in het oog houden, dat de voorhoede den vijand zoo lang moet tegenhouden, tot dat het leger den tijd heeft gehad om zich zamen te trekken. Hoe meer dus het rustende leger verspreid is, des te langer moet de voorhoede den vijand tegenhouden, des te verder moet zij dus vooruit gebragt worden en des te sterker moet zij zijn, om niet geheel verslagen te worden. Voegt men daarbij nog de gesteldheid van het terrein, die zoowel voor- als nadeelig kan zijn voor de verdediging, dan zal men het onmogelijke van vaste bepalingen duidelijk inzien. Wij willen echter als leiddraad eenige algemeene opgaven laten volgen, die echter volstrekt niet als regel moeten beschouwd worden. Voor een detachement van 100 man kan men nemen 1/3, voor 1000 man 1/4, voor 10000 1/5 à 1/6, voor nog grooter magt 1/7 à 1/8. Voor een leger van 4 divisiën zou men eene voorhoede van hoogstens eene divisie, minstens eene brigade kunnen nemen, terwijl zij in allen gevalle uit de drie wapens moet bestaan; zij zou op 2 à 3 uren of meer of minder vóór het leger kunnen staan, terwijl men voor hare plaatsing een terrein uitkiest, dat voordeelen ter verdediging en goede terugtogtswegen oplevert. Het gros der voorhoede zou daar opgesteld worden, doch 1/3 van hare magt in voorposten-detachementen oplossen. Deze worden geplaatst op alle hoofdwegen, die van den vijand naar het leger voeren en moeten tevens de flanken daarvan verzekeren. Zij bestaan gewoonlijk uit de drie wapens en moeten in eene geschikte verdedigende stelling geplaatst worden, op 1/2 of 1 uur van de voorhoede, altijd met in achtneming van de reeds boven aangeduide wijzigingen. De veldwachten, welke van die voorposten-detachementen uitgezonden worden, moeten eene zamenhangende keten uitmaken, zoodat die van het eene detachement in verband staan met die van het volgende en evenzoo moeten de schildwachten en vedetten met elkander in verband staan. Kavallerie-veldwachten kunnen op 2000 à 3000 passen vóór de detachementen staan, zij kunnen 2500 passen onderlingen afstand hebben en hare vedetten 1500 passen vooruit schuiven; infanterie-veldwachten kunnen 1500 passen vóór de detachementen staan, onderling 600 pas verwijderd zijn en hare schildwachten 300 à 500 passen vooruit stellen. Bij de plaatsing der voorposten, moet men zoo veel mogelijk de volgende hoofdregelen in acht nemen: De naast elkander staande schildwachten moeten elkander zien en door de veldwacht gezien worden; het terrein naar 's vijands zijde moet geheel kunnen worden gadegeslagen; de veldwachten moeten alle wegen afsluiten, die van den vijand naar het eigen leger voeren en de afstand van de verschillende deelen van de voorpostenketen onderling en van het leger, mag niet zóó klein zijn, dat men daardoor gevaar loopt, dat de vijand spoedig tot het leger doordringt en niet zóó groot, dat de terugtogt van sommige deelen der voorpostenketen in gevaar zou kunnen komen. In het algemeen is de taak der voorposten niet om het terrein waarop zij staan te bezetten, maar wel om zich daarvan te bedienen ten einde den vijand tegen te houden en tijd te doen verliezen. Zij moeten bij eenen ernstigen aanval langzaam en strijdende terug trekken, zich hoe langer hoe meer concentreren en eerst dan eenen krachtigen weerstand bieden, als zij vereenigd en in eene goede stelling staan en geen gevaar meer loopen van afgesneden te worden. Eene veldwacht kan bestaan uit infanterie en kavallerie, somtijds uit beide wapens, hetgeen vooral van de terreinsgesteldheid zal afhangen. Hare sterkte hangt | |
[pagina 276]
| |
af van het aantal posten, dat zij moet uitzetten; ieder man van de veldwacht moet niet meer dan 8 uur van de 24 op schildwacht staan, zoodat de sterkte eener veldwacht, minstens 3 maal het aantal schildwachten moet bedragen, waarbij nog eenige manschappen gevoegd worden voor het doen van patrouillen en andere diensten. De plaats der veldwacht wordt meestal door den staf aangewezen, zoo veel mogelijk nabij, maar nooit op eenen weg, liever achter dan voor een défilé en steeds zoo bedekt mogelijk. Slechts zelden zal zij zich verschansen, alleen dan wanneer zij zich achter een défilé bevindt, waardoor de vijand volstrekt moet komen. De schildwachten worden zoodanig geplaatst, dat zij bedekt staan voor den vijand, maar gezien kunnen worden door de schildwacht voor het geweer bij de veldwachten of door tusschenposten. Op de gevaarlijke punten of op de punten waar men den vijand zeer naauwkeurig bewaken moet, worden dubbele posten geplaatst. De posten moeten onafgebroken opmerkzaam zijn en al hetgeen zij opmerken aan de veldwacht mededeelen, hetzij door signalen, door mondelinge rapporten of zoo daartoe de tijd ontbreekt, door losbranding van het geweer. Tot het verkennen van alle aankomende personen wordt een examineertroep (zie Examineertroep) bestemd. Eene veldwacht moet hare veiligheid vooral verzekeren door kleine patrouillen, visiteerpatrouillen om langs de postenketen te gaan, ten einde zich van de waakzaamheid der schildwachten te overtuigen; doorzoekings-patrouillen om het bedekt terrein vóór de voorpostenketen te doorzoeken; verkennings-patrouillen, die in de rigting vooruitgaan, waar men den vijand vermoedt; sluip-patrouillen, die uit 1 of 2 man bestaan, welke in de grootste stilte tot digt bij een post of stelling des vijands sluipen, om die te leeren kennen. In het algemeen dienen alle patrouillen tot het opsporen en verkennen des vijands, het doorzoeken van het terrein en het inwinnen van berigten van allerlei aard en moeten zij dat doel zooveel mogelijk zonder gevecht bereiken. Op dezelfde wijze moet elke veldwacht door kleine patrouillen de gemeenschap met de naburige veldwachten en de achterstaande soutiens of voorposten-detachementen onderhouden. In het stelsel der veldwachten bestaan bij verschillende legers groote verschillen; bij de Franschen bijv. schuift de veldwacht op ongeveer 200 passen, kleine posten van 1 korporaal en 4 man vooruit, die elk eene schildwacht uitzetten, welke om het uur wordt afgelost; bij de Oostenrijkers en Zwitsers worden van elke veldwacht eenige kleinere veldwachten, zoogenaamde voorwachten vooruitgezonden, welke ieder 2 of 3 schildwachten stellen en aflossen; de veldwacht is dan alleen de reserve der voorwachten en bepaalt zich tot het uitzenden van patrouillen. Welk stelsel men nu ook moge volgen, zoo zal bij eene gebrekkige regeling steeds een groot aantal manschappen voor de V. moeten gebruikt worden, terwijl men alle reden heeft om daarmede hoogst spaarzaam te werk te gaan. Daartoe kan men nu bijv. geraken door niet den geheelen omvang der legerplaats, maar alleen een gedeelte daarvan door schildwachten te dekken. In den regel is dit mogelijk; want indien geregelde troepen tegenover elkander staan, heeft elke partij een bepaald front, bepaalde voornemens en de tegenpartij zal tamelijk naauwkeurig kunnen nagaan, in welke rigting zij iets te vreezen heeft. Zij vormt dus ook slechts voor haar front en in hare flanken eene geregelde postenketen, met daarachter staande veldwachten, vergenoegt zich in den rug slechts met zwakke politiewachten, die in kampen en bivouacs gewoonlijk brandwachten genoemd worden. De flanken kunnen gedekt worden door de postenketen haaksgewijze naar achteren om te buigen of door | |
[pagina 277]
| |
de postenketen in het front doelmatig te verlengen. Men bezigt bij kampen en bivouacs gewoonlijk het eerste stelsel en noemt hier de veldwachten, welke het front dekken frontwachten, die in de flanken flankwachten. Bij eenen vijandelijken aanval moet de veldwacht stand houden, indien het niet ernstig maar slechts eene alarmering blijkt te zijn. Is de aanval ernstig dan trekt de veldwacht bij dag en tirailleur terug, waarbij de versterkte schildwachtenketen de tirailleurlinie, het overige het soutien uitmaakt. Die terugtogt geschiedt langs eenen omweg op den naastbijzijnden ondersteuningstroep. Bij nacht trekt de veldwacht in gesloten orde langs de hoofdwegen terug, houdt van tijd tot tijd stand en kan zelfs tegenaanvallen doen. De soutiens, replis of piketten worden geplaatst dáár waar de veldwacht te ver van het voorpostendetachement verwijderd is of waar zich tusschen beiden een défilé bevindt, dat men bezetten wil, om den terugtogt te verzekeren. Zij onderhouden door gedurig patrouilleren gemeenschap met de voorliggende veldwachten en het achterstaande voorposten-detachement. Worden de veldwachten aangevallen, dan moet de soutien, naar gelang der ontvangene bevelen, die veldwachten ter hulp snellen of ze opnemen, in welk geval de plaats waar de soutien staat, zooveel mogelijk versterkt moet worden. De voorposten-detachementen zijn gewoonlijk geplaatst achter het midden der vooruitgeplaatste veldwachten; zij zijn bestemd om langer weerstand te bieden, bestaan daartoe meest uit de drie wapenen en bezetten eene gunstige stelling op of nabij de hoofdwegen, die naar het leger voeren. De voorhoede eindelijk moet den vijand zelfs ten koste van verliezen, tegenhouden, tot dat het leger vereenigd is en alle voorliggende voorposten-detachementen zich bij haar aangesloten hebben. Zij onderhoudt de gemeenschap met de overige deelen der voorposten door gedurige patrouillen uit te zenden, door welk middel zij tevens de flanken van het leger tegen eene omtrekking verzekert. Bijzondere omstandigheden kunnen somtijds de boven vermelde algemeene verpligtingen der verschillende deelen van het voorpostenstelsel wijzigen. Zoo tracht men meestal de uiterste schildwachtenketen te dekken door eene of andere terreinafscheiding, maar als men voornamelijk ten doel heeft den vijand gade te slaan, dan zet men de schildwachtenketen zoo nabij den vijand als mogelijk is, zonder veel op het terrein te letten. Indien een leger na het einde van eenen marsch een bivouac betrekt, dan kan ook de plaatsing der voorposten niet zoo geregeld gaan, alsof men reeds langen tijd op die plaats had gestaan. Men plaatst dan op de wegen sterke veldwachten, die door voorposten-detachementen ondersteund worden en verzekert vooral door herhaalde patrouillen, de veiligheid van het leger. De voorpostendienst voor eene ingeslotene vesting wordt nog door bijzondere regels beheerscht. Hier bepaalt men eerst de plaats der schildwachten, dan die der veldwachten en eindelijk die der voorposten-detachementen, omdat hier alles naar den vijand in de vesting geregeld wordt. | |
Voorpostendienst in staat van beweging.Eene troepenafdeeling, van welke sterkte ook, wordt gedurende den marsch in front beschermd door eene voorhoede, op de vleugels door flankdekkingen, in den rug door eene achterhoede. De sterkte en zamenstelling dier deelen zullen zeer onderscheiden zijn, naarmate men den vijand van de eene of andere zijde verwacht; al die deelen strekken echter om het leger aan 's vijands gezigt te onttrekken, berigt te geven van zijne nadering en vooral hem zóó lang op te houden tot dat het leger eene goede verdedigende stelling heeft kunnen innemen. De voorhoede moet bovendien het terrein, waarover het leger moet marcheren, leeren kennen en voor dien marsch inrigten. | |
[pagina 278]
| |
De sterkte van de voorhoede en de afstand, waarop zij zich van het leger mag verwijderen hangen voornamelijk af van den tijd dien het leger noodig heeft om van den marschvorm tot den gevechtsvorm over te gaan. Deze tijd hangt af van de sterkte van het leger en vooral ook van de omstandigheid of dat leger langs een of langs verschillende digt bij elkander liggende wegen marcheert. Als eene gemiddelde opgave kan men aannemen, dat een leger van 4 divisiën, hetwelk den vijand in front moet verwachten, ééne divisie tot voorhoede kan nemen en dat die voorhoede zich 1 à 2 uren van het leger kan verwijderen. De voorhoede moet uit de drie wapens bestaan, omdat die verhouding alleen kracht genoeg geeft, om eenigen tijd het gevecht tegen eene vijandelijke overmagt vol te houden. Die voorhoede blijft niet geheel vereenigd, maar heeft weder voor zich eene kleinere afdeeling, die voortroep heet en zijwaarts twee andere kleine afdeelingen, die den naam vau zijtroepen dragen. Somtijds wordt van het gros der voorhoede nog een soutien afgezonderd, om den voortroep tot ondersteuning te dienen. Is de voorhoede zeer sterk dan behoeft niet alles dadelijk in gevecht te komen en men kan eene reserve der voorhoede afscheiden. De voortroep eener sterke voorhoede bestaat gewoonlijk uit de drie wapens, bij eene zwakke voorhoede meestal alleen uit kavallerie, behalve als de landstreek, waardoor men marcheert, zeer bedekt en doorsneden is, in welk geval men alleen infanterie neemt. De voortroep kan 1/4 of minder van de geheele voorhoede zijn. Haar afstand tot aan het gros der voorhoede kan 1/4 tot 1/2 zijn van den afstand der voorhoede tot het leger. De marschvorm regelt zich naar het terrein. Indien dit open is, dan gaat eene spits uit 1 korporaal en 2 man bestaande vooruit, daarachter op eenige honderd pas regts en links van den weg, eene linie kavallerie-tirailleurs (éclaireurs) met hare soutiens. Deze wordt weder ondersteund door infanterie in kompagnieskolonnen. Het overige volgt over dien weg, met het wapen vooraan, dat het eerst in gevecht moet komen. Is het terrein bedekt of doorsneden, dan komt de infanterie meer op den voorgrond. Zoo mogelijk voegt men bij den voortroep, een detachement pionniers om terreinhindernissen uit den weg te ruimen. De zijtroepen bestaan dikwijls slechts uit één wapen, kavallerie of infanterie, naarmate van het terrein; wanneer zij sterk zijn voegt men er eene sectie artillerie bij. Volgens de Fransche schrijvers moeten zij ter hoogte van de hoofdmagt der voorhoede marcheren, volgens de Duitsche ter hoogte van den voortroep. Zij kunnen even ver van den weg zijn, die door de hoofdmagt gevolgd wordt, als de afstand van den voortroep tot de voorhoede bedraagt. Zij vormen insgelijks eene beschermende keten en onderhouden vooral de gemeenschap met de hoofdmagt. De soutien marcheert bij grooten afstand tusschen den voortroep en den hoofdtroep der voorhoede, op gelijken afstand van beiden. Zij bestaat soms uit de drie wapens; somtijds uit infanterie als de voortroep vooral uit kavallerie bestaat of omgekeerd. De hoofdtroep der voorhoede marcheert over den grooten weg, met dat wapen vooraan, dat waarschijnlijk het eerst zal moeten optreden. Op het eerste bataillon of eskadron volgt onmiddelijk een gedeelte der artillerie. De reserve der voorhoede marcheert achter den hoofdtroep en bestaat vooral uit die gedeelten, welke niet dadelijk in gevecht moeten komen. Het is duidelijk in te zien, dat van alle deelen der voorhoede, de voortroep de zwaarste taak te vervullen heeft. Hij moet alle terreindeelen naauwkeurig laten doorzoeken om het leger tegen verrassende aanvallen en hinderlagen te beveiligen; hij moet berigten van den vijand trachten in te winnen en die onverwijld mededeelen aan den kommandant | |
[pagina 279]
| |
der voorhoede; hij moet het terrein opnemen en de gunstige stellingen opmerken. Stoot hij op den vijand, zonder dat deze hem ziet, dan stelt hij zich bedekt op en tracht de sterkte, stelling en voornemens van den vijand te weten te komen. Ziet de vijand hem, maar blijft hij in zijne stelling staan, dan tracht de voortroep die stelling door kleine aanvallen te verkennen. Valt de vijand aan, dan trekt de voortroep op den hoofdtroep terug en houdt met dezen stand of trekt verder op het hoofdleger terug. De zijtroepen moeten het aan weerszijden van den weg gelegen terrein doorzoeken en de voorhoede tegen flankaanvallen beschermen. Indien het leger halt maakt, vormt de voorhoede de beschermende keten. De flankdekkingen dienen om het leger gedurende den marsch tegen vijandelijke flankaanvallen te verzekeren. Hare sterkte hangt dus wel af van de meerdere of mindere waarschijnlijkheid van zulk eenen flankaanval, alsmede van de lengte der marcherende kolonne. Zij hebben als afzonderlijk marcherende afdeelingen, hare eigene voorhoede, achterhoede of zijtroepen. Door het gedurig uitzenden van patrouillen blijven zij steeds in gemeenschap en op gelijke hoogte met het leger. Zij moeten trachten geene groote terreinafscheidingen tusschen zich en het leger te laten en zoo zulk eene terreinafscheiding in de nabijheid is, nagenoeg evenwijdig aan de marschlijn van het leger, dan moeten zij de verschillende overgangen bij die terreinafscheiding achtervolgens bezetten of gadeslaan. De achterhoede zal eene zeer verschillende sterkte en zamenstelling hebben, naarmate van den toestand van het marcherende leger en het doel van den marsch. Bij eenen frontmarsch is zij zeer onbeduidend en dient alleen tot bewaking der bagaadje en tot sluiting van den marsch, behalve wanneer men door eene landstreek marcheert, wier bevolking vijandig is, in welk geval de achterhoede sterker moet zijn. Is daarentegen het leger terugtrekkend, dan moet zij even sterk zijn zamengesteld als de voorhoede bij eenen frontmarsch. De achterhoede heeft boven de voorhoede het voordeel, dat zij het terrein niet behoeft te verkennen en te doorzoeken; bij eene ernstige vervolging door den vijand daarentegen wordt dit voordeel door vele nadeelen opgewogen. Zie Terugtogt, Vervolging. De V. in den uitgebreidsten zin van het woord, kon natuurlijk bij de legers nooit ontbeerd worden; zij werd evenwel op zeer verschillende wijzen uitgevoerd, naarmate van de zamenstelling dier legers en van den aard der oorlogvoering. Bij de Ouden was de V. zeer volmaakt, in de latere middeleeuwen, in den riddertijd was dit veel minder het geval, daar de legers zeer onbewegelijk waren en overvallingen tegen de toen heerschende denkbeelden streden. In den nieuweren tijd nam de regeling van de V. eene hoogere vlugt, vooral in de godsdienstoorlogen in het laatst der 16de en in het begin der 17de eeuw, die het kenmerk van burgeroorlogen droegen, waarin men nooit op zijne veiligheid mag vertrouwen. Daarvoor werd nu een zeer geschikte troep de haakbusschutters te paard gevormd, even geschikt om overvallingen te doen, als om die tegen te gaan en tot op den huidigen dag zal men niet kunnen ontkennen, dat ligte kavallerie, die buitendien even goed te paard als te voet kan strijden, het meest geschikt is voor de V. In de militaire regels over de dienst der kavallerie door den ridder Melzo in het begin der 17de eeuw uitgegeven, is de V. in al hare deelen zeer duidelijk en zeer naauwkeurig behandeld. Op het einde der 17de eeuw, met de invoering der staande legers, met het pedantismus der linietaktiek, met de moeijelijkheden van den overgang uit den marsch tot den gevechtsvorm, kwam deze diensttak weder in verval, tot dat de Oostenrijksche Croaten en huzaren en de daarmede wedijverende Pruissische huzaren - dus weder ligte kavallerie - hem weder tot eere bragten. Onze tegenwoordige taktiek met de beweeg- | |
[pagina 280]
| |
baarheid der troepen en de zelfstandigheid der afzonderlijke afdeelingen, die zij steeds tracht te bereiken en ook dikwijls verkrijgt, is zeer geschikt om de V. tot eenen hoogen trap van volmaaktheid te brengen, die echter ook noodzakelijk is. Dikwijls evenwel zal men zien, dat vooral bij gelukkige oorlogvoering van een leger, de V. daarbij verwaarloosd wordt, en dit, zoo als wel van zelf spreekt, nooit ten voordeele van dat leger. Dit kan men reeds opmerken bij de Franschen in het jaar 1805 en nog in veel hoogeren graad later, zoodat Napoleon er zich dikwijls genoeg over beklaagde en welligt ook vele zijner latere nederlagen gedeeltelijk aan die verwaarloozing te wijten had, welke langzamerhand ingeslopen was en die hij later niet meer met dezelfde geestkracht als in 1805 wist te onderdrukken. Daar men reeds meermalen de opmerking gemaakt heeft, dat alle onbeschaafde of wilde volken meer geschikt zijn voor de V. als de beschaafde, zou men daaruit den regel kunnen afleiden, dat de natuurlijke gave van den mensch om gevaren te ontdekken of voordeelen op te merken, niet door te veel reglementaire bepalingen mag onderdrukt worden en dat men beter doet, zooveel mogelijk de natuur te laten werken, zonder die door werktuigelijke voorschriften te vervangen. Over de veiligheidsdienst bij militaire bruggen, zie men Bruggen. - Bij de vloten wordt de V. zoowel in staat van rust als in dien van beweging door kleinere schepen en fregatten en in onzen tijd voornamelijk door ligte stoomschepen verrigt, die in het eerste geval voor de havens kruisen, waarin hunne vloten voor anker liggen, in het laatste hunne vloten omgeven, om de nadering des vijands te ontdekken, zijne sterkte te verkennen en hem, zoo er eenig vooruitzigt op gunstig gevolg bestaat, aan te vallen en op te houden. | |
Velddienst.Eigenlijk elke dienst, die te velde te verrigten is, zeer dikwijls wordt daardoor meer bijzonder de veiligheidsdienst (zie Veiligheidsdienst) en in het bijzonder de voorpostendienst bedoeld. | |
Veldheer.De opperbevelhebber van een leger. Met zijnen staf moet hij de ziel van het leger zijn en te gelijk de vertegenwoordiger van de regering bij het leger en tegenover den vijand in alle militaire zaken. De meest noodzakelijke eigenschap van den veldheer is een vast en gelijkmatig karakter, voorts eene grondige kennis, die volstrekt niet speciaal behoeft te zijn. De veldheer moet den staatsman en den troepenaanvoerder in zich vereenigen, daar de oorlog slechts staatkunde met geweld is; alle veldheeren, die als souvereinen met hunne eigene legers hunne eigene staat- | |
[pagina 281]
| |
kunde uitvoerden, hadden boven de anderen een middel tot grootheid voor; degenen die hen in eene andere stelling ter zijde wilden streven, moeten trachten zich de staatkunde hunner vorsten eigen en tot de hunne te maken. | |
Veldjagers (Rijdende).Een troep in Pruissen tot de koerierdienst bestemd, dat voltallig gehouden wordt door jonge lieden, die zich aan de houtvesterij willen wijden en naar opperhoutvestersplaatsen dingen; in Wurtemberg is het een korps voor de legerpolitie bestemd. Vroeger noemde men de jagers te voet, die bij het leger waren ingedeeld veldjagers om ze te onderscheiden van de burgerlijke ambtenaren bij de houtvesterij, bijv. Tyroolsche veldjagers, regiment Paltz-Beijersche jagers. In denzelfden zin heeft men thans ook bij de Zweedsche infanterie regimenten veldjagers. | |
Veldmanoeuvre.Zie Exercitiën. Wat de inrigting der veldmanoeuvres betreft, loopen de denkbeelden der militairen zeer uiteen; terwijl sommigen verlangen, dat de dispositie voor elke der partijen alleen het doel, dat door het gevecht bereikt moet worden en ook nog de grenzen moet aangeven, waarin zij zich moeten bewegen en al het andere aan hen moet overlaten, willen anderen door de dispositie het schijngevecht in bepaalde momenten verdeelen en aan elke partij hare voornaamste bewegingen voorschrijven. Gene gaan van het oogpunt uit, dat de veldmanoeuvres voornamelijk oefeningen voor de hoogere bevelhebbers en hunne staven zijn en dat men, om ze nuttig te maken, voor deze de in de werkelijkheid zoo gewigtige onzekerheid der gegevens niet mag wegnemen en aan den geest vrij spel moet laten; deze daarentegen willen, dat de veldmanoeuvres ook voor de mindere aanvoerders en soldaten nuttig zullen zijn en beweren, dat men bij te groote speelruimte in de bepalingen, dikwijls zou kunnen beleven, dat de partijen elkander in het geheel niet ontmoeten en dat zoo dit al plaats heeft, het geheel gemakkelijk in een verstandeloos geknal, in een eenvoudig spel kan ontaarden, dat voor niemand nuttig is. Beide denkbeelden zijn niet van gronden ontbloot en het zal de zaak zijn voor hem, die eene veldmanoeuvre moet regelen, beiden in aanmerking te nemen en zoo wel het te veel als het te weinig in beide rigtingen te vermijden. | |
Veldpost.De post, uitsluitend voor het verkeer van het leger te velde ingerigt; zij moet zoo veel mogelijk in verband staan met de gewone post. Gewoonlijk bepaalt men eene plaats op de operatiebazis, waarheen alle brieven, die aan personen van het leger gerigt zijn, moeten geadresseerd worden; van daar gaan zij langs de étappewegen verder tot aan een station, dat als eindstation is aangegeven en dat in verband met het vooruitgaan of het terugtrekken van het leger verplaatst wordt. Bij dit eindstation begint dan de verbinding der eigenlijke veldpost. Elk legerkorps of andere grootere troepenafdeeling verkrijgt eene posterij, waarmede dan weder de divisiën in verband staan; deze stelt zich nu door postillons of postwagens in geregelde gemeenschap met het eindstation; de posterij zorgt voor het vervoer van de brieven van alle personen der staven en troepen, die zich onmiddellijk bij haar bevinden. | |
[pagina 282]
| |
Veldslag.Een V. is eene belangrijke ontmoeting tusschen twee vijandelijke legers. De beteekenis aan het woord V. gehecht, zal dus naarmate van de denkbeelden, welke men aan het belangrijke eener ontmoeting verbindt, verschillen en hetzelfde wapenfeit zal dus soms door eene partij V. worden genoemd, terwijl de andere partij er den naam van gevecht, treffen of schermutseling aan zal geven. Het hoofddoel bij het leveren van eenen V. is altijd het vernielen der vijandelijke strijdkrachten en daardoor het verkrijgen der beslissing van den oorlog. De tijd en de plaats waar een V. moet geleverd worden behoort tot de strategie, de wijze waarop, tot de taktiek. Hiervoor kunnen echter geene vaste, bepaalde regels gegeven worden, maar alleen algemeene aanduidingen. Er wordt wel eens gesproken van aanvallende (offensieve) en verdedigende (defensieve) veldslagen. Dezelfde veldslag zal echter voor de eene partij aanvallend, voor de andere verdedigend zijn en zelfs als twee vijandelijke legers elkander op marsch ontmoeten, zal toch meestal de eene aanvallend, de andere verdedigend handelen, zoodat men van eenen V. sprekende, dien op zich-zelven nooit offensief of defensief kan noemen. In eenen V. heeft men dus eene aanvallende en eene verdedigende partij, hoewel die in den loop van den strijd dikwijls van rol verwisselen. Het is moeijelijk te bepalen, welke partij, aanvaller of verdediger, het meeste voordeel aan hare zijde heeft. De verdediger heeft de keuze van het slagveld, hij kan dit ter verdediging inrigten, zijne troepen aldaar bedekt opstellen en meer uitwerking van zijne vuurwapens verkrijgen; de aanvaller kan daarentegen het oogenblik, het punt en de wijze van aanvallen willekeurig bepalen, terwijl zijne troepen in den regel meer geestdrift en zelfvertrouwen bezitten dan die des verdedigers. Een eerste regel bij het leveren van eenen veldslag is voor beide partijen, om zoo veel troepen als eenigzins mogelijk is op het slagveld te brengen. Een enkel bataillon kan somtijds de overwinning beslissen en het is vooral aan het nakomen van dien regel dat Napoleon vele zijner overwinningen te danken had. Een andere regel is, dat men zoo veel mogelijk bekend moet zijn met de sterkte, den toestand en de stelling van het leger, dat men wil aanvallen. Die kennis werd vroeger algemeen verkregen door de zoogenaamde groote verkenningen (zie Verkenning) doch thans meer algemeen door het voorhoede-gevecht. De opmarsch van het aanvallende leger wordt nl. voorafgegaan en beschermd door eene sterk zamengestelde voorhoede, waarbij zich gewoonlijk de opperbevelhebber bevindt. Die voorhoede drijft de voorste troepen van den verdediger terug, valt den vijand op een groot aantal punten aan en tracht de terreinvoorwerpen te nemen, die den opmarsch van het aanvallende leger kunnen belemmeren of die in den verderen loop van den strijd van gewigt kunnen zijn. Gedurende dit gevecht verkent de opperbevelhebber 's vijands stelling en tracht een duidelijk denkbeeld van zijne ware sterkte en opstelling te verkrijgen. Dit is eene hoogst moeijelijke taak en zelfs de grootste veldheeren, zoo als onder anderen Napoleon bij Ligny, hebben zich daarbij een geheel verkeerd denkbeeld van den toestand des vijands gevormd. Als men nu die kennis van de sterkte en der stelling van den vijand heeft verkregen, gaat men de wijze van aanval beramen. Hieromtrent kunnen geene bepaalde voorschriften gegeven worden. Een gelijktijdige en overal gelijkverdeelde aanval over het geheele vijandelijke front, een zoogenaamde evenwijdige veldslag zal weinig tot het gewenschte doel voeren, daar de aanvaller op het eene punt voordeelen behaalt, op het andere nadeelen ondergaat en nergens eene sterke massa bijeen is, om de beslissing te verkrijgen. Het algemeene beginsel bij den aanval op eene vijandelijke stelling moet zijn den vijand over het geheele front met weinig troepen bezig te houden en intusschen de hoofdmagt te vereenigen | |
[pagina 283]
| |
op enkele punten, waar men de beslissing wil zoeken. De frontveranderingen, de aanval in schuinsche slagorde op een der vleugels van den vijand, kunnen alleen toegepast worden tegenover eenen vijand, die werkeloos en gelijdelijk blijft bij alles wat men doet. De omtrekking en flankaanval zullen goed kunnen gebruikt worden tegen eenen onaangeleunden vleugel des verdedigers; daardoor omvat men dien vleugel bij den aanval en komt zoo doende in den rug der vijandelijke stelling. Zijn echter de vleugels aangeleund, dan moet de omtrekking in eenen grooteren kring plaats hebben en is dan moeijelijker en gevaarlijker; de afdeeling toch die de omtrekking moet verrigten, is geheel afgescheiden van het gros des legers, zij kan dus afzonderlijk door den verdediger worden aangevallen en geslagen en zij kan ook hindernissen ontmoeten, die haar beletten in werking te treden. Men moet dus niet overgaan tot eene omtrekking zonder een groote overmagt te bezitten, zoodat ook het omtrekkende korps sterk kan zamengesteld worden. De doorbreking van de stelling des verdedigers kan met vrucht beproefd worden als die stelling zeer uitgebreid is en de verdediger geene voldoende sterkte heeft om haar krachtig te bezetten. Deze handeling scheidt het vijandelijke leger in twee deelen, die zich moeijelijk kunnen hereeeigen en meestal bemagtigt de aanvaller daarbij de terugtogtslijn van den verdediger. Daarentegen zal de doorbreking meestal zeer moeijelijk zijn uit te voeren en zoo zij mislukt, lijdt de aanvaller daarbij zeer groote verliezen om dat hij als het ware met zijne zamengedrongen massa onder het kruisvuur van den verdediger geraakt. Welke aanvalsvormen de opperbevelhebber ook moge gebruiken, zoo zal de aanval gewoonlijk alleen kunnen gelukken door de vermeestering van een of ander gewigtig terreinvoorwerp, door den verdediger bezet en versterkt en waarvan het behoud der stelling afhangt, waarom het meestal de sleutel der stelling wordt genoemd. Gedurende het voorhoede-gevecht komen de aanvallende kolonnen op het slagveld, trekken naar de haar aangewezen punten en blijven daar in gevechtsorde staan, zooveel mogelijk buiten het vuur en het gezigt des vijands, de infanterie op twee liniën per bataillon in gesloten kolonne op deployementsafstand, de kavallerie en artillerie meestal achterwaarts daarvan. De opperbevelhebber die nu zijne wijze van aanval beraamd heeft, deelt die kort en zakelijk mede aan zijne onderbevelhebbers. Hij plaatst zich vervolgens op een hoog gelegen standpunt, van waar hij het slagveld kan overzien en waar hij de verschillende berigten ontvangt. Slechts in enkele gevallen is het hem vergund zich in het slaggewoel te mengen, namelijk dan als de overwinning van de oogenblikkelijke dapperheid der troepen afhangt. Voorbeelden daarvan zijn Bonaparte bij Arcole, de aartshertog Karel bij Esslingen. De opperbevelhebber beoordeelt nu den gang van den strijd en zendt ondersteuning, waar die noodig is. Hiermede moet hij echter buitengewoon spaarzaam zijn en alleen in den hoogsten nood ondersteuning zenden. De groote kunst van eenen veldslag is toch om met weinig troepen, veel troepen van den vijand bezig te houden, den vijand zijne reserve in gevecht te laten brengen en zelf eene sterke reserve achter te houden, die alleen in het beslissend oogenblik optreedt, en de overwinning beslist. Niemand dan de opperbevelhebber mag over de reserve beschikken. Eindelijk moet de aanval niet te laat plaats hebben, omdat men anders geen genoegzame vruchten van de overwinning kan plukken, daar toch de grootste verliezen door de vervolging worden toegebragt. De verdediger moet zijne stelling goed inrigten (zie Stelling), hij moet den opmarsch van den aanvaller gadeslaan en daaruit opmaken, welke de wijze van aanval zal zijn. | |
[pagina 284]
| |
Even als de aanvaller moet hij alleen het noodige aantal troepen in gevecht brengen en eene sterke reserve achter houden, die vooral de flankaanvallen en omtrekkingen des vijands moet tegengaan en alleen bij goed aangeleunde flanken, moet die reserve vooral dienen om eene doorbreking te beletten. De verdediging moet niet lijdelijk zijn, maar door gedeeltelijke aanvallen afgewisseld worden. Indien de strijdkrachten nagenoeg gelijk zijn en de aanvaller uitgestrekte omtrekkingen verrigt, is het zaak om zelf eenen ernstigen aanval op het vijandelijke centrum te doen. De omtrekkingen mneten worden tegengegaan door goede aanleuning der flanken of door het plaatsen van sterke reserven achter- en zijwaarts van die flanken; zij blijven buiten 's vijands gezigt, maar als deze de omtrekking verrigt vallen zij hem in de flank. Een hoofdpunt is eene behoorlijke ondersteuning der wapens en het verstandig gebruik maken van het terrein. De verdediger moet door alle mogelijke middelen den aanval doen vertragen, opdat de strijd niet voor het einde van den dag beslist zoude worden. Al is de strijd ongunstig, dan moet hij nog door hardnekkigen tegenstand en door offensieve bewegingen, tijd zoeken te winnen en het gevecht rekken om niet gedurende den dag den terugtogt te moeten beginnen. Over zeeslagen zie men Slagorde en Vechtwijze. | |
Veldteeken.Alle kenteekenen welke de verschillende korpsen en personen van een leger dragen ter onderscheiding, deels van andere legers, deels van de verschillende korpsen onderling. De V. der korpsen zijn de vaandels en standaarden; de afzonderlijke personen van een leger hebben ten minste één algemeen veldteeken, hetzij als cocarde van de nationale kleuren of die van het regerende stamhuis, aan het hoofddeksel, hetzij zoo als bij de Zwitsers als een armstrik van die kleur; tot de veldteekens behooren verder de dragons en sjerpen der officieren. | |
Veliten.De jongste soldaten der Romeinsche legioenen, in de oudste tijden der republiek tironen (rekruten) genoemd en toenmaals niet tot de legioens soldaten gerekend. Zij streden in verstrooide orde voor het front met boog en pijl of met werpspiesen bewapend en trokken vóór het beslissende gevecht door de tusschenruimten terug. - Kort na de troonsbestijging van Napoleon rigtte hij V. op, jonge lieden van deftige familiën, die hetzij vrijwillig in dienst traden of genomen werden uit degenen, die reeds aan de conscriptie voldaan hadden. Zij bestonden uit infanterie en kavallerie en hij beschouwde ze als eene soort van depôt voor de voltallighouding zijner garde. De V. bestonden tot 1811. Bij het Oostenrijksche leger gaf men dezen naam van V. aan de vrijwillige Hongaarsche rniters, die in 1814 elk regiment huzaren met 4 eskadrons versterkten. | |
[pagina 285]
| |
komen. Ook van andere bouwstoffen, bijv. bij bekleedingen met zoden, enz., die naar denzelfden regel behandeld worden, zegt men, dat zij in verband liggen. | |
Verbussing.Daar het bij het bronzen geschut bleek, dat de zundgaten, die in het brons zelf geboord waren, veel vroeger uitgeschoten waren, dan de ziel, zoo boorde men ze in eene roodkoperen staaf, die eerst voor het gieten in den vorm van den vuurmond, later door inschroeving op hare plaats in het geschut werd bevestigd. De eerste wijze heette warme V., en had groote gebreken; de laatste koude V. genoemd is sedert de laatste helft der 18de eeuw algemeen in gebruik. Zij werd reeds door de Nederlanders bij het beleg van Ostende gebezigd, doch geraakte later in onbruik. Wanneer het zundgat uitgeschoten is, kan het stuk op nieuw verbust worden door het uitschroeven der zundgatstap en het inzetten eener andere. Dit kan bij bronzen geschut gewoonlijk 2 à 3 maal plaats hebben. De V. der ijzeren kanonnen heeft hier te lande in den regel niet plaats. Zij geschiedt geheel op dezelfde wijze als bij het bronzen geschut en de zundgatstap is van gesmeed ijzer of koper. In Zweden drijft men een klein koperen tapje aan het ondereinde van het zundgat in den ijzeren zielwand. Het verbussen van ijzer geschut reeds bij den aanmaak, komt al meer en meer in zwang. Bij stalen geschut is het een vereischte geworden. | |
Verdedigende wapens.Deze moeten het geheele ligchaam of enkele gedeelten daarvan tegen kwetsing door vijandelijke aanvalswapenen dekken. Behalve het schild en het hoofddeksel, dat op eenigerlei wijze dekking verschaft, zijn de voornaamste verdedigende wapenen: 1o. het kuras of harnas van staal; het volle kuras bestaat uit een borststuk en een rugstuk. De haakbusschutters der 17de eeuw droegen als zij al van een kuras voorzien waren, alleen een borststuk, evenzoo de zware kavallerie, die in de 18de eeuw nog het kuras droeg. Als men in de 17de eeuw van een geheel en half kuras spreekt (corazza en mezza corazza) moet men onder het eerste, een kuras met twee boven elkander liggende borststukken verstaan. In den nieuweren tijd kwamen de harnassen eerst weder bij het einde der 13de eeuw in gebruik; tot dien tijd toe droegen de ridders boven een lederen onderkleed, dat met wol of werk opgevuld was (gambeson) in den regel een maliënkolder met mouwen, benevens een dergelijke kap om den nek en een ander gedeelte om de heupen te bedekken. Deze maliënkolder is bekend onder den naam van pantser (haubert) of brunie. Tot volmaking van het harnas diende de ringkraag (hausse-col) om den hals, armplaten voor den bovenarm en ijzeren handschoenen of pantserhandschoenen voor den voorarm, bij de Franschen werden de eerstgenoemden brassards, brassals, de laatsten gantelets genoemd. Schouderstukken en elleboogplaten sloten de verbindingen tusschen den ringkraag en de armplaten en tusschen deze en de handschoenen af. - Bij de piekeniers te voet bleef van al deze deelen in de 17de eeuw alleen het kuras en een ligte ringkraag over; 2o. onder aan het kuras heeft men eerst tot dekking van den buik de heupstukken (guardareni, tassettes) en daaronder tot aan de knie de dijstukken (cuissards, cosciali) tot dekking van de voorzijde van het dijbeen; deze bestonden uit ijzeren schubben. Reeds bij de piekeniers in de 17de eeuw vervielen deze laatsten en zij behielden alleen de heupstukken. | |
[pagina 286]
| |
De speerruiters van de 17de eeuw voerden in plaats van de stalen dijstukken, dijstukken van zwaar leder (scarselloni) om op marsch het stooten der lans tegen de platen en het haken daaraan te voorkomen; 3o. bij de zwaargewapende ruiterij tot in de 16de eeuw werd het scheenbeen door de scheenplaten (grèves), de verbinding tusschen deze en de dijstukken door de kniestukken (genouillères) gedekt. Deze scheenstukken werden in de 17de eeuw door zware kaplaarzen vervangen. Tot in de 16de eeuw waren ook de paarden der zware ruiterij geharnast, namelijk de voorzijde en de flanken. Dit pantser bestond in den regel uit stukken leder met strooken metaal bezet, in het begin uit maliënwerk (mailles); de plaat die het hoofd van het paard dekte heette kopplaat of chanfrein. Reeds gedurende den dertig-jarigen oorlog werden zoo bij de ruiterij als bij het voetvolk vele verdedigende wapens afgelegd, die in het begin der 17de eeuw nog in gebruik waren. Bij sommige legers behielden evenwel de piekeniers, zoo lang zij bestonden, het kuras. Op het laatst der 17de en bij het begin der 18de eeuw, verving de ruiterij de stalen kurassen veelal door lederen kolders die tot op de heupen afhingen en door een' gordel om het lijf bevestigd werden. Het is niet te ontkennen, dat de meer algemeene verspreiding der vuurwapenen, veel invloed op de afschaffing der verdedigende wapenen heeft gehad. Men stelde zich reeds in de 16de eeuw volstrekt niet voor, dat zij eene geheele zekerheid tegen kogels zouden opleveren; maar juist daarom verlangde men voor de piekeniers verdedigende wapenen, opdat deze aan een ernstig gevecht met troepen die blanke wapenen voerden, weerstand zouden kunnen bieden. Om dezelfde reden behield men de verdedigende wapenen voor de ruiterij. Zij werden overtollig toen de piekeniers niet meer voor den beslissenden aanval gebezigd werden en ook de ruiterij bijna algemeen niet alleen met pistolen, maar ook met verder dragende vuurgeweren (mousquetons) bewapend werd. Men had reeds in de 16de eeuw dikwijls opgemerkt dat de piekeniers, de schutters, die geene verdedigende wapenen droegen, moeijelijk konden volgen. Van daar dat de wapensoorten elkander dikwijls niet wederkeerig konden ondersteunen, hetgeen toch in den regel geschieden moest. Tegenwoordig worden de verdedigende wapenen van den enkelen man door snelheid van beweging en dekking van terreinvoorwerpen vervangen en waar het mogelijk is door aanwending van de veldverschansing. Snelheid van beweging verlangt echter de grootst mogelijke ligtheid en gemakkelijkheid der uitrusting en het is tegenwoordig dus wet, te trachten deze te verkrijgen. | |
Verdiensten (Militaire orde van).1o. van den ijzeren helm in Keur-Hessen in 1814 met hetzelfde doel als het ijzeren kruis gesticht; 2o. van den Heiligen Lodewijk van Frankrijk, in 1698 door Lodewijk XIV gesticht. Volgens de statuten mogt zij niet aan onroomschen verleend worden, weshalve Lodewijk XIV in 1759 nog eene bijzondere orde van verdiensten voor deze laatsten stichtte; 3o. van Polen in 1793 door Stanislaus Augustus gesticht, in 1807 door Frederik Augustus vernieuwd; 4o. van Wurtemberg (orde van Karel) door Karel Eugenius in den 7-jarigen oorlog gesticht, in 1799 en andermaal in 1806 vernieuwd; 5o. zie ook Pour le mérite en Karel-Frederiks-orde. | |
[pagina 287]
| |
lons der 17de eeuw spoedig te kunnen formeren, beoefende men hier op het exercitieterrein, niet alleen het V. der rotten, maar ook dat der gelederen, wel op verschillende wijzen, naar achteren, naar voren, door achter en naast elkander plaatsing van halve gelederen en halve rotten of door achter- en naast elkander plaatsing der evene of onevene nommers van hetzelfde gelid en van hetzelfde rot. Tegenwoordig wordt het V. der rotten veel toegepast, vooral om den flankmarsch beter te kunnen uitvoeren. Het V. van het bataillon, kan zeer vele voordeelen opleveren, om aan het bataillon meerdere vastheid te geven, zoowel bij eenen aanval in linie, als om aan eenen onverwachten aanval van kavallerie het hoofd te bieden. Bij een bataillon van 4 kompagniën, plaatst zich daarbij de eerste kompagnie achter de tweede en de vierde achter de derde. Bij eenen kavallerie-aanval maken dan de beide achterste kompagniën regs-om-keert. | |
Verhakking.Eene of meerdere rijen zware boomtakken of boomen, die naast elkander gelegd, met de takken naar den vijand in elkander gestoken en met piketpalen in den grond bevestigd worden. Indien de boomen op de plaats blijven liggen waar zij geveld worden, noemt men de V. eene natuurlijke, moeten zij eerst vervoerd worden tot op de plaats, waar men de V. wil daarstellen, dan verkrijgt men eene aangevoerde V. Deze laatste vereischt altijd meer werk en wordt nooit zoo digt als de natuurlijke. Het gebruik van natuurlijke verhakkingen is zoo als gemakkelijk te begrijpen is, zeer beperkt; men kan ze aanwenden bijv. om den rand van een bosch, dat men verdedigen wil te versterken en voor den vijand den toegang af te sluiten of wel om in zulk een bosch eene afsnijding daar te stellen of om eenen hollen weg, welks randen digt met boomen bezet zijn, te versperren. Bij deze verhakkingen blijven de gevelde stammen in verbinding met het gedeelte, dat blijft staan, hetgeen het opruimen door den vijand zeer moeijelijk maakt. Door de moeijelijkheid van het vervoer kan men van aangevoerde verhakkingen altijd slechts op kleine schaal gebruik maken, bijv. om de keel van een open werk af te sluiten of om twee naburige werken te verbinden. Somtijds worden zij ook gebruikt bij de veldwerken tegen het contrescarptalud van de gracht of wel in de voorgracht. Zij worden alsdan met de takken naar boven gelegd en zoo stevig mogelijk door piketpalen bevestigd. Ten einde het wegruimen zoo veel mogelijk te beletten, dienen de verhakkingen steeds door artillerie- of geweervuur werkzaam bestreken te worden. Ook zal men er voor zorgen dat men het offensieve niet geheel opgeeft en daartoe op de minst blootgestelde plaatsen eenige losse boomstammen leggen, die gemakkelijk weg te nemen zijn of wel eene barrière plaatsen; deze openingen moeten dan altijd door voorliggende flêches of redans of door eene achterliggende traverse tegen de aanvallen des vijands verzekerd worden. | |
Verkenning of Recognoscering.Verkenningen zijn in het algemeen al de handelingen, waardoor men een naauwkeurige kennis tracht te verkrijgen, hetzij van de sterkte, den toestand en de stelling des vijands, hetzij van alles wat eene of andere landstreek belangrijks heeft, uit een militair oogpunt beschouwd. Bij elke (topographische) V. van eenig terrein is het van belang te weten, met welk doel zij geschiedt; dit doel kan drieledig zijn: 1o. het verkennen van wegen en rivieren. die als marsch- en gemeenschapslijn voor het leger kunnen dienen; 2o. het verkennen van het terrein, met al de voorwerpen, die invloed hebben op de stelling der troe- | |
[pagina 288]
| |
pen en het gevecht en 3o. de statistieke V. eener landstreek, om daaruit op te maken, wat zij oplevert voor de voeding en verpleging der troepen. Alle verkenningen worden meestal uitgevoerd door een enkel officier, vergezeld van eenige weinige manschappen, tot dekking en hulp dienende. Die officier moet volkomen van het doel der V. onderrigt zijn, opdat hij in staat zij te beoordeelen, welke punten van het terrein het naauwkeurigst en uitvoerigst behandeld moeten worden. Bij de verkenning van eenen weg, moet men onderzoeken in hoe ver hij geschikt is voor den marsch der troepen en welke stellingen op of nabij dien weg zijn, waar de vijand zich zoude kunnen plaatsen of waarvan men bij eene ontmoeting met den vijand zelf voordeel zou kunnen trekken. Als maximum van het te verkennen terrein aan weerszijden van den weg kan men 1500 pas aannemen. Het rapport van de V. van eenen weg moet bevatten, de rigting, de lengte van den weg en de afstand, waarop de verschillende punten van elkander gelegen zijn, de breedte, de hoogte en de bijzondere toestand van den weg, de zijwegen en kruiswegen en de voorwerpen aan of ter zijde van den weg gelegen. Als men de rigting van den weg kent, dan wordt het verkenningsrapport in tabellarischen vorm gemaakt. Daartoe wordt het vel papier in drie kolommen verdeeld. In de middelste duidt men door eene regte lijn den weg aan en plaatst door teekens op of bij die lijn alle belangrijke terreinvoorwerpen, die op of bij den weg zijn gelegen (bij elk dier teekens schrijft men den afstand van het punt, waar men begonnen is en van den weg). In de linkerkolom schrijft men de algemeene aanmerkingen over de geheele lengte en de toestand van den weg; in de regter de bijzondere aanmerkingen die de ontmoete terreinvoorwerpen betreffen. Bij het verkennen eener rivier moet men hare waarde als gemeenschapslijn en als verdedigingslijn onderzoeken, dan ook het zijwaarts gelegen terrein. Het rapport daarover moet vermelden, den loop der rivier, hare breedte, hare diepte op verschillende plaatsen en tijden, den toestand der bedding, de stroomsnelheid, de bevaarbaarheid, de bruggen, sluizen en dammen, de waadbare plaatsen en veren, den toestand der rivier in verschillende jaargetijden, de eilanden in de rivier, de toestand der oevers en van het naastliggend terrein. De V. van eenig terrein met opzigt tot de stelling en het gevecht van troepen wordt beschreven in een rapport met bijgevoegde teekening van dat terrein op het oog opgenomen, terwijl de statistieke verkenningen tot den werkkring van den generalen staf behooren en de verschillende onderwerpen in het artikel Statistiek opgegeven, moeten behandelen. Eer men tot den aanval op den vijand overgaat, moet men zooveel mogelijk bekend zijn met de sterkte, den toestand en de stelling van dat leger. Deze kennis verkreeg men in vroegere eeuwen door middel van eene zoogenaamde groote verkenning. Daags voor den veldslag ging de opperbevelhebber gewoonlijk met een sterk gedeelte van zijn leger den vijand opzoeken, wikkelde zich daarmede in gevecht dwong hem zijn leger te vertoonen en in slagorde te scharen, ontdekte zoo doende zijne sterkte en stelling en beraamde daarnaar den aanval voor den volgenden dag. In de nieuwere tijden, heeft men op enkele uitzonderingen na, die groote verkenningen achterwege gelaten, omdat zij weinig nut opleverden, daar de vijand hieruit de oogmerken van den aanvaller kon leeren kennen en hem de gelegenheid gaven zijne stelling te verbeteren of zelfs geheel te veranderen. Tevens was het vroeger niet mogelijk de sterkte van een leger, dat op open terrein kampeerde en alleen de liniestelling gebruikte te leeren kennen, maar tegenwoordig met de kolonnestelling, het bedekte terrein en het gemis van tenten wordt dit zeer moeijelijk. Het is onzin met geheele legers te willen verkennen, omdat hierbij dikwijls het middel met het doel | |
[pagina 289]
| |
verwisseld wordt. Somtijds heeft men ook aan veldslagen zonder doel ondernomen en dan ook zonder gevolg gebleven, den naam van groote V. gegeven, zoo als bijv. aan den slag van Dresden in 1813 en aan dien aan de Tschernaja in 1855. Men noemt verkennings-detachement eene sterke patrouille, welke gebezigd wordt om berigten van den vijand in te winnen, als men nog op verschillende dagmarschen afstands van hem verwijderd is. Het bestaat gewoonlijk uit 2 à 4 eskadrons ligte kavallerie en handelt even als een waarnemings-detachement. | |
Verliezen.De legers lijden verliezen in den oorlog, deels door eigen inspanning en zonder dat zij den vijand tegenover zich hebben, bijv. door ziekten en door vermoeijenissen in legerplaatsen en vooral door lange, vermoeijende marschen, deels door den vijand in het gevecht. De verliezen in het eigenlijke gevecht zijn omtrent gelijk bij tamelijk gelijke bewapening en onder overigens gelijke omstandigheden; de geslagene partij lijdt echter de grootste verliezen door de vervolging van den vijand en deze worden grooter, naarmate de vervolging met meer kracht en gedurende langer tijd plaats heeft; wordt er niet vervolgd, dan kan het gemakkelijk gebeuren, dat de overwinnaar meer V. lijdt dan de overwonnene, bijv. als deze in eene voordeelige stelling stond en daarin aangevallen werd, waarbij hij dan het geheele overwigt van een goed geleid, bedaard vuur kon ontwikkelen en ten slotte toch gedwongen werd om zijne stelling te verlaten. De verliezen in het gevecht en ten gevolge daarvan, zijn deels stoffelijke, deels zedelijke; de eersten bestaan in gekwetsten en dooden, verloren wapens, vaandels, voertuigen, in terrein dat men verlaten moet; de laatsten in het verlies aan moed, zelfvertrouwen, orde en krijgstucht. De zedelijke V. kunnen het best afgemeten worden naar de hoeveelheid en het gewigt der verloren tropheën en naar het latere gedrag der overwonnelingen. Blücher had bij Ligny stoffelijk veel meer verloren dan Karel Albert bij Sta Lucia, wiens stoffelijk verlies bijna nul was. Zedelijk echter had deze zooveel verloren, dat hij niets meer durfde ondernemen; gene zoo weinig, dat hij twee dagen later zijn overwinnaar op het gevoeligste aantastte, volgens den ouden stelregel. ‘Erken niet dat gij geslagen zijt en gij zijt het niet.’ | |
Verloren.Dit bijvoegelijke naamwoord komt in verbinding met naamwoorden in menigvuldige beteekenis voor: 1o. voor iets wat opgeofferd wordt, zoo is bijv. een verloren post een op zich zelf staande post, die door de hoofdmagt wordt opgeofferd en die zonder op ontzet te kunnen rekenen, zich zelven uit de verlegenheid moet redden. De verloren hoop of de verloren knechten der 16de eeuw gaan de hoofd magt voor, om den eersten aanval te doen; zij worden zoo veel als noodig is opgeofferd, om den aanval van de hoofdmagt goed te kunnen voorbereiden, om daarvoor den weg te banen. Even zoo zoude men verloren troep kunnen gebruiken. Zie de bijzondere beteekenis daarvan echter onder Overkompleet. 2o. In de militaire techniek noemt men verloren een voorwerp, dat in eenige constructie slechts voorloopig en zoodanig is ingezet, dat men het gemakkelijk weder verwijderen kan, zoodra het zijne tijdelijke dienst vervuld heeft. 3o. Verloren hoofd. Zie Geschutvervaardiging. | |
[pagina 290]
| |
Vernagelen.Een vuurmond wordt vernageld om hem ten minste voor eenigen tijd onbruikbaar te maken, als men genoodzaakt is hem aan den vijand over te laten. Men vernagelt een stuk door eene stalen vernagelpin, van hakkels of tanden voorzien, in het zundgat te drijven en daarna het bovenste gedeelte af te slaan, ten einde het uitrukken te beletten. Gewoonlijk brengt men alvorens een klos in de ziel, waarin dan de vernagelpin gedreven wordt. Ook kan men een stuk onbruikbaar maken, door een met hoedenvilt omgeven kogel tot tegen den bodem der ziel te drukken. | |
Vernietigen.Een geheel materiele ter zijde stelling van het vijandelijke leger is het doel, dat elke veldheer moest trachten te bereiken. Eene volkomen materiele vernietiging is in de minste gevallen noodig om dit doel te bereiken; dit geschiedt reeds als men bijv. het verband der troepen gebroken heeft of als men de vijandelijke troepen voor het grootste gedeelte gevangen genomen heeft. Meestal beduidt dus in de militaire taal het vernietigen des vijands, alleen hem buiten staat stellen in langen tijd iets van belang te ondernemen of tegenstand te bieden. | |
Verpleging.Om een leger in stand te houden moet men er allereerst voor zorgen, dat menschen en paarden te eten hebben. De voornaamste voedingsmiddelen voor den soldaat zijn brood of beschuit en vleesch, daarbij komt dan nog rijst, gort, erwtenmeel, groenten van allerlei aard, zout en specerijen, en voor dranken, water, wijn, bier of sterke dranken. Tot voeding der paarden dient haver, gerst, rogge, stroo, hooi (zie Fourrage). Een ration noemt men hetzij de gezamenlijke levensmiddelen van verschillenden aard, die voor de voeding van een' soldaat gedurende eenen dag dienen of wel dezelfde hoeveelheid van slechts een enkel dezer levensmiddelen; ditzelfde geldt van de fourrage. Een veld-ration levensmiddelen bestaat bij ons te lande uit: 0,75 pond brood of 0,50 pond beschuit, 0,25 pond vleesch, 0,016 pond zout, 0,03 pond rijst of in plaats daarvan 0,062 pond peulvruchten of 2 kop aardappelen, 0,04 kan azijn en 0,05 kan jenever. Een ration brandstoffen is 0,0045 wisse brandhout, 2 stuks turf of 0,5 pond steenkolen. Bij de verpleging zijn steeds drie zaken in aanmerking te nemen: 1o. het verkrijgen der levensmiddelen, die oorspronkelijk over het geheele land verdeeld zijn; 2o. de toevoer naar de troepen en 3o. de uitdeeling aan de afzonderlijke soldaten of eerst nog aan de verschillende troepenafdeelingen. Deze handelingen kunnen op een groot aantal wijzen geregeld en met elkander verbonden worden. Bij de verpleging in oorlogstijd moet men steeds onderscheiden of de troepen zich in kwartieren bevinden of op marsch zijn. In het eerste geval bevinden zich bijv. de bezettingen van vestingen, in het laatste gewoonlijk het leger te velde, gedurende de operatiën. - De drie bovengenoemde zaken kunnen op de volgende wijzen geregeld en met elkander in verband gebragt worden: 1o. De staat stelt zich eerst door aankoop of door belastingen in natura in het bezit der levensmiddelen voor zijn leger en verzamelt die in vaste magazijnen; deze magazijnen bevinden zich op bepaalde plaatsen; indien de troepen in dezelfde plaatsen zijn, dan fourrageren de afzonderlijke afdeelingen, bataillons of kompagniën, eskadrons, batterijen, enz. tegen bons de levensmiddelen uit die magazijnen voor een bepaald tijdperk, bijv. drie dagen, waarop deze door de kwartiermeesters, fouriers, enz. uitgedeeld worden aan de kleinere afdeelingen, die te zamen eene menage uitmaken of aan elk soldaat in het bijzonder. Dit stelsel is bijv. voor de bezetting | |
[pagina 291]
| |
eener vesting zonder eenige moeite toe te passen. - Indien de troep zich echter van de magazijnsplaats verwijdert, dan moet men bijzondere maatregelen nemen. - Vooreerst kan men nu op den dag vóór den afmarsch nog eene uitdeeling aan de troepen doen, geheel op de gewone wijze. Ieder soldaat, moet hetgeen hij bij deze uitdeeling krijgt zelf medevoeren, evenzoo moet iedere ruiter de fourrage van zijn paard, elke vuurmond en elk voertuig, die voor zijne bespanning medevoeren. Voor den soldaat is het brood de hoofdzaak. Zijne overige bepakking echter laat niet goed toe, hem meer dan drie pond, waarbij dan nog een kleine voorraad rijst of linzenmeel kan komen, mede te geven. Daarmede komt hij nu drie dagen toe; kwam een troep nu alle drie dagen bij een vast magazijn, zoo zoude alles in orde zijn, hij kon zich dus telkens op nieuw voorzien. Rukt men echter tegen den vijand op, dan wordt dit onmogelijk; hij moet zich dus ook verder uit een vorig verlaten magazijn voeden. Men kan dit vooreerst doen, door hem een aantal voertuigen mede te geven, die levensmiddelen medevoeren. Deze voertuigen vormen het zoogenaamde regiments-voerwezen; maar zoo zij levensmiddelen voor vele dagen moesten medevoeren, zouden zij deels in zeer grooten getale aanwezig moeten zijn en dus een vreesselijke trein vormen, deels zoude het brood te oud worden. Met dit regiments-voerwezen moet men zich dus bepalen tot het medevoeren van brood voor ongeveer 6 dagen, zoodat nu de troep in het geheel voor 9 dagen en als men intusschen 2 rustdagen rekent, voor 7 marschdagen verzorgd is. Nu is echter de voorraad uitgeput. Om hierin te voorzien, kan men een zoogenaamd reserve-voerwezen inrigten; het bestaat uit kolonnen voertuigen, die van het magazijn naar het leger en omgekeerd gaan, ten einde het regiments-voerwezen gestadig op nieuw van levensmiddelen te voorzien. Het spreekt van zelve, dat als het leger zich steeds verder van het magazijn verwijdert, dit reserve-voerwezen steeds meer tijd zal gebruiken om het te bereiken, dat dus het leger eindelijk weder oud, onbruikbaar brood zal krijgen. Hierin kan men nu voorzien, door in plaats van brood, meel aan te voeren, dat dan onmiddellijk achter het leger door veldbakkerijen tot brood gemaakt wordt. Verder is het duidelijk dat eene enkele kolonne van het reserve-voerwezen de dienst onmogelijk kan verrigten; als het leger op 10 of meer marschdagen verwijderd is, dan zullen veeleer reeds minstens 3 kolonnen van dien aard onder weg moeten zijn, opdat er altijd eene bij tijds het leger zou kunnen bereiken. Op deze wijze zou dus een bijna onverkrijgbare voorraad van reserve-voertuigen vereischt kunnen worden. Uit al deze redenen volgt nu, dat bij de toepassing van dit stelsel het leger zich slechts op eenen bepaalden afstand van zijn magazijn mag verwijderen en dat het, eer het verder kan vooruitrukken, eerst een nieuw magazijn moet daarstellen. Bij het gebruik van gereqnireerde wagens van het reserve-voerwezen bedraagt die afstand, als alle omstandigheden in overweging worden genomen, 5 marschdagen. Terwijl men het geheele hier ontwikkelde stelsel magazijnsverpleging noemt, wordt de laatstgenoemde bijzondere toepassing daarvan, het stelsel met noodmagazijnen genoemd. De zaak wordt evenwel geheel anders als het leger steeds bij of op geringen afstand evenwijdig van eenen spoorweg voortrukt; als het zelf marcheert, terwijl het reserve-voerwezen door het gebruik van den spoorweg wordt vervangen; in dat geval kan het leger zich veel verder van zijn oorspronkelijk magazijn verwijderen. De transporten levensmiddelen, die nu achtervolgens met de treinen worden aangevoerd, moeten nu telkens verder afgeladen en daarna door het regiments-voerwezen in ontvangst genomen en aan de troepen bezorgd worden. Hier eindigt de schadelijke invloed, die de magazijnsverpleging op het snelle voortrukken der troepen heeft, doch immer blijft het andere nadeel bestaan, dat het leger aan eene bepaalde ope- | |
[pagina 292]
| |
ratielijn, namelijk den spoorweg gebonden is en zich niet van die lijn mag verwijderen. 2o. De staat zorgt niet te voren voor levensmiddelen en in het bijzonder voor brood, maar geeft den veldheer de volmagt, om zich voor zoo ver hem dit mogelijk is, op de plaats waar hij zich bevindt, de levensmiddelen op alle mogelijke wijzen te verschaffen. Dit stelsel wordt in het algemeen requisitiestelsel genoemd, daar in den regel hierbij de levensmiddelen door requisitiën verkregen worden, hoewel dit geenszins altijd en in allen gevalle noodig behoeft te zijn. De bevelvoerende generaal kan nu van zijne zijde de volgende maatregelen nemen: Hij laat zijne troepen dagelijks inkwartieren, terwijl de burgers verpligt worden, de bij hen ingekwartierde soldaten te verplegen, hetzij tegen schadeloosstelling in baar geld of in bons, die later betaald worden, hetzij zonder de minste schadeloosstelling. De toepassing van dit stelsel sluit de vooronderstelling in, dat de soldaten gekantonneerd worden, dat verder als de kantonnementen zeer eng zijn, deze slechts voor korten tijd betrokken worden, voor één of hoogstens twee dagen, dus op marsch, daar anders de inwoners zeer spoedig uitgeput zouden zijn of dat als men voor langen tijd kantonneert, de kantonnementen zeer uitgebreid zijn. Dit stelsel is dus bijzonder toepasselijk voor marschen ver van den vijand. Moeten de troepen daarentegen divisies-gewijze bivouacqueren, omdat zij in de nabijheid des vijands zijn, dan kan deze soort van verpleging natuurlijk niet plaats hebben. Men kiest dan de bivouacplaats in de nabijheid van eene bewoonde plaats en men requireert nu van de inwoners de noodige levensmiddelen; men noemt dit stelsel requisitie door de troepen, omdat ieder troepengedeelte, dat zelfstandig een bivouac betrokken heeft, hier op eigen hand requireert. In de beide genoemde gevallen, moeten degenen, die de levensbehoeften leveren, daarop voorbereid worden: dit geschiedt door aanschrijvingen, die van de bevelvoerende generaals of van de intendance uitgaan. Zij moeten daarbij vooruit ten naasten bij het getal menschen, dat de gemeente moet inkwartieren, of dat het bivouac zal betrekken, alsmede het getal rations opgeven. Deze aanschrijvingen kan men ook gebruiken om den vijand omtrent de voorgenomen rigting der operatiën te misleiden, door detachementen vooruit te zenden in rigtingen, die men niet volgen wil en aldaar kwartieren en levensmiddelen aan te schrijven. Dit stelsel van requisitiën door de troepen kan in sommige omstandigheden slechts zeer moeijelijk toe te passen zijn, vooral in arme landstreken, die zelf niet veel middelen bezitten, in landstreken, waar men weinig groote plaatsen vindt, die dan welligt meer leveren, dan zij voor één of twee dagen behoefden te doen, terwijl men den volgenden dag in kleine plaatsen lang niet vindt, wat men eindelijk noodig heeft, als groote troepenmassa's zelfs in de meest bebouwde streken, op eene zeer kleine ruimte moeten vereenigd worden, zoo als gewoonlijk plaats heeft onmiddellijk vóór eenen veldslag, in eene vaste stelling of ook bij terugtogten. Men kan dus de V. nooit geheel en al op de requisitie door de troepen gronden, maar moet ten minste andere hulpmiddelen daarbij bezigen. Deze bestaan nu in de bewegelijke eigen middelen. Zoo als reeds gezegd is kunnen de soldaten der infanterie, de ruiters, de voertuigen van het leger zelf eenen voorraad aan brood, naarmate der omstandigheden voor 3 à 4 dagen medevoeren. Dit is de zoogenaamde ransel-voorraad; de soldaten der meeste legers hebben tot vervoer daarvan eenen aan de linkerzijde hangenden broodzak, bij andere legers wordt het brood ook wel op den ransel bevestigd. Bij dit brood voegt men dan nog een kleine voorraad rijst, zout en peper, die in den ransel of mantelzak medegevoerd wordt en bestemd wordt om alleen in den uitersten nood, als deze voorwerpen in het geheel niet te krijgen zijn, gebruikt te worden. Het brood daarentegen moet altijd in weinig tijd gegeten worden, om het niet te laten bederven. Dit kan | |
[pagina 293]
| |
nu op tweederlei wijzen geschieden, hetzij doordien elk man zijn eigen brood nuttigt of wel door 3 of 4 man, die gezamenlijk het brood eerst van den eenen, dan van den volgenden, enz. eten. Deze laatste wijze is verkieslijk. De ransel-voorraad toch, moet waar de middelen gevonden worden, steeds aangevuld worden; dit kan nu door requisitiën plaats hebben. Een klein plaatsje kan welligt het brood voor 1000 man leveren, niet echter voor 4000 man, zelfs voor één dag. Bij de toepassing van het laatste stelsel zal men na elken marsch reeds op elke 3 of 4 man er één vinden, wiens ransel-voorraad verdwenen is en die dus een' nieuwen kan opnemen. Men wordt dus gemakkelijk in staat gesteld om ook de hulpmiddelen van kleinere plaatsjes, die men soms slechts voorbijtrekt, te bezigen; buitendien waken de verbonden manschappen over elkander en verhinderen het wegwerpen en het verkwisten van het brood, wat vooral bij jonge troepen zeer gewigtig is, daar deze zoo zij een paar dagen achter elkander alles gevonden hebben, wat zij behoeven, denken dat het altoos zoo zal blijven en niet begrijpen, waarom zij het zware brood moeten medeslepen. Even als de ransel-voorraad kan men op de paarden en voertuigen rations fourrage voor eenige dagen medevoeren. Het rundvee kan de troepen door slagters nagevoerd worden, om dan in de bivouacs geslagt te worden. Bij de verdeeling rekent men, dat een gewoon rund gemiddeld 225 à 250 pond schoon aan den haak weegt, een tweemaandsch kalf 40 pond, een schaap 25 pond, een varken 75 pond (tot het dubbele toe); 25 stuks rundvee zouden dus gemiddeld dagelijks voldoende zijn voor eene divisie van 10000 man. Ook dit nu moet gestadig aangevuld worden, hetgeen insgelijks door requisitiën in de doorloopen landstreken kan geschieden. Deze middelen zullen nu bij eene geregelde handelwijze en in een goed bebouwd land voldoen; ontbreken deze voorwaarden dan is dit niet meer het geval. Ook daarvoor moet men voorzorgen nemen. Daarvoor stelt men proviandkolonnen of bewegelijke magazijnen daar. Bij het requisitiestelsel zullen deze wel is waar niet de groote rol spelen, die hun bij het stelsel der magazijnen toekomt; maar in een wel ingerigt leger mogen zij niet ontbreken. Zij bestaan uit transportwagens, die tot verschillende doeleinden gebezigd worden: a. Reserve-broodwagens, 1 op elke 1000 man. Deze zijn bestemd om het brood, dat men onder weg boven den ransel-voorraad der soldaten kan requireren als reserve mede te voeren; buitendien kunnen zij gebruikt worden, om uit de bivouacs gezonden, levensmiddelen uit de naburige bewoonde plaatsen aan te voeren en op marsch onder geleide gedetacheerd, deze zijwaarts van de marschroute bijeen te zamelen. b. Beschuitwagens, ongeveer 2 op de 1000 man. Zij moeten voor 4 dagen beschuit voor de geheele afdeeling en buitendien meel medevoeren, voor het geval, dat een geheel leger, gedurende verschillende dagen op eene zeer beperkte ruimte, in een uitgeput lund of onder omstandigheden vereenigd wordt, die requisitiën onmogelijk maken; zij zijn vooral van dienst vóór of onmiddelijk na eenen veldslag. c. Fourragewagens, 2 op elke 10000 man, alleen bestemd om de fourrage voor de generale staven te transporteren, die zoo onafhankelijk mogelijk moeten gemaakt worden van de verzameling van levensmiddelen, willen zij zich geheel aan hunne moeijelijke dienst en aan de zorg voor anderen wijden. Een leger, van al deze middelen voorzien, kan nu bij den opmarsch, het requisitiestelsel op de volgende wijze in toepassing brengen: de requisitie tot aanvulling van het verbruikte geschiedt onder weg en bij alle rustplaatsen, waar het mogelijk is, de ransel-voorraad wordt vooreerst altijd met de broodwagens aangevuld, terwijl deze de opbrengst der nieuwe requisitiën opnemen. Betrekt eene divisie een bivouac, dan gebruikt zij altijd het eerst, wat zij medegebragt heeft, terwijl de requisitiën tot | |
[pagina 294]
| |
aanvulling van het gebruikte door detachementen en met behulp der reserve-broodwagens in de omstreken plaats vinden. De voorraad der beschuitwagens wordt voor den hoogsten nood bewaard en dan dadelijk door requisitie aangevuld. Bij terugtogten voor den vijand ontstaan er bijzondere moeijelijkheden, door de noodzakelijkheid om groote troepenmassas steeds, ook op marsch, en met een gering front, dus op weinige, zoo digt mogelijk bij elkander gelegen wegen, bijeen te houden. Daaruit volgt de noodzakelijkheid om de teruglogtslijn reeds te voren in te rigten voor de aanvulling van levensmiddelen. Dit geschiedt het eenvoudigst door er magazijnen op aan te leggen. (Men vergelijke Etappewegen). Intusschen is het niet altijd mogelijk, de gekozen terugtogtslijn te volgen en het is dus doelmatig nog meer voorzorgen te nemen. Dit kan geschieden door de zoogenaamde opgeladen requisitiën. Men stelt namelijk op verschillende punten, zijwaarts van de voorgestelde terugtogtslijn groote wagenparken daar, die met beschuit en andere weinig aan bederf onderhevige levensmiddelen beladen zijn en neemt zulke maatregelen, dat deze in den kortst mogelijken tijd naar een willekeurig punt kunnen gezonden worden. Begint men nu den terugtogt en is de rigting daarvan bepaald, dan krijgen de kommandanten der opgeladene requisitiën last, die naar bepaalde punten der nieuwe terugtogtslijn te geleiden, last, die tegenwoordig door telegrafen en spoorwegen zeer snel kan gegeven worden en waardoor de terugtrekkende armée op punten, waar zij hem gebruiken wil, den bijeengebragten voorraad vindt. Indien een leger voor langeren tijd, bijv. gedurende eenen wapenstilstand, gekantonneerd wordt, dan zal het ook nog tegenwoordig, zelfs als het anders het requisitiestelsel bezigt, ten minste gedeeltelijk tot de magazijnsverpleging moeten overgaan. Men noemt gewoonlijk eene niet volledige magazijnsverpleging, eene halve. Daarbij wordt in den regel brood en fourrage soms ook vleesch uit de magazijnen geleverd, terwijl de dranken en de groenten door de inwoners geleverd moeten worden. De vaste of geheele oorlogsmagazijnen worden in sommige hoofdplaatsen van het kantonneringsgebied geplaatst en de troepen bezigen hun regiments-voerwezen en des noods hulpvoertuigen om de levensmiddelen van daar te halen. Deze magazijnen worden even als die langs de etappewegen en de opgeladen requisitiën gevormd, deels door gewone en buitengewone requisitiën, in overleg met de landsbesturen, deels door aankoop, deels door gewelddadige in beslag neming van voorraad in groote handelsteden, deels in een gunstig geval, door verovering van vijandelijke magazijnen. In sommige veldtogten van den laatsten tijd, zoo als bij den veldtogt van 1823 in Spanje, in den Poolschen veldtogt van 1831, in den Mexicaanschen oorlog van 1860 zijn de Fransche, Russische en Spaansche legers bij aanneming gevoed. Als deze wijze van voeding eenigzins kan ontbeerd worden, moet men haar niet bezigen, want zij kost ongeloofelijke sommen aan den staat. Wil men zich daarbij tevens aan de aanvoeren der aannemers binden, dan vervalt men in de gewone nadeelen van het magazijnstelsel, zoo niet, dan mist men somtijds die aanvoeren en moet dan toch op eene andere wijze in de voeding der troepen voorzien. Bij het begin van den nieuweren tijd was de gewone wijze van V. van een leger, die door den aankoop, welke de soldaten van hunne soldij deden op de markten, die onder toezigt der provoosten bij elk kamp geopend werden. Wat de soldaten niet dadelijk gebruikten, voerden zij dan mede op de hun toegestane voertuigen. Talrijke marketenters en kooplieden, die de legers volgden, maakten bij de geringe sterkte dier legers, de toepassing van dit stelsel mogelijk. De eersten, die van dit stelsel afweken, waren de Spanjaarden in Italië in het begin der 16de eeuw; slecht | |
[pagina 295]
| |
en onregelmatig betaald, ver van hunnen geboortegrond in een land, dat zij als vijandig beschouwden, zelfs dan als zij er tot ondersteuning heen gezonden waren, vonden zij de inkwartiering uit, die de andere legers van hen overnamen. Spoedig werd dit stelsel zoodanig uitgebreid, dat soms aan een' officier of bevoorregte soldaat verschillende huizen aangewezen werden, waarvan er een tot woning diende, de anderen alle noodige en overtollige levensbehoeften in rijken mate moesten leveren. Het bereikte zijn toppunt in den 30-jarigen oorlog en de uitgeputte landen, buitendien verarmd door de contributiën, die elk bevelhebber op eigen hand oplegde, leden nog jaren lang na den vrede. Zelfs Gustaaf Adolf kon dit euvel niet tegengaan, hoeveel moeite hij ook deed om regelmatigheid in de V. te brengen en daardoor den oorlogslast te verminderen; zijne aanspraak aan zijne officieren in het kamp van Neuremberg en zijne verordeningen over de marketenters bewijzen dit ten volle. Daarentegen ontstond met de nieuwere monarchie en de staande legers en het denkbeeld, dat de oorlog eene zaak der vorsten was, het stelsel der zuivere magazijnsverpleging. Eerst de Fransche omwenteling bragt hier weder veranderingen te weeg en de Fransche legers voedden zich ten koste van de landstreek waar zij zich bevonden. Napoleon maakte dit stelsel meer geschikt voor de nieuwere krijgskunst, door daarbij sommige deelen van de magazijnsverpleging op te nemen, zoo als de magazijnen langs de etappenlinien, de opgeladene requisitiën, enz. Eerst daardoor werd het bij de toepassing van het requisitiestelsel mogelijk om groote legers op beperkte ruimte te concentreren voor beslissende veldslagen, zonder de snelheid der bewegingen te verminderen, terwijl de zuivere inkwartiering noodzakelijk tot eene verdere uitbreiding der groote legers voerde, als men den oorlog niet in zeer rijke landen voerde. Dat ook de toepassing van dit verbeterde requisitiestelsel zijne grenzen heeft, ondervond Napoleon in Spanje en in Rusland (zie Operatiën), waar hij niet meer kon zeggen, dat men hem niet van levensmiddelen moest spreken, en moest toegeven, dat het operatiestelsel altijd afhankelijk blijft van de verpleging en van de grenzen, waarin een der stelsels daarvan toepasselijk blijft. Het is gemakkelijk in te zien, dat de toepassing van het requisitiestelsel op zoodanige wijze, dat het naauw aansluit, aan de voorgenomen operatiën, niet alleen eene bekwame administratie en vooral een' bekwamen hoofdintendant vordert, die onuitputtelijk in hulpmiddelen en met de eischen der krijgskunst bekend is, maar ook dat hij met den bevelhebber in goede verstandhouding leeft. Daarbij moet men tevens eenen generalen staf veronderstellen, die een goed inzigt in den gang der V. heeft. Indien men eensdeels kan zeggen, dat in staat van rust, de V. bijv. door den aanleg van magazijnen, regelmatiger kan ingerigt worden en dus minder zwarigheden oplevert, dan in staat van beweging, dan zijn er anderdeels ook weder daarbij eigenaardige moeijelijkheden, die niet gering geschat mogen worden. Deze komen vooral te voorschijn bij vestingen, die er op moeten rekenen, gedurende langen tijd door den vijand afgesneden te zullen worden van de gemeenschap met het omliggende land. De ondervinding heeft ons geleerd, dat eene vesting die werkelijk ingesloten, dus geene zeeplaats is, welke hare verbinding ter zee kan ophouden of zoo als Sebastopol eene positie door een geheel leger verdedigd wordt, alle pogingen om de vesting gedurende het beleg te approvianderen, slechts weinig en meestal hoegenaamd geen gevolg hebben. De moeijelijkheden zijn vooral bijzonder groot in groote, volkrijke steden. In onzen tijd en als men de inwoners zelf tot de verdediging wil laten mede werken, hetzij regtstreeks, hetzij zijdelings, door hen als brandweer, schanswerkers, tot vervoer der gekwetsten, tot inwendige wachtdienst, tot ziekenverpleging, tot spijsbereiding te gebruiken, zal men het vroeger gebruikelijke en altijd barbaarsche middel, van uitdrijving der nuttelooze monden | |
[pagina 296]
| |
niet spoedig toepassen. Aan de andere zijde zal het weinig helpen als de bevelhebber der vesting bij een dreigend beleg, de inwoners aanspoort om zich voor drie maanden van levensmiddelen te voorzien. Alleen het rijkere gedeelte der bevolking kan hieraan voldoen, en te meer omdat in zulk een geval alle levensmiddelen, dadelijk in prijs stijgen. Er schijnt dus niets over te blijven, dan dat de staat zorgt voor de approviandering ook van de inwoners eener vesting, ten minste een' grooten reservevoorraad daarstelt voor hen en voor degenen, die zich slechts gebrekkig hebben kunnen voorzien. Het is echter geene kleinigheid om eene stad van 100 000 inwoners, waarbij welligt nog 30 000 man bezetting komen, voor 3 maanden of nog langer uit te rusten. Eene der voornaamste zwarigheden ligt in de zorg voor vleesch. Men kan er niet aan denken gestadig vleesch te hebben, reeds alleen om de groote hoeveelheid voeder, die men voor het onderhoud van het levend rundvee zou mosten bewaren. Soep kan men vervaardigen uit bouillonkoekjes; ja nog gedurende het beleg kan men uit de beenen van het geslagte vee enz. de koekjes vervaardigen, door het werktuig van d'Arcet. Zulk een werktuig, dat met 4 cylinders werkt, vervaardigt dagelijks uit 35 pond beenen, 11 pond lijm, die met 700 kan water, 1000 portiën vleeschsoep opleveren. Groenten kan men eveneens bewaren; kaas kan gedeeltelijk het vleesch vervangen. Eindelijk moeten wij nog spreken van de proeven, om geconcentreerde spijzen daar te stellen, die het voor den man mogelijk maken op lange, snelle marschen zijn proviand zelf mede te voeren en dus onafhankelijk van het voerwezen te zijn. De eenvoudigste dier spijzen is de beschuit, die te regt reeds zeer algemeen gebruikt wordt, dan de bouillonkoekjes en in lateren tijd de vleeschbeschuit, die eene innige zamenvoeging van vleeschnat en meel is, even veel voedsel moet bevatten als 5 maal het gewigt aan vleesch en 1 1/2 jaar bruikbaar moet blijven. - Ook voor paarden heeft men hetzelfde beproefd, door de daarstelling van zoogenaamde haverbeschuit. Bij al deze proeven mag men niet vergeten, dat de mensch niet alleen een zeker gewigt, maar ook een zeker volume van voedingstof noodig heeft. Elk schip eener vloot, wordt eer het de haven verlaat, met eenen toereikenden voorraad aan proviand voor eenen bepaalden tijd voorzien; de hoofdvoorwerpen, die daarbij medegevoerd worden, zijn: water voor het drinken en koken, beschuit en gezouten vleesch; hierbij komen voedzame en gemakkelijk te bewaren groenten, als: erwten, zuurkool, boonen, enz., dan zout, brandewijn, thee, meel, stokvisch, eindelijk als weelde, levend vee, suiker, olij, azijn, boter, kaas, enz. De bewaarplaatsen, waarin deze voorwerpen opgestapeld worden, bevinden zich in het onderste ruim en wel de broodkamers achter, tusschen den achtersteven of de schroefkamer en de achterste kruidkamer; vóór de achterste kruidkamer naar den grooten mast toe liggen de voorraadkamers voor het overige proviand. Vóór den grooten mast staat het water in ijzeren kisten. Buitendien wordt de vloot gevolgd door bijzondere proviandschepen of voorraadschepen, die alleen reserve-voorraad aanvoeren, even als de proviandkolonnen bij de legers. Bronnen: Zie Administratie; buitendien Morin. Théorie de l'administration militaire; Quillet. Etat actuel de la législation sur l'administration des troupes; Odier. Cours d'études sur l'administration militaire; Haillot, Statistique militaire et recherches sur l'organisation et les institutions militaires des armées étrangères; Roguet. Approvisionnement des armées au 19ème siècle; De Gerlache. Théorie de l'administration en campagne; Martens. Lehre von der Militärverplegung und ihrer Verbindung mit den Operationen; Baudens. La guerre de Crimée, les campagnes, les abris, les ambulances, les hôpitaux, etc. | |
[pagina 297]
| |
Verrekijker.Moet voor veldgebruik ligt en vermogend zijn. De zoogenaamde Hollandsche kijker met holle ooglens, vereenigt beide voordeelen, is daarbij helder, maar vergroot weinig. In de laatste tijden zijn deze kijkers vooral in de bekende binocles of jumelles zeer verbeterd, door vergrooting van hun vroeger zeer beperkt gezigtsveld. Deze kijkers zijn dus wel geschikt voor gebruik bij nacht, en om een algemeen overzigt van een groot terrein gedeelte te geven, maar staan echter zeer ten achteren bij de iets grootere kijkers met eene oogbuis met bolle lenzen, wanneer men bepaalde terreinvoorwerpen naauwkeurig in bijzonderheden wil onderzoeken; bijv. wanneer men zich wil vergewissen van het al of niet bezet zijn van dorpen of bosschen, wanneer men vijandelijke werken wil verkennen, hunne bewapening en bezetting, of wanneer men de zamenstelling van een vijandelijk korps, het al of niet medevoeren van artillerie, of pontons wil uitvorschen. Beide eischen zijn onvereenigbaar in een zelfden kijker. - De beste wijze om kijkers te vergelijken, is dat men naga, hoe ver men met den eenen of anderen nog letters of nummers op borden en gebouwen, telegraafdraden en dergelijke bijzonderheden kan onderzoeken. - Zie Natuurkundige cursus der K.M.A. 4de druk. | |
Verschansing.1o. Een afzonderlijk, maar als zelfstandig te beschouwen werk der vlugtige versterkingskunst; zeer zelden wordt ten minste in den nieuweren tijd het woord gebruikt om zulk een werk uit de duurzame versterkingskunst aan te duiden. Elke V. bestaat ten minste uit eene borstwering, wier vuurlijn een bepaalde tracé vormt, volgens hetwelk de verschansingen nog verder ingedeeld worden. Indien de vuurlijn eene geslotene figuur vormt, dan wordt de V. een gesloten werk, in het tegengestelde geval een open werk genoemd. Tot de opene werken behooren de flèche, de redan, de lunette, de tenaille, de papenmuts, de zwaluwstaart, de cremaillere, het gebastionneerde front, en de hoorn- en kroonwerken; tot de geslotene de redoute, de sterreschansen en in den regel alle gebastionneerde schansen, daar het gebruik van een gebastionneerd tracé meestal ook eene meer zelfstandige beteekenis van het werk vooronderstelt. Half gesloten werken kan men die open werken noemen, wier open zijden wel niet met eene volledige borstwering, maar toch met eene lagere aardopwerping, eene pplissadering of op eenige andere meer of minder volmaakte wijze gesloten zijn. Naarmate van de stof, welke tot het maken van verschansingen gebruikt wordt, kan men ze aarden, houten, steenen werken noemen. De laatste zullen wel zelden gemaakt worden, maar dikwijls zal men een kerkhof- of tuinmuur, enz. tot verdediging inrigten en heeft dan werkelijk eene steenen schans. Gewoonlijk verstaat men onder verschansing eenvoudig een aarden werk. Een volmaakt werk van dien aard heeft altijd eene uitwendige gracht en meestal is het door beletselen (zie Beletselen) ook wel door een reduit (zie Reduit), hetgeen dan gewoonlijk een blokhuis is, versterkt. Gesloten werken moeten, zoo als van zelf spreekt eenen bijzonderen uitgang hebben. Daarbij moet men er op letten om in het inwendige de noodige binnenruimte tot legering der bezetting open te houden. In de oudere leerboeken over de veldverschansing vindt men doorgaans wijdloopige berekeningen over de minste beschikbare ruimte in een gesloten werk. Deze zijn in zooverre overtollig, zoo als men gemakkelijk kan inzien, daar men reeds om andere redenen nooit eene zoo kleine verschansing zal maken als de kleinste is, die de noodzakelijke binnenruimte oplevert. Een stelsel van verschansingen kan zich in eene en dezelfde rigting uitbreiden en zoo doende alleen het front eener troepenafdeeling dekken, in welk geval het eenen | |
[pagina 298]
| |
verschanste linie of linie genoemd wordt (liniën van Stollhofen, Weiszenburg enz.) of het sluit eene ruimte van alle zijden in. Het verkrijgt dan meestal den naam van legerverschansing of verschanst kamp (Pirna, Bunzelwitz, de liniën van Torres-Vedras, Drissa, enz.) In beide gevallen kan echter de linie op tweederlei wijzen zijn zamengesteld: òf de verschillende deelen vormen een zamenhangend geheel, zonder eenige tusschenruimte - aaneengeschakelde linie - òf de afzonderlijke werken zijn met opene tusschenruimten aangelegd - liniën met tusschenruimten. De eersten werden vooral in de 18de eeuw toegepast, de laatsten zijn door de nieuwere taktiek in eere gebragt. De aaneengeschakelde liniën maken eene versnippering der troepen, een cordonstelsel volstrekt noodzakelijk, hetgeen overal eene zekere magt van tegenstand, maar tevens op alle punten eene betrekkelijk geringe magt daarstelt; eene aaneengeschakelde linie kan dus door den vijand, als hij niet hetzelfde verkeerde stelsel volgt, op elk punt betrekkelijk gemakkelijk doorgebroken worden en op één punt doorgebroken, is zij geheel verloren. De liniën met tusschenruimten vereischen over het geheel minder bezetting, maken alzoo de achterhouding van mobiele reserven mogelijk; de verschillende werken kunnen sterker gemaakt en in verschillende rigtingen aangelegd worden, dus in het geheel, zoowel als afzonderlijk krachtiger verdedigd worden (zie ook Stelling). Voor den aanval en de verdediging van verschansingen, waarvoor ten tijde der linietaktiek bijzondere bepalingen onvermijdelijk noodzakelijk waren, hebben wij er thans evenmin noodig als voor elk ander gevecht om terreinvoorwerpen (zie Gevecht). Bij den aanval op alle stellingen, wier vermeestering moeijelijkheden laat voorzien, moeten de hoofden der aanvalskolonnen onmiddelijk door arbeiders gevolgd worden, die hindernissen opruimen en logementen daarstellen tot vastnesteling na de eerste behaalde overwinningen. Diezelfde regel is dus ook toepasselijk voor den aanval op allerlei soort van verschansingen. Tot het opwerpen van verschansingen bezigt men soldaten of gerequireerde boeren of arbeiders. Voor de werkzaamheden, die bijzondere technische bekwaamheden vorderen, neemt men soldaten der genie. De werklieden, die de grootere werkzaamheden volvoeren, worden in ploegen afgedeeld, die ploegbazen bezitten om het werk te leiden en die onder opzigt staan tot handhaving der orde en politie. 2o. Halfdek. Zie Dek. | |
Verschansingskleeden of Vinkenetten.Gevlochten netten, die de leijers der verschansing verbinden en waartusschen het scheepsvolk wanneer het schip voor het gevecht gereed gemaakt wordt, hunne opgerolde kooijen bergen, waardoor de verschansing verhoogd en eene borstwering gevormd wordt, die ten minste tegen kleingeweervuur eene behoorlijke dekking oplevert. | |
Versterkingskunst of Fortificatie.Het terrein kan door de hindernissen, welke het oplevert de oorlogvoering zeer belemmeren; de verdediger, diegene der oorlogvoerende partijen, die vooreerst geen positief doel bereiken wil, kan zich deze eigenschap van het terrein ten nutte maken om daardoor den vijand eenen krachtiger | |
[pagina 299]
| |
tegenstand te bieden, dan hij zonder haar zoude kunnen doen. De kunst kan de natuur nabootsen; zij kan aan de verdediging de verlangde voordeelen van het terrein verschaffen, zonder dat deze in de natuur voorhanden zijn; zij kan voorhanden zijnde natuurlijke voordeelen van het terrein zoodanig veranderen, dat deze in hooger mate en op eene doelmatiger wijze aan de verwachting voldoen; zij kan natuurlijke nadeelen verwijderen, die meestal tegelijkertijd met natuurlijke voordeelen aanwezig zijn. Deze kunst is de versterkingskunst, hare middelen zijn de bouwkunde, waarom zij ook wel krijgsbouwkunde genoemd wordt. Hoe meer tijd en hulpmiddelen van allerlei aard haar voor hare werken ten dienste zijn, des te eerder kan zij de natuurlijke voordeelen van het terrein missen; des te volmaakter, grootscher, duurzamer werken kan zij daarstellen; hoe beperkter de voorhanden tijd, de voorhanden middelen zijn, des te meer moet zij er zich toe bepalen om de natuurlijke voordeelen van het terrein op te sporen, met kunstmiddelen te verhoogen, kortom het terrein voor het oorlogsdoel, voor het gevecht te verbeteren. Naarmate deze omstandigheden zich nu voordoen, verdeelt men de versterkingskunst in duurzame V. of permanente fortificatie, ook wel groote of koninklijke (fortification royale) genoemd en in veldverschansing, vlugtige V. of passagère fortificatie. Deze laatste moet hare werken gedurende den loop van den oorlog zelf, meestal in weinige dagen, somtijds in enkele uren daarstellen; de stof waarmede zij arbeidt, moet zoo veel mogelijk op de plaats zelve gevonden worden; het is dus bij voorkeur aarde of grond, waarbij in meerdere of mindere mate hout komt. Tot arbeiders bezigt zij soldateu of gepreste werklieden. De werken der veldverschansing worden veldwerken, verschansingen (zie aldaar) genoemd. Eene bijzondere soort van veldverschansing is de offensieve V. naar welker regels de belegeringswerken bij den aanval van vestingen uitgevoerd worden (Zie Vestingoorlog, Sappen en Mijnen). Terwijl de veldverschansing hare werken slechts voor eenen enkelen veldslag, in het algemeen voor korten tijd daarstelt, moeten de werken der duurzame V. eeuwen duren, terwijl de plaats, waar veldwerken moeten daargesteld worden, slechts door eene enkele krijgsgebeurtenis of eene reeks van gebeurtenissen van eenen enkelen veldtogt wordt bepaald, zoo wordt de plaats, waar duurzame versterkingen moeten opgerigt worden, bepaald, door de algemeene verhouding van den staat met zijne naburen; alle oorlogen, waarin de staat mogelijkerwijze kan gewikkeld worden, de geheele gesteldheid van het oorlogstooneel, in zoo ver dit van invloed op de krijgsgebeurtenissen kan zijn, komen daarbij in aanmerking. Tusschen de duurzame en de vlugtige V. heeft men nu nog de tijdelijke V.; deze wordt toegepast op zoodanige punten, waar in het algemeen werkelijk vestingen moesten liggen, wier daarstelling echter geheel verzuimd of ten minste nog niet voltooid is of op punten, die in der daad slechts in bijzondere omstandigheden een overwegend gewigt, verkrijgen. Terwijl de duurzame V. over jaren tijds, de vlugtige slechts over uren of dagen kan beschikken, heeft de tijdelijke V. de beschikking over weken of maanden; wat de aanvoer van materialen en arbeiders betreft, is zij niet zoo beperkt als de vlugtige, niet zoo onafhankelijk als de duurzame V. Een grootsch voorbeeld van de toepassing der tijdelijke V. is in den nieuweren tijd, bijna de geheele bevestiging van Sebastopol aan de landzijde. De werken, die door de versterkingskunst daargesteld worden zijn deels boven, deels onder den aardbodem gelegen. Van daar onderscheidt men ook wel eens eene bovenen eene onderaardsche V. (fortification souterraine). Tot de laatste behooren alle werken van den mineur. | |
[pagina 300]
| |
De versterkingskunst moet aan de volgende algemeene vereischten trachten te voldoen: 1o. De werken moeten de troepen dekken tegen het vijandelijke vuur, zoowel tegen het regtstreeksche als tegen het vertikale, en hoofdzakelijk in die oogenblikken, waarin de verdedigers zelfs niet werkzaam kunnen zijn. 2o. Zij moeten de vuuruitwerking der verdediging zooveel mogelijk verhoogen, door den aanvaller te dwingen die wegen te volgen, waar zijn marsch het meest belemmerd is en waar hij aan het krachtigste vuur van de verdediging is blootgesteld. 3o. De aanvaller moet dáár, waar hij tot het gevecht met de blanke wapens kan komen, steeds onder de ongunstigste omstandigheden zijn. 4o. In zoover dit mogelijk is, mag nooit één enkele, gelukkige aanval, den aanvaller in het onbetwist bezit van het werk stellen; daartoe moet het beginsel van reserven, die hier in de V. in reduits bestaan, in aanwending gebragt worden. 5o. Het offensieve moet in doelmatige wijze op den juisten tijd met de verdediging kunnen verbonden worden (zie Ontzet, Uitval, Vestingoorlog). Wij moeten de eerste sporen van vestingen, dus van duurzame V. zoeken in de bevestigde woonplaatsen van volken, die behalve de veeteelt ook den landbouw beoefenden en door wilde en roofzuchtige stammen omringd, er meer aan dachten de nadeelen te voorkomen, welke die ongeregeld voorbijgaande strooptogten konden veroorzaken, dan eenen geregelden oorlog met hen te voeren. Zulke volken kozen op hun grondgebied eene moeijelijk genaakbare plaats van grooten omvang al naar de gesteldheid van het land, een digt bosch, dat door moerassen doorsneden en omringd was of wel een hooge bergtop met steile wanden. Hier hielden zij gewoonlijk hunnen voorraad geborgen; hier stelden zij bij eenen vijandelijken aanval hunne vrouwen en kinderen, hun vee, hunne gereedschappen en bezittingen in zekerheid; hier waren ook meestal de tempels aan hunne goden gewijd, onder wier bescherming zij zich vooral in tijden van gevaar stelden. De hoogte van Aornos, die Alexander de Groote op zijnen togt naar Indië ontmoette is zulk eene bergplaats; zoo was ook eene dergelijke plaats de spil, waarom Caesar's strijd met Cassivellaunus zich een tijd lang in Brittannië bewoog. In de lange oorlogen der Slaven tegen de oostelijk voortdringende Duitschers van de 10de eeuw af, spelen de bergplaatsen ook eene groote rol en wij vinden overal hunne sporen, zoowel bij de Slavische als bij de Keltische volken, niet echter bij de veroverende Germanen. Bij de beschaafde volken der oudheid, Grieken en Romeinen zijn de steden de zetels der heerschappij. Daarin is rijkdom en beschaving en de kern der gewapende magt van het land vereenigd. Zoo lang zij den vijand weêrstand bieden, is het land nog niet verloren. Men omringt ze daarom met muren en versterkt ze door alle middelen, die de versterkingskunst aanbiedt. Hetzelfde tooneel herhaalt zich in de stormachtige tijden der middeleeuwen, waar altijd eene stad haren ouden bloei uit de oudheid heeft weten te bewaren, of uit niets tot grooten bloei geraakt en de heerschappij over een meer of minder uitgestrekt gebied verkrijgt. Zuiver landbouwende volken, die van landbouw en veeteelt leefden, bezaten zulke middelpunten niet; indien de bevolking vermeerderde, zonder dat haar gebied zich kon uitbreiden en als het geheele land bebouwd was, bezat men ook geene geschikte ruimten voor bergplaatsen. Hier bestond het eenige middel tot verdediging in het aanleggen van versterkingen rondom het geheele gebied. Hoewel dit meestal onmogelijk was, door den omvang der benoodigde werken, zoo was dit echter niet altijd het geval. De Zwitsersche boeren bij voorbeeld woonden in enkele naauwe, overal door hooge Alpen omringde rivierdalen, die men slechts van eene zijde gemakkelijk kon genaken of ook tusschen Alpen en meren. Hier behoefde men slechts een of weinige toegangen te verzekeren door verschanste liniën, die men dwars over den weg aan- | |
[pagina 301]
| |
legde en aan de Alpen en de meren aanleunde. Zoo ontstonden de talrijke dalversperringen, die in de Duitsche taal onder den naam van letzen of letzinen bekend zijn. Zij kunnen even als de versterkte steden der oudheid en gedeeltelijk der middeleeuwen beschouwd worden, als versterkingen van staatsbelang. Dit is ook het geval met de afzonderlijke kasteelen, met wier net de Romeinen de geheele bekende wereld omspanden en van waar hunne legioenen de onderworpen landen in afhankelijkheid hielden. Daarentegen verkrijgen met uitzondering van enkele, reeds opgenoemde gevallen in de middeleeuwen de versterkingen een geheel bijzonder karakter. De ridder bouwt op eene ontoegankelijke plaats zijne burg, juist groot genoeg om zijn huisgezin en zijne gewapende knechten te bevatten. Van hier trekt hij uit om de omliggende streek tot onderwerping aan zijne heerschappij te dwingen, de boeren door gestadige verontrusting, de kooplieden door berooving; voor den krachtigen, overmagtigen vijand wijkt hij naar het toevlugtsoord, dat zijne burg hem oplevert. De steden versterken zich ook, als zij geen grondgebied bezitten, om de neringdoenden, die haar bewonen, tegen zulke overvallingen te verzekeren, welke het open land niet kan ontgaan. Toen sedert de 14de eeuw van onze tijdrekening de nieuwere monarchie zich begon te verheffen, kon zij toch nog lang niet aan den bouw van belangrijke versterkingen denken; zij moest zich veeleer vergenoegen met die bijzondere versterkingen te vernielen. welke het minst met eene geregelde staatsinrigting overeen kwamen, de burger der roofridders - en met de steden, wier bevestigingen haar bijzonder karakter behielden, eene gunstige overeenkomst, een verbond te sluiten. Zoodra echter de monarchie het eerst door geworven huurlegers, naderhand door staande legers vasten voet won, veranderde dit. Nu ontstonden afgeronde staten, bekwaam om elkander te beoorlogen en daardoor weder versterkingen van belang voor den staat. Niet minder dan de Chinezen, dachten de Europesche vorsten seder het einde van den 30-jarigen oorlog er aan, hunne landen door rondom aangelegde vestingwerken van de naburige staten te scheiden, en al werden hunne denkbeelden ook niet op Chinesche wijze, door eenen doorgaanden muur verwezenlijkt, bouwden zij tochaan de grenzen op alle wegen en paden, die uit het vreemde land in het hunne geleidden, vestingen tot afsluiting. De zoo ontstaande gordels van vestingen hadden echter denzelfden zin als de Chinesche muur. Steden, welke volgens hare ligging niet in het vestingstelsel van het land pasten, moesten hare muren sloopen, andere, welke daartoe behoorden en nog niet versterkt waren, werden dit. De verdediging der vestingen van den staat werd echter niet aan hare burgers, maar aan de gewapende magt van den staat, het leger opgedragen. De staatkundige omwentelingen sedert de Fransche revolutie hebben in dit stelsel uiterlijk weinig, innerlijk echter zeer veel gewijzigd, daar de legers eenen geheel anderen aard verkregen hebben en in veel naauwer betrekking tot de volken staan dan in de 18de eeuw. Zoo staat de geschiedenis der duurzame versterkingskunst in het naauwste verband met de geschiedenis der beschaving; behalve de maatschappelijk-staatkundige omwentelingen moest echter ook de omwenteling in den aard van alle overige kunstmiddelen van den oorlog daarop invloed uitoefenen. Indien gene op de plaats der vestingen en hare ligging in het stelsel der landsverdediging eenen beslissenden invloed hadden, dan had het deze op den bouw der vesting. De Ouden omringden hunne steden met muren; eene voldoende hoogte daarvan, maakte den vijand hunne beklimming, zelfs met ladders moeijelijk; eene passende bovenbreedte maakte de plaatsing der verdedigers mogelijk, van waar zij alles konden nederstooten, wat de beklimming beproefde. De aanvallen vond werktuigen uit, om de muren in te stooten, bres daarin te maken en dan door | |
[pagina 302]
| |
deze naar binnen te dringen. Met die werktuigen moest hij de muren naderen; de verdedigers echter wierpen hem van boven af steenen op het hoofd; derhalve bewoog hij zijne breswerktuigen onder de bescherming van houten blinderingen naar de muren, waaronder zijne soldaten gedekt, aan de daarstelling der bres werkten. De verdediger maakte zijne muren dikker, zoodat zij niet gemakkelijk omver gestooten konden worden, legde grachten daarvoor, die de onmiddelijke nadering belemmerden, zoo lang zij niet opgevuld waren, wierp brandende ligchamen op de houten blinderingen om ze in brand te steken, als zij de muren bereikt hadden en trachtte door schietwapens den vijand in den bouw zijner werktuigen en blinderingen en in dier beweging te belemmeren. Deze schietwapens bleken nu voor den verdediger zeer nuttig te zijn, zelfs dan als de aanvaller reeds eene bres had daargesteld en nu zijne troepen meer of minder gedekt tot de bestorming liet oprukken. Hierbij was het voordeelig als de verdediger den vijand niet alleen in front, maar ook op zijde, in de flank, nadeelen kon toebrengen en dit kon men verkrijgen door de muren niet in enkel regte lijnen, maar met in- en uitspringende hoeken aan te leggen. De torens (zie Toren), die reeds lang aan de muren waren aangebragt, kregen nu bij voorkeur de bestemming om de tusschen hen liggende gedeelten van den muur te bestrijken, dat is eene flankverdediging voor hen daar te stellen. Tot dat einde werden zij gestadig vergroot en zoo aangelegd, dat zij voor het grootste gedeelte buiten de muren uitstaken; men dacht er over na, hoe men hun tracé met dat der gedeelten van den muur het best kon verbinden, men berekende den afstand van twee naast elkander liggende torens, naar de dragt der schietwapens, die de bezetting bezat. De zucht om zoo veel mogelijk wapens en daaronder zeer zware werktuigen in de torens te plaatsen, voerde reeds in de oudheid voor de invoering van het geschut tot hunne vergrooting en in verbinding met het streven naar gedekte stelling, tot daarstelling van verschillende verdiepingen, waarvan alleen de bovenste een open. ongedekt plat vormde. De invoering en volmaking der vuurmonden, waaraan men stevige, zeer breede stellingen moest geven, die het best verkregen werden door aardophoogingen (walgangen) achter de muren, bragt onwillekeurig eene nieuwe, nu verder uitgebreide vergrooting der torens te weeg, die van toen af basteijen werden geheeten. Men stelt het eerste gebruik der eigenlijke bastions in het begin der 16de eeuw. Zij werden het eerst in Italië bij de bevestiging der steden en door Italiaansche ingenieurs gebezigd, weshalve men de oudste wijze van versterking met bastions ook de Italiaansche versterkingsmanier pleegde te noemen; de Spaansche ingenieurs van Karel V gebruikten haar insgelijks; de Italiaansche versterkingsmanier wordt dus ook wel de Spaansche genoemd en als men wil, kan men deze beiden nog in enkele kleinigheden onderscheiden. De versterkingen hebben van nu af aan, allen buiten omloopende breede, volgens den aard van de landstreek, waarin gebouwd werd, meestal drooge grachten, die het materieel opleveren tot opwerping der wallen en die te gelijk als beletsels dienen; de bastions, met de vroegere torens vergeleken, zijn aanzienlijk groot, maar klein in vergelijking met den omvang, dien zij later kregen; hunne flanken stonden loodregt op de courtines, welke laatste zeer lang waren en en in wier midden zich de poorten bevonden; de uitspringende hoeken der bastions waren zeer stomp; de aanval werd nog steeds tegen de poorten, dat is tegen de courtines gerigt en het kwam er dus vooral op aan, om deze te flankeren. Terwijl de oude torens verschillende verdiepingen telden, bragten de Italianen dit nu ook op hunne bastions over, echter slechts op het voornaamste gedeelte daarvan, de flanken, daar zij voor de flank van het eigenlijk hooge bastion nog eene lage flank op den bodem der gracht aanlegden, die hetzij uit eenen gewonen | |
[pagina 303]
| |
muur met ingesneden schietgaten, om de daar opgestelde vuurmonden te dekken of ook uit bepaalde kazematten bestond. Daar door de ophooping der verdedigingsmiddelen op de flanken, de vermeestering der courtine buitengewoon moeijelijk gemaakt werd, zoo wendde de aanval zich al spoedig tegen de bastions zelve in de verwachting, dat met de wegname daarvan, ook de aangrenzende courtines moesten vallen. De naauwe verbinding van alle lijnen, waaruit het tracé is zamengesteld, kwam nu hoe langer hoe meer op den voorgrond; men legde nu de voornaamste waarde op de zamenstelling van het tracé, zoodat men de geheele versterking eener vesting als eene ondeelbare eenheid beschouwde en er naar streefde om aan de opperste leiding een gemakkelijk overzigt over de verdediging van zulk eene vesting te verschaffen. Naast de Italiaansche en Spaansche versterkingsmanier ontstond nu ook de Oud-Fransche, waarvan de voornaamste vertegenwoordigers Speckle, Pagan en Vauban zijn. Zij onderscheidt zich van de Italiaansche daardoor, dat zij veel kortere courtines heeft; de gedeelten der lange Italiaansche courtines, die aan de flanken van een bastion grensden en de gracht voor de face van het andere bastion van hetzelfde front bestrijken konden, had men neven- of courtineflanken genoemd, omdat zij in zekeren zin de aangrenzende flank verlengden. Deze nevenflanken vervielen nu bij de oude Franschen door de verkorting der courtine; zij plaatsten ook de flank niet meer loodregt op de aangrenzende courtines, maar op de defensielijn of de verlengde face van het naburige bastion, om eene meer regtstreeksche verdediging of bestrijking dezer laatste te verkrijgen, waartegen de voornaamste pogingen van den aanval zich gewend had, in plaats van tegen de courtine. De oude Franschen verwierpen ook den bouw van bedekte stellingen, omdat deze het overzigt, dat is de gecentraliseerde magt der leiding bemoeijelijkt. Het oud-Fransche stelsel vond grooten bijval; de Italianen en Spanjaarden verbeterden of veranderden gedeeltelijk daarnaar den bouw hunner vestingen; somtijds verbeterden zij de oude versterkingen slechts daardoor, dat zij op het midden van hunne lange courtine een klein bastion aanlegden, middelbastion (piatta-forma) geheeten, dus elke lange courtine in twee kleinere verdeelden. Intusschen kreeg het oud-Fransche stelsel eenen schok, door een zijner stichters zelf, Vauban, die den aanval tegen een bastion als hoofdobject zoo volmaakte, de zwakte der verdediging, die ontstond met de verdwijning der burgerweer zoodanig bezigde, verder door het gebruik van het ricochetschot de eenvoudigste wallen zonder bedekte stellingen zoodanig teisterde, dat hij zijne eigene versterkingswerken bij de heerschende omstandigheden voor ongeschikt hield om aan zijnen eigenen aanval weerstand te bieden. Vauban was dus ook een der eersten, die (in zijne derde manier) weder eene plaats gaf aan het metselwerk, hoewel in beperkten mate en buitendien ook door den aanleg van verschillende werken achter elkander tegen het ricochetschot, de uitwerking daarvan trachtte te verzwakken. De Nederlandsche vrijheidsoorlog op het einde der 16de en in het begin der 17de eeuw in de Nederlandsche versterkingswijze had andere denkbeelden over de versterking doen ontstaan. De Nederlanders, die hunne steden spoedig tegen de Spanjaarden in staat van verdediging moesten stellen en die door den aard van hun land, het water als een der voornaamste beletselen beschouwden, waagden het stadswallen alleen uit aarde te vervaardigen, met weglating van alle bekleedingsmuren. Zij verkregen daarbij meest altijd van zelf natte grachten, terwijl het bij vele hunner vestingen geheel onmogelijk geweest zoude zijn om drooge grachten daar te stellen. Wat het tracé betreft zoo volgden zij in den beginne, daar in het eind der 16de eeuw de Italiaansche manier nog de heerschende was, deze wijze, kwamen echter gedeeltelijk door eigen vinding, gedeeltelijk door navolging der Franschen, in den loop der | |
[pagina 304]
| |
17de eeuw tot eene steeds grootere overeenkomst met het oud-Fransche tracé. Daar hunne natte grachten meer voor den duur en de hardnekkigheid der verdediging, dan voor hare werkzaamheden geschikt waren, ondersteunden zij dit stelsel door den aanleg van talrijke buitenwerken. Coehoorn, de tijdgenoot van Vauban beproefde het, om het metselwerk in de Nederlandsche manier in te voeren, daar waar tijd en middelen tot het gebruik daarvan voorhanden waren en de voordeelen der natte en drooge grachten, dat is van passieve en actieve verdediging met elkander te vereenigen. Hij verlangde, dat men de bedekte wegen, de walgangen der lagere werken en gedeeltelijk de natte grachten zoo ver verdedigde, dat hun gebruik als drooge wegen voor den verdediger mogelijk is, de aanvaller echter dadelijk water ontmoet, als hij zich wil ingraven. Coehoorn was ook de eerste die nadrukkelijk en wel zoo, dat zijne bewering ingang vond, den regel vaststelde, dat de flanken veel gewigtiger waren dan de facen tegen den aanval, welke tegen een bastion gerigt is en voor die verdediging, welke hare hoofdkracht voor de laatste oogenblikken bewaart, - dat men derhalve vooral lange flanken moet hebben. - De Duitschers hadden intusschen hunnen eigen weg gevolgd, theoretisch ten minste, hoewel die theoriën geenen praktischen invloed kregen. Indien Dürer reeds in zijne rondeelen (bastijen) aan de bedekte stellingen eene voorname rol had aangewezen, zoo kwam Rimpler, wiens eerste denkbeelden over de versterkingskunst gevormd waren, gedurende het beleg van Kandia (1667-1669) hetwelk hij bijwoonde, daarop terug, daar hij zich beklaagde, dat in zijn tijd de steen bijna slechts als nevenzaak gebruikt werd, namelijk als bekleeding tot het ophouden der aarden wallen. Bijna gelijktijdig met Coehoorn drong ook hij op lange flanken en korte faces aan. Sedert het einde der 17de eeuw kwamen er nu eene ongeloofelijke hoeveelheid van zoogenaamde versterkingswijzen aan het licht. De krijgslieden, die zich wetenschappelijk met hun vak bezig hielden, beoefenden bij voorkeur de versterkingskunst en hierin weder voornamelijk de gedaante van het tracé, waarbij over het geheel alle pogingen daarheen liepen, om een tracé te vinden, dat eene volmaakte bestrijking van alle lijnen opleverde. Daarbij kwamen dwaasheden van allerlei aard in rijken mate te voorschijn. - Onder andere zaken kwamen nu ook in het begin der 18de eeuw naast de gebastionneerde bevestigingen, de getenailleerde te voorschijn, dat is zonder bastions met regelmatig afwisselende uit- en inspringende hoeken. De voornaamste voorstander van deze manier was Landsberg (1712), terwijl Coehoorn en Rimpler daartoe, door hunne verwerping der lange facen en der korte flanken aanleiding hadden gegeven. In het getenailleerde stelsel was elke lijn gelijktijdig eene face en eene flank. Terwijl dit stelsel in Duitschland veel bijval vond, hielden de Franschen zich aan het gebastionneerde tracé; zij ontwikkelden Vauban verder. Cormontaigne en de school van Mezières trachten alleen diens versterkingsmanieren van hare gebreken en nadeelen te ontdoen, in het bijzonder ook de werken beter te defileren en het metselwerk der bekleedingen beter te dekken. Onder de heerschende omstandigheden, daar men zich alleen met het tracé en daarin weder met bestrijking bezig hield, was het geen wonder, dat de ingenieurs of krijgsbouwkundigen allengs geheel vergaten, dat vestingen gebouwd worden om door soldaten verdedigd te worden en dat de meetkunstige constructie, netjes op papier geteekend, hier onaanvalbaar was, daar alles met kanonnen of ten minste geteekende schietgaten was opgepropt, terwijl in hunne oogen de lijnen in hunne meetkunstige orde eene zekere waarde verkregen. Eene hervorming kon dus uit de rijen der ingenieurs naauwelijks verwacht en gehoopt worden en in dien toestand stond de hervormer buiten de rijen van het gild op. Het was de Fransche dragonder-officier Montalembert, die in de 18de eeuw de heerschende bevestigingsmanieren hekelde en nieuwe | |
[pagina 305]
| |
stellingen opperde. Alle stellingen, die tegenwoordig vrij algemeen erkend worden, zijn eigenlijk in zijne voorstellen vervat. Hij verhief er zich tegen, dat men bij den heerschenden vestingbouw der 18de eeuw slechts ééne omwalling daarstelde, die op één front doorbroken, de geheele vesting in handen des vijands leverde. Hij verlangde zelfstandigheid voor de verschillende deelen van het tracé, zoo dat elk gedeelte op zich zelve verdedigd kon worden. Met dezen eisch ging hij de taktische hervorming voor, die uit de Fransche revolutie moest ontstaan. Het eenvoudige tracé der 18de eeuw, dat slechts als geheel waarde bezat, stemde geheel overeen met de even zoo gevormde normaalstelling van die eeuw. De taktiek der tirailleurs en der kolonnen kwam eerst overeen met de zelfstandigheid der deelen van den omtrek der vestingen. Het is te begrijpen, dat Montalembert door zijn hoofddenkbeeld ook tot de gedetacheerde forten kwam, waarmede wij tegenwoordig doorgaans de hoofdwallen van belangrijke plaatsen zien omgeven. Hij toonde verder de volstrekte onmogelijkheid aan om eene zuivere verdediging te verkrijgen door open wallen en alleen door de inrigting van het tracé, hetzij dit gebastionneerd of getenailleerd zij. Daardoor kwam hij nu, alsmede door de zelfstandigheid der deelen, die reduits verlangden, welke slechts geringe ruimte mogten beslaan tot een zeer uitgebreid gebruik van metselwerk, hetwelk hem anderzijds weder vergunde, verschillende verdiepingen vuur boven elkander te verkrijgen. Het valt ligt te begrijpen, dat Montalembert veel tegenstand bij de toenmalige ingenieurs vond: eerstens omdat hij zijnen tijd voor was, niet alleen dewijl zijn vestingbouw eene andere taktiek als die der 18de eeuw vereischte, maar ook doordien hij eene bewapening met geschut vorderde, zoo als die toen bij de onvolkomenheid van het gietwezen moeijelijk te verkrijgen was. Ten andere was hij geen bouwkundige; hij beging dus verscheidene fouten tegen de doelmatigheid en de stevigheid der constructie; eindelijk verleidde hen zijn denkbeeld, dat de vijand door een overmagtig vuur uit de vesting bepaald moest verhinderd worden in den aanleg zijner batterijen en door het schijnbare gemak, waardoor dit door het bouwen van verschillende verdiepingen mogelijk scheen, er toe om zijn metselwerk te veel aan het vuur op grooten afstand bloot te stellen, terwijl juist de ingenieurs van de 18de eeuw en aan hun hoofd de Fransche, er trotsch op waren de manier van Vauban verbeterd te hebben door de wijze, waarop zij het metselwerk der revetementen aan het gezigt en het vuur des vijands op verren afstand onttrokken. Montalembert kon dus in bijzaken aangevallen worden en hij werd dit vooral door zijne eigene landslieden, zoowel om de aangevoerde reden als door naijver. Bij de Duitschers was het anders gesteld; vooreerst bestond door de verdeeling van Duitschland in vele staten hier geen zoo afgesloten gild van ingenieurs als in Frankrijk, anderdeels waren de Duitsche ingenieurs van oudsher aanhangers van metselwerk geweest en ten derde zijn de Duitschers door karakter en geschiedenis niet zoo erg op het centraliseren van het bevel gesteld als de Franschen. Dit was de reden, dat men in Duitschland de voorstellen van Montalembert nader onderzocht en ze eindelijk na verwerping van het onpraktische, dat hoofdzakelijk slechts in enkele bijzonderheden van den bouw gelegen was, in praktijk bragt, dat is eigenlijk erkende, wat oudere Duitsche ingenieurs reeds lang verkondigd hadden. Onder de Duitsche ingenieurs die in dit opzigt den weg baanden, verdienen vooral de Pruissische generaal-ingenieur Aster, die dadelijk na de Napoleontische oorlogen Koblentz en Ehrenbreitstein bevestigde, en de Pruissische generaal Prittwitz, bevestiger van Posen en Ulm genoemd te worden. De versterkingsmanier, die op deze wijze thans in Duitschland voor het heerschende wordt erkend, draagt den naam van nieuw-Duitsch, nog meer dien | |
[pagina 306]
| |
van caponnière- of polygonaalstelsel. De wezenlijke kenmerken daarvan zijn: het gebruik van metselwerk op groote schaal, de zelfstandigheid der enkele werken, niet alleen der voorwerken, die als een noodzakelijk aanhangsel der nieuw-Duitsche versterking beschouwd worden, maar ook van de voornaamste werken, die den hoofdwal zelf vormen. Het wordt polygonaalstelsel genoemd, omdat men somtijds aan het tracé den vorm van een gewonen veelhoek met enkel uitspringende hoeken gaf, caponnièrestelsel omdat men de bestrijking der afzonderlijke veelhoekszijden in den aanleg van gemetselde caponnières vóór hun midden zocht. Deze benamingen zijn echter noch rationeel, noch kenmerkend, want behalve dat men de caponnières weder dekte door aarden werken bij wijze van ravelijnen, die den vorm van gedetacheerde bastions verkregen, dat men in de hoeken van den veelhoek eigenlijke bastions aanlegde, die evenwel in het inwendige van den hoofdwal waren teruggetrokken, dat men eindelijk de veelhoekszijden in het midden onder stompe, inspringende hoeken brak, hebben de Duitsche ingenieurs ook dikwijls, als het terrein dit niet verhinderde, vooral bij geheele hoofdwallen en grootere gedetacheerde forten, een gebastionneerd tracé gebezigd, terwijl zij de eenvoudig gemetselde caponnières door bepaalde, doch gekazematteerde bastions vervingen. De Duitsche ingenieurs voldeden bij hunne werkzaamheden in de hoofdzaak aan de eischen van den tijd; zij namen den vooruitgang der artillerie, vooral de volmaking van het worpvuur en de veranderingen in de taktiek in aanmerking; dewijl dit niet te bestrijden viel, zijn ook de Franschen hen gevolgd in den aanleg van voorwerken, in het meer uitgestrekt gebruik van metselwerk, in het zelfstandig maken der enkele werken, ook van die in den hoofdwal. Daarentegen hechten deze nu streng en onder alle omstandigheden aan het gebastionneerde tracé, dikwijls kan men zeggen met groot onregt en misschien alleen daarom, omdat zij het caponnière- of polygonaalstelsel het nieuw-Duitsche genoemd hebben en zich nu op de eene of andere wijze willen onderscheiden en dus zelfs tegen beter weten handelen. De theoretische strijd over de voordeelen van het Duitsche en Fransche stelsel, schijnt den onbevooroordeelde, in weerwil van den geweldigen arbeid, dien hij aan de strijders veroorzaakt, bespottelijk toe. Veldverschansing en duurzame versterkingskunst waren in de Oudheid zoo naauw verwant, zoowel in de gedaante der werken als in het materieel dat men bezigde, dat men ze naauwelijks van elkander kon onderscheiden. Even als de wallen van steden, bouwde men niet zelden veldwerken van metselwerk. Hoogstens mag het gebruik van hout als het begin van een bepaald verschil tusschen de vlugtige en duurzame versterkingskunst beschouwd worden. Wij vinden dit toegepast in het verschanste kamp der Perzen, welks bestorming in den slag van Plataeae zoo veel moeite aan de Lacedemoniërs veroorzaakte en eerst den volgenden Atheners gelukte; hiervan bediende zich ook Epaminondas bij zijne veldtoglen in den Peloponnesus, daar hij zijne legerplaatsen steeds met verhakkingen omgaf. Maar de Romeinen bereikten eene ongekende hoogte in de toepassing der veldverschansing; zij hadden tot vasten regel hunne legerplaatsen dagelijks te verschansen, bragten de opwerping van aarden wallen tot den hoogsten trap van volmaking, stelden bepaalde gegevens voor de soort van verschansing daar en vormden hunne soldaten tot geschikte schanswerkers, die zelfs gedeeltelijk het materieel tot de verschansingen (schanspalen) en altijd het gereedschap medevoerden. De Romeinsche versterkingskunst ging met de Romeinsche krijgskunst in het algemeen verloren. Wel is waar zien wij in de middeleeuwen dikwijls de lagers eene versterking in kunstmatige terreinhindernissen zoeken, maar de bouw van aarden werken is voor de versterkingskunst bijna verloren; palissaderingen, wagenburgten (vooral door de Engelschen en de Hussiten in de 15de | |
[pagina 307]
| |
eeuw gebezigd), zijn voldoende tegen vijanden, wier hoofdkracht in het wapen der ruiterij bestaat. Toen in de 16de eeuw vuurwapens en infanterie weder bloeiden, herleefde met hen de veldverschansingskunst; hoewel niet theoretisch, was zij toch praktisch van de permanente versterkingskunst gescheiden, waarbij vooral gelet werd op het gebruik der natuurlijke voordeelen, welke het terrein aanbood. Zij werd ook toegepast bij belegeringen in contravallatie- en circumvallatielijnen en in de defensieve stellingen, waarin men zich bij voorkeur liet aanvallen, in plaats van zelf tot den aanval over te gaan (Bicocca, Ravenna, Pavia, Marignano). Wetenschappelijk behandelde men de veldversterkingskunst gedurende de geheele 17de eeuw alleen als een aanhangsel der duurzame en eerst de 18de eeuw was bestemd om haar weder als eene afzonderlijke kunst te doen erkennen, in welk opzigt de Saksische kapitein Tielke en de Pruissische majoor Müller zich zeer verdienstelijk maakten. Maar men moet toestemmen, dat wij tot heden toe het nog niet zoo ver gebragt hebben als de Romeinen, hetgeen trouwens tegenwoordig bij de volmaking der wapens, terwijl het materieel hetzelfde gebleven is, veel moeijelijker moet zijn dan toen ter tijde. Evenwel kan het niet geheel onmogelijk zijn, het verloren ideaal weder zooveel mogelijk te naderen en onze vindingrijke tijd zal welligt die middelen vinden, hoe grooter hem langzamerhand den invloed der verbeterde vuurwapens voorkomt. Bronnen: Fesca, Handbuch der Befestigungskunst 2 d. Hoyer, Befestigungskunst und Pionnierdienst, From, Handbuch des Ingenieurdienstes 2 d. Zastrow, Geschichte der beständigen Befestigung. Blesson, Geschichte der groszen Befestigungskunst. Maurice de Sellon, Mémoires sur la fortificalion tenaillée et polygonale et sur la fortification bastionnée. Douglas. Observations on modern systems of fortification, including that proposed bij, M. Carnot and a comparison of the polygonal with the bastion system, etc. Mangin, Mémoires sur la fortification polygonale construite en Allemagne. Simon, Polygonal - und Caponnièrebefestigung. - Aide-mémoire portatif à l'usage des officiers du génie. Fischmeister, Abhandlung über die Feldbefestigungskunst. Peschel, Kriegsbaukunst im Felde, op nieuw bewerkt door Andrée. Dufour, Mémorial pour les travaux de guerre en De la fortification permanente. Bousmard, Essai général de fortification et d'attaque et défense des places. Cormontaigne. Mémorial pour la fortification permanente et passagère. Van Kerkwijk. Handleiding tot de versterkingskunst. Savart. Cours élémentaire defortification, (in het Nederlandsch vertaald door Gisius Nanning). Aster, Die Lehre vom Festungskriege. Rüstow, Die Lehre von der Anwendung der Verschanzungen. Schmarda en Möderler, Vollständige Anleitung zur Feldbefestigungskunst. Vauban, L'attaque et la défense des places. Carnot, De la défense des places fortes. Sonntag, Der Festungskrieg im Geiste der neuesten Kriegführung. Rüstow, Die Lehre vom neuern Festungskriege. De Roo Van Alderwerelt. Vestingoorlog en Vestingbouw. | |
Versterkingswijze.V., bevestigingsmanier of systema van bevestiging noemt men de manieren, volgens welke naar de inzigten van sommige ingenieurs het tracé eener vesting dient te worden ingerigt; op deze wijze spreekt men van de V. van Durer, Speckle, Vauban, Coehoorn; enz. Men kan alle mogelijke versterkingswijzen, misschien alleen met uitzondering van diegenen, die slechts voortbrengselen zijn eener dwalende verbeeldingskracht, tot drie hoofdsoorten terugbrengen, het gebastionneerde stelsel (zie ook Bastion), het getenailleerde stelsel, het polygonaal- of caponnière-stelsel, waarvan dan somtijds het cirkelvormige tracé (zie Cirkelvormige bevestiging) als een bijzonder onderdeel beschouwd wordt. | |
[pagina 308]
| |
Vervolging.Even als men bij den terugtogt, dien welke onmiddelijk van het slagveld plaats heeft, onderscheidt van dien, welke geschiedt nadat men zich van de onmiddelijke aanraking met den vijand heeft losgemaakt, moet men ook bij de vervolging, die welke nog op het slagveld voorvalt, onderscheiden van die welke plaats heeft, nadat de onmiddelijke aanraking met den vijand voor eenigen tijd afgebroken was. De vervolging kan in het algemeen op drieërlei wijzen plaats hebben: a. door den vijand regtstreeks te volgen; b. door den vijand op eenen zijweg te volgen, om hem dan op zijnen terugtogt in de flank aan te vallen; c. door te trachten hem voor te komen, om zich eindelijk op zijne terugtogtslijn te plaatsen. Daar de terugtrekkende er natuurlijk vooreerst naar streeft om zich slechts van den vervolger te verwijderen, ten einde rust en zoodoende gelegenheid te vinden om het geschokte verband zijner troepen te herstellen, zoo is voor de vervolging van het slagveld de eerste wijze onvoorwaardelijk aan te bevelen, dat is de regtstreeksche vervolging langs den kortsten weg; daarbij heeft men de grootste waarschijnlijkheid om den vijand steeds op de hielen te blijven, elken man, elk voertuig, die hij achterlaat te verhinderen zich later weder bij hem aan te sluiten en eveneens den vijand te beletten ergens tot rust te komen; laat men 's vijands rug gerust om hem op zijnen terugtogt in de flank aan te vallen, dan geeft men hem den tijd, dien hij verlangt om de orde te herstellen. Men kan bij de vervolging alleen dan met voordeel dadelijk eenen zijweg inslaan om het den vijand door flankaanvallen of door het bezetten van zijne terugtogtslijn lastig te maken, als men weet, dat de vijand ook zonder regtstreeksche vervolging slechts langzaam kan vorderen, door slechte wegen, slecht weder, moeijelijkheid der verpleging en dat om dezelfde redenen of misschien omdat hij door een oproerig land marcheert, al het door hem achtergelaten personeel en materieel verhinderd wordt om zich ooit weder bij hem aan te sluiten. Daarentegen is het allezins juist, dat bij de regtstreeksche vervolging eene vijandelijke achterhoede al zeer spoedig eene terreinafscheiding zal vinden, waar zij stand kan houden; dit moet de vervolging staken en geeft diensvolgens aan de vijandelijke hoofdmagt, den tijd dien hij noodig heeft. Daarom is het altijd noodzakelijk met de regtstreeksche vervolging eene andere te verbinden, al is het slechts met zwakke zijkolonnen, die de achterhoede stoutmoedig voorbijtrekken en zelfs de flanken van de vijandelijke hoofdmagt verontrusten. Het meest geschikte wapen voor de vervolging is kavallerie met rijdende artillerie. Elke zoodanige kavallerie-afdeeling moet evenwel zoo digt bij mogelijk door infanterie met zware artillerie gevolgd worden, om als zij meer ernstigen tegenstand ontmoet, ook dezen te kunnen overwinnen. Indien men in het eigen land vervolgt, dan moet men door detachementen de bevolking op de vijandelijke terugtogtslijn opruijen om zoo zij ook al geen' openlijken tegenstand biedt, toch den vijand te hinderen door het afbreken der bruggen en het onbruikbaar maken der wegen, waarover hij moet marscheren. | |
Verwoesten.Eene landstreek, vooral aan de grenzen V. om het ongeschikt te maken voor oorlogstooneel en daardoor een gedeelte der grenzen van het land te dekken; een barbaarsch middel, door Lodewijk XIV bijv. in 1689 op de Paltz toegepast. Ook een leger, dat voor den vijand naar het binnenste des lands terugtrekt, kan het gebied, dat het prijs geeft verwoesten, om den vijand het vervolgen moeijelijk te maken, zooals de Russen in 1812 deden. Zie Operatiën. | |
[pagina 309]
| |
V. als de rivieren buiten hare oevers treden en die landen overstroomen, waarbij dan de zware zanddeelen zinken en achterblijven. | |
Vest.Op het laatst der 16de en in het begin der 17de eeuw droegen de soldaten onder den eigenlijken rok een naauwsluitend kleedingstuk, meestal insgelijks van laken, dat even lang als de rok en even als deze van lange panden voorzien, doch meestal van eene andere kleur was, bijv. wit of geel, als de rok blaauw of rood was. Dit kleedingstuk komt gewoonlijk onder den naam van kamizool voor; het was van mouwen voorzien, die echter alleen in den winter gedragen, in den zomer losgehaakt werden; de rok werd open, het vest daaronder toegehaakt gedragen. Toen de Franschen den bekenden frak hadden uitgevonden, verkortte men het kamizool, zoo dat het niet verder dan de heupen reikte en het kreeg nu den naam van vest. In het midden der 18de eeuw veranderde het eindelijk in een driekant stuk laken van eene andere kleur als de rok en dat aan de eene zijde aan het borststuk was aangenaaid, aan de andere zijde gehaakt of geknoopt werd. De frak werd nu op de borst gesloten gedragen, was echter van onderen uitgesneden en het stuk laken, dat deze opening bedekte, had meer of minder bedriegelijk en zeer zuinig den schijn van een werkelijk vest. | |
Vesting.Eene versterkte plaats op het oorlogstooneel, dat met het daarvoor bepaalde aantal verdedigers gedurende eenigen tijd, zelfs tegen vijandelijke overmagt kan verdedigd worden. Aan eene volkomene vesting kan men onderscheiden: den hoofdwal, die gebastionneerd, getenailleerd of volgens het caponnièrestelsel ingerigt, de kern van de vesting vormt, dan de buitenwerken, de gedetacheerde forten of voorwerken, de geïsoleerde werken of forten, die buiten bereik van het geschutvuur vau den hoofdwal afzonderlijke punten verdedigen, welke voor de communicatie van de vesting met den omtrek bijzonder belangrijk zijn; eindelijk nog reduits of binnenwerken, citadellen, enz. Gewoonlijk omgeeft de hoofdwal gelijktijdig eene stad, hoewel dit geen volstrekt vereischte is. Naar hare ligging in het land verdeelt men de vestingen in grensvestingen, digt bij de grenzen en binnenvestingen, welke ver van de grenzen, in het binnenste des lands gelegen zijn. De gezamenlijke vestingen van een land vormen zijn vestingnet of vestingstelsel; de zamenstelling daarvan legt een groot gewigt in de schaal voor het verdedigingsvermogen van het land. Naar hun bijzonder doel voor de oorlogvoering kan men de vestingen onderscheiden in de zoodanige, die eene operatielijn van den vijand versperren, die hem moeijelijkheden moeten opleveren bij het voortrukken daarop. Zij moeten steeds aan groote terreinhindernissen liggen, gebergten of aanzienlijke rivieren, die de vijand slechts op eenige punten moet kunnen overtrekken, als zij werkelijk hindernissen moeten heeten; alle grensplaatsen kunnen meer of min hiertoe gerekend worden. Verder heeft men depôtplaatsen, waarin een leger zijne magazijnen van allerlei aard opstapelt, om daaruit gemakkelijk zijne behoeften te kunnen trekken; zij moeten op de waarschijnlijke operatielijnen van het leger liggen; elke vesting kan eens eene depôtplaats voor het actieve leger worden, onverschillig waar zij ook gelegen is; maar klaarblijkelijk is de waarschijnlijkheid, dat zij eens als depôtplaats zal moeten dienen voor de eene vesting grooter dan voor de andere, naarmate van hare ligging; men zal dus gene meer dan deze voor zulk een geval moeten inrigten. Tot de klasse der depôtplaatsen kan men ook de toevlugts-oorden rekenen, waarin bij eenen gelukkigen vijandelijken aanval de rijksarchieven, kleinodiën enz. gered worden. Centrale vestingen, die voornamelijk bestemd zijn om als steunpunten en spillen te dienen voor den grooten verdedigingsoorlog in het open veld; op elk waarschijnlijk oorlogstooneel heeft men slechts één zulke | |
[pagina 310]
| |
centrale vesting noodig; hier moet zij echter op het beslissende, strategische punt liggen of veeleer door hare grootte en haar belang eene beslissende aantrekkingskracht op den vijand uitoefenen. Door hare ligging moet zij het actieve leger, dat zich in hare nabijheid ophoudt, in de mogelijkheid stellen om het gevecht te ontwijken, als dit geen voordeel kan opleveren, zonder dat het den geheelen omtrek behoeft te ontruimen en moet zij gelijktijdig met waarschijnlijkheid zoodanige veranderingen in de operatiën van den vijand veroorzaken, als deze niet geheel bewegingloos wil blijven, dat het verdedigende leger in staat is met hoop op gunstig gevolg actief te handelen. Dit doel wordt het gemakkelijkst bereikt als de vesting op beide oevers van eene groote rivier of nog beter aan de zamenvloeijing van verschillende wateren ligt, waardoor het den aanvaller onmogelijk wordt het verdedigende leger geheel in te sluiten, zonder zijne magt in verschillende deelen te verdeelen, welke door groote terreinafscheidingen van elkander zijn gescheiden. De centrale vesting moet van hare zijde gemakkelijke overgangen over de rivier of de wateren, waaraan zij gelegen is, insluiten, opdat het verdedigende leger met zijne geheele magt, nu op den eenen, dan weder op den anderen oever zou kunnen overgaan; zij moet echter ook voor korten tijd dat leger kunnen opnemen en verplegen, wat slechts dan mogelijk is, als zij eene groote, belangrijke stad insluit of als zij met eenen kring van gedetacheerde forten omringd is, onder wier dekking eene vrij aanzienlijke armée kan legeren. De moeijelijkheden voor den aanvaller en de mogelijkheden voor den verdediger om offensief op te treden nemen toe, als hij niet slechts over één zulke vesting, maar over meerdere op weinig afstand, hoogstens twee dagmarschen van elkander gelegen, beschikken kan, welke ieder minstens eenen overgang over de wateren dekken, waaraan de verdediging verbonden is en waarop zij steunt. Slechts één dier vestingen behoeft dan eene groote stad met aanzienlijke magazijnen te zijn, de andere behoeven slechts afsluitingsplaatsen of ook slechts geïsoleerde forten te zijn. Daaruit volgt dan van zelf het gewigt van vestinggroepen voor de operatiën (zie Operatiën) van den verdediger, die het hem alleen mogelijk maken, de voordeelen der beweging te trekken, zonder dat hij daarom de landstreek behoeft te verlaten. Volgens hare bijzondere ligging, vooral aan of op bijzondere terreinpunten worden sommige vestingen wel eens bergvestingen, havenvestingen, enz. genoemd. Buitendien verdeelt men ze naarmate van haren omvang in vestingen van den eersten, tweeden rang, enz. Hoewel men hier geene bepaalde grenzen kan aangeven en deze benamingen dikwijls vrij willekeurig gebruikt werden, zoodat dikwijls eene vesting, die naar de gesteldheid en de sterkte harer werken als eene vesting van den eersten rang betiteld wordt, zulks volstrekt niet naar haren omvang is, zoo kan men toch ongeveer opgeven, dat eene vesting gewoonlijk van den eersten rang genoemd wordt, die minstens 12 fronten (zie Bastion) of eenen hoofdwal van minstens 6000 passen lengte heeft; eene vesting van den tweeden rang moet minstens 8 fronten of 4000 passen, eene vesting van den derden rang 6 fronten of 3000 passen hoofdwal hebben. Het nut der vestingen voor de verdediging is klaarblijkelijk; echter heeft men nog daarover getwist. Uit enkele geschiedkundige gebeurtenissen heeft men willen besluiten, dat zij meer schadelijk dan nuttig zijn. In den nieuweren tijd hebben vooral de spoedige val der vestingen in de Napoleontische oorlogen en de geringe wederstand biedende kracht, die zij uitoefenden aanleiding gegeven tot het stellen en het beantwoorden der vraag in bovengenoemden zin. Men had daarbij slechts uit het oog verloren, dat ieder tijdperk zijne eigene soort van vestingen en de eigene wijze om ze te gebruiken vereischt. Indien gewone vestingen bij de verbeterde en vermeerderde wegverbindingen en bij de vrijmaking der oorlogvoering uit de banden | |
[pagina 311]
| |
der overeenkomst, de grenzen niet meer zoo volkomen konden afsluiten, zoo volgt daaruit alleen, dat zij niet meer met dit doel kunnen aangelegd worden; indien kleine vestingen met 3000 à 5000 man bezetting, die in de vorige eenw legers van 50 à 100 000 man tegenhielden, geen beletsel meer waren voor legers van 200 000 man en meer, die gerustelijk een paar duizend man konden achterlaten om hen waar te nemen, dan volgt daaruit niet, dat aanzienlijke vestingen met 20 000 man en meer bezetting ook geen hinderpaal voor het vooruitrukken van den vijand zouden zijn. De nieuwe tijd heeft groote vestingen noodig en legt ze aan; hij behoeft die groote vestingen niet te vreezen, omdat hij in het conscriptie- en reservestelsel middelen heeft, daarvoor bezettingen te verkrijgen, die in verhouding zijn met den omvang en omdat deze buitendien nog genoeg overlaten om de werking der vesting door uitvallen, ondernemingen tegen de verbindingslijn des vijands uit te strekken, als deze haar voorbij wilde gaan. In de vorige eeuw zouden daarentegen de aangeworven legers, bij hunne geringe sterkte niets voor het leger te velde hebben overgelaten, indien men daaruit groote bezettingen had willen trekken. Het is duidelijk, dat ook het verband tusschen de taktiek van den oorlog te velde met die van den vestingoorlog van grooten invloed op het nut der vestingen kan zijn. In de vorige eeuw werden de legers alleen voor den oorlog te velde gevormd en de linietaktiek van die tijden was lijnregt tegengesteld aan het gebruik voor de verdediging der vestingen. Ten gevolge van deze disharmonie werden bij de legers de vestingen slechts al te zeer als iets geheel afzonderlijks beschouwd en er kon naauwelijks spraak van zijn den veld- met den vestingoorlog te vereenigen. Ieder hunner volgde zijn eigen weg en het was steeds toevallig als zij met elkander in naauwer verband kwamen, terwijl tegenwoordig de zaken geheel anders gesteld zijn. Ten allen tijde zal het echter eene waarheid zijn, dat eene vesting, die den vijand niet op de eene of andere wijze dwingt haar aan te vallen, weinig of geene waarde heeft. Hoe meer nu de vijand hiertoe gedwongen wordt, door de waarde der vesting en van alles wat zij bevat, des te grooter invloed zal zij op den loop des oorlogs uitoefenen en deze kan nu daardoor vermeerderd worden, dat de vesting een aanzienlijk weerstandsvermogen bezit. In de nieuwere oorlogvoering is het voor den aanval van het grootste belang, de groote steden van het vijandelijke land te veroveren, waarmede hij niet alleen alle hier opgestapelde rijkdommen vermeestert, die hij door requisitiën nuttig voor zijn leger kan maken en die hij daarvoor naauwelijks ontberen kan, waardoor hij ook magt krijgt over de autoriteiten, die daar gevestigd zijn en mitsdien de mogelijkheid om het beheer der reeds doorgetrokken landstreken naar zijn zin te regelen. De groote steden verkrijgen dus eene groote aantrekkingskracht voor den vijand, waardoor van zelf voor den verdediger het belang volgt om ze te bezetten. | |
Vestingbouw.De uitvoering van alle werken en gebouwen, die naar een zeker plan eene bewoonde plaats tot eene vesting moeten maken. Bronnen: G.A. van Kerkwijk. Handleiding tot de kennis van den vestingbouw voor de kadetten der genie en artillerie met atlas, Breda 1846. Merkes. Inleiding tot de beoefening van de vestingbouwkunde, Brussel 1825. Lehrbuch der Kriegsbaukunst zum Gebrauche K.K. Genie-Academie met atlas, Olmütz 1852. Von Hoyer. | |
[pagina 312]
| |
Lehrbuch der Kriegsbaukunst, Berlijn 1816. Mandar. De l'architecture des forteresses ou de l'art de fortifier les places, Parijs 1801. | |
Vestingoorlog.Men kan in den uitgebreidsten zin vestingoorlog noemen, de oorlog die eensdeels op vestingen steunt, anderdeels deze steunpunten nutteloos tracht te maken, de oorlog die om vestingen gevoerd wordt. In dezen oorlog zal noodzakelijkerwijze de regtstreeksche aanval op enkele vestingen en de verdediging daarvan eene rol spelen en men verstaat daarom door vestingoorlog ook wel alleen den aanval en de verdediging van vestingen. Men kan eene vesting op verschillende wijzen vermeesteren. Deze wijzen zijn 1o. de blokkade of insluiting (cernering); de aanvaller legert zich in den omtrek der vesting en omgeeft haar uit zijne legerplaatsen met een goed geordend stelsel van voorposten, die hare gemeenschap met den omtrek geheel afsluiten. Is de vesting nu gebrekkig uitgerust, dan zal daar, dewijl de verdediger geen nieuwen voorraad verkrijgen kan, spoedig gebrek ontstaan, waardoor de bezetting gedwongen wordt in onderhandeling te treden. Is echter de vesting goed voorzien, behoorlijk met munitie uitgerust, zoo kan eene blokkade zeer vertraagd worden en hoe langer de vesting die kan uithouden, des te grooter wordt de waarschijnlijkheid, dat zij door hulp, welke van buiten komt opdagen, zal gered worden. Het aanrukkende leger kan den aanvaller uit zijne legerplaats verdrijven, hem dwingen zijne voorposten in te trekken en zoo doende de blokkade op te heffen. Hoe beter de vesting voorzien is, hoe langer zij het dus kan uithouden, des te meer moet de aanvaller er op bedacht zijn een ontzet te kunnen verhinderen; even als hij om de vesting een voorpostenstelsel gevormd en legerplaatsen betrokken heeft, moet hij ook in de rigting, van waar ontzet te verwachten is een korps opstellen, dat insgelijks voorposten uitzet. Zulk een korps wordt observatieleger genoemd; het is bestemd om de bewegingen van het ontzettingsleger gade te slaan en dat tegen te houden. Gedurende den tijd, dat het ontzettingsleger tegengehouden wordt, kan nu het insluitingsleger zijn doel bereiken en de vesting tot de overgave dwingen of het wint tijd om de blokkade rustig en met orde op te breken of terwijl een gedeelte daarvan voor de vesting blijft, kan het andere gedeelte zich heimelijk bij het observatieleger voegen om het ontzettingsleger te slaan. Is dit geschied, dan gaat het afgezondene gedeelte naar de vesting terug, die door het verijdelen van hare hoop tot ontzet nu waarschijnlijk meer geneigd zal zijn om te kapituleren. Is de partij van den verdediger buiten de vesting te zwak om regtstreeks een ontzet te beproeven, dan zal zij misschien toch kunnen beproeven, de ingesloten plaats van voorraad te voorzien, door met een detachement verrassend voor de legerplaatsen des aanvallers te verschijnen, hem te alarmeren, zijne aandacht op een punt terug te houden en op een ander punt een konvooi in de vesting te bezorgen. Even als dit van buiten af kan beproefd worden, zoo kunnen ook de verdedigers der vesting enkele uitvallen doen, de voorpostenketen des aanvallers doorbreken en op die wijze nieuwen voorraad uit de omstreken ophalen. Deze handelingen zoo van buiten als van binnen worden door eene onvolledige insluiting gemakkelijk gemaakt. Bij dezelfde magt van het insluitings-leger is de insluiting des te onvolmaakter, naarmate de omvang der vesting grooter is; de aanvaller kan dan op elk punt in een bepaald tijdsverloop des te minder troepen tegenover den uitval stellen. Indien de omtrek der vesting door belangrijke terreinhindernissen vooral rivieren, in verschillende gedeelten verdeeld is, dan wordt hierdoor de concentrering van de verschillende korpsen des aanvallers vertraagd en moeijelijker; de nitvallen hebben dan meer kans van te gelukken. Gedetacheerde werken, die eene vesting op eenen doelmatigen afstand van den hoofdwal omringen, | |
[pagina 313]
| |
bemoeijelijken de insluiting in twee opzigten, zij vergrooten namelijk den om vang en maken het voor den verdediger mogelijk, grootere troepenafdeelingen tot groote uitvallen gedekt te verzamelen, die dan toch reeds op vrij terrein zijn. Het gelukken van de blokkade zal altijd zeer twijfelachtig zijn, als de vesting volkomen uitgerust is. Men gaat er in dat geval ook slechts toe over, als men in den regel niet anders kan handelen, als de middelen des aanvallers niet toereikend zijn om een geregeld beleg of eenen stormenderhandschen aanval te beproeven; gewoonlijk heeft dan degene, die eene blokkade onderneemt, slechts een ontoereikend aantal troepen en kan dus die insluiting des te minder volkomen verrigten. In vroeger tijden waren de blokkaden van goed versterkte plaatsen zeer veelvuldig; om het nadeel van een ontoereikend aantal troepen eenigzins te vergoeden, dekte de aanvaller zijne magt meestal door verschanste liniën. Hij omgaf de plaats met eene rij veldverschansingen, die tegen haar gekeerd waren, de zoogenaamde contravallatielijn terwijl deze weder door eenen grooteren kring, die naar het veld gekeerd was, de circumvallatielijn omgeven was; de contravallatielijuen moesten uitvallen, de circumvallattielijnen een opdagend ontzet tegenhouden. Deze liniën konden toen ter tijde beter dan nu gebezigd worden; door de geringe schootsverheid der wapenen kon men met de contravallatielijn, diensvolgens ook met de circumvallattielijn de vesting van zeer nabij naderen; de omvang dier lijnen werd dus niet al te groot; anderdeels waren de ligt te vervoeren aanvalsmiddelen, waarover de legers konden beschikken vrij onwerkzaam, zoodat reeds veldwerken van geringe profilen voor een opdagend ontzettingsleger, gewigtige hinderpalen opleverden. In later tijden hebben circumvallatielijnen weinig uitwerking gehad en zij zullen daarom ook in het vervolg wel zeer zeldzaam meer gebezigd worden. 2o. Het bombardement is eene verzwaring der blokkade; op enkele gunstig gelegen punten van de insluitingslijn worden houwitser-, mortier- en vuurpijlbatterijen opgerigt, waaruit men een levendig worpvuur tegen de werken of op de stad onderhoudt. In de vorige eeuw ging het voor barbaarsch door eene stad te bombarderen en dat was zoo, omdat toenmaals de oorlogen alleen als de zaak der vorsten werden aangezien. Tegenwoordig is de zaak geheel anders gesteld; ook heeft eene goed aangelegde vesting van later tijd zoo veel bomvrije plaatsen, dat een bombardement der werken zonder groote gevolgen zoude blijven, terwijl het bombardement der stad, schrik zal doen ontstaan onder de burgerij, die buitendien door de insluiting reeds met gebrek bedreigd is. Deze zal dus zoo veel in haar vermogen is, den bevelhebber en de bezetting tot de overgave zoeken over te halen. Gedetacheerde werken, die ver vóór den hoofdwal liggen, dwingen den aanvaller met zijne werken ver van de stad te blijven en maken dus een werkzaam bombardement zeer moeijelijk. 3o. De overvalling of de verrassing; de aanvaller nadert daarbij door eenen geforceerden marsch onverhoeds de vesting en tracht in afzonderlijke kolonnen bij verrassing daar binnen te dringen. hetzij met behulp van ladders (door beladdering), hetzij zonder deze op zwakke punten der werken of door slecht bewaakte bruggen en poorten. Verstandhouding met de inwoners kan daarbij het grootste voordeel opleveren en somtijds zelfs onontbeerlijk zijn. 4o. De gewelddadige aanval of de overrompeling is eene door eene korte maar krachtige kanonnade, waarmede ook een bombardement kan gepaard gaan, voorbereide bestorming. Men moet ook hierbij alle middelen bezigen, die in het algemeen tot het gelukken van eenen aanval medewerken; daartoe behooren vooral schijnaanvallen op verschillende gedeelten der vesting. Het artillerievuur dat op het hoofdaanvalspunt ontwikkeld wordt, moet zoo omvattend mogelijk zijn; het zal daarbij van de gedaante en de gesteldheid der werken afhangen, of | |
[pagina 314]
| |
men somtijds met enkele batterijen welligt eene bres kan schieten, waardoor later de stormkolonnen naar binnen dringen. Overigens trachten deze even als bij de verrassing de wallen met ladders te beklimmen of door de poorten binnen de stad te komen. Het gelukken eener bestorming vooronderstelt altijd eene slechte gesteldheid der werken of geringe geestkracht der bezetting of beiden gelijktijdig. 5o. De belegering of de geregelde aanval; deze wordt gebezigd als de goede toestand der werken, de sterkte en de waakzaamheid der bezetting, eene voldoende uitrusting, het niet vergunnen eene der genoemde aanvalswijzen met eenige hoop van te slagen, aan te wenden en men de vesting toch nemen moet, terwijl men haar zoo spoedig mogelijk in zijne magt moet trachten te bekomen. Het hoofddenkbeeld der belegering is op één punt eene opening, bres genoemd, in de vijandelijke wallen daar te stellen, of zich op een gelijksoortige wijze van eenen ingang meester te maken, door welke men dan de vesting bestormt. Om evenwel de bres of den ingang te verkrijgen, moet men de vesting naderen en de verdediger wendt alzoo zijne pogingen aan, zoowel om de nadering als het daarstellen der bres te beletten; daarom moet eensdeels de nadering van den aanvaller zoo veel mogelijk gedekt plaats hebben, anderdeels voet voor voet door het gevecht en zoo mogelijk door de vernieling der vijandelijke verdedigingsmiddelen voorbereid worden. Deze zaken zijn altijd bij belegeringen in aanmerking gekomen, de wijze echter waarop de nadering, de dekking en het daarstellen der bres plaats had, zijn volgens de gedaante der werken en der wapens en volgens de algemeene denkbeelden over oorlogvoering in verschillende tijdperken ook zeer verschillend. Toen ongeveer 3 eeuwen vóór onze jaartelling de belegeringskunst der Grieken geheel ontwikkeld was, bedienden deze zich bij voorkeur van de wandeltorens, stormtorens of helepolen om den toegang tot de vijandelijke muren te overweldigen. Deze torens werden, nadat zij buiten het bereik der vijandelijke werptuigen vervaardigd waren, door menschen of dieren met toepassing van mechanische middelen, langzaam naar de muren voortbewogen; de voortbewegende krachten waren, hetzij in de benedenste verdieping van den toren zelf of door bijzondere beweegbare houten huizen, gedekt. De stormtorens hadden een grooter of kleiner aantal verdiepingen en waren sterk bezet met werptuigen en schutters, dus te gelijkertijd wandelende batterijen, die bestemd waren de verdedigers van de muren te verdrijven; gewoonlijk bezigde men onderscheidene stormtorens, die op één front, naast elkander voortgestuwd werden; één daarvan muntte door bijzondere grootte en hoogte uit en was de eigenlijke aanvalstoren, terwijl de andere alleen als batterijen-dienden. Was nu de hoofdtoren de muren zoo nabij gekomen, dat men alles wat zich daarop en daarachter bevond, goed overzien en werkzaam beschieten kon, dan werd daaruit, hetzij eene ophaalbrug (stormbrug) op den vijandelijken muur nedergelaten, over welke de bezetting van den toren tot den storm overging, die dus de plaats van de bres verving of met den stormram of bok, die door menschen en werktuigen in de onderste verdieping van den toren bewogen werd, eene bres in den muur gelegd. Men bediende zich ook nog van andere middelen, trachtte bijv. eenen mijngang onder den vijandelijken in muur door, een onderaardsche toegang in de stad daar te stellen, of ook door de aarde onder den muur weg te graven en deze met houten blokken te steunen, welke blokken later verbrand werden, zoodoende de muren te doen invallen en op die wijze binnen de stad te dringen. - De Romeinen, in den bloei der republiek, hadden even als het overige, ook voor belegeringen eene vaste leerwijze, waarvan zij niet ligtelijk afweken; buiten het bereik der vijandelijke projectilen, begonnen zij den bouw van eenen aanvalsdam (agger) uit hout en | |
[pagina 315]
| |
aarde achter dekkende schermen arbeidende, zetten zij dien dam zoo ver voort, tot dat hij tegen de vijandelijke muren gebragt was; andere arbeiders eveneens door schermen gedekt, welke van achteren af volgden, verhoogden den dam gestadig, totdat deze even hoog als de muren was; op het bovenvlak drong dan de stormkolonne vooruit, om de muren te nemen. Ten einde den vijand te beletten, den arbeid krachtig te storen of te vertragen, werd deze aan weerszijden door wandeltorens ondersteund of op geschikte punten werden vaste torens gebouwd, welke even als de beweegbare met werptuigen en schutters bewapend, tot batterijen tegen de vijandelijke verdedigingsmiddelen ingerigt waren. Aan weerszijden van den dam, tusschen dezen en de torens, ook wel rondom deze laatsten, stonden gestadig manschappen, bestemd om uitvallen des vijands af te weren; deze manschappen stonden achter beweegbare houten schermen, die zij voor zich uit konden duwen. Van alle troepenopstellingen des belegeraars gingen achterwaarts, tot buiten het bereik der vijandelijke werptuigen, loopgangen; dit waren ligte houten huisjes, met vlechtwerk bekleed en van boven daarmede bedekt, die op raderen of rollen beweegbaar waren en eene bedekte gemeenschap tusschen de legerplaats van den aanvaller en zijne vooruitgeschovene stellingen vormden, zoo als hier boven reeds opgemerkt is, waren die legerplaatsen dikwijls tusschen contravallatie- en circumvallatielijnen bevat. De verschillende wijzen van belegering van de Ouden bleven ook in de hoofdzaken in de middeleeuwen dezelfde; enkele gevallen maakten nieuwe middelen noodig; zoo als bij voorbeeld het gebruik van grachten vóór de muren, waardoor de helepolen, de stormrammen en de stormbruggen, deze niet volkomen konden naderen, zoodat de grachten op sommige plaatsen eerst moesten gedempt worden; ook kreeg de belegeringskunst naarmate van de meerdere of mindere beschaving der oorlogvoerende volkeren eene meerdere of mindere volmaking. De verdediging tegen dezen aanval bestond in het doen van menigvuldige uitvallen, waarbij de belegerden trachtten den reeds volbragten belegeringsarbeid te vernielen, hetgeen, daar deze meestal uit houtwerk vervaardigd was, gewoonlijk door brandstichting geschiedde; de belegerde legde mijngalerijen aan, gedeeltelijk om die des aanvallers te ontmoeten en hare verdere voortzetting door rook en vuur tegen te houden, gedeeltelijk onder den aanvalsdam, opdat deze, den steun der onderliggende vaste aarde missende, zoude inzakken en niet zoo spoedig tot de vereischte hoogte zoude kunnen gebragt worden. Buitendien bezigde de belegerde al zijne schietwapens, om de troepen en de arbeiders van den aanvaller, die zich ongedekt vertoonden, te bestoken, hetgeen vooral dan met eenen goeden uislag kon geschieden, als de aanvaller tot de bestorming overging en zich volgens de algemeene wet met het oog op de werking, die hij wilde voortbrengen, ook zelfs moest blootstellen. Achter het punt, waar de belegeraar dreigde eene bres daar te stellen werden steeds afsnijdingen gemaakt, die eene nieuwe verdedigingslijn vormden. Bij de invoering der vuurwapens van grooter kaliber, moesten de belegerings- en verdedigingskunst eene andere gedaante aannemen. Houten torens, houten werktuigen in het algemeen kon de aanvaller niet goed meer gebruiken, omdat zij door het geschut des verdedigers te gemakkelijk konden vernield worden; buitendien waren de vuurmonden zoo zwaar, dat het voor den aanvaller onmogelijk was ze op bewegelijke batterijen allengs digter bij de wallen en torens des verdedigers te brengen. De aanvaller verving nu het hout als bouwstof door aarde en de beweegbare batterijen door vaste. In de 16de eeuw werd op 300 à 400 passen afstands, tegenover het uitgekozen aanvalsfront eene groote aarden batterij met ééne frontlijn en twee flanken opgeworpen; de vuurmonden op de frontlijn moesten in de muren der vesting midden tusschen twee torens of bastions, welke langzamerhand de torens vervingen, | |
[pagina 316]
| |
bres schieten; de vuurmonden op de flanken daarentegen, moesten het vuur der torens of bastions beantwoorden en dit, zoo mogelijk tot zwijgen brengen. Daar de vestingen, in dien tijd meestal zeer hooge, ver in het veld zigtbare muren hadden, kon men deze ook op grooten afstand vernielen; terwijl het anderdeels weder doelmatig was, de batterijen niet te ver van de muren te plaatsen omdat, hoe nader men kwam, de waarschijnlijkheid des te grooter werd, dat de verdediger over de batterij heen zoude vuren. Somtijds gelukte het nu uit zulk een batterij spoedig eene bres in den vijandelijken wal daar te stellen en de bestorming konde dan dadelijk volgen. In plaats van bres te schieten, gebruikte men van het laatste der 15de eeuw af aan ook mijnen, niet meer zoo als vroeger, om eenen regtstreekschen weg naar de vesting te openen, of om den grond onder de muren weg te graven. maar om deze uitgraving met buskruid te vullen, dit te ontsteken en zoodoende bij de ontbranding den muur over eene aanzienlijke uitgestrektheid te vernielen. Krachtige verdedigers dwongen reeds, bij de eenvoudige gedaante, welke de vestingen in het begin der 16de eeuw nog meestal hadden, den aanvaller zijne handelingen meer zamengesteld en volledig te maken; dit moest van zelve geschieden toen de vestingbewoners, vooral sedert den 80-jarigen oorlog, den hoofdwal door buitenwerken begonnen te dekken, die gedeeltelijk den belegeraar verhinderden in dezen reeds op grooten afstand bres te leggen, gedeeltelijk den verdediger in de mogelijkheid stelden, zijn vuur te vermenigvuldigen en een bestrijkend vuur op het voorliggend terrein te brengen. De verbeterde aanvalswijze bevatte het gebruik van meerdere belegeringsbatterijen in plaats van eene enkele, het gebruik der loopgraven en de keuze van een ander punt om bres te leggen. Door het meer algemeen gebruik van het ravelijn, dat de courtine dekte en belette op grooten afstand daarin bres te leggen en door de vergrooting der bastions, die steeds grooter gewigt in de versterkingskunst kregen, ging men van het oude stelsel af en kwam op het denkbeeld in het bastion zelf bres te leggen. Spoedig moest men nu om hiertoe te geraken veel digter bij de vesting komen dan vroeger; ten anderen kon men dit bij de vermeerderde verdedigingsmiddelen der vestingen, vooral wat de uitrusting aan geschut betreft, niet meer in den eersten aanloop doen; men moest met de eerste batterijen 400, 500, 600 passen van de vijandelijke werken verwijderd blijven. Men besloot diensvolgens uit deze eerste batterijen alleen de verdedigingsmiddelen des vijands zoo veel mogelijk te vernielen en dan eerst digt bij den wal nieuwe batterijen aan te leggen, om bres te schieten. De eerste batterijen werden gedeeltelijk regt tegenover de vijandelijke werken aangelegd, gedeeltelijk in het verlengde daarvan om ze te enfileren; deze laatste batterijen wierp men somtijds zeer hoog boven den beganen grond op, om zoo veel mogelijk in de vijandelijke werken te kunnen zien. Gelijktijdig met de eerste batterijen legde men loopgraven aan in den vorm van ingravingen, die even als de loopgraven van de Grieken en Romeinen uit de batterijen tot buiten de uitwerking van het vuur naar achteren voerden, waardoor men eene gedekte communicatie tusschen die batterijen en de achterstaande troepen verkreeg. Opdat zij dit doel werkelijk zouden vervullen, werden deze wegen of approches niet regt op de vijandelijke werken aangelegd, daar deze ze alsdan zoude hebben kunnen enfileren, maar zij werden zigzagsgewijze gemaakt; aan de hoeken, welke twee enkele regte lijnen van zulk eene approche met elkander maakten, legde men dan nog dikwijls gesloten werken (redoutes) aan, die met infanterie of eenig ligt geschut bezet, den aanvaller tegen de uitvallen des verdedigers moesten beschermen, ook de batterijen werden om dezelfde reden geheel gesloten aangelegd. Naar elke der batterijen had men eene afzonderlijke approche; hadden nu de batterijen hun doel | |
[pagina 317]
| |
bereikt, dan werd voor elke batterij eene andere meer vooruitgeschovene aangelegd, de approche werd tot daar verlengd en het vuur tegen de vijandelijke werken voortgezet. Toen na den 30-jarigen oorlog de steden hunne zelfstandigheid verloren hadden, toen met de hoe langer hoe onbepaalder monarchiën de staande legers ontstonden, de burgers geheel uitgesloten werden van den wapenhandel en zelfs niet meer tot verdediging hunner eigene bezittingen mogten of wilden deelnemen, verloor de actieve verdediging der vestingen veel aan kracht. De verdediging werd nu uitsluitend overgelaten aan zwakke garnizoenen, die hunne kracht niet in uitvallen mogten versnipperen, maar zoo spaarzaam mogelijk moesten gebruiken. Hierbij moet nog gevoegd worden, dat juist omstreeks datzelfde tijdperk het vuurgevecht bijna de alleenheerschappij kreeg en dat men het steeds minder noodig en doelmatig achtte om den vijand te lijf te gaan. Onder zulke omstandigheden, bij de dubbel vereischte kracht der uitvallen, rekenden het eerst de Zweden het overtollig hunne approches door gesloten werken te dekken en vonden zij het voldoende, de verschillende approches, ter plaatse waar de batterijen gelegen waren, met eene loopgraaf onderling te verbinden. Deze loopgraaf, ongeveer evenwijdig liggende met de aan te vullen werken, werd daarom parallel genoemd. Hierin werd nu de loopgraafwacht opgesteld, manschappen bestemd om de batterijen en de belegeringswerken te bewaken; zij sloeg van daar door haar vuur de zwakke uitvallen der belegerden op de batterijen terug; werden nu batterijen digter bij de vesting aangelegd, dan werden aldaar de approches op dezelfde wijze met eene parallel verbonden, die dan ter onderscheiding van de eerste, de tweede genoemd werd. De verdediger van de uitvallen teruggebragt tot het bijna uitsluitend gebruik van passieve hindernissen en van zijn vuur, hechtte hoe langer hoe meer waarde aan de buitenwerken, aan de sterkte der gracht en aan het passieve verdedigingsvermogen van den bedekten weg, die vroeger enkel en alleen tot verzamelplaats voor uitvallen diende. De aanvaller werd dus, hoe nader hij bij de vesting kwam, tot grootere inspanningen gedwongen, omdat het vuur van den verdediger steeds van meer gewigt werd en het voor hem dus ook zeer gewigtig werd zich met alle mogelijke middelen tegen dat vuur te dekken. Dit gaf aanleiding tot het gebruik van de volle sappe (Zie Sappe) in hare verschillende vormen. Voegt men nu hierbij de latere ontdekkingen van de artillerie zoo als het ricochetschot en de volmaking van het worpvuur, dan heeft men de gronden bijeen, waarop Vauban op het einde der 17de eeuw zijn belegeringsstelsel bouwde. Dit stelsel, hoewel hier en daar eenigzins gewijzigd, geldt nog tegenwoordig als normaal en moet ten minste bij elken redetwist over in te voeren verbeteringen en veranderingen als grondslag aangenomen worden. De regelen, door Vauban voorgeschreven, kunnen op de volgende wijze kortelijk zamengevat worden. Indien de belegering van eene vesting besloten is, dan moet zij eerst ingesloten, berend worden, om haar van alle gemeenschap met den omtrek af te stuiten; dit geschiedt door de voorhoede van het belegeringskorps of het belegeringsleger, dat in zijne stelling den naam van berenningskorps aanneemt. De afzonderlijke posten van het berenningskorps gebruiken het terrein op allerlei wijzen en verschansen zich zoo mogelijk, om zich tegen uitvallen te dekken. De berenning is een algemeene en alles omvattende maatregel, zij moet tegen alle punten van den omtrek der vesting werkzaam zijn, maar slechts defensief; de eigenlijke offensieve kracht van het belegeringsleger moet daarentegen slechts op één punt der vesting gerigt zijn, op welk punt men den ingang wil verkrijgen. Men zoekt een front (zie Bastion) van de vesting daartoe uit, hetwelk aanvalsfront genoemd wordt; in het algemeen moet dit | |
[pagina 318]
| |
zoodanig gekozen worden, dan men aldaar van den beginne af aan, het grootst mogelijke overwigt op den vijand hebbe. Daarbij komt echter ook nog in aanmerking, dat de gesteldheid van het terrein voor dit front zoodanig moet zijn, dat men zijne batterijen en loopgraven ongehinderd kan aanleggen. Al verder moet men er op bedacht zijn, dat ingeval een ontzet het opbreken van het beleg noodzakelijk maakt, men eenen vrijen terugtogt onder gunstige omstandigheden moet open houden of dat men dat opbreken zoo lang mogelijk kan uitstellen. In den regel wordt de keuze van het aanvalsfront reeds vóór de berenning, naar de algemeene omstandigheden en naar de voorhanden kaarten en plans bepaald; eene verkenning na de berenning zal op de eens gevestigde keuze slechts eenen zeer beperkten invloed kunnen uitoefenen, en dient meer daartoe, om de handelwijze nader te bepalen, welke men tegen het uitgezochte front zal volgen. Met de hoofdmagt van het belegeringsleger, dat achter het berenningskorps in kampen of kantonnementen gelegerd wordt, komt nu ook het belegeringsmaterieel aan. Zoo digt mogelijk bij het uitgezochte aanvalsfront, maar toch geheel buiten bereik van het vuur des verdedigers en door hunne ligging zooveel, mogelijk tegen zijn gezigt en zijne verrassende uitvallen gedekt, worden de parken en depôts der artillerie en genie daargesteld. De artillerie maakt parken van hare vuurmonden en voertuigen, stelt buskruidmagazijnen en laboratoriumloodsen voor de vuurwerkers daar; de genie maakt depôts van gereedschappen, wier aangevoerde voorraad door requisitiën in den omtrek aangevuld wordt en depôts van materialen daarstellen, welke laatsten grootendeels eerst op de plaats zelven aangevoerd en gemaakt moeten worden, zoo als schanskorven, rolkorven, fascinen, horden, hout voor den mijnbouw, enz. De werkzaamheden aldaar worden onder opzigt der genie door arbeiders van de andere wapens of door gerequireerde landlieden volbragt. De artillerie, die zelf den batterijbouw moet volvoeren, zal in den regel daarvoor een afzonderlijk depôt van materialen daarstellen. Volgens den strengen regel mag eerst met het daarstellen der belegeringswerken een aanvang gemaakt worden, als al het materiaal, dat volgens een gemaakt bestek noodig is tot het volbrengen der belegeringswerken gereed is. In eenen bepaalden nacht wordt dan de bouw der eerste parallel, der bij haar aan te leggen batterijen en der gemeenschapsgangen begonnen. De eerste parallel moet regts en links zoo ver uitgebreid worden, dat uit haar alle facen en flanken van het aanvalsfront ook die der courtine kunnen geënfileerd worden. In den regel moet de eerste parallel buiten kartetschotsafstand van den verdediger geopend worden, dus op 700 à 800 pas van den bedekten weg; slechts bij eene zeer onachtzame bezetting, of bij bijzonder gunstige gesteldheid van het weder of van het terrein, kan men haar digter bij de vesting aanleggen. De uiteinden of vleugels der eerste parallel worden, hetzij aan terreinvoorwerpen aangeleund of zoo deze niet voorhanden zijn, door vierhoekige redouten met twee stompe en twee spitse hoeken (flankredouten) gedekt. De batterijen der eerste parallel zijn ricochetbatterijen in de verlenging van de facen van het aanvalsfront en van de collaterale fronten, om de verdedigingsmiddelen daarop te vernielen; op daartoe gunstige plaatsen worden ook enfileerbatterijen en mortierbatterijen aangelegd. De eerste parallel wordt zoowel als de gemeenschapsgangen met de opene sappe (zie Sappe) gemaakt; dikwijls biedt het terrein de gelegenheid aan om de gemeenschapsgangen, door holle wegen, enz. te voeren, waardoor die arbeid uitgespaard wordt. Al deze werkzaamheden aan de eerste parallel, aan de eerste batterijen en de achterwaartsche gemeenschapsgangen noemt men het openen der loopgraven en men rekent van den nacht, waarin dit plaats heeft gehad, het begin van het eigenlijke beleg af. Zoodra de eerste parallel vol- | |
[pagina 319]
| |
tooid is, verkrijgt zij eene vaste bezetting, die dagelijks afgelost wordt, de loopgravenwacht, die bij het verder voortzetten der belegering ook de verder vooruitliggende belegeringswerken bezet. Deze loopgravenwacht moet 3/4 van de sterkte der geheele bezetting bedragen. Men voegt er gewoonlijk kavallerie bij, die achter de vleugels der parallel, achter epaulementen (zie Epaulement) wordt opgesteld. De loopgravenwacht moet de loopgraven tegen uitvallen des belegeraars beveiligen. Zoodra de batterijen van de eerste parallel voltooid zijn, worden zij gewapend, dat is van de vuurmonden en de noodige munitie voor zeker tijdsbestek voorzien; daarop worden zij gelijktijdig ontmaskerd, dat is de aarde welke men nog in de buitenopening der embrasuren heeft laten staan wordt er uitgestooten en het vuur begint. Dit moet nu zoo lang onafgebroken voortgezet worden, tot dat een merkbare indruk op den verdediger is te weeg gebragt, totdat een aantal vestingbatterijen haar vuur staken of ten minste zeer verflaauwen. Dan gaat de aanvaller tot den aanleg der tweede parallel. over; deze wordt ongeveer evenwijdig met de eerste en 400 à 500 pas van den bedekten weg aangelegd; zij wordt des nachts met de vliegende sappe uitgegraven; gelijktijdig met haar worden de loopgraven, die haar met de eerste parallel verbinden, daargesteld; deze worden zigzagvormig aangelegd en de enkele gangen zoodanig, dat hunne verlenging minstens 25 pas voorbij de uitspringende hoeken van het glacis valt, opdat zij daaruit niet geënfileerd zouden kunnen worden. Elke gang schiet ook voorbij den volgenden met een haak of crochet van 15 à 25 pas lengte heen. Gewoonlijk worden tusschen de 1e en 2e parallel drie approches aangelegd en wel op de kapitalen van het ravelijn en de beide bastions van het aanvalsfront. Ook die approches worden met de vliegende sappe gemaakt; in de tweede parallel worden demonteerbatterijen aangelegd, welker vuur gerigt wordt tegen de facen en embrasuren der werken van het front van aanval en der nevenfronten. Het doel dezer batterijen is hoofdzakelijk om het vijandelijk geschut te vernielen. Men legt ze bij voorkeur zoodanig, dat de te demonteren stukken door twee batterijen in eene schuinsche rigting beschoten worden, zoodat de kogels elkander in de vijandelijke embrasuren kruisen. De batterijen der 1e parallel zetten hun vuur voort uit hunne oude stellingen of worden naar de 2e parallel verlegd, indien ze op te grooten afstand liggen of door de demonteerbatterijen gemaskeerd worden. Het vuur van de vereenigde batterijen der 1e en 2e parallel moet nu al het directe geschutvuur op alle facen van het aanvalsfront en van de nevenfronten geheel tot zwijgen brengen, zoodat men van nu af, tot dat bij verder voortrukken de flanken der aangevallen bastions in werking treden, men alleen het vijandelijke geweervuur en het worpvuur te verduren heeft, welk laatste intusschen op het einde der 17de eeuw nog zeer onvolmaakt en dus weinig te vreezen was. Indien het genoemde doel bereikt is, gaat men over tot den aanleg der halve parallellen en hunner gemeenschapsgangen, met de 2e parallel. Deze parallellen worden aan de grenzen van het vijandelijke geweervuur, dus 250 à 300 pas van den bedekten weg aangelegd; zij kunnen dus even als hare gemeenschapsgangen met de 2e parallel met de vliegende sappe daargesteld worden. Zoo als haar naam aanduidt, zijn het geene volkomen parallellen, maar slechts stukken parallel aan weerszijden van de approches tot in het verlengde der facen. Daarin worden nu in zoover de voorraad veroorlooft, mortierbatterijen aangelegd. Van de halve parallellen komt de aanvaller nu onder het werkzame geweervuur; alle volgende loopgraven worden dus in den regel met de volle sappe, in bijzonder gunstige omstandigheden met de halve volle sappe daargesteld. Uit de halve parallellen gaat men nu met de volle sappe met nieuwe zigzags vooruit; deze worden hoe langer hoe korter en steeds onder scherper hoeken. Is men nu met | |
[pagina 320]
| |
de approches tot aan den voet van het glacis gekomen, dan verbindt men ze door de derde parallel; ook in deze parallel, die even als de gemeenschapsgangen tot haar met de volle sappe wordt daargesteld, legt men mortierbatterijen aan. Van hier gaat men met nieuwe approches op de kapitalen van alle werken van het aanvalsfront, benevens op de kapitalen van de inspringende wapenplaatsen van den bedekten weg vooruit. Het spreekt van zelf dat dit eveneens met de volle sappe geschiedt, maar men kan deze approches niet meer met zigzags maken, zoo als tot nu toe geschied was, omdat zij te klein zouden worden, maar men moet de slangsgewijze sappen, enz. gebruiken, zelfs als de vijand goed opgesteld worpgeschut in den bedekten weg heeft, kan men gedwongen zijn de geblindeerde sappe te bezigen. Wanneer men met die approches ongeveer tot op de helft van het glacis genaderd is, dan maakt men regt tegenover de uitspringende hoeken van den bedekten weg over de bastions en het ravelijn zijtakken, die loodregt op de verlengde facen van den bedekten weg staan; men verhoogt deze takken door rijen schanskorven tot zoo ver, dat daarachter opgestelde infanteristen de facen van den bedekten weg kunnen overzien en in de lengte bestrijken, om de verdedigers daaruit te verdrijven. Deze verhoogde takken worden loopgraafkatten (cavaliers de tranchée) genoemd. Onder de bescherming van haar vuur worden de verschillende approches tot op 5 à 6 ellen van de kruin des bedekten wegs voortgezet en daarna tot de bekrooning van den bedekten weg overgegaan. De bekrooning met de volle sappe uitgevoerd, is eigenlijk eene vierde parallel en dient als grondslag voor de laatste aanvalsoperatiën. Daarin worden de laatste batterijen, de bres- en contra-batterijen aangelegd. De bresbatterijen worden gelegd tegenover de punten, waar men bres wil schieten; men gebruikt er minstens twee, eene tegen de bastionsface van het aanvalsfront en eene tegen de ravelijnsface, welke het digtst bij de bastionsface ligt. De bresbatterijen liggen altijd tegenover de deelen die het digtst bij de saillant van het aangevallen werk leggen. Zij worden met stukken van het grootste kaliber bewapend en vernielen de bekleedingsmuren der escarpe op eene breedte van minstens 20 el, zoodat de daardoor tegengehouden aarde instort en de gezamenlijke puinhoopen eene begaanbare bres vormen. De contrabatterijen worden tegenover de flanken van het aanvalsfront aangelegd en hebben ten doel de vijandelijke vuurmonden, welke hier nog niet tot zwijgen gebragt zijn, te demonteren. Indien de bres- en contrabatterijen voltooid en in werking zijn, begint de aanvaller de descente of afdaling in den gracht, dat is eene hellende gallerij onderaardsch, geblindeerd of geheel open. De ingang daarvan bevindt zich in de bekrooning en de uitgang bij eene drooge gracht op den bodem, bij eene natte boven den waterspiegel tegenover de bres. Zoo het mogelijk is wordt nog eer de bres voltooid is, de bouw van eenen geblindeerden grachtsovergang begonnen, regelregt op de bres. Bij drooge grachten geschiedt dit door middel van de volle sappe, die enkel of dubbel is, naarmate men aan eene of wel aan twee zijden aan het vijandelijke vuur is blootgesteld. Bij natte grachten wordt een fascinendam gemaakt, waartoe de fascinen door de nederdaling worden aangebragt en die van eene borstwering van schanskorven en zandzakken, enz. voorzien wordt, of de overgang geschiedt door middel van vlotten, waartoe de bouwstoffen insgelijks door de afdaling worden aangebragt. Wanneer de grachtsovergang den voet der bres nadert, dan worden de voorbereidende maatregelen voor de bekrooning genomen; in den nacht worden sappeurs naar de bres gezonden, om deze op te ruimen en zoo mogelijk meer beklimbaar te maken, dan het vuur der bresbatterij kon doen; de troepen tot de bestorming bestemd worden in de bekrooning, in de parallellen en approches vereenigd, in verschillende kolonnen | |
[pagina 321]
| |
ééne voor elke bres ingedeeld, terwijl weder iedere kolonne uit eene spits en eene reserve bestaat. Op een te voren bepaald sein begint dan de bestorming; de kolonnen onmiddelijk door arbeiders gevolgd, rukken door de afdaling en den grachtsovergang vooruit, beklimmen de bres, werpen de verdedigers met de bajonet overhoop en vormen op de kruin der bres, logementen, door middel van schanskorven, die door de arbeiders geplaatst en gevuld worden. Uit deze logementen kan dan de aanval op reduits of afsnijdingen gedaan worden, welke zich in de bastions of ravelijnen mogten bevinden. Dit is de gang van den geregelden aanval volgens Vauban; de wezenlijk erkende afwijkingen daarvan bestaan daarin: 1o. dat men zich met een kleiner aantal parallellen tevreden stelt, omdat de toestand van de bezetting en van de vesting het mogelijk maakt, de eerste digter bij de vesting aan te leggen, dan gewoonlijk aangenomen wordt; 2o. dat men sommige werkzaamheden, die in den regel met de volle sappe moeten daargesteld worden, met de vliegende uitvoert; dit geval doet zich bij voorbeeld voor, als men het na voleinding der derde parallel voor mogelijk houdt, den bedekten weg, in plaats van door den geregelden aanval, door bestorming te vermeesteren. Men kan dan dadelijk met de vliegende sappe het glacis bekroonen en de gemeenschapsgangen van daar naar de derde parallel aanleggen; 3o. dat men, als de verdediger een mijnstelsel bezit, van de derde parallel af insgelijks mijngalerijen moet openen (zie Mijnen), waaruit dan een mijnoorlog ontstaat; 4o. dat men de bres in plaats van door geschutvuur door mijnen daarstelt. De verdediging tegen dezen aanval bestaat vooreerst in uitvallen. Hoe verder de vijand nog met zijne belegeringswerkzaamheden verwijderd is, met des te grooter troepenafdeelingen kunnen zij ondernomen worden; hoe nader hij komt, des te meer is de verdediger beperkt in de ontwikkeling uit zijne werken. Men onderscheidt daarom de groote en kleine uitvallen. De eerste met verscheidene bataillons, waarbij ook kavallerie en artillerie kan gevoegd worden, hebben plaats vóór de opening der loopgraven, tegelijkertijd daarmede of zeer kort daarna. Hun doel is de vernieling der vijandelijke parken en depôts, de verhindering van den aanleg der eerste parallel met hare batterijen of hare vernieling, indien zij reeds aangelegd is. Om na de voltooijing zijner parallel, gemakkelijk de uitvallen te kunnen afweren, voorziet de belegeraar haar van uitvalstrappen (zie Uitvalstrappen). De kleinere uitvallen hebben vooral ten doel, om het voortzetten der approches met de volle sappe in de laatste tijdperken der belegering te vertragen, stukken daarvan of ingangen tot aanvalsmijnen te vernielen, vuurmonden in de batterijen te vernagelen; zij worden door kleine detachementen van 20 à 50 man, met eenige arbeiders, volvoerd. Bij de zwakke bezetting der vestingen in de vorige eeuw, was de verdediger in het gebruik der groote uitvallen zeer beperkt; hij behielp zich met de kleine en rekende overigens op zijn vuur. Intusschen kan het geschutvuur alleen in het eerste en het laatste tijdperk van de verdediging eene aanzienlijke rol spelen. Daar de vestingen meestal eenen kleinen omvang en hare fronten diensvolgens eene kleine uitgebreidheid hadden, zoo werd het voor den aanvaller gemakkelijk, ze met zijne parallellen geheel te omvatten en daar de vestingen in den regel zeer zwak met geschut bewapend waren, was het voor den aanvaller gemakkelijk tegen het aanvalsfront een betrekkelijk overmagtig aantal vuurmonden op te stellen. Van daar de aangenomene stelling, dat de verdediger met zijn artillerievuur alléén, den aanleg der eerste parallel met hare batterijen trachtte te beletten, zoodra echter de laatsten in werking waren getreden zijne stukken terugtrok, om ze niet nutteloos en voorbarig bloot te stellen, dat hij verder op een gunstig oogenblik wachtte, zoo als bij voorbeeld als door den aanleg der tweede parallel de batterijen der eerste tijdelijk gemaskeerd waren, om met | |
[pagina 322]
| |
vrucht op te treden, dat hij verder trachtte voor de laatste oogenblikken der verdediging eenige vuurmonden te besparen, om daarmede uit de flanken tegen de batterijen en de laatste werkzaamheden van den aanvaller krachtig op te treden. Behalve de hier opgenoemde tijdperken van werkzaamheid, die door den regel aangegeven waren en die ook, als men dien regel volgde, beslissende voordeelen voor de verdediging opleverden, trachtte de artillerie van den belegerde zich ook nog op andere wijzen nuttig te maken; zij stelde geblindeerde geschutstellingen daar op de facen der bastions en der ravelijnen, waarin zij het concentrische vuur des aanvallers niet behoefde te vreezen en van waar zij dan ook, na de opening van 's vijands vuur, werkzaam kon blijven; verder verscheen zij somtijds met eenige stukken in de contre-approches. Hierdoor verstaat men sappen, welke de belegerde uit den bedekten weg opende, om daaruit de zigzags van de aanvalswerken, wier verlenging niet ver genoeg voorbij de uitspringende hoeken van den bedekten weg liepen te enfileren; in deze contre-approches werden meestal slechts scherpschutters, somtijds evenwel ook eenige ligte vuurmonden opgesteld. Men kon het geweervuur van den bedekten weg en van den hoofdwal alleen tegen enkele manschappen van den aanvaller, sappeurs of infanteristen, rigten, die zich hier en daar ongedekt in de loopgraven vertoonden; buitendien werd het toegepast, zoodra de aanvaller den geregelden aanval opgaf en tot eene bestorming van den bedekten weg of van eene bres overging. Eindelijk waren de mijnen een zeer krachtig verdedigingsmiddel, die vooral vóór de uitvinding en aanwending der overladen mijnen den tijd verlengden, welke de aanvaller noodig had om den weg van de derde parallel tot aan de bekrooning van het glacis af te leggen. De veranderingen in de organisatie der legers en de volmaking der artillerie en der versterkingen zelfs in onze eeuw, zijn natuurlijk van invloed op den aanval en de verdediging der vestingen. De voornaamste zaken, welke daarbij in aanmerking zouden kunnen komen, zijn: 1o. Men heeft thans bijna doorgaans grooter vestingen dan vroeger; hun omvang wordt nog daardoor vergroot, dat zij meestal door gedetacheerde werken zijn omringd, welke de aanvaller bemagtigen moet, eer hij tegen den hoofdwal zelf iets kan ondernemen. Het is daarom tegenwoordig zoo gemakkelijk niet als vroeger, een front van aanval met eene zamenhangende parallel in te sluiten. De fronten zijn in den regel grooter geworden en meerdere van de groote fronten liggen somtijds nog bijna in ééne regte lijn naast elkander; het zoude tegenwoordig niet zeldzaam zijn, dat eene zamenhangende parallel, die geheel aan de vroegere voorwaarden moet voldoen, eene uitbreiding van 10 à 12000 pas moest verkrijgen. Men zal zich dus om dezen ongeloofelijken arbeid te voorkomen, in plaats van ééne zamenhangende parallel, met eenige stukken parallel tegenover de aan te vallen werken moeten vergenoegen. 2o. De sterkte der hedendaagsche bezettingen pleit insgelijks in het voordeel van het hierboven gezegde. Voor zulke groote bezettingen zijn groote uitvallen niet meer onmogelijk; dergelijke groote uitvallen moet men ook met overeenkomstige strijdkrachten in het open veld te gemoet treden en daartoe zijn de uitvalstrappen in de parallellen onvoldoende; de tusschenruimten tusschen de verschillende stukken parallel voldoen hier veel beter, daar zij in het open veld de beweging van groote troepenafdeelingen mogelijk maken. 3o. Bij de sterkte der tegenwoordige bezettingen wordt eene volkomen insluiting of berenning der groote vestingen bijna onmogelijk. De ingenieurs van de vorige eeuw namen aan, dat men voor de onbelemmerde belegering eener vesting een belegeringskorps moest hebben, dat 7 à 10 maal sterker dan de bezetting was; indien men daarbij denkt aan de menigvuldige berenningsposten en aan de sterkte der loopgra- | |
[pagina 323]
| |
venwachten, dan is dit ook volstrekt niets te veel. Men had dan om eene vesting van 3 000 man te belegeren, 20 000 à 30 000 man noodig; maar tegen eene vesting, die 25 000 man bezetting telt, zoude rnen 250 000 man behoeven. Het spreekt dus van zelven, dat men er tegenwoordig niet meer aan denken kan eene groote vesting volkomen in te sluiten; men zal haar de vrije gemeenschap met het grootste gedeelte van den omtrek moeten toestaan en zal zijne beschikbare strijdmagt voor den eigenlijken geregelden aanval meer concentreren, zoodat hierbij dikwijls het geval zal kunnen voorkomen, dat men bij den aanval, op de flanken geheel verdedigenderwijze handelt. 4o. Door de invoering der granaatkartetsen is de werking van het kartetsschot der artillerie vooral van die des verdedigers, die alleen op bekende afstanden moet vuren, tot op 1500 passen uitgebreid. Wilde de aanvaller nog heden den regel volgen om zijne eerste parallel buiten de werking van het kartetsschot des vijands te openen, dan zou hij gevaar loopen, vooral als er vele buitenwerken zijn, zoo ver van de vijandelijke werken verwijderd te blijven, dat zijne eerste batterijen volstrekt geen schade meer konden aanrigten en de verdere nadering door niets voorbereid was. De aanvaller is dus verpligt dezen regel op te geven en moet een' anderen aannemen, namelijk dien van zijne eerste parallel zoo digt mogelijk bij het aanvalsfront te openen; hij moet daarbij op verliezen rekenen, wier grootte hij moet trachten te verminderen door verrassend te handelen en gelijktijdig gebruik te maken van schijnaanvallen, als anderzins. 5o. Het armement der artillerie der tegenwoordige vestingen is op lang na zoo ellendig niet meer als in de vorige eeuw; de verdediger is dus niet meer verpligt even spaarzaam met zijne vuurmonden te zijn als vroeger; hij behoeft dus den werkkring zijner artillerie niet meer tot enkele tijdstippen te beperken, om den geheelen tusschentijd alleen aan de infanterie over te laten. Daarenboven bezigt de tegenwoordige versterkingskunst veel meer bedekte en bomvrije geschutstellingen dan vroeger, zoodat de vuurmonden niet alleen in het laatste tijdperk der verdediging in werking kunnen komen, maar veeleer gestadig gedurende het geheele beleg hun vuur kunnen afgeven. Hieruit volgt voor den tegenwoordigen tijd de bepaalde onmogelijkheid van het gebruik der volle sappe, die bepaald gegrond was op de veronderstelling, dat de artillerie des verdedigers gedurende eenigen tijd tot zwijgen gebragt was, en dat men alleen met infanterievuur te doen had, eene veronderstelling, die men niet meer mag maken. Men moet dus de volle sappe vervangen door de vliegende, waarbij men verliezen zal lijden, doch van de rekening moet uitgaan, dat 100 man in één dag opgeofferd, meer nut aanbrengen dan 100 man in tien dagen verloren, als men in dien éénen dag even veel gewonnen heeft, als anders in tien dagen. In de laatste tijdperken der belegering, als het vijandelijke artillerievuur zoo hevig wordt, dat men volstrekt niet meer ongedekt kan arbeiden, moet de aanvaller mijnen bezigen. Volgens hetgeen hierboven gezegd is, moet men tegenwoordig overal waar het slechts eenigzins mogelijk is, den gewelddadigen aanval tegen enkele werken der verdediging bezigen, men moet verder het uitgestrektste gebruik van worpvuur maken. Daardoor kan men eensdeels het ricochetvuur vervangen, dat bij de moeijelijkheid om zich in het verlengde der facen van uitgestrekte fronten te plaatsen, bij de onzekerheid der verkregene uitwerking en bij het bestaan van vele bomvrije werken, niet zeer werkzaam zal zijn. Ten anderen bereidt men daardoor den gewelddadigen aanval voor, daar de verdedigers eene schuilplaats zullen zoeken in bedekte plaatsen, waaruit zij minder actieven tegenstand kunnen bieden. Eindelijk vernielt men daardoor reeds op verren afstand de bomvrije stellingen, magazijnen van allerlei aard, enz. waardoor men de bewoners der vesting vrees aanjaagt. 6o. Ten einde de gemetselde reduits der aangevallen werken zoo vroeg mogelijk te vernielen, kan men dikwijls met vrucht bommen en granaten bezigen; | |
[pagina 324]
| |
die met lood volgegoten zijn en uit bom- en granaatkanonnen, in zeer vlakke bogen over de aarden wallen heengeschoten worden. Dergelijke batterijen zullen dikwijls de plaats der vroegere loopgraafkatten kunnen vervangen. Wat het verschil der hedendaagsche verdediging met vroeger betreft, zoo volgt dit uit hetgeen over den aanval gezegd is; het zal voldoende zijn hier op te merken, dat zij met eenvoudiger en grootscher middelen moet werken dan vroeger; zij mag den strijd met groote uitvallen niet meer vermijden; indien permanente gedetacheerde werken haar daartoe de gelegenheid aanbieden, dan kan zij even als de Russen voor Sebastopol het terrein veroveren om passagère gedetacheerde forten op te werpen en tijd winnen om ze daar te stellen. Deze werken komen dan in plaats van de vroegere contre-approchen en werden ook werkelijk door de strijders voor Sebastopol contre-approchewerken genoemd, omdat zij, daargesteld in de nabijheid der reeds bestaande aanvalswerken, uitmuntend in staat waren deze te verontrusten en hunnen verderen voortgang te belemmeren. De uitvinding van de ontsteking der mijnen door middel van het galvanismus, geeft aan de verdediging gelegenheid de uitwerking van hare mijnen veel verder van den hoofdwal dan vroeger uit te strekken en tot het vernielen van verlaten werken of van voorname vijandelijke batterijen, wier stelling men reeds met waarschijnlijkheid kan vooruitzien, te bezigen. Spoorwegen in het binnenste der vesting zullen de verbinding der meest verwijderde punten met elkander gemakkelijk maken en het veroorloven in korten tijd op elk punt eene aanzienlijke hoeveelheid geschut in werking te brengen, als ook met snelheid munitie aan te voeren. Wij moeten eindelijk nog met een paar woorden gewag maken van de zoogenaamde artillerie- of snelbelegering, waarvan de grondslag is, reeds uit de verte met eenige groote batterijen van zwaar kaliber bres in de vijandelijke wallen te leggen, terwijl men die gelijktijdig met andere batterijen ricochetteert. Deze soort van belegering is alleen aanwendbaar tegen oude vestingen, met hooge, reeds op grooten afstand zigtbare muren en grachten, waarvan de overgang geene moeijelijkheden oplevert, zoodat men nadat de bres begaanbaar is, tot den storm kan overgaan. De Engelschen bezigden de snelbelegering zeer dikwijls op het Pyreneesche schiereiland. Hiermede stemt overeen de wijze van belegeren van de Bondgenooten in het jaar 1815 tegen de vestingen van het Fransche noordelijk frontier. Zij openden daartegen hunne loopgraven zoo nabij mogelijk en rigtten dan vooral een hevig worpvuur tegen de vesting om de bezetting en de burgerij bevreesd te maken. De bronnen vindt men opgegeven aan het slot van het artikel Versterkingskunst. | |
Veteranen.Bij de Romeinen, de soldaten, die hunnen dienstpligt vervuld hadden, die intusschen, wanneer zij door een' beminden veldheer werden opgeroepen nog vrijwillig dienst verrigtten; van daar ook oude, beproefde soldaten; in dezen zin wordt het woord ook in nieuweren tijd veelvuldig gebruikt. - In latere tijden heeft men ook aan halve invalieden in afzonderlijke afdeelingen georganiseerd of in vredestijd bij de overige troepen ingedeeld, den naam van kompagniën, sectiën, enz. veteranen gegeven. | |
[pagina 325]
| |
Visiteren.De wachten, de kwartieren, enz. visiteren, ze bezoeken om zich te overtuigen, dat aldaar alles in orde is. Visiteerpatrouilles. Zie Veiligheidsdienst. | |
Vizier.Om een vuurwapen doelmatig te kunnen gebruiken, moet men het rigten, dat is de as der ziel in zulk eene stelling brengen, dat het doel werkelijk getroffen wordt. Daartoe is nu vooreerst noodig, dat men de as der ziel van het wapen in het schootsvlak brenge. Om dit te doen worden boven op den loop twee punten aangegeven; het voorste ligt digt bij de monding en bestaat gewoonlijk uit eenen kleinen kegel of pyramide, die korrel of vizierkorrel genoemd wordt; het achterste staat nabij de kamer in de gedaante van eene insnijding op eenen knop als anderzins en heet vizier. Nu is het echter niet voldoende het wapen alleen in het schootsvlak te brengen, daar de kogelbaan eene kromme lijn is; men moet dus om een verwijderd punt te treffen, ook aan het wapen eene overeenkomstige elevatie kunnen geven. Indien de lijn, welke men zich voorstelt over het vizier en het hoogste punt van den korrel getrokken en willekeurig verlengd te zijn, en die vizierlijn genoemd wordt, evenwijdig aan de as der ziel loopt, dan blijft die as en dus ook de kogelbaan steeds onder de vizierlijn. Indien daarentegen in verticale rigting het vizier hooger boven de as der ziel staat dan de korrel, dan snijdt de verlengde vizierlijn de eveneens verlengde as der ziel op zekeren afstand vóór de monding, onder zekeren hoek, die vizierhoek genoemd wordt. In dat geval snijdt ook de kogelbaan de vizierlijn op zeer korten afstand voor de monding; zij verheft zich dan tot op haar hoogste punt boven de verlengde vizierlijn, en gaat tot haren dalenden tak over, nadert nu de vizierlijn weder hoe langer hoe meer en snijdt haar eindelijk ten tweeden male. Indien nu in dit snijpunt ook het doel ligt, dat getroffen moet worden, dan verkrijgt men het vizierschot en de afstand van dit tweede snijpunt van de monding wordt dragt genoemd. Men kan aan een wapen verschillende dragten geven, vooreerst door met hetzelfde vizier op verschillende wijzen langs den korrel te rigten, en wel over de punt, langs het midden of langs den voet des korrels, aan welke rigtingswijze men de namen van fijn, gestreken of vol korrel geeft; ten tweede als men met bijbehouding van den oorspronkelijken korrel, daaraan verschillende vizieren geeft, waarvan het eene zich telkens hooger boven de as der ziel verheft dan het andere, zoodat men verschillende vizierhoeken verkrijgt en naar den afstand van het doel, het overeenstemmende vizier kiest, het hoogere voor het meer, het lagere voor het minder verwijderde doel. Men zal dan zeker het doel treffen, als men het als derde punt in de lijn aanneemt, welke door het vizier en den korrel gaat, namelijk in de veronderstelling, dat de afstand van het doel bekend of juist geschat is. Indien men op een wapen drie vizieren had, zou men ook drie dragten verkrijgen, waarop men naauwkeurig kan treffen. Indien men echter een punt wilde treffen, dat verder verwijderd was dan de hoogste dragt of dat tusschen twee dragten lag of wel dat digter bij de monding lag dan de kleinste dragt, dan kan men slechts bij benadering rigten. Indien bijv. de grootste dragt op 600 passen gelegen was en men wilde het hoofd van eenen vijand treffen, die zich op 700 passen bevindt, dan zou men over het hoogste vizier en den korrel, niet op het hoofd, maar op het hoofddeksel aanleggen, wat hetzelfde gevolg hebben moet alsof men nog een vierde, hooger vizier op 700 passen had en dit gebruikte en | |
[pagina 326]
| |
daarmede op het hoofd mikte. - Indien men aan het wapen slechts één vizier heeft, dan heeft men ook maar ééne dragt en men kan dus voor alle overige afstanden slechts bij benadering aanleggen. Zulk een eenvoudig en vast vizier, zoo als het vroeger algemeen bij de handvuurwapens in gebruik was en dat ook den grondslag der zamengestelde vormt, wordt standvizier genoemd. Hoe verder de korrel en het standvizier van elkander gelegen zijn, des te naauwkeuriger zal, andere zaken buiten beschouwing latende, gerigt kunnen worden; daarom zou men dan het vizier zoo veel mogelijk naar achteren plaatsen; dit wordt echter al spoedig beperkt door de omstandigheid, dat wanneer het vizier te digt bij het oog staat, de man belet wordt het duidelijk en scherp te zien. Het vizier moet op ongeveer 0,25 el van het oog verwijderd zijn. De thans gebruikelijke gedaante van het standvizier is die van een regt opstaand breed metalen plaatje, dat aan den bovenkant van eene driehoekige insnijding in de rigting van de as der ziel, - vizierkeep genoemd - voorzien is. Het hoofdgebruik van het standvizier is voor de gesloten vuren op kommando; het moet dus zoo veel mogelijk eene bestrijkende kogelbaan, dat is zulk eene die op haar hoogste punt zich niet meer dan 2 el boven den grond verheft, opleveren en moet dien ten gevolge geenen grooten vizierhoek vormen; daarentegen verkrijgt men daarmede ook geene aanzienlijke dragt en zoude het dwaas zijn te trachten deze te verkrijgen. Bij de thans gebruikelijke oorlogsvuurwapenen zal een vizierschot op 200 pas het doelmatigste zijn; daarbij blijft de mogelijkheid bestaan om daarmede gesloten vuur op 300 pas tegen infanterie te verrigten, indien men in plaats van op het hoofd op het hoofddeksel aanlegt. Daarentegen zou men het onder deze omstandigheden niet meer op grootere afstanden kunnen gebruiken, want men zoude dan boven het hoofddeksel des vijands, dus in de lucht moeten aanleggen, waardoor men alle gegevens zoude verliezen. Is nu een geweer zoodanig geconstruëerd, dat men daarmede nog op grootere afstanden dan 300 pas naauwkeurig kan treffen, dan moet men daaraan meer zamengestelde vizierinrigtingen (opzetten) geven, welke met die grootere afstanden overeenkomen. Deze worden veelvuldig gebruikt en wel hoofdzakelijk de volgende: a. Het klepvizier, vóór het standvizier bevindt zich eene klep, die door middel van een scharnier op den loop nedergelaten of loodregt opgerigt kan worden. Wil men het standvizier bezigen, dan wordt de klep nedergeslagen; voldoet dit niet meer, dan bezigt men de klep, die hooger dan het standvizier en even als dit van eene vizierkeep is voorzien. Indien men nu aanneemt, dat men door over de vizierkeep van de klep te rigten, een vizierschot van 600 pas verkrijgt, terwijl het rigten over het standvizier een vizierschot van 200 pas oplevert, dan blijven daartusschen nog 400 pas over. Om nu vizierschoten tusschen 200 en 600 pas te verkrijgen, kan men in plaats van de ééne, hooge klep, een aantal kleppen van verschillende hoogte bezigen of zoo men wil kan men ook, om deze vele kleppen te vermijden, in de hooge klep onder de vizierkeep een aantal segmentvormige of vierkante rigtgaatjes maken, in wier onderkant eene vizierkeep gesneden is. Dit laatste geschiedt meer algemeen. Men maakt niet gaarne meer dan twee gaten in de klep, gedeeltelijk om daardoor het nemen eener verkeerde vizierkeep te voorkomen, gedeeltelijk om den schutter niet in het nemen der rigting te hinderen. Wil men meer gaten in eene klep snijden, dan moet men ze ten minste door hunne gedaante van elkander onderscheiden. Cirkelvormige gaten in de klep zijn ondoelmatig, omdat de schutter moeijelijk kan zien of hij het geweer goed vlak houdt. b. Het boogklepvizier. Hierbij beweegt zich de klep tusschen twee op den loop aangebragte wangen, die evenwijdig loopen met de as der ziel, zoodat men haar onder eenen grooteren of kleineren hoek met de as der ziel, dus voor een grooter | |
[pagina 327]
| |
of kleiner vizierschot kan stellen. Op de wangen zijn de elevatiën voor de verschillende afstanden duidelijk aangegeven. Ook met dit boogklepvizier kan men een standvizier verbinden. Overigens zijn hiervan een groot aantal verschillende constructiën in gebruik, die evenwel allen op hetzelfde beginsel steunen. c. Het schuifvizier of laddervizier. Het Engelsche schuifvizier bestaat uit een voetstuk met opstaande zijwangen, die 3 trappen vormen voor de vizierlijnen van 200 tot 400 pas, alsmede tot bescherming van de nedergeslagen ladder. Deze is om een scharnier in het voetstuk beweegbaar, kan zoowel naar voren als naar achteren nedergeslagen worden en wordt zoowel in den loodregten als in den liggenden stand gehouden door eene veer. De schuif welke op- en nedergelaten kan worden, bestaat uit twee platen, door eene schroef verbonden en tegen den ladder geklemd en heeft eene driehoekige vizierkeep. Op de regterzijde van den ladder zijn de hoogten aangeduid, waarop de schuif moet gesteld worden. d. Het boogvizier, waarbij eene boogvormige schuif op den loop bevestigd is, terwijl daarin een boog beweegbaar is, die aan het vooreinde van eene vizierkeep voorzien is. e. Het bokvizier, dat uit eene hoekvormig omgezette klep bestaat, die in het hoekpunt van een scharnier beweegbaar is en door eene veer op hare plaats wordt gehonden. Alle vizieren moeten eene donkere en matte kleur bezitten, opdat de kepen bij zonneschijn niet te sterk verlicht worden; men maakt ze daarom hetzij donkerblaauw, hetzij dof grijs of laat ze ook zwart uitbijten; daarentegen moet de korrel vooral helder zijn, opdat hij scherp uitkome in de donkere vizierkeep. Aan zulke handvuurwapenen, waarbij men zeer snel het mikpunt moet vinden, zoo als die der ruiterij geeft men hetzij geen vizier, maar alleen een korrel of men brengt in plaats van het vizier slechts eene driehoekige insnijding op de staartschroef aan of bezigt de juist geplaatste insnijding van de kruisschroef. Men heeft ook voorgesteld bij de inrigting der vizieren voor getrokken wapenen, op de derivatie der projectilen te letten. Indien men bijv. een regts getrokken loop heeft, dan heeft de kogel eene regtsche derivatie; men kan echter toch juist treffen, door een weinig links van het doel aan te leggen. Om dit op de eenvoudigste wijze te doen, behoeft men slechts als de korrel in het verticale vlak door de as der ziel staat, het vizier een weinig links van dat vlak te plaatsen; daar de derivatie buitendien met den afstand aangroeit, moet men de zaak zoodanig inrigten, dat ook de vizierkeep meer links staat, naarmate men een hooger vizier gebruikt. Bij links getrokken loopen heeft het omgekeerde plaats. Met de kunstmatige vizieren der handvuurwapens komen bij de vuurmonden de opzetten (zie Opzet) en de kwadranten (zie Kwadrant) overeen. In den nieuweren tijd heeft men weder vuurmonden zonder of met een verkleinden vizierhoek gemaakt, ten einde ook op kleinere afstanden werkelijk op het doel te rigten en niet op een punt van den grond tusschen het doel en den vuurmond. Daar de metaaldikte der vuurmonden van het bodemstuk naar de monding vermindert, zoo moet men om den vizierhoek geheel of gedeeltelijk weg te nemen, een' tamelijk hooge rigtnok bezigen. Deze nok staat onbewegelijk regtstandig op den vuurmond, of wel bij wijze van een stift, die uitgeschroefd of van een klep, die nedergeslagen kan worden. Bij de artillerie zijn naar alle waarschijnlijkheid de vizierinrigtingen veel eerder in gebruik geweest, dan bij de draagbare vuurwapens; toch moet reeds op het einde der 14de eeuw de korrel daarbij in gebruik geweest zijn, terwijl het standvizier eerst in het begin der 16de eeuw verschijnt. Op het einde dier eeuw komen reeds standvizieren met gaten en verschillende vizierkepen voor. In het begin der 17de eeuw | |
[pagina 328]
| |
gaf men deze ook aan de pistolen en bij het einde dezer eeuw waren reeds klepvizieren bekend, die van toen af aan bij de getrokken vuurwapens meer en meer in gebruik kwamen. Bij de gladde geweren bleef daarentegen tot op onzen tijd behalve de korrel, de eenvoudige viziersnede (op de kruisschroef) bestaan. Montecuccoli verlangde reeds in de laatste helft der 17de eeuw, dat de vuurmonden zonder vizierhoek zouden zijn en in den nieuwsten tijd heeft vooral Paixhans dringend hetzelfde verlangd. | |
Vizierliniaal.Het V. of de alhidade bestaat uit een liniaal, waarop regthoekig twee vizieren geplaatst zijn. Deze vizieren kunnen door middel van scharnieren op het liniaal nedergeslagen worden. De binnenkant van het liniaal ligt in het vlak der vizierdraden. Een der vizieren heeft een aantal kleine gaatjes, loodregt boven elkander geplaatst, het andere een paardenhaar, dat vertikaal gespannen is. De gaatjes dienen om langs het paardenhaar op het voorwerp te rigten. Het V. wordt vooral bij het planchet of de meettafel gebezigd. Het diopter- of vizierliniaal van Lehman is aan het objectiefvizier met eene graadverdeeling en een beweegbaar raampje voorzien, dat men op elke willekeurige hoogte kan vastzetten en door deze inrigting geschikt om verticale hoeken en bijgevolg, hoogten te meten. | |
Vlag.Hetzelfde bij de vloten, wat bij de landmagt de vaandels zijn. Behalve de groote vierkante nationale vlag aan de bezaangaffel voert ieder oorlogschip nog aan den top van den grooten mast eenen wimpel, die zeer smal, lang en aan het uiteinde gespleten is. Verder heeft men de onderscheidingsvlaggen der vlagofficieren (zie Admiraal) op hunne schepen, vlaggeschepen genoemd. De kommandeurs (Commodore) voeren in plaats daarvan eene breeden wimpel in den grooten top bevelhebbersvlag genoemd. Buitendien bestaan er verschillende gekleurde vlaggen, seinvlaggen om te seinen, de matrozen, welke daarmede belast zijn worden vlaggelieden genoemd. | |
Vlakke stelling.In tegenstelling tot diepe, noemt men voor kleine troepen-afdeelingen eene stelling op weinige gelederen; de stelling van een bataillon in linie (in tegenstelling tot de kolonne) is dus eene vlakke. Voor grootere korpsen beslist het grooter of kleiner aantal liniën achter elkander opgesteld of de stelling vlak of diep is. | |
Vlechtwerk.Het V. dient ter bekleeding van lage steile aarden taluds; het wordt op tweederlei wijzen gebezigd: 1o. door tegen het talud, dat bekleed moet worden, palen te slaan en om deze palen rijshout te vlechten; 2o. door geheel op dezelfde wijze platte vlechtwerken van bepaalde afmetingen, horden genoemd te vervaardigen en deze als ze gereed zijn, te bezigen; men kan deze horden ook gebruiken tot dekking van vloeren, tot herstelling van slechte wegen, tot het bedekken van onderleggers, enz. De palen, die het geraamte der vlechtwerken vormen, worden op 30 à 35 duim van elkander geplaatst. Tot het bekleeden met vlechtwerk, deelt men ploegen van vier arbeiders af, die eerst gezamenlijk de palen inslaan; daarna vlecht een van hen; de tweede reikt het rijshout aan en de twee anderen vullen de ruimte achter het V. met aarde aan en verankeren het des noods. In het uur kan zulk een ploeg nagenoeg 3 vierkante ellen bekleeden, terwijl 2 man in 10 uren tijds 6 à 7 horden elk van 2 ellen lengte en 4 à 5 ellen hoogte kunnen vervaardigen. | |
[pagina 329]
| |
Vleugel.Men kan een geheel leger of een willekeurig troepengedeelte over het front in twee of drie gedeelten verdeelen; in het eerste geval noemt men die deelen regter- en linkervleugel, in het tweede geval regter V., centrum en linker V. Tegenwoordig, nu de indeeling in legerkorpsen of divisïen die benaming eigenlijk overbodig heeft gemaakt, gebruikt men haar toch nog dikwijls om de algemeene opstelling van een leger of van een korps op het oorlogstooneel aan te geven, zonder daarbij om bepaalde strategische of taktische eenheden te denken, terwijl dit in vroeger tijd altijd het geval was. In de 18de eeuw werd voor de marschen en opmarschen het leger in twee vleugels verdeeld, elke vleugel weder in de kavallerie en infanterie, en elk dezer wapens in de 1e en 2e linie. - In de 16de eeuw noemde men vleugels (manche, manica) de afdeelingen, die regts en links aan de bataillons piekeniers aansloten om het front te verlengen; zij waren gewoonlijk, echter niet altijd, uit schutters gevormd en versterkten dan de pieken door vuurwapens; in de Hongaarsch-Spaansche opstelling werden zulke vleugels, ook in vierkanten geschaard, aan de vier hoeken der bataillons piekeniers bij wijze van bastions geplaatst. Toen de meer vlakke opstelling in zwang kwam, kregen de divisiën muskettiers, die regts en links van de divisie piekeniers van een bataillon stonden eveneens den naam van vleugels; toen de piek werd afgeschaft, verviel ook het centrum van piekeniers en het bataillon was nu nog slechts in twee deelen, de beide vleugels fusiliers verdeeld. Zoo heet ook nog thans in vele legers het halve bataillon vleugel en eveneens bijv. bij de Oostenrijkers het halve eskadron. | |
Vleugeladjudanten.Eene soort van adjudanten bij sommige regerende vorsten, zonder dat die naam iets bijzonders beteekent. In vroeger tijd had de veldheer voor elken vleugel van zijn leger één of meer adjudanten, welke daaraan de orders overbragten en de bewegingen nagingen en die daarom V. genoemd werden. | |
Vloot.Onder deze naam verstaat men: 1o. somtijds de geheele zeemagt van eenen staat; 2o. eene goed geordende strijdmagt voor den oorlog ter zee. De kern daarvan wordt altijd gevormd door een zeker aantal linieschepen (tegenwoordig meestal door schroefstoomschepen) waarbij dan een zeker aantal kleinere schepen, fregatten, korvetten, enz. gevoegd is, die deels moeten dienen om de veiligheidsdienst te verrigten en berigten in te winnen, deels in de zeeslagen als slepers en repetiteurs gebruikt worden. Tot slepers alsmede tot het inwinnen van berigten (advysjagten) kan men waar deze voorhanden zijn, met voordeel gebruik maken van raderstoomschepen. somtijds voeren de vloten nog branders (zie Branders) mede. Tot een geheel uitgeruste vloot behooren buitendien een aantal schepen voor de verpleging (proviantschepen, hospitaalschepen, munitieschepen), die er den nasleep van vormen. Zie ook Admiraal, Divisie, Slagorde, Vechtwijze. | |
[pagina 330]
| |
Vlot.Eene verbinding van naast elkander geplaatste bewerkte of onbewerkte boomstammen, die op het water drijven en als vaartuig of als ondersteuningsligchaam (in plaats van pontons) van bruggen, vlotbruggen, kunnen gebezigd worden. In houtrijke landstreken zal men er dikwijls met vrucht gebruik van kunnen maken; de vlotbruggen kunnen echter alleen op kalme wateren gebezigd worden. Men kan ook vlotten daarstellen uit de verbinding van tonnen, kisten, opgeblazen zakken van beestenbuiden en deze als vaartuigen of als drijvende ondersteuningsligchamen van bruggen gebruiken. | |
Voertuigen.De oorlogsvoertuigen zijn, op weinige uitzonderingen na, vierradig. Men kan elk vierradig voertuig beschouwen als de verbinding van twee tweeradige, waarvan het eene voorwagen, het andere achterwagen genoemd wordt. De hoofddeelen van het tweeradige voertuig zijn: de as, de beide raden, de toestel om de as met de bewegende kracht (bij den voorwagen) of met den voorwagen (bij den achterwagen) te verbinden en het bovenstel, dat, hetzij zelf de te vervoeren last uitmaakt, of wel tot zijne opname bestemd is, en altijd op de eene of andere wijze door de assen gedragen wordt. De as bestaat uit het aslijf, dat de verbinding van den last (het bovenstel) met de bewegende kracht en eene juiste spoorbreedte daarstelt en de asarmen, verlengden van het aslijf, waaraan de raden gestoken worden. De raden bestaan uit de naaf, hoofdzakelijk een uitgeboord cylindrisch ligchaam, in welks uitboring de naafbus past, waardoor het rad onmiddellijk met den asarm verbonden wordt, uit de speeken, die in de rigting van den straal des rads in de naaf bevestigd zijn en haar met de velgen verbinden, welke den buitenomtrek van het rad vormen en onderling door drevels verbonden, daarenboven over haren geheelen buitenomtrek door een ijzeren beslag omgeven worden. Dit ijzeren beslag bestaat, hetzij uit eenen doorloopenden radband of wel uit verschillende afzonderlijke velgplaten, welke met hun midden op de vereeniging van twee velgen gelegd en door middel van wiggen vastgeslagen worden. Om het rad op eenen behoorlijken afstand, zoo van het aslijf als van het uiteinde des asarms te houden, zijn aan den asarm twee ijzeren ringen, asschijven genaamd, aangebragt, waarvan er één tusschen de naaf en het aslijf, meestal vast aan de naaf verbonden is, terwijl de andere vóór de naaf aangebragt, los is en door een bled, luns genoemd, welke door het lunsgat in den asarm gaat, opgesloten wordt. Indien de raden vast met de as verbonden waren, dan zou langs den grond eene slepende wrijving moeten overwonnen worden, welke nu daar de raden om de as draaijen in eene steeds veel geringere rollende wrijving veranderd wordt. De trekkracht heeft twee wrijvingen te overwinnen, die van het rad over den grond, welke aan den hefboomsarm van den straal van het rad werkt en die van den asarm in de naafbus. Op het oogenlik dat het voertuig in beweging komt moet de resultante van de trekkracht, met het gewigt van het voertuig en den last, drukkingen opleveren in de naafbus en op den grond, | |
[pagina 331]
| |
zóó gerigt dat de wrijving bij beide juist overwonnen wordt. De trekkracht volgens dit beginsel berekenende of contruerende zal men dadelijk inzien dat hooge raden en dunne asarmen voordeelig voor de beweging zijn. Hooge raden zijn bovendien voordeelig, omdat zij gemakkelijker kleine oneffenheden van den grond kunnen overwinnen, omdat zij in weeken grond minder inzinken dan kleine raden, dewijl hun aanrakingsvlak onder overigens gelijke omstandigheden grooter is. Deze gunstige omstandigheid voor hooge raden, geldt niet alleen bij eenen horizontalen, maar ook bij een hellenden grond. De hoogte der raden heeft echter daardoor hare grenzen, dat men letten moet op de ligging van het zwaartepunt van het geheele voertuig; hoe hooger dit ligt, des te meer zal het voertuig, bij gelijke spoorbreedte, geneigd zijn bij eenige zijdelingsche helling om te kantelen; hoe verder men daarentegen de raden van elkander plaatst, hoe grooter het spoor wordt, des te hooger kan onder overigens gelijke omstandigheden het zwaartepunt van het geheele voertuig gelegen zijn, des te hooger kan men dus ook de raden maken. Bij eenige oorlogsvoertuigen, bij voorbeeld bij de vuurmonden moet men bij de bepaling der hoogte van de raden nog letten op het af- en opleggen, dat is op de wijze van verbinding met den achterwagen en op het gemak der bediening. De spoorbreedte van de voertuigen die bij ons 1,478 el bedraagt, wordt bepaald door de breedte der wegen, waarop zij zich moeten bewegen, waarbij men niet alleen op eene regtlijnige beweging, maar ook op het wenden moet rekenen en verder van den aard, waarop de as belast wordt. De verminderde zwaarte van de as en van de asarmen, wordt bepaald, vooral door het weerstandsvermogen van de stof, waaruit zij vervaardigd worden; ijzeren assen zijn bij gelijke zwaarte veel sterker dan houten. Men geeft daarom ook aan de oorlogsvoertuigen, aan wier beweeglijkheid men met betrekking tot hun draagvermogen groote eischen doet aan al het veldgeschut, aan de batterijvoertuigen en aan het belegeringsgeschut thans doorgaans ijzeren assen; voor andere voertuigen volstaat men met houten assen, waarbij men somtijds de grootere wrijving nog als een voordeel beschouwt, bij voorbeeld bij het vestinggeschut, dat somtijds weinig ruimte voor den terugloop heeft. Bij ons te lande hebben alle affuiten en voertuigen ijzeren assen. De ijzeren as wordt in een houten aslijf ingelaten, ten einde eene gemakkelijker verbinding van het onderstel met het bovenstel des voertuigs en de trekkracht daar te stellen; het houten aslijf wordt met het ijzeren aslijf verbonden door twee asstroppen met opsluitijzers en moeren en door nokken of as- en opsluitbouten, of asijzerbeugels terwijl somtijds aan het uiteinde der asstroppen en lunzen slijkplaten zijn aangebragt. De asarmen krijgen eene gedaante, welke voor het verminderen der wrijving in de naafbus het voordeeligst is, namelijk de kegelvormige, naar buiten toe verminderende, waarbij zij al dan niet eenen naar beneden hellenden stand naar buiten verkrijgen, waardoor het rad, zoo het eene neiging tot uitschuiving mogt verkrijgen, altijd naar de zijde van het aslijf wordt aangedrongen Eene te vaste verbinding der raden met de assen, zoude vooral bij snelle beweging op oneffen bodem, aanleiding geven tot het breken der eersten; zij wordt gedeeltelijk vermeden door de kegelvormige gedaante der asarmen, gedeeltelijk door aan de raden eene kleine speelruimte naar binnen en naar buiten te geven, hetgeen verkregen wordt door de luns op eenen behoorlijken afstand van het aslijf aan te brengen. Indien het voertuig eenen schuinschen stand ten opzigte van de rigting van de as neemt, dan moet een der beide raden het meeste weêrstand bieden; het zal hierbij | |
[pagina 332]
| |
voordeelig zijn, dat de onderste speeken van dat rad zooveel mogelijk loodregt staan. De speeken worden daarom niet loodregt op de as der naaf geplaatst, maar onder eenen zekeren hoek buitenwaarts van het vlak, dat loodregt door die as staat. Deze hoek wordt stortingshoek genoemd. Ook verstaat men door storting, den afstand van het vlak, dat de buitenzijde der velgen raakt, tot aan de speek bij de borst der naafpin. Zij is eigenlijk noodig om het geheele zamenstel van het rad eenigzins veerend te maken en daardoor alle speeken gelijktijdig te doen dragen tegen de naaf en den velgband. De ijzeren radband kan nu knellen zonder bot op de speeken te drukken en die te vernielen. In de houten assen wordt ter versterking over de geheele lengte een ijzeren asscheen ingelaten die het wrijvende gedeelte vormt, terwijl de vierkante beugel, die de borst van de as omvat en de wrijving der naaf tegen de asborst moet verhinderen, asstootplaat genoemd wordt, de asarmen met ijzeren asarmmutsen en stootscheenen versterkt. Om het tweeradige voertuig of den voorwagen van het vierradige met de trekkracht te verbinden, dient de lamoenberrie of de disselboom met trekhout (zie Bespanning). Worden twee tweeradige voertuigen als voor- en achterwagen met elkander verbonden, dan verkrijgt men voor- en achterraden, eene voor- en achteras. Wat voor den voorwagen de disselboom is, is voor den achterwagen de verbinding met den voorwagen. Deze verbinding is in hare zamenstelling niet alleen afhankelijk van de beweegbaarheid in het algemeen, maar wordt bij oorlogsvoertuigen door vele andere omstandigheden gewijzigd; zoo is bijv. de achterwagen der vuurmonden, de affuit (zie Affuit); deze dient niet alleen om den vuurmond te vervoeren, maar moet ook wanneer de vuurmond afgelegd is, een doelmatig schietgestel daarvoor zijn en het is duidelijk, dal bij hare zamenstelling ten minste even veel op dit doel moet gelet worden, als op hare doelmatigheid tot gedeelte van een vierradig voertuig. Wat in het laatste opzigt vooral in aanmerking komt, is de breedte, de lengte en de wijze van verbinding met den voorwagen; voor het verband tusschen den voor- en achterwagen moet men er verder op letten of de raden van beide even hoog zijn of niet, of de spoorbreedte gelijk is en op welke wijze de last over beiden moet verdeeld worden. Uit al deze zaken besluit men dan tot de beweeglijkheid in eene bepaalde rigting, tot de geschiktheid van wenden en de buigzaamheid van het geheele voertuig en tot zijne werking op de beweegkracht, de bespanning. De verbinding van den voorwagen met den achterwagen kan nu zijn: 1o. volkomen vast, bij voorbeeld door twee boomen, waarvan de eene regts, de andere links van de achter- naar de vooras loopt, op welke assen beide boomen door eenen schroefbout bevestigd zijn. Voor de beweging op een regten en effen weg zoude deze wijze van verbinding hoegenaamd geene nadeelen opleveren; de beweeglijkheid zoude geheel afhankelijk zijn van de inrigting der assen en raden. Men kan evenwel gemakkelijk inzien, dat daar beide assen hier altijd evenwijdig moeten blijven, het voertuig òf in het geheel niet wenden kan, òf slechts op eenen zeer grooten cirkelboog, dus alleen op een ruim veld en niet op eenen weg van bepaalde breedte; de geschiktheid om te wenden van zulk een voertuig is dan bijna gelijk aan nul; eveneens is het met de buigzaamheid gesteld. Veronderstelt men namelijk dat dit voertuig over eenen scherpen kam gaat, die aan beide zijden steil afloopt, terwijl men den voorwagen reeds daarover heen denkt, dan zoude de achterwagen, die nu nog op de stijgende zijde is, daar hij onbeweegbaar met den voorwagen verbonden is, in de lucht zweven of wel als hij als zwaarder beladen, bij voorbeeld op het bewegingsvlak bleef staan, zoude hij den voorwagen in de lucht zwevend hou- | |
[pagina 333]
| |
den. In elk geval zoude het breken van enkele gedeelten onvermijdelijk zijn, in het laatste geval nog daarenboven de zware verwonding der paarden door den disselboom. 2o. Eene verbinding die, wel is waar, het wenden toelaat, maar geene buigzaamheid daarstelt; wij verkrijgen zulk eene verbinding, indien wij bij voorbeeld de beide boomen van het hier boven onderstelde geval vast verbonden met de achteras laten; daarentegen op het midden van de vooras eene pin (affuitpin) loodregt aanbrengen, de vooreinden der beide boomen door een dwarshout met elkander verbinden, in welks midden wij een gat aanbrengen, waarmede nu de achterwagen met den voorwagen zoodanig verbonden wordt, dat het dwarshout aan de affuitpin niet op- noch nederwaarts kan bewegen. Nu is de achterwagen niet meer geheel afhankelijk van den voorwagen en het voertuig verkrijgt eenen draaihoek; wij kunnen ons namelijk voorstellen, dat de achterwagen stil blijft staan, terwijl de voorwagen eene wending regts of links maakt, wanneer de beide uiteinden der vooras eenen cirkelboog om de affuitpin als middelpunt beschrijven; de met dezen cirkelboog overeenkomende hoek of ook de hoek, dien het verlengde der achteras met het verlengde der vooras maakt, na de volbragte wending der laatste, noemt men den draaihoek. Men ziet in, dat deze zeer verschillend in grootte kan zijn: hoe grooter hij is, des te meer geschiktheid om te wenden heeft het voertuig. De wending van den voorwagen, terwijl de achterwagen stilstaat, moet natuurlijk een einde hebben, als bij voorbeeld bij de wending regts (of links) het regter (of linker) voorrad, met zijn radbeslag stoot tegen den regtschen (of linkschen) van de beide boomen, die voor- en achterwagen verbinden en onbewegelijk moeten gemaakt worden. Dit stooten zal des te eerder plaats hebben, de draaihoek bijgevolg des te kleiner zijn, hoe verder - bij overigens gelijke omstandigheden, dus gelijke spoorbreedte, gelijke hoogte van raden, - de beide verbindingsboomen van elkander verwijderd zijn. Hoe geringer dus de breedte van het verbindingstuk is, des te grooter is de geschiktheid om te wenden. Hierin is het voordeel der blokaffuiten boven de wangaffuiten gelegen en bij de laatsten het voordeel der affuiten met evenwijdige, digt bij elkander geplaatste zijwangen boven die met breede uiteenloopende zijwangen. Onafhankelijk van de breedte van het verbindingsstuk kan eene vergrooting van den draaihoek ook door andere middelen verkregen worden, Nemen wij aan, dat de achterraden veel hooger dan de voorraden zijn, dat het verbindingsstuk onbewegelijk aan de achteras verbonden, horizontaal ligt, dat de affuitpin op de vooras eene aanzienlijke hoogte heeft en dat het dwarshout der verbindingsboomen niet met den voet, maar met het boveneinde dier pin verbonden is. Hier kunnen wij ons in het uiterste geval, voorstellen dat de voorraden het verbindingsstuk in het geheel niet aanraken, omdat zij namelijk met hunnen bovenkant lager liggen dan de onderkant van het verbindingsstuk, bijgevolg daaronder door gaan, zoo als het geval bij de meeste onderdoordraaijende voertuigen is; hier wordt de draaihoek bijna 180o en zulk een voertuig kan bijna op de plaats wenden. Intusschen heeft de zaak ook hare, zeer duidelijke nadeelen; voordeelen en nadeelen worden geringer als men de voorraden wel niet zoo laag maakt, dat zij onder het verbindingsstuk kunnen doorgaan, maar toch lager dan de achterraden, zoodat zij eerst betrekkelijk laat tegen het verbindingsstuk stooten. Nu brengt echter de voorwagen de trekkracht op den achterwagen over; de voorwagen moet altijd den weg voor den achterwagen banen, hij moet altijd de belemmeringen der beweging waarop het voertuig stooten mogt het eerst overwinnen; hij moet dus betrekkelijk beweegbaarder zijn dan de achterwagen. Zoo als wij echter weten, benadeelen lage raden, bij gelijke belasting de beweging aanmerkelijk. Reeds bij gelijk hooge vooren achterraden, belast men om die reden stelselmatig den voorwagen niet zoo zwaar | |
[pagina 334]
| |
als den achterwagen, maar ongeveer in de verhouding van 2:3. Maakte men nu de voorraden lager dan de achterraden, dan zou men den voorwagen nog minder moeten belasten en dit zoude somtijds het geheele oogmerk waarvoor het voertuig bestaat, vernietigen, bijv. als men met den munitie-voorwagen in het geheel geene of slechts eene zeer geringe hoeveelheid munitie voor den vuurmond konde vervoeren. Hierbij komen nog enkele bijzondere redenen; wilde men een' zeer grooten draaihoek verkrijgen, terwijl de voorraden niet buitengewoon laag mogen worden, dan zoude men daartoe het verbindingsstuk tusschen den voor- en achterwagen bijzonder hoog moeten plaatsen, hetgeen bij vuurmonden bijv. voor het op- en afleggen zeer ongemakkelijk zoude zijn. Voor alle voertuigen, die in het gevecht komen en dus mogelijkerwijze aan beschadigingen onderhevig zijn, is het wenschelijk zoo veel mogelijk gelijke raden te hebben, om de verwisseling van beschadigde raden des te gemakkelijker te kunnen bewerkstelligen. Bij gelijke breedte van het verbindingsstuk of van het bovenstel, indien dit breeder is dan het verbindingsstuk en diensvolgens den draaihoek bepaalt, kan men dien hoek vermeerderen door de spoorbreedte te vergrooten, dus door de aslijven te verbreeden. Wij merkten echter hierboven reeds op, dat ook hiervoor enge grenzen gesteld zijn. Indien het verbindingsstuk zeer kort was, zoodat bij evenwijdigen stand der beide assen, het voor- en achterrad van denzelfden kant elkander bijna aanraakten, dan zoude niet meer de breedte van het verbindingsstuk, maar het onderling aanraken der raden, de grenzen voor den draaihoek aangeven. Het verbindingsstuk moet daarom ten minste zoo lang zijn, dat dit geval zich niet opdoet; het mag echter ook niet te lang worden, daar het met het oog op de belasting van het voertuig, dat het dragen moet, alsdan te zwaar en onhandig zoude worden. Wij hebben tot nu toe het verbindingspunt van den voor- en achterwagen altijd op de vooras aangenomen; men kan dit punt evenwel ook meer achterwaarts leggen, indien men bijv. achter het midden der vooras eene horizontale schoor naar achteren aanbrengt en op het einde daarvan de affuitpin plaatst; het draaipunt van den voorwagen wordt daardoor naar achteren verplaatst en dien tengevolge onder overigens gelijke omstandigheden, ook de draaihoek vergroot. 3o. De geschiktheid om te wenden, dat is de onafhankelijkheid van den voor- en den achterwagen in het horizontale vlak kan nu zeer groot zijn, zonder dat het voertuig eenige buigzaamheid, dat is onafhankelijkheid van voor- en achterwagen in het verticale vlak bezit. De buigzaamheid zal altijd ontbreken, als het uiteinde van het verbindingsstuk met den voorwagen eenige vaste verbindingspunten heeft en het zich met zijn oog langs de affuitpin op- noch nederwaarts kan bewegen, daarentegen zal zij in de grootste mate bestaan, als de vooren achterwagen slechts in één punt verbonden zijn, bij voorbeeld door eenen haak (affuithaak) aan de vooras en door een bewegelijk oog (affuitoog) aan het voorste gedeelte van het verbindingsstuk, dat met dien haak verbonden wordt. De onafhankelijkheid van voor- en achterwagen kan hier den hoogsten graad bereiken, zoodat bij voorbeeld de achterwagen kan omslaan, zonder dat dit den voorwagen hindert. Dit zal geschieden wanneer de affuithaak aan de vooras en het affuitoog aan het verbindingsstuk niet onbewegelijk zijn aangebragt, maar aan de eerste een lid en daarmede eenige vrijheid van beweging, aan het laatste een draaijingsvermogen om zijne as gegeven wordt. Bij elken stand van den voor- en den achterwagen ten opzigte van elkander, blijven dan de aanrakingspunten van beide steeds in hetzelfde vlak, zoo als dit o. a. bij ons materieel plaats vindt. Tusschen de beide uitersten van volkomen onbuigzaamheid en van volkomen buigzaamheid, heeft men vele tusschentrappen. | |
[pagina 335]
| |
Indien wij het buigzame voertuig met het onbuigzame vergelijken, dan vinden wij dat bij het laatste de disselboom door de vaste verbinding, die den voor- en achterwagen tot één vierradig geheel maakt, volkomen in evenwigt gehouden wordt; dit heeft geen plaats bij het buigzame voertuig. Bij dit laatste doen zich de volgende omstandigheden voor: ten eerste moet het zwaartepunt van den geheelen achterwagen met inbegrip van het verbindingsstuk noodzakelijkerwijze vóór de achteras vallen, daar in het tegengestelde geval de achterwagen steeds de neiging toonen zoude, om achter over te slaan. Ligt echter het zwaartepunt van den achterwagen voor de achteras, dan oefent hij eenen druk op den voorwagen uit; het aangrijpingspunt dezer kracht waarmede de achterwagen op den voorwagen drukt en tevens tracht de vooras in eene achterwaartsche rigting om hare as te doen draaijen, kan nu onmiddelijk onder de vooras liggen, wanneer hier bij voorbeeld de affuithaak aangebragt en zeer kort was; in dit geval heeft de genoemde kracht geene uitwerking in den vermelden zin, daar zij geen hefboomsarm heeft en haar moment diensvolgens gelijk nul wordt; - het aangrijpingspunt der kracht kan echter ook achter de vooras liggen, wanneer namelijk de verbinding van voor- en achterwagen door een affuithaak die achterwaarts verlengd of aan eene schoor bevestigd is, plaats heeft; in dit geval heeft de kracht met betrekking tot de vooras eenen hefboomsarm en zal haar naar achteren doen wentelen, dat wil zeggen het vooreinde der disselboomen omhoog ligten; daardoor zoude evenwel elke trekkracht onmogelijk gemaakt worden. Belast men nu de vooras, bij voorbeeld de affuitas van den vuurmond, door daarop geplaatste munitiekistjes, dan kan men de belasting zoodanig verdeelen, dat de voorwagen op zich zelven eene voorwigtigheid heeft. Stelt men zich deze nu vooreerst als alleen werkend voor, dan drukt zij het vooreinde der disselboomen naar beneden en de disselboom kan alleen in eene horizontale rigting gebragt worden, door hem te ondersteunen; bij de aanbrenging der trekkracht kan dit alleen geschieden door de paarden, terwijl zij trekken, tevens de voorwigtigheid te laten dragen. Dit is voor de trekkracht natuurlijk veel voordeeliger, dan wanneer het vooreinde van den disselboom van zelfs in de hoogte ging en dus door de paarden onder het trekken tevens naar beneden moest gedrukt worden. Het is echter al weder niet gunstig, dat de paarden te veel voorwigtigheid te dragen hebben; het moet veeleer zoo weinig mogelijk zijn. Men kan echter, zoo als van zelve spreekt een gedeelte der voorwigtigheid wegnemen door den druk van den achterwagen op de vooras op eene geschikte wijze in werking te brengen, hetwelk geschieden kan door het verbindingspunt van voor- en achterwagen achter de vooras te plaatsen. Op deze wijze verkrijgt men nu een evenwigtsstelsel; hierbij bestaat altijd eene voorwigtigheid van den voorwagen, die op den disselboom werkt, die echter begrensd en gewijzigd wordt, door eene doelmatige belasting van den voorwagen en door eene doelmatige plaatsing van het verbindingspunt van voor- en achterwagen. Alle zamenstellingen van blokaffuiten behooren tot de voertuigen van het evenwigtsstelsel; hunne buigzaamheid is onbepaald; alle overige oorlogsvoertuigen voor de velddienst behooren tegenwoordig eigenlijk tot hetzelfde stelsel, de eenen iets meer, de anderen iets minder; ook deze zijn niet van alle buigzaamheid verstoken, daar het affuitoog op den affuithaak altijd eene meer of minder groote speling voor op- en nederwaartsche bewegingen heeft, maar hunne buigzaamheid is beperkt en bereikt slechts zelden de wenschelijke grootte. Terwijl de steilste hellingen, die men met artillerie-voertuigen zoude en moest kunnen overtrekken 30o bedragen, kan bijv. de disselboom der Pruissische vuurmonden zich slechts 26o boven den horizont verheffen en 16o daaronder dalen. Een groot voordeel van de voertuigen met onbepaalde buig- | |
[pagina 336]
| |
zaamheid is, dat men daarbij het verbindingspunt van voor- en achterwagen diep beneden de vooras kan plaatsen; dit verbindingspunt komt dus bij zeer hooge voorraden niet zoo hoog te liggen, dat het afnemen van de affuit van den voorwagen moeijelijkheden oplevert; men kan diensvolgens hierbij de, voor de gewone beweging regtuit en het overwinnen van kleine hinderpalen, zoo voordeelige hooge voorraden gebruiken, hen diensvolgens dezelfde hoogte als aan de achterraden geven en daardoor het stelsel van voertuigen vereenvoudigen. Daar de voorwagen den weg voor den achterwagen moet banen, volgt daaruit onmiddelijk, dat beiden gelijke spoorbreedte moeten hebben; als de voorwagen voor zijne bestemming geschikt moet gemaakt worden, voornamelijk door eene doelmatige in verhouding tot den achterwagen, geringere belasting, dan volgt daaruit al verder, dat tweeradige voertuigen (karren), waarbij zulk eeene verdeeling onmogelijk is, in elk opzigt in het nadeel zijn bij vierradige. Men kan niet van alle oorlogsvoertuigen hetzelfde vorderen; men kan ze in het algemeen in drie soorten verdeelen, naarmate van de eischen, die men daaraan stellen kan: 1o. voertuigen, die op elk terrein moeten manoeuvreren; zij moeten wat beweeglijkheid, geschiktheid om te wenden en buigzaamheid betreft, zoo volmaakt mogelijk zijn; daarentegen behoeft men er minder op te letten, dat zij een groot draagvermogen bezitten. Hiertoe behooren alle voertuigen der veldbatterijen: vuurmonden, kaissons, smidswagens, voorraadaffuiten, voorraadwagens, verder de patroonkaissons en de gezamenlijke voertuigen der divisieparken in het geval, dat de batterijen geen' zeer grooten voorraad aan munitie medevoeren, zoodat het geval zich gemakkelijk kan voordoen, dat men op het slagveld tot aanvulling der munitie zijne toevlugt tot het divisiepark moet nemen, eindelijk de ambulancewagens. Voor deze voertuigen is het evenwigtsstelsel bijzonder geschikt, daarbij is het wenschelijk, dat het stelsel zoo eenvoudig mogelijk zij, zoodat dezelfde raden en dezelfde assen voor allen geschikt zijn, wat bij het vervangen van beschadigde deelen bijzonder gemakkelijk is. Het spreekt van zelve dat naarmate van de bijzondere bestemming van het voertuig, de achterwagen, die het voornaamste gedeelte van den last opneemt, verschillend moet ingerigt worden; bij den vuurmond dient hij als affuit, tegelijkertijd tot schietgestel; bij den smidswagen draagt hij een blaasbalg, een aambeeld, enz.; bij den kaisson of voorraadwagen, draagt hij kisten van verschillende constructie tot de opname van een groot aantal kleine voorwerpen, ladingen, projectilen, touwwerk, houten deelen, enz. Desniettemin kunnen de voorwagens van al deze voertuigen zeer gevoegelijk op dezelfde wijze vervaardigd zijn; de voorwagen kan altijd dezelfde blijven, al wordt hij bij het geschut en bij den kaisson met munitie, bij den voorraad- en smidswagen met kleine gereedschappen, bij den ambulancewagen met geneesmiddelen en heelkundige instrumenten beladen. 2o. Voertuigen, welke niet behooren te manoeuvreren, maar die groote marschen langs gebaande wegen met eene betrekkelijk zware belasting moeten afleggen. Daartoe behooren de vuurmonden en de kaissons van het belegeringsgeschut, de kanon- of lastwagens tot het vervoer van kanonnen en mortieren; de wagens der divisieparken, voor zoover de batterijen en de bataillons rijkelijk genoeg van munitie en voorraadstukken voorzien zijn, de wagens van het groote artilleriepark, de bagaadjewagens der infanterie en kavallerie, de wagens der proviantkolonne en der zware veldhospitalen, indien deze bij het leger medegevoerd worden; eindelijk de wagens van den pontontrein. Hoe verschillend nu ook deze voertuigen, naar hunne bijzondere bestemming, zamengesteld mogen zijn, zoo kan men toch daarvoor een doelmatig evenwigtsstelsel met matige geschiktheid van wenden en buigzaamheid aanbevelen. 3o. De voertuigen, van welker beweeglijkheid | |
[pagina 337]
| |
men slechts weinig vordert, zoo dat deze bij andere eischen geheel op den achtergrond komt. Hiertoe behooren alle voertuigen der vesting-artillerie en die voertuigen der belegerings-artillerie, welke tot het transport van materieel van allerlei aard, op kleine afstanden, bij de belegeringen zelf gebruikt worden, terwijl men ze uit elkander genomen, op andere voertuigen geladen, voor de belegerde plaats brengt, zoo als kogelkarren, lastslepers, enz. Voor deze voertuigen, waarbij de beweeglijkheid van weinig belang is en die aan eene bijzondere bestemming moeten voldoen, kan men om die reden, geen bepaald algemeen stelsel aangeven. De voertuigen, thans bij de Nederlandsche artillerie in gebruik behalve de affuiten, welke in het artikel Affuiten zijn opgegeven, zijn de volgende: Munitievoorwagens van 12 , 6 , 15 dm. en 12 dm.; kaissons van 12 , 6 , 15 dm. en 12 dm., smidswagens en voorraadwagens tot bagaadje en tot gereedschappen, allen behoorende tot het nieuwe veldmaterieel in 1848 ingevoerd, bagaadjekarren voor troepen en voor de geneeskundige dienst, patroonkaissons, belegeringsvoorwagens, lastwagens, lastslepers, parkwagens, kogelkarren, transportwagens en ziekenwagens, terwijl er nog kanonwagens bestaan, die door lastwagens en smidskarren, die door smidswagens zullen vervangen worden. Verder heeft men voor den pontontrein nog afzonderlijke pontonwagens, pontonroeibootwagens, pontonribbenwagens en pontonschraagwagens. | |
Voet.1o. Bekende lengtemaat zie Maten. 2o. De verschillende normale toestanden der troepen. In dit opzigt onderscheidt men gewoonlijk den voet van vrede, waarbij de taktische eenheden de geringste sterkte bezitten, somtijds slechts uit de kaders bestaan en den voet van oorlog, waarbij zij op de grootste sterkte gebragt worden. | |
Voetangels.Kleine ijzeren sterren, met punten van 8 à 15 duim lengte, welke zoo regelmatig gesteld zijn, dat hoedanig men de ster op den grond werpt, altijd een der punten naar boven gerigt is. Zij zijn vooral nuttig om aanvallen der kavallerie af te weren. Vroeger nam men te velde V. mede; dit geschiedt thans niet meer, grootendeels om hunne kostbaarheid. Men vindt er echter somtijds nog aanzienlijken voorraad van in de magazijnen, die men dan in geval van nood gebruiken kan. | |
Voetmortier.Een kleine mortier, die in plaats van tappen te bezitten, aan zijnen voet vastgegoten is; de voet is in een houten blok ingelaten, zoodat de mortier eene onveranderlijke elevatie van 45o bezit. Dezelfde inrigting vindt men ook bij scheepsmortieren, zelfs van de grootste kalibers; hierbij wordt echter in plaats van den voet eene ijzeren affuit gebezigd. | |
Volkenregt.Het doel dat de beide partijen in elken oorlog vervolgen is een gepaste vrede: een internationale of volksvrede in den buitenlandschen oorlog, orde, rust en handhaving der wetten, de landvrede, als de beide partijen uit afdeelingen van denzelfden staat bestaan. Daaruit volgt dat hoewel de oorlog een middel | |
[pagina 338]
| |
en een toestand van geweld is, toch ook gedurende zijnen loop het volkenregt niet geheel verwaarloosd kan worden, en in den loop der tijden is er een afzonderlijk internationaal volkenregt ontstaan, dat gedeeltelijk slechts op het gebruik berust, dat ook deels op verdragen rust of tijdelijk gegrond wordt. Bij de magt, die de beide strijdende partijen steeds hebben om het gedeeltelijk te breken, zoodra zij daarin voordeel zien en bij de in zekere mate bestaande onafhankelijkheid der handelende personen blijft dit oorlogsregt toch eene zeer onzekere en dubbelzinnige zaak. De thans bestaande wetenschappelijke stelsels van het V. voor den oorlog, zijn allen afkomstig van de vorige eeuw en de gronden dier stelsels loopen dan grootendeels nog veel verder en berusten op beschouwingen van eenen lang verloopen tijd. - In den regel wordt elke oorlog voorafgegaan door eenige internationale handelingen. Daar het meer waarschijnlijk is, dat de grootere magt eenen voordeeliger vrede zal verkrijgen dan de kleinere, zoo trachten de partijen zich te versterken, dat is, vreemde hulpmiddelen tot hunne ondersteuning te zoeken. Zij vinden deze bij bondgenooten, waarmede zij verdragen sluiten over den grooteren of kleineren omvang der te verleenen hulp. Somtijds kan men de ondersteuning van eenen bondgenoot alleen verkrijgen, door hem subsidiën te betalen, dat zijn hulpgelden tot uitrusting van zijn leger. Een subsidiënverdrag bepaalt dan het bedrag der subsidiën en de pligten van dengene, die ze ontvangt. Geheime artikels in alle verdragen, welke voor eenen gezamenlijken oorlog gesloten worden, behandelen meestal schadevergoedingen in grondgebied, die na geëindigden oorlog aan de eene of andere partij ten deel zullen vallen. Hierbij komt natuurlijk dikwijls het geval voor, dat men de huid van den beer verkoopt, die nooit geschoten wordt. Een staat, die in weerwil zijner ligging nabij het oorlogstooneel, geen deel aan den oorlog neemt, verklaart zich onzijdig of neutraal; die onzijdigheid, wil zij werkelijk bestaan, moet dan door alle oorlogvoerende partijen erkend zijn. Als de onzijdige staat zelf troepen aan de grenzen plaatst, om de verklaarde neutraliteit, des noods met het zwaard in de vuist te handhaven (gewapende neutraliteit) kan dit er veel toe bijdragen, om aan de oorlogvoerende partijen meer ontzag in te boezemen. De staat, die onzijdig wil blijven, laadt daardoor de verpligting op zich, om geene der oorlogvoerende partijen te begunstigen en van geene dier partijen eene schending zijner onzijdigheid te dulden. Hij mag in zijn land geene werving van eene partij toestaan, hij mag geen krijgsvoorraad voor een der partijen door zijn land laten vervoeren. Mag hij echter volstrekt geene wervingen in zijn land toestaan, geen krijgsvoorraad daardoor laten vervoeren, als hij beide oorlogvoerende partijen in deze zaken op dezelfde wijze behandelt? Het antwoord op de vraag is gelegen in de regten der neutralen, die bestaan in de onschendbaarheid van hun grondgebied en in hun vrijen handel met andere neutralen en met de oorlogvoerende partijen zelve. De oorlogscontrabande waaronder men toevoer van manschappen, wapens en munitie verstaat, moet evenwel van het vrije handelsverkeer uitgesloten worden. Heeft de toevoer ter zee plaats en beheerscht slechts ééne der oorlogvoerende partijen de zee, dan zal zij deze oorlogscontrabande onvoorwaardelijk wegnemen, als die ten voordeele van den vijand vervoerd wordt, ja zij zal dan vermoedelijk het begrip van oorlogscontrabande nog verder uitstrekken, bijv. op levensmiddelen en sommen gelds, die haren vijand toegezonden kunnen worden. Kunnen beide partijen op zee verschijnen, dan komen de neutralen tusschen twee vuren. Intusschen zal in dit geval het begrip van oorlogscontrabande waarschijnlijk niet te ver uitgestrekt worden, omdat, als die neutralen werkelijk onzijdig blijven, dat is beide partijen geheel op dezelfde wijze behandelen, zij beiden er in zekere mate voordeel bij zullen hebben. | |
[pagina 339]
| |
In den regel wordt de oorlog voorafgegaan door onderhandelingen der beide partijen over het geschilpunt. De eerste stap tot den oorlog is het afbreken dier onderhandelingen door eenen staat, het afbreken van het staatkundig verkeer met den vijand, dat is het terugroepen der eigene afgezanten en het geven van passen aan die des vijands. Daarmede gaat dan gepaard het uitvaardigen van een oorlogsmanifest dat door den druk wordt openbaar gemaakt en zooveel mogelijk verspreid wordt; en dat ten doel heeft aan den vijand en aan iedereen, de reden van den strijd uit te leggen, en het gebruik der wapens voor de geheele wereld te regtvaargen. In onzen tijd vervangt het oorlogmanifest in den regel ook het zenden eener bepaalde oorlogsverklaring aan den vijand, wat nu slechts zeer zelden meer plaats heeft. In den regel legt de staat, die den oorlog wil embargo op alle vijandelijke schepen, die zich in zijne havens bevinden en kondigt eene blokkade der vijandelijke havens aan, als hij eene voldoende zeemagt bezit; intusschen kunnen deze maatregelen ook het oorlogsmanifest of de oorlogsverklaring voorafgaan. Vervolgens worden alle onderdanen van den staat, die zich in 's vijands land bevinden, vooral zij die in krijgsdienst van den staat zijn, opgeroepen om terug te keeren, bij straffe van verbeurdverklaring der goederen en eerloosverklaring. Somtijds wordt aan de onderdanen elk verkeer met den vijand, hetzij door handel, hetzij door correspondentie verboden. Eindelijk worden ook wel de onderdanen van den vijandelijken staat uit het land verbannen. Intusschen zijn al die zaken in de laatste tijden zeer veranderd. Het verdrijven der vijandelijke onderdanen, die vrijwillig willen blijven, zal wel zeer zelden plaats hebben; ook de terugroeping der eigene onderdanen uit het vijandelijke land wordt slechts op zeer beperkte wijze toegepast, slechts in zoo ver als zij betrekking heeft op in vijandelijke dienst zijnde militairen, terwijl men zich vergenoegt met de overige onderdanen onder de bescherming te stellen van den gezant eener neutrale mogendheid. Om het algemeene, nuttige, voor de oorlogvoering onschadelijke verkeer niet af te breken, sluiten de beide oorlogvoerende deelen bij den aanvang van den oorlog somtijds bijzondere verdragen over de wijze, waarop het postverkeer gedurende den oorlog zal geregeld worden; dergelijke verdragen of cartels worden dan ook wel eens gebruikt om eenige zeer twijfelachtige bepalingen van het gebruikelijke volkenregt voor dezen bijzonderen oorlog nader te bepalen en te regelen, zoo als bijv. de herkenningsteekenen en de behandeling der parlementairs der krijgsgevangenen, enz. Voor de oorlogvoering zelve geldt als algemeene regel van het V. dat alle wreedheden, verwoestingen, enz. die nutteloos schijnen en het doel van den oorlog niet bevorderen, achterwege gelaten moeten worden. Maar wie bepaalt, wat nutteloos is? Alles zal hier van tijd en omstandigheden afhangen en het gebruik alleen zal ten laatste beschermen. Als verboden middelen der oorlogvoering beschouwde men vroeger den sluipmoord of het verradelijk dooden, de verspreiding van giftstoffen en aanstekelijke ziekten in het vijandelijke leger, het gebruik van vergiftigde wapenen of van zulke, die eenen zeer pijnlijken dood veroorzaken, het op prijs stellen van eenen wettigen vijand, de bedreiging tegen belegerde troepen, dat men ze zoo zij de overgave weigeren, bij de bestorming over de kling zal laten springen, de mishandeling van gevangenen, gekwetsten en dooden. Men ziet hoe onbepaald al die zaken zijn. Volgens deze beschouwingen toch, zou bijv. het gebruiken eener krijgslist met den naam van sluipmoord kunnen bestempeld worden. Wie zal de grenslijn trekken? Eene gelukte overvalling zal misschien door hem, die daardoor geleden heeft, eene eerlooze verraderij genoemd worden. Over elk nieuw wapen, dat uitgevonden wordt, kan een redetwist ontstaan, of het V. het gebruik daarvan veroorlooft al dan niet; | |
[pagina 340]
| |
elke hoogleeraar in het volkenregt kan de puntkogels en de vuurpijlen veroordeelen, terwijl elke generaal gedwongen is ze te gebruiken. Wat is een wettige vijand? Chasteler was in de Nederlanden geboren en van der jeugd af in Oostenrijksche dienst; maar in 1809 waren de Nederlanden Fransch; Napoleon beschouwde Chasteler als zijn onderdaan, dus volgens het oude V. niet als zijn' wettigen vijand en stelde zijn hoofd op prijs. Had hij regt of de keizer van Oostenrijk, die Chasteler als zijn wettigen onderdaan beschouwde? Is het al of niet mishandelen van gekwetsten, als in de hitte van het gevecht een soldaat den vijand, dien hij gekwetst heeft nedergeworpen, nog eenige bajonetsteken geeft? De verbittering der overwonnelingen zal het wel altijd zoo noemen. Daar nu over zooveel punten van het zoogenaamde V. in deze opzigten geschil kan ontstaan, ja dikwijls onvermijdelijk is, is de loop in den oorlog gewoonlijk als volgt. Een veldheer, die naar zijne denkbeelden over schending van het V. door de tegenpartij te klagen heeft, begint met den vijandelijken opperbevelhebber eene briefwisseling aan te knoopen, waarin hij dan een beroep doet aan zijne eer, aan zijne menschelijkheid en dergelijke fraaije zaken meer; volgt daarop geen voldoend antwoord - en dit heeft wel in de meeste gevallen plaats - dan wordt gedreigd met wederwraak (represailles), dat is met dergelijke handelingen tegen den vijand en helpt ook dit niet, dan wordt die wederwraak zoo ver mogelijk toegepast. Het ergste daarbij is dat gewoonlijk de partij, die wederwraak meent te moeten nemen, zelden in staat is zulks te doen en dat meestal alleen de onschuldigen daaronder lijden. Eene andere grondstelling van het V. uit het eerste der 17de en uit de 18de eeuw luidt nu verder: de wapenen kunnen gebruikt worden tegen alle wettige vijanden; zoo zij echter bijv. in gevangenschap geraken, moeten zij ook wettelijk behandeld worden, dat is met inachtneming van de bepalingen, die vóór het uitbreken van den oorlog tusschen de beide strijdende partijen zijn gemaakt. Wat is nu een wettige vijand? Wij hebben deze vraag reeds hierboven gedaan. In den tijd waarvan wij hier spreken, had men daarop een zeer eenvoudig antwoord. Ieder die door den souverein bijzonder gewettigd is om de wapenen te dragen, moet door zijnen vijand als wettige vijand beschouwd worden; ieder ander echter niet. Want de oorlog is eene zaak der vorsten, niet der volken. In de 18de eeuw werden dan ook alleen de troepen van het staande leger en de door den souverein voor dien oorlog opgerigte, geregelde vrijkorpsen als wettige vijanden beschouwd; daarentegen geene vrijscharen, volkswapeningen of schutterijen; werden dergelijke lieden met de wapens in de hand gevangen genomen, dan werden zij niet als krijgsgevangenen, maar willekeurig behandeld. De zaak wordt nog bijzonder ingewikkeld, als de souverein van het vijandelijke land, door zijne tegenpartij niet erkend is. Dan zijn er eigenlijk geene wettige vijanden. In dit geval bevonden zich, volgens de regels van het oude V. alle troepen der Fransche republiek tegenover de Bondgenooten. Intusschen bleven de Fransche legers niet werkeloos en al waren zij ook niet altijd overwinnend, zoo waren zij toch altijd in staat wederwraak op groote schaal te nemen. Zij behoefden zich niet te bepalen met te zeggen: als gij ons niet als wettige vijand betracht, dan zullen wij ten uwen opzigte eveneens handelen, maar zij waren ook in staat het te doen. Voor de Bondgenooten was het dus eene gedwongen wet, niet alleen de geregelde troepen der republiek, maar zelfs hare nationale garde als wettige vijanden te beschouwen en te behandelen. Het is natuurlijk, dat het voor den aanvaller een buitengewoon voordeel is, als de vijand in wiens land hij doordringt, hem alleen geregelde troepen over stelt en om de eene of andere | |
[pagina 341]
| |
reden zijnen landstorm, zijne volkswapening niet gebruikt. Daarom zullen de aanvallers wel ten allen tijde het bovengenoemde onderscheid tusschen wettige en onwettige vijanden maken. Maar die landen, die alleen hunne zelfstandigheid willen handhaven, kunnen daarmede onmogelijk genoegen nemen; zij moeten er op aandringen, dat elke burger als wettige vijand behandeld wordt en oogenblikkelijk weêrwraak nemen, als deze grondregel niet erkend wordt, die een gevolg van het nieuwe V. is, dat de oorlog niet alleen de zaak der vorsten, maar ook die der volken is. Indien men kan bewerken, dat elke burger van het land als een wettige vijand van den aanvaller beschouwd wordt, dan is dat een der zekerste behoedmiddelen tegen nuttelooze, onregtvaardige aanvallen. In den laatsten tijd heeft men in den zee-oorlog in dit opzigt eene achterwaartsche schrede willen beproeven, door de kaperij (zie Kapers) af te schaffen. Muitelingen, oproerlingen, rebellen moeten door de troepen der regering, die ze bestrijden, nooit als wettige vijanden beschouwd worden. Maar het is duidelijk, dat dit toch geschiedt, zoodra de muitelingen eene werkelijke magt bezitten. De Denen hebben de Sleeswijk-Holsteiners steeds muitelingen genoemd, maar zoo lang de strijd nog niet beslist was, hebben zij zich wel gewacht ze als zoodanig te behandelen; dezelfde verhouding bestond tusschen de Oostenrijkers en de Hongaren in 1849. De ware bepaling voor eenen wettigen vijand komt dus hierop neder: Een wettige vijand is degene, die tot eene partij behoort, welke den wil en het vermogen heeft om genoegzame wederwraak te nemen. Wettige vijanden nu hebben aanspraak op eene welvoegelijke krijgsgevangenschap. Maraudeurs worden nooit als wettige vijanden beschouwd en iedereen heeft het regt hen te dooden. Spionnen worden door het V. niet verworpen, maar het is eene internationale gewoonte, die des vijands op te hangen als men hen in handen krijgt. Overigens zal het den gehangen spion wel onverschillig zijn, of de leeraars van het V. zijnen dood al dan niet voor eerloos verklaren. Een ander beginsel van het V. is dat men het moet vermijden den vijandelijken souverein met opzet te dooden. Deze bepaling zou uiterst gunstig zijn voor republikeinsche legers, waarin elk soldaat een integrerend gedeelte van den souverein is; intusschen wordt het beginsel in dit geval niet toegepast; onder souvereinen verstaat men dan alleen monarchen. Het is natuurlijk, dat ook monarchen, die zich niet aan het gevaar van sterven willen blootstellen, bij het hedendaagsche algemeene gebruik van vuurwapens wel zullen doen, als zij zich van het slagveld verwijderd houden; daar het zeer gemakkelijk zou kunnen gebeuren, dat juist degene, die hen treft, vermijden wilde hen te treffen. Het nieuwere V. verbiedt onbepaald het dooden van weerlooze inwoners van het vijandelijke land, die zich rustig gedroegen; terwijl zij vóór de invoering van het Christendom tot slaven gemaakt en als zoodanig behandeld konden worden, is daar volgens het christelijke V. geen spraak meer van, zij moeten veeleer in het bezit hunner persoonlijke vrijheid blijven. Tijdelijke dwangmiddelen tegen hen zijn daarentegen volkomen veroorloofd; men kan dus gijzelaars tijdelijk gevangen houden, men kan de inwoners dwingen tot gidsen te dienen, aan verschansingen te arbeiden, voorspan te leveren, enz. Non-combattanten en vooral artsen, die de legers volgen, moeten verstandigerwijze als rustige, weerlooze inwoners behandeld worden. De oorlog doet de erkenning van het eigendomsregt tusschen de oorlogvoerende partijen vervallen; de veroveraar stelt zich in het daadwerkelijke bezit van een stuk land van zijne tegenpartij; daarmede verkrijgt hij voorloopig alle regten van den vroegeren souverein; hij mag nu volgens het krijgsregt alle staats eigendommen, | |
[pagina 342]
| |
roerende en onroerende, gebruiken; daarentegen moet hij het bijzondere eigendom zoowel van de onderdanen als van den vorst (domeinen) eerbiedigen. De bijzondere zorg voor den persoon en de eigendommen van den vorst, herinneren gestadig aan den tijd van den hoogsten bloei der nieuwere monarchie in Europa, aan de vorige eeuw, waarin men niet eens wilde toestaan, den persoon des souvereins gevangen te nemen, al was men daartoe in de gelegenheid. Het kan den veroveraar op geenerlei wijze belet worden souvereiniteitsregten op het veroverde gebied uit te oefenen; hij kan diensvolgens belastingen heffen, enz. Zoo de oorspronkelijke souverein daarin door eene grondwet gebonden is, dan behoeft de veroveraar zich daarom niet te bekreunen. Hij zou zelfs in de meeste gevallen buiten staat zijn, grondwettig te handelen, als bijv. de toestemming tot het heffen van belastingen afhankelijk was van de volks-afgevaardigden van het geheele land, terwijl hij slechts één gewest daarvan veroverd heeft. De bescherming van de particuliere eigendommen is dus eveneens eene spreekwijze zonder zin, die de 18de eeuw, terwijl zij den oorlog eene zaak der vorsten, niet der volken noemde, ons overgelaten heeft. Die spreekwijze beteekent niets als men het requisitiestelsel toepast, iets meer als men het stelsel der magazijnsverpleging volgt. Wettige buit wordt gemaakt bij elke plundering, gelast of vergund door den opperbevelhebber. Hoewel men er ook over getwist heeft of het den soldaat vergund is, vijanden, die hij gevangen maakt, uit te plunderen, zoo geschiedt dit toch meestal; de eenige bescherming voor den gevangene is in dit opzigt de beschaving en het eergevoel van hem, aan wien hij zich overgegeven heeft. Naar het, hoewel niet algemeen aangenomen oorlogsbeginsel moet de buit aan den oorspronkelijken eigenaar teruggegeven worden, als zij aan dengene, die ze gemaakt heeft, weder afgenomen wordt, eer hij ze 24 uren in bezit heeft. Volgens het zeeregt gelden alle oorlogs- en handelsvaartuigen van den vijand en alle neutrale vaartuigen, die oorlogscontrabande voeren, voor goeden prijs. De admiraliteits-regtbanken beslissen of een schip, dat als prijs is opgebragt, volgens het zeeregt werkelijk als goeden prijs kan beschouwd worden; is dit niet het geval, dan moet het vrijgelaten worden met eene schadeloosstelling voor de veroorzaakte schade en oponthoud. Wordt een kaper als prijs opgebragt, dan wordt eerst zijn kaperbrief onderzocht; is deze in orde dan worden schip en bemanning behandeld, even alsof het een gewoon schip ware, zoo niet dan worden schip en bemanning als zeeroovers behandeld. Een souverein, die een deel van zijn land, door vijandelijke verovering tijdelijk verloren heeft en later weder terug krijgt, heeft het regt van postliminium, dat wil zeggen, hij kan dit land beschouwen als of de vroegere regtstoestand nooit gestoord ware en hem weder herstellen, van welk regt de Bourbons bij hunne restauratie in 1815 het uitgestrektste gebruik maakten. Gedurende de oorlogvoering zelve, kunnen deels door de regeringen der oorlogvoerende staten, deels door de opperbevelhebbers, deels door de onderbevelhebbers verdragen worden gesloten. Daartoe behooren: a. sauvegarde-verdragen, waardoor de partijen overeenkomen, dat elk harer de door de andere verleende sauvegarden of vrijbrieven zal eerbiedigen; b. contributie-verdragen, waardoor vijandelijke onderdanen zich verbinden om leverantiën en belastingen op te brengen, die niet op eens kunnen gebruikt worden; c. kapitulatiën zie Kapitulatie; d. wapenstilstands-verdragen tot het tijdelijk afbreken of voorloopig eindigen der vijandelijkheden. Zij zijn, hetzij algemeen, dat is zij gelden voor alle gedeelten der beide oorlogvoerende legers of bijzonder, dat is zij gelden slechts voor één oorlogstooneel, voor een belegeringskorps en eene bezetting enz. Zij wor- | |
[pagina 343]
| |
den gesloten voor eenen bepaalden of onbepaalden tijd; in het laatste geval moet altijd een opzeggingstermijn vastgesteld worden. In het eerste geval is dit niet noodig. Men kan ook eenen wapenstilstand voor een bepaalden tijd sluiten en daarbij een opzeggingstermijn vaststellen, met de verdere bepaling, dat indien in den bepaalden termijn van geen der beide zijden, die opzegging volgt, de wapenstilstand weder voor denzelfden tijd als eerst bepaald was, voortduurt. De wapenstilstanden worden voor langen of korten tijd gesloten; voor langeren tijd als gedurende dien tijd werkelijk vredesonderhandelingen tusschen de oorlogvoerende staten moeten plaats hebben; voor korteren tijd naar omstandigheden tot het begraven der dooden of tot onderhandelingen over de overgave eener vesting. Tot het sluiten van korte, bijzondere wapenstilstanden zijn alle bevelhebbers geregtigd, zonder dat zij daartoe eene ratificatie noodig hebben. Dit beginsel moest buitendien op alle bijzondere oorlogsverdragen, vooral op kapitulatiën toegepast worden. In het algemeen geldt als regel voor eenen wapenstilstand, dat gedurende dien tijd de beide partijen hunne stellingen behouden en die niet ten nadeele des vijands uitbreiden. Somtijds en vooral voor lange wapenstilstanden worden bijzondere demarcatielijnen voor elk der strijdende partijen vastgesteld, die door geene van haar overschreden mogen worden en die een neutraal tusschenterrein insluiten. De vrede onderscheidt zich van den wapenstilstand, doordien hij den oorlog bepaald eindigt en hetzij de oude, afgebroken regtsbetrekking herstelt of eene nieuwe in de plaats stelt. Zoo bijv. verkrijgt de veroveraar het werkelijke bezit van een stuk land eerst, wanneer de vrede hem dit toekent. Elke vrede wordt voorafgegaan door onderhandelingen. Tot het voeren dier onderhandelingen zoude steeds een wapenstilstand gesloten moeten worden, opdat niet telkens nieuwe krijgsgebeurtenissen het status quo, dat men als eenige zekere grondslag kan aanzien, veranderen en zoodoende den vasten grond der onderhandelingen wegnemen. Wel is waar, kan zulk een wapenstilstand door de zwakkere partij alleen gesloten worden, niet om den vrede te sluiten, maar met het doel zich in dien tijd te versterken en dan den oorlog met nieuwe krachten voort te zetten. De andere partij moet echter dit gevaar loopen; de vredesonderhandelingen in 1855 hebben nog onlangs aangetoond, waartoe zij leiden, als de oorlog voortgezet wordt. Tegen zulk eene bedoeling van den zwakkeren vijand kan men zich overigens tamelijk goed beveiligen, indien men den wapenstilstand slechts voor eenen korten tijd toestaat, na welken tijd de vrede gesloten of de oorlog voortgezet moet worden en door eene gunstige demarcatielijn te vorderen. Een preliminaire vrede is eene voorloopige overeenkomst over de hoofdpunten van den strijd tusschen de oorlogvoerende partijen, terwijl de bepaling der bijzonderheden dan voor den eigenlijken vrede overblijft. Om nu gedurende den oorlogstoestand de mogelijkheid te behouden van eenig verdrag te kunnen sluiten, moet men middelen bezitten, waardoor de eene partij aan de andere kan mededeelen, dat zij in onderhandeling wenscht te treden. Hiertoe behooren bijv. het opsteken eener witte vlag in eene vesting, die kapituleren wil en het slaan der chamade, waarop volgens het gebruik van het V. de vijandelijkheden gestaakt moeten worden. Daarop volgt de toezending van parlementairen, officieren die door eenig teeken, bijv. een witte doek om den arm herkenbaar zijn en die door eenen tamboer of trompetter begeleid zijn, welke hen aankondigt. Geene partij is verpligt om parlementairen van den vijand aan te nemen, maar is geregtigd hen af te wijzen; hij mag hen echter niet vijandelijk behandelen, eer zij ronduit weigeren zich te verwijderen. Over de behandeling der parlementairen, die zich aan de voorposten aanmelden, behelzen de voorschriften der velddienst de nadere bepalingen. Een der meest | |
[pagina 344]
| |
gewone is, dat de parlementair met een blinddoek voor de oogen naar het hoofdkwartier vervoerd wordt, opdat hij onderweg niets van den toestand van het leger zoude zien. Er is thans geene spraak van die hoffelijkheid in de oorlogvoering, die aan het ridderwezen haren oorsprong verschuldigd was en die zich gedurende den geheelen loop der nieuwere monarchie staande hield; als hier en daar nog enkele overblijfselen bestaan, maken zij toch slechts eenen bespottelijken indruk. Twee veldheeren zullen elkander tegenwoordig niet meer voor het front hunner legers begroeten en ieder aan den anderen de eer laten, met het vuur te beginnen; de eene partij zal niet meer aan de andere, die hare patronen verschoten heeft, munitie aanbieden om den strijd ‘eerlijk’ voort te zetten; men zal het niet meer noodig vinden, het vijandelijke leger eerst geheel op te laten marcheren, eer men aanvalt, om niet voor verraderlijk gehouden te worden. Het eenige wat in dit opzigt nog bestaat, is dat de belegerde in eene vesting zijne hospitalen door gele vlaggen aanduidt en dat de belegeraar daarop niet vuurt, of dat de bevelhebbers elkander bij gelegenheid van wapenstilstanden begroeten en daarbij misschien geschenken wisselen. Wij besluiten dit artikel met de opsomming van de voornaamste vredesverdragen van den nieuweren tijd: 1. Vrede te Madrid, 14 Januarij 1526, eindigt den eersten oorlog tusschen Karel V en Frans I; 2. te Cambray (damesvrede) den tweeden oorlog, 5 Augustus 1529; 3. 10-jarige wapenstilstand te Nizza 1538 den derden oorlog; 4. te Crespy, 18 September 1544 den vierden oorlog tusschen die vorsten; 5. kapitulatie van Wittenberg, 19 Mei 1547, eindigt den Schmalcaldischen oorlog; 6. godsdienstvrede te Augsburg, 25 September 1555 tusschen den keizer en de stenden van het Duitsche rijk; 7. te Chateau-Cambresis, 3 April 1559, tusschen Philips II van Spanje en Hendrik II van Frankrijk. De godsdienstoorlogen werden geëindigd; 8. door den vrede van Amboise, Maart 1563; 9. door den vrede van Longjumeau 1560; 10. dien te St. Germain en Laye 1570; de oorlog van Spanje tegen de Nederlanden voorloopig 11. door het 12-jarig bestand in 1609; 12. door den vrede te Praag, tusschen Saksen en den keizer, scheidt het eerste zich 10 Mei 1635 van Zweden, daarna ook Brandenburg, Anhalt, Mecklenburg, Brunswijk, Luneburg, 13. de Westphaalsche vrede, die den 30- en den 80-jarigen oorlog eindigt, bevat den vrede tusschen Spanje en de Nederlanden, den 20 Januarij, den vrede te Munster en Osnabrück, tusschen den keizer en het Duitsche rijk en Frankrijk en Zweden, 24 October 1648; 14. tusschen Engeland en de Nederlanden, 15 April 1654; 15. de vrede van Roskild, 26 Februarij 1658, tusschen Zweden en Denemarken; 16. De Pyreneesche vrede, gesloten op het Faizanten-eiland in de Bidassoa, tusschen Frankrijk en Spanje, den 7 November 1659; 17. vrede te Oliva, 23 April 1660, tusschen Polen en Zweden met inbegrip van den keizer en Brandenburg, te Koppenhagen, Mei 1660, tusschen Denemarken en Zweden, en te Kardis, 21 Junij 1661, tusschen Rusland en Zweden, eindigen den eersten Noordschen oorlog; 18. de vrede te Breda, 31 Julij 1667, tusschen Engeland en de Nederlanden; 19. de vrede te Aken, tusschen Lodewijk XIV eenerzijds, Engeland, de Nederlanden en Zweden anderzijds, eindigt den devolutie-oorlog, 2 Mei 1668; 20. de vrede te Westmunster, tusschen Engeland en de Nederlanden, 9 Februarij 1674; 21. de vrede te Nijmegen, 10 Aug. 1678 met Holland, te St. Germain en Laye, Fontainebleau eu Lund, 12 October 1679 met Spanje, den keizer en het rijk enz., eindigen den eersten grooten oorlog van Lodewijk XIV, 22. de tweede wordt geëindigd door den vrede te Turin, tusschen Frankrijk en Savoye, te Rijswijk, tusschen Engeland, Holland, Spanje, den Keizer | |
[pagina 345]
| |
en het rijk en Frankrijk, den 20 September en 30 October 1697; 23. de vrede van Karlowitz, in 1699, tusschen Oostenrijk en de Porte; 24. de Spaansche erfopvolgingsoorlog wordt geëindigd door den vrede van Lodewijk XIV met Engeland, Holland, Portugal, Pruissen en Savoye, te Utrecht den 11 April 1713, den vrede van Spanje met Engeland en Savoye, den 13 Julij, van Lodewijk XIV met Oostenrijk te Rastadt, 6 Maart 1714 en te Baden in Aargau met het rijk, 7 September 1714, de vrede van Spanje en Holland, den 26 Junij 1714 en tusschen Spanje en Portugal, den 6 Februarij 1715; 25. in den tweeden grooten Noordschen oorlog valt de vrede van Altranstadt, tusschen Karel XII en Augustus van Saksen (Polen), den 24 September 1706 voor; 26. deze oorlog werd geëindigd door de vredesverdragen van Zweden te Stokholm, 1719 en 1720 met Hannover, Pruissen, Denemarken, Polen en te Nystadt met Rusland, den 10 September 1721; 27. de vrede te Passarowitz, tusschen Oostenrijk en de Porte, den 21 Julij 1718; 28. de vrede te Belgrado, tusschen Rusland en de Porte, 1 September 1739; 29. De Silezische oorlogen werden geëindigd, de eerste door den vrede te Breslau, 10 Junij en 28 Julij 1742, tusschen Oostenrijk en Pruissen, de tweede door den vrede te Dresden, 25 December 1745; 30. de strijd over de keuze van eenen Poolschen koning wordt geëindigd door den preliminairen vrede, van 3 October 1735 en den vrede van 9 November 1738 te Weenen, 31. de vrede van Aken, 18 October 1748, tusschen Frankrijk en de vereenigde Nederlanden en Engeland; 32. de vrede van Hubertsburg, 15 Februarij 1763 maakt een einde aan den 7-jarigen oorlog; 33. de vrede te Koutschouk-Kainardsche, tusschen Rusland en de Porte, 21 Julij 1774; 34. de vrede te Teschen tusschen Pruissen en Oostenrijk, den 13 Mei 1772 eindigt den Beijerschen erfopvolgingsoorlog; 35. de Noord-Amerikaansche vrijheidsoorlog wordt geëindigd door den vrede van Engeland met Amerika, 30 November 1782; met Frankrijk, Holland, Spanje te Versailles, 3 en 4 September 1783; 36. vrede van Oostenrijk met de Porte te Sistow, 4 Augustus 1791; 37. van Rusland met Zweden te Werllä, 14 Augustus 1790; 38. van Rusland met de Porte te Jassy, 9 Januarij 1792; 39. vrede te Bazel van de Fransche republiek met Pruissen, 5 April 1795, met Spanje, 22 Julij 1795; 40. vrede te Campo-Formio, tusschen de Fransche republiek en Oostenrijk, 17 October 1797; 41. vredesverdragen der Fransche republiek te Luneville, 9 Februarij 1801 met Oostenrijk en het Duitsche rijk, 28 Maart te Florence met Napels, 29 September te Madrid met Portugal, 6 October te Parijs met Rusland, 27 Maart 1802 te Amiëns met Engeland; 42. vrede te Presburg, tusschen Oostenrijk en Frankrijk, 26 December 1805; 43. vrede te Tilsit, tusschen Napoleon en Rusland en Pruissen, 7 en 9 Julij 1807; 44. te Weenen of Schönbrunn, tusschen Napoleon en Oostenrijk, 14 October 1809; 45. te Frederiksham, tusschen Rusland en Zweden, 17 September 1809, te Iönköping, tusschen Zweden en Denemarken, 10 December 1809; 46. eerste Parijsche vrede tusschen Frankrijk (Lodewijk XVIII) en de tegen Napoleon verbonden mogendheden, den 30 Mei 1814; 47. vrede te Gent 24 December 1814, tusschen Engeland en Noord-Amerika; 48. tweede Parijsche vrede tusschen Frankrijk en de Bondgenooten, 20 November 1815; 49. vrede te Adrianopel, tusschen Rusland en de Porte, 14 September 1829; 50. wapenstilstand van Novarra, 24 Maart 1849 en daarop gevolgde vrede, tusschen Oostenrijk en Sardinië; 51. vrede te Berlijn, 2 Julij 1850, van Pruissen en den Duitschen Bond met Denemarken; 52. vrede van Parijs, 30 Maart 1856, van Frankrijk, Engeland, Sardinië en de Porte met Rusland; 53. preliminaire vrede te Villafranca, 12 Aug. 1859, tusschen Frankrijk en Sardinië en Oostenrijk. Bronnen: Martens. Einleitung in das positive europäische Völkerrecht; Wheaton. | |
[pagina 346]
| |
Elements of international law; Heffter. Das europäische Völkerrecht der Gegenwart (1848); Klüber. Europäisches Völkerrecht, tweede druk herzien door Morstadt (1851). | |
Volksoorlog.In den uitgestrektsten zin een nationale oorlog, waarbij het geheele volk een werkelijk belang heeft, of wel meer bijzonder een oorlog, waaraan het volk met de wapens in de hand en buiten de organisatie van het leger, dat uit hem is voortgesproten deelneemt. Dit werkzame aandeel behoeft echter niet in iederen staat op dezelfde wijze plaats te hebben, maar kan zich naar het karakter der volken zeer verschillend voordoen. De oorlog van 1813 was voor de Pruissen een volksoorlog, even als de oorlogen op het Pyreneesche schiereiland van 1808 zulks voor de Spanjaarden waren, terwijl toch de Pruissische landweer hemelsbreed van de Spaansche guerilla verschilde. | |
Volontair.1o. In het algemeen vrijwilligers (zie aldaar); 2o. Meer bijzonder een officier die zonder vast tractement en zonder vaste aanstelling in een vreemd leger eenen veldtogt medemaakt, ten einde krijgsondervinding op te doen, waartoe hem bijv. in zijn eigen leger de gelegenheid ontbreekt. | |
Voltigeurs.Ligte infanterie, in 1805 door Napoleon opgerigt uit kleine manschappen, die de vereischte lengte niet bezaten en met ligte, korte dragondergeweren bewapend. Zij moesten vooral geoefend worden in het snel en juist schieten en buitendien in het volgen van eenen ruiter in draf en in het spoedig op- en afspringen achter eenen ruiter te paard; in het begin kreeg slechts elk bataillon der ligte, later ook der linie-infanterie zulk eene kompagnie op den linkervleugel. | |
Voorbeelden.Voorbeelden uit de krijgsgeschiedenis kunnen dienen om eene algemeene stelling duidelijk te maken of om hare waarheid te bewijzen. Het is vooral tot dit laatste einde, dat zij het meest gebruikt en misbruikt worden. Indien een voorbeeld tot bewijs moet dienen, dan moet vooreerst de waarheid daarvan onomstootelijk vastgesteld zijn en bij het verhaal daarvan alle omstandigheden worden opgesomd, die op de gelukkige uitkomst invloed uitoefenden en niet alleen degenen, die men voor zijn bewijs noodig heeft. Dit wordt in het algemeen zeer weinig gevolgd en meestal wordt eene krijgsgebeurtenis verwrongen, alleen om er een voorbeeld tot bewijs van deze of gene gewaagde bewering van te maken. Dikwijls is daartoe reeds voldoende, dat men die gebeurtenis uit haar verband rukt. | |
Voorbijgaan.Den vijand V., eene flank voorbijtrekken, het algemeene begrip, waaronder ook het omtrekken (zie Omtrekking) valt; het voorbijgaan op zich zelven vooronderstelt nog niet het voornemen van een' daarop volgenden aanval op den vijand, wel echter het omtrekken. Twee vijandelijke partijen kunnen elkander zelfs zonder opzet en zonder het te merken V., zoo als bijv. Ney, die in 1809 uit | |
[pagina 347]
| |
Gallicië naar Asturië rukte, om dit te onderwerpen, terwijl gelijktijdig La Romana uit Asturië naar Gallicië marcheerde, om het te verontrusten. Vergelijk ook Flankmarsch onder Marsch. | |
Voorraadwagen.De V. waarvan een zwaar en een ligt model bestaat, bevat eenen voorwagen en een achterstel. De kist van den voorwagen heeft geen inspringend gedeelte maar is in de lengte door een dwarsschot in twee deelen verdeeld en ingerigt tot berging van een volledig stel timmermansgereedschappen. Op het achterstel is een langwerpige bak geplaatst, waarvan de achterste wand eene klep vormt, tegen welke het krat is aangebragt. De voorwand van den bak bevat een lantaarnkistje. Het deksel is gebombeerd en met regendigt linnen overtrokken. Uitwendig zijn gereedschapsbeugels aangebragt en onder den wagen heeft men kettingen met haken tot medevoering van eenige gereedschappen. Inwendig vindt men twee groote kisten; de eene bevat verschillende gereedschappen en een kistje met pikkransen; de andere is in een groot en een klein vak verdeeld en daarin een kistje met zadelgereedschappen en eenige voorraadbehoeften voor affuiten en voertuigen geborgen. | |
Voorstad.Open dorp- of stadsgewijze aanbouw buiten den ringmuur der eigenlijke stad. Bij vestingen mogen zij slechts op tamelijk verwijderden afstand geduld worden. Indien zij zoo nabij liggen, dat de vijand er zich bij eene belegering met vrucht kan vastnestelen, dan moeten zij bij het armement afgebrand worden of ten minste maatregelen tot hare afbranding genomen worden. | |
Voorwagen.De voorwagens worden gebruikt om de affuiten te vervoeren en vormen daarmede een vierradig voertuig. Zij worden in twee soorten onderscheiden; belegerings- en munitievoorwagens. Van de eersten heeft men bij ons twee soorten, een van oud en een van nieuw model; die van oud model hebben beslagen houten assen, lage raden en geen affuithaak, de nieuwen ijzeren assen, | |
[pagina 348]
| |
hooge raden, eene affuitpin en eenen affuithaak. Zij dienen tot voorstel van de belegerings- en vestingaffuit en van den lastsleper, die van nieuw model ook nog van de wal-affuit en den lastwagen. Over den munitie-voorwagen, zie men ook het artikel Munitie-voorwagen. | |
Vorming.Er moet een groot onderscheid bestaan tusschen de eischen die men aan eenen veldheer en die, welke men aan een gewoon soldaat doet en met de verschillende sporten, die deze uiterste grenzen van de militaire hierarchie van elkander scheiden, zal dit natuurlijk eveneens het geval zijn. De verschillende zaken, waarin het ideaal van den soldaat geoefend moest zijn, zijn vooral de kennis zijner wapens en equipementstukken, waartoe bij den ruiter en den stukrijder der artillerie, ook het paard behoort, bekwaamheid in hunne behandeling, ontwikkeling van alle ligchaamskrachten en opwekking van eene zelfstandige werkzaamheid des geestes met bijzondere betrekking op zijne bestemming. Er waren tijden, waarin alleen de vrije grondeigenaar, de meester die niet voor zijn levensonderhoud behoefde te arbeiden, als soldaat in den waren zin des woords telde, tijden, waarin de volken, hoofdzakelijk uit slaven zonder regten bestonden. Toenmaals konde de soldaat zich voortdurend in de behandeling zijner wapens oefenen, bij spelen en op jagten al zijne ligchamelijke krachten volkomen ontwikkelen en daarnevens ook de krachten van zijn geest. Zijne maatschappelijke stelling schonk hem een verhoogd gevoel van eigenwaarde, hetwelk gesteund door het vertrouwen op zijne ligchamelijke kracht en bekwaamheid, hem geschikt maakte voor den strijd van man tegen man; het gevoel zich door dapperheid en kunde boven zijne gelijken te kunnen verheffen, prikkelde zijne eerzucht; buitendien streed hij, als hij voor den staat de wapens voerde, voor zijn eigen belang, daar zijne geheele maatschappelijke en staatkundige stelling, zijne regten en voorregten ten naauwste met den staat verbonden waren. Anderdeels had hij het bewustzijn, dat hij met anderen, die dezelfde belangen als hij verdedigden, verbonden moest blijven, daar vereende kracht grooter is dan verdeelde. Hij kwam dus tot eene beredeneerde ondergeschiktheid aan een geheel, die zeer goed gepaard kan gaan met vrije zelfstandigheid en eene even kostbare eigenschap van den soldaat is als deze. Tegenwoordig is de zaak geheel anders gesteld. Wij hebben geene meesters en geene slaven meer, ten minste in het beschaafde Europa. Indien wij uit de geheele massa der volken eenige duizenden of honderdduizenden vrijwilligers (meer of min) wilden ligten en hen zeggen: ‘gij zult soldaat zijn, gij zult uw geheele leven daartoe besteden, om u voor dit beroep te bekwamen,’ dan zouden wij daarmede die soldaten nog niet tot vrije grondeigenaars en tot eene overwegende klasse kunnen maken, welke het bewustzijn had, dat hare belangen dezelfde waren als die van den staat; de 18de eeuw heeft voldoende bewezen, dat in de praktijk bij zulk eene handelwijze juist het tegendeel zoude plaats vinden. Maar wij zouden zelfs niet eens meer zulk eene soldatenklasse kunnen vormen; het groote menschenverbruik der hedendaagsche oorlogen maakt dit onmogelijk en doet de conscriptie noodzakelijk zijn. Wij ligten nu onze soldaten en wel voor het grootste gedeelte uit de minder beschaafde en armere volksklasse, daar deze de massa van het volk vormt; wij leiden hen op en zenden hen dan naar hunne haardsteden terug, om hen weder tot oefening of wel als een oorlog uitbreekt tot de krijgsdienst op te roepen. Deze soldaten zijn nu volstrekt geen vrije mannen, die zich in den wapenhandel kunnen | |
[pagina 349]
| |
oefenen; zij moeten veeleer te huis jaar in, jaar uit, zwaar werken om in hun levensonderhoud te voorzien en zeer dikwijls eenen arbeid verrigten, die de volmaking hunner krijgsmanseigenschappen regtstreeks tegenstreeft. Hoewel onze soldaten geene slaven zonder regten zijn, hebben zij toch volstrekt niet dat persoonlijke belang bij het behoud van den staat, hetwelk de vroegere heerensoldaten hadden: even zoo missen zij dier zelfbewustzijn en de daaruit voortvloeijende zelfoefening en natuurlijke neiging tot ondergeschiktheid. En toch zouden beide zoo wenschelijk zijn. Door theoretisch onderwijs en door onderwijs in rijscholen, op het exercitieveld, op het schietterrein kunnen wij onzen soldaten in betrekkelijk korten tijd de noodzakelijke kennis hunner wapens en equipementstukken en de noodige vaardigheid in hun gebruik en hunne behandeling leeren, benevens hunne pligten als bestanddeelen van een grooter ligchaam en het uitvoeren van evolutiën. Zoo wij nog eenigen tijd meer bezigen, kunnen wij hen in de zwemkunst, in de gymnastiek en in de schermkunst op eene redelijke hoogte brengen. De vraag, welke zich hier opdoet, is alleen: zit dit alles vast, als de man met groot verlof gezonden tot zijne beroepsbezigheden terugkeert. En deze vraag is des te minder toestemmend te beantwoorden, niet alleen naarmate de tijd der opleiding korter was, maar ook hoe meer het burgerlijke handwerk van den verlofganger met zijne soldatenbezigheden in strijd is. De opleiding van den soldaat, wekt ontegenzeggelijk zelfbewustzijn bij hem op en is daarom ook gunstig voor de neiging tot vrije handeling. Maar als nu reeds de ligchamelijke vaardigheid zonder gestadige oefening weder verloren gaat, zouden dan ook het zelfbewustzijn en de vrije wil, vooral onder den last van een kommervol leven, niet spoorloos verdwijnen? Buitendien moet de zelfoefening toch ook doelmatig zijn en dit kan alleen bereikt worden, door de opwekking van vermogens des geestes. Men heeft de oefening in het tirailleren, daartoe voor zeer geschikt gehouden en zij zou dit ook kunnen zijn; maar zoo als het meestal geschiedt, heeft het tirailleren mede een aantal vormen geschapen, die ver verwijderd van den geest des soldaten vrij te maken, hem nu meer en weder op eene andere wijze binden. Daarbij is in den laatsten tijd gekomen, dat men de hoogste waarde hecht aan de vorming van den tirailleur tot scherpschutter, hem vóór alles tot eenen schietkunstenaar wil maken en dat het benaauwde onderwijs in dit opzigt slechts al te dikwijls tot groote pedanterie, in plaats van tot geestelijke ontwikkeling voert. Hoe moet men nu onzen soldaten de kostbaarste eigenschap leeren, die van vrije ondergeschiktheid aan het geheel, waardoor zij zich hetzij in gesloten of in verstrooide orde strijdende steeds als leden van het geheel beschouwen? Daardoor dat men hen aan onvoorwaardelijke gehoorzaamheid, zoowel bij het exerceren als in alle takken van de inwendige dienst gewent en door straffen verkrijgt, wat redeneren niet oplevert. Daarbij bestaat nu weder het gevaar, dat de zoo verkregen ondergeschiktheid slechts werktuigelijk, niet vrij zal zijn, dat daarbij de vrije wil geheel verloren gaat. Strikt beschouwd, kunnen wij niet ontkennen, dat wij tegenwoordig bij de V. onzer soldaten met groote moeijelijkheden te kampen hebben en gevaar loopen van overal op klippen te stooten; dat eene goede V. van onze soldaten in alle opzigten uitstekende onderwijzers vordert, welke wij niet hopen kunnen in groot aantal te vinden, dat een betrekkelijk lange diensttijd, dat is oefeningstijd hier slechts oneindig weinig waar nut kan stichten. Er bestaan slechts weinige en geheel onvoldoende middelen om de zaak te verbeteren; eene flinke ligchamelijke en geestige opvoeding der jeugd, die niet zoo spoedig verloren gaat, als de opvoeding van eenen zoo of zoo langen leeftijd zelf gsdurende vele jaren, die de jonge man van zijn 20ste levensjaar af ontvangt; eene volksopvoeding, die het nationale gevoel levendig en wakker houdt. Wat dan de | |
[pagina 350]
| |
bijzondere soldatenopvoeding betreft, die hoofdzakelijk in het exerceren bestaat, hierover kan men weinig zeggen. Wat men daarover ook moge gelasten en vaststellen, alles komt hier op aan op de geschiktheid van den onderwijzer, op het voorbeeld dat hij geeft, op de vrijheid des geestes, waarmede hij elk werktuigelijk drillen verwerpt, overal den soldaat opmerkzaam maakt op het doel en het nut van datgene, wat hij doen moet, overal hem daarop wijst, dat hij slechts één lid van een veelledig geheel is en dat hij hieraan altijd moet denken, maar ook dat hij somtijds zijne geheele persoonlijkheid moet opofferen, als het nut van het geheel dit eischt, zonder bij elke gelegenheid eerst op het bevel te wachten, dat het minst kan gegeven worden, als zulks het meest noodig is. Voegen wij hierbij, dat de soldaat slechts moet geoefend worden in zaken, die door hem in den oorlog werkelijk toegepast kunnen worden, - een vrome wensch, die zoo oud is als de legers, maar tot den huidigen dag eigenlijk nergens vervuld is, - dat bij zijne oefening alle belagchelijke kunsten en eene nuttelooze, geestdoodende naauwkeurigheid in de uitvoering van nevenzaken vermeden moeten worden, dan is zoo wat alles gezegd, wat in het algemeen over de V. van den soldaat kan gezegd worden (zie Exercitiën, Gymnastiek). De onderofficieren worden uit de meest geschikte soldaten gekozen, hunne V. is niet naar den aard, alleen naar den graad van die der soldaten onderscheiden. Geheel anders is het met de officieren gesteld. Zij staan tot op den huidigen dag nog in de meeste staten tegenover de soldaten als eene afzonderlijke klasse, in den eenen staat wat meer, in den anderen wat minder, in sommigen worden zij zelfs weder in twee klassen verdeeld, waarvan de eene meer nabij den soldaat staat dan de andere. Het tegenwoordige standpunt van de officieren als staatsambtenaren en leden eener bevoorregte klasse, ontstond na de volkomen bevestiging der monarchie in Europa, met de oprigting der staande legers op het einde der 17de eeuw, in eenen tijd, waarin het verschil van stand van adel, burgerij en boerenstand weder scherper afgeteekend was, dan kort te voren. De officier behoorde als edelman niet alleen tot eene andere staatkundige, maar ook tot eene andere maatschappelijke klasse als de soldaat, die uit den boerenstand of uit den geringen burgerstand ontstond. Indien het toenmaals voldoende was edelman te zijn, om in hooge gezelschappen opgenomen en toegelaten te worden, heeft toch de tijd hierin groote veranderingen daargesteld, zonder daarom het maatschappelijke verschil van officier en soldaat op te heffen. De officier moet tegenwoordig door den aard en den graad zijner maatschappelijke beschaving, geschikt en waardig zijn om in het verkeer der beschaafde standen opgenomen te worden. De maatschappelijke beschaving bestaat uit de opvoeding en de algemeene wetenschappelijke beschaving. Volgens de ondervinding van alle tijden echter wordt de goede opvoeding het best verkregen in huis, in het huisgezin en hieruit volgt, dat men onder de bestaande omstandigheden het liefst jonge lieden van goede familie zal kiezen. De algemeene wetenschappelijke vorming kan op alle hoogere scholen verkregen worden en naarmate men in den kring, waarin zich de officier bewegen moet, in dit opzigt meer of minder vordert, zal ook die opvoeding meer of minder volmaakt moeten zijn. Buiten deze vorming heeft de officier dan nog eene militaire vorming noodig, zij wordt gedeeltelijk langs praktischen weg verkregen, even als die van den soldaat, door exerceren, manoeuvreren, enz., deels langs theoretischen weg. De theorie moet echter bij den officier in veel hooger mate dan bij den soldaat de praktijk aanvullen, omdat hij als onderwijzer van den soldaat moet optreden. Terwijl men niet altijd dit denkbeeld gekoesterd heeft en meestal tevreden was als de officier door zijnen maatschappelijken stand boven den soldaat verheven was en dezen door moed en dapperheid tot voorbeeld strekte, terwijl men | |
[pagina 351]
| |
het niet noodig oordeelde, dat elk officier zijne troepen voor den marsch en het gevecht kon opstellen, maar tevreden was, als er zich één van dien aard bij elk bataillon of regiment bevond, aan wien men bovendien soms eene zeer ondergeschikte stelling gaf, de majoor of sergeant de bataille, zoo is dit tegenwoordig geheel veranderd. De theoretische vorming van den officier kan slechts op bijzondere militaire scholen verkregen worden. Eene goede algemeene opvoeding is steeds de beste grondslag voor eene bijzondere opvoeding. Zoo als het tegenwoordig gesteld is, kan men de algemeene opvoeding voor den toekomstigen officier verkrijgen in alle algemeene inrigtingen van onderwijs, terwijl dan de militaire school de bijzondere opvoeding des te gemakkelijker kan geven, omdat zij hare kweekelingen op eenen rijperen leeftijd en na een vast genomen besluit om den krijgsstand te omhelzen, ontvangt. In alle landen vinden wij tegenwoordig militaire scholen van verschillenden aard. Zoo bestaan bijv. in Pruissen de divisie-scholen, welke door ieder toekomstig officier der infanterie en kavallerie moeten bezocht worden, indien hij de daar te verkrijgen kundigheden niet op eene andere wijze kan verkrijgen, de algemeene krijgsschool, waar slechts jonge lieden worden toegelaten, die minstens reeds 3 jaar als officier gediend hebben en zich daarbij door eene grondige, wetenschappelijke opvoeding onderscheiden, die hen bijzonder geschikt doet schijnen om tot hooger rangen op te klimmen, eindelijk de artillerie- en ingenieurschool voor toekomstige en reeds aangestelde officieren van die wapens. Al deze inrigtingen zijn werkelijke scholen; daarvan moet men onderscheiden de militaire opvoedingsgestichten meestal kadettenkorpsen genoemd. Lodewijk XIV stichtte het eerst dergelijke inrigtingen en bijna alle staten van Europa volgden hem hierin reeds bij het begin der 18de eeuw na. In deze inrigtingen werden jonge edellieden opgenomen, die tot officier moesten gevormd worden en wel op eenen reeds zeer jeugdigen leeftijd. Daarom kon er geen spraak van zijn, zich tot het onderrigt in bijzondere vakken te beperken: veeleer moesten de jonge lieden ook eene algemeene wetenschappelijke opvoeding verkrijgen, welke den grondslag der bijzondere opvoeding vormt en moest tevens voor hunne maatschappelijke beschaving gezorgd worden. Dezelfde inrigting verving dus de familie, de algemeene en de bijzondere school. Deze instelling had groote voordeelen in eenen tijd, toen het onderwijs in het algemeen nog veel te wenschen overliet en toen de inrigtingen voor hooger onderwijs hoofdzakelijk latijnsche scholen, bijzondere scholen voor geestelijken en regtsgeleerden waren. Daarbij was de beschaving, zelfs in hoogere kringen der maatschappij niet zeer groot en kon men zelfs van de familie-opvoeding weinig goeds verwachten. Hoewel nu deze omstandigheden geheel veranderd zijn, heeft men toch kadettenhuizen laten bestaan. Men gebruikt ze bij voorkeur om zonen van overledene officieren of van degenen, die een groot huisgezin en een beperkt inkomen hebben en dus weinig voor hunne opvoeding zouden kunnen doen. Het zijn dus instellingen van weldadigheid; daarbij heeft de regering het voordeel om een aantal jonge lieden, die als officier in het leger komen, door de banden der dankbaarheid aan zich te verbinden en ze van der jeugd af te kunnen opvoeden in zulke denkbeelden, die haar gunstig zijn. Men kan echter ook aan de kadettenhuizen verwijten, dat zij de jonge lieden in eenen ouderdom van 7 à 11 jaar opnemen, waarin deze zelf niet in staat zijn met oordeel een beroep te kiezen, terwijl ook anderen hunnen aanleg tot eenig beroep niet kunnen opmerken; - dat het buitengewoon moeijelijk is bij de opvoeding in deze kadettenhuizen eene eenzijdige vorming te vermijden, die de ontwikkeling der eigenschappen van den geest geheel belemmert. | |
[pagina 352]
| |
Vossen of roode paarden.Zie Bruine paarden. Men heeft er de volgende verscheidenheden onder, als: ligtvossen, klei- of leemvossen, goudvossen, roodvossen, zwartvossen, kopervossen, sabelvossen, zweetvossen (met witte manen en staarten; zij hebben het aanzien van bezweet of nat te zijn), donkervossen, koolvossen, levervossen, brons- en metaalvossen. Alle zoogenaamde vossoorten met witte manen en staarten zouden beter tot de valen kunnen gerekend worden. Tot de paarden met eene roode grondkleur behooren de roodschimmels, brandschimmels, bloesemschimmels en stekelvossen. | |
Vrijbataillon, Vrijkompagnie, Vrijvaandel, Vrijregiment.Door vrijkompagnie of vrijvaandel verstond men oorspronkelijk eene kompagnie of een vaandel, dat niet tot eenig regiment behoorde; zulke vrijkompagniën ontstonden vooral zeer dikwijls bij het reformeren van legers, als bij eene aanzienlijke vermindering de vaandels van verschillende regimenten tot een nieuw vereenigd werden, waarbij dan hetzij enkele vaandels overschoten, of niet ingedeeld wilden worden; ook werden reeds in de 15de eeuw nieuwe vrijvaandels opgerigt, om in verbinding met ligte kavallerie den kleinen oorlog te voeren en evenzoo tot voorbereiding en inleiding van den veldslag te dienen; men vindt ze in den Schmalcaldischen oorlog bij het Protestantsche leger, even als bij de Spanjaarden in den Nederlandschen vrijheidsoorlog de zoogenaamde svelti. Na de invoering der verdeeling van de regimenten in bataillons, noemde men (zoo als vroeger de vrijkompagniën) nu vrijbataillons, degenen, die tot geen regiment behoorden; zij dienden eveneens voor den kleinen oorlog, tot bedekking van kovooijen, enz. Daar zij zich bij de Pruissen in den 7-jarigen oorlog slechts door slechtere krijgstucht van de linietroepen onderscheidden, zoo ging de oorspronkelijke beteekenis van het woord vrij langzamerhand verloren en vinden wij op het einde van den 7-jarigen oorlog bij de Pruissen ook vrijregimenten, die dezelfde bestemming als de vroegere vrijbataillons hadden. De vrijbataillons onderscheidden zich ook daardoor van de vroegere troepen, dat zij alleen voor den duur van den oorlog geworven waren. - Vrijkorpsen noemt men in denzelfden zin nog thans kleine afdeelingen, uit kavallerie of uit kavallerie en infanterie bestaande, die niet tot het geregelde leger behooren, maar gewoonlijk uit vrijwilligers voor den aanstaanden oorlog opgerigt worden en waaraan voornamelijk het voeren van den partijgangsoorlog wordt toevertrouwd, in welk geval zij ook wel partijgangerskorpsen, partisans, stroopkorpsen, enz. genoemd worden. | |
Vrijschutters.1o. (franc-archers) eene gemeente-militie te voet, die Karel VII van Frankrijk in 1848 opgerigt; de hoofdwapens der V. waren de armborst en de boog; zij ontwikkelden zich nooit tot eene geoefende infanterie en verdwenen onder Lodewijk XI weder bijna geheel. 2o. Bij de Duitschers in de 16de eeuw de schutters, die buiten de naauwe, taktische verbinding met de bataillons piekeniers streden. | |
Vrijwilliger.1o. In tegenstelling tot den miliciën een soldaat, die geheel vrijwillig in dienst treedt. De Franschen noemden in de eerste omwentelingsoorlogen, de veldbataillons, die ter versterking der operatielegers uit de nationale garden getrokken werden, bataillons vrijwilligers. De Pruissen rigtten in 1813 detachementen vrijwillige jagers op, die bij de afzonderlijke troepenkorpsen gevoegd werden; zij werden zamengesteld uit jonge lieden, die men volgens de toenmalige begrippen, wegens hunne geboorte en hunne beschaving niet aan de conscriptie mogt onderwerpen en wien men bij de algemeene geestdrift den weg wilde banen om onder de wapens te treden. | |
[pagina 353]
| |
Tegenwoordig noemt men in Pruissen V. jonge lieden, die eenen zekeren trap van beschaving bezitten, zich op eigen kosten uitrusten, zich vrijwillig aanmelden en daarvoor de gunst genieten van slechts één jaar in het staande leger te moeten dienen. Daaruit wordt het grootste gedeelte der officieren van de landweer getrokken. De vrijwillige korpsen, die bij ons te lande opgerigt zijn, ten gevolge der Belgische omwenteling waren de volgende: de kompagnie vrijwillige jagers, studenten der Utrechtsche hoogeschool, sterk 5 officieren en 209 man; de kompagnie vrijwillige jagers, studenten der Leydsche hoogeschool en van het atheneum te Deventer, sterk 6 officieren en 244 man; de vrijwillige flankeur-kompagnie, studenten der Groninger hoogeschool en van het atheneum te Franeker, sterk 4 officieren en 139 man; de jagers van Van Dam, sterk 7 officieren en 240 man, de vrijwillige Noord-Hollandsche jagers (van Rookmaker), sterk 4 officieren en 125 man, de koninklijke jagers, opzieners der jagt, sterk 7 officieren en 249 man; de Groningsche jagers, sterk 4 officieren en 126 man; de Noordbrabantsche jagers, sterk 3 officieren en 84 man, de kompagnie kustbewaarders te ter Heide, sterk 2 officieren en 50 man en de vrijwillige Axelsche kompagnia, sterk 3 officieren en 77 man. 2o. Soldaten, die tot bijzonder gevaarlijke ondernemingen opgeroepen, zich aanmelden en dan tijdelijk uit hun korps genomen worden. | |
Vuurpijlen.Elke vuurpijl bestaat uit eene cylindrische huls en eene vulling met sas (drijfsas); deze wordt verkregen door buskruid in zeer verdigten toestand of door eene bijvoeging van kool. De vulling wordt in de rigting der lengte-as tot op zekere diepte cylindrisch of konisch uitgehold; deze uitboring wordt somtijds ook wel de ziel der vuurpijl, het ondoorboorde gedeelte de tering, het van onderen opene gedeelte der tering keelopening of monding genoemd. Wordt nu aan zulk een V., geplaatst in een' doelmatigen toestel (vuurpijlbok), de verlangde rigting en elevatie gegeven, en de drijfsas aan de keelopening ontstoken, dan tracht het ontwikkelende kruidgas zich naar alle zijden uit te zetten; bij de keelopening stroomt het naar buiten, doch vindt aan de tegenovergestelde zijde tegen de tering, eenen tegenstand en drijft dus den V. in de rigting der as voort. Geheel verschillend met de overige projectilen werkt de lading nog op den pijl, nadat hij het gestel verlaten heeft en versnelt hem nog gedurende eenigen tijd, zoodat hij de gewone wetten der kogelbaan eerst begint te volgen, wanneer de sas geheel uitgebrand is. Men kan de V. tot verschillende militaire oogmerken bezigen; men kan ze loodregt laten opstijgen; als het donker is vormen zij dan een lichtstreep, die op grooten afstand zigtbaar is; zij kunnen dus als seinen gebezigd worden. Men kan ze buitendien als projectilen bezigen, indien men ze onder eenige elevatie van den bok wegdrijft. Men onderscheidt dus seinvuurpijlen en oorlogsvuurpijlen. Het spreekt van zelve dat de laatsten anders dan de eersten worden vervaardigd. Bij de seinvuurpijlen kan de | |
[pagina 354]
| |
huls doorgaans van meer of minder zwaar papier vervaardigd worden, dat door middel van den zoogenaamden bijbel gerold wordt; de huls van de oorlogsvuurpijlen, die weerstand en indringingsvermogen moet bezitten, wordt van plaatijzer vervaardigd, ook zelfs dan als men door den V. slechts brand wil stichten. Men is echter bij deze eenvoudige inrigtingen niet blijven staan; men heeft integendeel zoowel de sein- als de oorlogsvuurpijlen aanzienlijk verbeterd, om hen bruikbaarder voor hunne bestemming te maken. Indien wij eerst de oorlogsvuurpijlen beschouwen, dan blijkt het, dat men er bijna nergens meer aan denkt hunne hulzen alleen als projectilen te bezigen, dat men veeleer den vuurpijl beschouwt als den drager van een projectiel, dat boven op de tering is aangebragt en dat even goed een massieve kogel als een hol projectiel (granaat, brandkogel, shrapnel) kan zijn, terwijl de springlading van het laatste door het afbranden der tering ontstoken wordt. Men heeft de hulzen der oorlogsvuurpijlen van gegoten ijzer, van koperblik, van plaatijzer vervaardigd; aan het laatste geeft men tegenwoordig ter dikte van 2 tot 5 strepen de voorkeur. Men heeft hulzen van verschillende wijdte en daarnaar bepaalt men hetzij in duimen, hetzij naar het gewigt eens ijzeren kogels van gelijke middeldellijn, het kaliber der V. De lengte der huls bedraagt van 7 tot 9 kalibers. De huls wordt uitwendig door eene laag olieverw tegen roesten bewaard. De Oostenrijkers vullen haar met eene drijfsas, bestaande uit 75 d. salpeter, 14,5 zwavel en 14,5 houtskool, dat door de hydraulische pers laagsgewijze vast en gelijkmatig verdigt wordt; de Engelschen geven aan het buskruid eene bijmenging van houtskool. De Russen bezigen 75 d. salpeter, 10 zwavel en 25 houtskool, de Franschen 75 d. salpeter, 21,7 zwavel en 24,2 houtskool. De boring is noodig om de aanvankelijke brandende oppervlakte van den pijl zoodanig te vergrooten, dat deze spoedig en met eene voldoende aanvankelijke snelheid den bok verlaat. Hoe grooter de middellijn, der boring is, des te grooter is ook de aanvankelijke snelheid; het maximum van die middellijn is 0,7 kaliber. De tering mag niet zoo zwak zijn, dat zij geen tegenstand kan bieden aan den druk der kruidgassen, zoodat zij met het projectiel voor uit de huls gedreven wordt; zij mag ook niet zoo groot zijn, dat door de verkorting der ziel de brandende oppervlakte op eene ondoelmatige wijze verkleind wordt. Tot de vermeerdering der voortdrijvende kracht draagt de tering overigens niets bij. Zoo als reeds opgemerkt is, worden de oorlogsvuurpijlen thans algemeen als projectieldragers gebezigd. Verbeeldt men zich nu, dat aan den kop van den vuurpijl een projectiel is bevestigd, dan krijgt deze daardoor eene groote topzwaarte en het is te verwachten, dat hij reeds bij het begin zijner baan buitelt. Om dit te beletten, wordt de pijl van eene lange houten lat voorzien, die op eenigerlei wijze in de verlenging van den pijl aan de achterzijde bevestigd wordt, Hyder ali, sultan van Mysore bezigde het eerst eigenlijke oorlogsvuurpijlen, deels om de vijandelijke olifanten schuw te maken, deels als brandpijlen. De Engelsche generaal sir William Congreve leerde ze hier in 1799 bij het beleg van Seringapatam kennen en liet volgens het model der Indische vuurpijlen in 1804 te Woolwich grootere vervaardigen, die eerst slechts papieren hulzen hadden en als brandpijlen zouden dienen. In 1806 liet hij echter hulzen van plaatijzer vervaardigen en zulke V. weder in 1807 bij het bombardement van Koppenhagen, in 1809 bij dat van Vlissingen gebezigd. Zij hadden eene kegelvormige boring; boven de tering waren twee doorboorde proppen van klei, waartusschen de springlading geplaatst was. Daarboven was eene kegelvormige ijzeren lantaren of brandbus, die behalve de brandsas nog eene kleine gevulde granaat bevatte, welke met hare buis naar de uitholling van den vaorsten kleiprop | |
[pagina 355]
| |
gekeerd was. Eerst in 1814 begon Congreve de vuurpijlen als projectieldragers in te rigten; in 1813 werden reeds bij Leipzig, in 1815 bij Waterloo vuurpijlen, waarschijnlijk nog volgens eene vroegere inrigting in het vrije veld gebezigd. In 1816 bediende Lord Exmouth er zich met vrucht van bij het bombardement van Algiers. Congreve bevestigde in 1819 de lat zijner pijlen in de verlenging der vuurpijlas in plaats van zoo als vroeger in de verlenging der zijwanden; daartoe sloot hij de huls van achteren met eene ijzeren stootplaat, van vijf gaten voorzien om het kruidgas door te laten stroomen, terwijl in het midden dier plaat eene tap aanwezig was, waaraan de lat kon vastgeschroefd worden. Zoo doende was het stelsel van Congreve volmaakt. De Engelsche hulzen zijn 8 kalibers lang, de uitboring heeft eene lengte van 4 1/3 kaliber, van onderen eene middellijn van 1/3, van boven eene van 1/6 kaliber; de lat is 56 kalibers lang. De projectilen zijn: a. cylinder-ogiefvormige bommen of granaten, wier kaliber dat der vuurpijlen niet overschrijdt. b. Kartetsen. c. Konische plaatijzeren bussen met brandsas gevuld. Men heeft aldaar vuurpijlen van 1/2, 2, 3, 6, 9, 12, 18, 24, 32, 42, 64 en 74 , de beide laatslen ook onder den naam van 7 en 8 duims vuurpijlen bekend. De kapitein Schuhmacher van de Deensche artillerie was de eerste, die zich ten doel stelde de V. als projectilendragers te gebruiken, toen hij volgens eene in 1807 na het bombardement van Koppenhagen gevonden onuitgebrande brandpijl de eerste oorlogsvuurpijlen in Denemarken liet vervaardigen. De Deensche V. zijn de grondslag van het Oostenrijksche model geworden, dat aldaar door den generaal Augustin vooral verbeterd werd. De Oostenrijksche vuurpijlen hebben een bijzonder buisje voor de lat, een zundgat op zijde van de huls inwendig tot op de boring met lood bekleed, eene cylindrische boring 3/4 kaliber in middellijn en ter lengte van 5 kalibers, naar voren trapsgewijze vernaauwd. De hulzen bestaan uit plaatijzer van 0,8 streep dikte. De kalibers zijn van 6 (2 duim) en van 12 (2 1/2 duim). De projectilen voor het eerstgenoemde kaliber zijn: a. eene granaat van 6 dus van grooter middellijn dan de huls voor de vlakke schoten (schietpijl), b. eene kartetsbus met 28 looden kogels van 3 lood (52,5 wigtjes) (kartetspijl) of c. een hol projectiel ter middellijn van een 9 kogel voor worpen (werppijl). Voor het kaliber van 12 heeft men eene granaat van 12 of eene grootere granaat van 12,56 duim middellijn geworpen (ligte en zware werppijl), eindelijk heeft men voor beide kalibers brandbussen. De overige artilleriën hebben met meer of minder wijzigingen een dezer stelsels aangenomen. De vuurpijlgestellen, vuurpijlbokken, leveren evenveel verschil in constructie op als de pijlen zelf. De Engelschen gebruiken ijzeren buizen van 2,83 ellen lengte voor den 6 , van 3,77 el voor den 12 vuurpijl; zij liggen aan beide einden op een tweebeenig voetstuk waarvan het voorste been iets hooger is dan het achterste, terwijl er tevens eene inrigting is om de behoorlijke elevatie te kunnen geven. Voorheen en welligt nog bij enkele artilleriën werden de vuurpijlen van kleine affuiten met kokers geworpen; dit is echter eene miskenning van het groote voordeel der vuurpijlen, namelijk van op de ontoegankelijkste terreinen te kunnen worden aangewend. De vuurpijlen worden in de buizen geschoven, hetzij enkel met de lat of tot aan het projectiel. De Franschen hebben drievoetige bokken, nagenoeg ingerigt als de voet van een planchet; op den bok is voor grootere V. eene onderlaag; voor kleinere V. even als bij de Engelschen eene buis aangebragt. De Fransche scheepsbokken hebben eene gelijksoortige inrigting als de draaibassen. De Oostenrijksche gestellen, vuurpijlaffuiten, hebben eenen driebeenigen bok, de drie beenen zijn van boven met eene horizontale ijzeren schijf verbonden en tevens beweegbaar; in het | |
[pagina 356]
| |
midden dier schijf is een geelkoperen koker, waarin zich een beweegbare cylindrische tap bevindt, die de drager van het bovenstel is en de zijdelingsche rigting mogelijk maakt, zij is met eene bovenschijf verbonden, waarop zich de loodregte staanders verheffen. Tusschen die staanders is de leigoot welke van binnen open is, in taplegers aangebragt en kan zich in een vertikaal vlak bewegen. De goot verkrijgt door middel van een getanden boog, die in graden verdeeld is, en door een rondsel de vereischte elevatie. De leigoot der Oostenrijksche gestellen is zeer kort en van een percussieslot voorzien. Het gestel kan zeer gemakkelijk in elkander geslagen worden, even als de voet van een planchet en is vervoerbaar. Dat van den pijl van 6 weegt slechts 10,64 pond. Dewijl de Oostenrijksche vuurpijlen niet door eene buis afgeschoten worden, kan men daarbij projectilen van grooter kaliber dan dat van den pijl bezigen. Bij het opvolgend verbranden van de sas, verandert de stand van het zwaartepunt van de voortgedreven pijl elk oogenblik, tot dat de drijfsas geheel verbrand is. Dit komt vooral in aanmerking bij die pijlen, waarbij de lat niet in het verlengde van de as, maar zijwaarts daarvan is aangebragt. De Oostenrijkers hebben de nadeelen, die daaruit ontstaan kunnen, zoo veel mogelijk uit den weg geruimd, niet alleen door den korteren brandtijd der sas (1/2 seconde) verkregen door de groote uitboring, maar ook door het aanbrengen van eene verschillende ligging van het oorspronkelijke zwaartepunt, - bij den schielpijl vóór het mondgat in het ligchaam van den pijl, bij den werppijl achter het mondgat in de lat, - deze beide soorten meer geschikt gemaakt voor hunne bijzondere bestemming. De vuurpijllat is ontegenzeggelijk lastig zoowel bij het vervoer als bij de behandeling; zij schijnt onontbeerlijk totdat de geheele boringsoppervlakte in brand is om de onregelmatigheden op te heffen, die door ongelijkmatige ontsteking der drijfsas, dus door onregelmatige drukking op de zijwanden, zouden ontstaan. Is dit oogenblik daar, dan wordt de lat overbodig; daar zij als een roer op den pijl werkt, dwingt zij hem tegen den wind in te gaan, hetgeen bij sterken wind zeer nadeelig op de trefkans kan werken; dat zij bij het einde der vuurpijlbaan zelf nog als projectiel kan werken is bij oorlogsvuurpijlen zeker van zeer weinig gewigt. Het is dus aan geen den minsten twijfel onderhevig, dat het zeer voordeelig zoude zijn, haar geheel te kunnen ontberen en men heeft met dat doel veelvuldige proeven genomen. Sedert 1846 heeft de Noord-Amerikaan Hale proeven met eenen vuurpijl genomen, die hij, in plaats van met eene lat, van achteren met eenen korten gegoten ijzeren kegel bezwaarde, welke in de rigting van de lengte-as des vuurpijls gelegen en op dezelfde middellijn als de ziel was uitgeboord; deze kegel wordt geleider (conducteur) genoemd. In dezen geleider nu bragt hij van binnen naar buiten eenige achterwaarts hellende gaten aan; het gas, dat uit die gaten stroomt, geeft aan den V. eene draaijende beweging om zijne lengte as, even als die der puntkogels uit getrokken vuurwapenen geschoten. Tot het afvuren dezer V. gebruikt men leibuizen volgens het Engelsch stelsel. Deze pijlen worden naar hunne laatstgenoemde eigenschap draaijende pijlen (rotationsraketen) genoemd. Om echter van de rotatie hetzelfde voordeel te verkrijgen, als bij getrokken vuurwapens, zoude de rotatie niet moeten aanvangen wanneer de pijl reeds den koker verlaten heeft, maar vroeger, terwijl de as nog in den juisten stand is geplaatst en daarin dus door de rotatie wordt bestendigd. Tot het vervoer der vuurpijlen in het gevecht, hebben de Oostenrijkers bij hunne vuurpijlbatterijen zoogenaamde wurstwagens, die met vier paarden bespannen zijn en die behalve de 50 pijlen ook de gestellen vervoeren, terwijl er nog 4 man plaats up kunnen nemen; de geheel uitgeruste wagen weegt 896 pond. Bui- | |
[pagina 357]
| |
tendien hebben zij ook munitiewagens, insgelijks met 4 paarden bespannen, die 1456 pond wegen, doch alleen voor het vervoer der reservemunitie dienen en niet mede in het gevecht gaan. De Engelschen hebben wagens met vier paarden bespannen, die 100 tot 110 vuurpijlen bevatten en waarop 4 à 5 man plaats nemen en vuurpijlkarren op wier munitiekisten de leibuizen geplaatst worden. Zij hebben buitendien even als de Grieken rijdende vuurpijlschutters, die elk 2 à 4 pijlen in lederen vuurpijlholsters, op de wijze van pistoolholsters der kavallerie, in het gevecht brengen; de gestellen worden door de ruiters even als de karabijnen en de latten in lederen foudralen even als de lansen der Ulanen in eenen lederen schoen aan den stijgbeugel bevestigd, gedragen. - Voor den bergoorlog wordt het geheele materieel door lastdieren gedragen, terwijl de manschap te voet blijft. Ook de Russen bezigen bij de Kozakken in Caucasië zeer veel vuurpijlen, elke man heeft twee vuurpijlen links en regts van den zadel met de latten opwaarts gerigt. De voordeelen, die de invoering der oorlogsvuurpijlen opleveren, liggen vooral in de mogelijkheid om de daarmede uitgeruste batterijen zeer bewegelijk te maken en ze te kunnen gebruiken in omstandigheden, waarin voor andere artillerie daartoe volstrekt geene kans bestaat. Op weeken en moerassigen grond, tusschen heggen en kreupelhout kan men nog altijd een vuurpijlgestel plaatsen en het kan door een enkel man op het moeijelijkste terrein langs wegen en stegen op de gewilde plaats gebragt worden. Op eene ligte ijskorst, over vlakke weidegronden, op de kleinste sloepen of schuiten kunnen vuurpijlgestellen tot ondersteuning van rivierovergangen en van landingen aan de zeekust geplaatst worden; in het straatgevecht, bij gevechten om terreinvoorwerpen van allerlei aard, vinden zij gedekte opstellingen, waar men aan de plaatsing van geschut niet denken kan. De redenen, die zich tegen hun algemeen en uitsluitend gebruik verzetten zijn kostbaarheid en moeijelijkheid van vervaardiging en bewaring der munitie; de trefkans bij goede pijlen zoo als die der Oostenrijkers is weinig minder dan die van het geschut. De seinvuurpijlen hebben papieren hulzen; in plaats van de projectilen krijgen zij eene lantaarn met slag- en speelwerk, het eerste voor dag-, het tweede voor nachtseinen. De vuurpijlen met valscherm zijn in 1819 door den Deenschen kapitein Schuhmacher uitgevonden en kunnen behalve als seinen ook dienen om het terrein, waarop de vijand in het duister staat te verlichten, dus in plaats van lichtkogels. Zij leveren daarbij vele voordeelen op, doordien zij verzekerd zijn tegen vernieling in den vuurmond zelve door de sterke lading of bij het vallen door den schok en tegen het blusschen door den vijand, terwijl men met de langzaam nederdalende valscherm eene verlichting van boven af verkrijgt, die door terreinvoorwerpen niet kan verhinderd worden, zoo als zulks bij de gewone lichtkogels mogelijk is. - Zwermers zijn kleine vuurpijlen zonder lat. Vuurpijlen worden ook met vrucht aangewend om lijnen naar gestrande schepen over te brengen; zoo ook voor mijn-ontsteking. De projectilen, die door de Ouden vuurpijlen genoemd werden, waren gewone pijlen, welke achter hunne punt van een hollen cylinder met eene onuitbluschbare sas, voorzien waren en die zij gebruikten tot het in brand schieten van vijandelijke huizen en belegeringswerktuigen. Omtrent vuurpijlen raadplege men het uitmuntende werk van den Russischen generaal Konstantinoff. Lectures sur les fusées de guerre, Paris 1861. | |
[pagina 358]
| |
met goeden uitslag in het steenslot de lont, even als hij tegenwoordig algemeen door de slaghoedjes in het percussieslot vervangen is. | |
|