Militair woordenboek
(1861-1862)–H.M.F. Landolt– AuteursrechtvrijL. | |
Laboratorium.Eene inrigting, waarin allerlei soort van munitie voor geschut en handvuurwapens, even als alle overige vuurwerken vervaardigd of voor het gebruik gereed gemaakt worden. Laboratoriums worden deels opgerigt voor elke vesting en ieder groot afzonderlijk liggend werk, deels als blijvende inrigtingen voor de afzonderlijke troepenkorpsen, vooral van de artillerie in hare garnizoenen. Zij moeten zoo in de gebouwen, als in de hen omringende plaatsen de noodige ruimte hebben tot bewaring van het materieel en de werktuigen, benevens voor het verrigten der werkzaamheden. Daar zij steeds buskruid en andere ligt ontbrandbare stoffen bevatten en er dikwijls gevaarlijke bewerkingen in verrigt worden, moeten zij afgezonderd van andere gebouwen liggen. In belegerde vestingen maakt men voor de verschillende werkzaamheden liever kleine laboratoriums in plaats van een enkel groot. Bij de belegering eener vesting zal het L. 200 à 300 passen achter het artilleriepark in houten loodsen, ver genoeg van de smederijen en met inachtneming van de gewone windrigting, aangelegd worden. Bij de artillerieparken van een operatieleger moeten zich altoos eenige wagens bevinden, die het materieel en de gereedschappen voor het oprigten van een L. benoodigd medevoeren, opdat men het des noods, op elk willekeurig punt, gemakkelijk en spoedig kan opslaan. Deze wagens, welke somtijds gezamenlijk laboratorium-kolonne genoemd worden, worden door een genoegzaam aantal geschikte vuurwerkers vergezeld. Alle voorzigtigheidsmaatregelen, die | |
[pagina 338]
| |
voor werkzaamheden met buskruid in het algemeen zijn voorgeschreven, moeten ook bij alle werkzaamheden in het laboratorium streng nagekomen worden. | |
Lade.1o. De L. of schaft der handvuurwapens, van notenboomenhout vervaardigd, wordt verschillend ingerigt, naarmate het wapen met behulp van beide handen of slechts met ééne hand of op beide wijzen moet afgevuurd worden. Het eerste heeft plaats met alle infanterie- en de langere kavalleriegeweren. De lade van deze wapens wordt verdeeld in eene voorlade, waarin de loop en de versterking, waarin het slot geplaatst is, een breed en kort gedeelte hetwelk dient om het wapen tegen den schouder van den man te steunen, de kolf met een dun gedeelte de greep, die de kolf met de versterking en de voorlade verbindt en die gemakkelijk met de regterhand omvat moet kunnen worden. De voorlade is aan de bovenzijde van eene groef voorzien tot plaatsing van den loop, de ligging van den loop: aan de tegenovergestelde zijde heeft men de laadstokgroef. Deze laatste is meestal voor een gedeelte open; aan de achterzijde, waar het hout dikker wordt is zij echter geheel daardoor omsloten en vormt eene wezenlijke pijp; ten einde de beschadiging der laadstokpijp voor te komen dient eene bijzondere ijzeren stootplaat of eene verlenging van de trekkerplaat. In de versterking heeft men de ligging van het slot en die van de staartschroef, terwijl zoowel in de voorlade als in de versterking nog verschillende liggingen en gaten voor de verschillende deelen van het beslag en de schroeven zijn aangebragt. - De kolf mag vooral niet te kort zijn. Zij moet met inbegrip van de greep gemiddeld 0,292 el, zonder deze 0,235 el lang zijn. Van de greep af aan wordt de breedte naar onderen grooter om eene goede aanleuning tegen het ligchaam daar te stellen; eene uitholling van de hiel der kolf is voor oorlogswapens in het algemeen niet raadzaam. De linkerzijde der kolf wordt effen gelaten of verkrijgt eene uitholling (wangholte) die naar beneden en naar achteren wigvormig uitloopt. Bij vele geweren, vooral bij jagergeweren verkrijgt de kolf aan de regterzijde een kastje, door een schuifdeksel gesloten, welke tot berging van kleine gereedschappen dient. Do greep bepaalt de rigting van de kolf tot de voorlade; indien de greep juist in de verlenging van de voorlade lag, zoo als werkelijk tot op het begin van onze eeuw plaats had, dan zoude het goed mikken geheel onmogelijk worden; zij verkrijgt nu in den regel eene benedenwaartsche helling van 10o à 15o. Hoe hooger de vizieren zijn, die bij een geweer gebezigd worden, des te regter moet de kolf zijn. - Indien de voorlade den loop tot aan de monding of op geringen afstand daarvan, omsluit, wordt zij eene geheele lade, zoo daarentegen het voorste gedeelte van den loop geheel vrij ligt, eene halve lade genoemd. De korte kavalleriewapens, de pistolen moeten met ééne hand afgeschoten worden; daarbij kan men de halve lade eerder dan bij infanteriegeweren toepassen; de greep welke doelmatig gekromd is, dient hier te gelijk als kolf; de eigenlijke kolf vervalt dus hierbij. Kavalleriewapens, die nu eens met ééne dan weder met twee handen moeten gebruikt worden, zijn de zoogenaamde kolfpistolen; de ruiter voert hierbij eene afzonderlijke kolf mede, die tot laatstgenoemd gebruik aan de greep van het pistool kan geschroefd worden. De gedaante der oudste laden was geheel regt; tegen het einde der 15de eeuw kregen zij eene eenigzins doelmatiger helling, doch eerst het Fransche infanteriegeweer model 1777 voldeed in dit opzigt werkelijk aan billijke eischen. 2o. Lade der depressieaffuiten. Zie Affuiten. 3o. Lade, verouderde benaming voor affuit. | |
[pagina 339]
| |
lijk. a. Van de constructie van het wapen. Men kan hier hoofdzakelijk twee stelsels onderscheiden, het L. door de monding en het L. door den kulas (zie Kamer). Tot het L. door de monding gebruikt men, als de loop niet zeer kort is, zoo als bij mortieren en als de speelruimte niet zeer groot is, eene stang om den kogel naar beneden te stooten, als het buskruid in de kamer gebragt is. Deze stang wordt bij de handvuurwapens (zie Handvuurwapens) laadstok, bij het geschut aanzetter (zie Aanzetter) genoemd; bij alle wapens die door den kulas geladen worden, is de laadstok overtollig en de lading kan, nadat de kamer geopend is, met de hand daarin gebragt worden. b. Van de zamenstelling en inrigting der lading. Bij de handvuurwapens komt hier vooral in aanmerking of men met patronen laadt, waarbij het projectiel met het buskruid vereenigd is, dan wel of het buskruid los in eenen kruidhoorn medegevoerd en dan met een buskruidmaatje in het wapen wordt geschud, of het ontstekingsmiddel reeds in de patroon voorhanden is, zoo als bij het Pruissische naaldgeweer, dan of de ontsteking afzonderlijk moet voorbereid worden, door het schudden van kruid op de pan, door het opzetten van een slaghoedje, als anderszins. Verder of men het projectiel met pleisters, vet of draden moet omwikkelen of het op eene andere wijze moet toebereiden, eer het in den loop gebragt wordt. Bij vuurmonden moet men gedeeltelijk deze zelfde zaken in aanmerking nemen. De geëquilibreerde holle projectilen (zie Excentrisch) worden door middel van een' vork, die in de gaten welke als ooren dienen, geplaatst wordt, gemakkelijk in den verlangden stand naar achteren gebragt. Het buisgat moet naar voren, naar de monding gekeerd zijn; de buis wordt bij het ontbranden van de lading langs de voorhanden speelruimte toch ontstoken. Vroeger hield men dit niet voor mogelijk en ontstak dus de buis door de monding van den vuurmond, eer men het geschut afvuurde (werpen met twee vuren) of men bragt eenige draden gezwinde lont van de buis naar achteren tot aan de buskruidlading van den vuurmond. Uit getrokken vuurmonden, welke door den kulas geladen worden en waarbij dus geene speelruimte bestaat kan men dus slechts holle projectilen schieten of werpen, als deze van eene percussiebuis of eenige andere bijzondere inrigting, zoo als bij het Armstrong-geschut voorzien zijn. Sommige projectilen hebben eene buis achter in den bodem. Dat ook de grootte en zwaarte der wapenen een onderscheid in de wijze van laden veroorzaken, spreekt van zelve. De handgrepen bij het L. der verschillende wapens zijn door de exercitiereglementen der verschillende legers bepaald voorgeschreven. Met moet daarbij snelheid trachten te verkrijgen, doch niet ten koste van de naauwkeurigheid van het laden zelf of van het rigten. | |
Lading.1o. De munitie voor een schot benoodigd, namelijk buskruid (schietkatoen) en projectiel te zamen genomen. 2o. In meer beperkten zin de hoeveelheid buskruid (schietkatoen) voor het schot van eenen vuurmond of voor de ontsteking eener mijn benoodigd. De grootte der L. die gemeten of gewogen kan worden, is bij draagbare vuurwapens, zoowel als bij geschut afhankelijk van de voortdrijvende kracht, dus van de sterkte van het buskruid of van het schietkatoen, van den aard der baan, welke bij het eene of andere wapen gebezigd wordt, of zij zeer bestrijkend of zeer gebogen moet zijn, van de lengte der wapenen en van hunne bijzondere inrigting, waarbij tevens in aanmerking komt of het wapen getrokken of glad is en of het door de monding of door den kulas geladen wordt, eindelijk van het gewigt der projectilen. Eerst geruimen tijd na de invoering der vuurwapens, werd de L. door proeven bepaald en in zekere verhouding gebragt met de zwaarte van het projectiel en met den te bereiken afstand; daar echter toen het buskruid nog slecht was en men groote schootsverheden als een voornaam vereischte beschouwde, ge- | |
[pagina 340]
| |
bruikte men zware ladingen, die den vuurmond zeer spoedig vernielden en het doel toch niet bereikten, daar de vermeerdering der L. boven zekere grenzen, geene vermeerdering van schootsverheid te weeg brengt, omdat het projectiel alsdan de monding reeds verlaten heeft, eer de geheele L. verbrand is. Men onderscheidt de L. voor geschut in volle, versterkte en verzwakte lading. De volle L. voor de lange kanonnen is in ponden het 1/8 naamgewigt des kogels; voor het kanon van 12 is zij 1,40, voor dat van 6 0,75 pond. De versterkte lading wordt tot 1/3 en somtijds tot 1/2 gebragt, de verzwakte tot 1/10, hoogstens 1/12 verminderd. Bij de getrokken kanonnen van 4 hier te lande bezigt men eene lading van 0,54 pond en neemt mede thans proeven met die van 0,65; bij de 30 ers 3 pond. De volle L. der houwitsers verschilt naar het kaliber van 0,5 tot 1 pond, die der carronnaden bedraagt gewoonlijk van 1/16 tot 1/24 van het naamgewigt des kogels, terwijl de volle L. voor het kanon van 80 vier en voor dat van 60 drie pond bedraagt; de L. der mortieren is zeer verschillend en klimt hoogstens tot het 1/17 van het gewigt der bom. In de laatste jaren was de L. der gladde infanteriegeweren omtrent 1/4 van het gewigt des kogels; bij de Pruissische jagerbus volgens het stelsel van Thouvenin bedroeg zij iets meer dan 1/7, bij de Pruissische walbus nagenoeg 1/10, bij den Zwitserschen stutzen 1/4, bij het Fransche minié-geweer 1/10, bij het Nederlandsche tirailleurgeweer omtrent 1/8 van het gewigt des kogels. Over de mijnladingen zie men het artikel Mijnen. | |
Lamp.Veiligheidslamp van Davy, eene kleine lantaren omringd met gevlochten ijzergaas, waarmede de mijnwerkers zich op plaatsen begeven, waar brandbare gassen voorhanden zijn, zonder gevaar, dat deze buiten het gaas in brand zullen geraken; zij kan vooral bij het laden van mijnen, enz. ook met vrucht door de mineurs gebezigd worden. | |
Landing.De ontscheping van troepen, welke door eeue transportvloot over zee naar eene vijandelijke kust zijn overgevoerd; de overgang van een gewoon zee-transport of van operatiën ter zee tot operatiën te lande; de eerste stap tot deze laatste. Elke landing vooronderstelt dus een overtogt, maar ook een overtogt van troepen der landmagt over zee. Gedurende dien overtogt hebben die troepen hoegenaamd geen nut, zijn als eenvoudige transportvoorwerpen te beschouwen. Hoe korter de weg is, die de aanvaller van zijne havens tot aan de vijandelijke kusten moet afleggen, des te naauwer kunnen de troepen, welke voor de landing bestemd zijn, de landingstroepen op de schepen gepakt worden; vooreerst omdat bij korte reizen hun gemak minder in aanmerking behoeft genomen te worden, ten anderen omdat daarbij minder voorraad noodig is en deze dus niet zoo veel ruimte inneemt. De invoering der stoomschepen heeft alle afstanden verkort. Men kan tegenwoordig bij het vervoer van troepen op elke ton scheepslading één soldaat rekenen. Het trans- | |
[pagina 341]
| |
port van eene aanzienlijke hoeveelheid kavallerie, van een groot belegeringspark, enz. zal echter ook nog tegenwoordig het aantal vaartuigen eener transportvloot ongeloofelijk doen toenemen. Bezit de vijand, aan wiens kusten men landen wil, eene ontzagwekkende zeemagt, dan moet gedurende den overtogt de transportvloot gedekt worden, een geleide van oorlogschepen en vaartuigen van oorlog tot dekking bekomen. Dit verdeelt zich dan zelf weder in twee gedeelten, het eene tot onmiddelijke dekking van het konvooi en het andere dat als observatievloot op eenigen afstand van het konvooi den vijand in het oog moet houden en hem, zoo het geval zich voordoet, het hoofd moet bieden. De beoogde operatiën te lande na de L. zullen voornamelijk de keuze van het landingspunt bepalen. Men moet voor die operatiën een geschikt subject (zie Operatiën) zoeken, dat dan ten opzigte van de L. zelf het object is. Het beste subject zoude steeds eene groote stad zijn, die tegelijkertijd van eene gemakkelijke haven voorzien is. Daar kan de vloot ankeren en de verbinding tusschen het gelande leger en zijne steunpunten, de havens van het eigen land, onderhouden. Het is echter zelden mogelijk regtstreeks in eene vijandelijke haven te landen, daar de vijand het gewigt zijner weinige havenplaatsen kent en ze dus wel denkelijk in eenen behoorlijken staat van verdediging zal gesteld hebben. Daar nu eene landing in het gezigt des vijands op zich zelve reeds eene zeer moeijelijke taktische taak is, zoo zal men steeds trachten aanvankelijk zoo weinig tegenstand mogelijk te ondervinden en zal dus vooreerst minder gewigt aan eene goede haven hechten; men tracht de L. zoo digt mogelijk nabij, niet in eene havenplaats te verrigten en dan door spoedige operatiën der gelande troepen deze plaats zoo snel mogelijk te vermeesteren. Demonstratiën, waartoe vloten bij uitnemendheid geschikt zijn, moeten trachten den vijand te misleiden omtrent het punt waar men de L. wil verrigten. Daar echter dit doel slechts uiterst zeldzaam volkomen zal bereikt worden, moet men er zich op voorbereiden bij de landing zelf, een gevecht tegen den afwachtenden vijand te moeten leveren. In dit opzigt kiest men als landingspunt gaarne een punt van de kust, waar de vloot het strand kan beheerschen tot dat een genoegzaam aantal landingstroepen aan wal gezet is en in staat is het gevecht verder op te nemen, diensvolgens eene vlakke kust, welke tegelijkertijd digtbij genoeg waterdiepte heeft om het naderen der linieschepen op eenen behoorlijken afstand te veroorloven. De maatregelen bij de landing te nemen zijn dan hoofdzakelijk de volgende: Indien de linieschepen de kust op kanonschotsafstand kunnen naderen dan nemen zij evenwijdig aan de kust stelling met de eene breede zijde naar haar toegekeerd; aan de buitenzijde dezer linie scharen zich de transportschepen of de oorlogsvaartuigen, die de troepen overgebragt hebben; deze schepen zetten hunne landingstroepen aan de zeezijde uit, de landingstroepen gaan in de sloepen, welke daarna wel geordend, tusschen de rij linieschepen doorgaan en in een of twee liniën opgemarcheerd naar de punt der kust sturen, waar zij hunnen last ontschepen moeten. De landingssloepen zijn zeevaartuigen. Opdat zij zich gemakkelijk zouden kunnen bewegen en geen te groot doel voor het vuur des vijands zouden opleveren, houdt men tusschen de bakboords- en stuurboordsriemen van twee naburige sloepen derzelfde linie, 6 à 10 ellen tusschenruimte. Tot dadelijke ondersteuning van de linie landingssloepen volgen eenige stoomschepen met zwaar geschut bewapend. De landingssloepen naderen de kust zoo digt mogelijk, om de ingescheepte troepen uit te zetten; is dit wegens zeer geringe waterdiepte niet mogelijk, dan moeten de landingstroepen nog een eind weegs door het water heenwaden; zoodra zij echter de sloepen verlaten hebben, nemen zij eene geregelde opstelling aan en trachten eenige punten op den oever te bemagtigen om zich daar vast te neste- | |
[pagina 342]
| |
len. Is hun dit gelukt, dan keeren de landingssloepen naar de transportschepen terug om eene nieuwe lading te gaan halen. Voor het eerste transport zal men nooit alle sloepen der vloot tegelijk bezigen, maar een gedeelte vooral de grootere sloepen achterhouden, die, terwijl de eerste sloepen slechts infanterie, somtijds eenige vuurpijltoestellen overbrengen, eenige ligte artillerie met landingsaffuiten (zie Affuiten) opnemen en navoeren. Heeft men zich eenmaal aan de kust vastgenesteld, dan behoeven de landingssloepen, die de overige troepen halen, niet meer in linie geformeerd te zijn maar kunnen in kolonne blijven. Eene landing in verbinding met den overtogt noemt men overzeesche expeditie ook wel eenvoudig expeditie. Jomini heeft als aanhangsel op zijn Précis de l'art de la guerre een belangrijk overzigt van de beroemdste overzeesche expeditiën van alle tijden gegeven, wier aantal in den nieuweren tijd nog door die der Engelschen en Franschen naar de Krim en de kleinere naar Kertsch en Kinburn, door die van dezelfde mogendheden naar Cochinchina, door die der Nederlanders naar Boni en die der Spanjaarden naar Marocco vermeerderd is. | |
Landingsplaats.De plaats, waar schepen den oever kunnen naderen. Zij is hetzij natuurlijk of door kunst gemaakt. In het eerste geval moet digt bij den oever het water eene behoorlijke diepte hebben en de kust zelf, die zich slechts weinig boven den waterspiegel mag verheffen, uit goeden vasten grond bestaan. De kunst verbetert dit, door den aanleg van kaaijen, door den bouw van hoofden, die ver genoeg in het water vooruitspringen; indien de waterdiepte bij den oever te gering is, door het vastermaken van den grond aan den oever, door het insnijden van toegangen, waar de natuurlijke oever te hoog boven den waterspiegel ligt. | |
Landregimenten.Zij bestonden ten minste in naam in Pruissen tot aan de regering van Frederik Willem II maar nog slechts als zwakke kaders van half invaliede officieren en onderofficieren. In den 7-jarigen oorlog bewezen zij als garnizoenstroepen nog goede diensten. Zie Invaliden. Hun naam is zijn oorsprong daaraan verschuldigd, dat deze regimenten in tegenstelling van de koninklijke troepen, oorspronkelijk door het land, dat is door de enkele provinciën werden opgerigt, zoo als dit onder anderen nog gedurende den 7-jarigen oorlog door de Pommersche stenden tegen de Zweden geschiedde. | |
Lans.Hetzelfde voor de kavallerie, wat de piek eens voor de infanterie was, het oude wapen der ridders en bijna uitsluitend het wapen van de kavallerie tot in het laatst der 16de eeuw, toen de degen en de pistolen haar veelvuldig vervingen; zij is nog tegenwoordig het hoofdwapen der korpsen ulanen, lansruiters of lanciers (zie Kavallerie). Zij bestaat uit de stang of lansstok, de spits of kling en de hiel zijnde een ijzeren beslag van onderen, waarmede de ruiter haar in den lansschoen, een ijzeren ring aan den regter stijgbeugel plaatst. Daar zij met | |
[pagina 343]
| |
ééne hand moet behandeld worden (zie Schermkunst) moet haar zwaartepunt nagenoeg in het midden liggen en mag zij niet veel meer dan 2 pond wegen. De lengte der thans gebruikelijke lansen is 2,113 (bij de Pruissen) tot 2,842 el (bij de Franschen). Die der ridders (ook glavie of gleving genoemd), even als die der uit de ridders ontstane kurassiers en speerruiters waren veel langer. Streden de ridders te voet, dan lieten zij de spits der lans slechts omtrent 2 el voor het front uitsteken, hetgeen men de lansen afsnijden noemde. De lansen der kozakken tot 5 ellen lengte toe, worden gewoonlijk piek genoemd. | |
Lastpaard.Lastpaard of lastdier, een paard of muildier, dat gebezigd wordt om langs smalle bergpaden lasten te vervoeren. De bergartillerie moet noodzakelijkerwijze van lastdieren voorzien zijn, eveneens zijn die onontbeerlijk voor het vervoer der bagaadje van troepen, die in een bergland oorlog voeren. Men berekent den last die een lastdier vervoeren kan, hoogstens op 100 pond; het transport geschiedt door middel van een op den rug liggend toestel, pak- of draagzadel genoemd, die naar den aard van den last verschillend ingerigt is. Waar muilezels of muildieren voorhanden zijn kan men deze met vrucht tot lastdieren bezigen. | |
Lastsleper.Een voertuig, vroeger algemeen onder den naam van trikebal bekend, wordt in de vestingen of bij belegeringen gebruikt tot het vervoeren van kanonnen, mortieren en andere zware lasten, van en naar de batterijen. Men heeft er twee soorten van, die alleen door de afmetingen der raden verschillen. Het nieuwe model is van eene ijzeren as voorzien en wordt uitsluitend met een draagtouw gebruikt. Op den disselboom is een trekhaak met plaat bevestigd, terwijl daaraan vóór en onder een ijzeren oog is aangebragt. De disselboom wordt in eenen vertikalen stand gebragt, de last door middel van eenen ketting met ring en haak of van een draagtouw aan de as bevestigd en door het strijken van den disselboom op eene juiste hoogte geligt. De lastsleper kan met den belegeringsvoorwagen vervoerd worden, ook wel met paarden zonder voorwagen, waarbij deze aan den disselboom gespannen worden met eene reep, die aan den trekhaak bevestigd en door het oog van den disselboom gestoken is. Bij het vervoer door manschappen bezigt men handspaken om den boom op te ligten en te besturen. | |
Lastwagen.De L. behoort tot het belegeringsmaterieel en is bestemd om den mortierwagen en den kanonwagen te vervangen, terwijl hij tevens tot het vervoer van projectilen en andere lasten kan gebruikt worden. Het voertuig bestaat uit eenen belegeringvoorwagen en eenen achterwagen, die te zamen een vierradig voertuig vormen. Het geheel vormt een regthoekig wagenblad, terwijl aan de achterzijde in de uitstekende berrieboomen een ijzeren windas met spaakgaten en pallen is aangebragt. Door het insteken van een voor- en achterbord kan het wagenblad tot een bak ingerigt worden, om projectilen, enz. te vervoeren. Op den wagen kan één kogelmortier van 39 duim met stoel, één mortier van 29 duim met stoel, 2 steenmortieren van 39 duim met stoelen, 3, des noods 4 mortieren van 20 duim met stoelen of een belegerings- of vestingkanon vervoerd worden. Deze vuurmonden worden met het windas opgewonden tegen het hellend vlak, dat door het op den grond leggen der berrieboomen wordt gevormd. | |
Lat.Een stuk hout van aanzienlijke lengte (2 à 4 el en meer), bij geringe breedte en dikte (3 à 4 duim). Lattenprofielen. Zie Bouw. | |
[pagina 344]
| |
Laveren.Een schip, dat in den wind zeilt, kan zijn koers niet regtstreeks voortzetten, maar zeilt dan een tijdlang op eene der lijnen digt bij den wind, gaat hierop over stag of halst tot dat het op de andere bij-den-windslijn is, zeilt hierop weer een eind regtuit en wendt dan weder tot op de eerste bij-den-windslijn, enz. totdat het zijn doel bereikt heeft. Het beweegt zich dus zigzagswijze, terwijl de enkele, regte lijnen, waaruit de afgelegde weg bestaat, slagboegen genoemd worden. Deze wijze van zeilen wordt L., boegkruisen of opwerken genoemd. | |
Lawine.Sneeuwval, zoo als in hooge gebergten met steile rotswanden veelvuldig voorkomt. Voor den krijgsman komen zij in zoo ver in aanmerking, dat zij bergpassen somtijds geheel afsluiten en in het algemeen bij den marsch door berglanden groote moeijelijkheden kunnen opleveren, die buiten alle berekening liggen. | |
Ledematen.De L. van het paard worden onderscheiden in de voorste- of borst- en in de achterste of bekken-ledematen. De beenen, welke het geraamte der voorste L. vormen zijn van boven naar beneden, het schouderblad, in eene schuinsche rigting op de voorste ribben liggende en door middel van spieren (vleesch-hechting) daarmede verbonden, het opperarmbeen daaronder naast elkander het onder- of voorarmbeen en het elleboogbeen, daaronder de handwortel-beenderen (uit acht kleine beenderen in twee rijen boven elkander bestaande), daarna het pijpbeen, met de daaraan zich bevindende griffelbeenderen, voorts de zaad- of sezambeentjes, het kootbeen, in eene schuinsche rigting naar voren verbonden met het kroonbeen en daarna het hoefbeen (zie Hoef). Aan de achterste L. vindt men in dezelfde volgorde: het dij- of bilbeen, welks bovenste gedeelte in de heupkom vrijelijk beweegt, terwijl de knieschijf zich langs het onderste gedeelte beweegt; dan het schenkel- of scheenbeen, waaraan het kuitbeen verbonden is, voorts het spronggewricht uit zes gelijksoortige beenderen in drie rijen geplaatst bestaande, daarna komen het pijpbeen en de overige beenderen, die dezelfde benaming als die der voorste L. hebben. Het schouderblad dient tot steun van den schouder; het gewricht tusschen het schouderblad en het opperarmbeen draagt den naam van boeg. Het voorarmbeen moet loodregt op de knie rusten; staat de knie vooruit, zoo zegt men dat het paard bokbeenig is, staat het achterwaarts, dan heeft het paard holle knieën, staan beide knieën van voren gezien naar binnen dan heeft het paard osseknieën in het tegenstelde geval is het wijd in de knieën. Het gewricht tusschen het pijpbeen en het kootbeen noemt men koot; het bosje haren boven het kootbeen heet vetlok; paarden met lange kootbeenen noemt men laag gekoot of beervoetig, en het tegengestelde geval te regt of steil gekoot. Het dijbeen is het hoofddeel van de dij, het schenkelbeen, dat van den schenkel; een paard met te langen schenkel noemt men sabelbeenig Loopen de achterbeenen naar elkander toe zoodat zij elkander genoegzaam aanraken, dan noemt men zulks koehakkig; het tegengestelde gebrek draagt den naam van wijd in de hielen. Indien de achterste L. te veel naar achteren staan, dan noemt men de beenen terugstaande, zijn zij te veel naar voren dan zegt men dat het paard onder zich staat. | |
[pagina 345]
| |
zeer dikwijls de metalen harnassen bij het voetvolk zoo wel als bij de ruiterij. Over de Iederen kanonnen van Gustaaf Adolf zie men Geschut. | |
Leger(armee). Dit woord wordt in verschillende beteekenis gebezigd. Ten eerste verstaat men daardoor de geheele gewapende landmagt van eenen staat, somtijds alleen met uitsluiting van de burgerweer of dergelijke instellingen, waarover de staat slechts in bijzondere gevallen vrij kan beschikken. In deze beteekenis spreekt men van het Nederlandsche, Fransche, Oostenrijksche leger, enz. Ten anderen verstaat men door leger, de vereenigde strijdmagt, die onder éénen bevelhebber op een oorlogstooneel werkzaam moet optreden. Men zoude daar waar dubbelzinnigheid ontstaan kon, hetgeen echter naauwelijks te veronderstellen is, deze opvatting van het woord L. gevoegelijk kunnen uitdrukken door de woorden: operatieleger, actief leger. Het operatieleger kan een gedeelte van het geheele leger van eenen staat zijn of ook uit contingenten bestaan van verschillende staten, die voor eenen bepaalden oorlog met elkander verbonden zijn. Naar het bijzonder doel dat zij beoogen moeten, worden de operatielegers met de namen van observatieleger, interventie-leger, occupatieleger, enz. bestempeld. Indien eene oorlogvoerende partij tegelijkertijd op verschillende oorlogstooneelen wil of moet optreden, dan moet zij ook verschillende operatielegers zamenstellen. Men onderscheidt ze dan, hetzij naar de rigting van hunne operatielijn, als Noorderleger, leger van het Oosten, enz. of naar de gewesten, waarin of de groote terreinvoorwerpen, waarbij zij moeten handelen, als leger van Italië, van de Alpen, van den Rijn, enz. Het leger, dat op het hoofdoorlogstooneel werkzaam is, dat de voornaamste rol moet vervallen, terwijl de andere legers van ondergeschikt belang zich naar de handelingen daarvan moeten regelen, wordt hoofdleger genoemd. Het groote leger is eene aangenomen benaming voor het operatieleger onder Napoleon I gedurende het eerste Fransche keizerrijk. Ten einde voor den opperbevelhebber de leiding van een operatieleger van aanzienlijke sterkte gemakkelijk te maken, verdeelt men het in een zeker aantal eenheden, die even als het leger zelf, uit alle wapens zamengesteld zijn en zelfs kleine legers vormen; naarmate van hunne sterkte noemt men ze legerkorpsen of zamengestelde divisiën. Men kan geene bepaalde grenzen voor de sterkte van het legerkorps en van de zamengestelde divisie opgeven; het woord korps wordt echter in het algemeen voor grootere, dat van divisie voor kleinere afdeelingen van dien aard gebruikt. Gewoonlijk bezigt men bij eene sterkte van meer dan 15000 man het eerste, bij eene mindere sterkte het laatste woord. Indien een observatieleger in te weinig korpsen of divisiën verdeeld is, dan wordt de invloed van hunne bevelhebbers te groot en beperken zij voor den opperbevelhebber de vrije beschikking over de troepen; om deze voor verschillende doeleinden doelmatig te verdeelen, zoude hij de korpsen of divisiën te dikwijls uit hun verband moeten rukken, hetgeen op zich zelven reeds zeer ondoelmatig is en ook door den invloed en den tegenstand der onderbevelhebbers moeijelijk kan gemaakt worden. Is een leger daarentegen in te veel dezer groote afdeelingen verdeeld, dan wordt de opmerkzaamheid van den opperbe- | |
[pagina 346]
| |
velhebber, die met een te groot aantal onderbevelhebbers in regelregte gemeenschap staat, te veel afgetrokken; onwillekeurig laat hij zich met bijzaken in en dikwijls zal bij verschillende dezer afdeelingen onder éénen bevelhebber moeten vereenigen, hetgeen even als de splitsing der korpsen zoo veel mogelijk moet vermeden worden. De ondervinding heeft geleerd, dat een leger in den regel niet minder dan 4, niet meer dan 8 korpsen of divisiën moet tellen; gene indeeling is meer voor kleine legers geschikt, wier handelingen zoo eenvoudig mogelijk moeten zijn, deze meer voor groote legers. Zoodra de divisiën of legerkorpsen te zwak zijn, zoodat men ze niet zonder gevaar gedurende eenigen tijd afzonderlijk tegenover den vijand kan laten, dan is die indeeling grootendeels doelloos. Eene zamengestelde divisie moet minstens zoo sterk zijn, dat zij een zeer overmagtig aantal vijandelijke troepen, waarop zij stuit en die zij dwingt zich tot het gevecht te ontwikkelen, gedudurend eenen dag kan bezig houden, waartoe ten minste eene sterkte van 8000 man gevorderd wordt. Een leger moet, om goed zamengesteld te zijn, behalve eene doelmatige indeeling ook eene passende verhouding tusschen de wapens vertoonen. Dezelfde verhouding zal niet voor alle gevallen even goed zijn. In bergachtige landen, waar het terrein verhindert, groote massa's ruiterij te bezigen, in landen waar eene talrijke ruiterij door gebrek aan voeder moeijelijk kan onderhouden en dus niet doelmatig gebruikt kan worden, zal het dienstig zijn, zich met eene betrekkelijk geringe sterkte van dat wapen te vergenoegen. Ook voor de artillerie leveren dezelfde omstandigheden, dezelfde bezwaren voor voeding en onderhoud op. Te weinig kavallerie belet altijd de grootst mogelijke partij van eene overwinning te trekken; te weinig artillerie zal somtijds de beslissing doen zoeken, zelfs als de omstandigheden niet zeer voordeelig zijn, te veel artillerie belemmert de vrijheid van beweging der legers; hoe beter de infanterie is, des te eerder kan men eene talrijke artillerie ontberen. Volgens de thans heerschende begrippen omtrent het gebruik der verschillende wapens kan men gemiddeld aannemen, dat een leger, hetwelk in Middel-Europa handelend moet optreden, goed zamengesteld is als het op 1000 man infanterie 100 à 160 ruiters en op 1000 man infanterie en kavallerie 2 à 3 vuurmonden telt. Elk leger, hetzij dat het aanvallend of verdedigend optreedt, moet een gedeelte tot bezettingen afzonderen. Men onderscheidt daarom in enkele gevallen wel eens de bezettingen van het leger, dat in het vrije veld werkzaam is, noemt het laatste leger te velde. Men bezigt voor de bezettingen hoofdzakelijk infanterie, zoodat in de veldslagen de kavallerie en de veldartillerie in verhouding altijd sterker zijn, dan bij het voltallige leger. Het leger van eenen staat, beschouwd als de geheele landmagt, moet zoodanig zamengesteld zijn, dat, voor de oorlogen, welke die staat volgens zijne staatkundige gesteldheid, waarschijnlijk zal moeten voeren, daaruit niet alleen de noodige operatielegers en bezettingen eens kunnen gevormd, maar dat zij ook op den duur daardoor aangevuld en onderhouden kunnen worden. Daar echter deze behoefte niet altijd evenredig is aan het vermogen van den staat, terwijl staatkundige denkbeelden en vooroordeelen daarbij tevens dikwijls werkzaam zijn, zoo ziet men de meest verschillende stelsels voor de organisatie der legers volgen. | |
Legerberigt.Verslag over oorlogsgebeurtenissen ook bulletin genoemd, bestemd voor het gros van het leger en voor het publiek. Elke partij geeft natuurlijk hare eigene legerberigten uit en daar zij er steeds op uit is, hare overwinningen te vergrooten, hare nederlagen te verkleinen, zoo is het niet vreemd, dat de legerberigten van twee vijandelijke legers over dezelfde gebeurtenis zelden overeenstemmen. De | |
[pagina 347]
| |
L., hoewel niet onder denzelfden naam bekend, zijn zoo oud als de oorlog. Hoe volmaakter de middelen van verkeer en de middelen van mondelinge en schriftelijke mededeeling worden, des te grooter zullen de L. in aantal en in omvang worden. De dertigjarige oorlog was bij voorbeeld een oorlog rijk aan legerberigten, maar is in dit opzigt toch niet te vergelijken met de jongste oorlogen en dat alleen door de geheel veranderde middelen van verkeer, volstrekt niet omdat de dertigjarige oorlog voor het publiek minder belang opleverde dan de nieuwere oorlogen. Indien zij goed opgesteld worden, hebben zij eenen belangrijken invloed op de openbare meening en zijn dus met vrucht te gebruiken. Het zal echter altijd noodzakelijk zijn, dat zij gunstige uitkomsten mededeelen en als zij sterk gekleurd zijn, moet dit hoe gemakkelijker en sneller de verkeermiddelen zijn, met verstand en overleg geschieden. | |
Legioen.Dit woord afgeleid van het werkwoord legere, eligere, uitkiezen, beteekende bij de Romeinen aanvankelijk hunne geheele krijgsmagt, wier manschappen door de consuls gekozen werden, later de grootste hunner legerafdeelingen. In de vroegste tijden bestond het L. uit 3000 voetknechten (pedites), waartoe elk der drie stammen 1000 man leverde. Daarbij kwamen nog 300 ruiters (equties) wier getal eerst zeer laat vermeerderd werd en die in tien turmae ieder van drie decuriae verdeeld waren. In de eerste tijden der republiek telde een L. 4200 later 5 à 6000 man. Onder de eerste keizers bestond een L. uit 6100 voelknechten en 726 ruiters; later werd dit getal weder verminderd. Ten tijde van Romulus bestond het geheele leger slechts uit één L. Dit getal vermeerderde allengs: 3 à 400 jaren voor Chr. had men 4 legioenen, in den tweeden Punischen oorlog 23 en onder Tiberius 25. Zij werden door nummers onderscheiden en sommigen daarvan, vooral het 10de legioen van Caesar, verwierven eenen bijzonderen naam. In de beste tijden der Romeinsche heerschappij was de opstelling van een L. als volgt: Buiten de gelederen had men de veliten, vroeger ook oecensen en rorairen genoemd, die in verspreide orde streden en voor de inleiding van het gevecht dienden. Het waren jonge soldaten, die nog geen veldtogt medegemaakt hadden, zij waren met een parma of rond schild, eenen degen en eenige werpschichten bewapend. De overige infanterie stond in drie liniën geschaard; de hastaten, soldaten die een paar veldtogten hadden bijgewoond, in eerste linie. Zij waren in 10 manipels verdeeld; elke manipel telde 120 man, die met 12 man in front op 10 gelederen in eenen regthoek geplaatst waren. De hastaten waren bewapend met helm, schild, twee werpspiesen of pila en een zwaard van 1/2 el lengte; ook hadden zij dikwijls een borstharnas. In tweede linie stonden de principes, die reeds langer dienden, even sterk en in dezelfde orde als de eerste linie, tegenover hare tusschenruimten opgesteld. Zij hadden dezelfde bewapening als de hastaten. In derde linie eindelijk had men de triariërs, keurtroepen in 10 manipels van 60 man, met 6 man in front, verdeeld. Deze hadden geen pilum maar een lange spies of piek. Bij eenen aanval der vijandelijke ruiterij knielde hun eerste gelid. De kavallerie van het L. meestal 300 man sterk, stond gewoonlijk op beide vleugels in afdeelingen van 30 ruiters, vleugels genaamd, verdeeld. De sterkte der triariërs mogt nooit 600 man overtreffen, in die der overige afdeelingen bestond echter zeer dikwijls verschil. | |
[pagina 348]
| |
In den derden Punischen oorlog vereenigde men 3 manipels tot eene cohorte, waarvan er drie een L. vormden en welke cohorte weder in 6 centuriën verdeeld was, even als de manipel vroeger 2 centuriën telde. De opperste officieren van een L. onder den opperbevelhebber of consul heetten tribunen, de eerste daarvan prefect; eerst waren er 6 bij ieder L., sedert Caesar één voor elke cohorte. Deze tribunen benoemden centurionen, twee voor elke manipel, later 6 voor elke cohorte. De primipilus, die de 1ste centurie van het eerste manipel (of van de eerste cohorte) van het L. aanvoerde, had den hoogsten rang en aan hem werd de adelaar (aquila) toevertrouwd. Ieder centurio koos weder twee mindere officieren optiones of subcenturiones genoemd, benevens één, later twee vaandeldragers (signifer). De onderofficieren heetten decurionen. In den nieuweren tijd, sedert dat men de kennis der Ouden weder beoefende, zijn zeer dikwijls enkele troepenafdeelingen met den naam van L. bestempeld geworden. Men noemde ze zoo, omdat zij bij geringe sterkte uit infanterie en kavallerie bestonden, wat als het kenmerkende van het Oud-Romeinsche L. beschouwd werd. Dit was bijv. het geval bij de legioenen ligte troepen, die de Franschen gedurende den Oostenrijkschen successieoorlog bij het leger van den maarschalk van Saksen, later nogmaals in 1792 weder oprigtten; dit was ook het geval met het Russisch-Duitsch en het Duitsch-legioen in den bevrijdingsoorlog. Men gaf ze ook wel dien naam omdat zij uit nationale troepen bestonden, hetgeen onder anderen het geval was met de legioenen, die Frans I in 1534, zooals hij zelfs zeide naar het voorbeeld der Romeinen, als eene nationale Fransche krijgsmagt begon zamen te stellen, nadat hij het nadeel der vreemde huurlingen ondervonden het. Dikwijls echter werd die naam alleen gegeven om zekere troepenafdeelingen van het overige gedeelte des legers, dat in regimenten ingedeeld was te onderscheiden. Zoo werd de Fransche nationale garde in legioenen verdeeld, benaming die onder de Restauratie echter slechts voor korten tijd ook bij de linieinfanterie ingevoerd werd; zoo hebben de Franschen hunne vreemdenlegioen; zoo rigten de Engelsche zoodra zij eenen belangrijken oorlog moeten voeren, vreemden-legioenen op, waarbij noch van nationale troepen, noch van zamenstelling uit verschillende wapens spraak is. | |
Lek.Opening in de scheepswand, waardoor het water binnendringt. Het kan ontstaan door hevige schokken bij stormweer, door aanzeiling, door grondschoten in het gevecht, enz.; lekken van de laatstgenoemde soort worden door smeerproppen of kluisproppen, zijnde houten proppen met werk en vet omwikkeld, gestopt. | |
Lengte.Het maximum van de L. der rekruten is bepaald als volgt: grenadiers: staande armee en miliciëns 1,700 el; jagers en overige regimenten infanterie: staande armee 1,622, miliciëns 1,570; kavallerie: staande armee en miliciëns 1,648; artillerie: staande armee en miliciëns 1,675; miliciëns bij den transporttrein l,648; mineurs en sappeurs: staande armee 1,674, miliciens 1,622; maréchaussée: 1,674; koloniale rekruten: 1,570 el. | |
[pagina 349]
| |
twee handvatten wordt gebezigd om gloeijende kogels van den oven naar den vuurmond te brengen. 3o. Zie Paardentuig. | |
Letterkunde.De beste voortbrengselen der nieuwere militaire letterkunde zijn bij de verschillende artikelen van dit woordenboek, die de afzonderlijke militaire hoofd- en hulpwetenschappen behandelen, opgenomen. Men heeft slechts weinig overzigten der militaire letterkunde; de beste is nog altijd Hoyer, Litteratur der Kriegswissenschaften und Kriegsgeschichte, Berlin, die tot 1840 loopt; als een vervolg daarop heeft men Witzleben, Deutschlands Militärlitteratur im letzten Jahrzehent, tot 1850. Het denkbeeld van Napoleon den Grooten, om van alle wetenschappen, catalogussen van de oudste tot de nieuwste tijden te laten vervaardigen, waarbij tevens met korte woorden de inhoud van het boek zoude aangegeven zijn, is nog niet ten uitvoer gebragt. Men kan ligtelijk begrijpen, welk bijzonder groot nut het bestaan van zulk eenen catalogus voor de militaire wetenschappen zoude hebben, vooral voor de zamenstelling eener volkomen geschiedenis van de krijgskunde; men kan even gemakkelijk inzien, dat zulk eene onderneming niet door één man en niet zonder ruime ondersteuning tot stand kan worden gebragt. Zulk een catalogus zoude bij doelmatige rangschikking eene geschiedenis der militaire letterkunde zijn of ten minste de beste bouwstof, die wij tot heden toe bezitten, daartoe opleveren; ook het werk van Hoyer kan geen aanspraak op dezen naam maken. Uit zulk eene geschiedenis zoude men het bewijs vinden, dat de eerste militaire schrijver de dichter was, terwijl misschien daarbij tevens de wetgever als zoodanig zoude optreden; daarna volgt de geschiedschrijver en eindelijk eerst de didactische schrijver. Terwijl deze geheele rij in den bloei der oudheid reeds geheel doorloopen is, begint zij met de middeleeuwen weder van voren af aan; de kronijkdichter en de wetgever gaan voor, de kronijkschrijver in proza volgt; de didactische L. begint eerst weder in de 15de eeuw, terwijl men als haar eerste werk zoude kunnen noemen de Rozier de la Guerre, die door sommigen aan Lodewijk XI toegeschreven wordt. Onder den invloed van de verspreiding der boekdrukkunst en de daardoor verkregen bekendheid met de Ouden verheft zij zich nu spoedig tot eene aanzienlijke hoogte. De militaire tijdschriften behooren geheel tot den nieuweren tijd. Zie Tijdschriften. Daarin zijn eene menigte bijzondere berigten en opstellen verspreid, wier kennis dikwijls voor de studie belangrijk is. Eene aanwijzing over den inhoud dier tijdschriften zou dus eene zeer wenschelijke onderneming zijn, zoo als reeds Gironcourt in zijn Repertorium der Militärjournalistik des 19ten Jahrhunderts tot het jaar 1834 toe geleverd heeft. Zie ook: Des sources bibliographiques militaires par le capitaine E. de la Barre-Duparcq. Paris 1856. De militaire L. heeft daarenboven altijd eene afdeeling gehad, aan de schoone letteren gewijd. De oorlog, die zoo vele hartstogten ontwikkelt, die grootte en laagheid in hunne scherpste trekken vertoont, moest aan de dichters en schrijvers sedert de tijden van Homerus eene gewenschte stof aanbieden. De groote werken, welke op die wijze hun ontstaan aan den oorlog te danken hadden, zijn echter geen bijzonder eigendom van den krijgsman, zij behooren aan de geheele menschheid; wanneer echter de krijgskunst het kleed van den roman aantrekt, zoo als bij voorbeeld in de Cyropedie van Xenophon, waarin wij de verdichte geschiedenis van de opvoeding en de daden van Cyrus vinden, dan kunnen wij zulk een werk voorwaardeloos tot de militaire schoone letteren rekenen. Tot dezelfde klasse behooren de levensbeschrij- | |
[pagina 350]
| |
vingen van beroemde krijgslieden en de gedenkschriften, die tegelijk eene aangename uitspanning en eene leerzame lectuur opleveren. Een der uitmuntendste werken van dien aard is de Gedenkschriften van Blaise de Montluc, welke door Hendrik IV de soldatenbijbel genoemd werd. Hiertoe behooren ook militaire reisbeschrijvingen. In den nieuwsten tijd is echter een geheele tak van militaire letterkunde ontstaan in de zoogenaamde soldatengeschiedenissen en kazernevertellingen, romans en novellen, die niet alleen feiten uit het soldatenleven in oorlogs- en vredestijd tot onderwerp hebben, maar waarvan de schrijvers er ook op rekenen door soldaten gelezen te worden. Deze soldatengeschiedenissen zijn deels in afzonderlijke werken, zoo als die van Hackländer, Ebersberg, Höfer, Wickede, bij ons te lande in die van Brunings vervat, deels worden het grondartikelen van sommige militaire tijdschriften, zoo als de Wiener Militärzeitung en het Vaandel. In het algemeen is, bovenstaande loffelijke werken uitgezonderd, dit niet als een vooruitgang te beschouwen. Deels is daarin de waarheid vreesselijk verminkt om het bestuur of hooggeplaatste personen aangenaam te zijn, deels is men te angstig geweest iets te zeggen wat voor het bestuur onaangenaam zoude kunnen zijn, deels vindt men daarin een stijl nu eens gedwongen ruw, dan weder gedwongen sentimenteel. | |
Ligting.De manschappen, die jaarlijks door het lot voor de militaire dienst bestemd worden. Bij ons te lande blijft die ligting het eerste jaar in reserve en wordt in het tweede jaar onder de wapenen geroepen om gedurende twaalf maanden in den wapenhandel geoefend te worden, terwijl zij in de 3 volgende jaren in gewone omstandigheden telkens slechts gedurende 6 weken kan opgeroepen worden. | |
Lij.Een schip dat onder zeil is, terwijl de rigting van den wind een' hoek maakt met de kiel, heeft eene loef- en eene lijzijde. De eerstgenoemde is die waar de wind inkomt, de laatstgenoemde waar hij uitgaat. De uitdrukking een schip onder de lij hebben beteekent dus, dat het schip beneden den wind ligt van het punt waar men zich bevindt. In het tegenovergestelde geval zegt men dat men het schip te loevert heeft. Over lijvloot en loefvloot zie men Slagorde en Vechtwijze. | |
[pagina 351]
| |
der dat zij zich overigens in het minst van de andere regimenten van hun wapen onderscheiden. | |
Lijken.De zijden van het raam van touwwerk, waarin de zeilen gevat zijn. Zij worden door verschillende benamingen onderscheiden. Zoo noemt men het L. waarmede een vierkant zeil is aangeslagen ralijk, het daaraan tegenovergestelde aan den onderkant van het zeil onderlijk, de L. op de zijden, staande lijken. Indien een zeil bij stormweer over boord gaat, zegt men dat het uit de L. gewaaid is. | |
Lijn.Een dun touw; de lijnen zijn van een uitgestrekt gebruikt bij de uitrusting van schepen en vaartuigen, bij het slaan van bruggen, bij het traceren van veldwerken en andere bouwwerken, kortom in de geheele militaire techniek, waar zij dikwijls spijkers en ijzeren krammen tot verbinding van twee stukken hout enz. moeten vervangen. | |
Linie.1o. Linie of liniestelling, zie Formatiën; de liniestelling was bij uitsluiting de slagorde (zie Slagorde) der vorige eeuw, zoowel in het klein als in het groot; de taktiek der 18de eeuw wordt daarom dikwijls linietaktiek genoemd, zie Taktiek. 2o. Linie in de beteekenis van linietroepen wordt in verschillenden zin gebezigd. In de vorige eeuw, dus onder de heerschappij der linietaktiek, verstond men onder linietroepen al diegenen, die in de normale slagorde in bataille stonden, in tegenstelling tot de zoogenaamde ligte troepen, die hetzij geheel afgescheiden van de eerste den kleinen oorlog voerden of zoo dit niet het geval was, op het slagveld toch niet in de slagorde opgenomen werden, en als eene wenschelijke, doch niet onmisbare ondersteuning beschouwd werden. De linietroepen waren diensvolgens in eenen veldslag hetzelfde wat onder dezelfde omstandigheden, de linieschepen in eenen zeeslag zijn (zie Slagorde). In denzelfden zin spreekt men nog van liniekavallerie, namelijk bij de Franschen, die buiten haar nog zware- of reservekavallerie onderscheiden. Ook wordt de naam van linietroepen aan gewone troepen in tegenstelling tot de garde aan de ééne, tot de schutterijen aan de andere zijde gegeven. 3o. Verschanste liniën. Zie Stelling, Verschansing. 4o. L. beteekent in de zeemanstaal evenaar. 5o. Kaukasische linie noemt men het stelsel van versterkte forten, dat de Russen tot gestadige bewaking en bedwinging der Kaukasische volken, hebben aangelegd. In deze beteekenis zijn liniebataillons, die bataillons, welke uitsluitend voor de dienst in deze linie, tot bezetting der forten, enz. worden opgerigt. | |
Lodewijksorde.1o. Orde van den heiligen Lodewijk (Bellicae virtutis praemium) in 1698 door Lodewijk XIV gesticht; bij de Fransche omwenteling werd zij afgeschaft, in 1816 door Lodewijk XVIII hersteld, die de met de verschillende graden verbonden jaargelden op nieuw vaststelde; sedert de Julijomwenteling wordt zij niet meer uitgereikt. Voor onroomschen, die deze orde niet konden verkrijgen, stichtte | |
[pagina 352]
| |
Lodewijk XV in 1759 eene geheel overeenkomstige orde, orde voor militaire verdiensten genoemd. 2o. Hessen-Darmstadtsche orde ook orde van verdiensten genoemd, in 1807 door den groothertog Lodewijk gesticht; zij bestaat uit 5 klassen. 3o. Beijersche orde in 1827 door koning Lodewijk gesticht. | |
Log.Een werktuig tot het meten van de snelheid van een schip; het bestaat uit eene loglijn, met het daaraan bevestigde logplankje en het logglas (zandlooper), dat den tijd aangeeft; de loglijn is in knoopen (zie aldaar) verdeeld. Loggen noemt men de log uitwerpen om de snelheid van het schip te meten. | |
Logement.Elke loopgraaf of batterij, die op de vestingswerken eener belegerde vesting wordt daargesteld. Het geschiedt gewoonlijk door de plaatsing van schanskorven, die onmiddelijk gevuld worden. Zie Mijnen en Vestingoorlog. | |
Logistiek.Een woord uit het Grieksch afgeleid en waardoor verschillende militaire schrijvers de berekening van tijden en ruimten verstaan. In elk oogenblik van handelen van een leger, volgt het natuurlijk een strategisch plan, in elk oogenblik is het echter ook op de eene of andere wijze taktisch opgesteld en deze taktische opstelling moet met het strategisch plan overeenstemmen. De berekeningen en gevolgtrekkingen, die uit dit verband voortvloeijen, bij het regelen van opstellingen in legerplaatsen, kantonnementen, op het oorlogstooneel, op het slagveld of bij marschen behooren tot het gebied der L. De bronnen daarvoor zijn onder Generale Staf opgegeven. Zie ook Jomini, Précis de l'art de la Guerre en Rüstow, Veldheerkunst der 19de eeuw door Fremery in het Nederlandsch vertaald. | |
Lood.Het bekende metaal, chemisch teeken Pb. aequivalent 1294,5 soortelijk gewigt 11,4; het smelt reeds bij 260o Reaumur, is zeer rekbaar en door pletten en persen gemakkelijk in allerlei vormen te brengen. Door de groote smeltbaarheid en het groote soortelijke gewigt, met dat van ijzer vergeleken, waardoor men een grootere massa in een kleiner volume kan brengen, is het L. van oudsher tot projectilen voor handvuurwapens (zie Projectilen) gebezigd; ja reeds de Rhodische slingeraars bedienden zich in de oudheid en om de genoemde reden van looden kogels in plaats van steenen. Tegenwoordig nu bijna overal getrokken geweren ingevoerd zijn of worden, komt hierbij nog het voordeel der groote persbaarheid, waardoor het projectiel zich gemakkelijk in de trekken laat drukken, in aanmerking. Bij alle getrokken vuurmonden, die tot heden zijn voorgesteld, heeft men tegelijkertijd het voorstel gedaan, de projectilen op de eene of andere manier van een looden omhulsel te voorzien. Zie Projectilen, Kanonnen. | |
Loodsen.Zeelieden, die aan de mondingen van rivieren, bij havens en andere bezochte kustplaatsen, van staatswege aangesteld worden, om de schepen, welke het vaarwater dier streken niet kennen, bij het uit- en binnenloopen behulpzaam te zijn. De loodsen van eene haven staan onder eenen loodsenkapitein. | |
[pagina 353]
| |
Loopbrug.Eene brug van ruw hout of afbraak, die over wateren of diepten van geringe breedte geworpen wordt en waarvan de zamenstelling eenvoudig en onder het bereik van nagenoeg elken soldaat valt. De eenvoudigste soort van loopbruggen verkrijgt men door het leggen van eenige planken of dunne boomstammen, die, als zij te veel doorbuigen, door eenen onderlegger ondersteund worden, welke aan weerszijden van de brug in touwen hangt, die over schragen of galgen aan beide oevers, aan boomen of piketpalen bevestigd worden, Eenige dunne boomstammen, met fascinen of horden en aarde bedekt, geven soms genoegzame sterkte voor den overgang van kavallerie en ligte voertuigen. Men vindt verscheidene soorten van loopbruggen aangegeven in den Cursus der versterkingskunst door Van Kerkwijk en in het Voorloopig voorschrift omtrent de oefeningen voor de dienst van den mineur en sappeur te velde. | |
Loopers.1o. Bij den staf der landsknechten, de bedienden van den kolonel, enz. die hen begeleidden en somtijds tot het overbrengen der bevelen gebruikt werden. 2o. Gelijkluidend met verloren knechten (enfants perdus), welke vrijwillig of door het lot uit de groote bataillons landsknechten getrokken werden om even als onze tirailleurs met den vijand te schermutselen, een gebruik dat in de 17de eeuw geheel verdween. Zie ook Vechtwijze. 3o. Zie Buskruid. | |
Loten.Bij de conscriptie (zie Weerstelsel) worden vooreerst alle degenen, die wegens onvoldoende lengte of andere ligchaamsgebreken ongeschikt voor de dienst zijn, afgescheiden; is dan de voorhanden voorraad aan dienstpligtigen nog grooter dan de behoefte, dan moeten zij loten; degenen die de laagste nommers trekken worden ingedeeld, de anderen zijn vrij. Daar de meeste Europesche legers een' langen diensttijd vorderen, van 3 tot 8 jaren, en jaarlijks dus slechts 1/4 tot 1/10 van de legersterkte aan rekruten behoeven, zoo volgt daaruit dat als men zelfs zeer hooge eischen stelt aan de ligchamelijke geschiktheid, en alles vrijstelt, waarvan de bruikbaarheid maar eenigzins twijfelachtig is, het L. toch steeds eene groote rol zal spelen. De manschappen, die op deze wijze in dienst komen, worden lotelingen of miliciens genoemd. | |
Luchtballon.De L. is op tweederlei wijze tot een krijgskundig doel gebruikt geworden; ten eerste tot het doen van verkenningen, waartoe hij van een schuitje moet voorzien zijn, waarin officieren zich 3 à 400 ellen boven de aardoppervlakte verheffen; zij deelen hunne berigten over de stelling des vijands mede door verschil- | |
[pagina 354]
| |
lende vlaggenseinen of ook wel door ze op te schrijven en met lood bezwaard langs een touw, dat tot aan de aarde gespannen is, naar beneden te laten glijden. In den laatsten tijd kon men ook de verbinding tusschen de aarde en het schuitje door eenen telegraafdraad daarstellen. De L. wordt in eene goede stelling gehouden door touwen, waaraan het noodig aantal paarden gespannen zijn. In de omwentelingsoorlogen werden de luchtballons door de Franschen meermalen in dien geest gebruikt, bijv. bij Maubeuge en Fleurus; Moreau voerde ze in 1796 voor het laatst te velde mede. In 1859 kwamen ze nogmaals bij het beleg van Peschiera in gebruik. Tot hunne behandeling hadden zij eenige kompagniën luchtbolbestuurders (Aërostatiers) opgerigt. De tweede wijze van aanwending der luchtballons had plaats door de Oostenrijkers voor Venetië in 1849. Door den grooten afstand der stad, waarop hun geschut op de gewone wijze niet werkzaam konde zijn, kwamen zij op het denkbeeld bommen aan eenen L. te bevestigen, deze boven de stad te laten opgaan, waarop de projectilen los gingen en in de stad moesten nedervallen. Tot het gelukken dier onderneming was natuurlijkerwijze eene gunstige luchtstrooming een vereischte. Zie vooral over de aerostatiërs, Revue des deux mondes Oct. 1850. | |
Luchtspiegeling.De L. ook opdoeming of fata morgana genoemd is een luchtverschijnsel, dat vooral op groote vlakten zoowel op zee, als op het vaste land voorkomt. Door de ongelijke temperatuur der verschillende luchtlagen, ontstaat eene straalbreking, die verwijderde voorwerpen, welke onder den horizont liggen, daarboven in de lucht zwevend vertoont. | |
Lustkamp.Een oefeningskamp, waarin de vorsten van de 17de en 18de eeuw aan vreemde monarchen en andere hooge gasten, hunne troepen in den schoonsten glans vertoonden, waarbij dan allerlei feestelijkheden plaats hadden. Een der beroemdste lustkampen is dat van Mühlberg of Zeithayn, door Augustus II in 1730 daargesteld en dat onder anderen door Frederik den Grooten, toen nog kroonprins met zijnen vader bezocht werd. | |
|