Militair woordenboek
(1861-1862)–H.M.F. Landolt– AuteursrechtvrijS. | |
Sabel.Krom zijdgeweer hoofdzakelijk door de ligte kavallerie en rijdende artillerie, door de officieren der infanterie en door de bereden officieren en manschappen der veld-artillerie gevoerd (bij ons te lande door de officieren van alle wapens en diensten). De kling van eenen sabel, die als slagwapen goed moet voldoen, moet minstens 0,86 el lang zijn en zonder scheede niet veel meer dan 1,2 pond wegen; men geeft hem hetzij een korf of slechts een beugel; volgens de lessen der ondervinding moet de sabel der ruiterij steeds van een' korf voorzien zijn; hij heeft eene metalen sabelscheede, terwijl in sommige landen de officieren der infanterie nog sabels met enkelen beugel en met eene lederen scheede dragen. De soldaten der infanterie leggen langzamerhand den sabel af; deze wordt al dan niet door een kapmes vervangen. Sabelhouw zie Schermkunst. Vergelijk ook Degen. | |
Sabeltasch.Eene lederen tasch afhangende aan een sabelkoppel. Zij kwamen het eerst in zwang bij de invoering der huzaren, die in hunne kleeding geene berging hebbende, wel verpligt waren daarin op de eene of andere wijze te voorzien. Bij ons leger worden zij gedragen door de adjudanten en ordonnance-officieren van den koning, door de officieren van den generalen staf en door de rijdende artillerie. | |
Salpeter.Het salpeter K.N. is eene scheikundige verbinding van salpeterzuur en potasch. Het behoort tot de onzijdige zouten, schiet aan in zeshoekige, prismatische en half doorschijnende kristallen en heeft een' scherpen, koelen en eenigzins bitteren smaak. Het soortelijk gewigt van het salpeter bedraagt 1,90 à 2,10; het smelt bij 350o C. en wordt bij 380o C. door de hitte ontleed. Het is in zuivere alcohol en in oliën onoplosbaar; in water echter wel, terwijl de hoeveelheid, die zich oplost vermeerdert bij het toenemen van de temperatuur van het water. Het salpeter wordt voortdurend door de natuur gevormd, vooral in warme landen. Het komt in gedegen vorm op het oppervlak en in de bovenkorst der aarde in groote | |
[pagina 153]
| |
hoeveelheden voor in Oost-Indië, China, Peru, Egypte, alsmede in eenige streken van Spanje, Napels, enz. In de gematigde luchtstreken is het minder algemeen en vormt zich daar meestal in vochtige, lage plaatsen, vooral in kelders, gewelven, grotten; het krijgt alsdan den naam van muursalpeter. Door kunst wordt het salpeter overal voortgebragt op zoogenaamde salpeterbedden; het aldus verkregen salpeter is echter bruiner en onzuiverder en bevat meestal 15 à 20% aan vreemde zouten. Om het salpeter te zuiveren wordt het gewoonlijk in kokend water opgelost, van tijd tot tijd eenig koud water daarbij gevoegd, de nederplofsels weggenomen, een weinig gesmolten lijm bijgevoegd, afgeschuimd en afgedampt. Indien het salpeter verzonden moet worden, dan wordt het gesmolten en in brooden gegoten, omdat alsdan de vochtigheid er minder invloed op heeft. Het salpeter is het voornaamste bestanddeel en de hoofdoorzaak van de groote uitwerking van het buskruid. Indien het door de hitte ontleed wordt, ontwikkelt zich daaruit eene groote hoeveelheid zuurstof en stikstof; in het eerste gas verbrandt de houtskool zeer snel en vormt daarmede eene uiterst veerkrachtige vloeistof. | |
Salvo.Het gelijktijdig afvuren van een aantal geweren of vuurmonden, die in een troepenkorps vereenigd zijn. De salvo's geschieden dus op kommando. Een bataillonssalvo is het gelijktijdig afvuren van alle geweren, ten minste die der beide voorste gelederen. Met de volmaking der vuurwapens en van het tirailleurgevecht worden de S. natuurlijkerwijze hoe langer, hoe zeldzamer. Vroeger golden zij als eerbewijzen, zoo als nog thans bij militaire begrafenissen en zelfs was het een tijd lang gebruik bij het aflossen der wachten een salvo te geven. | |
Sappen.De werken, waarmede de belegeraar langzamerhand gedekt eene belegerde plaats tracht te naderen (zie Vestingoorlog) in zoo ver men daarbij de wijze van hunne daarstelling, niet hun doel of hunne ligging in het geheele stelsel der aanvalswerken, beschouwt. Alle loopgraven, parallellen, approches, bekrooningen, de batterijen, de schietgaten kunnen door middel van verschillende soorten van sappen daargesteld worden. Men onderscheidt de sappen in: 1o. De onbedekte gezwinde sappe, die men verkrijgt als men de rigting waarin de loopgraven moeten aangelegd worden, door een touw of door fascines aanduidt, daarachter eene rij arbeiders op ongeveer 2 passen afstands van elkander plaatst, die den grond uitgraven en de uitgegraven aarde naar de zijde van den vijand in de afgebakende lijn als onregelmatige borstwering opwerpen. 2o. De bedekte gezwinde sappe of vliegende sappe onderscheidt zich alleen daardoor van de vorige, dat de rigting der lijn door digt naast elkander geplaatste schanskorven wordt aangegeven, die nu eerst met den uitgegraven grond gevuld worden, terwijl de overige aarde aan de buitenzijde daarvan, tot versterking der borstwering wordt opgeworpen. 3o. De volle sappe; deze wordt uitgevoerd door eene brigade sappeurs van 8 man, die in nommers zijn afgedeeld en die elk eene afzonderlijke en bepaalde taak hebben, de vier laatste nommers dragen den naam van handlangers. In de rigting van de loopgraaf wordt een groote schanskorf, rolkorf genaamd, voortgerold, achter dezen wordt de eene schanskorf na den anderen in de aangegeven rigting geplaatst, terwijl daarachter de grond wordt uitgegraven, hetgeen door het eerste nommer ter breedte en diepte van 50 duimen geschiedt en door de volgende drie nommers tot op eene breedte | |
[pagina 154]
| |
en diepte van 1 el gebragt wordt; no. 1 gebruikt de uitgegraven aarde om den schanskorf te vullen, terwijl de volgende nommers den grond daarover heen werpen. Iedere schanskorf wordt zoodra hij geplaatst is door middel van den sappenvork tijdelijk met twee korte fascines bekroond, terwijl tusschen elke twee schanskorven een sappenbundel geplaatst wordt. Zoodra de vierde sappeur drie schanskorven achter zich heeft, worden de tijdelijke bekroonings-fascines door de handlangers weggenomen en door 3 fascines van 2 ellen lengte vervangen. De verdere verbreeding geschiedt dan door andere arbeiders. Daar de borstwering gedurende den arbeid aan het sappenhoofd, naast den rolkorf zeer zwak is, bedient men zich hier nog van verschillende tijdelijke versterkingsmiddelen. Daartoe behoort het sappenscherm zijnde eene houten tafel ter hoogte van eenen schanskorf en ter breedte van de dubbele middellijn eens schanskorfs, van binnen beslagen met eene sterke ijzeren plaat en op twee kleine blokraderen rustende, waarmede het scherm langs de berme, die tusschen de rij schanskorven en de gracht blijft staan, voortgerold wordt. Al verder kan men des nachts op 3 ellen buiten de loopgraven naar 's vijands zijde zoogenaamde kandelaars stellen, zijnde houten toestellen, gelijkvormig aan diegenen waarin men hout wist, waartusschen eene dubbele rij blinderingsfascines gelegd wordt. Tusschen de schanskorven plaatst men sappenbundels, terwijl de beide eerste nommers kuras en helm dragen; ook maakt men gebruik van aard- of wolzakken. De verwisseling der arbeiders geschiedt telkens nadat het eerste nommer twee schanskorven geplaatst heeft, terwijl eene brigade niet langer dan 8 achtereenvolgende uren werkzaam blijft. In Pruissen plaatsen de sappeurs binnen tegen de eerste korven van het sappenhoofd, zandzakken, dit geeft dadelijk bescherming, daarna worden de korven gevuld en goed gesteld, bekroond, enz., de zandzakken worden alsdan weder naar voren overgemand, hetgeen zeer doelmatig is. 4o. De halve volle sappe is eene op de gewone wijze uitgevoerde volle sappe waarbij geen gebruik van den rolkorf gemaakt wordt. De sappe is enkel of dubbel naarmate zij slechts aan eene zijde of wel aan beide zijden der loopgraaf eene borstwering verkrijgt. De dubbele sappe wordt gebruikt als men regt op een vijandelijk werk zal aangaan en dus aan weerszijden aan het vijandelijke vuur der vestingwerken is blootgesteld. De vijand kan dus in de loopgraaf zien en om deze nu te defileren gebruikt men verschillende gedaanten van sappen, die gewoonlijk aangewend worden, zoodra men het glacis bereikt heeft, dus bij eene regelmatige belegering volgens Vauban, van de derde parallel af. De voornaamste dezer vormen zijn: de slangsgewijze sappe, die uit korte bogen bestaat, welke nu eens regts, dan weder links wenden, de zaagswijze sappe van de vorige alleen onderscheiden, doordien de wendingen regthoekig zijn; eindelijk de rondgaande, waarbij twee brigades sappeurs naast elkander werkende, eerst een eind weegs met de dubbele sappe regtuit gaan, daarna wendt de eene zich regts, de andere zich links tot op zekeren afstand, gaan dan weder evenwijdig vooruit, totdat zij naar elkander toe wenden en voorts met de dubbele sappe weder vooruitgaan. Daardoor is nu in het midden eene vierhoekige aardmassa blijven staan, die eene stevige traverse voor de achterliggende loopgraaf is. - Indien eene sappe ook tegen worpgeschut moet gedekt worden, dan verkrijgt men 5o. de overdekte sappe; de gewone bedekking ontstaat door zoowel boven de volle als boven de dubbele sappe, ribben, fascines en aarde aan te brengen, waarbij men hier en daar tusschenruimten laat om lucht in de sappe te behouden. Bij dubbele sappen gebruikt men meestal blinden. Dit zijn ramen, die naar gelang de uitgraving der sappe vordert, ter weerszijden vertikaal geplaatst worden en van boven door liggende ramen verbonden worden. Daarna worden zij met fascines en aarde | |
[pagina 155]
| |
overdekt en ook de ruimten tusschen de ramen en borstweringen met fascines aangevuld. Het begin en soms de geheele afdaling naar de gracht werden volgens de vroegere aanvalswijze met de overdekte sappe uitgevoerd. - Men zie over de mogelijkheid der toepassing van den sappenarbeid bij de tegenwoordige wijze van oorlogvoeren en de bestaande oorlogsmiddelen het art. Vestingoorlog. Bijzondere moeijelijkheden bij den sappenarbeid zijn: a. een moerassige grond, zoodat men bij het graven dadelijk water ontmoet; b. een grond vol met wortels, zoo als men die aantreft bij glacis, die met houtgewas beplant waren, dat bij het armement gekapt wordt, terwijl men de wortels in den grond laat; c. een naar de vesting hellend terrein. Zie Glacis en contrepente; hierbij moet men den rolkorf met touwen vasthouden, opdat hij niet wegrolle; bij een grond vol wortels moet de rolkorf dikwijls over de stompen der boomen geligt worden of deze afgezaagd worden. 6o. Turksche sappe of aardrol. Daartoe worden verschillende sappeurs naast elkander geplaatst, die zich eerst ingraven en den grond in de rigting werpen, waarin de loopgraaf komen moet; zij nemen dan de uitgegraven aarde weder op de schop en werpen haar vooruit, kortom schuiven haar voor zich uit; arbeiders, die hen volgen, maken de uitgraving dieper en vormen aan weerszijden daarvan eene borstwering. De Turken gebruikten deze wijze van sapperen al zeer vroeg, de Nederlanders beproefden haar in 1578 voor Deventer om daardoor den overgang over eene natte gracht tot stand te brengen; dit mislukte door een' sterken uitval, doch in 1592 werd zij voor Steenwijk werkelijk tot dat doel gebezigd; zij werd onlangs weder voorgesteld, vooral om beter over een' wortelachtigen grond heen te komen. - De dubbele sappe schijnt het eerst bij het beleg van 's Hertogenbosch in 1624, (waar zij als nieuwe uitvinding den naam van groote batterij kreeg), de overdekte sappe in 1573 voor Haarlem, de gezwinde sappe in 1601 voor Ostende gebruikt te zijn. De Zweden bezigden buitendien dikwijls nog eene geheel onderaardsche sappe, die even als de mijngalerijen gebouwd werd. Bij de belegering van het kasteel Spielberg in 1645 voerden zij uitgestrekte approches van dien aard uit. | |
Sas.Elk mengsel van zuurstof leverende ligchamen en brandbare zelfstandigheheden. De felle verbranding der laatsten in de vrijgeworden zuurstof der eersten is de oorzaak van de groote werking der sassen, die naar mate van hunne meer of minder snelle verbranding in vlugge en trage onderscheiden worden. De sassen worden in twee hoofdsoorten onderscheiden; drijfsassen en brandsassen, waarvan de eersten eene groote hoeveelheid gas snel moeten ontwikkelen of een langen, krachtigen vuurstraal moeten opleveren, terwijl de laatsten eene groote vlam en veel hitte moeten ontwikkelen. Men geeft voorts aan de sassen naarmate van hunne bestemming of van hunne uitwerking nog verschillende namen, als: spuitsas, lichtsas, slagsas, wrijvingssas, buizensas, vuurpijlsas, enz. | |
Sauve-garde.S. of salve-garde. Een post, die op last van den opperbevelhebber of van eenige andere hooge militaire autoriteit bij eene plaats, een huis of een bijzonder persoon geplaatst wordt om ze te waarborgen tegen geweld en overlast van de eigen troepen. Die post bestaat somtijds uit een detachement of wel uit eene enkele schildwacht en wordt zelfs wel eens vervangen door een vrijbrief of eenig ander | |
[pagina 156]
| |
teeken, dat dezelfde uitwerking moet doen als de post. Het niet eerbiedigen der sauvegarden en het schenden van de door hen uitgeoefende bescherming zijn hoogst strafbaar en werden vroeger met den dood bedreigd. | |
Schanskorf.De schanskorven zijn cylindervormige manden van vlechtwerk van zeer ongelijke afmetingen, naar gelang van hunne bestemming. De meest gewone afmetingen zijn 1 el hoogte en 0,65 el middellijn buitenwerks. De schanskorven worden gebruikt tot bekleeding van borstweringen, vooral in de batterijen en in de loopgraven (zie Sappen), waartoe men ze naast elkander plaatst, met aarde vult en in sommige gevallen verankert, tot vorming van holle traversen, van batterijmagazijnen, van schietgaten, tot herstelling van bruggendekken, enz. Om de schanskorven te vervaardigen wordt op den grond een cirkel beschreven, van vereischte middellijn; den omtrek verdeelt men in een willekeurig aantal gelijke deelen, echter bij voorkeur niet minder dan 7, slaat op de deelpunten aangepunte palen in den grond van 3 à 4 duim dikte en begint nu het vlechten met twee latten te gelijk werkende waarbij de eene binnen en de andere buiten den paal gebragt wordt, zoodat zij elkander tusschen de palen kruisen; bij afwisseling wordt dan de eene en dan de andere boven gelegd. Wanneer men nagenoeg aan het uiteinde eener lat gekomen is wordt eene andere met het overschietende einde ineen gedraaid. Telkens als men 1 of 1,5 palm hoog heeft omgevlochten, wordt het vlechtwerk met den sleg of den pikethamer ineen gedreven. Als de korf geheel voltooid is wordt het vlechtwerk van boven met 4 banden vastgebonden, voorts uit den grond getrokken, omgekeerd en ook het ondereinde met banden voorzien. Zulk een korf weegt ongeveer 30 à 35 pond en kan door vier man in één uur tijds vervaardigd worden. - Om de palen op den juisten afstand te houden, staat een man in het midden van de korf; ook kan men daartoe een hoepel van de vereischte middellijn boven aan de palen bevestigen. Het trekken van den cirkel op den grond kan vervangen worden door een schanskorfbord, in welks omtrek gaten zijn uitgesneden voor de palen. Bij de Oostenrijksche artillerie vlecht men tot op het 1/4 der hoogte in dezelfde rigting erwijl men het volgende 1/4 in tegengestelde rigting vlecht; daardoor blijven de palen beter verticaal en wordt de korf regelmatiger. In Pruissen doet men hetzelfde na iederen voet vlechtens. De bovenste krans van stevig vlechtwerk wordt op 3 à 4 plaatsen tot op 1/3 der hoogte met het overige vlechtwerk vereenigd door rijsbanden, veelal ook door ijzerdraad. Men heeft daar ook de gewoonte om schanskorven, die ver gedragen moeten worden op 2/3 van hunne hoogte van eene lus te voorzien. In Engeland heeft men bandijzeren schanskorven, die minder wegen dan houten en die door twee sappeurs in 4 1/2 minuut vervaardigd | |
[pagina 157]
| |
worden. Zij zijn veel duurzamer dan houten en vooral zeer geschikt voor de bekleeding van schietgaten. Ook de Franschen hebben met goed gevolg van zulke ijzeren schanskorven voor Sebastopol gebruik gemaakt. | |
Scheeren.De banken, klippen en kleine eilanden aan de kusten der Oostzee, namelijk aan de Zweedsche kust, die in groot aantal voorhanden zijn en de toegang tot die kusten moeijelijk maken. Scheerenvloot heet de flotille van kleine vaartuigen, kanonneerbooten en jollen, die Zweden tot verdediging der kusten onderhoudt. | |
Scheikunde(Chemie). Hetzelfde wat van eene militaire natuurkunde (zie Natuurkunde) gezegd is, kan ook op de militaire scheikunde toegepast worden, hoewel deze minder meeijelijk dan eerstgenoemde is zamen te stellen. Een leerboek der militaire scheikunde moet een kort overzigt der algemeene scheikunde bevatten en hiermede de bijzondere toepassing in verband brengen, vooral met opzigt tot het ijzer en zijne verbindingen, het brons, het buskruid en het schietkatoen, de slagpreparaten, de verschillende stoffen, die tot de zamenstelling van sassen gebezigd worden, de wijze om metalen tegen bederf door oxydatie te behoeden en eindelijk de bouwstoffen, welke de militaire ingenieur noodig heeft. Bronnen: Gronden der krijgskundige scheikunde voor de kadetten der artillerie en Genie, naar het Hoogduitsch van Moritz Meijer. Colin. Cours de chimie. | |
Schermkunst.Men verstaat daardoor het gepast gebruik maken der slag- en stootwapens tot den aanval en de verdediging. De S. is de moeder der taktiek, welke zich evenwel na de uitvinding der vuurwapens over hare afkomst schaamde, en juist in dienzelfden tijd tot verval kwam, toen zij meende op haar hoogste standpunt te staan. Eer nog iemand er aan dacht, de strijders in geregelde hoopen op te stellen en in den strijd te voeren, had men er al overal over gedacht, hoe men zijnen tegenstander het best kan aanvallen of zijne aanvallen kan tegengaan. Alle gevechten waren niets dan tallooze tweegevechten. Deze speelden ook nog toen eene hoofdrol, toen de troepen reeds eene taktische orde hadden aangenomen. Na den val van het Romeinsche wereldrijk verhief het ridderwezen zich langzamerhand. Met lans en zwaard bewapend en van een geducht strijdros voorzien, ging de ridder zijnen vijand overal stout te gemoet en bood hem het hoofd. Wel is waar bevorderde eene goede wapenrusting de verdediging buitengewoon en van eene S. in den tegenwoordigen zin van het | |
[pagina 158]
| |
woord, kon wel naauwelijks spraak zijn; maar men moest er zich ook op voorbereiden zonder wapenrusting met eere den strijd met de zwaarden te kunnen volhouden. Tot op het tijdstip toen de vuurwapens de overhand kregen, stond dus de S. in hoog aanzien, en wie geen goede schermer was, boette zijn onbekwaamheid gewoonlijk met het leven, reden genoeg om zich in het kunstmatige gebruik der blanke wapens te oefenen. Deze kunst was van de strijdlustige Romeinen op hunne ontaarde nakomelingen overgegaan en is tegen het einde der 16de eeuw in Italië het eerst wetenschappelijk behandeld. De Franschen en Spanjaarden volgden dit voorbeeld zeer spoedig. Het eerste werk van eenige beteekenis over de S. werd in 1628 door Thibault in folio met vele figuren in Parijs uitgegeven; het draagt den titel; Académie de l'épée ou secret du maniement des armes à pied et à cheval, terwijl in Duitschland het werk van Meijer: Beschreibung der freien Kunst des Fechtens 1670 als het eerste van dien aard kan beschouwd worden. Later werd deze tak van letterkunde vooral door de Franschen en Duitschers beoefend. De nieuwere S. vervalt in de volgende hoofdsoorten. Het schermen met den degen, den sabel en de lans en het bajonetschermen. Alleen door haar wordt de soldaat, vooral de infanterist in staat gesteld, alle mogelijke voordeelen uit zijn wapen te trekken; zijn ligchaam wordt buigzamer, vlugger en sterker, zijne geestvermogens, zelfbewustzijn en zelfvertrouwen, moed en tegenwoordigheid van geest opgewekt. Het schermen met den degen en met den sabel wordt meestal met ligtere oefeningswapenen, schermdegens (fleuretten) en schermsabels onderwezen, terwijl men daarbij tevens lederen handschoenen, maskers van gevlochten ijzerdraad of mandenwerk en borstlappen bezigt. Alvorens tot het tweegevecht over te gaan moet de schermer eerst afzonderlijk geoefend worden. A. De grondslag van het schermen met den degen, is even als die van elke andere S. een goede gevechtsstelling; daardoor moet het ligchaam aan den tegenstander eene zoo smal mogelijke oppervlakte aanbieden en zij moet het doen van stooten en parades begunstigen. Daarbij wordt de regtervoet naar de gestalte van den man 4 à 6 palm vooruit gezet, de knieën gebogen, de regterknie loodregt boven den hiel en de linkerknie loodregt boven de punt van den linkervoet, de punt van den degen ter hoogte van het oog, de hand iets beneden den schouder, het gevest in de volle hand, den duim uitgestrekt boven op, den arm een weinig gebogen, de elleboog binnenwaarts, de linkerschouder teruggetrokken, de linkerarm in eene flaauwe bogt opwaarts met de hand ter hoogte van het hoofd, de palm binnenwaarts. Indien de arm te veel gestrekt wordt is het ontwapenen voor den tegenstander zeer gemakkelijk; die stelling is dus gebrekkig. De stellingen, waarnaar ook de stooten en parades benoemd worden zijn: links (quarte), regts (tierce), laag links (demicercle), laag regts (octave), laag regts met de hand omgekeerd (seconde), hoog links (prime) en hoog regts (quinte), Bij het trekken plaatsen de schermers zich zoo ver van elkander, dat zij bij den aanval elkander met de wapens behoorlijk kunnen raken; de uitval (à fond) bestaat in het vooruitbrengen van het ligchaam door het voorwaarts brengen van den regtervoet, met gelijktijdige strekking van het linkerbeen; men komt door het herstellen (en garde) in de gevechtsstelling terng. De stooten worden onderscheiden in hooge en lage stooten, stooten aan de binnen- en aan de buitenzijde, doorgaande (gedegageerde) stooten, waarbij men onder of boven de vijandelijke kling heengaat, schijnstooten of feintes (une, deux) en dubbele schijnstooten (une, deux, trois), waardoor de stooten alleen aangetoond en niet uitgevoerd worden, om ten tegenstander tot eene voorbarige parade uit te lokken en zich zoodoende bloot te doen geven, waarop dan de werkelijke | |
[pagina 159]
| |
stoot volgt, schijnstooten in den kring (tours d'épée), overheen stooten (coupés) in verband met parades en schijnstooten, enz. Indien de tegenstander zich niet bloot geeft, zoo kan men eene opening daarstellen, door eenen slag tegen de vijandelijke kling (battement), door het strijken daarlangs (froissement) of door het omwinden daarvan (liement). Men kan de tegenpartij ontwapenen (desarmeren) door een slag tegen zijne kling of door het omwinden daarvan. Nastoot (riposte) noemt men elken stoot, die onmiddellijk na het pareren van eenen vijandelijken stoot of na de ontwapening zijns tegenstanders volgt. Alle stooten moeten met geheel gestrekten arm, de hooge met opgeheven hand en de volle stooten met uitval uitgevoerd worden. De stooten van de tegenpartij moeten gepareerd, dat is de vijandelijke kling moet door de eigene doelmatig afgeweerd worden. De parades moeten met het dikke van den degen plaats hebben; de vijandelijke kling moet daarbij zooveel mogelijk bij de punt genomen worden, opdat zij door de werking op den langeren hefboom verder wijke en den tegenstander meer bloot geve. De punt van de parerende kling moet steeds op den vijand gerigt blijven, waardoor de nastoot gemakkelijk gemaakt wordt en het mogelijk is den te ver uitvallenden tegenstander in de kling te laten loopen (arrêteren). De parades worden onderscheiden in korte of eenvoudige tegen regte stooten en zamengestelde tegen onderdoorgaande of schijnstooten. Het muur trekken is het salut in verbinding met uitvallen, stooten en parades en dient om te bewijzen, dat men eene sierlijke houding bezit en behendig en vlug kan aanvallen en afweren. B. Het schermen met den sabel kan met regte of kromme wapens geschieden. Daar hierbij de punt van het wapen niet even als de fleuretten van eene zachte punt voorzien kunnen worden, moeten de schermers zich behoorlijk dekken door helmen, borststukken, enz., opdat zij flink leeren toeslaan. De gevechtsstelling is dezelfde als die voor den degen bepaald, met uitzondering, dat de linker hand op den rug gelegd wordt, buitendien heeft men eene stelling, waarbij de hand omgekeerd wordt met den duim naar beneden. De sabelhouwen of slagen moeten steeds met den scherpen kant der kling gegeven en afgeweerd worden en worden onderscheiden in slagen naar het hoofd, in wang-, zij-, dij-, buik- en voetslagen, slagen onder den arm, enz., in schijnslagen, welke op dezelfde wijze benoemd worden en dubbele slagen. De parades moeten met het dikke van de kling geschieden, opdat de tegenstander er niet doorheen zoude slaan. C. Het zamengestelde schermen met stooten en slagen, eene verbinding van de beide opgenoemde vechtwijzen, naarmate een stoot of een slag gemakkelijker toe te brengen is of waarschijnlijk van meer uitwerking zal zijn, kan alleen met regte wapens geschieden. Hoewel in het gevecht alle fijnheden der schermkunst meestal niet kunnen toegepast worden, zoo zal toch ook hier de meer geoefende schermer in het voordeel boven den minder geoefenden zijn. Voornamelijk moet daarop gelet worden, dat de slagen of houwen met kracht worden toegebragt. D. Het schermen met de lans. De lengte der lans maakt hare behandeling betrekkelijk moeijelijk, laat echter ook toe met elken stoot eene parade, met elke parade eenen stoot te verbinden. De volle stooten worden door het uitstrekken van den arm, de verkorte door het opheffen van den arm in loodregte rigting, namelijk tegen eenen digt opdringenden infanterist toegebragt. De lengte der lans maakt ook eene dekking naar achteren en zijwaarts door slagen in horizontale rigting mogelijk. Hoe langer de lans is, des te minder is zij tot eene kunstmatige behandeling geschikt en moet zij uitsluitend tot den gewonen stoot gebezigd worden, waarbij de snelheid van het paard, de kracht van den stoot bepaalt. | |
[pagina 160]
| |
E. Het bajonetschermen (zie Bajonet) wordt in de laatste veertig jaren kunstmatig beoefend bij vele infanteriën, vooral naar aanleiding van den Saksischen kapitein Von Selmnitz, die het eerst een volmaakt stelsel van bajonetschermen daarstelde, dat in het eerst bijna algemeen aangenomen werd. Sedert verscheidene jaren volgt de Pruissische infanterie een ander stelsel, daargesteld door den kapitein Rothstein, directeur van de centrale inrigting voor gymnastiek te Berlijn, hetwelk vooral door den Hannoverschen officier Linsinger hevig aangevallen is. De oefeningen in het bajonetschermen hebben even als alle overige schermoefeningen weinig waarde, indien de manschappen niet grondig geoefend worden in het schermen tegen elkander; het onderrigt in eenige passen, sprongen, appels en stooten in de lucht en hunne gezamenlijke uitvoering door geheele afdeelingen is eene nuttelooze drillerij, waarbij de soldaten het gebruik der bajonet niet leeren en niet op prijs stellen, terwijl dit, als de man daarmede bekend is, een veel werkzamer wapen is dan de kolf, welks gebruik in het gevecht van man tegen man nog buitendien het geweer als vuurwapen kan bederven. De gevechtsstelling van den bajonetschermer is met de voeten regthoekig op elkander, den regter op ongeveer 5 palm achterwaarts van den linker geplaatst met de holte tegenover den linkerhiel, de knieën een weinig gebogen en het ligchaam op het regterbeen rustende. De linkerhand vat het geweer tusschen den midden- en onderband aan, de regter, die voor de heup geplaatst is over den greep, het slot is omlaag en de punt van de bajonet op de borst van de tegenpartij gerigt. Tegen den lancier wordt de loop van het geweer naar boven en eenigzins binnenwaarts gedraaid. Uit deze stelling worden de stooten verrigt, door het geweer met beide handen op te ligten en met de regterhand snel vooruit te stooten, glijdende het geweer door de linkerhand tot aan het slot, terwijl de kolf ter hoogte vau de borst gebragt wordt; daarna wordt het geweer teruggetrokken en de gevechtsstelling hernomen; bij den werpstoot wordt het geweer geheel uit de linkerhand losgelaten en gewoonlijk met een' uitval vereenigd. Verkorte stooten, waarbij het geweer eerst met beide handen teruggetrokken en daarmede door het uitstrekken der beide armen een' forschen stoot toegebragt wordt, kunnen bij het gevecht van man tegen man toegepast worden. In tegenstelling hiertoe worden volgens de leerwijze, van Von Rothstein alleen hooge en lage stooten gedaan met beide handen, waarbij de pas voorwaarts den uitval vervangt: dit moet ook zwakkere manschappen in staat stellen met gemak te stooten. De parades worden regts en links, hoog-regts en links, laag-regts en links, neerslag regts en links verrigt, door met den loop eenen krachtigen stoot tegen het vijandelijke wapen te geven, bij Von Rothstein altijd met de lade om het vizier en den loop niet te beschadigen. Voor het gevecht tegen den ruiter dient de spildraaijing, waarbij de infanterist langzaam ronddraaijende steeds front maakt naar zijne tegenpartij, die verondersteld wordt zich om hem heen te bewegen. Tegen den lancier wordt eene bijzondere gevechtsstelling, namelijk de lage parade-positie aangenomen. Hierbij wordt het geweer in eene omgekeerde schuinsche strekking gebragt, de laadstok naar voren, de regterhand iets hooger en op korten afstand voor het voorhoofd, de bajonet ongeveer eene halve el van den grond, de linkerhand bijna gedekt en de vingers om de lade onder den geweerriem gehouden, de regterarm gebogen, het geweer voor de linkerzijde. Indien de infanterist in deze positie de lans met den bajonethals kan opvangen, zal hij met de linkerhand eenen halven cirkel beschrijven en de lans forsch naar omlaag werpen, waardoor de lancier voor een oogenblik geheel ontbloot is. Voorts beoefent men het balstooten, naar vrijhangende ballen, waardoor de soldaat leert raken. Eindelijk moet de soldaat tegen eenen infanterist en eenen ruiter strijden. Dit laatste wordt | |
[pagina 161]
| |
zoodanig onderwezen, dat de onderwijzer op eene verhooging staat of op een houten paard zit en van daar sabelhouwen en lansstooten uitvoert. De schermers worden door een helm met vizier, kuras met buik- en beenstukken beschermd en de bajonetten van lederen knoppen voorzien, zoodat men zonder gevaar kan stooten. Bronnen: Pönitz. Fechtkunst auf den Stosz. Wemer. Fechtkunst auf den Hieb. Roux. Die Kreuszler'sche Stoszfechtschule en Anweisung zum Hiebfechten mit geraden und krummen Klingen. Seidler. Anleitung zum Fechten mit dem Säbel und dem Kürassierdegen. Nadosy. Equitationsschule. Selmnitz. Bajonettfechtkunst. Linsingen. Bajonettfechten. Ivanowski. Nouveau sijstème d'escrime pour la cavallerie. Segers. Anleitung zu den Fechtübungen in der Kön. Preusz. Cavallerie. Balassa. Fecht methode. Siebenhaar. Handleiding voor het onderwijs in de Schermkunst. Over de behandeling der piek door de piekeniers, zie men Wallhausen. Kriegskunst zu Fusz; De Gheijn. Maniement d'armes, d'arquebuses, mousquets et piques, etc. | |
Schieten en werpen.Projectilen, die met weinig gekromde kogelbanen bestemd zijn om vertikale doelen te treffen, worden geschoten, die met zeer gekromde banen horizontale doelen moeten bereiken, geworpen. Sedert de vuurwapens bestaan wordt het schieten en werpen onder den algemeenen naam van vuren begrepen. Zoowel bij het schieten als bij het werpen heeft men het voornemen een bepaald doel te treffen. Dit doel nu kan een enkel punt of wel eene oppervlakte zijn. Het middel om een bepaald doel werkelijk te treffen, dat op eenen bepaalden afstand van het wapen en op zekere hoogte boven of beneden de horizontale lijn ligt, welke men vooronderstelt door de monding te gaan, is de juiste rigting, waartoe de vizieren van het wapen dienen en in sommige gevallen, zoo als bij mortieren en gedeeltelijk bij houwitsers de juiste keuze der lading. Indien men opvolgend verschillende projectilen naar eenig doel afzendt, dan kunnen deze allen het doel treffen of slechts eenigen hunner, terwijl de andere het niet bereiken of daarover heen gaan, te hoog of te laag gaan, afwijkingen in schootsverheid of wel te ver regts of links gaan (zijdelingsche afwijkingen). Deze schoten of worpen noemt men dan misschoten. De waarschijnlijkheid om eenig doel te treffen. (kans van treffen) hangt van velerlei omstandigheden af; men drukt haar wiskunstig uit, door het aantal treffers van 100 schoten. De omstandigheden, die invloed uitoefenen op de kans van treffen, zijn: 1o. De grootte van het doel; hoe grooter dit is, des te meer projectilen zullen het onder overigens gelijke omstandigheden treffen. 2o. De | |
[pagina 162]
| |
afstand; hoe kleiner deze is, des te meer schoten treffen. 3o. De wind; zoo deze zijdelings op het schootsvlak werkt en aanzienlijke sterkte heeft, drijft hij de projectilen zijwaarts uit dat vlak; zoo hij in het schootsvlak en van het doel afwaait, houdt hij de projectilen tegen en verkort de schootsverheden. 4o. De temperatuur en de vochtigheid van den dampkring; zij zijn van invloed op de zwaarte der lucht, die daarmede gestadig verandert en die onder overigens gelijke omstandigheden, elk oogenblik een ander gebruik van het vizier zoude vereischen, terwijl de schutter en de artillerist in het gevecht deze onmogelijk in acht kan nemen. 5o. Indien de afstand van het doel onbekend is dan moet hij geschat worden. Alle zaken die het juiste schatten der afstanden beletten of moeijelijk maken, ongunstige verlichting van het doel of onmogelijkheid om het te zien, afmatting en opgewondenheid der manschappen, zullen dus de kans van treffen verminderen. 6o. De constructie van het wapen heeft buitendien daarop den grootsten invloed; hierbij zijn vooral van belang de inrigting van het wapen of het glad of getrokken is; de speelruimte, de wijze van ontsteking, de wijze van laden, of daarbij het projectiel al dan niet misvormd wordt, de gedaante en de helling der trekken, de meerdere of mindere doelmatigheid en volmaaktheid der vizierinrigtingen, terwijl het tevens van invloed is of het wapen eenen vasten stand heeft of door een enkel man gehanteerd wordt. In het laatste geval wordt het schot regtstreeks afhankelijk van elke ligchamelijke beweging van den man en de kans van treffen natuurlijk verminderd; deze moet dus onvoorwaardelijk onder overigens gelijke omstandigheden bij de artillerie grooter zijn en steeds grooter blijven dan bij de infanterie. - Indien de manschappen eener troepenafdeeling hun wapen niet kennen en het niet weten te behandelen, dan kan natuurlijker wijze geen spraak van trefkans zijn, hoe voortreffelijk het wapen ook zij. Zij worden met hun wapen bekend gemaakt, vooreerst door eene theoretische uitlegging van de inrigting daarvan, door oefeningen in het uiteennemen en ineenzetten der afzonderlijke deelen, door oefeningen in de handgrepen bij de gewone excercitiën, eindelijk door schietoefeningen. De schietoefeningen der infanterie beginnen doelmatiger wijze met de oefening in het juiste aanleggen, daarna wordt de man er aan gewend om bij het afgaan van het schot, dat eerst alleen nit een slaghoedje, daarna uit een losse patroon bestaat, niet te bewegen en eindelijk begint het schieten met scherpe patronen naar een gegeven doel (schijf) op bekende afstanden, eerst op kleinere, daarna op grootere, tot aan de grootste, waarop het wapen nog met vrucht kan gebruikt worden. Deze oefeningen in het schijfschieten moeten dan volmaakt worden door het schieten op schijven, wier afstand voor den man onbekend is, die hij dus eerst moet schatten, door het schieten in verschillende houdingen, knielend, liggend, staande, met gebruikmaking van dekkingen en steunpunten, zoo als het terrein die oplevert, door het schieten in het avanceren en het retireren, in gesloten orde, na groote marschen, enz. Door zulk eene beredeneerde oefening der manschappen kan men met dit schieten op de oefeningsplaats, de werkelijkheid eenigzins nabootsen, hoewel het onderscheid nog altijd buitengewoon groot zal zijn. Wat voor de schietoefeningen der infanterie gezegd is, geldt ook in de hoofdzaak voor de overige wapens, artillerie en kavallerie, natuurlijk met in achtneming van hunnen verschillenden aard en gebruik. Hoe vreemd het ook klinken moge, daar de draagbare vuurwapens reeds sedert drie eeuwen het hoofdwapen der infanterie zijn, zoo dagteekenen hare schietoefeningen eerst van het laatste vierde gedeelte der vorige eeuw, terwijl de artillerie van ouds her in het schieten met scherp op schijven geoefend werd. Het infanteriegeweer was vooral door eene ondoelmatige inrigting der lade tot het jaar 1777 zeer gebrekkig in geheel Europa; buitendien streed het voet- | |
[pagina 163]
| |
volk altijd in gesloten, nooit in verspreide orde, zoodat men wanhoopte aan elke poging om de kans van treffen te verhoogen. Men streefde er alleen naar om het aantal schoten, dat door een zeker aantal manschappen in eenen bepaalden tijd kon gegeven worden, zoo groot mogelijk te maken, waarbij men rekende, dat het aantal treffers toch in verhouding met het aantal schoten moest toenemen. Tegenwoordig hecht men welligt te veel waarde aan de vorming van den man tot scherpschutter met dien verstande, dat men daarbij eene verkeerde rigting volgt en in de werkelijkheid blijft staan op het punt, waarmede de voorbereiding moest sluiten en de eigenlijke oefening moest aanvangen. Men laat namelijk den man alleen schieten op bekende afstanden en op het bekende oefeningsterrein, terwijl men het vuren op onbekende afstanden op verschillend terrein, in gesloten orde, enz. slechts bij uitzondering beoefent. Het is gemakkelijk in te zien, dat men bij die handelwijze een zeer verkeerd begrip verkrijgt over de wezenlijke uitwerking der wapens en dat men geneigd is, om de verschillende oorzaken, die in de werkelijkheid de kans van treffen zoo verbazend verminderen, niet naar waarde te schatten. | |
Schietkatoen.Gewoon katoen in zuiveren toestand heeft een soortelijk gewigt van 1,47 tot 1,5 en bevat 44,45 gewigtsdeelen koolstof, 49,38 zuurstof en 6,17 waterstof. Om daaruit schietkatoen te vervaardigen, wordt de streng losgedraaid, uitgeplozen en van alle onreinheden gezuiverd, in bladen watten vervormd en gedroogd; naderhand brengt men het in een bad van 100 gewigtsdeelen salpeterzuur en 79 deelen zwavelzuur in een vat, dat aan den bodem van eene kraan is voorzien. Nadat het katoen een kwartier uurs in het bad gelegen heeft, laat men de zuren door de kraan afloopen en drukt de bladen watten met glazen staven uit, brengt ze dan onder eene pers en na herhaald keeren en uitpersen in een waterbad, dat zoo lang vernieuwd wordt, tot blaauw lakmoespapier daardoor niet meer van kleur verandert, komt het katoen weder onder de pers om er het water zoo veel mogelijk uit te verdrijven. Het wordt eindelijk bij eene temperatuur van niet meer dan 45o R. gedroogd en het schietkatoen (pyroxylin) is gereed. Uiterlijk verschilt het bijna niet van gewoon katoen; in de werkelijkheid echter bevat het eene aanzienlijke hoeveelheid salpeterzuur (), waarbij het aequivalent van de stikstof N gelijk aan 88 voorondersteld wordt, en wel in die mate dat op 12 aequivalenten C, 5 of 6 aequivalenten N komen. Terwijl het scheikundig teeken van het gewone katoen (Cellulose) C12 H20 O10 is, waarbij het aequivalent van H op 6,2 is aangenomen, zal het teeken van schietkatoen dus C12 H20 O10 + zijn of de bestanddeelen worden op de volgende wijze geplaatst C12 H20 O22 N6, als slechts 5 aequivalenten ondersalpeterzuur waren opgenomen C12 H20 O22 N5. De bestanddeelen van het schietkatoen zijn nog niet naauwkeurig bekend, omdat daarbij gedeeltelijk nog onveranderde vezels zijn gevoegd en omdat zich behalve het S. nog meer andere dergelijke zelfstandigheden schijnen te vormen. Het S. zoo als het tegenwoordig in Oostenrijk vervaardigd wordt, onderscheidt zich van het gewone katoen uiterlijk slechts daardoor, dat het bij het zamenpersen in de hand een zeer zacht geknars doet hooren. Door wrijving kan men het alleen in zeer dunne vlokken ontbranden door het lang heen en weder te wrijven op ruwe oppervlakken, terwijl daarbij het vuur zich niet eens voortplant; door een' hevigen slag met eenen hamer ontploft alleen het gedeelte, dat getroffen wordt; het andere gedeelte vliegt on onontbrand op zijde. Om oogenblikkelijk te ontbranden heeft het eenen warmtegraad van 230o C. noodig; het kan even als het buskruid door gewone slaghoedjes, buizen, enz. ontstoken worden en neemt lang zoo veel vochtigheid niet op als het buskruid. Daar nu het S. door zijne veerkracht niet gemakke- | |
[pagina 164]
| |
lijk door wrijving, slaan of schokken ontbrandt, heeft het ten opzigte van bewaring en vervoer groote voordeelen boven het buskruid, te meer daar het ook niet tot stot overgaat. Als lading voor vunrwapens en mijnen moet het in eenen normaal zamengepersten toestand gebruikt worden. Indien het ontstoken wordt en verbrandt, ontwikkelt het S. even als het buskruid gassen; het werkzaamste daarvan in mogelijk het koolzuurgas . Uit eene vergelijking der hierboven aangehaalde formulen voor het gewone en het schietkatoen volgt, dat gene slechts zuurstof genoeg bevat om in het gunstigste geval 5 van hare 12 aequivalenten koolstof tot koolzuur te vervormen, terwijl door de bijvoeging van het ondersalpeterzuur in het schietkatoen zooveel zuurstof O voorkomt, dat nu bijna al de koolstof tot koolzuur kan veranderd worden. Intussen en wordt in de werkelijkheid toch niet alle zuurstof daartoe gebruikt; behalve het koolzuurgas vormt zich stikoxyde , cyangas C N, water; de waterstof wordt gedeeltelijk vrij. De hoeveelheid werkzame gassen, die het S. ontwikkelt is drie of viermaal grooter dan die, welke eene gelijke gewigtshoeveelheid buskruid oplevert; het heeft dus ook eene veel grooter drijfkracht dan het buskruid. Daarbij ontwikkelt het een' veel geringeren warmtegraad en eenen minder hevigen schok dan het buskruid en werkt derhalve in weerwil van de grooter spanning van zijn gas minder nadeelig op den vuurmond en de affnit; het veroorzaakt minder terugstoot en terugloop en verwarmt den vuurmond niet zoo spoedig als het buskruid. Bij de boven opgegeven zamenstelling van het S. kan er geen spraak zijn van kruidslijm; men behoeft dus het verslijmen van het wapen niet te vreezen en behoeft niet een te wisschen. Het S. geeft weinig damp; eene batterij van schietkatoenvuurmonden wordt door deze dus nooit verhinderd in het vrije uitzigt, levert daarentegen ook voor den vijand een gemakkelijk mikpunt op. Deze laatste eigenschap is vooral belangrijk voor het gebruik der schietkatoenvuurmonden in kazematten. De gevormde dampen zijn echter zeer gevaarlijk voor de gezondheid, welke slechte eigenschap echter door bijmenging van salpeter kan weggenomen worden. Het schietkatoen werd in het jaar 1846 door de hoogleeraren Schönbein te Basel en Böttcher te Frankfort aan den Main uitgevonden; kort daarna maakte dr. Otto te Bruwswijk een middel tot vervaardiging daarvan bekend. In alle staten nam men nu proeven om de vraag op te lossen of het S. het buskruid in het algemeen of zelfs met voordeel zou kunnen vervangen. Deze vraag werd welligt wat spoedig en te bepaald ontkend. Intusschen lieten de Duitsche Bond en Oostenrijk de proeven voortzetten. De toenmalige kapitein der Oostenrijksche artillerie Von Lenk wist door zijne uitvindingen op dit gebied de meeste der tegenwerpingen tegen het S. op te heffen. Hij bewees, dat de vervaardiging van S. in groote hoeveelheden volstrekt niet zoo moeijelijk was als men beweerde, dat veeleer de daartoe benoodigde inrigtingen eenvoudig en goedkooper waren dan die voor de vervaardiging van buskruid; eene machine om de kracht van het schietkatoen te meten (Gradirmachine) vernietigt de bedenking, dat men de gelijkslachtigheid van het fabrijkaat niet zou kunnen onderzoeken: terwijl de bewering, dat men de ladingen niet behoorlijk zon kunnen afwegen en afmeten, wier onjuistheid reeds vroeger gebleken was, nu geheel te niet gaat door een uitgevonden mechanisch middel om de schietkatoenladingen te gelijk af te meten en zamen te persen. Met het verbeterde Lenk'sche schietkatoen werden in 1850 en 1851 te Maintz nieuwe proeven genomen, die ten minste het Oostenrijksche bestuur door hare uitkomsten zoodanig bevredigden, dat het nadat Lenk in 1854 de constructieregels voor een schietkatoenkanon had aangegeven, de daarstelling van 8 kavallerie-batterijen elk van 8 schietkatoenvuurmonden gelastte en te Weenen eene uitgebreide schietkatoenfabrijk stichtte. Door de snellere ontwikkeling van het gas der schietkatoen-kardoezen | |
[pagina 165]
| |
kan het schietkatoengeschut veel korter dan het gewone gemaakt worden; het Oostenrijksche is slechts 8 kalibers lang, terwijl het een kamerkanon is, omdat de ladingen een veel kleiner volume hebben dan de overeenkomstige buskruidladingen. Hierdoor verkrijgt men tevens het voordeel, dat de lading overal door eene groote metaaldikte omgeven is, wat bij de aanvankelijk grootere spanning der gassen noodzakelijk is, terwijl overigens het kanon eene veel geringer metaaldikte heeft dan het gewone. Zoo weegt bij voorbeeld het 8 kalibers lange schietkatoenkanon van 12 niet meer dan de gewone 6 er. Daar de verslijming niet te vreezen is heeft het kanon minder speelruimte dan het gewone. Men schiet daaruit kogels, granaten, kartetsen en granaatkartetsen. De kardoes bevat het S. in eene zamengepersten toestand. Zij wordt in een' geelkoperen koker gestoken en door het voortschuiven van eene in dezen koker beweegbare schijf, in de kamer gebragt. De schijf wordt bewogen door eene stang, die door den bodem des kokers heengaat en die van een teeken voorzien is, dat aanduidt als de kardoes den koker geheel verlaten heeft. Bij deze inrigting verkrijgt men met het S. nog gelijkmatiger uitwerking dan met het buskruid. Het S. kan ook als springlading in holle projectilen, in mijnen, als vulling van buizen, enz. gebruikt worden; alleen in de eigenlijke vuurwerksassen kan het tot nu toe niet in plaats van buskruid gebezigd worden. Daar de stof van alle plantenweefsels dezelfde scheikundige zamenstelling heeft als die van het katoen, zoo is men geenszins tot dit laatste bepaald; men geeft daaraan echter de voorkeur door de losheid en de betrekkelijke zuiverheid. Men heeft reeds tegen het S. aangevoerd, dat men tot zijne vervaardiging een uitheemsch product noodig heeft, dat in tijd van nood gemakkelijk kan ontbreken; maar de vindingrijke geest des tijds zal wel een ander inlandsch middel vinden dat het katoen kan vervangen. Het moet een paar jaren geleden aan eenen Zwitserschen scheikundige Schweizer te Zurich gelukt zijn het S. te korrelen, wat zijne doelmatigheid voor verschillend gebruik zeer zou bevorderen. Tot nu toe is het S. slechts hier en daar bij straatgevechten werkelijk gebruikt, o.a. in den strijd binnen Volta in den nacht van den 26sten op den 27sten Julij 1848 en in den laatsten tijd door de Koninklijken in Calabrië. | |
Schietproeven.Deze hebben een verschillend doel. 1o. Om een wapen te beproeven of het met een ander te vergelijken; voor dit doel schiet men met de wapens die men vergelijken wil, onder de meest gunstige omstandigheden op verschillende bekende afstanden naar zulke doelen, die in de werkelijkheid voorkomen en waartegen men deze wapens redelijkerwijze gebruiken kan; voor elken afstand spoort men nu de trefkans op. Wanneer dit geschied is, kan men de omstandigheden veranderen en onder andere minder gunstige schieten, bij voorbeeld op onbekende afstanden, om te zien welke uitkomsten men dan met die wapens verkrijgt. De vergelijking der uitkomsten met verschillende wapens geeft eene vergelijking der wapens zelve. Het is echter klaarblijkelijk, dat S. alleen, nooit kunnen beslissen of een vuurwapen al dan niet geschikt is voor oorlogsgebruik; het moet vooral aan de eischen van eenvoudigheid en duurzaamheid voldoen en deze kunnen niet door S. onderzocht worden. Zeer dikwijls hoort men tegenwoordig een geweer prijzen omdat het zóó en zóó veel honderd passen ver draagt. Dit wil hoegenaamd niets zeggen, want behalve dat bij de opgave van een aantal treffers, op zekeren afstand verkregen, ook nog de grootte van de schijf in lengte en breedte moest worden opgegeven, moet ook nog bij elken afstand vermeld worden hoe groot de vizierhoek is; hoe kleiner die hoek, des te bestrijkender de baan, des te grooter de bestreken ruimte (zie Kogelbaan). 2o. Om te beproeven welke uitwerking een aangenomen wapen heeft bij de reglementaire schietoefeningen, in de hand van schutters, zoo als men die gewoon- | |
[pagina 166]
| |
lijk zal hebben. 3o. Om de ladingen, dc vizierhoeken. enz. te zoeken, die men voor verschillende afstanden, voor verschillende plaatsing van het doel moet bezigen om de trefkans zoo groot mogelijk te maken en daarnaar schoots- en worptafels te vervaardigen. Deze laatste S. zijn bijzonder belangrijk voor de artillerie. | |
Schild.Het voornaamste verdedigende wapen van de oudheid en de middeleeuwen vroeger hier te lande beukelaar geheeten, was van zeer verschillende grootte en gedaante en was nu eens van hout met leder of metaal bedekt, dan weder geheel van metaal. Het voetvolk had aanvankelijk grooter schilden dan de ruiterij; zij werden voor beide wapens steeds kleiner, zoodat zij eindelijk niet meer dan 6 à 8 palm middellijn hadden en verdwenen na de invoering der vuurwapens geheel. Bij de Grieken onderscheidde men het groote schild (tyreos), dat eene manslengte hoog, van ovaalronden vorm was en van binnen eene passant voor den linkerarm had en het kleine cirkelvormige schild (aspis) van nagenoeg 6 palm middellijn met twee passanten voorzien tot het doorsteken van den linkerarm. Het groote schild werd vervaardigd uit verschillende lagen rundsleder en voorts met eene metalen plaat bedekt of ten minste van metalen randen voorzien; het kleine schild bestond voor de zwaargewapenden uit metaal, voor de ligtgewapenden uit hout met leder overtrokken of uit vlechtwerk. Verschillende Aziatische volken, zoo als bij voorbeeld de Perzen hadden zeer groote schilden van vlechtwerk, die den naam van pavesa droegen. De boogschutters staken ze voor zich in den grond, waartoe die schilden van onderen van eene punt voorzien waren en dekten zich daarachter. Zij kwamen later ook in Europa in gebruik, vooral bij de belegeringswerkzaamheden en men vindt ze nog in de middeleeuwen vermeld, o.a. bij het beleg van Bayonne in 1451 en zelfs bij den slag van Marignano in 1515. Ieder boogschutter had tot het dragen van dit S. eenen schilddrager bij zich. - De Romeinsche zwaargewapende soldaten hadden het groote vierkante S. (scutum) uit hout met leder overtrokken vervaardigd en van metalen randen voorzien, de ligtgewapenden een rond schild (parma) van 1 el middellijn, en de ruiterij een ovaalrond schild (clijpeus). Het voetvolk van den nieuweren tijd voerde in de regel geen schild; de schutters toch konden er geen gebruik van maken, terwijl voor de piekeniers, die zeer lange pieken hadden, welke buitendien geheel aan het uiteinde vastgehouden moesten worden een S. te lastig zoude geweest zijn. Alleen de dubbelsolders, die met zwaarder of korter pieken bewapend waren en de eerste gelederen van het vierkante bataillon vormden, bezigden kleine schilden van verschillende gedaante, die zoo ligt waren, dat ze alleen met den linkerarm konden gehanteerd worden, zoo als de brocchiëri der Spaansche infanterie of die aan eenen riem over den regterschouder hingen en met den linkerarm bestuurd werden, zoo als de cirkelvormige rondassen (rondaccia, rundtartsche), die 6 palm middellijn hadden en hier en daar verspreid, tot aan het einde der 17de eeuw bleven bestaan en onder anderen weder door Montecuccoli tot bewapening van het eerste gelid werden voorgesteld. Bij de Franschen, Spanjaarden en Nederlanders en bij de Italiaansche ruiterij bleven deze rondassen het langst bestaan. Het is ten onregte, dat de uitvinding aan Prins Maurits wordt toegeschreven; bij de Duitschers droegen de bevelhebbers kleine S. of tartschen en bij de Spanjaarden, Franschen en Italianen waren de piekeniers van kleine ronde schilden rondelles voorzien, die door de officieren tot het einde der 16de eeuw gedragen werden. In 1595 liet Maurits proe- | |
[pagina 167]
| |
ven nemen om met groote schilden of targes door een bataillon piekeniers heen te dringen. Deze proeven gelukten volkomen, doch om onbekende redenen werd aan de invoering dier targes geen gevolg gegeven. In het algemeen werden de schilden niet alleen in het gevecht van man tegen man gebruikt, maar de Grieken en Romeinen wisten in groote afdeelingen hunne schilden zoodanig te houden dat daardoor een ondoordringbare muur ontstond, vooral tegen de aanvallen der vijandelijke ruiterij. Ook maakten zij daarvan de zoogenaamde schildpad (testudo), door ze boven hunne hoofden te houden en volgens overlevering moet zulk een dak zoo sterk geweest ziju, dat niet alleen enkele ruiter- maar ook ligte voertuigen daarover konden rijden. | |
Schilderhuis.Een klein huisje, groot genoeg om een man te kunnen bevatten, dient tot beschutting der schildwachten bij regenweder. Gewoonlijk is het van planken vervaardigd, somtijds echter ook gemetseld in torens of muren, zoo als bij voorbeeld vroeger meestal in de uitspringende hoeken der vestingwerken. | |
Schildwacht,Oorspronkelijk de wachter bij de schilden, tegenwoordig een infanterist, die tot bewaking van eenig voorwerp of tot waarneming van eenig terreingedeelte is opgesteld. De schildwachten der kavallerie dragen den naam van vedetten. - Schildwachten van eer zijn degenen die volgens de reglementen voor de woningen van generaals of hoofd-officieren geplaatst worden. Vroeger werden zij met kwistige hand uitgesteld, maar tegenwoordig heeft men wijsselijk ingezien, dat de eeuwige wachtdienst in vredestijd meer schadelijk dan nuttig voor de vorming van den soldaat is. | |
Schip.Oorlogschip is de naam van de grootste oorlogsvaartuigen (zie Vaartuigen), onder de zeil- of gemengde schepen, dezulken die van drie masten voorzien zijn. Men onderscheidt drie soorten van schepen: a. korvetten, welke slechts eene batterij op het bovendek hebben; b. fregatten, die buitendien nog eene bedekte batterij (de kuilbatterij hebben; c. linieschepen, die behalve de batterij op het bovendek nog minstens twee bedekte batterijen, dus ten minste drie batterijen hebben. Linieschepen met twee bedekte batterijen worden tweedekkers, die met drie bedekte batterijen driedekkers genoemd. Bij den driedekker heeten de batterijen van boven naar beneden opperdeksbatterij, bovendeksbatterij, tusschendeksbatterij, onder- of eerste batterij; bij den tweedekker, opperdeksbatterij, bovendeksbatterij en onderbatterij. Driedekkers voeren 100 à 120, tweedekkers 70 à 100, fregatten 40 à 60, korvetten 22 à 30 stukken. Iedere laag bestaat dus gemiddeld uit 22 à 34 stukken. Naar het aantal kanonnen, dat zij voeren verkrijgen de schepen hunnen rang (bij ons klasse,) Bij de Engelschen bijv. zijn al de schepen, die meer dan 110 stukken voeren van den 1sten rang, die van 80 à 110 van den 2den rang, die van 70 à 80 van den 3den rang, de fregatten van 50 en meer van 4den rang, de fregatten van 30 en meer stukken van den 5den rang en alle kleine schepen van den 6den rang. Schepen met stoomvermogen zijn volkomen zeilschepen, die buitendien van een stoomwerktuig voorzien zijn, zoodat zij door den wind of door stoom of door beiden vereenigd kunnen bewogen worden. Alle schroefstoomschepen zijn met stoomvermogen. Een linieschip van die klasse heeft 16 à 18 el | |
[pagina 168]
| |
grootste breedte en is zesmaal zoo lang; het heeft een' diepgang van 8 à 9 el, dat wil zeggen dat als het volkomen uitgerust is, de kiel zoo ver onder den waterspiegel ligt en het gedeelte boven water bijna even groot is. | |
Schoeisel.Het voornaamste of ten minste een der voornaamste voorwerpen van de uitrusting der troepen; er kan verschil bestaan of men den man halve laarzen of schoenen moet geven; het zal wel het best zijn bij ieder leger het gewone schoeisel, dat in het land gedragen wordt te bezigen en vooral daarop te letten dat het S. passend is. Als men den man al geen wollen sokken kan geven, moet men er toch vooral op letten, dat hij bij groote marschen zijne voeten zindelijk houde en ze met lappen met kaarsvet omwikkele, dat het schoeisel regelmatig en goed ingesmeerd wordt, dat als de soldaten in het bivouac de schoenen uittrekken, wat steeds voordeelig is, zij ze behoorlijk met stroo opvullen, opdat ze passend zouden blijven. Tot de uitrusting rekent men 2 paar schoenen en een paar zolen in voorraad. De kavallerie, zoo als alle bereden troepen, draagt laarzen; het best zijn dezulken, die tot digt aan de knie reiken, zonder hare beweging te belemmeren. | |
School.1o. Militaire school, zie Militaire Akademie, Vorming. Men noemt soldaten-, pelotons-, bataillons-, linie-school de verschillende afdeelingen der oefeningen, die de soldaat, het peloton; het bataillon, enz. volkomen moeten kunnen uitvoeren, om als goed geoefend beschouwd te worden, voorts ook de reglementen, die deze scholen bevatten. Op dezelfde wijze spreekt men ook van schietschool. 2o. Rijschool zie Rijden, Schoolpaard, Schoolrijden, zie Dienstpaard. | |
Schot,1o. Het afschieten van eenen vuurmond of van een handvuurwapen. 2o. Wijze van vuren bij de artillerie. De schoten en worpen, die bij het geschut voorkomen, worden onderscheiden: a. naar de wijze van rigten in kern-, vizier- en opzetschoten. Bij de kernschoten is in algemeenen zin de vizierlijn evenwijdig met de as van de ziel, in engeren zin is daarbij de as van de ziel horizontaal. Bij de vizierschoten wordt de rigting over de beide hoogste punten van het metaal genomen, die meestal aangegeven zijn door eene viziersnede en eene inkeeping op pen kop of door viziernokken. Bij de opzetschoten wordt van den opzet gebruik gemaakt. Tusschen het kernschot en het vizierschot heeft men bij de zware veldkanonnen, de belegerings- en ijzeren kanonnen nog het kernopzetschot waarbij gebruik van den opzet met dat van den kernring verbonden wordt. b. Naar de buskruidlading in schoten met volle, verzwakte en versterkte lading. c. Naar het gebezigde projectiel in schoten met kogels, kartetsen, granaat- | |
[pagina 169]
| |
kartetsen en granaten, worpen met bommen, granaten, spiegelgraten, steenen, kogels, brand- en lichtkogels. d. Naar den stand van de as der ziel ten opzigte van het horizontale vlak en naar de ligging van het doel hooger of lager dan de stelling van den vuurmond in elevatieschoten, horizontale, dalende, plongerende en borende schoten. e. Naar de strekking van het doel in frontschoten, echarpeer-, flank-, enfileer, bricolrevers- en rugschoten. f. Naar de uitwerking in eenvoudige-, rolricochet-, demonteer- en bresschoten. 3o. Geschoten wond. Zie Wonden. | |
Schouderversierselen.De S. dienen in verschillende gedaanten, gedeeltelijk tot verfraaijing der uniformen, deels tot bevestiging van het legergoed, deels tot onderscheidingsteekenen of tot hunne bevestiging, alsook tot het plaatsen van het regimentsnommer, deels tot bedekking der schouders tegen sabelhouwen. De epauletten zijn eigenlijk in verband met den ringkraag het laatste overblijfsel van het ridderlijke harnas en worden in de meeste legers nog tot onderscheidingsteekenen der officieren gebezigd; buitendien geeft men nog hier en daar epauletten, geheel of gedeeltelijk van dunne metaalplaten aan de kavallerie, als het wapen, dat voornamelijk handgemeen wordt, terwijl men aan de onderofficieren en manschappen der andere wapens lakensche schouderlappen geeft. Overigens heerschen hierin de grootste verschillen, die gedeeltelijk eenen meer of minder geschiedkundigen oorsprong hebben. In den jongsten tijd heeft men te regt de epauletten als onderscheidingsteekenen der officieren afgekeurd, omdat zij hen reeds op grooten afstand kenbaar maken en in zeker opzigt tot geschikte mikpunten voor de vijandelijke scherpschutters maken, omdat zij zeer hinderlijk zijn voor de rust in het bivouac, omdat zij juist door hunne lastigheid dikwijls niet gedragen worden en zonder hen de rangen niet te kennen zijn. De Oostenrijkers zijn hierin verstandiger dan de overige mogendheden en onderscheiden de rangen door sterretjes op den kraag. De officieren der rijdende artillerie dragen in plaats van epauletten schoudersnoeren, terwijl de gewone en buitengewone adjudanten en de ordonnance-officieren van den koning en de prinsen van den bloede en de officieren der maréchaussée gouden of zilveren nestels dragen. | |
Schrijver.Onder-officier of soldaat, die op de bureaux bij de chefs der korpsen of bij de kwartiermeesters geëmploijeerd wordt om schrijfwerk te verrigten. Bij ons zijn zij ten getale van 3 bij den staf van elk regiment infanterie, kavallerie of artillerie gevoegd en hebben zij den rang van sergeant. | |
Schrijverij.Men klaagt bijna overal over de vele schrijverijen in de militaire dienst. Deze zijn gedeeltelijk innig verbonden met de maatschappelijke inrigtingen van onzen tijd, gedeeltelijk zijn zij afhankelijk van toevallige omstandigheden, die gemakkelijk veranderd konden worden, in de ophooping van te veel boven en naast elkander staande autoriteiten, in het hechten aan bloote vormen, in het indringen van het bureaucratische stelsel van het land ook in de militaire organisatie. Vereenvoudiging van den gang van zaken en van de zaken zelve zal steeds het beste middel zijn om de uitbreiding der S. te keeren. | |
[pagina 170]
| |
op te heffen of twee voorwerpen stevig met elkander te verbinden; men onderscheidt aan de S. de cylinder, de schroefdraden en den kop. Bij elke gewone schroef behoort eene moer, met schroefdraden, die met die van de S. overeenkomen; de moer of de schroef kunnen beweeglijk zijn. Is de moer vast en kan de schroef alleen om zijne as draaijen, zonder zich in de rigting zijner lengte-as te bewegen, dan heet zij schroef zonder eind, hare draden vatten dan gewoonlijk in de tanden van een rondsel en zij wordt gebezigd om dit in beweging te stellen. Eene houtschroef is eene S. die zonder moer regtstreeks in het hout moet geschroefd worden; de stift is kegelvormig en de draden scherp. 2o. De Archimedische schroef, zoo als die tegenwoordig tot beweging der schroefschepen gebezigd wordt (zie Vaartuig) heeft slechts twee vleugels, die op 1,2 el lengte schroefvormig om de as (de stift) staan. De middellijn der S. tusschen twee punten van den omtrek der vleugels gemeten bedraagt bij linieschepen ongeveer 6, bij fregatten 4,75 el, bij kleinere schepen en vaartuigen betrekkelijk minder. De schroef beweegt zich geheel onder water onmiddelijk voor her roer om eene as, die in de verlenging van de kiel ligt; deze as wordt gesteund door standers met tappannen van 3 tot 3 el en loopt naar de stoommachine, die haar in snelle draaijende beweging brengt. | |
Schuinsche marsch.Deze heeft plaats bij de infanterie door 1/8 wending en kan geschieden, door elken man die wending te laten doen of door de divisiën of pelotons 1/8 zwenking te laten uitvoeren. Bij de kavallerie geschiedt de schuinsche marsch door 1/16 wending, zoodat elk paard met het hoofd tegenover het einde van den hals van het nevenpaard en de knie van elken ruiter achter de knie van den nevenman, naar den kant waarheen men schuins marcheert, gehouden wordt. De artillerie maakt den schuinschen marsch door 1/8 wending van elk stuk of door eene zwenkende beweging met de geheele batterij om eene beweegbare spil. | |
Schuttersgilden.Nadat de boog uit het Oosten tot ons gekomen was, vormden zich in de steden de aanzienlijkste ingezetenen tot broederschappen of gilden schutten of schutters . ten einde zich gemeenschappelijk in het schieten met den boog te oefenen. De oudste S. van dien aard, waarvan wij berigten hebben is die van Leiden in het jaar 1266. Somtijds had men meer dan ééne schutterij in dezelfde stad, die zich dan met verschillende wapens oefenden. Iedere S. had haar doelen waar zij zich oefenden en de schutters stonden onder hunne hopmans, het geheele gild onder een deken. Zij hadden als bestemming voor de veiligheid der stad te zorgen, hun deel te leveren als de stad manschappen ter heervaart moest zenden en bij ge- | |
[pagina 171]
| |
legenheid tot eerewacht der vorsten te dienen. Bij de invoering der vuurwapens, werden deze door de verschillende gilden aangenomen en weldra vormden de S. eene gewapende magt, die veel invloed verkreeg en zelfs in moeijelijke staatsaangelegenheden geraadpleegd werd. Met het ontstaan der staande legers kwamen de schutterspilden in verval, en kwijnden voort tot 1795, toen zij geheel te niet gingen. Na Neerland's herstelling duurde het tot 1820 eer de lust tot het schieten herleefde en nu ontstonden alom handboogschutterijen, waarnevens ook enkele busschutterijen opgerigt werden; in 1851 werd de eerste stap tot uitbreiding der scherpschutterijen gedaan door het concours, dat Z.M. op het Loo deed houden. De Nederlandsche scherpschutterij telt nu 24 gilden met een gezamenlijk aantal van bijna 300 leden. Men Zie Jaarboekje voor scherpschutters door Gysberti Hodenpijl en Cox. 1855. | |
Schuwaloffs.Oude Russische houwitsers met elliptische ziel, die naar voren wijder werd; de grootste as stond horizontaal, ten einde zoo als men dacht, aan de daaruit geschoten kartetsen eenee grootere horizontale en eene geringere vertikale verspreiding te bezorgen. Zie over deze vuurmonden: Lectures sur les fusées de guerre par le gén. Konstantinoff. Paris 1861. | |
Seapoys.De gewone inlandsche troepen van de Oost-Indische kompagnie. Bij elke kompagnie zijn ten minste eenige Engelsche officieren. Tot Mei 1857 waren zij voor alle wapens meer dan 200 000 man sterk; sedert echter zijn zij deels in openlijken opstand tegen het Engelsche bestuur, deels zoo woelig en zoo weinig te vertrouwen, dat Engeland in Indië zijne toevlugt tot eene andere organisatie zal moeten nemen. | |
Seinen.S. of signalen dienen tot mededeeling van berigten en orders op afstanden, welke de menschelijke stem niet bereiken kan onder omstandigheden, waarin tijd en gelegenheid ontbreken om deze berigten en orders door menschen naar hunne bestemming te doen overbrengen. De S. worden onderscheiden in zigtbare (optische) en hoorbare. Men geeft optische S. door het branden van alarmstangen (zie Alarmstang), door den heliotroop (zie Heliotroop), door vlaggen en wimpels van verschillende kleuren en op verschillende wijzen gerangschikt, door vuurpijlen (zie Vuurpijlen), door wenken met den degen. Hoorbare S. worden gegeven met muzijkinstrumenten, trommels, trompetten en hoorns om de troepen te verzamelen of de tirailleurlinie te leiden, hetzij door den officier, die ze onmiddellijk aanvoert of door de gesloten afdeeling, van waar zij zijn uitgezonden, tot het geven van bevelen aan niet verzamelde troepen (bijv. reveille, taptoe, appel, enz.); zij worden verder gegeven door het doen van schoten, het afsteken van moordslagen, het luiden van klokken, enz. Ieder seinstelsel moet zoo eenvoudig mogelijk zijn, opdat er niet gemakkelijk vergissingen zouden kunnen plaats hebben. Het gebruik daarvan vooronderstelt natuurlijk dat de beteekenis der seinen aan dengenen, die ze laat geven, maar vooral aan dengenen, voor wien ze bestemd zijn, bekend zij. - De S. waardoor de schepen en vaartuigen eener vloot een geregeld verkeer met elkander onderhouden zijn optisch bij dag en bij helder weder, hoorbare bij mistig weder, zigt- en hoorbare verbonden bij | |
[pagina 172]
| |
nacht. De dagseinen zijn vlaggen van verschillenden vorm en kleur, die in den regel aan den bezaanmast in verschillende opvolging geheschen worden. Elke bijzondere verbinding beduidt een cijfer en elk cijfer stemt overeen met een woord of een volzin, die men in een daartoe bestemd seinboek kan vinden. In 1853 werd door eene commissie in Engeland een nieuw seinstelsel ontworpen, hetwelk 78 642 seinen bevat, zonder dat ooit meer dan vier vlaggen boven elkander behoeven geheschen te worden. In dit stelsel dat bestemd is om internationaal te worden zijn 50 000 seinen, die de namen van de schepen der Engelsche koopvaardijvloot aangegeven, weggelaten. Bij mistig weder worden de S. door kanonschoten gegeven, die in bepaald aantal en met verschillende tusschenpoozingen vallen en daardoor de verschillende cijfers van het seinboek beteekenen, - bij nacht door kanonschoten in verband met gekleurde lantaarns, die aan de masten hetzij in regte lijn boven of naast elkander of in den vorm van eenen driehoek opgeheschen worden. Op ieder schip leidt een officier, wien verschillende helpers zijn toegevoegd, de seindienst. | |
Sergeant.In de meeste Europesche legers de benaming der oudste onder-officieren van de infanterie. In de hedendaagsche beteekenis van het woord zijn naar het schijnt twee vroegere denkbeelden vereenigd. In de middeleeuwen vindt men soldeniers te voet, door de vorsten en eenige baanderheeren aangeworven en die den naam van dienstmannen (sarienten of servienten) droegen. De Franschen noemden in de 16de eeuw die officieren, welke bestemd waren om de troep te sluiten, die dus achter de gelederen geplaatst waren en die in het gevecht rond moesten loopen om te zorgen, dat alles gesloten was serre-gens, in dezelfde beteekenis als de rotsluiters (serre-file) van onze dagen. Sergeant de bataille werd die officier zonder bepaalden rang genoemd, die de opstelling der troepen moest regelen, die moest zorgen dat zij zich in slagorde plaatsen, hetgeen bij ons de betrekking van den sergeant-majoor van het regiment was. | |
Serviesgeld.Vergoeding voor den prijs eener woning of voor bijkomende behoeften, ameublement, verwarming, verlichting, enz. als de woning in natura geleverd wordt. Zie Kampen en kwartieren. | |
[pagina 173]
| |
Slagdispositie.Ontwerp tot den veldslag, de schriftelijke of mondelingsche verklaring van het plan bijzonder met het oog op de verdeeling van de taak der afzonderlijke troepenafdeelingen. Zie Dispositie. | |
Slagorde,(Ordre de bataille). Men verstaat door slagorde. 1o. De opstelling of den opmarsch der troepen voor eenen bepaalden veldslag, zoo als zij volgen uit het doel en de bestaande omstandigheden en bij welker regeling de kunde en het doorzigt van den veldheer zich geheel vrij kunnen ontwikkelen, terwijl onkunde en onverstand zich altijd duidelijk verraden. 2o. De vaste bepaling, volgens welke een korps uit alle wapenen bestaande, een legerkorps, eene zamengestelde divisie, in den regel moeten opgesteld worden, indien geene bijzondere gewigtige omstandigheden daarin verandering noodzakelijk maken. In het artikel Veldslag wordt verklaard welke zaken invloed hebben op de eerstgenoemde soort van slagorde en hoe deze in versehillende bepaalde soorten kan verdeeld worden, die tot verschillende vormen voeren, waarbij de organieke zamenstelling der onderdeelen en der bepaling hunner sterkte weder door den veldheer moeten bepaald worden. Men zoude deze eerste soort van slagorde de bijzondere slagorde kunnen noemen. Wij behoeven hier slechts de tweede soort te beschouwen, die wij normaalslagorde of normaalstelling zullen noemen. Deze normaalstelling hangt af vooreerst van de bewapening der troepen, voorts van de verhouding der verschillende wapensoorten, van hare onderlinge sterkteverhouding en van de waarde, welke men volgens de maatschappelijke en staatkundige omstandigheden aan ieder daarvan toekent, in welk laatste opzigt rede en vooroordeel geheel vrij kunnen heerschen. Bij den grooten invloed dien deze verschillende zaken uitoefenen, blijft ons niets over dan de normaalstelling geschiedkundig te beschouwen. In de oudheid vinden wij twee hoofdslagorden, waartoe alle anderen kunnen teruggebragt worden; de phalangitische en de liniesgewijze schaakvormig opgestelde; de eerste is door de Grieken, de laatste door de Romeinen volmaakt. De Grieksche legers uit de oudste tijden bestonden hoofdzakelijk, somtijds uitsluitend uit voetvolk; het zware voetvolk, uit de eigenlijke burgers bestaande, vormde zoo uit een staat- | |
[pagina 174]
| |
kundig als uit een militair oogpunt, het voornaamste gedeelte daarvan. De burgers werden door hunne knechten, hunne onderhoorigen en hunne slaven begeleid. Het geheel schaarde zich in ééne linie, volgens onze begrippen van aanzienlijke diepte; de eerste gelederen bestonden uit de zwaargewapende meesters, de laatste uit de ligt of in het geheel niet bewapende onderhoorigen en slaven, die van werpwapens of alleen van knodsen voorzien waren, ten einde de vijanden, die door de eerste gelederen overhoop geworpen waren, af te maken. Deze slagorde in ééne enkele linie wordt bij voorkeur de phalanx genoemd. Langzamerhand scheidden de ligtgewapenden zich hiervan af en werden in afzonderlijke afdeelingen zamengetrokken, wier werkkring nu met die van de kern der phalanx, die van toen af alleen uit zwaargewapenden bestond, in overeenstemming moest gebragt worden. Bij het voetvolk kwam nu ook ruiterij, die met het geheel in verband moest gebragt worden; zij werd in zware en ligte verdeeld en de beide soorten moesten weder op eene doelmatige wijze geordend worden. Gedurende alle tijdperken der ontwikkeling van de Grieksche phalanx, tot op den tijd van Alexander den Grooten en zelfs nog later, bleef haar kenmerkend teeken, de opstelling in ééne linie; de afwijkingen van dien regel zijn onbeduidend. Alle wapensoorten werden dan naast elkander ontwikkeld. Het was echter ook geschiedkundig, natuurlijk, dat de later bijgekomen wapensoorten op de vleugels der oudere, geplaatst werden. Men vond dus in het centrum de zwaargewapenden, verder op beide vleugels de ruiterij op verschillende wijzen in verband gebragt met de schutters te voet. De bijzondere slagorde, waartoe deze normaalopstelling der phalanx voerde en waarin zij in den regel gebezigd werd, was de schuinsche slagorde. Vooreerst was dit toevalligerwijze een gevolg van de bewapening. De zwaargewapende infanterie, die oorspronkelijk uit maatschappelijke en staatkundige redenen als het eenige werkzame element der phalanx werd beschouwd, droeg schilden aan de linkerzijde, de regterzijde werd de ongedekte zijde genoemd. Indien nu twee gelijkvormig geschaarde phalanxen elkander op het slagveld ontmoetten, dan trokken beiden bij het voortrukken onwillekeurig regts, ten einde de door het schild ongedekte zijde niet aan den vijand bloot te geven; zij overvleugelden elkander dus wederkeerig. Bij dit regts aanhouden kwamen te gelijkertijd de regtervleugels vooruit en de linkervleugels werden teruggehouden, zoodat de linie ten opzigte van de oorspronkelijke frontlijn, spoedig schuins stond. Bekwame mannen, volgens de geschiedkundige overleveringen het eerst Epaminondas, kwamen op het denkbeeld datgene wat toevallig ontstaan was, te volmaken en het te gebruiken, om de grondstelling van de gedeeltelijke overwinning in toepassing te brengen. Zij bragten een der beide vleugels vooruit en hielden den anderen uit het gevecht terug; met den eersten vleugel moest de hoofdaanval verrigt worden; hij werd dus bijzonder sterk gemaakt en uit de beste manschappen zamengesteld, de andere vleugel daarentegen, die teruggehouden werd en diensvolgens als eene reserve in den zin der nieuweren tijden kan beschouwd worden, bleef zwakker. Epaminondas gebruikte altijd zijnen linkervleugel tot den aanval, hield zijnen regtervlengel terug, daar het bij de Grieksche legers, die hij te bestrijden had, de gewoonte was, juist den regtervleugel uit de geschiktste manschappen zamen te stellen. Hij wilde eerst de overwinning op den vijandelijken regtervleugel behalen en dan met zijne geheele magt den slechter zamengestelden linkervleugel des vijands aantasten. Alexander de Groote, die de Perzen tegenover zich had, waarbij deze redenen niet bestonden, viel steeds met zijnen regtervleugel aan. Hoe meer de ligte infanterie en de kavallerie zich ontwikkelden, des te minder wilde men er zich mede tevreden stellen, het overwigt bij den aanvallenden vleugel te verkrijgen door hem uit eene diepe kolonne infanterie | |
[pagina 175]
| |
zamen te stellen, des te meer trachtte men dit overwigt te verkrijgen, door eene doelmatige verbinding van de verschillende wapens op dien vleugel. Goede ligte infanterie moest door hare projectilen verwarring bij den vijand veroorzaken, dan moest de kavallerle chargeren en openingen maken; de zware of middelsoortige infanterie moest dan volgen en de nederlaag des vijands voltooijen. De eerste sporen van dit stelsel zien wij reeds in de schuinsche slagorde van Epaminondas, de hoogste bloei daarvan in die van Alexander den Grooten. Even als overal, waar de legers hun nationaal karakter verliezen, de infanterie slechter wordt, zoo was dit ook het geval met de legers, waarmede de opvolgers van Alexander den Grooten elkander bestreden. De infanterie verloor bij deze legers hare geheele waarde en het eigenlijke gevecht, werd nog meer dan vroeger door de vleugels, die geheel of bijna geheel uit ruiterij bestonden gevoerd; de infanterie werd meestal door eene vooruitgeschoven linie olifanten gedekt. Men had echter reeds lang opgemerkt, dat kavallerie als ze werkzaam zal zijn, niet in ééne linie en ééne rigting moet gebruikt worden; zij moet veel meer hare kracht zoeken in verschillende onmiddellijk op elkander volgende schokken, dan in een enkelen, zelfs zwaarderen schok; zij moet trachten tegelijkertijd den vijand in front, in de flanken en in den rug aan te tasten om zoo mogelijk den zedelijken indruk, dien zij kan voortbrengen, nog te verhoogen. Toen de ruiterij als aanvallend wapen op het slagveld deze waarde kreeg, zag men eene groote zorg besteden aan de zamenstelling van de vleugels kavallerie, vooral aan die van den aanvallenden vleugel. Wij vinden daarbij afdeelingen bestemd om den vijand in front aan te vallen, andere die hem in de flank aantasten, nog andere, die tegen overvleugelingen des vijands dekken, eindelijk afdeelingen, die als reserven dienen voor degenen, die den frontaanval verrigten. Terwijl reeds Alexander de Groote zijn zware ruiterij altijd met eskadrons in échelon liet aanvallen en zijne ligte ruiterij in het algemeen slechts tot afzonderlijke ondernemingen gebruikte, werd dat in den tijd der Diadochen in een kunstmatig stelsel gebragt. Steeds echter is de normaalstelling in het groot beschouwd, de phalanx. Deze bestond nog langen tijd in de legers van Griekschen oorsprong toen de Romeinen reeds lang een geheel ander stelsel hadden aangenomen, waarmede zij reeds in de Punische oorlogen te voorschijn kwamen. Het was het stelsel der schaakvormige opstelling. Ook bij hen was het voetvolk de kern der slagorde. Het stelde zich in drie liniën, waarvan de beide eersten uit kleine afdeelingen van 120 man, waarschijnlijk op 6 gelederen (manipels) en de derde uit afdeelingen van 60 man bestond. De manipels van elke linie waren door intervallen van elkander gescheiden, die ten minste even groot waren als de frontbreedten, terwijl die der achterste liniën tegenover de intervallen der voorgaande stonden. Ligte infanterie met werpspiesen bewapend (veliten) was voor de slagorde verspreid om het gevecht in te leiden, trok gedurende het eigenlijke gevecht achter de linie infanterie terug en volbragt daarna de vervolging of de dekking van den terugtogt. De ruiterij werd niet zoo als bij de Grieksche phalanx geheel op beide vleugels van het voetvolk verdeeld, maar bleef gedeeltelijk daarachter in reserve, waartoe de ruimte tusschen de manipels voldoende was. Terwijl bij de Grieksche volken tot op den tijd der Diadochen de ruiterij steeds eene grootere rol kreeg, kan men van de Romeinen het omgekeerde zeggen; toen Marius (zie Infanterie) het voetvolk tot eene enkele, geheel gelijk gewapende massa vormde, hield het bestaan eener eigenlijke Romeinsche ruiterij geheel op; de ruiterij, die nu uitsluitend door de bondgenooten geleverd werd, werd als eene volstrekt niet noodige bijzaak aangezien; waar zij nog in den eigenlijken veldslag gebruikt werd, was zij op de beide vleugels der infanterie verdeeld. Het gronddenkbeeld der schaak- | |
[pagina 176]
| |
bordvormige opstelling in den regel in drie liniën werd vastgehouden, maar in plaats der kleine manipels van 120 man, heeft men nu gewoonlijk de cohorten als taktische eenheden, die driemaal zoo sterk als de manipels zijn. Even als de Romeinen in hunnen hoogsten bloei, door de bewapening hunner infanterie met het pilum, minder van hare vermeteldheid eischten dan de Grieken, die haar met de piek bewapend hadden, zoo stelden ook genen door hunne slagorde niet even als deze alles in eens in de weegschaal; door hunne drie achter elkander geplaatste liniën verkregen zij reserven, die ter beschikking van den veldheer bleven; deze kon ze nu gebruiken zoowel om eenen mislukten aanval der eerste linie in dezelfde rigting te herhalen als om flankaanvallen des vijands af te weren. Terwijl de Grieksche slagorde in hare toepassing al spoedig tot de schuinsche slagorde leidde was de Romeinsche bijzonder geschikt om het vijandelijke centrum te doorbreken. Onder de latere Romeinsche keizers herhaalde zich hetzelfde feit, wat onder de opvolgers van Alexander had plaats gehad. In den loop van steeds voortgezette veroveringen en bij de gestadige uitbreiding van het grondgebied, verloren de Romeinsche legers hun nationaal karakter en werd de infanterie slechter. De kavallerie kreeg nu eene overwegende beteekenis, en het voetvolk even zwak in aantal als in gehalte nam de phalanx der Grieken weder aan, niet echter om met de piek te strijden maar met den boog, dien het van de Oosterlingen had overgenomen. Deze vechtwijze ontwikkelde zich weder in het Byzantijnsche rijk, in welke legers reeds ten tijde van Justinianus in niet alleen het voetvolk maar zelfs het grootste gedeelte der ruiterij met den boog gewapend is. Indien wij ons de slagorde der Byzantijnen onder Justinianus in groote trekken willen voor den geest halen, daar waar zij over voetvolk konden beschikken, dan komen wij ongeveer tot de volgende voorstelling: de infanterie in groote gesloten afdeelingen, phalanxen op 8 of meer gelederen geschaard; die afdeelingen vormden echter geene zamenhangende linie, maar waren door tusschenruimten van elkander gescheiden, achter deze tusschenruimten en op de flanken van de phalanx stond dan de kavallerie, het eenige wapen, waardoor men de beslissing verkrijgen kon, gereed om zich op het geschikte oogenblik in beweging te stellen. Wel is waar had de infanterie, behalve den boog ook nog pieken; maar deze werden alleen door de voorste gelederen gebruikt, ten einde daardoor eene dekking voor de boogschutters te verkrijgen. Zoo het slechts eenigzins mogelijk was stelde men de infanterie achter verschansingen op, die dan de gelederen piekeniers vervingen en waartusschen men openingen liet tot doorlating van de kavallerie. In de avontuurlijke tijden der middeleeuwen kwam de infanterie spoedig geheel in verval; zij verloor alle waarde en hield zelfs geheel op te bestaan. Reeds in de legers van Belisarius vinden wij, dat zij nu eens geheel ontbreekt dan weder dat zij voor het gebruik op het slagveld, een nuttelooze en hinderlijke nasleep is. De slagorde heeft dan ook alleen betrekking op de ruiterij. Om dezelfde redenen, waarom de Diadochen hunne uit ruiterij zamengestelde vleugels in een stelsel van elkander wederkeerig ondersteunende afdeelingen ontwikkelden, deden de Byzantijnen het met hunne geheele slagorde, die geheel uit kavallerie bestond, terwijl de herinnering aan de Romeinsche manipelstelling daarbij ook niet zonder invloed bleef. Hun kavallerieleger werd in drie achter elkander staande liniën opgesteld, de zamenstelling der eerste linie, die uit de keur der ruiterij bestond, werd met bijzondere zorg aangegeven en deze linie werd in bijzondere afdeelingen gesplitst, die elk eene bijzondere taak hadden, en die hetzij voor den frontaanval, voor de reserven van den flankaanval of voor de dekking der flanken bestemd waren. De hoofdtrekken van dit stelsel werden nu ook in de slagorde der westersche vol- | |
[pagina 177]
| |
ken overgeplant. Onder den invloed van gemakkelijke veroveringen en het vormen van nieuwe staten, ontwikkelden zich met het leenstelsel ook het ridderwezen en daarmede de ruiterij, zoodat al spoedig het voetvolk een nuttelooze en hinderlijke ballast werd. De ruiterlegers van het westen, stelden zich in de 12de, 13de en een gedeelte van de 14de eeuw op drie liniën achter elkander, die batailles of slaghoopen genoemd werden en die achtervolgens met den vijand in gevecht kwamen, zij waren echter in hunne onderdeelen niet zoo kunstmatig als de liniën der Byzantijnsche ruiterij. Van deze drie liniën werd de eerste voorhoede (avant-garde), de tweede slaglinie (bataille) en de derde achterhoede (arrière-garde) genoemd. De wedergeboorte eener nationale infanterie in Vlaanderen en in Zwitserland en omstandigheden, die de Engelsche ruiterlegers in het bijzonder in den loop der 14de eeuw noopten grootendeels te voet te strijden, bragten weder meer kunst en stelsel in de slagorde. De Engelschen hadden even als alle andere natiën, de hierboven vermelde indeeling in drie slaghoopen voorhoede, slaglinie en achterhoede; behalve deze die zij afgezeten lieten strijden, kwam nu nog een vierde, doordien zij een gedeelte van het leger, als eene soort van reserve opgezeten achterhielden. Zij stelden hunne drie hoopen ook niet achter elkander, maar twee daarvan naast elkander en door eene tusschenruimte gescheiden, de derde achterwaarts daarvan, zoodat zij vereenigd met de ruiterij, die opgezeten gebleven was, de eersten ter hulp kon komen, hetzij door den vijand in front aan te vallen, hetzij door hem gedurende zijnen aanval in de flank te grijpen. Tot hetzelfde stelsel geraakten de Zwitsers, die door den aard van hun land, in hunne eerste bevrijdingsoorlogen tegen de ridderschap slechts over voetvolk konden beschikken: vooral in de oorlogen in Appenzell kan men dit duidelijk bespeuren; zij stelden een hunner hoopen achter eene versterking en schoven de twee anderen vooruit naar de zijde van waar de vijands moest komen. Toen bij de opkomst der nieuwere monarchie, dat is met het verval van het leenwezen, vooral door de overwinningen der Zwitsersche infanterie en haar optreden op het wereldtooneel sedert de oorlogen tegen Karel den Stouten, het voetvolk zich tot eene nieuwe en sedert de Oudheid, naauwelijks mogelijk geachte hoogte verhief, terwijl de ruiterij veel van haar gewigt verloor, ontstond de normaalslagorde, die wij de slagorde der 16de eeuw kunnen noemen. Ook nu is het leger in drie hoopen voorhoede, slaglinie en achterhoede verdeeld; maar elk dezer hoopen bestaat uit één groot bataillon infanterie en eene betrekkelijk zwakke afdeeling kavallerie. Buitendien is er artillerie bij. Op den marsch buiten bereik van den vijand, volgden de drie hoopen elkander werkelijk, elk voor zich betrok ook wel bij groote legers zijn kwartier of legerplaats. Voor het gevecht daarentegen ontwikkelden zich in dien tijd de drie slaghoopen naast elkander op ééne linie en wel zoodanig, dat de voorhoede den regtervleugel, de slaglinie het centrum en de achterhoede den linkervleugel innam; de drie bataillons infanterie waren door tusschenruimten van elkander gescheiden, die meer of minder groot waren, naarmate men eene meer of minder talrijke kavallerie bezat. De kavallerie, die bij elken hoop behoorde, werd hetzij in een enkel eskadron op een der beide flanken van het overeenkomstige infanterie-bataillon opgesteld of wel in twee eskadrons op de beide flanken van het bataillon verdeeld; zij stond dan in het algemeen in de intervallen tusschen de bataillons en op de uiterste flanken der slagorde. De artillerie werd hetzij stuksgewijze voor het front verdeeld of hetgeen sedert het midden der 16de eeuw gebruikelijk was, in verschillende batterijen voor het front der afzonderlijke hoopen vereenigd. Deze slagorde bleef tot aan het einde der 16de eeuw tamelijk onveranderd. | |
[pagina 178]
| |
Het geschut en de draagbare wapenen waren ondertusschen meer volmaakt en de laatsten waren in aantal aanzienlijk vermeerderd. Dit in verband met de studie der Ouden, die gestadig meer algemeen werd, voerde ten tijde van den Nederlandschen bevrijdingsoorlog tot eene meer zamengestelde slagorde. De drie hoopen bleven nog wel bestaan en zij plaatsten zich voor het gevecht naast elkander, maar elk hunner telde nu niet meer één enkel infanteriebataillon, maar bestond uit 3, 4 of 6 zulke afdeelingen, die niet meer in ééne doch in meerdere liniën, gewoonlijk drie, zelden in twee werden opgesteld. De kavallerie van een slaghoop werd nu ook in den regel als zij niet al te zwak was in eenige eskadrons verdeeld, 2, 3 of 4 en men verdeelde deze gedeeltelijk op de flanken van den hoop, gedeeltelijk hield men ze in reserve, gewoonlijk achter de tweede linie. Prins Maurits van Nassau kan als de grondlegger dezer nieuwe slagorde beschouwd worden, die zoowel door de Nederlanders als door de Spanjaarden en de Keizerlijken gebezigd werd. Het onderscheid tusschen de Nederlandsche en de Spaansche en keizerlijke slagorde is daarin gelegen, dat de Nederlanders vele en kleine bataillons, de Spanjaarden en Keizerlijken daarentegen weinig maar zeer groote bataillons hadden. Zie Bataillon en Brigade. Van deze slagorde was de overgang tot de eenvoudige liniesgewijze opstelling zeer gemakkelijk. Het voorbeeld daartoe werd door de Franschen en wel door Hendrik IV gegeven. Toen Gustaaf Adolf in 1630 in Duitschland optrad, had hij de liniesgewijze opstelling reeds geheel volmaakt en wel zoodanig, dat in het centrum de geheele infanterie in 2 liniën was opgesteld. Elke dier liniën telde naarmate van de sterkte van het leger 3, 4 of meer bataillons, die door de Zweden brigades werden genoemd; de brigades van elke linie waren door tusschenruimten, gelijk aan hare frontbreedte van elkander gescheiden en de brigades der tweede linie waren achter de tusschenruimten der eerste opgesteld. De geheele kavallerie was voor het gevecht in eskadrons van ongeveer 200 paarden verdeeld. Een gedeelte der kavallerie kwam op de beide vleugels, een ander gedeelte werd gebezigd tot ondersteuning van de infanterie in het centrum. De kavallerie van de vleugels stond insgelijks in twee liniën geschaard; elk dier liniën werd weder in twee gedeelten verdeeld, waarvan het tweede of zwakkere eene reserve vormde. De eskadrons van het eerste gedeelte waren door intervallen van verschillende breedte van elkander gescheiden; sommige intervallen namelijk waren zoo breed, dat de eskadrons van de reserve er gedeploijeerd door konden trekken; anderen daarentegen, waarachter geene reserve-eskadrons geplaatst waren, hadden slechts eene voldoende breedte om er 50, 100 of meer muskettiers in te kunnen plaatsen. Behalve op de vleugels stonden nu nog in den regel eenige eskadrons met muskettiers gemengd, achter het midden van elke linie infanterie. De ligte artillerie, de regimentsartillerie, werd hetzij bij de infanterie-brigades ingedeeld en manoeuvreerde daarmede of ook was zij ingedeeld bij de muskettiers van de vleugels; de zware artillerie, die geene manoeuvreervaardigheid bezat, werd in groote batterijen op de voornaamste punten, vooral op de flanken der eerste linie infanterie, vereenigd. Deze slagorde onderging reeds in de laatste jaren van den dertig-jarigen oorlog, bij sommige natiën reeds vroeger eenige veranderingen, die intusschen meer betrekking hadden op de organisatie der afzonderlijke brigades, die nu weder algemeen den naam van bataillons kregen, dan wel op het geheel. Eene verandering van meer gewigt onderging zij op het einde der 17de eeuw toen de monarchiën overal gevestigd en staande legers geboren waren, terwijl de infanterie de piek verwierp en alleen het schietgeweer overhield. De hoofdveranderingen, die in de slagorde kwamen en die in den Spaanschen erfopvolgingsoorlog volmaakt werden, bestonden daarin: | |
[pagina 179]
| |
1o. dat de intervallen tusschen de bataillons van dezelfde linie verminderd werden; terwijl zij oorspronkelijk gelijk waren aan de frontbreedte van een bataillon, werden zij eerst tot die van een eskadron teruggebragt en naderhand nog zoo veel vergroot, dat men er twee, hoogstens drie stukjes regimentsartillerie van klein kaliber in kon plaatsen; 2o. dat de kavallerie-reserven van de infanterie-liniën geheel vervielen; 3o. dat de kavallerie voor het grootste gedeelte op beide vleugels verdeeld werd, waar men haar in twee liniën zonder reserve opstelde; de intervallen tusschen twee eskadrons van dezelfde linie werden tot op 18 passen verminderd; 4o. dat bij de beide liniën in den regel nog in de derde linie eene reserve uit infanterie en kavallerie bestaande, werd gevoegd; 5o. dat de artillerie in batterijen vóór de infanterie, voornamelijk voor de flanken werd opgesteld, in zooverre zij niet bij de bataillons was ingedeeld. Wij zullen ons hier niet ophouden met de veranderingen, die met de afzonderlijke bataillons waren voorgevallen. Men zie daarover Bataillon en Infanterie. Deze slagorde van den Spaanschen successie-oorlog werd door Frederik den Grooten gevonden. Zij kenschetst zich door den innigen mechanischen zamenhang van het geheel, door het verkleinen der intervallen en door de zelfstandigheid der afzonderlijke wapens, zoowel infanterie als kavallerie. Frederik maakte haar door zijne overwinningen beroemd, terwijl men haar gebruik met den naam van linietaktiek bestempelt. Uiterlijk heeft hij weinig aan de slagorde veranderd, in de werkelijkheid in het geheel niets. Zijn invloed op hare toepassing bestaat daarin, dat hij met juistheid erkende, hoe zij gebezigd moest worden en haar tot dit bijzonder gebruik geschikt maakte. Hij beschouwde haar namelijk als een werktuig, dat uit den aard der zaak geschikt was om den aanval in de schuinsche slagorde met bijzonderen nadruk door te zetten. Hij maakte haar daartoe geschikt: 1o. Door zijne kavallerie tot eenen hoogen trap van volmaaktheid te brengen, terwijl hij hare verschillende wapensoorten, kurassiers, dragonders en huzaren zoodanig zamenstelde, dat zij op de doelmatigste wijze de tegenoverstaande vijandelijke kavallerie overhoop konden rijden, haar vervolgen, aanvallen doen op de van kavallerie ontblootte vleugels der infanterie en eindelijk de algemeene vervolging opnemen. 2o. Hij oefende zijn geheele leger met het oog op den aanval, op het gestadige voorwaartsrukken en hij gaf aan den aanvallenden vleugel zijner infanterie eene vooruitgeschovene, in aantal zwakke afdeeling (avant-garde) van uitgelezen bataillons (grenadiers) ten einde deze met een goed voorbeeld zouden kunnen voorgaan. 3o. Hij gebruikte zijne artillerie doelmatig tot ondersteuning der beide andere wapens, zonder dat hij echter nieuwe grondregels voor haar had ontworpen. Deze slagorde bleef in de hoofdzaak bestaan tot aan de Fransche omwenteling, dat is tot aan den ondergang der onbeperkte monarchie. Wel is waar ziet men reeds voor haar einde en reeds in de laatste jaren van den 7-jarigen oorlog pogingen om haar hoofdgebrek, de zelfstandigheid der afzonderlijke deelen te verhelpen door de daarstelling van gemengde korpsen uit alle wapenen. Eensdeels zijn echter deze proeven niet iets geheel nieuws, want het trachten naar eene betere verbinding der wapens, die men reeds werkelijk in de slagorde van Gustaaf Adolf vond, is blijkbaar gedurende de geheele laatste helft der 17de eeuw bij Turenne, Luxemburg, Montecucoli en anderen. Anderdeels was de slagorde der linietaktiek zoo overeenstemmend met het denkbeeld der onbeperkte monarchie van de 18de eeuw, dat al deze proeven geen merkbare uitkomst konden opleveren, zoolang die monarchie onveranderd bleef. Ook nog heden bestaat bij de meeste legers de regel, dat de regimenten volgens | |
[pagina 180]
| |
hun ouderdom, hun nommer of hunnen bepaalden rang plaats nemen in de slagorde, zoodat de oudste regimenten de eereplaats, den regtervleugel, de eerste of tweede linie, al naarmate het een of ander daarvoor wordt aangezien, inneemt. Daar tegenwoordig echter de indeeling in divisiën en brigades bestaat, die slechts weinig regimenten bevatten en daar deze rangschikking alleen in de brigade, hoogstens in de divisie in acht genomen wordt, zoo kan dit geen' beduidenden invloed op het gevecht hebben. Geheel anders was dit gesteld ten tijde der linietaktiek, waarin deze rangschikking over de geheele infanterie en kavallerie van een leger moest in acht genomen worden. Dit had voornamelijk bij de Franschen in de 17de en 18de eeuw plaats; hunne regimenten hielden zich streng aan hunne voorregten en aan de etiquette en men kan menige vermakelijke geschiedenis daarover bij Puységur vinden. Turenne maakte zich vele regimentskommandanten tot vijanden, omdat hij in het ware belang der overwinning, dus van het leger geen acht op deze etiquette wilde slaan. Ook de Oostenrijkers moesten ter wille van deze hoofsche slagorde in 1760 des avonds voor den slag van Torgau een' bezwarenden contramarsch over het geheele front van het leger uitvoeren. De Fransche omwenteling gaf aan de onderdeelen van een leger in de slagorde een eigen leven terug en verhief ze als zelfstandige en zelfwerkende ligchamen uit het geheel, waarbij echter wel eens de juiste grenzen overschreden werden. Zij verkreeg deze vrije werking daardoor, dat zij nevens de kolonnetaktiek, die de bataillons uit de kluisters der zamenhangende linie bevrijdde en de verspreide slagorde, die den afzonderlijken man een' eigen werkkring gaf en hem uit den dwang van het bataillon losmaakte, de divisiën uit alle wapens zamenstelde: infanterie, kavallerie en artillerie. Tot nu toe hebben wij altijd eene slagorde voor het geheele leger gehad, uit welker verschillende gedaante de toepassing in een bepaald geval, in zeker opzigt met ijzeren noodzakelijkheid voortvloeit, zoodat die toepassing insgelijks normaal wordt. Zoo moeten Epaminondas en Frederik de Groote uit hunne phalangitische opstelling altijd tot de schuinsche slagorde komen, even als de de slagorde der Romeinen steeds het doorbreken van het vijandelijke centrum ten doel had. Dit wordt nu geheel anders. Van af de Fransche omwenteling kan men geene slagorde voor het geheele leger vaststellen, maar slechts eene normaalstelling voor de divisie, hoogstens voor het legerkorps. Naarmate men nu echter de verschillende divisiën van het leger met elkander verbindt, verkrijgt men ook de meest verschillende slagorden voor het leger. Vereenigt men het grootste aantal divisiën in het centrum van het leger, dan is men geschikt om eene doorbreking te verrigten, vereenigt men ze op eene der flanken, dan heeft men den eenvoudigen flankaanval (schuinsche slagorde), verdeelt men ze op de beide flanken dan heeft men den concentrischen aanval, ontwikkelt men alle divisiën op eene lijn evenwijdig aan de slagorde des vijands, dan heeft men de evenwijdige slagorde van een frontgevecht. De normaalslagorde voor een legerkorps of voor eene zamengestelde divisie, in het algemeen voor elke afdeeling, die uit een zeker aantal bataillons, eskadrons en batterijen bestaat, kan nu eene enkelvoudige en algemeene of eene meervoudige zijn. Eeene enkele algemeene slagorde moet, zoo als van zelve spreekt, voor alle mogelijke gevallen dienen; zij is dan niets anders dan een vorm voor de opstelling der troepen naar hunne eigenschappen, om daaruit op de eenvoudigste en gemakkelijkste wijze tot elke noodzakelijk schijnende beweging te kunnen overgaan. De wetten voor deze algemeene normaalslagorde vloeijen voort uit de eigenschappen der verschillende wapens en uit de regelen voor hunne onderlinge verbinding. Zie Vechtwijze. Men kan tegenwoordtg de volgende regelen voor eene algemeene normaalslagorde, als | |
[pagina 181]
| |
algemeen erkend aannemen: 1o. De infanterie vormt de kern van de divisie of van het legerkorps. Zij moet minstens op twee, bij zeer sterke divisiën of korpsen op drie liniën, of op twee liniën en eene reserve opgesteld zijn. De bataillons van dezelfde linie staan in kolonne op deploijementsafstand. 2o. De artillerie bevindt zich gedeeltelijk bij de infanterie in de eerste linie; het andere gedeelte blijft bij de reserve in of achter de derde linie. 3o. De kavallerie wordt achtergehouden ter beschikking van den opperbevelhebber. Zij kan gedeeltelijk op de beide flanken der infanterie, ter hoogte van de tweede linie, gedeeltelijk achter de derde linie, opgesteld zijn. Zij kan ook naar de gesteldheid van het terrein op ééne flank van de infanterie vereenigd gehouden worden. Men heeft de daarstelling van zulk eene algemeene slagorde in den nieuweren tijd te danken aan de Pruissen, die volgens de voorstellen van Scharnhorst, hunne zoogenaamde brigadestelling ontwierpen, welke nog heden als voorbeeld kan dienen. Indien men voor de verschillende omstandigheden, waaronder troepen in gevecht kunnen komen, bijzondere opstellingen wil bepalen, dan moet het verschil juist op die omstandigheden gegrond zijn. Men kan daarbij van verschillende oogpunten uitgaan. De eenvoudigste verdeeling is zeker die in eene aanvallende en eene verdedigende slagorde. De laatste moet dan gegrond zijn op eenen tegenstand in een gunstig, sterk terrein; de hoofdregel daarvoor is, dat het bezet houden van een uitgestrekt front met een doelmatig gebruik van terreinvoorwerpen gepaard, vereenigd worde met het aanvallend optreden met sterke reserven, dat de uitgestrektheid van het front dus op eene geschikte wijze met de diepte der stelling verbonden wordt. Over het nut om meerdere dergelijke slagorden vast te stellen is men het niet eens. Een voordeel daarvan is, dat zij de hoogere bevelhebbers van een gedeelte hunner verantwoordelijkheid ontlast en hen eene zekere vastheid van haudelen geeft. Nikolaas I liet voor het Russische leger vier verschillende slagorden uitwerken; de Russen hebben daaruit geene bijzondere voordeelen getrokken. Hieruit kan men echter niet onvoorwaardelijk tot het schadelijke van de zaak besluiten. Men zoude veeleer moeten onderzoeken of de Russische slagorden elk op zich zelve doelmatig ingerigt waren, hetgeen moeijelijk bevestigend zou kunnen beantwoord worden. Al verder zoude men moeten nagaan of het aantal dier slagorden niet te groot was en of de gronden van het onderscheid juist gekozen waren. Indien men de eerste vraag bevestigend, de tweede ontkennend moest beantwoorden, zou daaruit volgen, dat de opperbevelhebber dikwijls in verlegenheid moest komen om te weten, welke van die vele slagorden hij moest kiezen. Door overdrijving der zaak zoude dan het boven aangehaalde voordeel, verloren gaan. Wij zullen in het artikel Vechtwijze de geschiedenis van de verschillende slagorden der vloten in algemeene trekken schetsen; hier willen wij meer bepaald de normaalslagorde der zeilvloten beschouwen. Hoewel de invoering der schroefstoomschepen, deze wijze van slagorde noodzakelijk moet verdringen, zoo zal dat nog wel eenigen tijd duren; aan den anderen kant moet elke redenering over het bepalen van eene toekomstige slagorde voor de vloten, op de tot nu toe gebruikelijke gegrond zijn. De normaalslagorde van eene vloot zeilschepen was de volgende: Alle de linieschepen zijn op eene enkele lijn en wel op eene van de bij-den-windslijnen (linie van bataille) geschaard, alle kielen in de rigting dezer lijn, elke twee naburige schepen op eene kabellengte afstands van elkander (zie Formatiën); de voorhoede neemt den eenen, de achterhoede den anderen vleugel, het hoofdkorps het centrum in. Alle overige schepen en vaartuigen der vloot zijn aan de tegengestelde | |
[pagina 182]
| |
zijde des vijands en wel de kotters en de advysjagten nabij de vlaggeschepen van de divisiën; in tweede linie zijn evenwijdig aan de linieschepen de fregatten in eene lijn geschaard; de afstand waarop zij van elkander verwijderd zijn, hangt af van hun aantal, want hunne linie moet even lang zijn als die der linieschepen. Zij hebben de taak om de beschadigde linieschepen uit de slaglinie te boegseren, als ook om de seinen, die van het admiraalschip of van eenig ander gedeelte der slaglinie gegeven worden te herhalen, van waar zij ook wel den naam van repetiteurs dragen. De dienst der fregatten wordt in den jongsten tijd het doelmatigst door de raderstoombooten, waar die nog voorhanden zijn, verrigt en in het algemeen de slagorde in linie nog toegepast wordt. In derde linie op denzelfden afstand van de fregatten, waarop deze van de linieschepen verwijderd zijn, bevinden zich onder bescherming van eenige fregatten de korvetten, transportschepen en branders in het algemeen alles wat niet geschikt of bestemd is om deel te nemen aan den slag. Zijn nu twee vijandelijke vloten in deze slagorde op twee evenwijdige bij-den-windslijnen tegen over elkander geplaatst, zoo is de eene bovenwinds van de andere. De eerste wordt dan loefvloot, de tweede lijvloot genoemd. Elke dezer beide stellingen heeft hare eigenaardige voor- en nadeelen. De plaatsing der loefvloot is gunstiger voor den aanval, daar hare schepen door eene wending voor den wind om, gemakkelijk die der lijvloot kunnen naderen, die der lijvloot is gunstiger om den aanval des vijands te ontgaan, hetgeen insgelijks in de rigting voor den wind om kan geschieden. (Zie Wenden). De buskruiddamp van de loefvloot wordt naar de zijde des vijands gedreven, hare repetiteurs zijn er dus geheel vrij van en zij kan gemakkelijk de seinen opmerken, hetgeen bij de lijvloot dikwijls het geval niet is. Daarentegen kan weder een schip met averij van de lijvloot gemakkelijker uit de lijn gesleept worden, dan een schip van de loefvloot, dat in hetzelfde geval verkeert. De zijde van de loefvloot, die naar den vijand gekeerd is, wordt door den wind nedergedrukt; daardoor wordt de bediening van hare vuurmonden, die nu van zelve in de geschutpoorten loopen, gemakkelijk gemaakt; indien zij zich zeer digt bij den vijand bevindt, dan worden ook hare schoten buitengewoon gevaarlijk, daar het meestal grondschoten worden. Bij de lijvloot wordt juist de naar den vijand gekeerde zijde opgeheven, de bediening der vuurmonden dus moeijelijk en de schoten minder gevaarlijk. Bij sterken wind zoude de loefvloot hare benedenste geschutpoorten aan de lijzijde spoedig moeten sluiten, dus een gedeelte van hare werkzame vuurmonden, buiten werking moeten stellen, omdat die lijzijde door den wind te veel naar beneden gedrukt wordt. Dit nadeel komt echter niet zeer in aanmerking, omdat bij sterken wind wel zelden een zeeslag zal geleverd worden. De branders van de loefvloot kunnen daarenboven den vijand veel gemakkelijker naderen dan die der lijvloot. De voordeelen der loefvloot zijn diensvolgens overwegend en daaruit kan men begrijpen hoe het afwinnen van de loef in de taktiek der zeilvloten eene zeer belangrijke manoeuvre was, die ook voor de stoomvloten hare beteekenis niet geheel zal verliezen. Men nam als grondslag voor de linie van bataille eene bepaalde lijn aan, namelijk ééne lijn, die eenen bepaalden hoek met de rigting van den wind maakte, om alle bewegingen te vereenvoudigen en de leiding voor den admiraal gemakkelijk te maken. Men koos echter van alle mogelijke lijnen eene der bij-den-windslijnen, omdat deze het gemakkelijkst door alle schepen kan gehouden worden, omdat de schepen bij den stand der zeilen, die voor deze rigting noodig is, eene matige beweging hebben, waarbij zij het gemakkelijkst in de rigting van de kiel van het voorgaande vaartuig konden blijven en omdat zij bij dien stand der zeilen gemakkelijk kunnen bijdraaijen, om haar vuur af te geven, terwijl, indien de vijand insgelijks op | |
[pagina 183]
| |
eene bij-den-windslijn geformeerd is, men hem daarbij het gemakkelijkst de loef kan afwinnen. | |
Geteekende slagorden(ordres de bataille) dienen om een spoedig overzigt over de geheele zamenstelling van eenig korps te geven. Zij worden voor geheele legers, voor afzonderlijke legerkorpsen of divisiën ontworpen, in de bureaux van den generalen staf of bij de staven der legerkorpsen of divisiën opgehangen. De afzonderlijke taktische eenheden bataillons, eskadrons, batterijen, divisieparken, ambulances, enz., worden daarop met vierkante blokjes aangegeven, die men naar de verschillende wapensoorten, verschillend kleurt. Bij elk blokje wordt het nommer of eenige andere gebruikelijke benaming (zie Regiment) benevens de naam van den kommandant geschreven. De teekening is gewoonlijk zoodanig ingerigt dat de troepenafdeelingen der voorhoede op eene bovenste lijn, die van het hoofdkorps op twee volgende lijnen, die der reserve op eene vierde en eindelijk de troepen van den staf en van den trein op eene vijfde lijn staan. In eenen hoek (links) is het personeel van den staf van het leger, van het legerkorps of de divisie, nominatief aangegeven. Deze slagorden hebben niet ten doel om als gevechtsopstelling te dienen, hoewel men natuurlijkerwijze de normaalstelling in zoo ver zal volgen, als het hoofddoel om een gemakkelijk overzigt te geven zulks toelaat. In sommige legers zegt men dat een bataillon, een eskadron in slagorde (ordre de bataille) staan, om aan te toonen, dat zij in linie, in tegenstelling van in kolonne zijn opgesteld. Dit is nog een overblijfsel uit den tijd der linietaktiek, toen de opstelling in linie de eenige was welke voor het gevecht gebezigd werd. | |
Slagpreparaten.Deze werden ontdekt bij het zoeken naar een sterker en beter buskruid; het slagkruid of muriatisch buskruid werd in 1787 door Berthollet uitgevonden. Het bestaat uit 82,64 deelen chloorzure potassa, 8,26 deelen zwavel en 11 deelen houtskool. Sedert 1810 wordt het als ontstekingsmiddel bij het klein geweer gebezigd; men vermengt het met gomwater tot een deeg, waarmede dan de slaghoedjes gevuld worden. De ontbranding heeft plaats door een' slag, door wrijving of door een droppel zwavelzuur. Het slagkruid wordt behalve voor de slaghoedjes van de draagbare vuurwapens, ook op verschillende wijzen tot ontsteking der vuurmonden gebruikt (zie Ontstekingsmiddelen), verder tot ontsteking der springladingen bij de percussie- en concussie-projectilen. Het kan echter het gewone buskruid noch in mijnen, noch als lading der vuurmonden, noch als springlading der holle projectilen vervangen. De ontploffing is te hevig en de ladingen, die dezelfde uitwerking doen als de gebruikelijke buskruidladingen, te klein om naauwkeurig afgemeten te kunnen worden. De wapens worden ook sterk aangetast door het slagkruid. Ook wordt sedert 1816 het slagkwik, dat in 1799 door Howard ontdekt werd, tot ontstekingsmiddel aangewend. Men verkrijgt het door op een deel kwikzilver, 1 1/2 deelen salpeterzuur te gieten, deze oplossing te verwarmen en er 4 deelen alcohol bij te voegen, de verwarming wordt voortgezet tot dat alles geheel is opgelost; daarna laat men het mengsel verkoelen en verkrijgt het slagkwik in de gedaante van grijsachtig witte kristallen. Om het tot ontstekingsmiddel te bezigen voegt men er meelpulver of salpeterzwavel bij en maakt daaruit met gomwater een deeg. Het slagkwik ontploft nog heviger dan het slagkruid, ontwikkelt minder gas dan het gewone buskruid en tast de wapens niet aan. De vervaardiging is echter bijzonder gevaarlijk. Even als het slagkruid vervaardigt men slagzilver en slaggoud, die evenwel reeds om hunne duurte niet voor oorlogsgebruik geschikt zijn. | |
[pagina 184]
| |
Slagveld.Het geheele terrein, waarop twee vijandelijke partijen elkander ontmoeten en slag leveren. Wanneer toevallig op denzelfden dag twee korpsen van twee legers verschillende mijlen van elkander verwijderd tot eenen strijd komen, dan strijden zij niet op één slagveld - waar het eenvoudig voornemen en de eenvoudige leiding begrensd zijn, daar is zulks het S. ook. Zoo spreekt men bij voorbeeld van de ontmoeting der Bondgenooten met Napoleon den 16den Junij 1815 bij Lignij en bij Quatre-Bras niet als van éénen slag en evenmin van de geheele ruimte tusschen Quatre-Bras en Lignij als van één slagveld. | |
Slagzwaard.De Romeinen bedienden zich van twee soorten van zwaarden, namelijk een kort regt (gladius), dat tot steken en houwen geschikt was en een zeer lang (ensis), dat alleen tot houwen gebruikt werd. Na den tweeden Punischen oorlog bezigden zij ook Spaansche zwaarden, die door hunne geringe lengte en zwaarte uitmuntten en eindelijk het lange en breede zwaard (spatha), dat zij aan de Noordsche volken ontleend hadden. Dit latere hoofdwapen der middeleeuwen had eene lengte van 1 à 1,60 el en eene tweesnijdende kling van 0,07 à 0,10 el breedte; het werd meestal met beide handen gevoerd en had eene greep, welke daartoe de noodige grootte had. Behalve dit groote S. hadden de ruiters nog een ligter, dat gewoonlijk aan den zadel van het strijdros hing of ook wel hing het S. op die plaats, zoo als bijv. bij de Fransche gensdarmerie op het laatst der 15de eeuw gebruikelijk was. Deze groote slagzwaarden waren het lievelingswapen zoowel van de Zwitsers als van de landsknechten, wier aanvoerder George van Freundsberg daarmede bijzonder goed wist om te gaan. In den loop der 16de eeuw bevonden zich bij elk vendel voetvolk een zeker aantal manschappen met slagzwaarden bewapend, totdat de invoering van de vuurwapens dit wapen geheel deed verdwijnen. | |
Slecthen.Het S. of ontmantelen van eene vesting is het vernielen der vestingen, waartoe men hetzij door een verdrag verpligt is, wat ook geschiedt als men eene vijandelijke vesting, die men veroverd heeft, weder verlaten moet en haar in onverdedigbaren toestand aan den vijand wil teruggeven. In dit laatste geval zal zulks meestal door zoogenaamde vernielings- of demolitie-mijnen plaats hebben. | |
Slede.1o. Caronnadeslede. Zie Affuiten. 2o. Het transport van bagaadje, vuurmonden enz. zal over sneeuwbergen en ijsvlakten op sleden in plaats van op voertuigen plaats hebben. | |
Sleeptouw of prolonge.Het S. diende vroeger om voor bewegingen op korte afstanden de affuit met den voorwagen te verbinden. In het avanceren werd het S. aan de borst, bij het retireren aan den staart der affuit bevestigd, altijd zoodanig dat de monding van het stuk naar den vijand gekeerd was. Het eigenlijke sleeptouw kwam op het laatst der 18de eeuw het eerst bij de Franschen in gebruik en werd | |
[pagina 185]
| |
gebezigd als men in het retireren wilde vuren, om het op- en afleggen uit te sparen. Snelle bewegingen zijn met het S. niet mogelijk; er is minder tijd tot het op- en afleggen benoodigd dan de vertraging der beweging bij het gebruik van het S. bedroeg, zoodat dit dan ook bij onze artillerie vervallen is. | |
Sleutel.1o. Een van die woorden, die in de militaire taal dikwijls gebezigd worden, om geleerdheid uit te kramen of de onduidelijkheid der begrippen te verbergen. Men spreekt van taktische en strategische sleutels. In zoo ver de zaak duidelijk is, kan men een strategische sleutel een punt noemen, door welks bezit men in staat is, op het oorlogstooneel eene operatie te verrigten of den vijand de uitvoering daarvan te verhinderen: een taktische sleutel is dan een punt, door welks bezit men op het slagveld eene manoeuvre verrigten of beletten kan. Men hoort intusschen veel van de sleutels van een land, de sleutels eener stelling spreken, waarmede men te kennen wil geven, punten door wier verovering men meester van het land, van de stelling des vijands is. 2o. Schroefsleutel. Zie Schroefsleutel. 3o. Sleutel van het cijferschrift. Zie Cijferschrift. | |
Slobkousen.Lakensche, linnen of lederen bovenkousen, die over het schoeisel en den pantalon vastgeknoopt worden en meestal tot aan de knie reiken. Vroeger werden zij bij de infanterie van alle legers tot sparing van laarzen en pantalon gedragen, zijn thans bij vele mogendheden afgeschaft. De Franschen hebben ze echter in de laatste jaren weder aangenomen. Daar vroeger de dienstijver der superieuren zich veelal tot het juiste zitten, de zindelijkheid, enz. der S. bepaalde, noemt men nog thans een officier of een onder-officier, wiens werkzaamheid zich bij voorkeur in allerlei nuttelooze nietigheden openbaart slobkousendienaar en spreekt in denzelfden zin van slobkousendienst. | |
Sloepen.De kleinere vaartuigen, die elk oorlogschip medevoert; zij dienen voornamelijk tot verbinding van het schip met het land, daar de geringe waterdiepten meestal de onmiddellijke nadering van het schip belet, hun dienst bepaalt zich voornamelijk tot het aanvallen en enteren van kleine, ligtgewapende schepen of van rooverspraauwen, het bevechten van vijandelijke gewapende S., het dekken van landingen of manoeuvres van gewapende manschappen aan de kusten, het afweren van vijandelijke branders, enz. De S. worden bij ons in drie klassen verdeeld. Die van de 1ste klasse zijn met eene caronnade gewapend, die van de 2de klasse met eenen houwitser van 12 duim of met een kanon van 3 , terwijl die van de 3de klasse ongewapend zijn. Tot de 1ste klasse behooren de barkassen No. 1, 2 en 3, die met eene caronnade van 30 , de barkassen No. 4 en de barkassloep No. 1, die met eene caronnade van 12 zijn gewapend. De 2de klasse bevat de barkassen No. 5 en 6, de barkassloep No. 2, de kapiteinssloepen No. 1 en 2, de officierssloepen No. 2, die een houwitser van 12 en de werksloepen | |
[pagina 186]
| |
No. 1 en 2 die een kanon van 3 hebben. Tot de 3de klasse behooren de overige sloepen, jollen en gieken. In bijzondere omstandigheden voeren zij 1 ers op mikken, en bij het doen van landingen worden daarin de bronzen mortieren van 12 dm. vervoerd. De grootere S. liggen als zij niet gebruikt worden vastgesjord op het dek, de kleinere hangen klaar om gestreken te worden langs de boorden en aan den spiegel van het schip. | |
Slot.Het S. der handvuurwapens is de inrigting tot de oogenblikkelijke ontsteking daarvan. Het thans gebruikelijke S. is het gewone percussieslot. In de hoofdzaak is de inrigting zoodanig, dat op het door een schoorsteentje verlengde zundgat, hetwelk in den loop of in de staartschroef van eene kamer voorzien (patentstaartschroef) is aangebragt, een slaghoedje (zie Slagpreparaten) geplaatst wordt, waarop nu een hamer (haan) neder komt, die het slagkruid doet ontploffen, hetwelk door het schoorsteentje gaande, de lading ontsteekt. Om het afvuren gemakkelijk en spoedig door de drukking van den vinger te kunnen doen plaats hebben zijn verschillende deelen van het slot noodzakelijk, die gezamenlijk aan de slotplaat bevestigd zijn. Deze beschermt te gelijk de inwendige deelen van het slot tegen beschadiging. De inwendige deelen zijn bestemd eensdeels om den haan gemakkelijk op het schoorsteentje te doen nederslaan, anderdeels om hem te spannen of in de rust te houden. De haan moet diensvolgens met de inwendige deelen van het slot verbonden worden. Hiertoe dient het lijf met vierkant en borst. In dat vierkant past het vierkant van den tuimelaar, dat door de slotplaat heen naar het inwendige voert, Als eigenlijke hamer, dient het bovenste gedeelte, de kop van den haan; hij is voorzien van eene uitholling en rand, die eensdeels den schutter verzekert tegen het wegspringen der stukken van het slaghoedje, anderdeels het zundkanaal, als de haan op het schoorsteentjc is nedergelaten tegen het indringen van stof en vochtigheid beveiligt. Opdat de kop van den haan met voldoende kracht op het slaghoedje zoude nederslaan, moet de haan eene behoorlijke lengte hebben, waarom de kop met het lijf door den hals vereenigd wordt; om den haan te spannen, verkrijgt de kop een stift met gravering of wel een ring waardoor de duim gemakkelijk zijne werking kan uitoefenen. - De voornaamste inwendige deelen zijn de tuimelaar en de slagveer. De eerste dient om aan den haan eene wentelende beweging mede te deelen en is van verschillende insnijdingen voorzien. De slagveer is eene veer met twee einden; het bovenste of kort einde is onbewegelijk aan de slotplaat bevestigd, terwijl het lange of speeleinde zich vrij bewegen kan. Dit einde heeft een haakvormig gebogen uiteinde, de klaauw, die op den uitgeholden tand van den tuimelaar rust. Indien door het spannen van den haan deze uitgeholde tand bovenwaarts bewogen wordt, dan verheft zich ook de klaauw van de slagveer en wordt dus de slagveer gespannen; wordt aan den tuimelaar eene vrije beweging vergund, dan wordt de uitgeholde tand door de stangveer, die zich wil ontspannen naar beneden gedrukt en daardoor de haan in beweging gebragt en nedergeslagen. Het tegenwigt der slagveer, hetwelk noodig is om den tuimelaar in verschillende standen te kunnen houden, wordt door de stang en stangveer daargesteld. De stang is een stuk ijzer, dat als hefboom werkt en dat met zijnen voorsten hefboomsarm, de korte zijde met tand in de rusten van den tuimelaar sluit. Boven de stang ligt nu de stangveer, die insgelijks twee einden bezit; haar speeleinde drukt den tand van de stang in de rusten van den tuimelaar en doet dien daarin verblijven. Om den tuimelaar zoodanig aan de slotplaat te bevestigen, dat zijne wentelende beweging niet belemmerd wordt, dient de stoedel, die door de tuime- | |
[pagina 187]
| |
laarpin met den tuimelaar, door de stoedelstift met de slotplaat is bevestigd. Indien de slagveer gespannen is, dan is het geweer gereed om afgevuurd te worden, de haan is dan gespannen. Om nu af te schieten, moet men de werking der stang op den tuimelaar vernietigen, dus aan de slagveer vrijheid geven. Dit geschiedt door de drukking van den vinger des schutters op den trekker, die van onderen uit de lade te voorschijn komt. Het blad van den trekker werkt dan op het lange einde der stang, ligt den tand uit de spanning (rust) en verleent alzoo aan de slagveer eene vrije werking op den tuimelaar. Behalve de spanning heeft de tuimelaar nog eene zekerheidsrust, waarin de tand der stang sluit als de haan op zeer geringen afstand van het schoorsteentje is, zoodat de kop het slaghoedje niet aanraakt en dat toch belet wordt van het schoorsteentje af te vallen. Verschillende constructiën zijn het kettingslot, waarbij de slagveer niet op den uitgeholden tand van den tuimelaar rust, maar door middel van stiften daarmede verbonden is door een klein tusschenstuk, de ketting; het omgekeerde slot, waarbij alle inwendige deelen vóór den tuimelaar liggen en de stang- en slagveer, door eene enkele veer slotveer, met twee bewegelijke einden vervangen zijn, waarvan de eene als slag-, de andere als stangveer werkt. Uitwendige deelen van het slot, die verhinderen, dat de haan toevallig op het slaghoedje nederslaat, worden verzekeringen genoemd. Bij zulk een slot heeft men geene zekerheidsrust noodig, en kan het zoodanig ingerigt worden, dat met een' zeer zachten druk aan den trekker de haan overslaat. Dit is nu zeer gunstig voor de zekerheid van het schot. Waar dus een zeer gemakkelijk overslaan van den haan van belang is, zoo als bij de wapens der scherpschutters en waar men geene uitwendige verzekering heeft en dus de zekerheidsrust niet kan ontberen heeft men eene bijzondere inrigting aangebragt. Dit is een stalen plaatje (springkegel genoemd), die om een stift in den tuimelaar draait en bij het spannen van den haan, zoodanig in de zekerheidsrust geschoven wordt, dat het deze geheel sluit en bijgevolg den tand der stang dwingt bij het lostrekken daar voorbij te glijden. Zulks heeft bijv. plaats bij het snellerslot. Dit slot berust voornamelijk daarop, dat de druk op den staaart der stang niet regtstreeks door den schutter wordt uitgeoefend, maar door eenen spanner, die door eene zachte drukking van den vinger des schutters door een zeker mechanismus in beweging wordt gesteld. Wanneer de spanner aangetrokken is, zegt men dat het slot gesneld is. Bij het steenslot verschillen slechts de uitwendige deelen met die van het slag- of percussieslot. Voor het zundgat bevindt zich eene geelkoperen pan, die op de eene of andere wijze met kruid (pankruid) gevuld wordt, tot sluiting der pan dient het pandeksel; dit bestaat uit het eigenlijke deksel, dat volkomen op de pan sluit en uit het staal, dat regtop staat en aan de achterzijde met eene stalen plaat bedekt is. Van achteren wordt het deksel verlengd door den voet, waardoor de pandekselschroef gaat, om welke stift het geheele pandeksel zich beweegt. De pandekselveer drukt met haar speeleinde tegen den voet, opdat die beweging niet willekeurig zoude geschieden. De kop van den haan heeft eene vaste onderlip en eene bewegelijke bovenlip, tusschen welke de vuursteen door een haan- of steenschroef worden vastgeschroefd. Bij het slot van Console zoude de ontsteking door slagkruid geschieden en tevens de deelen van het vuursteenslot zoo veel mogelijk gebruikt worden. Daartoe werd het staal weggenomen, het deksel en de pan bleven bestaan, en de eerste verkreeg aan de onderzijde een aanzetsel of bijteltje, dat bij het nederslaan van den haan met massieven kop door eenen druk den zunder moest ontsteken. Deze zunder bestond uit een plat driehoekig koperen pijpje met slagkruid gevuld, dat in het zundgat stak en in de pan uitkwam. | |
[pagina 188]
| |
Sedert 1841 door den veldmaarsehalk Augustin verbeterd, werd dit slot bij het Oostenrijksche leger ingevoerd, doch heeft ook hier plaats gemaakt voor het gewone percussieslot. Men zie over het zundnadel-slot en over de oude inrigtingen der sloten het art. Handvuurwapens. De thans bekende slaghoedjes werden in 1808 in Frankrijk uitgevonden. | |
Sluis.In het algemeen elke waterleiding, die eene of meer aanzienlijke openingen heeft en van deuren (sluisdeuren) voorzien is. Men onderscheidt verschillende soorten van sluizen. De uitwateringssluizen of suatiesluizen dienen om het water in of uit een kanaal te laten loopen en worden met valdeuren of met draaijende deuren gesloten. De inundatiesluizen of stouwsluizen dienen alleen om het water in zijnen loop te stremmen. De spuisluizen moeten eene haven of een voorliggend kanaal door schuring verdiepen en moeten het binnenwater tot eene aanmerkelijke hoogte kunnen keeren, terwijl zij aan de binnenzijde van een groote kom voorzien moet zijn, om de hooge vloeden te kunnen opnemen. De schutsluizen eindelijk dienen om rivieren en kanalen in vakken van verschillende waterhoogten te verdeelen, zonder de doorgaande bevaarbaarheid te veel te belemmeren. Zulk eene S. bestaat in eenen langen koker, die aan beide zijden met enkel draaijende of schof- en puntdeuren is gesloten. Het gedeelte binnen die deuren wordt kamer of kolk en diensvolgens de sluis ook wel kamer- of kolksluis genoemd. Indien de benederdeur geopend wordt dan kan een opvarend vaartuig in de kamer treden; sluit men nu de benedendeur, terwijl men de bovendeur opent, dan wordt het van boven komende water zoo hoog opgestuwd, dat het gelijk komt met dat van een hooger gedeelte van het kanaal. Het vaartuig rijst met het water en kan nu het volgende gedeelte bevaren. Bij vestingen zijn de sluizen in de dijken of steenen beeren aangelegd en dienen alsdan om een gedeelte van het omliggende terrein te inunderen of om eene waterspoeling in de grachten daar te stellen. | |
Smidswagen.Eene vervoerbare smederij, zoo als de artillerie die medevoert voor reparatiën aan de voertuigen en voor het beslag, de kavallerie voor het laatste De S. bij ons gebruikelijk bestaat uit eenen voor- en achterwagen. Aan den achterkant van den laatsten is de vuurhaard met vuurscherm aangebragt, aan den voorkant de cylindervormige blaasbalg. Het aanbeeld is op den voorkant van den achterwagen geplaatst. Op den voorwagen worden de gereedschappen voor de park- en hoefsmeden en een voorraad hoefijzers, enz. mede gevoerd. Bij de bergartillerie heeft men een kleine S., die uit elkander genomen en in twee kasten gepakt kan worden, welke dan door een lastdier gedragen worden. | |
[pagina 189]
| |
Snelheid.Men verstaat in het algemeen door de snelheid van een ligchaam, den weg, dien het in zekere tijdseenheid aflegt. Een infanterist legt met den langenwegspas 60 ellen in de minuut, in den gezwinden pas 66 ellen, in den stormpas 81 ellen, in den gymnastischen pas 140 à 150 ellen af. Een ruiter te paard legt 400 ellen af in stap in 4 1/2, in draf in 2, in galop in 1 minuut. Eene marszeilskoelte, die de zeilen behoorlijk spant heeft eene snelheid van 6 ellen in de sekonde en oefent op elke vierkante el van het zeil eenen druk van 4,87 ponden uit, eene gereefde marszeilskoelte, gunstig voor de bewegingen op zee doorloopt 9 ellen in de sekonde en oefent eenen druk van 10,97 ponden uit. Het geluid heeft eene snelheid van 333 ellen in de sekonde bij eene temperatuur van 0o, voor iederen graad meer of minder wordt deze snelheid 0,6 ellen grooter of kleiner; de S. van het licht is omtrent 300 000 000 ellen in de sekonde, die van de electriciteit nog veel grooter; men kan deze beide laatsten dus bij het gebruik als oneindig groot betrachten. De S. van stroomend water neemt toe nadat het verval grooter wordt, hoe grooter de doorsnede van het water (profiel) en hoe kleiner het besproeide gedeelte is. Zeer snel stroomende wateren leggen 2 ellen en meer in de sekonde af, bij snellen stroom 1,35 à 2 ellen, bij langzamen stroom 0,70 à 1,35 ellen, bij tragen loop 0,40 à 0,70 ellen en somtijds nog minder. - Door aanvankelijke snelheid van een projectiel verstaat men den weg, dien het zou afleggen, wanneer het gedurende eene sekonde gelijkmatig kon voortgaan, met de snelheid, welke het verkregen heeft op het oogenblik van het verlaten der monding. Bij gelijke projectilen wordt de aanvankelijke snelheid grooter; hoe grooter de lading, hoe kleiner de speelruimte, hoe minder de wrijving tegen de wanden van den loop (bijv. bij getrokken geweren) en hoe langer de loop is. De laatste voorwaarde is echter binnen zekere grenzen besloten, want wanneer de lading niet te gelijkertijd grooter wordt, dan zal men vinden, dat als men die grenzen overschrijdt het buskruid reeds geheel verbrand is, voor dat het projectiel den loop verlaten heeft en dus zijne snelheid niet door nieuwe gasuitzettingen vergroot wordt, terwijl nu de wrijving als nadeelige werking overblijft. De genoemde snelheid is ook van de hoedanigheid van het buskruid afhankelijk. De aanvankelijke snelheid van het Fransche gladde geweer was 462, die van het Fransche kerngeweer 312, die van het Fransche naaldgeweer 309, van het Oostenrijksche kort kerngeweer met de Lorenz'sche-kogel 373, van den 6 10 er 450 ellen. De kogel verliest gedurig van deze snelheid en wat er bij het doel van overblijft wordt eindsnelheid genoemd, welke met de massa van het projectiel vermenigvuldigd de maatstaf der uitwerking oplevert; zware projectilen verliezen betrekkelijk minder dan ligte, verlengde minder dan ronde. Groote aanvankelijke snelheden geven voor gelijke schootsverheden meer bestrijkende kogelbanen. Zie ook Marsch en Pas. | |
[pagina 190]
| |
Soldatenschool.1o. Zie School. 2o. Werkelijke school, waar de soldaat onderwezen wordt in het schrijven, lezen, rekenen, enz. | |
Soldij.Door soldij kan men in uitgebreiden zin alles verstaan, wat de staat aan den soldaat tot zijn onderhoud geeft; in meer beperkten zin alleen hetgeen hem in baar geld gegeven wordt. De S. is geene volstrekte noodzakelijkheid; waar vrije, welgezeten burgers hunne eigene oorlogen voeren, kunnen zij voor hunne uitrusting, zoowel als voor hun onderhoud uit eigen middelen zorgen. Deze inrigting vinden wij aanvankelijk overal waar in den staat eene geringe vrije bevolking tegenover een betrekkelijk groot aantal slaven stond; zoo was bij de Grieken, bij de Romeinen, bij den heerban der Duitschers, bij de leenlegers in den aanvang S. onbekend. Maar zonder S. wordt de oorlogvoering onder alle omstandigheden lastig, ook hier, als de krijgstogten lang duren. Dit ondervond men in de oudheid vooral daar, waar belegeringen noodzakelijk waren; bij de Atheners geleidde het beleg van Potidaea in den Pelopponeschen oorlog tot bezoldiging der burgersoldaten, bij de Romeinen het beleg van Vesi. De leentroepen der middeleeuwen stelden onder den naam van schadeloosstelling voor verliezen in den oorlog, steeds hooger eischen tot eene werkelijke soldij aan den landheer. Deze kan volstrekt niet ontbeerd worden, waar geen slavenstand bestaat en de vrije burgers, zonder aanzien van vermogen gelijkelijk tot de krijgsdienst verpligt worden (conscriptie). Eindelijk is de S. noodzakelijk waar geene dienstpligtigheid bestaat, maar de krijgsdienst als een vrij handwerk beschouwd wordt, dat door sommigen tegen betaling wordt uitgeoefend. Deze noodzakelijkheid bestaat vooral voor handelsstaten, die ver verwijderde koloniën beschermen en daar gestadig oorlog moeten voeren. Bij de Karthagers was de werving even vroeg ontwikkeld als thans bij de Engelschen; de Grieken pasten haar toe even als de Perzen, om hunne legers door vreemdelingen te versterken, zoodra zij langdurige oorlogen op een verwijderd oorlogstooneel moesten voeren; alle Europesche mogendheden eindelijk, toen op het einde der middeleeuwen de leendienst in verval geraakte. Omtrent dezen tijd ontstond den naam soldenier of soldaat voor den krijgsman - zoo als het schijnt, het eerst bij de Spanjaarden en wel oorspronkelijk voor de voetknechten. De grootte der S. is van verschillende omstandigheden afhankelijk. Waar de militaire dienst een burgerpligt is, dus naast de conscriptie bestaat, behoeft de S. volstrekt niet hooger te zijn, dan tot onderhoud noodig is, in zoo ver dit niet in natura verstrekt wordt. Waar daarentegen de militaire dienst als een vrij handwerk beschouwd wordt, dus bij de werving, wordt de S. de prijs voor den soldaat en de hoogte daarvan hangt af van aanbod en navraag; zijn er soldaten in overvloed voorhanden en is de navraag gering, dan dalen de prijzen en zij stijgen in het omgekeerde geval. Dit is de eerste omstandigheid, die men wel in het oog moet houden, als men de grootte der soldij bij verschillende volken of op verschillende tijden wil vergelijken. Vervolgens moet men vragen: wat moest in dezen of genen tijd de soldaat van zijne S. koopen en wat kreeg hij in natura? eindelijk welke was de prijs der zaken, die de soldaat zelf moest koopen in den tijd en het land, waarvan men spreekt? Als dit steeds behoorlijk in acht genomen wordt, dan zal menige overdreven voorstelling van de hoogte der S. in zekere tijdvakken verdwijnen. Indien een infanterist in het begin der 17de eeuw naauwelijks ongeveer 25 van onze tegenwoordige guldens soldij kreeg en men den prijs der levensmiddelen als maatstaf van vergelijking aanneemt, dan schijnt dit volstrekt niet meer overdreven, zoodra men bedenkt, dat hij thans daarvan | |
[pagina 191]
| |
zijne geheele kleeding en uitrusting moet betalen, dat hij toen steeds voor korten tijd aangeworven werd en dat niemand zich om hem bekommerde, als hij verminkt nit den oorlog terugkwam. - Met den rang, dien de krijgsman bekleedt, vermeerdert ook de S. Niets is billijker dan dat; als de dienst een vrij handwerk is, regelen de prijzen zich, naar de waarde der waren en een bekwaam aanvoerder staat natuurlijk hooger in prijs dan een gewoon soldaat. Waar in het algemeen de dienst niet als een vrij handwerk wordt beschouwd, waar de soldaten door ligting verkregen worden, verkrijgt men door die ligting toch geene aanvoerders. Voor deze wordt de dienst eene levensvraag en daartoe moet zij voordeelig zijn, namelijk behalve het noodzakelijke onderhoud nog voldoende zijn om zich meerder levensgenot te verschaffen, om een huisgezin te stichten, dit voor gebrek te waarborgen, enz. De grootte der officiersbezoldiging (tractement) moet stijgen, naarmate meer eischen aan het uiterlijke vertoon gedaan worden. Wanneer men van den officier vergt dat hij volgens zijnen stand woont en eet, dat hij goed gekleed gaat, dat hij groote gezelschappen, concerten, bals, enz. bezoekt, dan moet men hem beter betalen dan daar, waar men zich met zijne particuliere levenswijze hoegenaamd niet bemoeit. Het tractement moet verder grooter worden als de staat geene verpligtingen voor de toekomst der officieren of voor hunne huisgezinnen op zich neemt. De staat, die zijne officieren ook nadat zij de dienst verlaten verzorgt, de weduwen- en weezenkassen heeft daargesteld, kan billijkerwijze veel geringer tractementen betalen, dan een andere staat, die zijne officieren slechts voor korten tijd aanwerft. Indien een staat slechts door de officieren of door zekere klasse daarvan op de trouw zijner soldaten kan rerekenen, dan moet hij hen een hooger tractement geven. Van daar de buiten alle verhouding hooge soldijen der kolonels en der kapiteins bij de landsknechten en bij de huurtroepen der 16de en 17de eeuw in het algemeen. Bij eene vergelijking der officierstractementen moet dit alles dus in aanmerking genomen worden; bij zulk eene vergelijking moet men er dan ook nog altijd op letten, of het eigenlijke tractement ook door toelagen, enz. vermeerderd wordt of niet. - Bij de eerste bezoldigde troepen hier te lande werd de maand op 32 dagen berekend; door geldgebrek was men in 1576 begonnen de maand op 42 dagen te stellen en dit werd ongeveer 10 jaren volgehouden, toen nieuwe bezuinigingen het noodig maakten de maand op 48 dagen te stellen. Vele hoogere betrekkingen werden echter ook van ouds om de 32 dagen (korte maand) betaald, wat dan in de commissie of aanstelling bepaald was uitgedrukt. Er bestonden echter nog andere uitzonderingen; zoo kregen bijv. de konstabels en kanonniers hunne gage om de 15 dagen en betaalden de staten van Zeeland de voetknechten, die ter hunner repartitie stonden en in hunne provincie garnizoen hielden om de 45 dagen, welke meerdere uitgaven geheel ten hunnen laste kwamen. In het begin van 1597 vermeerderden de staten de S. door de maand van 48 dagen (lange of heerenmaand) op 42 dagen te brengen, wat bij de toenmalige sterkte van het leger eene uitgave van 626 000 guldens 's jaars was. Zeeland bragt toen de maand op 39 dagen. Deze berekening van de maand bleef bestaan tot het laatst der 18de eeuw. Den 30sten Julij 1681 werd bepaald, dat de onderofficieren en soldaten elken maandag zouden betaald worden, hetgeen echter geene verandering in het bedrag der S. bragt, en deze instelling bleef in zwang tot in het laatst der 18de eeuw toen de thans nog gebruikelijke berekening per dag en betaling om de 5 dagen (halve décade) met verschillende andere militaire instellingen van de Fransche republiek werd overgenomen. Reeds bij de oude Grieken werd de S. in maandelijksche termijnen uitbetaald en daarnaar berekend. In nieuwere tijden wordt alleen den officieren hunne tractementen | |
[pagina 192]
| |
maandelijks uitbetaald en den minderen in korte termijnen bij voorbeeld 5 of 10 dagen. Die uitbetaling geschiedt kompagniesgewijze bij het appel door den sergeant-majoor onder toezigt van de officieren, en de tractementen worden ontvangen op leeningstaten bij den kapitein-kwartiermeester (zie Militaire Administratie). De uitgaven voor de menage en de kortingen voor het kleedingfonds worden dadelijk ingehouden. Buitengewone betalingen buiten de S. zijn ten allen tijde gebruikelijk geweest; de beruchte dotatiën der Romeinsche keizers, de stormsoldij in de middeleeuwen, enz. behooren daartoe. In den nieuweren tijd komen zulke buitengewone betalingen zeldzamer voor; evenwel zijn zij niet geheel onbekend. Zij worden zoowel in vredes- als oorlogstijd, onder de benamingen van toelagen, gratificatiën, enz. betaald. In W. Rüstow. Untersuchungen über die Organisation der Heere vindt men de geschiedkundige ontwikkeling van den aard en de inrigting der S. breedvoerig behandeld. | |
Soutien.Ondersteuningstroep van eene tirailleurlinie, van de voorpostenketen. Zie Formatiën, Veiligheidsdienst. | |
Spahis.De Arabische inlandsche kavallerie, die de Franschen in Algiers georganiseerd hebben. In Arabische kleeding zijn de spahis eveneens gewapend als de chasseurs d'Afrique, met sabel, pistool en lage karabijn. Ook aan den veldtogt in de Krim namen eenige afdeelingen dezer S. deel, vooral als gardes en ordonnancen. Het woord Spahi, beduidt even als Seapoy en Siphah - krijgsman. | |
Spanner.1o. Een man, die den geoefenden armborstschutter met reserve-armborsten volgde, opdat deze altijd de gespannen boog zoude hebben, daar het spannen tijdroovend wss. 2o. Een werktuig tot het spannen van den kruisboog (cranequin), 3o. Eene soort van schroefsleutel tot het spannen van het radslot zoo als in de 16de en 17de eeuw de ruiters, welke van radslotpistolen en radslotbussen voorzien waren, die medevoerden. | |
Spat.Een gebrek bij paarden; de S., ware S., koespat of beenspat is eene beenuitzetting aan het ondereinde der inwendige zijde van het spronggewricht; het ontstaat bij paarden met zwakke of slecht geplaatste beenen gemakkelijk door sterke inspanning; het is het gevaarlijkste gezwel en doet het paard het meeste kreupel gaan. Dit kreupel gaan, dat met de S. gepaard gaat, onderscheidt zich van die uit andere oorzaken ontstaan, daardoor dat het paard na eenige rust bij het begin der beweging het meest en dan langzamerhand minder hinkt. Bij oude S. hinken de paarden eigenlijk in het geheel niet meer, zijn dan echter stijf in het spronggewricht. Indien een paard hinkt zonder dat eenige uitzetting aan het spronggewricht te zien is, dan zegt men dat het paard de onzigtbare S. heeft. Buitendien zijn er nog verschillende soorten van S., als de ossespat, de hazenspat of het reebeen, de bovenspat, de hanenspat of drooge S., enz. Bolspat noemen sommigen de gal aan het sprong- | |
[pagina 193]
| |
gewricht; bloed- of aderspat is eene uitzetting van het bloedvat onder de huid over de inwendige vlakte van het spronggewricht loopende. | |
Spiegel.1o. Spiegel in de zoogenaamde spiegelinstrumenten, (spiegelkwadrant, spiegelsextant, reflector, enz.) hoekmeetinstrumenten, wier inrigting op de wetten van de terugkaatsing des lichts berust en waaronder vooral de reflector van Douglas zeer geschikt is bij opmetingen te paard. 2o. Spiegel, hek of achterwerk van een schip. Zie Schip. | |
Spiesregt.Een oud regt voor het volk van oorlog waarbij de kameraden van een' krijgsman, die zich aan muiterij of eenige andere zware misdaad had schuldig gemaakt, het vonnis over hem moesten uitspreken en volvoeren. De beklaagde, die tegen de krijgswetten ‘den articul-brief ende tegen het geheele regiment’ gehandeld had, werd door den provoost gevangen genomen, aan den kolonel bekend gemaakt en voorts in den gesloten kring van gemeenen gebragt, waarop de provoost eene aanspraak hield aan de krijgslieden, om hem te ondersteunen in de bestraffing van den beschuldigde. Zoo zij daarmede overeenstemden moesten zij de hand omhoog steken. De provoost vorderde daarop tot hulp een gemeen soldaat en de beklaagde een ander als voorspraak en nadat beide partijen buiten den kring gegaan waren, bespraken die beide lieden de zaak onder elkander en kwamen voorts in den kring om dit openlijk te herhalen. Hierop verlieten zij den kring tot nieuwe beraadslaging, waarna de provoost de schriftelijke aanklagt in den kring liet voorlezen, en de beschuldigde zijne eigene verdediging voordroeg. Nadat gene den kring ten derden male verlaten en zijne aanklagt nogmaals herhaald had, rolden de vaandrigs hunne vaandels op en staken ze bij elkander met de punten in den grond, waarop een hunner de soldaten-gemeente uitnoodigde om onpartijdig te oordeelen over de gedane aanklagt, zeggende dat zij hunne vaandels niet zouden ontrollen eer dit geschied was. Daarop werd een oud verstandig krijgsman in den kring geroepen en hem op zijnen eed gevraagd om het vonnis over den beklaagde uit te spreken. Deze riep dan 40 man van alle rangen bij elkander en beraadslaagde met hen buiten den kring. De uitslag daarvan werd medegedeeld en zoo die mishaagde, door 40 anderen op dezelfde wijze te raad gegaan, hetgeen tot driemaal toe kon geschieden of wel de 40 eersten beraadslaagden driemaal. De beklaagde viel dan op de knieën en smeekte om een genadig regt hier op de aarde en ook bij God en een der regters deelde dan het doodvonnis mede. De vaandrigs bedankten voorts de landsknechten voor hunne hulp en lieten hunne vaandels weder waaijen tegen zonsondergang, waarop de bevelhebbers uit hunne krijgslieden eene straat zamenstelden, terwijl de provoost den veroordeelde liet biechten. Als dit alles geschied was, werd de trom driemaal geroerd, de veroordeelde driemaal door de straat geleid en door den provoost | |
[pagina 194]
| |
en de vaandrigs bemoedigd, getroost en van zijne boeijen ontdaan, terwijl de manschappen hunne spiessen tegen hem rigtten en de vaandrigs den rug naar de zon keerden. Nu volgde het afscheid van den veroordeelde, dat door hem zelven of door den provoost werd uitgesproken, deze plaatste hem dan voor de spiessen, gaf hem drie slagen op den regterschouder en stiet hem eindelijk in naam der Heilige Drie-eenigheid van zich, waarop hij door de spiessen zijner makkers werd afgemaakt. Ten slotte knielden de manschappen neder en baden een Onze Vader, trokken driemaal om het lijk heen en schoten driemaal hunne geweren af in naam der Heilige Drievuldigheid, waarna zij nogmaals eenen kring vormden en de provoost nog eene aanspraak hield. Het standregt en het loopen door de spitsroeden zijn hoogst waarschijnlijk van het spiesregt afkomstig. | |
Spijsbereidingin het bivouac. Deze speelt eene gewigtige rol in de huishouding en het beheer van een leger; het tijdstip wanneer het geschieden en de tijd dien men daarvoor besteden moet, hebben gestadig de aandacht der militairen tot zich getrokken. Hoeveel tijd men voor de S. noodig heeft, als men de bivouacs betrokken heeft, hangt ten eerste van de administratieve maatregelen af, waardoor spoediger of langzamer voor den aanvoer en de verdeeling der levensmiddelen gezorgd is (zie Verpleging), ten andere van de krijgstucht en de bedrevenheid der troepen, voorts van de gesteldheid der kookinrigtingen en keukengereedschappen. Indien men alles wel nagaat, dan schijnt het, dat men door kleine kookketeltjes elk voor een of twee man, mede te voeren, het spoedigste de spijzen kan bereiden. Indien de troepen daarin vlug zijn, dan kan men bij oorlogsmarschen de dagmarschen gemakkelijker iets grooter maken; men kan op den dag van den veldslag dezen eerder beginnen, wanneer de soldaten hunne spijzen snel kunnen toebereiden en gewoon zijn op elk uur van den dag te eten; men behoeft dan ook geen slag te leveren met nuchtere, dus krachtelooze en min of meer mismoedige manschappen. Het is doelmatig als men den slag voorziet, reeds den vorigen avond de spijzen te laten bereiden, zoodat zij den volgenden morgen slechts behoeven opgewarmd te worden. | |
Spil.Bij de zwenkingen is de S. bij de regtsche zwenkingen de regter- en bij de linksche zwenkingen de linkervleugelman. De zwenkingen op de plaats geschieden met eene vaste, die in den marsch met eene bewegelijke spil. - Het woord S. wordt insgelijks op grootere schaal toegepast. Als men bij voorbeeld zegt: Radetzky maakte in het voorjaar van 1848 Verona tot de spil zijner operatiën, dan beteekent dit dat al zijne operatiën om zoo te zeggen om Verona draaiden. | |
Spoorwegen.In onzen tijd bedekken de S. hoe langer hoe meer de oppervlakte van Europa en men kan ze bij geene berekening meer verwaarloozen, hoewel het groote voordeel voor militair gebruik hoofdzakelijk in het binnenlandsch vervoer moet gezocht worden. Als kunstwegen in de naauwste beteekenis van het woord kunnen zij zeer gemakkelijk vernield worden; geheel eigenaardig zamengestelde vervoermiddelen zijn tot hun gebruik noodzakelijk en de troepen, welke daarover vervoerd worden zijn gedurende dien tijd niet slagvaardig; men kan ook grootere troepenmassa's niet van elk willekeurig punt van den weg ver- | |
[pagina 195]
| |
zenden, maar alleen van die waar daartoe bijzondere maatregelen zijn genomen, in den regel van de hoofdstations. Bij het in verhouding tot het getal gewone wegen, geringe aantal spoorwegen kan men daarvan niet naar verkiezing op een' anderen weg of omgekeerd van zulk eenen weg op een' spoorweg overgaan. Het transport van voertuigen en paarden is op eenen spoorweg betrekkelijk veel moeijelijker dan dat van personen en goederen; infanterie, zieken, gevangenen, munitie, levensmiddelen kunnen op spoorwegen veel gemakkelijker vervoerd worden dan artillerie en kavallerie; het gebruik der S. leidt daarom in den regel tot eene scheiding der wapens; eindelijk is tot het inladen der te vervoeren menschen en goederen steeds een zekere tijd noodig, die des te meer in aanmerking komt, naarmate de af te leggen afstand kleiner is. Daarentegen is de snelheid der beweging op S. veel grooter dan die met andere middelen, maar dat heeft alleen betrekking op de werkelijk op eens in te laden hoeveelheid personen en zaken. Deze hangt af van het aantal voorhanden vervoermiddelen; indien dit gering ware en de hoeveelheid der te vervoeren personen en zaken zeer groot, zoodat de beschikbare vervoermiddelen verschillende keeren achter elkander den weg zouden moeten afleggen, dan zou het transport te voet het geheel gemakkelijk even zoo spoedig op de bepaalde plaats brengen, als het transport op den spoorweg het laatste gedeelte van het geheel. Het vervoer langs S. spaart de krachten der troepen, neemt echter ook de gelegenheid weg om hen in het marcheren te oefenen. Welke groote voordeelen het gebruik der S. voor het vervoer der troepen en goederen, zoowel aan den aanvaller als aan den verdediger kan opleveren, hangt het toch ook van veel meer voorwaarden af, dan dat van elken anderen kunstweg en in elk bijzonder geval zal men moeten onderzoeken of men zich door de aanwending van een gedeelte zijner magt, de vervulling van die voorwaarden zal verzekeren, dan wel of men beter doet, deze magt te sparen en geheel van het gebruik der S. af te zien. De S. zijn of met enkel of met dubbel spoor. De laatsten hebben het voordeel, dat daarop een onafgebroken verkeer in beide tegengestelde rigtingen kan plaats hebben; daar echter hun aanleg buitengewoon veel kosten veroorzaakt, zoo zijn de meeste wegen met enkel spoor en men geeft hen slechts aan de stationsgebouwen en op enkele wisselplaatsen, waar de treinen elkander ontmoeten over eene grootere of kleinere lengte een dubbel spoor. De geheele lengte van den weg is in stations verdeeld, welker uiteinden door de stationsgebouwen worden aangeduid. Deze zijn de gemeenschapspunten van den weg en het land; zij zijn daarom des te digter bij elkander gelegen, dat is de stations worden korter, naarmate het verkeer levendiger, het land meer bevolkt is. In alle stationsgebouwen moeten inrigtingen zijn tot het inladen van goederen en personen, tot bewaring van goederen en de opname van personen, tot opname van vervoermiddelen en tot hunne gemakkelijke gereedmaking voor de verzending der treinen, alsmede tot voeding der tenders. Men neemt aan, dat de plaats bij een stationsgebouw in vlak land minstens 400, in bergachtig land minstens 200 el lang moet zijn, bij de eind- en hoofdstations moeten ten minste 3, nog beter 4 of 5 sporen naast elkander liggen, zoodat men 3, 4, 5 treinen naast elkander in gereedheid kan stellen, de tusschenstations moeten insgelijks minstens 3 sporen verkrijgen. De vervoermiddelen bestaan uit de locomotieven of beweegbare stoomwerktuigen, de tenders, welke het water daarvoor medevoeren en de transportwagens. Onder de laatsten onderscheidt men de personenwagens, gewoonlijk bedekt, van zitbanken voorzien en naar gelang van hunne gemakkelijke inrigting in verschillende klassen verdeeld; zij worden tot het vervoer van het personeel en de troepen gebruikt; de beestenwagens (waggons à boeuf), bedekte of ook van boven | |
[pagina 196]
| |
open wagens, met hooge loodregte wanden zonder inwendige verdeeling - tot het vervoer van paarden; goederenwagens (trucks) met nederslaande zijwanden tot het inladen van de voertuigen der artillerie en van den trein. Alle transportwagens zijn zoo groot mogelijk, vooral de personenwagens en hebben 3 à 4 assen, dus 6 of 8 raden. Op elke as van eenen transportwagen rekent men een' last van 20 à 25 centenaars (2000 à 2500 pond) of 20 à 26 man staande, 10 à 12 man zittend of 2 à 3 opgetuigde paarden, - op 2 assen één vuurmond of één wagen, - op 3 assen 2 vuurmonden of wagens. De groote locomotieven bewegen op een' vlakken weg een last van 1000 tonnen of 10000 centenaars. Eene locomotief van 80 paarden-kracht trekt bij eene opwaartsche helling van 1/120 28 à 32 assen, d.i. 500 à 600 man of 100 paarden of 12 à 16 wagens; wil men grootere treinen hebben dan kan men twee locomotieven daarvoor spannen of eene vóór en eene achter, welk laatste altijd gevaarlijk is. Zulk een trein draagt dan den naam van koppeltrein. De grootste snelheid van beweging op spoorwegen bij ligte personentreinen is 16 uren in het uur, voor het transport van troepen kan men 5 1/2 à 8 uren in het uur aannemen. Eene locomotief verbruikt op elk afgelegd uur ongeveer 56 pond coaks; de tenders moeten na elke 1 of 1 1/2 uur rijdens op de stations water innemen, waartoe ten minste 2 à 3 minuten tijd gevorderd wordt. Voor het inladen en het vervoer van troepen op spoorwegen gelden in het algemeen de volgende bepalingen: De troepen moeten minstens één uur voor het vertrek bij het stationsgebouw zijn, kavallerie en voertuigen nog vroeger; de paarden moeten twee uren voor de aankomst aan het stationsgebouw afgevoerd zijn. De manschappen der infanterie (troepen te voet in het algemeen) worden waggonsgewijze afgedeeld, en indien, zoo als gewoonlijk plaats heeft, iedere halve waggon een portier heeft, worden de manschappen van elken waggon nog in twee gedeelten, een voor ieder portier verdeeld. De waggons worden dan van het midden af aan bezet, de ransels onder de banken gelegd, de patroontasschen voor het ligchaam geschoven en de geweren zonder bajonet in de hand gehouden. Het instijgen geschiedt even als het uitstijgen op kommando. De paarden worden afgezadeld en afgetoomd; in elken wagen komen eenige bossen stroo als strooisel; daarin moeten verder ringen zijn aangebragt tot het bevestigen der paarden en een paar latten, waarop de manschappen, die bij de paarden zijn (gewoonlijk twee in elken wagen) kunnen gaan zitten. De zadels en het tuig worden afzonderlijk in goederenwagens geladen. De paarden staan het best in de lengterigting van den wagen. Haver wordt onder weg niet gevoerd; hooi kan uit de hand gegeven worden en alleen als de reis langer dan 12 uren duurt worden de paarden gedrenkt. Bij het instijgen gaat een zoo rustig mogelijk paard voorop. De voertuigen worden naarmate van hunne zwaarte en constructie geladen; daartoe zijn de goederenwagens, die de inlading der voertuigen aan de einden op nood-oprillen vergunnen, het gunstigst; gewoonlijk geschiedt het inladen echter op zijde en op gereed gemaakte duurzame oprillen. Het is voordeelig als een troep, die van alle voertuigen voorzien is, zelfs nood-oprillen, onderleggers en dek-planken medevoert, omdat men daardoor niet alleen verscheidene voertuigen gelijktijdig kan opladen, maar ook omdat, zoo als wel eens hier en daar kan plaats hebben, het ontladen op eenig willekeurig punt van den weg, buiten de stationsgebouwen mogelijk gemaakt wordt. Bronnen: H.V.A. Ueber die militärischen und technischen Grundlagen der Truppentransporte anf Eisenbahnen; Pönitz. Die Eisenbahnen als militärische Operations-liniën betrachtet und durch Beispiele erläutert De Militaire Spectator 1858, bladz. 566. | |
[pagina 197]
| |
Springalen.Men gaf oudtijds dezen naam aan de groote voetbogen (armborsten), die op eene soort van affuit vervoerd werden. Zij werden in de middeleeuwen hier en daar als veldgeschut gebezigd en van daar werden ook de eerste vuurmonden van klein kaliber aanvankelijk met dien naam bestempeld. | |
Staande houden.Men noemt zich in eenen post, op een bepaald punt van het slagveld of van het oorlogstooneel staande houden, indien men zich niet uit dien post of van dat punt laat verdrijven. Het staande houden op een bepaald punt kan zoowel in het groot als in het klein beslissend worden; in den oorlog komt het er bijna nooit op aan een punt voor altijd te bewaren, maar wel voor eenen bepaalden tijd. De ondergeschikte bevelhebber echter, wien de bewaring van een' post zoo lang mogelijk is opgedragen, moet dit letterlijk zoo opvatten. Hij mag b.v. niet op de volgende wijze redeneren: Morgen zoude ik mijn post toch moeten verlaten en mijne manschappen zullen dan krijgsgevangen worden, waarom zoude ik hem heden niet verlaten, nu ik nog een' vrijen aftogt heb. - Indien eene vesting heden kapituleert, dan is zij morgen in 's vijands handen; had de bezetting zich tot morgen staande gehouden en er was dan ontzet opgedaagd, dan zoude zij welligt nooit in 's vijands handen gevallen zijn. | |
Stad.De grootste en voornaamste bewoonde oorden, vestingen genoemd, als zij van versterkingen voorzien zijn, open steden als deze ontbreken. Ten opzigte van de verdediging en den aanval van open steden is alles geldig, wat over dorpsgevechten gezegd is (zie Dorp). De verschillen daarmede zijn zeer gering en van zelve duidelijk. Zie ook Barrikaden. Over den aanval en de verdediging van vestingen zie men Vestingoorlog. | |
Staf.De bevelhebber eener troepenafdeeling, benevens alle personen, die regtstreeks onder zijne bevelen staan. De staf van een bataillon wordt dus uitgemaakt door allen, die niet bij de kompagniën zijn ingedeeld. Gewoonlijk geeft men aan degenen, die geen officiersrang bezitten den naam van kleine staf. | |
[pagina 198]
| |
Staftroepen.Men kan dien naam gewoonlijk geven aan alle troepen, die regt-streeks ter beschikking staan van den generalen staf eener strategische eenheid, bijv. van een legerkorps of zamengestelde divisie, zonder bij de divisiën of brigades ingedeeld te zijn; daartoe behooren dan overal de guides, gensdarmes, stafdragonders, en de genietroepen, als zij in gering aantal voorhanden zijn, benevens de hospitaal-troepen. De Oostenrijkers noemen de staftroepen extra-korpsen en rekenen daartoe de militaire gidsen (Botenjäger), de stafdragonders, de saniteitsbataillons, de militaire transporttrein en de gensdarmerie. | |
Staketsel of estacade.Eene rij palen dwars door het water ingeslagen, ten einde den vijand het gebruik van dat water te betwisten. De palen moeten zoo lang zijn, dat zij bij den hoogsten waterstand de vlotten of vaartuigen nog kunnen tegenhouden en zoo digt bij elkander staan, dat er geen vaartuigen tusschen door kunnen gaan. Indien men zelf gebruik wil maken van het water, dan laat men in het S. openingen, die met een of meer drijvende sluitboomen zijn afgesloten. Is het water dieper dan 3 of 4 el, dan bestaat de geheele afsluiting uit drijvende boomen, die met krammen aan elkander verbonden zijn. De staketsels moeten goed bewaakt en onder het bereik van het geweervuur geplaatst worden. | |
Stal.De woning voor het paard, dient tot zijne huisvesting en tot zijne beveiliging tegen den schadelijken invloed van het weder. De stallen worden onderscheiden in bedekte stallen en in opene legerstallen (zie Kampen en Kwartieren). De eersten kunnen weder onderscheiden worden in eigenlijke garnizoensstallen, die opzettelijk voor het gebruik van troepen zijn daargesteld en in kantonnementsstallen. Bij de eersten kan men aan alle voorwaarden, ten minste aan de meeste voldoen, bij de laatsten moet men zich vergenoegen met hetgeen voorhanden is; men moet daarbij zijne eischen minder hoog stellen, hoewel de inrigting der garnizoensstallen altijd het ideaal is, dat men tracht te bereiken en hoewel men de bruikbaarheid van eenen kantonnementsstal meer of minder groot zal vinden, naarmate zijne eigenschappen meer of minder overeenkomen met die van eenen garnizoensstal. De garnizoensstallen worden gewoonlijk zoo groot gebouwd, dat zij voldoende zijn voor paarden van een geheel eskadron; zij moeten eene hooge ligging hebben en moeten met het front, waarin de deuren en vensters zijn geplaatst, naar het westen gekeerd zijn; de stal moet eene behoorlijke ruimte hebben en zijne grootte geëvenredigd zijn aan het getal paarden, dat er in moet geplaatst worden; voor iederen eskadronsstal moeten minstens twee uitgangen voorhanden zijn, liefst aan de zijde waar de vensters zijn; voorts moet de S. licht zijn, zonder dat de zonnestralen de paarden in de oogen schijnen, er moet eene behoorlijke vernieuwing van lucht plaats hebben en de onreinheden en schadelijke dampen moeten spoedig afgeleid kunnen worden. De vensters moeten geopend kunnen worden, doch zoo hoog liggen, dat de luchtstroom door kleppen gemakkelijk en spoedig geopend en gesloten kan worden. Voor elk paard rekent men op eenen stand van 3 ellen lengten en 1,35 à 1,6 ellen breedte; deze standen staan langs eenen wand zoodanig naast elkander, dat de paarden met de hoofden naar den wand staan. Achter de paarden moet eene ruimte of gang van 2,5 el voor het verkeer open blijven. Is slechts een wand met paarden bezet, dan krijgt men eenen enkelen stal, welks lengte van het aantal standen afhangt, welks breedte 6 à 6,5 el bedraagt; zijn twee tegenover elkander liggende wanden met standen bezet, zoodat de paarden met het achterstel naar elkander staan, dan verkrijgt men eenen dubbelen S.; de ruimte of gang wordt dan | |
[pagina 199]
| |
3,5 à 5 el breed en de geheele breedte van den S. bedraagt ruim 11 el. De hoogte moet bij kleine stallen 4,5 ellen bedragen. In het midden moet eene opene ruimte bestaan van 5 à 6 el breedte over de geheele breedte van den stal genomen waar geene standen staan en waar de trappen naar den zolder, de haverkisten, de brids voor de stalwachten, enz. geplaatst worden. De bodem der standen is bevloerd, meestal met goede, gebakken steenen of klinkers op den kant gezet; het best schijnt te zijn een vloer, waarvan het voorste 1/3 gedeelte uit houten blokjes, het overige uit klinkers bestaat. De standen zijn van elkander gescheiden door latierboomen en latierpalen. De eersten moeten 0,65 à 0, 7 ellen van den grond verwijderd zijn, om het slaan goed te beletten. Zij worden van achteren aan den latierpaal door een steek of knoop vastgemaakt zijn, die gemakkelijk kan losgetrokken worden, indien het paard met een der beenen onder den latierboom geraakt. Beter nog worden de standen door houten beschotten van elkander gescheiden. De houten, steenen of ijzeren kribben moeten op 0,95 ellen boven den grond liggen en hare diepte 0,21 ellen zijn; de ijzeren korfruiven op ongeveer 1,7 el van den grond en daar boven de vensters. De voorraad aan fourrage wordt op zolder bewaard; het strooisel of legstroo buiten den stal, waar ook mistputten en pompen of putten voorhanden moeten zijn. Voor zieke paarden heeft men afzonderlijke ziekenstallen. Kantonnementsstallen moeten minstens 2,5 el hoog zijn en de inrigting van standen van 3 el lengte toelaten; men geeft de voorkeur aan groote stallen, waarin een betrekkelijk groot aantal paarden kan geplaatst worden. Legerstallen kunnen ten minste bij een langer oponthoud van regendaken voorzien worden, zoodat de paarden niet geheel onbedekt staan, wat natuurlijk niet voordeelig voor hen kan zijn. De staldienst omvat het reinhouden van den S., het opzigt over stal en paarden, hunne oppassing en het surveilleren van die dienst. Voor iederen stal worden een of meer stalwachten gekommandeerd, voor elke 15 of 20 paarden één man; aan elk dezer manschappen wordt het toezigt over een bepaald aantal paarden opgedragen; de stalwacht moet voorts zorgen, dat de stalgereedschappen, in behoorlijken staat blijven, dat de stal in de grootste zindelijkheid blijft, dat het paardentuig, enz. behoorlijk op zijne plaats is, dat de kribben en ruiven zuiver zijn, dat de stal gelucht, vuur en licht voorzichtig behandeld wordt, geene personen in den S. komen, die er niet behooren, en de paarden behoorlijk verzorgd worden. Het voeder wordt vijfmaal daags aan de paarden gegeven, namelijk in den zomer om 5, in den winter om 6 uur 's morgens hooi; een paar uren later haver; om 12 uur nogmaals haver; in den namiddag tegen 3 1/2 uur hooi, des avonds in den zomer om 7 en in den winter om 6 uur haver, hooi en stroo. Telkens wordt een derde gedeelte van het rantsoen haver en een derde gedeelte van het hooi of een bos van 5 pond voor drie paarden gevoederd. De haver wordt altijd met haksel vermengd en zoo nat gemaakt als vereischt wordt om het eene met het andere in de krib te vereenigen. De paarden worden tweemaal daags gedrenkt, 's morgens vóór het voederen van den haver en 's namiddags vóór het voederen van het hooi. - Gedurende het uitdeelen van het avondvoeder wordt het legstroo gelijktijdig en bij het uitdeelen van het hooi des morgens weggenomen. Het poetsen heeft tweemaal daags plaats, des morgens ten minste één uur en des namiddags 3/4 uur en moet, als het weder en de plaats zulks vergunt altijd buiten geschieden. Daartoe wordt het paard met de watertrens met het hoofd een weinig verheven vastgemaakt, de gevoelige deelen zachtjes, meer tegen dan met het haar gerost met den roskam, de overige deelen, met uitzondering der beenachtige sterker en voorts met den rosborstel tot dat het paard volkomen gereinigd is. Voor de beenachtige deelen, het hoofd, de onderkant | |
[pagina 200]
| |
van den buik, enz. maakt men gebruik van den stroowisch, voor de manen van den rosborstel en voor den staart van den langen stofborstel. De voorbeenen moeten dagelijks tot aan de knie en de achterbeenen tot aan den hak gewasschen en van tijd tot tijd het geheele hoofd met de spons gewasschen en gebaad worden. De lange haren aan het hoofd, aan den mond, de kaken, langs den rand der ooren en aan den hals afgeknipt; zoo ook de haren der kogels, de vetlokken. De hoeven mogen ook niet vergeten worden, maar moeten telkens van vuiligheid ontdaan worden. In nieuweren tijd is het poetsen van het paard met stroowisschen meer aanbevolen dan dat met den roskam en den borstel. In de laatste jaren is de Engelsche roskam (kaffah) ook wel Arabische poets- en gezondheidshandschoen van paardenhaar zeer aangeprezen. De staldienst wordt gesurveilleerd door den ridmeester, de officieren en de onderofficieren van de week. Indien de paarden geen dienst hebben, moeten zij minstens één uur wandelrijden waarbij elke ruiter behalve zijn rijpaard nog een handpaard kan geleiden. Na het inrukken moeten alle togtgaten in den S. behoorlijk gesloten worden en de paarden met stroo gewreven en zoo noodig de ooren, de neusgaten en de mond uitgesponst, terwijl als het paard sterk bezweet is, de zadel en de deken niet dadelijk afgenomen moeten worden. | |
Boxen(loose boxes) noemt men zeer ruime standen van 2,5 à 3 el breedte en 4 à 4,5 el lengte, die van elkander gescheiden zijn door ligte regelwanden, waarop ijzeren tralies staan. In deze standen wordt het paard niet bevestigd en kan het zich vrij bewegen, wat voor de gezondheid in het algemeen en voor het behoorlijke onderhond van het hoefbeslag in het algemeen zeer voordeelig is. In militaire stallen kan het stelsel niet, goed toegepast worden, omdat men daarvoor eene te groote ruimte noodig heeft. Merries in gezegenden toestand moeten ook zooveel mogelijk losgelaten en de hoefijzers afgenomen worden. | |
Standaard.Zie Vaandel. Standaardjonker bij de kavallerie overeenstemmende met vaandeljonker bij de infanterie. | |
Stangkogel.Twee halve of ook wel twee geheele kogels door eene ijzeren stang of bout met elkander verbonden. Zij worden ook wel boutkogels genoemd en werden vroeger vooral ter zee met hetzelfde doel als de kettingkogels (zie Kettingkogel) gebezigd. | |
[pagina 201]
| |
geeft men den naam van S. aan vlugtig bevestigde gehuchten, die meestal bewoond worden door detachementen kozakken, welke het omliggende land bebouwen. De zelfstandige forten in die liniën heeten kreposten. | |
Statistiek.De wetenschap, die de staatskrachten van allerlei aard onderzoekt en het resultaat daarvan in cijfers brengt. Dat de S. voor den militair een bijzonder groot gewigt heeft spreekt van zelve; de hoofdonderwerpen, waarmede zij zich uit een militair oogpunt moet bezig houden, zijn: bevolking; mannelijke bevolking boven de 20 jaar; verhouding der weerbare tot de geheele bevolking; ambachten, die tot het onderhoud en instandhouding van een oorlogvoerend leger noodig zijn; voortbrengselen van het land uit hetzelfde oogpunt; aantal paarden; aantal lastdieren; sterkte van het leger zoowel volstrekt als betrekkelijk ten opzigte van de geheele en van het weerbare gedeelte der bevolking; middelen om het leger buitengewoon te versterken; budget van oorlog; mogelijkheid om het te verhoogen; vestingen en andere doode verdedigingsmiddelen; toestand der wegen. | |
Steegsch.Een paard, dat dikwijls zonder merkbare aanleiding blijft staan, dan noch door straffen, noch door streelen in beweging kan gesteld worden en als men het er toe wil dwingen, steigert, slaat, ronddraait of zich op den grond werpt. Als oorzaken van de steegschheid, die naar sommige wetten te regt tot de hoofdgebreken gerekend wordt, noemt men eene zenuwziekte of somwijlen alleen eene ondeugd van het paard. | |
Steekspel of tournooi.De bekende ridderlijke spelen, die bij de Westersche volken bloeiden, toen zij uit het Oosten, door Slaven en Magyaren bedreigd werden. Bij de Duitschers moet Hendrik de Vogelaar de steekspelen in gebruik gebragt hebben, om uit de Duitsche vrije mannen eene kavallerie te vormen, geschikt om den genoemden Oosterschen buren het hoofd te bieden. Bij de Franschen werden zij mogelijk reeds vroeger bekend, en wel door hunne aanraking met de uit het Pyreneesche schiereiland voortdringende Saracenen. Oorspronkelijk waren het niets dan exercitiën. Eerst bij den bloei van het ridderwezen, verkregen de steekspelen hun later karakter en de tijdgeest, die ridders en minnezangers schiep, stelde ook voor die spelen de vaste en niet te overschrijden regels vast, welke eindelijk zamengenomen eene geheele wetenschap uitmaakten. De nieuwere tijd deed de steekspelen geheel te niet gaan; reeds in de 16de eeuw werden zij zeldzaam. | |
Steen.1o. Tot gebruik in de bouwkunde onderscheidt men natuurlijke steenen, zoo als kalksteen, zandsteen, vuurvaste steen enz. en kunststeenen, waartoe de metselsteenen behooren. 2o. Vuursteen zie Vuursteen. | |
Steenbus.Een vuurmond van klein kaliber, die van achteren geladen wordt en die even als de draaibassen op eene mik, in plaats van op eene affuit rustte. De steenbussen van ijzer op de schepen, van brons in de vestingen werden in de 16de en 17de eeuw veel gebruikt, vooral bij buitenwerken met smalle walgangen, waar men geen geschut kon plaatsen. Men laadde ze met kleine kogels, spijkers, oud ijzer, enz., welke voorwerpen eerst in eene kardoes vereenigd werden. Het sluitstuk bevatte terzelfder tijd de kamer. Voor iedere S. had men een aantal sluitstukken, zoodat men steeds gereede ladingen in voorraad had en snel achtereenvolgend verscheidene schoten kon doen. | |
[pagina 202]
| |
Steenmijn.Eene mijn op welker kruidlading eene laag steenen gepakt wordt, die bij de ontbranding in eene bepaalde rigting voortgeworpen moet worden. De steenen worden op eenen houten spiegel opgestapeld. Zij worden in den vestingoorlog voornamelijk door den verdediger gebezigd om de loopgraven op het glacis of den tot de bestorming oprukkenden vijand met eene steenbui te begroeten. In de veldperschansing komen zij ook wel voor om eene gracht te bestrijken op het oogenblik als de vijand er in af wil dalen. In al deze gevallen komt het er op aan, dat de steenen niet loodregt in de hoogte geworpen worden, maar zoo digt mogelijk langs den grond gaan. Om eene steenmijn aan te leggen, graaft men eenen trechter van 4 el bovenbreedte en 6 el bovenlengte uit, waarvan de achterzijde zoo steil mogelijk blijft, waarvan ook de zijwanden steil zijn en welks naar den vijand gekeerde zijde oprilsgewijze naar boven loopt. De trechter is kegelvormig en de as maakt eenen hoek van 45o met den horizont. Onder in den trechter plaatst men de kruidkist, daarop de houten spiegel van 1 el in het vierkant onder 45o en hier tegen stapelt men de steenen. Op eene diepte van 1,80 el en eene lading van 25 pond buskruid zal men 3 kub. el keisteenen of 4 kub. el afbraak kunnen nemen. De uitgegraven aarde wordt aan de achterzijde opgehoopt om hier den tegenstand zoodanig te vermeerderen, dat de mijn hare uitwerking niet naar achteren kan doen. In plaats van steenen kan men ook bommen of granaten op den spiegel laden, in welk geval de mijn bommijn genoemd wordt. Indien door de mijn slechts een enkel ligchaam bijvoorbeeld eene zeer groote bom of een goed omwoelde stormzak met buis moet voortgeworpen worden, dan wordt zij savartine genoemd. De steenmijnen werden door de Zweden uitgevonden en in 1633 bij de belegering van Kostnitz gebezigd. Van dien tijd af maakte men er veel gebruik van. In Gibraltar nam men in 1774 proeven met groote in de rots uitgehouwen steenmijnen, waarbij men met 13 1/2 pond buskruid, 675 pond steenen op 900 pas ver voortwierp, terwijl bij proeven in 1805 en 1811 in Pruissen genomen met 12 1/2 pond buskruid 750 pond steenen niet verder dan 120 pas ver geworpen werden. | |
Steenmortier.Mortier van groot kaliber met geringe metaaldikte om steenen voort te werpen, in den vestingoorlog door den verdediger even als de bovengenoemde steenmijnen door den belegeraar gebezigd, om den bedekten weg met steenen te bewerpen. De steenen worden in manden (steenmanden) gedaan en daarmede op houten spiegels in de mortieren gezet. | |
Stelling.De plaatsing der troepen op eenig terrein of ook wel het terrein zelf. Naarmate van haar doel, hare ligging ten opzigte van den vijand en hare inrigting verkrijgen de stellingen verschillende benamingen. Offensieve stelling is eene zoodanige waar men den aanval des vijands niet wil afwachten, maar waar men zijne troepen vereenigt om van daar den vijand te gemoet te rukken en aan te vallen. Zulk eene stelling moet de troepen aan het gezigt des vijands onttrekken en veel goede wegen opleveren om met spoed te kunnen deboucheren. Eene centrale stelling moet nagenoeg op gelijken afstand liggen van verschillende punten, waar men eenen | |
[pagina 203]
| |
vijandelijken aanval kan verwachten en waarheen men den vijand te gemoet wil rukken. Zij moet eene goede legerplaats opleveren en door goede wegen met de waarschijnlijke aanvalspunten vereenigd zijn. Eene flankstelling blijft of wordt bezet, zelfs als de vijand haar voorbij trekt. Zij dient om 's vijands gemeenschap met zijne operatiebazis te bedreigen. Zij moet dus door natuurlijke en kunstmatige sterkte het leger in de gelegenheid stellen eenen vijandelijken aanval met goed gevolg af te wachten of de middelen opleveren om zich aan dien aanval te onttrekken. Eene S. waar men voornemens is den aanval van den vijand af te wachten, wordt in het algemeen verdedigende stelling genoemd. Bij het bezetten van zulk eene S. wil men partij trekken van de natuurlijke voordeelen van het terrein of van de hindernissen, die men heeft aangebragt en zoodoende met voordeeliger kansen den vijand bestrijden. Zij moet daartoe aan verschillende strategische en taktische voorwaarden voldoen. De eersten zijn: 1o. dat de stelling niet kan voorbijgegaan, maar aangevallen moet worden; 2o. dat zij niet kan worden omgetrokken of ten minste slechts in eenen zeer wijden kring; 3o. dat de terugtogtslijn voordeelig ten opzigte van de stelling gelegen zij. Het voordeeligst zal het zijn als die lijn loodregt en vlak achter het midden gelegen is, het nadeeligst als zij zich op een der uiteinden en in het verlengde der frontlijn bevindt. De taktische voorwaarden zijn de volgende: Het terrein moet vóór het front tot op een klein half uur afstands open zijn en geene bedekte nadering van den vijand toelaten. Het is voordeelig als zich daar verschillende terreinhindernissen bevinden, die den opmarsch des vijands moeijelijk maken, hem noodzaken dikwijls zijn front af te breken en hem lang aan het vuur van den verdediger blootstellen. Als de verdediger veel kavallerie en rijdende artillerie bezit, dan is eene opene, effene vlakte vóór het front voordeelig, omdat men dan door herhaalde aanvallen den opmarsch der vijandelijke kolonnen kan vertragen. Zijn binnen kanonschotsafstand voor het front, sommige terreinvoorwerpen, dan kan men die bezetten en versterken, waardoor de aanvaller eerst die punten moet vermeesteren, alvorens hij de eigenlijke S. kan aantasten, terwijl de verdediger de bezetting dier posten door artillerievuur en het oprukken der reserven krachtdadig ondersteunen kan. In de frontlijn moeten de troepen zoo bedekt mogelijk staan en zoo veel doenlijk aan het gezigt en het vuur des vijands onttrokken zijn. De frontlijn moet het voorliggend terrein beheerschen, voornamelijk de wegen, waaruit de vijand zal deboucheren. Op sommige gedeelten moet zij offensieve bewegingen toelaten, terwijl de flanken behoorlijk aangeleund moeten zijn aan goed bezette terreinvoorwerpen, die den vijand tot op kanonschotsafstand verwijderd houden van de stelling. Eindelijk moet de frontlijn eenigzins evenredig zijn aan de sterkte van het leger. Het inwendige en de rug der stelling moeten de gemeenschap tusschen de verschillende deelen van het leger en den terugtogt hoegenaamd niet belemmeren. Daarin moeten de troepen niet door den vijand gezien worden en geene terreinafscheidingen mogen de gemeenschap belemmeren. Terreinafscheidingen evenwijdig aan de frontlijn kunnen soms, hoewel zij het oprukken der reserven belemmeren zeer nuttig zijn om de troepen te herzamelen en op nieuw tegen den vijand aan te voeren. Het inwendige moet daarenboven geschikt zijn voor de legering der troepen en de omliggende landstreek of nabijzijnde magazijnen moeten in hun onderhoud voorzien. De rug der stelling moet vele goede wegen voor den terugtogt bevatten en een terrein, dat aan de achterhoede het nemen van geschikte stellingen tot dekking van den terugtogt toelaat. In het algemeen is een défilé in den rug der stelling zeer gevaarlijk, soms echter kan het dienen om de vervolging des vijands op te houden. Voor de plaatsing der troepen kunnen geene bepaalde regelen gegeven worden. Eerst | |
[pagina 204]
| |
moet men de artillerie plaatsen en hierbij in acht nemen van aanvankelijk slechts weinig geschut in werking te brengen. De vaste punten vóór de frontlijn worden bezet met eenige infanterie en scherpschutters; het gros van de infanterie staat meestal in twee liniën in eenige formatie, die van het terrein afhangt, terwijl een goed gedeelte in reserve gehouden wordt. Van de kavallerie wordt somtijds een gedeelte afgezonderd om tot steun van de infanterie te dienen, gewoonlijk echter wordt zij geheel in reserve gehouden. Deze reserve wordt achter het midden of achter het meest bedreigde punt der stelling geplaatst, als beide flanken behoorlijk zijn aangeleund; is eene daarvan onaangeleund dan komt de reserve nabij die flank, zijn beiden onaangeleund, dan wordt de reserve achter beide vleugels verdeeld, hetgeen steeds onder de nadeeligste omstandigheden behoort. Natuurlijke stellingen, die voor den vijand onaanvalbaar zijn, vindt men tegenwoordig, sedert de Fransche omwenteling de taktiek der tirailleurs en der kolonnen in het leven geroepen heeft, even moeijelijk en zeldzaam, als zij gemakkelijk en dikwijls gevonden werden bij de linietaktiek der vorige eeuw, die elken aanval voor onmogelijk hield, waarbij niet minstens 10 bataillons in ééne linie gedeploijeerd konden staan en vooruitrukken. Zulke onaanvalbare stellingen krijgt men nu hoogstens door de toepassing der veldverschansing, door het daarstellen van verschanste kampen vooral dezulke, die aan eenige vesting aanleunen. Over de verschanste stellingen, verschanste kampen enz. zie men het artikel Verschansing. Men zie verder: W. Rüstow. Lehre von der Anwendung der Verschanzungen. | |
Stelschroef.Zie Affuiten. De stelschroef moet in het jaar 1650 door een' Jezuit te Warschau uilgevonden zijn. Omstreeks 1702 bragt Petri haar aan de mortieren aan en bij het begin van den 7-jarigen oorlog kwam zij ook bij de caronnades in toepassing. | |
Sterreschans.Eene redoute, waarvan de zijden naar binnen gebroken zijn. Men benoemt ze naar het aantal uitspringende hoeken, dus 4, 6, 8-hoekige sterreschans. De constructie is zeer eenvoudig; men maakt een' regelmatigen veelhoek van evenveel zijden als de S. punten moet verkrijgen; daarna stelt men op het midden van de zijden loodlijnen en maakt deze zoo lang, dat de uitspringende hoeken niet kleiner dan 60o en de inspringende hoeken niet veel grooter dan 100o worden. De uiteinden dier loodlijnen met de hoekpunten van den veelhoek vereenigende, verkrijgt men het tracé der S. Tegenwoordig worden zij zeer weinig meer gebruikt, daar zij als eenig voordeel eenig kruisvuur vóór het front kunnen brengen, terwijl zij onderscheidene nadeelen hebben, namelijk de inspringende hoeken vormen doode hoeken, de binnenruimte is te klein voor de voorhanden bezetting en bij de 4 en 5-hoekige S. zijn de kapitalen in het geheel niet verdedigd, eindelijk vorderen zij veel tijd voor haren bouw. | |
[pagina 205]
| |
Stijl.Voor alles moet de militaire S. overeenstemmen met het onderwerp, dat behandeld wordt; daar bij alle militaire schriften de hoofdzaak is daadzaken of bestaande omstandigheden duidelijk te verhalen en te doen inzien, moet de S. eenvoudig en bepaald zijn. Tegen de eerste zondigt eene gezwollen wijze van schrijven, die met gelijkenissen en romantische schilderingen doormengd is; de bepaaldheid en duidelijkheid lijden door het gebruik van vele vreemde woorden en zoogenaamde kunsttermen, waarbij een ieder kan denken wat hij wil. Terwijl sommigen door wijdloopigheid zondigen, doen zulks anderen door eene nuttelooze kortheid der taal, die zij eene kernachtige taal noemen; intusschen is daarmede niets gezegd. Voor alles moet men zoo schrijven, dat de gedachte, die men wil uitdrukken, ook voor ieder ander klaar en duidelijk zij. Zie ook Rapporten, Kunsttermen. | |
Stinkkogel.Zeildoeken zakken gevuld met eene brandsas, die met nieren, hoorn en andere stankverwekkende bestanddeelen gevuld waren, vroeger vooral gebezigd om de vijandelijke mijngalerijen te verpesten. Zij zijn later door de nog in gebruik zijnde dampkogels (zie Dampkogels) vervangen. | |
Stoomwapens.Bij het zoeken naar de grootst mogelijke volmaking der wapens is het geen wonder, dat men ook somtijds tot denkbeelden gekomen is, die nooit voor het gebruik te velde geschikt zullen zijn. Daartoe behooren de S., in wier ziel stoom van zekere spanning gevoerd wordt, welke de kogels voortdrijft. De eerste proeven werden reeds in 1768 te Parijs genomen en in 1814 werden zulke stoomvuurmonden voor de verdediging van Parijs vervaardigd, doch niet voltooid; in 1823 vatte de Amerikaan Perkins dit denkbeeld weder op en vervaardigde een stoomkanon, waarmede hij in de minuut 800 schoten deed; zijn zoon maakte een stoomgeweer. Het praktische bezwaar, dat ten minste voorloopig onoverkomelijk is, ligt in de noodzakelijkheid om een werktuig mede te voeren, dat stoom vervaardigt en in den tijd tot het daarstellen van stoom benoodigd. Zie Militaire Spectator 1860 bladz. 523. | |
Stootbalk.1o. De eerste en laatste balk eener pontonbrug, die aan de oevers liggen, tot ondersteuning voor de onderleggers der brug dienen, en daaraan met ijzeren krammen bevestigd worden. Deze uiterste onderleggers dragen den naam van landribben, zoo als ook het geheele eerste en laatste vak landhoofd genoemd wordt. 2o. Een vierkante balk voor de kanon- en houwitser-beddingen. Hij dient om de borstwering niet door de raders van den vuurmond te laten beschadigen. | |
[pagina 206]
| |
Stormbalk.Een zware balk, die aan de voorzijde der borstwering opgehangen is en die bij de bestorming van daar of van de bres op de aanvallers gerold of geworpen wordt. In vroeger tijden werden de stormbalken, tot verdediging der bressen gebezigd, met buskruid gevuld, van ijzeren punten voorzien, waaraan men wel eens gevulde granaten bevestigde en door middel van twee kleine raden aan de einden bevestigd, naar beneden gerold. | |
Stormbanden.Lederen riemen, al dan niet met metalen schubben bezet, die het hoofddeksel der soldaten op het hoofd bevestigen en onder de kin doorloopen. In sommige legers zijn de metalen nog in gebruik voor de kavallerie, waarbij men ten doel heeft het aangezigt eenigzins tegen sabelhouwen te beschermen. | |
Stormegge.Gewone egge met ijzeren punten, die op dezelfde wijze als de stormplank tot verdediging van bressen enz. gebruikt wordt. Zie Egge, Stormplank. | |
Stormladder.Ladder, welke bij de escalade gebruikt wordt; hiertoe bezigt men de gewone ladders, zoo als men ze voor de hand aantreft of ook opzettelijk vervaardigde, die in verschillende stukken van 2 à 3 ellen lengte gemakkelijk door twee man vervoerd kunnen worden, naar de plaats, waar men ze gebruiken wil. Zij worden dan daar ter plaatse door doelmatige en stevige verbindingen tot de gewilde lengte gebragt en voorts opgerigt. Op deze wijze geschiedt het tegenwoordig bij de zoogenaamde Russische stormladders, die veelal bij de oefeningen worden aangewend. Daarbij worden daarenboven steunstokken medegevoerd (lange staken in eenen vork eindigende), ten einde bij de ligte zamenstelling eenigen steun te geven. Somtijds ook heeft men er de technische troepen in geoefend, zulk een stuk ladder eerst tegen den te beklimmen muur op te rigten, dit te beklimmen, alsdan een tweede stuk daarop te voegen en zoo vervolgens tot men de gewilde hoogte bereikt heeft. De Russen (en naar hun voorbeeld de Pruissen) bedienen zich sedert de bestorming van Warschau 1831 ook van de stormladders tot het overtrekken van grachten. Zij worden alsdan als onderleggers over de gracht geworpen, door de steunstokken ondersteund en voorts met horden of planken bedekt, hetgeen bij de bestorming van veldwerken, dikwijls groot voordeel kan opleveren. | |
Stormram.Een der voornaamste belegeringswerktuigen van de Ouden, ook bok genoemd. Zie Vestingoorlog. | |
Stormsoldij.Buitengewone belooning (gratificatie), die de landsknechten en andere geworvene soldaten der 16de en 17de eeuw voor een' gewonnen veldslag of de bestorming eener stad genoten. In de 16de eeuw was doorgaans de bepaling dat met een' gewonnen veldslag of met eene gelukte bestorming de soldijmaand vol gere- | |
[pagina 207]
| |
kend werd, dus de soldij voor eene geheele maand bij voorbeeld uitbetaald werd, al waren op den dag van den veldslag slechts 14 of 20 dagen van de loopende soldijmaand voorbijgegaan, terwijl alsdan eene nieuwe soldijmaand ingetreden werd. Zie ook Soldij. | |
Stormzak.Een gewone linnen zak met buskruid gevuld, daarna omwoeld en in gesmolten verkitsel gedoopt en van eene verkapte buis voorzien. Volgens Collado (1586) werden zij door de Turken dikwijls gebruikt om in de vijandelijke schepen geworpen, deze in brand te steken. Bij het beleg van Grave liet Chamilly dergelijke zakken met drie handgranaten op het glacis op ongeveer 60 passen van den bedekten weg plaatsen, toen hij eenen storm verwachtte. Zij werden dan door een loopvuur ontstoken en deden eene verbazende uitwerking zoodat zes achtereenvolgende bestormingen daardoor afgeslagen werden. Ook bij het beleg van Ofen in 1686 bezigden de Turken dergelijke stormzakken. | |
Straffen.Men kan alle militaire S., naar de wijze waarop zij voltrokken worden in dood-, lijf-, vrijheids- en eerestraffen verdeelen. Het doel van alle militaire S. is om den soldaat af te schrikken van pligtverzuim. Zij moeten dus zoodanig ten uitvoer gelegd worden, dat anderen, wien zulks ook betreft, daarvan iets zien. Zij moeten daarenboven de dienst zoo weinig mogelijk benadeelen, den gestrafte dus niet lang daaraan onttrekken, als hij het leger niet voor altijd moet verlaten en hare voltrekking moet ook niet den nasleep van het korps of het leger vergrooten. Eindelijk ligt het in den aard van de zaak, dat de militaire straf dadelijk op de misdaad moet volgen, hetgeen intusschen geheel van de militaire regtspleging (zie Justitie) afhangt. De Romeinen rekenden tot de gewone straffen, al degenen, die ongemak of hoon bevatten. Daartoe behoorden: geheele of gedeeltelijke inhouding der soldij, waarmede degenen bestraft werden, die dikwijls in dienst mankeerden; onthouding van spijs; verwijdering uit de tent, somtijds zoodanig dat de bestrafte buiten de legerplaats en zonder huisvesting op eenigen afstand van de winterkwartieren moest blijven en daar allerlei arbeid verrigten; eten in staande houding, terwijl de overigen zaten (cebum stantes caijere); bekleeding met een' witten kiel, waarin zij arbeiden of een geheelen dag voor het praetorium staan moesten; aan deze straf waren zelfs de centurionen in zoo verre onderworpen, dat zij zonder gordel voor het praetorium moesten staan (discincti); degradatie, waarbij zij in een minder korps verplaatst werden of vernederende diensten moesten verrigten; aderlating; verlies van den naam voor geheele legioenen; schandelijk ontslag. - Tot de strengere straffen werden gerekend: slagen met roeden of met den wijnstok (vite); geesseling en verkooping als | |
[pagina 208]
| |
slaaf, stokslagen tot dat de dood er op volgde (fustuarium) waarmede diefstal, desertie, meineed, enz. bestraft werden en waarbij de tribuun den veroordeelde met eenen staf aanraakte, waarna alle soldaten op hem aanvielen en met stokken en steenen doodsloegen; steeniging; onthoofding met den bijl; kruisiging en onthouding van een graf; dood door de zwaarden der soldaten, die den schuldigen doorstaken, door vuur of door wilde dieren. De onthoofding was de gewone doodstraf. Bij meerdere schuldigen werden de hoofden gestraft of wel men ging tot het decimeren over. Vergelijk Adan. Handbuch der römischen Altherthümer. De doodstraf kan moeijelijk ontbeerd worden in eenen stand, waarin men den dood steeds voor oogen heeft. Zij wordt voltrokken met den bijl of het zwaard, met den kogel (fusilleren), met den strop (ophangen). Bijl en zwaard zijn niet aanbevelenswaardig omdat men daarbij eenen beul noodig heeft. Het hangen is eene onbetamelijke en walgelijke wijze om iemand naar de andere wereld te helpen; deze straf geldt dus ook voor eene onteerende doodstraf en wordt naar een algemeen aangenomen gebruik alleen voor spionnen, verraders, deserteurs naar den vijand, enz. gebezigd. Het fusilleren staat in het algemeen veel hooger in aanzien; bij sommige legers is dit de eenige erkende doodstraf en men maakt hierbij slechts het onderscheid, om degenen, die bij andere legers opgehangen worden, van achteren dood te schieten. Bij de landsknechten was eene bijzondere soort van teregtstelling, die met de lange spiessen (zie Spiesregt). De overige lijf- en vrijheidsstraffen zijn in oorlogstijd ten allen tijde, deels naauw verbonden, deels met elkander in strijd geweest; de vrijheidsstraffen kunnen alle lijfstraffen vervangen, evenzoo de lijfstraffen een groot deel der vrijheidsstraffen, eindelijk kunnen zij met elkander verbonden worden. De volgende stellingen kunnen als volkomen bewezen beschouwd worden: a. waar lijfstraffen gewoon, vrijheidsstraffen zeldzaam zijn, kan men besluiten op eenen betrekkelijk geringen trap van beschaving bij het leger, niet altijd echter op eenen geringen trap van volksbeschaving, dit laatste slechts daar waar de conscriptie en de algemeene dienstpligtigheid bestaat en waar te gelijkertijd de lijfstraffen niet als volstrekt onteerend worden beschouwd. b. Waar de lijfstraffen geheel afgeschaft zijn, zal men de doodstraf veel meer moeten toepassen, dan daar waar zij bestaan. - In de nieuwere tijden zijn de volgende straffen voornamelijk toegepast: 1o. spitsroeden loopen. Deze straf heeft bij de Oostenrijkers nog het langst bestaan, terwijl zij bij de overige mogendheden reeds bij het begin onzer eeuw verviel. Het spitsroeloopen is uit de teregtstelling met de lange spiessen ontstaan. Men beweert, dat het door Gustaaf Adolf ingevoerd werd; zoo veel is zeker, dat de straf eerst bij het begin der 18de eeuw algemeen werd bij de Europesche legers, toen men na de algemeene invoering der staande legers niet gaarne soldaten verloor, waarvoor men handgeld betaald en die men gevormd had, terwijl men tevens voor de heffe des volks, waaruit de legers geworven werden, alle achting verloren had. In plaats van den soldaat ter dood te brengen, liet men hem door eene straat zijner kameraden loopen, die elk van eene roede voorzien waren en die ten getale van 100, 200, 300 opgesteld werden. De schuldige moest met blooten rug een, twee of meermalen door de straat loopen, waarbij ieder der soldaten hem eenen slag met zijne roede moest geven. Om te beletten dat het slagtoffer te spoedig liep, gingen eenige onder-officieren met gevelde en naar achteren gekeerde espontons voor hem uit, terwijl anderen hem op dergelijke wijze volgden. De tamboers sloegen daarbij een bijzonderen marsch. De officieren liepen heen en weer achter de straat om toe te zien dat een elk zijn pligt vervulde en niet alleen de straat gesloten hield maar ook behoorlijk sloeg. Deze gruwzame straf kon tot doodstraf gemaakt worden, | |
[pagina 209]
| |
als, zoo als wel bij zware misdadigers voorkwam, de delinquent verschillende dagen achter elkander door eene lange straat moest loopen. - Bij de ruiterij had men in plaats van deze straf het stijgriemen loopen, waarbij de stijgriemen de roeden vervingen. Met betrekking tot den nadeeligen invloed, die hierdoor op de gezondheid van den schuldigen werd uitgeoefend, leverde zoo als natuurlijk is niet alleen de ligchamelijke maar ook de zedelijke gesteldheid van den delinquent de meest verschillende uitkomsten op. Bij het spitsroedeloopen, was juist het voornemen, de doodstraf te vermijden, opdat men daardoor geene soldaten zou verliezen. - In den nieuweren tijd kan men met het spitsroeloopen alleen de tuchtiging met den knoet bij de Russen vergelijken, waarbij de schuldige op eene kar gebonden, door de straat wordt geleid, en de tuchtiging met de zoogenaamde kat (cat-à-nine-tails) bij de Engelschen, waarbij de delinquent staande aan eenen boom of ladder wordt gebonden. Men kan het bij de natiën, die nog dergelijke onwaardige straffen toepassen als een vooruitgang beschouwen, dat zij slechts na uitspraak van eenen krijgsraad kunnen gegeven worden; maar zeer veel beduidt die vooruitgang toch niet. Op onderofficieren en edellieden werd de straf der spitsroeden nooit toegepast, tenzij zij eerst gedegradeerd of van hunnen adel vervallen verklaard waren. Toen op het einde der 18de eeuw Pruissen zijn deel van Polen overnam en daarbij tevens eene menigte zoogenaamde edellieden, waaruit het onmogelijk was officieren te maken, daar zij op eenen lageren trap van beschaving stonden dan de gewone soldaten, vormde het daaruit een afzonderlijk regiment Towarszijsze, waarbij de straf der spitsroeden niet mogt toegepast worden. 2o. De stroppade of strappe-corde. Hierbij werden den veroordeelde de armen achter op den rug aan de polsen te zamen gebonden; een koord werd hieraan bevestigd en liep door eene katrol. De delinquent werd daaraan opgeheschen en naarmate der zwaardere of ligtere straf liet men hem van zekere hoogte vallen, zoodanig dat hij met eenen schok aan de armen bleef hangen, zonder den grond te bereiken. 3o. Stok- en klingslagen. Deze werden vroeger disciplinair toegepast; elk onderofficier had zijn hazelaarstok, de officier en soms de sergeant-majoor zijn' Spaanschen rotting, om daarmede naar willekeur slagen uit te deelen. In Oostenrijk was het nog in het begin der 18de eeuw aan den generaal veroorloofd, aan de subalterne officieren van zijn regiment ‘in de eerste drift’ eenige slagen te geven. Overigens mogten niet eens onder-officieren, jonkheeren en edellieden die soldaat waren, met den stok onthaald worden, wel echter met de vlakke kling, welke uitdeeling dan in den regel door den adjudant geschiedde. De algemeene toepassing der straf van stok- en klingslagen schijnt zich van Pruissen over de geheele beschaafde wereld verspreid te hebben, waar zij ten tijde van den ouden Dessauer overal het burgerregt verkregen had. Intusschen werden zij toen ter tijde slechts als welmeenende wenken beschouwd, waarbij niemand iets kwaads dacht en die ten doel hadden de opmerkzaamheid op kommando's en andere zaken zonder veel woorden op te wekken. Eerst later, voornamelijk onder Frederik den Grooten veranderde dit, en een dierlijk afrossen kwam in de mode, dat tot op onze eeuw bestaan heeft. In Frankrijk verhief zich een algemeen misnoegen tegen het slaan, toen St. Germain onder zijn bestuur niet eens de stokslagen, maar alleen de voor aanzienlijker gehouden klingslagen in het Fransche leger wilde invoeren. - Toen na den ongelukkigen oorlog in 1806 en 1807 Pruissen zijn leger in geheel nationalen zin reorganiseerde, werden hier de stok- en klingslagen in het algemeen geheel afgeschaft en de eersten slechts bijbehouden voor de zoogenaamde tweede klasse van den soldatenstand, uit manschappen bestaande, die door misdrijven, dronkenschap, enz. hunne algemeene soldatenregten verloren hadden. Dit voorbeeld is bij alle overige Duitsche | |
[pagina 210]
| |
staten langzamerhand gevolgd; na de reactie echter die op de woelingen der jaren 1848 en 1849 volgde, kan men daar in zekere kringen den lust tot wederinvoering der stokslagen duidelijk bemerken. 4o. Indien men van lijfstraffen spreekt, dan verstaat men daardoor gewoonlijk eene ligchamelijke tuchtiging; intusschen zijn er zeker nog andere soorten van lijfstraffen, die den soldaat gevoelig onaangenaam zijn, die echter nergens voor onteerend gehouden worden en wier opname in het register der militaire straffen in den wijdsten zin van het woord, des te meer aanbeveling verdient, daar men in den oorlog van vrijheidstraffen slechts een zeer beperkt gebruik kan maken en dat nog wel onder zeldzaam voorkomende omstandigheden. Daartoe rekenen wij werktoeren in arsenalen en magazijnen, bij den vestingbouw, het dragen van verschillende geweren op marsch bij de infanterie, het marcheren en het dragen van den zadel bij de kavallerie; het onthouden van zekere levensbehoeften, zoo als tabak, sterke dranken voor een bepaalden tijd of de levering van minder goede levensbehoeften, dan de overige soldaten ontvangen, middelen waarvan de Romeinen een zeer uitgestrekt en verstandig gebruik maakten. Een reglement over de toepassing van deze straffen zou echter met zeer veel omzigtigheid moeten opgesteld worden; zoo zoude men bijv. bij de toepassing van de straf van gedwongen arbeid, daarop moeten letten, dat zekere werkzaamheden waartoe men in oorlogstijd somwijlen geheele troepenafdeelingen moet bezigen, voor den soldaat niet bepaald hatelijk worden; bij het onttrekken van levensmiddelen zoude men daarop moeten letten, dat dit niet zoo ver gedreven kon worden, dat de gezondheid van den soldaat daaronder leed. Maar zooveel is zeker, dat op dit gebied nog zeer nuttige instellingen voor de krijgsdienst gemaakt kunnen worden. 5o. Eene soort van thans verouderde lijfstraffen verbindt met hunne eigenaardigheid ook die der bespottelijkheid. Daartoe behoort o. a. het rijden op het houten paard of op het kanon (bij de artillerie) waarbij dan somtijds de delinquent nog met kogels aan de voeten bezwaard werd; een ruiter werd in plaats daarvan aan een' houten paal gebonden; verder de vedel, eene plank met insnijdingen voor den hals en de polsgewrichten, welke de delinquent met de genoemde deelen daarin bevestigd gedurende verschillende uren, op eene bepaalde plaats, bijv. voor de hoofdwacht ronddragen moest. De dubbele vedel was op deze wijze voor twee personen ingerigt en werd voornamelijk gebezigd tot bestraffing der soldatenvrouwen, die twist met elkander hadden en nu dien twist in eene zeer ongemakkelijke, doch hoogst belagchelijke wijze in het instrument konden voortzetten. De vrijheidsstraffen, die thans zeer gebruikelijk zijn, hebben even als alle anderen hare graden. Het kamerarrest wordt door den bestraften in zijne woning gehouden en wordt hoofdzakelijk op officieren toegepast. Voor de onderofficieren en manschappen is het arrest, hetzij stadsarrest of kwartierarrest, waarbij zij de stad of het kwartier niet mogen verlaten, strafkamer of policiekamer, waarbij zij, indien zij geen dienst te verrigten hebben, in een bijzonder lokaal worden opgesloten, provoost en cachot of gat, die verzwaard kunnen worden door gedeeltelijke onthouding van levensmiddelen en door sluiting in de boeijen, zoo als bij ons plaats vindt of op latten, waarbij de man in een eng en laag vertrek wordt opgesloten, welks vloer met scherpe latten voorzien is en waarin hij niet regtop kan staan, enz. Indien de vrijheid voor langeren tijd ontnomen wordt, wordt de man met detentie gestraft, die in een verzekeringshuis ondergaan wordt. Bij andere legers heeft men in plaats daarvan vestingarrest. De veroordeelden van dien aard worden daar in strafkompagniën of kompagniën van discipline in vestingen vereenigd, gekazerneerd en tot arbeid in de vestingen gebezigd. Voor zware misdrijven of mis- | |
[pagina 211]
| |
daden heeft men de vervallen verklaring van den militairen stand en de straf van den kruiwagen, in andere landen de galijen of de zoogenaamde bouwgevangenis. Bij deze laatste soort van straf krijgen de veroordeelden eene bijzondere kleeding; zij worden tot zware, onzuivere en vernederende diensten gebezigd en zoo slecht verpleegd, als mogelijk is, zonder hen geheel krachteloos te maken. Zij staan onder gestadig opzigt van wachten, zoowel in de gevangenis als bij den arbeid. - De officieren worden gestraft met kamerarrest met of zonder acces, met arrest in de provoost en in andere legers ook met vestingarrest, waarbij zij op hun woord van eer tot den omtrek van zekere vesting beperkt zijn of ook wel opgesloten worden en slechts op bepaalde uren en onder geleide hun verblijf mogen verlaten. De eerestraffen dragen het kenmerk van bloote vermaningen of van werkelijke eerloosmaking; tusschen deze beide uitersten bestaat een groot aantal tusschensporten. De eerestraffen van de eerste soort voor onder-officieren en manschappen zijn vermaningen, het marcheren, afgezonderd van den troep of met de kolf in de hoogte, enz., die der tweede soort zijn verplaatsing in de tweede klasse, waar deze bestaat, verlies van ridderorders of eereteekens, verwijdering uit den soldatenstand, aanspijkeren van den naam aan de galg - dit laatste bij sommige legers voor deserteurs of voortvlugtige misdadigers. Bij onder-officieren komt hierbij de degradatie. Voor officieren zijn de eerestraffen vermaningen, hetzij onder vier oogen, met of zonder vermelding in de dagorde of voor het vereenigde officierskorps, het ontslag uit de dienst, het passeren bij bevordering of de cassatie, eenvoudig of met verklaring van inhabiliteit (onbekwaamheid) of infamie. De degradatie wordt op officieren slechts in Rusland toegepast. Het verlies van ridderorden en eereteekens kan alleen met cassatie gepaard gaan. Het straffen der soldaten met geldboeten kan alleen daar geschieden, waar zij eene soldij ontvangen, die meer dan voldoende is om in de gewone levensbehoeften te voorzien en waar men er op rekenen kan, dat zij een eigen vermogen bezitten. Bij de Romeinen waren de geldstraffen zeer gebruikelijk: zij werden toegepast in de gedaante van kortingen op de soldij en droegen dan het kenmerk van onthouding van sommige behoeften. In onzen tijd zijn zij op die wijze niet meer in gebruik; daarentegen bestaat nog de verbeurdverklaring van goederen bij desertie; op de meeste plaatsen is zij echter niet volkomen, maar is er een maximum bepaald, waarmede de schuldige kan gestraft worden. Bij de marine zijn de straffen in de hoofdzaak dezelfde als bij de landmagt; in het algemeen kan men zeggen, dat strengere straffen daarbij meer toegepast worden dan bij de landmagt, hoewel de geest des tijds daarin ook veel verzacht heeft. De eigenaardige straffen, die bij onze marine nog toegepast kunnen worden zijn het kielhalen en het van de raa vallen, het laarzen en het slaan met handdaggen, vroeger bridsen genoemd. De straf van kielhalen wordt uitgevoerd, door den veroordeelde in het water te werpen onder de kiel van het schip door te halen; dit kan één, twee of driemaal geschieden. In vroeger tijden werd die straf ook wel als doodstraf gebezigd, waarbij men dan den delinquent tegen de kiel trok, zoodat zijn hoofd verpletterd werd. De straf van het vallen van de raa wordt uitgevoerd, door den veroordeelde zittende en gebonden, van de grootte raa in het water te laten vallen en hem dadelijk weder op te hijschen en kan insgelijks één-, twee- of driemaal geschieden. Beide deze straffen gaan steeds gepaard met laarzen; dit bestaat daarin dat den veroordeelden na uit het water te zijn opgehaald slagen op de broek worden toegebragt met een eind oud touw van 24 garens op streng. De straf van slagen met handdaggen wordt uitgevoerd door het toebrengen | |
[pagina 212]
| |
van niet meer dan zestig slagen op den rug en op de broek, met een eind oud touw ter dikte van niet meer dan 12 garens op streng, Alle militaire straffen worden hetzij disciplinair of door een regterlijk vonnis opgelegd; op de eerste wijze alleen de ligte straffen. De reglementen bepalen welke straffen door en aan de verschillende rangen kunnen opgelegd worden. Zie verder Discipline, Justitie. | |
Strategen.Bij de Grieken gaf men dezen naam aan alle generaals en aan die hoogere officieren, die op den dag van eenen veldslag even als de generaal-adjudanten van den nieuweren tijd ter beschikking van den opperbevelhebber gesteld werden, om de taktische bewegingen en het gevecht van afzonderlijke korpsen te leiden. In Athene koos men jaarlijks tien S., waarvan echter slechts het noodzakelijk geacht aantal mede te velde trok. Het opperbevel wisselde dagelijks onder hen af, wat slechts het gevolg van het wantrouwen tegen de generaals was en wat het uitvoeren van eenig groot oorlogsplan onmogelijk maakte. In Sparta waren minder S. met meer en langduriger gezag; zij moesten echter hunne oorlogshandelingen steeds verantwoorden. | |
Strategie.Het eenige werkingsmiddel van den veldheer is het gevecht, hetzij dat hij daardoor den vijand werkelijk tracht te vernielen, hetzij, dat hij door de bedreiging daarmede den vijand dwingt eene stelling te verlaten, eenen anderen weg te volgen, dan hij onder andere omstandigheden zoude gedaan hebben. In dat laatste geval was het mogelijke gevecht, waarmede de veldheer bedreigde, dat de vijand echter vermijden wilde, de oorzaak van diens handelingen. De veldheerkunst zoude alzoo eene leer der gevechten zijn (zie Krijgskunst). Als zoodanig scheidt zij zich echter al zeer spoedig in twee deelen, namelijk eene leer van de leiding van het gevecht op het slagveld en eene leer van het gebruik, dat men van de gevechten maken moet, om den veldtogt tot een gelukkig einde te brengen of van de verhouding der gevechten tot den veldtogt. De eerste (gevechtsleer) strekt zich uit over de ruimte van het slagveld en den dag waarop de veldslag plaats heeft, en de laatste (operatieleer) over de ruimte van het oorlogstooneel en den geheelen duur van den veldtogt. Gene geeft de handelwijze op, die men in het gezigt van den vijand moet volgen, deze echter leert op het oorlogstooneel het juiste punt te vinden, waar men met voordeel slag kan leveren en den juisten tijd, waarin men het doen kan, daar deze plaatselijke en bepaalde punten meermalen in eenen veldtogt kunnen voorkomen. De ontmoeting op het slagveld heeft plaats door zoo lang te marcheren tot dat men den vijand ontmoet of wel door stil te staan, tot dat de vijand genaderd is; dus door bewegingen op het oorlogstooneel (marschen) of wel stilstand op bepaalde punten van het oorlogstooneel (stellingen). Beiden vereenigd noemt men operaliën (zie Operatiën). De afwezigheid van beweging, de stilstand valt in meer uitgestrekten zin ook onder het begrip van beweging. Op deze verdeeling der veldheerkunst in twee deelen komen nu in de hoofdzaak alle schrijvers over die kunst terug, hoewel langs verschillende wegen. De wetenschap nu heeft altijd gaarne voor hare onderdeelen benamingen uit eene doode taal, vooral nit de Grieksche afgeleid, om het denkbeeld dat zij wilde uitdrukken voor alle verwarring, die uit het gebruik eener levende taal kon ontstaan, te behoeden. In de kunsttaal der krijgswetenschap bestaan reeds sedert den bloeitijd der Grieken twee woorden: strategie en taktiek. Strategie wil letterlijk zeggen veldheerkunst, taktiek daarentegen opstellingskunst. En in dezen zin namen de Grieken ze ook op, in het gewone ge- | |
[pagina 213]
| |
bruik verstonden zij door taktiek, datgene wat wij exerceerkunst noemen; een tacticus was bij hen een exerceermeester. Taktiek was dus slechts een deel der S. zoo als Xenophon dit dikwijls zegt, hoewel hij toch door taktiek niet alleen de exerceerkunst in engeren zin verstond, maar ook de kunst om de wapens van een leger doelmatig naast en achter elkander te plaatsen en van eene dier opstellingen tot eene andere over te gaan. Toen in den nieuweren tijd met de overige wetenschappen ook de oude krijgswetenschap herleefde en tot grondslag der nieuwere gebezigd werd, werden ook de woorden strategie en taktiek meer of minder juist gebruikt, maar in den regel zoo, dat door strategie het hoogere, meer algemeene, door taktiek het mindere, bijzondere verstaan werd. De eerste, die de behoefte gevoelde de veldheerkunst in een wetenschappelijk geheel afgesloten stelsel te brengen, Von Bülow, verdeelde de veldheerkunst in de twee hierboven genoemde deelen en hij gaf nu aan de leer der operatiën den naam van strategie, aan de gevechtsleer den naam van taktiek; hij plaatste dus eensklaps naast elkander, wat tot nog toe boven elkander gestaan had. Alle latere schrijvers over de veldheerkunst, Jomini, Clausewitz, Willesen, enz. hebhen die deelen met hunne benamingen behouden, hoewel zij voor het onderscheiden dier deelen verschillende kenteekens en verschillende afleidingen daarstelden. Bülow verklaarde de taktiek als de kunst der oorlogsbewegingen, die den vijand tot voorwerp, de strategie als de kunst der oorlogsbewegingen, die den vijand tot doel, maar niet tot voorwerp hebben of ook de taktiek als de kunst der oorlogsbewegingen die binnen, de strategie als de kunst der bewegingen, die buiten den gezigtskring des vijands voorvallen. Jomini rekent tot de strategie alles wat betrekking heeft op het oorlogstooneel en noemt taktiek, de kunst op het terrein slag te leveren; Clausewitz zegt: de taktiek houdt zich bezig met den aard van het afzonderlijke gevecht, de strategie met het gebruik van het gevecht en de verbinding der gevechten tot bereiking van het oorlogsdoel. In weerwil van dit schijnbare verschil der uitlegging, stemmen dus, zoo als men gemakkelijk kan inzien, in de hoofdzaak allen daarin overeen, dat strategie - leer der operatiën, taktiek - gevechtsleer beteekent. Zoo als uit het voorgaande blijkt, stemmen de woorden volstrekt niet overeen met den zin, dien men daaraan wil hechten. Dit beduidt op zich zelve weinig, - men kan ook wel een niet geheel juist woord, tot aanduiding eener zaak bezigen, indien men dan die beteekenis slechts gestadig en streng volhoudt. Dit is nu evenwel bij het woord taktiek in het geheel het geval niet; men gebruikt het veeleer, buiten de beteekenis der gevechtsleer, ook in de oorlogstaal in het algemeen in zijne eigenlijke beteekenis, als opstellingskunst. En dit is nu in het geheel niet vreemd. Want eensdeels is het duidelijk, dat de opstellingskunst alleen in het gevecht niet voldoende is; anderdeels heeft men ook over den marsch, ver van elk gevecht, in het bivouac eene zekere orde, die slechts gedeeltelijk, niet geheel afhangt van de eischen voor het gevecht, waartoe men mogelijk uit het gevecht of uit het bivouac moet overgaan. De opstellingskunst (taktiek in zijne eigenaardige beteekenis) is dus niet voldoende voor het gevecht, terwijl zij zich aan den anderen kant verder dan het gevecht uitstrekt; er is niet alleen eene taktiek der gevechten, maar ook eene taktiek der marschen en der legerplaatsen. Daar het woord taktiek nu eens voor gevechtsleer, dan weder voor opstellingskunst gebezigd wordt, zoo ontstaat natuurlijkerwijze verwarring, welke men niet voorkomt, veeleer vermeerdert, als men, zoo als gebeurd is, eene hoogere en eene lagere taktiek onderscheidt. Het beste is de deelen der veldheerkunst leer der operatiën en leer der gevechten te noemen, - de taktiek echter in hare eigenlijke beteekenis als opstellingskunst te begrijpen en als eene hulpwetenschap der veldheerkunst te beschouwen. Grieksche woorden voor leer der opera- | |
[pagina 214]
| |
tiän en leer der geveehten, zal men gemakkelijk kunnen vinden, als men ze volstrekt niet ontberen kan. Bronnen: Lloyd. Abhandlung über die allgemeinen Grundsätze der Kriegskunst; Berenhorst. Betrachtungen über die Kriegskunst; Bülow. Geist des neueren Kriegssystems; Jomini. Précis de l'art de la guerre; Clausewitz. Vom Kriege (in het Nederl. vertaald door Brouwer); Willesen. Theorie des groszen Krieges; Aartshertog Karl. Grundsätze der Strategie; Von Theobald. Strategische Studiën; V. Xylander. Die Strategie und ihre Anwendung; Wagner. Grundzüge der reinen Strategie; Von Theobald. Die Lehre vom Kriege; Von Decker. Werkdadige Strategie (vertaald door Rijneveld). Okouneff. Mémoire sur les principes de la stratégie. | |
Strelitsen.Lijfwacht der Russische Czaar's, in de 16de eeuw opgerigt. Even als de Janitsaren vormden de S. allengs eene magt in den staat, terwijl om in hunne voorregten te deelen, er zich verschillende personen in lieten opnemen, die nooit krijgsdienst verrigtten. Peter de Groote bevrijdde zich reeds in 1677 grootendeels van deze Russische Praetorianen, zoo als later sultan Mahmud van de Janitsaren door afdanking, doodstraffen en verbanning. Hunne vernietiging werd in 1705 voltooid. Hun naam beteekent schutter (van Strelia, pijl). | |
Strijdwagens.De oude volken kenden twee soorten van strijdwagens. De eene soort diende slechts om de strijders in het gevecht sneller te vervoeren, waarop zij bij het ontmoeten van den vijand, hetzij den wagen verlieten of ook van daar streden. De tweede soort moest den vijand door haar inbreken in zijne slaglijn zelf nadeelen toebrengen, zoo als de sikkelwagens (zie Sikkelwagens). De S. van de eerste soort, zoo als men ze bij de Grieken in hunnen heldentijd vindt, vervingen de latere ruiterij en de dragonders, die van de tweede soort komen vooral bij de Oostersche volken voor en vervulden meer de taak van onze tegenwoordige artillerie dan die van onze kavallerie. In de middeleeuwen en in het begin van den nieuweren tijd bezigde men dikwijls gewone of bijzonder ingerigte wagens, om daaruit verschansingen zamen te stellen, die den vijand moesten tegenhouden terwijl hij van daar tegelijkertijd bestookt werd. Op deze wijze gebruikten de Hussiten hunne wagens, de Vlamingen in de vrijheidsoorlogen der 14de eeuw de ribaudequins of volderskarren, die zij met geschut bezetten. Pedro Navarra de Spaansche veldheer paste in den slag van Ravenna in 1512 nog eene geheel dergelijke inrigting toe. | |
Strijken.1o. Achterwaarts roeijen zie Roeijen. 2o. De vlag S., kenteeken dat een schip buiten gevecht gesteld is en zich aan den vijand overgeeft. | |
[pagina 215]
| |
Subordinatie.Ondergeschiktheid, gehoorzaamheid in dienst der ondergeschikten aan hunne meerderen in de militaire hierarchie; zij is de grondslag van de krijgstucht (zie Krijgstucht). Het tegendeel van de S. is de insubordinatie, tot welke laatste zich hoofdzakelijk de meeste militaire misdaden (zie Misdaden) en misdrijven laten terugbrengen. | |
Subsidiën.Hulpgelden, die een staat aan een' anderen betaalt voor troepen, die deze tot zijne ondersteuning of tot gemeenschappelijke oorlogvoering op de been brengt. De wederzijdsche verpligtingen worden daarbij door subsidie-verdragen vastgesteld. Engeland vooral heeft zeer dikwijls S. aan staten van het vaste land betaald, eensdeels om deze over te halen tot deelneming aan den oorlog, indien zij uit een finantieel punt weinig lust daarin toonden, anderdeels omdat het voor dat land gemakkelijker was geld te leveren, dan aanzienlijke legers op de been te brengen, terwijl het eene ware noodzakelijkheid was, zulke legers te onderhouden, die dan ook uit hun eigene land voltallig gehouden moesten worden. De staat, die zonder beslissende eigene belangen deelneemt aan eenen oorlog alleen om de subsidiën, die hij verkrijgt, zal altijd bedrogen zijn. Hij zal voor betrekkelijk weinig geld veel moeten doen, des te meer, naarmate hij zelf meer aan de slagen des vijands is blootgesteld, terwijl de betalende bondgenoot op grooten afstand in volle zekerheid toeziet. Dikwijls geraakt de staat, die S. ontvangt in eene zekere, somtijds hoogst ongepaste afhankelijkheid van hem die betaalt. Deze wil ook eene stem hebben in hetgeen er gedaan moet worden en gaan de zaken niet naar wensch, dan doet hij veelal aan dengene, dien hij betaalt hoogst onaangename verwijten. | |
Szarawaden.Dit woord, dat veelal verminkt voorkomt als Carawaden, Charawarij, enz. is de naam van de rijbroek der Pruissische huzaren uit de vorige eeuw; zij was zeer eng, van laken en werd over de lederen broek getrokken, waaraan zij vastgeknoopt werd, zoodanig, dat de man toch op de lederen broek zat. De Hongaren en Slaven geven in het algemeen dien naam aan de rijbroek. |
|