Militair woordenboek
(1861-1862)–H.M.F. Landolt– AuteursrechtvrijZ. | |
Zaagmeel.Dit wordt somtijds bij mijnladingen met het buskruid dooreengemengd. De werking daarvan is, dat het volume der lading vermeerdert, dat zich alzoo in de kruidkamer meer kruidgas kan ontwikkelen dan gewoonlijk, eer de werking op de wanden begint, dat alzoo minder onverbrand buskruid dan anders naar buiten geworpen wordt. Het gebruik van zaagmeel is in dit geval eene bezuiniging van buskruid. Z. wordt ook in de vuurwerkerij gebezigd, zoo ook voor het vormen van eenen behoorlijke vasten grond in maneges. | |
Zagaai.De jagtspies der oost-Europesche, voornamelijk der Slavische volken, tevens als oorlogswapen, stoot- en werpwapen bijv. door de Stradioten (zie Kavallerie) gebruikt. Het woord is van Slavischen oorsprong; nog in de hedendaagsche Poolsche taal beteekent gaj bosch, zagaai wildbaan. | |
Zand.Het Z. bestaat in zuiveren toestand uit zeer fijne, hoekige of ronde kwartskorrels. Het vormt het hoofdbestanddeel van den zandgrond, waarin het meestal vermengd met vele aardachtige deelen voorkomt. Het rivierzand of kiezelzand is het zuiverste en het best voor bouwkundige werken te gebruiken. Alle marschen door zwaar zand zijn zeer vermoeijend, vooral bij warm weder en in de zon, door het inzinken der voeten, het opwaaijende stof en in het laatste geval door de weerkaatsing der zonnestralen, op de vele fijne kwartskorrels. - Zandzakken of aardzakken zijn zakken van grof linnen, met zand of aarde (20 à 25 pond zwaar) gevuld en daarna toegebonden; zij worden gebruikt zoowel tot bekleeding van binnentaluds, dit echter zelden, - als bij het sapperen; ook om op de borstwering, vooral bij loopgraven, schietgaten voor infanterie te vormen; eindelijk om geheele borstweringen op te werpen. Het eenvoudigste schietgat voor infanterie verkrijgt men door op de kruin der borstwering twee zandzakken van voren op 0,50, van achter op 0,10 el van elkander verwijderd te leggen en een derde dwars daarover heen. Tot het opwerpen van borstweringen, vooral van batterijen gebruikt men alleen zandzakken, als op de plaats volstrekt geen grond aanwezig is. Zij worden dan tevens gebezigd om grond | |
[pagina 396]
| |
van andere plaatsen aan te brengen en als bouwstof, daar zij opgestapeld en in verband gelegd worden. Dit gaat tamelijk spoedig als men goede voorzorgen genomen heeft, namelijk door op de plaats, waar de grond gevonden wordt een groot aantal zakken vooraf te vullen, zoodat het transport geen oponthoud kan lijden. Voor Gibraltar, bij het eerste beleg van Gaëta, voor Constantine en voor Sebastopol werden de zandzakken zeer dikwijls op deze wijze gebezigd. | |
Zege of overwinning.De gunstige uitslag in den oorlog in het algemeen, het teeken der overwinning in eenen veldtogt is, dat de vijand den strijd opgeeft en zich bereid verklaart om de hem gestelde voorwaarden te vervullen of daarover te onderhandelen. Het teeken der overwinning op het slagveld is, dat de vijand het slagveld verlaat. De grootte der Z. wordt bepaalt door het aantal vijandelijke troepen, dat men overwonnen heeft; de Z. wordt nuttig gemaakt door eene krachtige vervolging; wil deze echter zoo veel mogelijk vruchten opleveren, dan moet zij in eene doelmatige rigting geschieden en opdat dit zou kunnen, moet men zich reeds vóór den eigenlijken veldslag op eene verbindingslijn des vijands stellen of deze gedurende den strijd vermeesteren. In zoo ver is de strategische inleiding tot het gevecht van groot gewigt voor de gevolgen der overwinning. Uit dit oogpunt onderscheidt bijv. Willisen eene strategische en eene taktische overwinning. Door de eerste verstaat hij alleen het vermeesteren van eene of meer vijandelijke communicatiën. Daar echter zulk eene strategische overwinning niets waard is, zonder hare volmaking door de overwinning op het slagveld, kan daarop de benaming van overwinning niet met regt toegepast worden. De meest in het oog vallende, doch niet zeer juiste maat voor de grootte der overwinning is het aantal tropheën die zij opgeleverd heeft. Eene overwinning is des te luisterijker, hoe meer de getalmeerderheid aan de zijde der overwonnenen was, des te gewigtiger, hoe grooter de staatkundige resultaten zijn, waartoe zij middelijk of onmiddelijk voert. Zie ook Gevecht, Oorlog, Operatiën. | |
Zeilen.De Z. dienen om schepen door de kracht van den wind voort te drijven en ze tegelijkertijd gedeeltelijk te besturen en te doen wenden. Daar de invoering der schroef, het ook veroorlooft stoombooten volkomen met zeilen uit te rusten en van dit voordeel ook op alle wijzen bij de oorlogsvaartuigen gebruik wordt gemaakt, zoo is de kennis der zeilen nog steeds eene noodzakelijkheid. De zeilen worden onderscheiden naar de wijze waarop zij aan het schip en aan de verschillende gedeelten der masten aangebragt zijn en zij verkrijgen daarnaar verschillende benamingen. De voornaamste zeilen van alle oorlogsschepen zijn vierkante zeilen en alle vaartuigen waarbij dat het geval is worden vierkant getuigde of raschepen genoemd. Iedere mast draagt gewoonlijk zoo veel vierkante zeilen boven elkander als hij (den eigenlijken mast daaronder begrepen) stengen telt. De vierkante zeilen worden aan de ra's geslagen. Dit zijn sterke en lange roudhouten die aan de toppen der masten en stengen nagenoeg horizontaal zoodanig bevestigd | |
[pagina 397]
| |
worden, dat zij voor den mast liggen, dat hun midden daaraan raakt, dat zij door bijzondere inrigtingen hooger of lager kunnen gesteld worden en in horizontale rigting om den mast beweegbaar zijn. Men noemt brassen, aan de Z. de verschillende stellingen geven, welke men door voormelde horizontale draaijing der ra's kan verkrijgen. Daardoor is het mogelijk aan de zeilen altijd zoodanige stelling te geven, dat zij den wind voor de voorgenomen beweging het voordeeligst opvangen. De ra's aan de masten worden onderra's, die aan de stengen marsera's, die aan de bram- en bovenbramstengen bramra's en bovenbramra's genoemd. De ra's van den fokkemast van beneden naar boven gerekend heeten: fokkera, voormarsra, voorbramra en voorbovenbramra; die van den grooten mast groote ra, groote marsra, groote bramra, groote bovenbramra, die van den bezaansmast, bagijnera, kruisra, grietjesra en bovengrietjesra. De zeilen ontleenen hunne namen aan de ra's, waaraan zij met de ralijken (bovenkanten) bevestigd zijn. Die van den fokkemast heeten van onderen naar boven de fok, voormarszeil, voorbramzeil, voorbovenbramzeil, die van den grooten mast grootzeil, grootmarszeil, groorbramzeil, grootbovenbramzeil, die van den bezaanmast, kruiszeil, grietje en bovengrietje; deze mast draagt geen vierkant onderzeil. De onderzeilen, namelijk de fok en het grootzeil worden door den hals en de schoot aan de schoothoorns uitgespannen en voor- of achteruitgehaald, de overige zeilen worden door middel van de schooten op de onder hen aanwezige ra's uitgespannen. De boelijnen aan weerskanten in het midden der zeilen aangebragt dienen om deze uit te halen. De uiteinden der ra's dragen den naam van nokken, hierin liggen de brasblokken waardoor de brassen worden geschoord, waarmede aan de ra's en zeilen de verlangde stand ten opzigte van den wind gegeven wordt. De toppenanten gaan van de einden der ra's naar de topden der masten en stengen en dragen zoodoende de ra's; zijn de toppenanten aan weerszijden even lang en sterk aangehaald, dan hangt de ra horizontaal, in het tegengestelde geval zal hij scheef hangen; dit heet men de ra's toppen, het geschiedt vooral in havens, waar de schapen digt bij elkander liggen, om te beletten, dat zij niet in elkanders tuig verward raken. De vallen of kardeelen dienen om de ra's eene op- of nedergaande beweging te geven. Men noemt zeilen bijzetten ze losmaken en ophijschen, dat is tusschen hunne ra's of tusschen de ra en het bovendek uitspannen. Hijschen of ophijschen is in de hoogte trekken. De zeilen opgijen is ze door middel der gijtouwen en gordingen (touwen waarvan de eersten dienen voor de schooten, de laatsten voor het midden der zeilen) geheel of gedeeltelijk aan de ra's ophijschen. Zeilen strijken is de ra's met de aan hen opgegijde zeilen nederlaten. Ze reven is hunne oppervlakte verminderen door een gedeelte van hunne bovenzijde door middel van de rifseisings aan de ra's op te binden, zijnde korte einden die in groot aantal in evenwijdige lijnen aan de zeilen zijn aangebragt. Dit geschiedt slechts bij de mars- en onderzeilen; de eersten hebben gewoonlijk 3 of 4, de laatsten 2 rifbanden of rijen rifseisings. Het tegengestelde van reeven noemt men een rif uitsteken. Door het strijken, bijzetten, opgijen en reven van enkele of van alle zeilen, geheel of gedeeltelijk, heeft men de middelen in de hand om eensdeels aan den wind, nu eene grootere dan eene kleinere oppervlakte aan te bieden, dus de beweging in het algemeen te bespoedigen of te verminderen, anderdeels door nu eens alleen de voorzeilen, dan weder de achterzeilen bij te zetten, de werking van den wind nu op het voorste, dan weder op het achterste van het schip te laten werken en hierdoor het schip te wenden. Men kan al verder door de stelling der ra's, nu eens onder eenen | |
[pagina 398]
| |
gelijken hoek met de kielrigting, dan onder verschillende hoeken, de werking van enkele zeilen versterken of vernietigen, zoo als men door het brassen in het algemeen de doelmatigste werking van den wind kan verkrijgen. Zijn de ra's zoodanig gebrast, dat hunne stuurboordseinden zoo ver mogelijk naar voren, het bakboordseinde zoo ver mogelijk naar achteren staat, dan zegt men dat het schip zeilt met stuurboordshalzen toe. Heeft het tegengestelde plaats dan zeilt het met bakboordshalzen toe. Deze stand wordt aan de ra's gegeven om het schip zoo digt mogelijk bij den wind te doen zeilen. Zijn de ra's zoodanig geplaatst dat zij eenen regten hoek met de kielrigting maken, dan zegt men dat zij vierkant gebrast zijn; het schip zeilt dan vóór den wind. Zijn de zeilen zoodanig gebrast, dat de wind er van voren op valt, zoodat het schip teruggedreven wordt, dan zijn ze bak- of tegengebrast, valt de wind er van achteren in, dan zijn ze levendig gebrast. De oorspronkelijke stand der vierkante zeilen waaruit door brassen alle overige standen verkregen worden is die van vierkant gebrast. De oorspronkelijke stand van alle overige zeilen is langscheeps. Deze laatste zeilen worden verdeeld in stagzeilen en gaffelzeilen. De stagzeilen worden in de rigting van de stagen (zie Mast) opgeheschen en met de schooten achteruitgehaald. De meest gebruikelijke stagzeilen zijn de voorstagzeilen, dat is degenen, die zich vóór den fokkemast bevinden en voornamelijk het voorstengestagzeil, de kluiver en de jager, aan de voorsteng, den kluiverboom en het jaaghout. In plaats van de midden- en achterstagzeilen bezigt men bij voorkeur gaffelzeilen. Deze worden aan een rondhout, gaffel genoemd, aangeslagen, dat met zijne klaauw om den mast, waarachter hij hangt, kan draaijen. Het bovenlijk van het zeil is aan den gaffel aangeslagen, het voorlijk aan den mast zelve of aan den snaauwsmast, een dunnere mast achter den eigenlijken mast, het onderlijk wordt langs eenen boom of alleen met de schoot gespannen. Vaartuigen waarbij deze zeilen de voornaamste plaats bekleeden, zijn uitmuntend geschikt om scherp bij den wind te zeilen. Zij voeren zoo als men zegt schoenertuig. De oorlogsschepen, die zoo als gezegd is aan de bagijnera geen vierkant zeil voeren, hebben daaraan een gaffelzeil, de bezaan genoemd, die met de voorstagzeilen van veel gewigt bij het manoeuvreren der schepen is. Achter den grooten- en fokkemast worden tegenwoordig ook gaffelzeilen gevoerd, die de vroegere stagzeilen vervangen en den naam van barkzeilen dragen. - Lijzeilen zijn de zoodanige die slechts bij gunstigen wind naast de vierkante zeilen worden bijgezet. Zij worden door verlengingen der raas, spieren genoemd, gedragen. Sprietzeilen zijn vierkante zeilen, die door eene spriet bijna in hunne diagonaal worden uitgespannen. | |
Zeiswagen.Een wagen aan het vooreinde en de assen van zeissen voorzien, met krachtige paarden bespannen en door eenen man geleid. Zij waren in de Oudheid bij de volken in gebruik om den eersten aanval op den vijand te verrigten, openingen in zijne slagorde te maken en zoodoende den weg te banen voor de infanterie en kavallerie. | |
[pagina 399]
| |
Ziekenwagen.Ligte wagen met ijzeren assen wiens bak op veren rust, veel overeenstemmende met den nieuwen transportwagen. De zijstukken van den bak zijn zoogenaamde ladders, de vóór- en achterstukken zijn dubbele houten deuren en het bovenstuk bestaat uit een houten geraamte, dat uit latten zamengesteld en van boven plat is. De bak is geheel bekleed met een overtrek van geölied linnen. | |
Zoden.De Z. worden onderscheiden in plak- en blokzoden, naarmate van de wijze, waarop ze gebruikt worden. Bij de bekleeding met blokzoden worden deze even als bij het metselen van eenen muur, in verband op elkander gestapeld, terwijl de plakzoden op haar plat, naast elkander gelegd worden. De lengte en breedte is gewoonlijk 30 à 35 duim; de dikte bepaalt zich naar de meerdere of mindere diepte op welke de graswortels zijn doorgedrongen; voor goede blokzoden moet zij 8 à 10 duim zijn; voor plakzoden behoeft die dikte niet zoo groot te zijn. Om zoden te steken, wordt eerst het gras zoo kort mogelijk afgesneden, voorts worden door middel van een zodenploeg, een scherp mes aan een stok met trektouw bevestigd, op de vereischte breedte en lengte insnijdigen in den grond gemaakt en de zoden met een' vlakken schop met schuinen steel, een zodenligter, uit den grond geligt. Een ploeg zodenstekers kan in 10 uren ongeveer 600 à 700 zoden steken; een ploeg van 3 à 4 man kan per dag 25 à 30 vierkante el met plakzoden, 5 à 6 vierkante el met blokzoden bekleeden. Alle bekleedingen met plakzoden worden van boven gedekt met zoogenaamde dekzoden, die aan het boveneinde der bekleeding over de plakzoden heenschietende, met het gras naar boven gelegd worden, ten einde de inwatering achter de bekleeding te beletten. Zoodra een talud steiler dan onder de natuurlijke helling wordt opgezet, moet het met blokzoden bekleed worden; hierbij komen de Z. met gras naar beneden en worden zij, zoo als reeds gezegd is, in verband op elkander gelegd; de bovenste laag Z. wordt met het gras naar boven gelegd en ook deze dragen den naam van dekzoden. Somtijds in lossen grond worden de Z. met zoogenaamde zodenpennen bevestigd. | |
[pagina 400]
| |
Zool.1o. Van het schoeisel. Het is van het hoogste belang, dat de soldaat bij lange marschen een paar reservezolen medevoert en na verbruik voor hunne vernieuwing zorgt. 2o. Het benedenvlak eener uitdieping van eene gracht, van een schietgat, enz. 3o. Eene onderlaag. Zie Affuiten. 4o. Hoornzool. Zie Hoef. | |
Zouaven.Ligte Fransche keur-infanterie in Turksche kleederdragt, met lederen slobkousen, wijde pantalons, vesten en tulbands, voor de dienst in Afrika. Dit korps dat zijn ontstaan aan den maarschalk Clauzel verschuldigd is en dat den 1sten October 1830 werd opgerigt, zoude oorspronkelijk met uitzondering van een aantal officieren en onder-officieren alleen uit inlanders bestaan, zoo als ook aanvankelijk geschiedde. De naam van Z. werd ontleend aan eenige onafhankelijke stammen Kabylen, die in vreemde dienst plegen te gaan. Spoedig was het niet meer mogelijk alleen met inboorlingen van Algerië het korps zelfs ter sterkte van één bataillon te houden, het werd dus ook met Franschen aangevuld en de linie-regimenten moesten daartoe uitgezochte manschappen leveren. Bij het uitbreken van den oorlog in het Oosten telden de Zouaven reeds 3 regimenten, elk van 3 bataillons, maar ook geheel uit Franschen bestaande; de Turksche kleederdragt is behouden en alleen de officieren dragen Europesche kleeding. In de Krim streden de Zouaven met veel onderscheiding, hetgeen Napoleon III aanleiding gaf ook Garde-zouaven op te rigten, het eenige gedeelte van het korps, dat in Frankrijk in garnizoen ligt. Vele der meer bekende generaals van het nieuwe Keizerrijk hebben eene leerschool doorloopen bij het korps Zouaven, dat vooral sedert 1835 onder de aanvoering van Lamoricière eenen grooten naam verworven heeft. | |
Zwaard.1o. Zijdgeweer met regte en breede kling en greep zonder beugels. 2o. Dichterlijke uitdrukking voor elk zijdgeweer. 3o. Men geeft somtijds aan kleinere zeilschepen twee zwaarden, dat zijn twee platen, die aan weerszijden der boorden hangen en zoodanig in eene spil draaijen, dat zij met hunne geheele oppervlakte in het water gelaten of daaruit geheschen kunnen worden. Indien het vaartuig nu bij den wind zeilt, laat men het zwaard aan lij in het water en vergroot daardoor de oppervlakte en den tegenstand van het water tegen het vaartuig aan die zijde, waardoor men het sterke afdrijven belemmert. | |
[pagina 401]
| |
door koning Gustaaf Wasa gesticht, in 1748 door koning Frederik I hernieuwd en in 1751 door Adolph Frederik bevestigd. Zij bestaat sedert Gustaaf III uit 4 klassen. Aan de hoogste klasse dezer orde is een jaarlijksch inkomen verbonden. | |
Zwarte paarden.Zij worden onderscheiden in gemeene of vaalzwarten, koolzwarten en git- of gloedzwarten. Tot de paarden met eene zwarte grondkleur behooren de spreeuwschimmels, de lijsterschimmels of lijstergraauwen, de eigenlijke moorkoppen, de ijzerschimmels, de zwartschimmels en de stekelzwarten. | |
Zwarte ruiters.Voornamelijk sedert de 16de eeuw werd deze naam of die van reitres aan de Duitsche ligte kavallerie, alleen met helm, borstharnas, vuurwapen en langen degen bewapend. Zij dienden ook vreemde vorsten en kregen, vooral in de Fransche godsdienstoorlogen eene Europesche vermaardheid. Volgens bepalingen van 1570 moesten hunne vaandels 300 paarden tellen; verschillende dier vaandels vormden het regiment, waarvan de bevelhebber veldmaarschalk genoemd werd. | |
Zwavel.Scheikundig teeken S., aequivalent 201, soortelijk gewigt 1,99 à 2,087, smelt hij 111o C en verdampt hij 350o, lost zich in het water in het geheel niet, in alcohol slechts zeer weinig op, is lichtgeel, ondoorschijnend, komt in de natuur gedegen, zelfs gekristaliseerd, maar veelvuldiger in verbinding met metalen of in organische ligchamen voor. Zie ook Buskruid. | |
Zwemmen.Het is voor de vrije en doelmatige ontwikkeling van het ligchaam, zoo voordeelig om de soldaten in het Z. te oefenen, dat er geene verdere redenen noodig zijn om deze oefening aan te bevelen, als de tijd er slechts eenigermate toe voorhanden is; het is echter tevens blijkbaar, dat de zwemkunst ook in oorlogstijd voor den soldaat zeer nuttig kan zijn. Hierbij komt het er vooral op aan, dat de soldaat geheel gekleed kan zijn en daarbij zijne wapens zoodanig kan medevoeren, dat zij door het water niet onbruikbaar worden. Het beste voorbeeld voor den zwemmenden mensch is de kikvorsch en de tegenwoordig algemeen aangenomen beginselen voor het onderwijs in het Z., zoo als die hoofdzakelijk door den Pruissischen generaal Von Pfuel zijn vastgesteld; zijn gegrond op den waarneming en navolging van dit dier. Het onderrigt in het Z. is gewoonlijk zoodanig geregeld, dat de leerling eerst een gordel om de borst krijgt, waaraan eene lijn aan een stok bevestigd is en dan de bewegingen der armen en beenen ieder afzonderlijk leert, terwijl de onderwijzer hem door middel van den stok in het water zwevend houdt; daarna gaat men over tot de gelijktijdige beweging van armen en beenen. Eerst als de leerling deze goed kent vervalt de stok; de onderwijzer ondersteunt hem dan door de lijn en als de leerling nu niet alleen de beweging kent, maar ook zonder inspanning eenigen tijd in het water kan verblijven, laat men hem zonder gordel in het water gaan. Is eindelijk de leerling zoo ver gevorderd, dat hij gemakkelijk een half uur in het water kan blijven, dan worden de oefeningen in het Z. met kleeding en wapenen begonnen. Daarentegen kan men de oefeningen in het drijven, duiken, enz. reeds beginnen als de leerling nog aan de lijn is bevestigd. In Frankrijk worden de voorbereidende oefeningen naar de leerwijze van den bataillonschef d'Argy op het drooge geleerd en maken zij een deel van het algemeene gymnastische onderwijs uit, zoodat de leerling eerst in het water komt, ala hij eigenlijk reeds zwemmen kan. De denk- | |
[pagina 402]
| |
beelden over de waarde van dit onderwijs, dat ook bij ons te lande gevolgd wordt, zijn zeer verdeeld. | |
Zwenking.De draaijing van eene troepenafdeeling om eene spil, die hetzij onbewegelijk blijft of insgelijks eenen kleineren boog beschrijft (zwenking op de plaats of in den marsch). Een peloton, bijv. zwenkt regts, als de regter vleugelman op de plaats regts-om maakt, de linkervleugelman daarentegen eenen cirkelboog van een zeker aantal graden beschrijft en evenzoo alles wat tusschen beiden staat, met des te kleiner straal, hoe digter bij den regter vleugelman (de spil); even zoo vormt bij de zwenking links, de linkervleugelman de spil. In het begin der 16de eeuw verstond men door de regtsche en linksche Z. nog juist het tegengestelde. De Z. komt in de evolutiën zeer veel te pas. Zie Evolutiën, Frontverandering, Formatiën. | |
Zwijnssprieten.Stokken ter lengte van de vorken der musketten, aan de eene zijde, met eenen ijzeren schoen tot bevestiging in den grond, aan de andere zijde met eene lange scherpe punt. Gustaaf Adolf gaf ze gedurende de Poolsche oorlogen aan zijne muskettiers, in plaats van de vorken, die zij bij hunne ligter gemaakte musketten niet meer noodig hadden. De muskettiers staken deze Z. (Schweinsfedern) schuin voor zich in den grond, om den schok der Poolsche kavallerie te breken. Toen Gustaaf Adolf in Duitschland kwam, voerden zijne muskettiers de Z. niet meer of zij schaften ze ten minste spoedig af, deels omdat hun vervoer moeijelijk was voor de manschappen, deels omdat in Duitschland, de Zweden meestal aanvielen of waar zij dit niet deden, tijd genoeg hadden om zich door veldwerken te dekken. Intusschen komen de Z. nog tot aan de algemeene invoering van het bajonetgeweer voor en werden nog tot het einde der 17de en zelfs in het begin der 18de eeuw gebruikt om kunstmatige exercitiën te verrigten. |
|