Militair woordenboek
(1861-1862)–H.M.F. Landolt– AuteursrechtvrijI. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IJzer.Het bekende metaal (scheikundig teeken Fe, aequivalent 339,21) komt in de natuur alleen in meteoorsteenen zuiver voor en is anders altijd met verschillende stoffen tot ijzerertsen verbonden. Door de uitsmelting dier ertsen verkrijgt men het ruw- of gietijzer, eene verbinding van ijzer met 3,15 à 5,25 (5,75) ten honderd koolstof. Dit heeft een soortelijk gewigt van 7 à 7,5, is hard, broos, niet smeedbaar en smelt bij 1200o Réaumur. Het staafijzer wordt verkregen door aan het gietijzer, het grootste gedeelte van de koolstof te onttrekken. Het bevat slechts 0,5 à 0,2 ten honderd koolstof, smelt eerst bij 1500 à 1600o Réaumur, kan daarentegen bij veel geringer warmtegraad, zelfs koud met den hamer bewerkt, gesmeed worden, het soortelijk gewigt is 7,6. Het staal heeft een gehalte aan koolstof van 0,6 tot 3 ten honderd, heb staat in dat opzigt tusschen het ruw- en het staafijzer en wordt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit het eerste verkregen, door daaraan koolstof te onttrekken (natuurlijk-, ruw- of wolfstaal) of uit het laatste door daar koolstof bij te voegen (cementstaal); door smelten en gieten van het cementstaal verkrijgt men dan gegoten staal. Staal is harder maar ook broozer dan staafijzer en smelt bij 1000 à 1100o Réaumur, het soortelijk gewigt is gemiddeld 7,75 tot 8. Wanneer het staal verhit en dan snel in koud water gedompeld (gehard) wordt dan wordt het uiterst hard en veerkrachtig, na die verkoeling dan weder verwarmd (ontlaten), verliest het een weinig van zijne hardheid. Het gietijzer heeft men reeds lang, dadelijk na het in onbruik geraken der steenen kogels, tot vervaardiging zoowel van volle als van holle projectilen voor geschut gebezigd, terwijl men het zwaardere lood voor de projectilen der handvuurwapens verkoos. De ijzeren vuurmonden worden vooral bij de marine en voor vestinggeschut gebezigd in het algemeen daar, waar men betrekkelijk veel vuurmonden noodig heeft en hunne beweegbaarheid minder in aanmerking komt. Het staafijzer wordt gebruikt tot de vervaardiging van geweerloopen, het staal tot laadstokken, bajonetklingen, zijdgeweren, veêren; in den nieuwsten tijd heeft men ook affuiten (zie Affuiten) zoowel van giet- als van staafijzer vervaardigd. De hooge graad van volmaaktheid, die de vervaardiging van gegoten staal bereikte, bragt eindelijk op het denkbeeld, deze stof ook voor de vervaardiging van vuurmonden en geweerloopen te gebruiken. In 1848 leverde de fabrijk van Krupp te Essen in de Rijnprovincie eene schacht voor een Engelsch 12 er granaatkanon, welker afmetingen niet grooter waren, dan die der gelijknamige bronzen schacht en die bij alle geweldige proeven geene beschadiging van de ziel vertoonde; op de wereldtentoonstellingen te Londen en Parijs zag men nieuwe monsters en latere proeven bevestigden de eerste uitkomsten. Het wordt nu vrij algemeen erkend, dat veldstukken van gegoten staal niet alleen die van brons kunnen vervangen, maar dat zij ook wat de duurzaamheid en de onveranderlijkheid der ziel betreft, waaruit dan weder grooter trefkans voortvloeit, gene belangrijk overtreffen. Tot nu toe zijn echter daaraan vele kosten verbonden. Bij eenige proeven had men tot grooter zekerheid het tappen- en bodemstuk met eenen mantel van gietijzer bekleed, die echter geheel ontbeerd kan worden en die zoo hij noodig ware, het gebruik der gegoten stalen vuurmonden zeer zoude beperken. Zulk een mantel kan evenwel dienen ter besparing van kosten, daar de vuurmond een zeker gewigt moet hebben, om niet te sterk op de affuit te werken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IJzeren kruis.Pruissische ridderorde den 10en Maart 1813 ingesteld ter belooning van uitstekende daden gedurende den bevrijdingsoorlog; het kruis is van gegoten ijzer met zilveren randen en wordt door degenen, die het voor militaire diensten verkregen aan een zwart en wit lint, door hen die het voor burgerlijke verdiensten ontvingen aan een wit lint gedragen. Eerst sedert het aantal ridders dezer orde, door veler dood zeer verminderd is, heeft men daaraan de organisatie eener werkelijke ridderorde gegeven, terwijl het vroeger als een eenvoudig eereteeken beschouwd werd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Indeeling.Indeeling des legers, der troepenafdeelingen, doelmatige verdeeling daarvan in bepaalde eenheden (zie Eenheden) voor de operatiën, het gevecht, de evolutiën. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Indelta-troepen.Het voornaamste gedeelte van het staande leger in Zweden. Volgens het indelta-stelsel door Karel XI ingevoerd, zijn de eigenaars van zeker grondbezit (hemman genoemd) verpligt een' gekleeden infanterist of een ruiter met paard, wapening en equipement te bezorgen en te onderhouden. De eerstgenoemde verpligting wordt rotering, de laatstgenoemde rustering genoemd, terwijl de eigenaar die eenen infanterist geeft wordt rothallare, hij die een infanterist betaalt rusthallare genoemd. De indelta-soldaat wordt door zijn rot- of rusthallare voor zekeren tijd of voor zijn leven aangenomen; hij krijgt tot woning en onderhoud een huisje (torp genaamd) met een stukje bouwland en jaarlijks zekere leveringen in geld of in natura. De indelta-troepen kunnen niet alleen in tijd van oorlog maar ook in vredestijd tot het houden van garnizoen in steden en vestingen onder de wapenen geroepen en gehouden worden, hoewel zij niet altijd in dadelijke dienst zijn. De officieren en onderofficieren verkrijgen tot hun onderhoud zoogenaamde boställen. Zie Boställen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Indringender projectilen. De uitwerking der projectilen hangt grootendeels af van de diepte; waarop zij in de ligchamen dringen, die zij moeten vernielen. Deze diepte hangt af van de eindsnelheid des projectiels en van zijne massa in verhouding tot de oppervlakte en den aard van het doel. Holle projectilen, die tegen aarden borstweringen of wallen afgeschoten worden, welke zij door hunne springwerking moeten vernielen, mogen niet diep indringen, daar zij anders slechts op dezelfde wijze als de kwetsers zouden werken; zij dringen echter ook niet zoo diep in, omdat zij met betrekkelijk zwakke ladingen geschoten, bij gelijke afstanden eene kleinere eindsnelheid hebben dan volle kogels en eene mindere massa dan volle kogels van hetzelfde kaliber. De kanonkogels dringen in nieuw opgeworpen vast aangestampte aarden wallen met eene lading van 1/3 kogelzwaarte geschoten:
In oude, uit droog zand en klei gebouwde borstweringen zal de indringing onder gelijke omstandigheden slechts 3/4, in hout slechts 1/4 à 1/3, in oud metselwerk 1/5 à 1/6 van de hierboven opgegevene bedragen. Projectilen, die hout of metselwerk onder hoeken van 25o à 30o treffen, stuiten daarop af, zonder eenige uitwerking te doen. Granaten uit lange houwitsers of granaatkanonnen met eene lading van 1/10 kogelzwaarte geschoten, dringen op 400 passen nog 0,30 à 0,70 el in vasten grond in. Volle en holle projectilen uit bom- en granaatkanonnen geschoten, blijven in eene scheepswand slechts dan steken, als zij haar onder eenen hoek van minstens 75o treffen; bij 1/3 of 1/4 kogelzware lading dringen de volle projectilen uit het Fransche 50 s (19 duims) bomkanon op 4000 passen nog diep genoeg in scheepswanden in, bij 1/8 kogelzware lading uit de 8 en 10 duims bomkanonnen nog diep genoeg op 3000 à 3500 passen. Het volle projectiel van den Beijerschen langen 25 s (8 1/2 duims) houwitser dringt met 3,25 pond lading op 800 passen 1,725 el, de holle kogel met dezelfde lading op 2000 passen nog 1 el diep in vast aangestampte aarden wallen. Bommen uit mortieren onder 45o geworpen, dringen in vaste borstweringen, die van 7 (15 duim) op 600 passen 0,156 el, die van 10 (17 duim) op 800 passen 0,313 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
el, die van 25 (22 duim) op 900 passen 0,469 el, die van 50 (28 duim) op 900 passen 0,627 el in. Volgens het zakboekje van De Bruyn dringen onze bommen van 20 en 29 duim in vasten grond:
Het indringingsvermogen van verlengde projectilen uit getrokken vuurmonden geschoten, moet dat van de gewone projectilen aanzienlijk overtreffen, alle andere omstandigheden gelijk genomen; van de uitkomsten der daarmede genomen proeven zijn ons alleen de volgende bekend. De 30 er van Cavalli drong op 2650 el nog 3,50 el in vasten grond. De 12 er van Armstrong drong op 800 yards (730 el) door een eikenhouten blok van 2,7 el dikte. Op 400 yards (364 el) sloeg de kogel met stalen punt van den 32 er van Armstrong, in een deel van een ijzeren plaat van de vlottende batterij Trusty door het boord, rukte een der balken weg en kwam boven het derde dek weder uit. - Congrevische 12 er vuurpijlen zijn op 700 passen tot 7 ellen diepte in vasten grond gedrongen; de Fransche vuurpijl van 5 1/4 duim drong op 800 passen, 2 ellen en meer in vasten grond. Geschutkogels tegen troepen gebruikt, kunnen onder gunstige omstandigheden een groot aantal menschen buiten gevecht stellen; men heeft eenen enkelen vollen kogel 11, 22, 35 zelfs 42 menschen zien kwetsen; gewoonlijk neemt men echter aan, dat een 6 er kogel op 800 passen gemiddeld 6 menschen wegneemt en eene granaat, de springwerking daarbij in aanmerking genomen, in het gunstigste geval 15 menschen zou kunnen treffen. Wat de kleinere projectilen, de geweer- en kartetskogels, benevens de stukken der bommen en granaten betreft, zoo rekent men, dat zij op den afstand waarop zij nog eene dennenhouten plank van 2,6 duimen dikte doorboren, een mensch buiten gevecht stellen. Kartetskogels van 1 voldoen nog op 1000 passen aan deze voorwaarde. 7 er granaten op 400 passen geworpen, sprongen in 14 à 16 stukken van 1/4 à 1 pond gewigt, die gedeeltelijk nog 6,5 duim in hout drongen. Granaten van 25 op 600 passen geworpen sprongen in evenveel stukken van 1/2 tot 4 1/2 pond, die planken van 9,65 duimen doorboorden. De kogels der granaatkartetsen van den Beijerschen 12 er (veldgeschut) op 800 passen geschoten, doorboorden voor de grootste helft 4 wanden van dennen planken van 2,6 duimen dikte, welke op 50 passen achter elkander geplaatst waren, op 1400 passen was dit nog het geval met bijna de helft der kogels en op 1400 passen uit den langen 7 er veldhouwitser geschoten, had nog 1/5 gedeelte der kogels dezelfde uitwerking. De projectilen der Fransche Thouvenin'sche kernbus sloegen op 800 passen voor 1/9 nog door 5 populierhouten schijven, elk 2,2 duim dik op afstanden van 5 duim achter elkander geplaatst. De puntkogels der Beijersche kernbus sloegen op 100 passen door 9,8, op 200 passen door 7,9, op 400 passen door 7,2, op 600 pas door 5,6, op 800 pas door 4,5, op 1200 door 1 plank; de planken waren van dennenhout 2,6 duim dik en 2,6 duim van elkander af staande. De projectilen van het Fransche miniégeweer doorboorden op 100 pas 6,3, op 200 pas 6, op 260 pas 5,4, op 400 pas 5, op 600 pas 4,5, op 800 pas 2,9 plank (deze waren van populieren hout, 2,6 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
duim dik en op 5 duim afstands van elkander), die van de Beijersche minié-bus doorboorde op 1000 passen nog 3,5 plant (2,6 duim dik en op onderlinge afstanden van 2,6 duim). De puntkogel van het Zwitsersche kortgeweer doorboorde op 800 passen 5, op 1000 passen 3 planken van pijnboomenhout 2,6 duim dik. De kogel van de zundnaald walbus dringt op 400 pas door gevulde schanskorven en daarachter geplaatste zandzakken door en door, eene uitkomst die men met 6 s kartetsen niet verkrijgt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Infanterie.Voetvolk, het voornaamste wapen en de kern der tegenwoordige legers, zal dit zoo lang blijven als de staatkundige en maatschappelijke inrigting en daardoor de wijze van daarstelling der legers geen geheele ommekeer ondergaat. Wij hebben tegenwoordig, ten minste in naam, meer dan ééne soort van I.; aan verschillende soorten van I. worden hier deze, elders gene benamingen gegeven. De strijd of men ééne of meer soorten van I. hebben moet, een strijd, die nog lang niet beslist is, bevat, door de verschillende denkbeelden, welken men aan die verschillende namen hecht, dan ook zeer veel duisters, en grondt zich, even als de namen zelf vooral op geschiedkundige overleveringen. Het is daarom ook van groot belang, die geschiedkundige zijde te beschouwen. Bij de beschaafde volken der oudheid kwamen, door de maatschappelijke inrigtingen, als van zelve twee soorten van I. tot stand. De eigenlijke verdedigers des vaderlands waren de grondeigenaars; gering in getal zijnde, versterkten zij hunne gelederen door hunne dienstmannen, volgelingen en slaven en waar ze aanwezig waren, door vrije, doch minder welgestelde mannen. De eersten hadden de middelen, zich van prachtige kostbare verdedigingswapenen, helmen, kurassen, arm- en beenstukken, schilden, enz. te voorzien; de anderen daarentegen, die niets bezaten, konden dit niet en hunne meesters waren door den hoogen prijs dier voorwerpen, slechts zelden in staat, die uitgaven voor hen te bestrijden; bovendien hadden zij er belang bij, zich van hen te onderscheiden en door overwigt van wapens en wapenrusting hun gezag te behouden. Zoo scheidden zich op de natuurlijkste wijze zware en ligte infanterie. Er bestond echter niet alleen verschil in hunne verdedigings-, maar ook in hunne aanvalswapenen. De zware I. uit de klasse der maatschappij gesproten, die het grootste belang bij het behoud van den staat had, nam voor zich de beslissende wapens, de blanke wapenen en liet aan de ligte de wapens voor het meer verwijderde gevecht, werpspies, slinger en boog over. De blanke wapens pasten daarenboven beter bij de zware wapenrusting, omdat zij in weerwil daarvan toch behandeld konden worden en de zware wapenrusting het vergunde, zich, zonder al te dreigend gevaar, in het digtste slaggewoel te begeven; de ligte wapens waren insgelijks beter voor de ligtgewapenden, die mede genoeg gedekt waren om handgemeen te worden maar ook niet te veel om hen in de behandeling dier wapens te belemmeren. De verdeeling in zware en ligte infanterie in dezen zin, bestond oudtijds uit een militair oogpunt dan ook zelfs daar, waar de genoemde maatschappelijke redenen niet geldig waren, daar men het doelmatige der onderlinge ondersteuning dier beide infanteriesoorten had ingezien. Bij de Grieken werd de zware infanterie door de hopliten (schilddragers) gevormd, die ook phalangiten genoemd werden, omdat zij in de geslotene phalanx streden; als ligte I. stonden daar tegenover de gymneten (naakte knechten) of psiliten (ligtgewapenden), die zich weder onderscheidden in akontisten (schichtwerpers) of peltasten (rondassiers, daar zij een klein schild of rondas, pelta, droegen), sphendoneten (slingeraars) en toxoten (boogschutters). De hopliten voerden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den spies (zie Piek), die eerst kort en handelbaar, naauwelijks 8 voeten lang was en daarna in lengte toenam, naarmate het vertrouwen op den enkelen phalangiet verminderde en de kracht meer en meer in de vaste aaneensluiting der massa gezocht werd, zoodat reeds onder de Macedoniërs de spies eene lengte van 16 voeten verkregen had. - Bij de Romeinen hebben wij in het eerst overeenkomstige instellingen, tot dat zij later bij hunne nationale infanterie alleen aan de zware gedeeltelijk den spies laten (nl. aan de triariërs, de derde linie, de reserve van het legioen) terwijl zij haar gedeeltelijk het zware pilum geven (nl. aan de hastaten en principes of de eerste en tweede linie); dit pilum was eene soort van zware werpspies met eene pyramidale ijzeren punt van over de twee voeten lang, die slechts op korten afstand, onder gunstige omstandigheden op 10 passen kon geworpen worden, terwijl het korte zwaard tot voltooijing van het gevecht diende; de geheele ligte infanterie (veliten) was met ligte werpspiesen bewapend. Op dezelfde wijze vindt men onder dergelijke omstandigheden bij de overige volken eene scheiding van zware en ligte infanterie. Niettegenstaande de onvolledige berigten over de oudste geschiedenis der Germanen, kunnen wij het ook daar, wij kunnen het zelfs bij de Oosterlingen opmerken, hoewel bij deze laatsten reeds van de vroegste tijden af, de vèrtreffende wapens de hoofdrol spelen. Men vindt echter ook reeds in de oudheid veelvuldige pogingen aangewend om de verschillende soorten van infanterie door eene eenige middelbare infanterie te vervangen, even geschikt voor het gevecht in de verte als voor het handgemeen worden; zoo moesten de geworven peltasten van Iphicrates zich van de werpspies voor het verwijderde gevecht, van den langen degen voor het gevecht van man tegen man bedienen. De hypaspisten (schildknapen) van Alexander den Grooten waren eveneens met middelbare verdedigingswapenen voorzien; in de eerste veldtogten in Azië dienden zij echter slechts voor het gevecht van man tegen man. Het was Marius, die bij de Romeinen in dit opzigt eene proef op de grootste schaal nam; hij nam alle verschil van bewapening bij de geheele infanterie weg en gaf aan allen het zware pilum. Deze proef gelukte echter niet volkomen; altijd moesten de Romeinen, hetzij de hulp van ligtgewapenden zoeken of zoo als Caesar bij gebrek aan zulk eene hulp deed, eene keur van uitmuntende soldaten (antesignaren) doen, die zich door het afleggen van hunne bepakking en waarschijnlijk van een gedeelte hunner zware wapenrusting, voor het verspreid gevecht geschikt maakten. In den lateren tijd onder de Romeinsche keizers, kwam de infanterie geheel in verval; door hare aanraking met de Aziatische volken, nam zij allengs den boog als hoofdwapen aan; daarmede werd zij echter geene ligte infanterie in de eigenlijke beteekenis van het woord; zij streed namelijk niet in verspreide, maar wel in gesloten orde; wij kunnen haar dus als eene soort van infanterie van linie met schietwapens voorzien beschouwen. Terwijl vroeger de beslissing werd verkregen door de zware infanterie, die tot den aanval overging, geschiedde dit nu door de ruiterij; maar evenmin was het de met de bogen bewapende infanterie van linie, die het inleidingsgevecht leverde; dit viel eveneens aan de ruiterij te beurt. - Zij kon dus alleen in de tusschenliggende tijdperken van het gevecht werkzaam zijn en om hare uitwerking hierbij zoo veel mogelijk te verhoogen en haar zoo lang mogelijk voor het handgemeen worden te bewaren, stelde men haar gaarne op, onder bescherming van borstweringen, van verschanste liniën. Gedurende de eerste eeuwen van de middeleeuwen treedt geene enkele infanterie zóó op den voorgrond, als in de oudheid de Grieksche of Romeinsche. Naarmate van de verschillende volkeren, verschilt ook het voetvolk, dat hier met blanke, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ginds met schietwapenen strijdt, waarbij naar den graad van beschaving meer of minder kunst en orde heerschen. Kort na den dood van Karel den Grooten verdwijnt dan ook eene eigenlijke infanterie geheel van het krijgstooneel van Europa, om geheel door afgezeten ruiterij vervangen te worden. In enkele schuilhoeken wacht nu de infanterie hare opstanding af. In de steden is haar doel voornamelijk ze te verdedigen en zij bewapent zich dus met schietwapens, vooral met bogen. Hier en daar begeleidt zij ook, op dezelfde wijze gewapend, de legers uit ruiterij bestaande, zonder evenwel iets belangrijks uit te voeren; zij wordt voor eenen nutteloozen nasleep aangezien, der vermelding naauwelijks waardig en wordt niet eens gebezigd, waar zij toch nuttig werkzaam zoude kunnen zijn. Het voetvolk vormde zich echter in stilte in de Zwitsersche bergen, waar de boeren hunne vrijheid verworven hadden. Toen de Zwitsers hunnen heldenstrijd tegen de ridders en het huis van Oostenrijk voerden, was hun hoofdwapen de hellebaard, een kort blank wapen, dat even geschikt was bij het vooruitrukken in gesloten hoopen, als bij het gevecht van man tegen man, dat echter onvoldoende was om in de vijandelijke slagorde te dringen, als vijandelijk voetvolk met lange spiesen bewapend, tegenover haar stond, zoo als bij voorbeeld bij Sempach de afgezeten, zwaar uitgeruste ridders. Terwijl de Zwitsers aanvankelijk voor het grootste gedeelte zonder wapenrusting waren, veroverden zij gedurende den loop hunner bevrijdingsoorlogen genoeg stormhoeden, harnassen en schilden om daarmede hunne legers te kunnen uitrusten; maar de meesten hunner verkozen het, zonder wapenrusting te blijven, om zich daardoor gemakkelijker te kunnen bewegen; alleen de eerste gelederen hunner benden, die het eerst den vijand in verwarring moesten brengen, bewapenden zich; geen hunner nam echter een schild aan, ten einde de wapens in het gevecht van man tegen man beter te kunnen voeren. Behalve de hellebaard, werd ook de spies allengs in sterker verhouding aangenomen, om de slaghoopen meer geschikt te maken, ergens door te breken en zich tegen de ruiterij in het open veld te verdedigen. Ook werden schietwapens, voetbogen en later vuurwapens in beperkt aantal bij hen ingevoerd. In hunnen strijd tegen de Armagnac's en later tegen Karel den Stouten toonden de Zwitsers, aan de verbaasde wereld de meerderheid eener dappere, goed zamengestelde en behoorlijk aangevoerde infanterie. Het leen- en ridderwezen ging te niet en baande eenen weg voor de onbepaalde monarchie. Deze stelde zich de Zwitsers ten voorbeeld en vond haren voornaamsten steun op eene, naar hun voorbeeld georganiseerde infanterie. In het eerste gedeelte der 16de eeuw nam de geheele infanterie van de Europesche staten, in de hoofdzaken dezelfde gedaante aan. De hoofdwapens, die zij bezigde waren de speer of spies, die de hellebaard geheel verdrong, en nadat de laatste hand- en voetbogen (alleen bij de Engelschen niet) verdwenen waren, het vuurroer, dat eerst tegen het einde der 15de eeuw tot het gebruik als handwapen geschikt geworden was. De I. was dus in piekeniers met blanke wapens en in schutters met vuurwapens, hand- of haakbusschutters verdeeld. De haakbusschutters (harquebusiers) werden vooral als tirailleurs gebezigd tot opening van het gevecht, even als de slingeraars en de boogschutters van de oudheid, de piekeniers echter, die in groote gesloten hoopen (zie Bataillon) vereenigd werden, moesten de beslissing te weeg brengen. Hoewel men nu oorspronkelijk van de piekeniers wel niet vergde, dat zij ook van eene zware wapenrusting voorzien waren, en men hunne kracht meer zocht in het gesloten blijven, terwijl alleen het front en de flanken geharnast moesten zijn, eischte men toch in den loop der 16de eeuw hoe langer hoe meer, dat de piekenier geharnast zoude zijn. Daardoor kon hij te geruster in de vijandelijke stelling dringen en was, zoo lang hij nog niet in het gevecht moest komen, beter | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tegen het vuur der vijandelijke schutters verzekerd. De schutters evenwel konden geene wapenrustingen dragen, wilden zij hun vuurwapen behoorlijk behandelen. Zoo verdeelde de I. zich weder even als in de oudheid, in twee hoofdsoorten, zware infanterie, die blanke wapens voerde, - piekeniers en ligte infanterie, die van vuurwapens voorzien was - schutters. Vooral door den invloed der godsdienstoorlogen van de 16de eeuw nam het aantal schutters in verhouding tot de piekeniers steeds toe. De juiste verhouding tusschen het tirailleurgevecht met de vuurwapens en het beslissende gevecht met de blanke wapens, dreigde verloren te gaan, totdat de aanvoerders er op bedacht waren ook de schutters meer in de hand te krijgen. Zij stelden ze dus in gesloten rijen en gelederen op en verbonden ze in dezelfde hoopen met de piekeniers tot het beslissend gevecht. Zoo verkregen de bataillons piekeniers vleugels van schutters of werden de piekeniers in het centrum, de schutters op de flanken verdeeld, tot dat eindelijk gedurende de 17de eeuw op deze wijze alle schutters gebruikt werden en er geen meer voor het verstrooide gevecht overbleven. De naauwe verbinding, waarin piekeniers en schutters in gesloten afdeelingen gebragt waren, in verband met de gestadige aangroeijing van het aantal schutters in verhouding tot dat der piekeniers, oefende den beslissendsten invloed uit op de bestemming dezer laatsten. Terwijl het vroeger namelijk hun doel was, den laatsten slag in gesloten massa toe te brengen, nadat de schutters door hun tirailleurgevecht den opmarsch gedekt, den vijand benadeeld en eenigzins aan het wankelen hadden gebragt, werd nu langzamerhand deze taak der beslissing op de gesloten afdeelingen schutters, die te gelijk met de piekeniers vooruitrukten, overgebragt. Door den vijand gestadig meer te naderen, moesten zij hem door het steeds heviger werkend vuur, dwingen het veld te ruimen. Het denkbeeld van het eigenlijke gevecht met de blanke wapens ging dus allengs verloren; dit kon intusschen, hoewel zulks het voornemen niet was, toch plaats hebben indien de vijand zich door het vuur niet liet verdrijven of zelf tot den aanval oprukte. In dat geval nu, moesten de piekeniers eene dekking voor de schutters daarstellen, dewijl deze met hunne vuurwapens niet in staat waren, eenen hardnekkigen tegenstand te bieden. De bestemming der piekeniers, die dus eerst uitsluitend offensief geweest was, veranderde dus in eene bestemming, die uitsluitend defensief werd, vooral tot dekking tegen den kavallerieaanval. Deze meening omtrent het gebruik der piekeniers, komt reeds gedurende den Nederlandschen bevrijdingsoorlog en nog meer door Gustaaf Adolf gedurende den 30-jarigen oorlog, beslissend te voorschijn. De offensieve werkkring wordt daarentegen, omtrent in dit tijdperk aan de kavallerie opgedragen. Deze neemt gedurende den dertigjarigen oorlog zoodanig in getalsterkte toe, dat men zulks in de vorige eeuw naauwelijks mogelijk zoude geacht hebben. Reeds vroeger hadden de schutters zich in twee soorten gescheiden, daarnevens de haakbusschutters ook de muskettiers, wier bewapening uit het zware musket (zie Handvuurwapens) bestond, te voorschijn gekomen waren. Men onderscheidde toen harquebusiers, muskettiers en piekeniers, dus drie soorten van infanterie. Het musket werd evenwel spoediger ligter en handelbaarder, daardoor verdween gedurende den 30-jarigen oorlog de hand- of haakbus geheel en al, zoodat er weder niet meer dan twee soorten van infanterie piekeniers en muskettiers overbleven. Daarbij kwam in de laatste helft der 17de eeuw eene derde soort, eerst slechts in gering aantal de grenadiers. Dit waren muskettiers, die behalve van hun musket, nog van een aantal handgranaten voorzien waren, die zij, - vooral bij den aanval en de verdediging van vestingen, bij de bestorming en de verdediging van bressen - op den vijand moesten werpen. De groote verandering in de bestemming der piekeniers, die omstreeks het laatst | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der 16de en in het begin der 17de eeuw plaats had, moest tevens hunne waarde verminderen. De muskettiers namen dus belangrijk toe, in verhouding tot de piekeniers; deze verloren daardoor ook de waarde die hun nog overgebleven was, daar zij veel te zwak werden om hunne taak, - de dekking der muskettiers tegen vijandelijke kavallerie-aanvallen - te vervullen. Toen dus het bajonetgeweer zoo volmaakt was, dat het overal konde ingevoerd worden, waren de piekeniers niet meer dan een geschiedkundige naam en men kon ze afschaffen zonder het geringste te verliezen. Deze verandering in de bewapening der infanterie had plaats op het einde der 16de eeuw en heeft in de werkelijkheid niet in het minst die beteekenis, welke men haar bij oppervlakkige beschouwing, zoude toekennen. Daar ook de grenadiers voor en na hunne granaten verloren, die toch ook niet zoo veel nut konden hebben, als men zich hier en daar wel voorgesteld had, zoo zoude er van af het jaar 1730 of daaromtrent, slechts ééne soort van infanterie geweest zijn, namelijk de fusiliers met het bajonetgeweer of den snaphaan bewapend. Dit is ook inderdaad zoo. Evenwel, noemde men nog enkele regimenten muskettiers, andere fusiliers, nog andere grenadiers, hoewel allen op dezelfde wijze bewapend waren. Het eenige verschil, dat tusschen die zoo verschillend genoemde troepen bestond, lag in sommige kleedingstukken, in kleur van laken of uitmonstering of in verschillende vormen van hoofddeksel, enz. Alleen kan men hierop eene uitzondering maken, wat de grenadiers betreft, daar deze met de grootste zorg uitgekozen werden, zoo dat nog op den huidigen dag, de naam van grenadier, synoniem met keurinfanterist is. De nieuwe fusiliers, zoo als wij de infanterie van de 18de eeuw kunnen noemen om het even of ze met den naam van muskettiers, grenadiers, jagers of hoe ook, gedoopt worden, waren door hunne bewapening met het bajonetgeweer, dat is tegelijkertijd een vuurwapen en een blank wapen eene ware middelinfanterie. Men zoude haar ligte infanterie kunnen noemen, als men in overweging nam, dat zij alle verdedigende wapenen van de oude piekeniers en zelfs den stormhoed der oude muskettiers, weggeworpen had. Men zoude haar als tirailleurs of in gesloten orde, nu op deze, dan op gene wijze hebben kunnen gebruiken. De gesloten orde was echter thans de eenig gebruikelijke; zij was volmaakt in overeenstemming met de onbeperkte monarchie, welke nu alom heerschte en met de conventionele wijze van oorlogvoeren, die zij daargesteld had. Om een volkomen gebruik van het vuurwapen te kunnen maken, had men de opstelling der infanterie steeds vlakker gemaakt; reeds gedurende den 30-jarigen oorlog was de diepte der opstelling bijna overal tot op 6 gelederen verminderd en van toen af tot in het midden der 18de eeuw ging die vermindering door eerst op 5, toen op 4 en eindelijk tot op 3 gelederen. De infanterie stond dus niet meer in gesloten hoopen maar in gesloten liniën. Dit overwegende, kon men de fusiliers van de 18de eeuw met meer legt dan vroeger eenige andere infanterie, infanterie van linie noemen. Hoe veel gezag nu ook stilzwijgende overeenkomsten over de wijze van oorlogvoeren in den krijg kunnen hebben, zoo is toch het oorlogshandwerk te toomeloos, dan dat het zich geheel aan banden zoude laten leggen. Deze of gene volgde de overeenkomsten niet, kampen, die men ingevolge de overeenkomst betrokken maar niet genoegzaam bewaakt had, transporten, die zonder voldoend geleide op marsch waren, werden overvallen en men gevoelde de noodzakelijkheid, zich tegen dergelijke ondernemingen te verzekeren. Hoewel men zich alle mogelijke moeite had gegeven, ook de ruiters binnen de enge grenzen der werktuigelijke vuurtaktiek te beperken, hadden zij toch, zelfs vóór den tijd van Frederik den Grooten zich nimmer geheel daartoe laten brengen. Bij de kavallerie was altijd de ware krijgsgeest blijven bestaan en hoe minder men zich | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
om haar bekommerde, des te geschikter waren sommige harer afdeelingen gebleven om ook die krijgsdiensten te verrigten, die buiten het enge bestek des slagvelds gelegen zijn en die door de meeste veldheeren van het einde der 17de en het begin der 18de eeuw als buitengewone diensten beschouwd werden. Maar de aard der kavallerie bragt mede, dat zij niet voldoende was om al die diensten te vervullen, vooral niet die, waarbij het er meer op aankwam tegenstand te bieden aan krachten, dan zelfs krachten te ontwikkelen. Men had ook infanterie noodig om in de behoeften van zekere gedeelten der veiligheidsdienst en van den kleinen oorlog te voorzien. Intusschen rekende men de infanterie van linie daartoe te goed en dacht men haar eensdeels voor den werkkring van het slagveld te bederven, als men haar hier en daar in verstrooide orde liet optreden, zoo als toch zulke soort van diensten verlangden; anderdeels vertrouwde men haar niet goed, een gevolg van de wijze waarop zij zamengesteld was, - door werving meestal voor het geheele leven. Men vreesde, dat zij de gunstige gelegenheid te baat zoude nemen om te deserteren. Wij zien dus dat de verschillende staten overal, naast de infanterie van linie, die ook in vredestijd vereenigd blijft, in oorlogstijd eene andere vormen, die hare diensten moet verrigten in den kleinen oorlog, die bijna zelfstandig naast den grooten gevoerd wordt. Wij kunnen deze tweede soort van infanterie opmerken, in de zoogenaamde legioenen van de Franschen, waarin zij met kavallerie vereenigd was, in de vrijbataillons later de vrijregimenten van Frederik den Grooten. Men heeft de gewoonte aangenomen deze infanterie ligte te noemen, in tegenstelling van de infanterie van linie, waaraan men den naam van zware infanterie gaf. Deze onderscheiding werd nog algemeener, toen men ten gevolge van den Amerikaanschen bevrijdingsoorlog en nog sterker en dringender in den loop der Fransche omwentelingsoorlogen, in Europa begon in te zien, dat ook het verspreide gevecht der I. nevens het gesloten gevecht ook op het slagveld met vrucht kon aangewend worden, ja, dat men daartoe kon gedwongen worden, indien de vijand het deed en men niet overal eene ongeëvenredigde kracht bezigen en daardoor in het nadeel komen wilde. Men zocht dus op het einde der 18de eeuw het onderscheid tusschen zware en ligte infanterie niet meer in de bewapening of de uitrusting, want deze was inderdaad even zwaar of even ligt, in het algemeen ligt voor beide soorten van infanterie. Het verschil bestond alleen in het gebruik, dat men van de infanterie maakte; de zware moest in gesloten, de ligte wel niet uitsluitend, maar toch bij voorkeur in verstrooide orde strijden. Hier en daar maakte men wel is waar een verschil in het uitkiezen der manschappen voor de ligte en de zware infanterie. Men stelde gene bij voorbeeld zamen uit bijzonder geschikte en sterke menschen, uit bergbewoners, enz. Maar aan den anderen kant steeg de ligte infanterie gestadig in de achting; men wilde er steeds meer van hebben en nu verdween dit onderscheid in de keuze en zamenstelling al zeer spoedig, terwijl het verschil zich tot kleeding en naam bepaalde. De Franschen gebruikten hunne zoogenaamde ligte infanterie even als de zoogenaamde zware, nu eens als tirailleurs, dan weder gesloten en alle andere mogendheden handelden eveneens, reeds lang eer het einde der oorlogen van het keizerrijk gekomen was. Napoleon deed eene uitspraak, die eene daadzaak was: ‘Er is slechts ééne infanterie.’ Eene kleine uitzondering bestond wel in de korpsen scherpschutters met getrokken geweren bewapend, die in sommige legers bestonden. Deze uitvinding was geregtvaardigd, daar men voor de dienst der scherpschutters werkelijk eene eenzijdige, duidelijk merkbare geschiktheid verlangde, die van het jagtmatig schieten en treffen en deze eigenschap, die slechts bij weinig menschen van nature bestaat, gemakkelijk te erkennen is en, met mate gebruikt, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
groote voordeelen kon opleveren. Overigens waren de korpsen scherpschutters in verhouding overal gering in aantal en men kon dus in weerwil van hun bestaan, alleen op de algemeene omstandigheden lettende, zeggen: er is slechts ééne infanterie. In dezen toestand bleven ook de zaken tot aan het jaar 1840 en later; de invoering der slaggeweren bragt daarin geene verandering. Wel is waar, werd meer gestadig vooral in de leerboeken der taktiek het onderscheid tusschen ligte (tirailleur-) en zware (linie) infanterie aangetoond en men dreef den spot met het gezegde dat er slechts ééne infanterie moest zijn; dit werd uitgekreten als eene overdragtelijke geestigheid, die de natuur der dingen niet in aanmerking nam. De menschen, zeide men, hebben niet allen hetzelfde gestel, de eene heeft dezen aanleg, de andere genen; de verrigtingen van den oorlog zijn ook van verschillenden aard; somwijlen vorderde zij groote inspanningen, die door allen niet kunnen volgehouden worden, waarvoor men de sterksten en de geschiktsten moet uitzoeken. Intusschen, hoeveel aanspraak deze denkbeelden ook op praktische waarde maakten, zoo waren zij toch juist in de praktijk niet toe te passen. In de werkelijkheid toch was eens en vooral de bewapening der I. (de kleine uitzondering van scherpschutters daargelaten) voor het geheele leger hetzelfde; hoewel de handelingen van den oorlog verschillend zijn en verschillende krachtsinspanning vorderen, kan men ze toch niet zoodanig uit het verband rukken, dat men daarvoor eene afzonderlijke afdeeling bestemmen kan, - het was zeer moeijelijk, den aanleg der afzonderlijke manschappen voor deze of gene dienst met zekerheid te herkennen, - eindelijk heerschten de meest verschillende denkbeelden over de wijze waarop deze afscheiding in dienst moest plaats hebben. Maar ook in de werkelijkheid bestond in het geheel geen noemenswaardig verschil in de opleiding en de keuze voor de verschillende soorten van infanterie, die men verlangde. Eerst omstreeks het jaar 1840 nam de gang der zaken plotseling eene andere wending; de Franschen waren begonnen met de oprigting hunner jagerbataillons, die door hunne bewapening met getrokken wapens een overwigt voor het schieten, door hunne opleiding, een overwigt in snelheid van beweging boven de overige infanterie moesten verkrijgen. Van toen af erlangen ook de pogingen der geweerfabrijken om een infanteriegeweer uit te vinden, dat even gemakkelijk te laden als het gladde geweer, in trefkans de bus evenaren en haar in schootsverheid overtreffen kan, eene praktische waarde. Sedert het jaar 1848 werden bij alle mogenheden grootere afdeelingen infanterie met geweren van die nieuwe soort bewapend en zij onderscheidden zich toen wezenlijk van de overige. Daar buitendien de verschillende nieuw uitgevonden geweren, verschillende eigenaardigheden bezaten, konden, als men in een leger verschillende soorten van geweren invoerde. ook meer dan twee soorten van infanterie daargesteld worden. Theoretisch en gedeeltelijk ook praktisch was de infanterie, ten tijde van den oorlog in het Oosten op de volgende wijze ingedeeld. a. Infanterie van linie, met de gewone gladde geweren. b. Ligte keur- of eliteinfanterie, met getrokken geweren, bijzonder opgeleid voor de schuttersdienst, wat schieten en beweeglijkheid betreft. c. Scherpschutters, even als vroeger met nog verder dragende geweren dan de ligte keurinfanterie uitgerust en uitgekozen uit menschen, die naar hunnen natuurlijken aanleg en naar hunne ontwikkeling uitmuntende schutters zijn. d. Reserveinfanterie met geweren, die bijzonder snel kunnen geladen worden, voornamelijk bestemd voor het gevecht in gesloten liniën om door een moorddadig vuur, den reeds wankelenden vijand op het beslissende oogenblik en op het beslissende punt, geheel uit het veld te slaan; hiertoe kan men de gardes der verschillende staten rekenen. Men kan aan deze indeeling verwijten, wat men aan elke andere kan doen: de valsche veronderstelling, waarop zij berustte, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat de verschillende handelingen van den veldslag en van den oorlog zich op deze wijze laten afscheiden. Intusschen gaf het verschil in bewapening haar, onder de heerschende omstandigheden, ten minste een zweem van gegrondheid. De zaak echter zoude niet lang bestaan. Hetgeen in de Fransche omwentelingsoorlogen gebeurd was, herhaalde zich. De ligte keurinfanterie, die even geschikt voor het gesloten als voor het verstrooide gevecht en, zoo als men algemeen aannam, bruikbaarder was dan de linieinfanterie, toonde zich het eigenlijke voetvolk, - van daar hare gedurige vermeerdering, bijgevolg vermindering in waarde of het volslagen bederf der linieinfanterie, waaruit alle goede bestanddeelen getrokken werden. Dit en de omstandigheid dat men, hetgeen al zeer spoedig gebeurde, aan de geheele infanterie de voordeelen der nieuwe getrokken geweren wilde verschaffen, brengt ons na weinige jaren weder praktisch tot ééne infanterie, die zich doorgaans van de vroegere slechts onderscheidt, door het gebruik der getrokken geweren en zoo als men beweert, en misschien hier en daar regt heeft, te beweren door eene betere ontwikkeling van haar bewegingsvermogen. Bij deze ééne infanterie komen dan nog alleen eenige zwakke korpsen scherpschutters, die op groote afstanden op enkele personen vuren. De tegenwoordige infanterie wordt verdeeld in kompagniën, bataillons, brigades; bij de meeste mogendheden heeft men tusschen het bataillon en de brigade nog het regiment. Zoo lang er nog verschillende soorten van infanterie of slechts verschillende benamingen van soorten bestaan, kunnen nu in één regiment verschillende bataillons gewone linieinfanterie en een' of meerdere bataillons ligte keurinfanterie vereenigd zijn. De gewone infanterie bestaat onder den naam van infanterie van linie, muskettiers of fusiliers; even zoo bestaan voor de ligte keurinfanterie de verschillende namen thans of vroeger in gebruik van jagers (chasseurs-à-pied) fusiliers, flankeurs, schutters, veldjagers. Bij verschillende mogendheden bestaan ook in één en hetzelfde bataillon infanterie van linie of keurinfanterie nog kompagniën, die eene verschillende benaming voeren en gedeeltelijk eene verschillende bestemming hebben. Zulk een bataillon heeft bij voorbeeld, behalve eenige kompagniën, die zijne hoofdsterkte uitmaken, nog eene kompagnie gewoonlijk op den linkervleugel opgesteld en voornamelijk bestemd om de tirailleurdienst te verrigten. Deze kompagnie voert dan den naam van tirailleur-kompagnie, ligte kompagnie of kompagnie jagers, kompagnie schutters, voltigeur-kompagnie (bij de Franschen); daarbij komt somtijds nog eene kompagnie grenadiers (bij de ligte keurinfanterie ook wel kompagnie karabiniers genoemd) op den regtervleugel en uit groote, krachtige, uitgezochte manschappen bestaande. Somtijds zijn de beide vleugelkompagniën ligte infanterie of jagers, zoo als bij voorbeeld bij de Zwitsers in jagers regts en jagers links onderscheiden. Bij de Pruissen, waar geene bijzondere tirailleurkompagniën bestaan, maar het derde gelid van het bataillon voornamelijk voor het verstrooide gevecht bestemd is, dragen bij voorkeur de manschappen daarvan den naam van schutters, het gelid den naam van gelidschutters, hoewel ook ieder infanterist, zoodra hij in de tirailleurlinie is, schutter genoemd wordt. De scherpschutters bijzonder goede, uitgezochte schutters zijn nu eens over de kompagniën linie- of ligte keur-infanterie verdeeld, dan weder vormen zij afzonderlijke kompagniën of bataillons. Zij worden ook niet altijd scherpschutters geheeten, maar dragen somtijds den naam van jagers; zoo zijn de Pruissische jagerbataillons bij voorbeeld, werkelijk voor de dienst van scherpschutters bestemd. Bij de infanterie van de garde kunnen nu al deze verschillende soorten en indee- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lingen weder voorkomen; zoo heeft men bij de keizerlijke Fransche garde, regimenten grenadiers, voltigeurs, zelfs zouaven; op andere plaatsen wordt de infanterie der garde bij voorkeur grenadiers genoemd; echter ontbreken, bij eene garde-infanterie zelden bijzondere korpsen garde-jagers. Met dit kort overzigt hebben wij alleen de verschillende bestaande of mogelijke zamenstellingen willen aangeven en tegelijkertijd willen aantoonen, dat dezelfde naam bij verschillende legers en zelfs in één en hetzelfde leger, dikwerf in even veel verschillende beteekenissen gebezigd wordt, als aan den anderen kant verschillende namen hetzelfde beteekenen. Wij hebben de indeeling nog niet uitgeput, daar somtijds korpsen infanterie hunnen oorsprong geheel aan plaatselijke omstandigheden te danken hebben en daaraan hunnen naam verschuldigd zijn, zoo als bij voorbeeld de zouaven en de tirailleurs d'Afrique (turco's) van de Franschen. Daar waar in nieuweren tijd de naam veliten nog voor infanterie-afdeelingen voorkomt, beteekent hij eene ligte infanterie. De oprigting van bijzondere garnizoens- of bezettingsinfanterie zoude zich heden ten dage voor de groote mogendheden laten regtvaardigen, die meer op verdediging dan op aanval moeten rekenen, talrijke vestingen in hunne landen hebben en waarbij het stelsel van algemeene dienstverpligting is aangenomen. Deze bezettingsinfanterie zoude zich echter zoo wel door hare getalsterkte als door hare zamenstelling van de vroegere garnizoensbataillons (zie Garnizoen) moeten onderscheiden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ingraving.Men noemt in de verdedigingskunst I. eene borstwering, die zich niet genoeg boven den beganen grond verheft om troepen, welke daarachter opgesteld worden, te dekken; de noodige hoogte daartoe wordt dan verkregen, door de gracht in plaats van vóór, achter de borstwering daar te stellen en de verdedigers in die gracht te plaatsen. Zulk eene borstwering wordt dan I. of loopgraaf genoemd. Men kan ze overal gebruiken waar men geenen aanval des vijands te verwachten heeft en dus alleen eene dekking tegen het vijandelijke vuur verlangd wordt en daar waar het voorliggende terrein zelf eenen aanval des vijands onmogelijk of zeer moeijelijk maakt, zoo als bij voorbeeld het geval is met de borstweringen, die achter eene rivier of aan eene steile berghelling aangelegd zijn, in welk geval die rivier of die berghelling de gracht volkomen vervangen. Men maakt ook ingravingen als het er hoofdzakelijk op aan komt eene spoedige dekking voor arbeiders en troepen te verkrijgen, dus voornamelijk bij den belegeringsarbeid. Somtijds maakt men eene gracht vóór en eene achter de borstwering; daardoor heeft men het voordeel, tegelijkertijd een grooter aantal arbeiders te kunnen bezigen en zoo doende het werk zeer te bespoedigen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dit leger geheel vrij in zijne handelingen is en dus kan overgaan tot welke operatie of welke manoeuvre het wil. Meestal is dit de sterkere partij, degene die den aanval volvoeren zal, ten minste als men zich dien aanval slechts betrekkelijk, niet volstrekt voorstelt. Eene partij kan bij voorbeeld staatkundig de defensieve zijn en toch den strategischen aanval verrigten, zij kan op een oorlogstooneel defensief handelen en toch eenen aanvallenden veldslag leveren. Het is dus meer of min haarkloverij als men de denkbeelden van het initiatief en den aanval van elkander wil scheiden; dit geschiedt vooral door de navolgers van Clausewitz, die aan den aanval volstrekt geene meerderheid boven de verdediging willen toekennen, terwijl zij aan den anderen kant aan hunne verdediging toch die meerderheid niet kunnen blijven toeschrijven, zonder gestadig daarin aanvallende bewegingen op te nemen, die zij dan liever initiatief noemen, ten einde niet genoodzaakt te zijn, de krachten in den aanval vervat te moeten erkennen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Inkwartiering.De soldaten bij de burgers logeren. Men gebruikt dit woord vooral in dien zin, als er sprake is van marcherende treepen, die slechts voor één, hoogstens voor twee dagen verblijf houden. De manschappen worden bij geregelde inkwartiering, daartoe voorzien van inkwartieringsbilletten, door het gemeentebestuur verstrekt, waarmede zij hunne aanspraken kunnen bewijzen. Bestaat de gelegenheid niet, de inkwartiering aan te zeggen en vooraf te regelen, dan bepaalt men er zich toe, op de deuren of vensters der afzonderlijke huizen, het aantal in te kwartieren manschappen, benevens de nummers van het bataillon en de kompagnie te schrijven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Inschieten.Het I. der getrokken vuurwapens heeft ten doel, den juisten stand van vizier en korrel ten opzigte van het rigtvlak te onderzoeken. Daartoe worden door een geoefend schutter opgelegd van den schietbok, eenige schoten gedaan op eene schijf, welke niet verder dan honderd pas verwijderd is en die van eene roos en van een dikke vertikale streep door het midden voorzien is. Wanneer dan eenige opvolgende schoten weinig van de lijn, streek genoemd, afwijken, dan is de vizierlijn in het rigtvlak geplaatst en het wapen streekhoudend; komen de meeste schoten aan ééne zijde der streek, dan moet ook de korrel naar die zijde worden verplaatst. Zoodra het geweer ingeschoten is, wordt de juiste stand der korrel aangeduid door eene vijlstreek te slaan over het voetstuk en den zwaluwstaart der korrel. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Inspecteur.1o. Een generaal of hoofdofficier, die aan het hoofd eener inspectie geplaatst is. Bij ons te lande heeft men inspecteurs van de verschillende wapens als van de infanterie, kavallerie, artillerie, geneeskundige dienst, die elk voor hun wapen het algemeene toezigt houden. 2o. Ieder officier, die eene inspectie houdt, inspecteert. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Inspectie.1o. Het onderzoek van den toestand, zoo van het personeel als van het materieel eener troepenafdeeling, hetzij geheel algemeen (revue) of met opzigt tot bijzondere punten. Men kan de inspectiën onderscheiden in de zoodanige, welke ten doel hebben den graad van oefening der troepen te onderzoeken en in andere, welke in het belang van het bestuur gedaan worden om zich te overtuigen, dat het aantal militairen van elken graad, waarvoor soldij, verpleging, enz. verstrekt wordt, werkelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorhanden is, dat de troep alles heeft ontvangen, waarop zij aanspraak kon maken, dat er niets ontbreekt, enz. Men kan ze ook verdeelen in gewone en buitengewone, waarvan de eersten op gezette tijden terugkeeren, terwijl de laatsten door de daartoe geregtigde bevelhebbers of autoriteiten op onbepaalde tijden en geheel onverwachts worden gehouden. 2o. Eene afdeeling van het leger of een gedeelte van het materieel des legers, ook een gedeelte van het grondgebied, dat met het oog op de eene of andere wijze van toezigt ingedeeld is. Zoo verdeelde Frederik de Groote na den 7-jarigen oorlog zijne infanterie even als zijne kavallerie in 3 inspectiën, aan welker hoofd hij generaals plaatste, die voor de gelijkvormige oefening der troepen verantwoordelijk waren en het toezigt over de regimentskommandanten moesten houden. Zoo heeft men nog thans in Pruissen ingenieurinspectiën, tot elk van welke een zeker aantal vestinginspectiën en ééne pionnierinspectie behoort. Elke vestinginspectie omvat een aantal vestingen; zoo heeft men artillerieinspectiën, zoo heeft men ook bij ons twee inspectiën van fortificatiën wier standplaatsen te Utrecht en te Dordrecht gevestigd zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Instructie-bataillon.Zie Bataillon. Het instructiebataillon bij ons leger te Kampen gevestigd, is bestemd tot aankweeking en opleiding van korporaals en onder-officieren der infanterie, om in de behoeften van het leger in Nederland en dat in Indië te voorzien; alsmede tot opleiding van jongelieden voor kwartier- en betaalmeesters. Het is in 4 kompagniën verdeeld en heeft tegenwoordig eene sterkte van 31 officieren en 599 onder-officieren en manschappen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Instructie-inventaris.Staat welke een volledig overzigt over het materieel der artillerie geeft en waarin voorkomen, de prijs der voorwerpen, hun gemiddeld gewigt, de hoeveelheid noodig tot de bewapening en uitrusting eener vesting, waartoe de achthoek van Cormontaigne is aangenomen, de hoeveelheid noodig tot een belegeringspark van 100 vuurmonden. Hij is verdeeld in de volgende hoofdstukken: 1o. Geschut. 2o. IJzeren projectilen met toebehooren. 3o. Affuiten en voertuigen met toebehooren. 4o. Voorraadstukken tot vuurmonden, affuiten en voertuigen. 5o. Gereedschappen tot de bediening van het geschut en het werpen van handgranaten, met toehehooren. 6o. Draagbare wapenen met toebehooren en verwisselstukken. 7o. Buskruid en ernstvuurwerken en daartoe behoorende bestanddeelen en gereedschappen. 8o. Algemeene werktuigen en gereedschappen. 9o. Gereedschappen tot den batterijbouw en beddinghout. 10o. Paardentuig. 11o. Brandbluschgereedschappen. 12o. Bruggen-materieel. 13o. Gereedschappen tot ambachten. 14o. Materialen en algemeene behoeften. 15o. Voorwerpen niet tot het materieel der artillerie behoorende. 16o. Bureaubehoeften en huismeubelen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Insurrectie.1o. Opstand met het nevendenkbeeld, dat het regt aan de zijde der opstandelingen is; al degenen, die deelnemen aan den opstand, even als de troepen, die door de opstandelingen op de been gebragt worden, dragen den naam van insurgenten. Door het nevendenkbeeld van regt wordt de I. van rebellie, de insurgenten van rebellen onderscheiden. De magt evenwel, welke de I. regtstreeks | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bestrijden moet, erkent zelden het regt daarvan, zoodat dan ook in officiële stukken die magt, de insurgenten meestal met den naam van rebellen bestempelt. 2o. De algemeene oproeping van den Hongaarschen adel, volgens het oude Hongaarsche staatsregt, de Hongaarsche heerban overeenstemmende met het Poolsche Pospolite ruszenie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Intendance.Een korps officieren of militaire ambtenaren, waaraan met uitzondering van het militaire element, het geheele of een groot gedeelte van het beheer des legers is opgedragen, namelijk alles wat betrekking heeft op verpleging, huisvesting en kleeding der troepen. Het korps intendanten heeft zijne eigene hierarchie en de rangen daarbij stemmen overeen met die der andere wapens, als intendant der 1ste klasse met kolonel, id. der 2de klasse met luitenant-kolonel, onder-intendant der 1ste klasse met majoor, id. der 2de klasse met kapitein. Bij een actief of operatieleger draagt de voornaamste ambtenaar der militaire administratie den naam van hoofd-intendant of intendant-generaal; de intendanten beheeren onder hem de afzonderlijke legerkorpsen en divisiën, de onder-intendanten de brigades; aan al deze officieren worden dan nog adjuncten toegevoegd. De militaire intendance is bij ons een onderdeel der militaire administratie. Zij bestaat uit 1 intendant der 1ste klasse, 2 der 2de klasse, 2 onder-intendanten der 1ste en 4 der 2de klasse. In Frankrijk heeft het korps intendanten den grootsten werkkring. Alle leden daarvan worden hier beschouwd als gemagtigden van den minister van oorlog met betrekking tot alles wat de leiding van de dienst der administratie, de contrôle der gelden en uitgaven betreft. De I. moet zich van de aanwezigheid van personeel en materieel door inspectiën en monsteringen overtuigen: zij moet de aanspraken regelen, die men uit die aanwezigheid van personeel en materieel op verstrekkingen van allerlei aard kan maken, zij moet voor de daaruit voortvloeijende betalingen en uitgaven zorgen, de inwendige administratie der korpsen bewaken, alle uitgaven controleren en de rekeningen daarover onderzoeken en bepalen. Te velde moet zij daarenboven het toezigt houden over de krijgskassen en de veldpost, contributiën inzamelen, requisitiën bepalen, de functiën van ambtenaar van den burgerlijken stand voor alle militairen buiten de kaders en die van vrederegter in alle gevallen vervullen, waarin buiten Frankrijk verzegelingen moeten plaats hebben. Deze laatste functiën worden bij dè meeste overige Europesche legers door de auditeurs-militair verrigt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Intrekken.De posten I., ze afhalen, zonder nieuwe op te stellen; de voorposten I. zie Veiligheidsdienst; uitgezwermde tirailleurs I. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Inundatie.Eene watervlakte, die een gewoonlijk droog terrein, bedekt. De inundatiën zijn natuurlijk of kunstmatig. De eersten ontstaan, wanneer ten gevolge van sterke regens of van het smelten der sneeuw in het gebergte de stroomende wateren zoodanig aangroeijen, dat hunne gewone bedding de watermassa niet meer kan bevatten. De wateren treden dan buiten hunne oevers en bedekken het aangrenzende lage land. Men kan eene I. kunstmatig daarstellen, als men dwars door een stroomend water eenen dam aanlegt en deze, wiens hoogte ten minste twee ellen meer dan de hoogte der oevers moet bedragen (zie Opstuwing) in het aangrenzende lage land tot aan de natuurlijke dalranden verlengt. Het water wordt daardoor vooreerst zoodanig opgestuwd, dat het de bedding van de rivier geheel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vult; het overige treedt dan buiten de oevers, eerst onmiddelijk bij den dam, later ook meer stroomopwaarts. Men kan zich van deze kunstmatig gestelde inundatiën bedienen, om het front eener stelling over zekere uitgestrektheid ontoegankelijk voor den vijand te maken of om de waarde van eene smalle en ondiepe beek, die voor het front der stelling loopt, als terreinhindernis te verhoogen. Hoe grooter de stroomsnelheid van het afgedamde water is, des te sneller zal de inundatie de gewenschte hoogte bereiken, des te minder tijd heeft men dus noodig om haar te stellen. Daarentegen heeft men ook des te meer dammen noodig of een des te hooger en breeder dam om de inundatie over eene gelijke uitgestrektheid te stellen. De dam, of de dammen, die de inundatie vormen, moeten zoo als van zelve spreekt, zoodanig voor den vijand gedekt zijn, dat hij ze niet kan doorsteken, hetgeen geschiedt door het aanleggen van werken of door het aanbrengen van beletsels (wolfskuilen, verhakkingen, enz.) vóór den dam of ook wel door eene zoodanige vaste stelling aan te brengen, dat men den dam over zijne geheele lengte met geschut- en geweervuur kan bestrijken. De inundatiën kunnen ook gesteld worden door het buitenwater (zeewater) bij vloed in te laten. Een voorbeeld daarvan vindt men onder anderen in de sluis bij Dintel voor de inundatie van Breda. Eene vesting in eene lage landstreek gelegen, kan men door inundatiën dekken, als er eene rivier of eene beek door loopt; men behoeft dan slechts op het punt, waar zij binnen de vesting treedt een steenen beer aan te leggen, die op eene doelmatige wijze met de digtst bijzijnde wallen of glacis verbonden is, terwijl die wallen of glacis zelf als keerdammen of verlengingsdammen dienen. Zie ook Opstuwing, Dam. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Inval.Elke aanvallende oorlog, die een leger op vijandelijk grondgebied voert, is eigenlijk gezegd een I.; men verstaat naar Jomini's voorbeeld intusschen daardoor meer bijzonder, die groote aanvalsoorlogen, die de onderwerping van eenen vijandelijken staat beoogen, waardoor zijn geheele grondgebied als het ware overstroomd wordt, in tegenstelling tot de anderen, die zich tot een meer beperkt doel, bijv. de verovering van een gewest bepalen en diensvolgens ook binnen die enge grenzen blijven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Invalide.In het algemeen een krijgsman, die ongeschikt voor de dienst geworden is; men onderscheidt halve invaliden, die wel niet meer voor de velddienst, maar toch voor garnizoensdienst of enkele takken daarvan geschikt zijn en geheele invaliden, die ook daarvoor onbruikbaar zijn. De halve invalide, die niet tot elke bezigheid geheel onbruikbaar is, is dien ten gevolge ook binnen zekere grenzen in de mogelijkheid, gedeeltelijk in zijn onderhoud te voorzien; bij den geheel invalide kan dit meerendeels niet verondersteld worden. Invaliditeit is de toestand van ongeschiktheid voor de dienst; de soldaat geraakt daarin door verwondingen in den oorlog, door ziekten of door ouderdom. Het denkbeeld is zeer natuurlijk, dat de staat in het onderhoud moet voorzien van personen, die in zijne dienst, hetzij verminkt zijn of eenen ouderdom bereikt hebben, die hen ongeschikt voor de dienst maakt. Daarbij is echter veel afhankelijk van de wijze der dienstverrigting en van het vermogen der dienaars. Bestaat bij voorbeeld een leger alleen uit rijke grondeigenaars, wier belang het behoud van den staat medebrengt en die als zij voor den staat strijden, zulks ook voor hunne eigene belangen doen en uit hunne slaven, dan zal het natuurlijk schijnen, dat gene, als zij verminkt worden, dit verlies op eigen gevaar nemen, terwijl zij daarna even als te voren van hunne renten leven en dat zij verder ook voor hunne verminkte slaven zorgen. Dit stelsel heerschte onder anderen bij de Spartanen en gedurende de geheele leenregering. De Spar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tanen bezigden te velde voor den staat wel altijd een groot aantal slaven, die geenen afzonderlijke meester hadden, maar ten hunnen opzigte vervulde de staat, als groote grondeigenaar, dezelfde pligten als de bijzondere meesters ten opzigte van hunne slaven. Bij de Atheners reeds waren de zaken geheel anders gesteld, dewijl de Attische staat niet alleen op grondbezit en landbouw, maar grootendeels op handel en nijverheid gegrond was. Hier trokken meestal burgers van weinig of geen vermogen te velde en als zij gekwetst werden, zorgde de staat inderdaad voor hen, door hen een klein pensioen te verleenen of in natura te onderhouden. De Romeinen ten tijde der republiek zorgden voor hunne door verwonding of ouderdom invalied geworden soldaten, door de toewijzing van eene zekere uitgestrektheid gronds, (stichting van koloniën) waarmede dan ook steeds de toewijzing van slaven verbonden was, die voor hen konden werken. Indien de krijgsdienst als een vrij handwerk wordt beschouwd, tot welks uitoefening de soldaat zich voor een' korten tijd verhuurt, dan heeft de staat ook niet den minsten schijn van verpligting, naderhand voor de bijzondere personen, die als invaliden deze dienst verlaten, te zorgen. Het komt er in dit geval alleen op aan of de soldaten in hunne dienstverbindtenis zulks bedingen en of de staat geene soldaten onder gunstiger voorwaarden kan krijgen. Van zulke bepalingen is ons echter hoegenaamd niets bekend. Daarentegen tracht dan de soldaat gedurende zijnen diensttijd door plundering, door dotatiën, die zoowel onder Alexander den Grooten, als onder de Romeinsche keizers en later bij de landsknechten voorkomen, verder door hooge soldij, zooveel mogelijk te krijgen, waarbij dan ook wel bij menigeen de gedachte zal heerschen, eenen spaarpenning voor den ouden dag ter zijde te leggen, wanneer hij geen dienst meer kan verrigten. In de middeleeuwen en in het begin der nieuwere tijden werden invalide soldaten dikwijls als leekbroeders in de kloosters verpleegd, welke zij dan zoo dikwijls de gelegenheid bestond en zij slechts eenigermate dienst konden verrigten, verlieten. Sedert de staat evenwel door den maatschappelijken toestand en door de ontwikkeling der krijgskunde geheel buiten de mogelijkheid kwam, zijne legers alleen uit grondeigenaars te vormen, sedert hij zijne toevlugt tot de conscriptie moest nemen, waardoor de vrijwillige werving benadeeld werd en buitendien eene staande krijgsmagt onderhield, waarin hij elk geoefend soldaat zoo lang mogelijk wilde behouden, hebben de zaken een geheel ander aanzien gekregen. De staat moet nu de zorg voor zijne invaliden op zich nemen. In het laatst der 17de eeuw waren de zaken in Europa op die wijze gesteld en van dien tijd af, dagteekent ook de regeling van het invalidewezen. De invaliden kunnen nu verzorgd worden: a. als het slechts halve invaliden zijn: 1o. door indeeling bij garnizoenstroepen, waar zij hunne volle, eenigzins vermeerderde soldij ontvangen en garnizoensdienst verrigten, een zeer gewone maatregel vooral in de 18de eeuw; 2o. door betaling van een gering pensioen, waarbij men er op rekent, dat zij buitendien door ligten arbeid nog iets daarbij kunnen verdienen, misschien wel door het rondloopen met een draaiorgel of de uitoefening van eene dergelijke vrije kunst. Van dezen aard was bij voorbeeld de Pruissische genadedaalder - een werkelijke daalder - die maandelijks aan uitgediende soldaten, die niet geheel bekwaam waren voor den arbeid, onder zekere voorwaarden werd uitbetaald, iets, dat tot in deze eeuw bestond; 3o. door een kleine burgerlijke post, hetgeen in de hoofdzaak overeenkomt met de indeeling bij de garnizoenstroepen. In latere tijden bediende men zich niet alleen van aanstellingen in burgerlijke posten om halve invaliden te verzorgen, maar maakte er ook een lokaas van, om oudere onderofficieren langer in dienst te houden, door hen na verloop van een zeker aantal jaren aanspraak te geven op eene verzor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ging in burgerlijke dienst. Het is bekend, dat Frederik de Groote het voornemen had aan invalide onderofficieren, schoolmeestersplaatsen te geven; op dit denkbeeld is men later weder teruggekomen echter onnoodigerwijze, daar spoorwegen, stoombooten, enz. tegenwoordig veelvuldig de gelegenheid geven iemand in eene burgerlijke betrekking te bezorgen; 4o. door een zoogenaamd wachtgeld, dat aan eenen halfinvalide zoolang uitbetaald wordt, tot dat hij weder geheel geschikt voor de dienst is of tot dat eene doelmatige burgerlijke betrekking voor hem open komt. b. Indien zij geheel invalide zijn: 1o. door betaling van een pensioen, hetwelk dan in allen gevalle grooter moet zijn dan voor de halfinvaliden, daar men bij gene niet zoo als bij deze rekenen kan, dat zij gedeeltelijk door arbeid in hun onderhoud kunnen voorzien. De pensioenen worden overigens geregeld: α. naar den graad der ongeschiktheid tot eenigen arbeid en naar de behoefte aan vreemde hulp tot de meest gewone levensverrigtingen, welk stelsel bij de Engelschen het verst gedreven is, daar zij bepaalde sommen vastgesteld hebben voor het verlies van een oog, eene hand, een' arm, een been, enz., waarbij dan nog de regter en linker onderscheiden wordt; β. naar den rang en graad van den ongeschikten, zoodat een officier meer pensioen krijgt dan een onderofficier, deze meer dan een soldaat, enz.; γ. naar den volbragten actieven diensttijd. 2o. Door plaatsing in verplegingsinrigtingen; de bijzondere militaire inrigtingen van dien aard worden invalidehuizen genoemd; in dit opzigt zijn zij in het begin der nieuwere tijden in de plaats der kloosters van de middeleeuwen getreden, welke laatste dikwijls bijzondere dotatiën verkregen onder de voorwaarde een bepaald aantal invalide krijgslieden op te nemen. De meest grootsche inrigting van dien aard is het Fransche invalidenhuis te Parijs, dat in 1674 door Lodewijk XIV gesticht werd, in 1792 den naam Hôtel national des militaires invalides en in 1795 dien van Temple de Mars verkreeg en zijne tegenwoordige inrigting en rijkste dotatie aan Napoleon's dekreet van 1811 verschuldigd is. Het Engelsche invalidenhuis te Chelsea ontstond nagenoeg tegelijkertijd, dat voor de vloot eenige jaren later. De bouw van het Pruissische invalidenhuis te Berlijn werd in 1748 voltooid. Bij Napoleon's terugkeer van het eiland Elba, vereenigden zich te Amsterdam eenige vaderlandslievende mannen met het voornemen om een fonds daar te stellen, waardoor zij de vrijwillige krijgsdienst wilden aanmoedigen en den moed van den krijgsman in het algemeen wilden aanvuren. Alom vormden zich commissiën om dit doel te ondersteunen en uit de gelden, daardoor bijeengebragt en later vermeerderd met eene gift van het Waterloo-committee en andere gelden, ontstond een fonds ter aanmoediging en ondersteuning van de gewapende dienst in de Nederlanden, dat onder anderen ook in het jaar 1817 een invalidenhuis te Leyden stichtte. In dit invalidenhuis worden opgenomen militairen beneden den rang van officier, die in den oorlog verminkt zijn of anderszins aanspraak op het pensioen hebben. Zij moeten ongehuwd of weduwnaar zijn, zonder kinderen ten hunne laste te hebben. Zij kunnen het I. huis ten allen tijde verlaten, doch worden na dit tweemaal gedaan te hebben, niet meer opgenomen. Het gewone getal is op 136 man bepaald. Zij houden hunne eigene menage en ontvangen daartoe eene bezoldiging. Buitendien zal er een koloniaal invalidenhuis opgerigt worden, waartoe Z.M. de koning, Hds. landgoed Bronbeek, nabij Arnhem gelegen in 1859 ten geschenke heeft gegeven. De invaliden, zoo officieren als soldaten, zijn in deze huizen volkomen gekazerneerd, worden aldaar verpleegd en krijgen buitendien eenig zakgeld voor hunne kleine verteringen. Deze invalidenhuizen hebben het groote nadeel, dat de invalide een groot gedeelte zijner vrijheid verliest, en vooral dat gehuwden hunne vrouwen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en kinderen niet bij zich kunnen hebben. Te Parijs bijv. zijn invaliden, wier vrouwen om de goedkoopte in verwijderde gedeelten van Frankrijk wonen, en die geen geld genoeg hebben om te Parijs te leven, zelf niet om daar naar toe te komen. 3o. Door indeeling in invalidekompagniën of dergelijke troepen, met welken naam dan ook bestempeld, die op militaire wijze georganiseerd zijn, eenig garnizoen bezetten en aldaar eenige ligte diensten verrigten. Geheel kreupelen kunnen natuurlijk in die afdeelingen niet opgenomen worden; zij vervallen hoe langer hoe meer en worden vervangen deels door opname in de invalidehuizen, deels door pensionering. De aanleiding tot de oprigting dier kompagniën was in de vorige eeuw wel hoofdzakelijk de wensch, om de groote menigte oude uitgediende en geheel ongeschikte soldaten, die echter nog niet geheel hulpeloos waren, onder het strenge opzigt te houden, waaronder zij hun geheele leven gestaan hadden en hen zoo te beletten bot te vieren aan de neiging tot dronkenschap en liederlijkheid, die maar al te zeer bij hen heerschte. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Inversie.De omkeering der vleugels eener troepenafdeeling. Staan twee bataillons in linie naast elkander, dan volgt de regtervleugel van het linker bataillon op den linkervleugel van het regter bataillon; volgt nu omgekeerd de linkervleugel van het linker bataillon op den regtervleugel van het regter bataillon, dan staan die bataillons bij inversie. Somtijds kan zulks ontstaan door onachtzaamheid van den bataillonskommandant, die bij voorbeeld eene opene kolonne met den regtervleugel aan het hoofd, regts in plaats van links in bataille laat komen. Somtijds kan het echter ook met opzet geschieden om zich sneller te kunnen ontwikkelen. Dit laatste komt vooral bij de kavallerie voor. In het algemeen moet men de I. in de taktische eenheden vermijden; bij grootere troepenkorpsen van verschillende taktische eenheden, die buitendien gewoon zijn door intervallen van elkander gescheiden, te manoeuvreren, is dit minder van belang. Het minst nadeelig is de I. bij de wapens, die uit betrekkelijk weinig, doch op zich zelven zeer belangrijke zamenstellende deelen bestaan, zoo is de I. bij artillerie volkomen onnadeelig, zoo ook bij eskaders of vloten. Om uit de I. weder in de gewone formatie te komen, laat men hetzij de enkele afdeelingen, door wier verkeerd zwenken de I. ontstaan is tweemaal in tegengestelde rigting zwenken of den contramarsch verrigten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|