Militair woordenboek
(1861-1862)–H.M.F. Landolt– AuteursrechtvrijP. | |
Paal.Een boomstam van onbepaalde afmetingen, die met het eene einde in den grond is vastgezet. Piketpaal. Zie Pikettering. Schanspaal, stormpaal, gelijkluidend met palissaad. Men gebruikt ook palen tot het maken van eenen kistdam. Zie Kistdam. | |
Paard.Het paard maakt onder de zoogdieren de orde der eenhoevige dieren (Solidungula) en daarvan het eenige geslacht uit. De soorten van dit geslacht zijn het eigenlijke paard, de ezel, tamme- of huis-ezel, de half-ezel of dschiggetai, de wilde ezel of onager, de zebra, de quagga en de twee soorten van dauws, de berg-zebra of dauw en de congo-dauw of angola-dauw. Het paard stamt af uit de woestijn Gobi in Middel-Azië; van daar heeft het zich over de geheele aarde verspreid, in Amerika eerst na de ontdekking van dat werelddeel door invoer uit Europa; in Afrika kwam het zeer vroeg; de Egyptische paardenfokkerij was reeds ten tijde van koning David vermaard en de Karthagers dreven eenen uitgebreiden handel in paarden. Het valt zeer te betwijfelen of er op de wereld nog eigenlijke wilde paarden bestaan; verwilderde daarentegen komen op verschillende plaatsen voor, hoofdzakelijk in de pampa's van Zuid-Amerika. De tamme paarden onderscheiden zich van de verwilderde, door regelmatiger, fraaijer en grooter vormen, deze laatste daarentegen door grootere taaiheid en door het vermogen om den invloed van het weder beter te kunnen verdragen, terwijl zij in het algemeen eene meer geregelde gezondheid genieten. Bij de opvolgende verspreiding over landen van een zeer verschillend klimaat is het paard, ten opzigte van het uiterlijk, het verband van afzonderlijke organen, temperament en aanleg zeer veranderd. Zoo zijn de meer of minder edele rassen ontstaan, waaronder het Arabische ras de voornaamste plaats bekleedt. Tot een zeker slag van paarden behooren de afstammelingen van eene of van verschillende familiën, die door inlandsche fokkerij vermeerderd zijn, wier eigenschappen langzamerhand erfelijk zijn geworden en die eene landstreek bevolkt hebben. Al naarmate het paard meer of minder geschikt als rij- of als trekpaard is, zegt men ook, dat het tot een' rijslag of wagenslag behoort. Even- | |
[pagina 98]
| |
eens verstaat men door de uitdrukking ras alleen de meerdere of mindere adel van het dier. Paarden, die tot geen bepaald ras of slag behooren zijn mestiezen, soms oneigenlijk bastaarden genaamd; zij ontstaan door kruising van paarden van verschillende rassen of slagen en kunnen hunne ouders in sommige eigenschappen verre overtreffen, hoewel die op hunne afstammelingen niet met even veel zekerheid overerven. Indien men de paarden van een zeker slag met die van een edeler ras kruist, dan veredelt men dit slag. Bij een regelmatig gebouwd paard, moeten de hoogte en lengte des ligchaams aan elkander gelijk zijn, dat is de loodlijn van den bodem tot aan de schoft moet gelijk zijn aan de horizontale lijn van de punt des boegs tot aan de punt van de billen. De hoogte van een paard wordt altoos naar die loodlijn berekend en bij ons te lande in Nederlandsche ellen aangegeven. Het paard is naar zijnen aard en zijnen bouw meer geschikt tot het trekken dan tot het dragen van lasten. Hoe langer en hoe buigzamer de rug en de lendenen zijn, des te minder is het paard voor rijpaard geschikt. Een goed trekpaard moet eene breede borst, vlakken boeg, sterke ledematen en eene regelmatige beweging bezitten, om het haam gemakkelijk te dragen en niet door verkeerde bewegingen spoedig te bederven; een goed rijpaard moet een' vasten en regelmatigen gang, een levendig temperament, snelle en gemakkelijke bewegingen en eene volkomen gehoorzaamheid bezitten; van een goed kavalleriepaard vereischt men een goed aangezet en bewegelijk hoofd en hals, een' scherpen schoft, een' regten rug, sterke en goed geplaatste ledematen, een' gezonden hoef; daarbij mag het geen lang ligchaam hebben, en van voren niet te laag zijn. In alle Europesche legers bestaan bepalingen omtrent de hoogte der paarden voor de verschillende kavalleriesoorten; daarvan is de grootste die van de Engelsche lijfwacht welke 63, 13 rijnlandsche duim (1,651 el), de kleinste die voor de Wurtembergsche kavallerie, welke 56,7 rijnl. duim (1,483 el) bedraagt. Bij ons te lande vereischt men voor het zware kavalleriepaard 1,555 tot 1,585 el, voor het ligte dragonderspaard en het rijpaard der rijdende-artillerie 1,515 tot 1,535 el, voor het lancierspaard 1,505 à 1,515 el, voor het huzarenpaard 1,485 à 1,505 el. Voor het trekpaard en het rijpaard der veld-artillerie en transporttrein 1,540 à 1,580 el. Inrigtingen waarin de paarden gefokt en veredeld worden, dragen den naam van stoeterijen. De paardenkennis bevat de eigenlijke natuurlijke geschiedenis van het paard, de kennis van zijnen ligchaamsbouw in het algemeen, met bijzondere inachtneming van die deelen, welke voor de rijkunst het belangrijkst zijn, in den gezonden, zoowel als in den zieken toestand, de kennis van de behandeling des paards en van den koop en verkoop van paarden, ook in regterlijk opzigt. Onder uitwendige paardenkennis verstaat men die leer, welke zich bezig houdt met de beschouwing der eigenschappen en gebreken van het paard in de uitwendige deelen, de kennis van den ouderdom (zie Hoofd), somtijds ook de leer van de oppassing en verzorging van het paard. De inwendige paardenkennis leert ook de inwendige zamenstelling van het paard kennen, is dus de onmisbare grondslag voor de uitwendige paardenkennis. Bronnen: Hochstetter, Theoretisch-praktisches Handbuch der aüszeren Pferdekentnisz; Tennecker, Lehrbuch der speciellen Pferdekentnisz; Hering, Vorlesungen für Pferdeliebhaber; Hertwig, Taschenbuch der ges. Pferdekunde; Van der Poll, Handleiding tot de paardenkennis (vermeerderd en verbeterd door Laseur); Cardini, Dictionnaire d'hippiatrique et d'équitation. | |
[pagina 99]
| |
leger telde 30000 man en 5000 paarden zoude toch steeds moeten beteekenen, het telde 30000 man infanterie en 5000 ruiters; dikwijls echter beteekent zij dat het leger 25000 infanteristen en 5000 ruiters telde, terwijl deze laatsten reeds onder het eerste getal zijn medegerekend. Somtijds worden onder de paarden, dikwijls de paarden der artillerie medegeteld, terwijl het aantal artilleristen onder het getal manschappen begrepen is en regtens de sterkte der artillerie alleen in vuurmonden moet aangegeven worden, indien geene zeer juiste sterktestaten medegedeeld worden. Het ergste is evenwel als door slordigheid in één en hetzelfde werk, de opgaven nu eens naar het eene, dan weder naar het andere der genoemde stelsels voorkomen. | |
Paardenarts.Zie Geneeskundige Dienst. Het personeel bestaat bij ons uit 1 directeur der veterinaire dienst (majoor), 5 paardenartsen der 1e klasse (kapitein), 5 der 2e klasse (1e luitenant) en 5 der 3e klasse (2e luitenant). | |
Paardentuig of harnachement.Bij ons te lande bezigt men den rijzadel, een gewijzigde Hongaarsche bok, en de draagzadel en het pakkussen. a. Zadel. De meest gebruikelijke zadels zijn: 1o. de Hongaarsche bok met een kort en smal zitvlak, hoog van voren en van achteren; 2o. de Duitsche zadel breed en vlak; 3o. de Engelsche zadel, eene wijziging van den Duitschen zadel, vlak en bij de meeste legers als officierszadel gebruikelijk. De rijzadel der kavallerie bestaat uit den zadelbok en de bekleeding. De zadelbok van ijpenhout vervaardigd, bestaat uit den vóórboom en den achterboom, door de stegen met elkander verbonden, dat zijn platte houten, die evenwijdig met den ruggegraat van het paard loopen. De kamers of schoftvrijheden van den vóór- en achterboom zijn met ijzer beslagen; het hoogste gedeelte van den vóórboom heet knop of zadelknop, dat van den achterboom lepel. Er bestaan verschillende tailles van bokken, zoodat men er voor elk paard een kan uitzoeken. Op den bok is de lederen wolf gespijkerd, zijnde de zit des ruiters; hij is door twee strikriemen met de stegen verbonden. De wolf wordt bedekt door het zadelzitkussen, dat tevens de zijbladen, kwartieren of zweetbladen bedekt, deze laatsten dienen ter bedekking van de gespen en stooten van den ondersingel, ten einde het kwetsen van de beenen des ruiters te voorkomen. De ijzeren stijgbeugels gedragen door de stijgbeugelriemen dienen om te paard te stijgen en de beenen des ruiters te ondersteunen. De genoemde riemen worden door openingen van de zijbladen en door insnijdingen in de stegen getrokken. De ondersingel dient om door middel van singelstooten den zadel op het paard te bevestigen. De hoefijzerzakjes bevatten elk één hoefijzer en 10 hoefnagels en worden aan den halfronden ring bevestigd. Deze ring staat op staartriemkappen, die bestemd zijn om den staartriem aan den rijzadel vast te gespen. Even zoo heeft men aan den vóórboom nog twee borststooten, die dienen om de twee riemen van den borstriem aan den zadel te bevestigen. De regter poetszak uit leder vervaardigd dient tot berging van de schoenen en een gedeelte van het poetstuig. Hij is door een' lederen aanslagriem aan den vóórboom bevestigd en is voorzien van verschillende passanten tot het doorlaten van riemen. De linker poetszak is met of zonder pistoolholster, naarmate de ruiters al of niet met pistool gewapend zijn; de holster is voorzien van een patroonzakje met lamsvacht bekleed. Overigens heeft de poetszak nagenoeg denzelfden vorm als de vroeger omschrevene en wordt op dezelfde wijze bevestigd. Om den zadel op te hangen dient de ophanglis; om den mantel of overjas vóór boven op den rijzadel te bevestigen heeft men den kopmantelriem, terwijl de zijmantelriemen den mantel aan de poetszakken moeten bevestigen. | |
[pagina 100]
| |
Nog heeft men twee sluitriemen om de poetszakken op de stegen en den waltrap voor om de bepakking te bevestigen en de pakriemen tot bevestiging van den mantelzak, eindelijk den bovensingel om den waltrap op den zadel te bevestigen. Voor de ruiters met karabijnen bewapend is de zadel nog voorzien van een karabijnschoen met riem om de karabijn te dragen en van een slagriem om haar te bevestigen. Tot bedekking van den zadel en de bepakking dient de waltrap, van laken vervaardigd en omzoomd met een galon en op de punten het nommer van het regiment of het zinnebeeld van het wapen, terwijl de wollen deken onder den zadel gelegd en door den dekensingel bevestigd wordt om het drukken of schaven van de stegen op de ribben van het paard te voorkomen. Men kan al verder tot het zadeltuig rekenen de borstriem en de staartriem, dienende om het te veel achter- of vooruitschuiven van den rijzadel te beletten. De rijzadel der artillerie stemt hiermede, behoudens eenige kleine wijzigingen geheel overeen. De draagzadel bestaat uit een' bekleeden zadelboom, waartegen het zadelkussen gespijkerd is. De zadelboom van beukenhout is met linnen benaaid en is zamengesteld uit den vóórboom, den achterboom en twee stegen met ijzer beslag versterkt. Uitwendig heeft de draagzadel eene zitting met aangenaaide zijbladen, welke twee gaten hebben ter doorlating van den draagriem en twee passanten waardoor de singel en de singelstoot gestoken worden. De draagriem dient tot het dragen van de twee draagoogen, die door een' buikriem vereenigd zijn en welke de lamoenberriën moeten dragen; voorts heeft men den haamstoot, een singel tot bevestiging van den zadel, drie pakriemen tot bevestiging der goederen van den stukrijder, enz. Onder den draagzadel wordt een blaauwe deken gelegd. Het pakkussen bij de veldartillerie in gebruik, dient tot het medevoeren van twee mantelzakken en twee overjassen van onbereden manschappen, voorts tot het ophouden der strengen, het bevestigen van staartriem en haamstoot en het zamenhouden der stangteugels door middel van het lederen oog. Het bestaat uit een lederen kussen met opvulsel, waaraan zijbladen of kwartieren bevestigd zijn en dat voorzien is van een belegstuk, een vóór- en een achterbelegstuk. Op het laatste is een lederen fronk met koehaar gevuld, geplaatst. Op de voorzijden bevinden zich lederen poetszakken, voorts heeft men nog een onder- en bovensingel, een enkel kussen en passanten, pakriemen, enz. De bereden officieren bij de staven en bij de troepen te voet hebben een zadel van Engelsch model, pistoolholsters voorzien van eene kardoes voor zes patronen en holsterkappen van zwarte beerenhuid. In plaats van waltrap hebben zij daarbij eene lakensche schabrak. De officieren bij de troepen te paard hebben hun harnachement in overeenstemming met dat van den troep; zij hebben insgelijks pistoolholsters zoo als hierboven gezegd is. b. Hoofdstel. Het hoofdstel, dat zoowel voor rij- als voor trekpaarden dient, ook als stalhalster kan gebruikt worden, bestaat hoofdzakelijk uit het kopstuk met keelriem en reserve-kinketting met haak, het dient om het hoofdstel op het hoofd van het paard te doen dragen, den frontriem om het achteruitschuiven van het kopstuk te beletten, twee bakstukken om de streng en het trensgebit te dragen, een neusriem tot bevestiging der bakstukken en teugels tot besturing van het paard door middel van de stang; deze werkt als een hefboom op de lagen van het paard en wordt verdeeld in het mondstuk met tongvrijheid, de scharen met oogen voor de stooten der bakstukken en voor de haak en de S. van den kinketting en sleuven, waarin de teugelringen zich bewegen; de kinketting van tien of twaalf schakels, met haak en S., vormt het steunpunt van den hefboom; | |
[pagina 101]
| |
ligt zij te los of ontbreekt zij, dan kan de stang niet werken; de trens, die hetzij met hoofdstel en stang of afzonderlijk met veldhalster gebezigd wordt, dient insgelijks om het paard te bestuven en bevat het gebit, dat eene zachtere werking op de lagen doet dan de stang; het is in het midden gebroken en aan iedere zijde van een oog voorzien, waarin een ring voor de teugels en de stooten; de stooten, welke dienen om het gebit aan de bakstukken vast te maken en de teugels welke het gebit doen werken. c. Veldhalster. De veldhalster dient om bij gemis van den stalhalster het paard vast te zetten of om het teugelgebit daaraan te bevestigen, wanneer dit afzonderlijk gebezigd wordt. Hij bestaat uit twee bakstukken, waarvan het regter tevens het kopstuk vormt, den frontriem, den keelriem, den neusriem, het kinstuk dienende om den halster onder om het hoofd van het paard te bevestigen, den schaarriem, om het afschuiven van den halster te beletten en de longe. d. Watersnaffel en Stalhalster. Deze worden alleen in het garnizoen gebezigd. Van de teugels is de regter twee duim korter dan de linker, daar deze om een vinger meer loopt dan gene; een schuifpassant dient om ze gelijk te houden, moet dus slechts moegelijk verschuifbaar zijn. Alle teugels behalve de stangteugel en de gebitteugel dragen den naam van hulpteugels; zij dienen om het berijden van lastige paarden gemakkelijker te maken en enkele ondeugden te verhelpen; de springteugel wordt met het eene einde onder den buik in den singel, met het andere aan den neus- of keelriem bevestigd; de springriem met het eene enkele einde aan den singel vastgegespt, is aan het andere einde gesplitst en eindigt hier in ringen, waardoor de teugels loopen, zoodat deze door de werking van den springriem onder stompe hoeken naar onderen gebroken worden. De hand doet dus zijne werking van onderen naar boven of minstens waterpas, daar de ringen van den springriem nooit hooger dan de mondspleet mogen zijn; de beide genoemde hulpteugels hebben het nadeel, dat zij eens aangegespt zijnde niet gemakkelijk verlengd of verkort kunnen worden, het paard dus hinderen en het weerspannig maken. Daarom is de dubbele springteugel te verkiezen; deze is in twee riemen gesplitst, welke aan de uiteinden van ringen zijn voorzien. De teugels der kleine trens worden door de ringen gestoken en benevens de andere teugels in de hand gevat, waardoor men vooral bij de eerste afrigting hunne werking op den mond van het paard beter kan regelen. Tot het oprigten dienen de opzetteugels van verschillende gedaante, doch allen in de teugelringen gegespt en door de opzetringen getrokken, die hooger of lager aan de bakstukken bevestigd zijn; zij worden door den ruiter in de hand genomen of aan den zadel bevestigd. Zij beletten te gelijkertijd het bukken, maken echter dikwijls het paard koppig. Eindelijk heeft men nog de bijzetteugels, die als zeer doelmatig te beschouwen zijn om het paard bij te brengen. De dubbele bijzetteugel bestaat uit twee teugels, die ter weêrszijden aan de singelstooten bevestigd, door een' aan den borstriem aangebragten ring loopen, vervolgens door de ringen van de trens en zich vereenigen in de hand des ruiters. De korte bijzetteugels worden bevestigd voor aan den zadel of onder aan de singelstooten en loopen door de trensringen, van buiten naar binnen om zich in de handen van den ruiter te vereenigen. De enkele bijzetteugel wordt aan de singelstooten bevestigd, loopt onder het opgaande stuk van den borstriem door, dan door den ring van den borstriem, vervolgens door het kinstuk van onderen naar boven, daarna weder door den ring en wordt eindelijk met het uiteinde boven op den zadel bevestigd, om vereenigd met den regter trensteugel in de regterhand genomen of losgelaten te kunnen worden. | |
[pagina 102]
| |
Opzadelen en oppakken. Daartoe wordt de deken in zessen gevouwen, door eerst de lengte in drieën toe te slaan en daarna de breedte dubbel te vouwen. De deken wordt midden op den rug van het paard met den gesloten kant naar voren en de twee vouwen regts gelegd. Voorts wordt de zadel waarover singel, borstriem, staartriem en stijgbeugels zijn gelegd met de linkerhand aan den achterboom en de regter aan den vóórboom aangevat en terwijl men regts staat, zacht op den rug van het paard gelegd, zoodanig dat de vóórboom ongeveer 2 palm achter de schoft komt; de singel, borstriem, enz. worden dan afgehangen en de staart van het paard door den ondervork van den staartriem gestoken. Vervolgens gaat men links van het paard, ligt den zadel op en legt hem zoodanig dat het voorste der stegen aan het achtereinde der schouder komt, singelt den zadel ligt aan, waarbij men de regterhand aan den lepel brengt om dezen naar zich toe te trekken, duwt voorts de deken in de kamer naar boven om schoftdrukking te voorkomen, singelt dan den zadel aan en gespt den borstriem vast. Het bepakken der poetszakken geschiedt naar de bepaalde voorschriften; de mantel ter lengte van 1,01 el en ter breedte van 2 palm gevouwen zijnde, wordt op den vóórboom geplaatst en door de verschillende riemen bevestigd; een mondzak en de fourragestrik worden ter regterzijde en een mondzak ter linker zijde tusschen den poetszak en den mantel geplaatst; de haverzak komt onder het kussen op den wolf zooveel mogelijk onder den vóórboom. Voorts wordt de waltrap over den zadel gelegd en de bovensingel om het geheel heen bevestigd. De mantelzak wordt eindelijk door middel van de pakriemen zoodanig bevestigd, dat het midden drie duim boven den waltrap verheven is, terwijl hij naar het beloop van den rug wordt gewrongen. Zoo er hooi wordt medegenomen, wordt dat boven den mantelzak of in hooinetten ter zijde van het paard bevestigd. Wanneer de karabijn niet in de hand moet worden gedragen, wordt zij met den loop onder den regter poetszak heen, in de schoen geplaatst, de slagriem tweemaal om de greep geslagen en de karabijn zoodanig bevestigd, dat de kolfplaat bijna regt op en neer is en het hoogste gedeelte daarvan een palm boven den rand van den mantelzak uitsteekt en de punt van de karabijnschoen in de strekking van den schouder van het paard is geplaatst. Optoomen. De linkerarm wordt door de teugels en tusschen het kopstuk en den frontriem van het hoofdstel en den veldhalster gestoken, zoodanig dat men den frontriem naar zich toegekeerd heeft, terwijl de longe tevens over dien arm gelegd is. Aan de linkerzijde van het paard gaande, ontdoet men het van den stalhalster, vat met de regterhand het kopstuk van den veldhalster boven aan, steekt den mond van het paard door den neusriem, brengt het kopstuk over de ooren, gespt den keelriem toe en schuift den voorsten schuifknoop daarvan, als ook dien van den neusriem ligt aan. Vervolgens neemt men de longe in het midden van hare lengte dubbel, steekt dit dubbel gedeelte 2 palm door het ijzeren beugeltje van den linker sluitriem, legt dit naar voren om en omwindt dit gedeelte bijna geheel met het bovenste der longe, welks uiteinde men voorts doorsteekt ter bevestiging van het niet omwondene. Daarop wordt het hoofdstel, waarvan de keelriem en kinketting der longe los zijn, met de regterhand bij het kopstuk en met de linkerhand bij het mondstuk der stang aangevat, de mond van het paard geopend door met den linkerduim op de linkerlaag te drukken, het mondstuk en het trensgebit in den mond geplaatst, het kopstuk over de ooren gebragt, de maanlok of frontlok bevrijd en de keelriem zeer los aangegespt. Eindelijk wordt de neusriem vastgegespt en de kinketting op zijn plat gedraaid en ingehaakt. Aftoomen. Men gaat links van het paard, maakt de kinketting, de neus- en | |
[pagina 103]
| |
keelriemen van hoofdstel en veldhalster los, ontrolt de longe, neemt de teugels in de regterhand, waarmede het kopstuk van het hoofdstel en de veldhalster wordt aangevat, doet dit van het hoofd van het paard af en steekt den linkerarm door de teugels, waarna het paard onmiddelijk van den stalhalster wordt voorzien. Afpakken en afzadelen Nadat men de karabijn weggenomen heeft, maakt men de pakriemen los, neemt het hooi, de mondzakken en den mantelzak af, ontgespt de sluitriemen, slaat den waltrap van voren op en neemt de pistool uit den holster, maakt den mantel los, neemt bovensingel, waltrap en fourragestrik af, ontpakt de poetszakken en bergt hun inhoud in den haverzak en rolt den mantel en de pakriemen op. - Staande aan de linkerzijde van het paard ontdoet men het van den staartriem, schuift den linker stijgbeugel aan den riem op, maakt den borstriem aan de linkerzijde los, ontgespt den singel en ontdoet hem van het oog van den borstriem. Voorts ter regterzijde van het paard gaande, schuift men den regterstijgbeuop, legt den staartriem, borstriem en singel over den zadel, neemt dezen aan met de regterhand aan den vóór-, met de linkerhand aan den achterboom, ligt hem op en neemt hem af, waarna de deken insgelijks afgenomen wordt. Schreiner. Reitkunst. Klatte. Die Zäumungskunst. Tennecker. Die Fertigung der Sattel und Geschirre. von Barth. Nieuw stelsel van harnachement en bepakking voor de kavallerie en artillerie (uit het Duitsch vertaald door Dubois). | |
Pakpaard.Een paard tot vervoer van bagaadje dienende. Bij de Oostenrijkers noemt men die pakpaarden der troepen, welke de kookketels dragen, ook ketelpaarden. Daar het paard beter geschikt is om te trekken, dan om te dragen, zoo doet men beter de pakpaarden door bagaadjekarren, enz. te vervangen. Alleen ingeval men de bagaadje, die de manschappen onmogelijk zelf vervoeren kunnen bij detachementen in zeer kleine hoeveelheden wil verdeelen en vervoeren of als de gesteldheid van het terrein en der wegen het gebruik van voertuigen onmogelijk maakt, kunnen uitzonderingen, hierop geregtvaardigd worden. | |
Palissaden.Stormpalen, schanspalen, palen van 0,50 à 0,65 el omtrek en 3,20 à 3,50 el lengte, van boven aangepunt. Indien zij loodregt of onder eene geringe helling, digt nabij elkander in eene rij in den grond geplaatst zijn, dan verkrijgt men eene palissadering; deze wordt hetzij tot versterking van verschansingen en veldwerken, deels tot vorming van zelfstandige vlugtige veldwerkjes gebruikt. In het | |
[pagina 104]
| |
eerste geval behooren de P. tot de hindernissen. Men gebruikt ze zoo gedeeltelijk op den bodem der grachten, in vóórgrachten of ter afsluiting van toegangen, gedeeltelijk op de banketten der werken, vooral op die van den bedekten weg bij het armeren der vestingen. Onder al deze omstandigheden moeten zij zoodanig geplaatst worden, dat zij zoo veel mogelijk aan het gezigt en het vuur van den vijand onttrokken zijn. Indien eene palissadering door daarachter geplaatste infanterie moet verdedigd worden, dan moeten de P. op eenen onderlingen afstand van 6 à 8 duim geplaatst worden, wat overigens meest altijd plaats vindt om het geweer er door te steken. Men gebruikt de P. alleen tot daarstelling van zelfstandige werken, als een aanval des vijands met geschut niet waarschijnlijk is, bijv. bij de versterking van moeijelijk te genaken hoogten of tot sluiting van de keel der werken, die in eerste linie liggen en waarachter zich nog andere werken of stellingen bevinden. Deze wijze van afsluiting levert hier nog het voordeel op, dat als de vijand die werken bemagtigt, men de keel door het vuur der achterliggende werken gemakkelijker kan opruimen dan als zij door eene aarden borstwering gesloten was. Men kan dan buitendien de palissadering nog op verschillende wijzen versterken; eene dier wijzen bestaat daarin, dat men achter de openingen tusschen de P. eene tweede rij stelt van welke tweede rij de koppen niet gepunt en slechts 1,30 boven den grond geplaatst worden; ook kan men de P. langer nemen en dan daarachter een aarden of houten banket opwerpen. Eene dergelijke palissadering wordt ook wel op den bodem van breede grachten aangebragt om deze te bestrijken; het banket vormt hier tusschen de palissadering en de escarp eene soort van gemeenschapsgalerij, die men als zij niet te smal is, nog door kleinere, loodregt daarop staande palissaderingen in verschillende gedeelten kan verdeelen. Ook kan men die gemeenschapsgalerij gedeeltelijk blinderen, om haar op die wijze tegen enfileerschoten te dekken. Twee rijen palissaden op weinig afstand, 2 à 3 el, evenwijdig met elkander geplaatst en geblindeerd kunnen tot vorming van eene bedekte communicatie, van eene caponnière, enz. dienen. In de zijwanden der blokhuizen stelt men de P. in den regel digt naast elkander, zonder tusschenruimten; het is dan echter noodig daarin schietgaten of schietsleuven te snijden. Ditzelfde heeft ook dikwijls plaats, als de P. tot vorming van barrièren, als afsluiting van ingangen gebezigd worden. Eene verdere versterking der palissaderingen, die in den regel slechts voorkomt, als zij zelfstandig gebruikt worden, is eene daarvoor gemaakte gracht, waarvan de aarde er buiten tegen geworpen wordt tot iets minder dan de hoogte van den aanleg. - Om het uitrukken der P. door den vijand moeijelijk te maken worden zij door eene gording, die aan de binnenzijde op 1,25 of 1,30 el boven den grond vastgespijkerd is, verbonden; somtijds nog door eene tweede op 3 à 4 palen boven den grond. In vroeger tijden bezigde men wel eens gekoppelde P., waardoor men een vak 4 à 6 P. verstond, die door twee gordingen vereenigd waren en die spoedig opgesteld en door touwen als anderzins verbonden, eene palissadering daarstelden. Zulks geschiedde vooral bij de inwendige verdediging van vestingen om spoedig afsnijdingen daar te stellen Een tamboer is eene afsluiting van palissaden of zware boomstammen, zamengesteld tot verdediging van den uitgang van eenig werk, tot reduit, tot bestrijking van muren, gebouwen, enz. Zij verkrijgen meestal den vorm eener flèche of eener lunette. Als zelfstandige werken geeft men hen meestal eenen spiraalsgewijzen vorm en zij verkrijgen dan den naam van veldtamboers. Somtijds gebruikte men ook palissaden, die met hun benedeneinde in eenen balk bevestigd waren, welke om zijne horizontale as kon draaijen. Hierdoor kon men de palissadering op den grond nederslaan en eerst oprigten als de vijand zijn vuur | |
[pagina 105]
| |
eindigde en tot de bestorming overging. De P., die in de 17de eeuw onder den naam van Turksche ambosaten zeer gebruikelijk waren, hadden op den stomp afgesneden kop eene ijzeren punt en daaronder op het vlak naar den vijand gekeerd, nog twee ijzeren punten, die met elkander eenen hoek van 30o vormden. Twee gravers, twee timmerlieden en één handlanger kunnen in 10 werkuren 50 à 60 strekkende ellen palissadering zetten; twee timmerlieden kunnen 80 P. per dag behakken en aanpunten. De gesteldheid van den grond, de hoedanigheid van het hout en de geoefendheid der manschappen zullen hierop natuurlijkerwijze eenen grooten invloed hebben. Om eene palissadering te zetten bakent men eerst de rigting af, graaft dan eene geul uit, ter diepte waarop men de P. wil zetten en niet breeder dan noodig is om genoegzame ruimte te hebben. Daarna stelt men van afstand tot afstand eenige P. in de rigting en op de juiste diepte en spant over hunne punten een koord. Eindelijk plaatst men de overige P. zoodanig, dat zij met de punten tegen het koord komen, vult dan de geul met aarde en stampt deze zoo vast mogelijk aan. | |
Pandoeren.Dit waren aanvankelijk roovers en huurlingen, die in de 16de en 17de eeuw in Hongarije op de grenzen tusschen Turkije en Oostenrijk rondzwierven en wier diensten door de verschillende partijen der Hongaarsche magnaten afwisselend gebezigd werden. Hunne uitrusting bestond uit een lang geweer, twee pistolen in den gordel, eenen Hongaarschen sabel en één, somtijds twee Turksche messen. In den Spaanschen successie-oorlog streden zij eerst te voet, doch in gering aantal; later in eenige oorlogen tegen de Turken en in 1740 verschenen zij in den Oostenrijkschen successie-oorlog het eerst in Duitschland, waar zij door hunne roofzucht en wreedheid alom vrees verspreidden. Een hunner voornaamste aanvoerders in dezen oorlog was de bekende Von der Trenk, die op eigen kosten een korps P. oprigtte. Hij vermeerderde zijn korps tot op 4000 man, waaruit in 1743 een regiment Hongaarsche infanterie werd gevormd, dat den naam van P. bleef behouden. Hierbij wierf hij nog 600 huzaren en 150 jagers, waarmede hij grootere ondernemingen kon uitvoeren. Men had zooveel dienst van deze ligte troepen, dat zij vermeerderd werden en in 1744 bestonden er reeds verscheidene bataillons van. In den loop van den 7-jarigen oorlog werden zij gereorganiseerd tot grensregimenten, zoodat hun naam verdween. | |
Papenmuts, Papenkap of Bonnet de prêtre.Een eenvoudige inspringende hoek, waaraan twee vleugels zijn aangebragt. Indien de twee vleugels naar elkander toe loopen, dan noemt men het werk ook wel zwaluwstaart, wordende deze vorm zooveel mogelijk vermeden, omdat de uitspringende hoeken, door deze rigting der vleugels te scherp worden. | |
Parade.1o. Zie Schermkunst, 2o. Zie Rijden. 3o. Een militair schouwspel; de troepen, die P. moeten maken voor eenen vorst of eenen hoogen bevelhebber stellen zich in groote tenue, in verschillende liniën, hetzij in linie of in kolonne op, waarbij | |
[pagina 106]
| |
meestal de infanterie en veld-artillerie in eerste, de kavallerie en rijdende artillerie in tweede linie (orde van parade) komen. Nadat degene voor wien geparadeerd wordt, langs het front gereden is, waarbij de bataillons enz., waarlangs hij gaat, muzijk maken en eerbewijzen verrigten, laat hij de troepen defileren, gewoonlijk eerst de infanterie met divisiën in open kolonne, de kavallerie in kolonne met pelotons, de artillerie in kolonne met sectiën. Somtijds wordt ten tweeden male door de infanterie met den pas de route, door de kavallerie en artillerie in draf gedefileerd, in Pruissen i geslotene kolonnen. De Russen defileren met regiments-kolonnen, waarbij de bataillons van een regiment naast elkander in gesloten kolonnen zijn geformeerd. Een geoefend oog zal in de wijze, waarop de troepen defileren eenen vrij zekeren maatstaf voor hunne oefening hebben; evenwel is die maatstaf niets meer waard, indien de parademarsch niet voor de vuist volbragt, maar ingestudeerd wordt. Dit geschiedt echter somtijds weken lang en er wordt een kostbare tijd verspild, die zeker nuttiger voor de oefening van den soldaat besteed kon worden. 4o. Wachtparade. Zie Wacht. | |
Pardon.Genade of kwartier. De overwonneling vraagt P. als hij zich op genade of ongenade overgeeft en de overwinnaar schenkt P. als hij het leven van zijnen tegenstander spaart. Naar onze hedendaagsche denkbeelden van menschelijkheid, die trouwens ten allen tijde bij beschaafde volken heerschten, is het ruw en onmenschelijk den vijand, die zich gevangen geeft, te dooden; intusschen kunnen bijzondere omstandigheden deze wreedheid wel eens vergeeflijk maken. Het is echter strijdig met de eer. P. te vragen, zoo lang er nog mogelijkheid tot tegenstand overblijft en zoo lang alle middelen tot tegenweer nog niet zijn uitgeput. Zoo zijn er ook ten allen tijde, bij alle langdurige oorlogen afdeelingen geweest, die tot regel aannamen, nooit P. te vragen. Dit was de regel in het begin van den tachtigjarigen oorlog en werd nogmaals door Mansveldt in 1593 gelast. Pappenheim's kurassiers volgden dezelfde wet en insgelijks de Pruissische zwarte huzaren (Doodshoofdshuzaren) in den zevenjarigen oorlog en de vrijkorpsen van Schill en van Lützow; terwijl Napoleon's garde bij Waterloo tot de overgave aangespoord, antwoordde: ‘La garde meurt, elle ne se rend pas.’ - Generaalpardon is eene algemeene kwijtschelding van straf. Zoo wordt bij voorbeeld een generaalpardon gegeven aan alle deserteurs, die binnen zekeren tijd zich weder bij hunne korpsen vervoegen of na verloop van eenen oorlog, aan hen, die in een zeker tijdsbestek gedeserteerd zijn, enz. Eindelijk dient nog gezegd te worden, dat in plaats van het woord P. dikwijls het woord kwartier gebezigd wordt. Zie ook Kwartierhouden. Bij onze militaire wet wordt het roepen van P. of genade door militairen, die bij de executie van een doodvonnis onder de wapens staan met de doodstraf bedreigd. | |
Park, Artilleriepark, Geniepark.Men geeft bij belegeringen deze namen aan de depôts van het geheele materieel der artillerie of der genie, waar het geregeld bijeengebragt is (zie Vestingoorlog); tot dit materieel behooren nu ook voorna- | |
[pagina 107]
| |
melijk de voertuigen. Men noemt dus ook de regelmatig opgestelde voertuigen eener batterij, eener afdeeling transporttrein, wagenpark of eenvoudig park; vuurmonden, voertuigen parkeren is ze in parken opstellen. Eindelijk noemt men ook park eene bepaalde afdeeling voertuigen, vooral van de artillerie, ook zelfs dan als zij niet geparkeerd zijn. Zoo spreekt men van divisiepark, dat wil zeggen de gezamenlijke artillerie-voertuigen van eene divisie, welke niet bij de batterijen zijn ingedeeld; van het groote park, dat is de gezamenlijke artillerie-voertuigen, die niet bij de divisiën, noch bij de reserve zijn ingedeeld, maar eene tweede reserve der munitie, enz. voor het leger medevoeren. Zie ook Trein. Men noemde vroeger het zware veldgeschut, dat niet bij de troepen was ingedeeld, doch vereenigd in reserve gehouden werd, ten einde in den slag op beslissende punten in groote batterijen gebezigd te worden, parkgeschut. | |
Parkwagen.Een wagen bij onze artillerie in gebruik tot vervoer van verschillende behoeften en gereedschappen. Vroeger waren zij onder den naam van prolongewagens, later onder dien van ladderwagens bekend. De wagen kan eene lading van 4000 pond vervoeren. Zie Voertuigen. | |
Parool.Het P. en het contresigne dienen tot herkenning voor de voorposten en patrouilles te velde of voor de rondes en patrouilles in de garnizoenen. Het P. is de naam van eenen man, het contresigne de naam van eene stad. De beide woorden worden dagelijks uitgegeven en dagelijks veranderd; zij worden aan alle generaals en hoofdofficieren medegedeeld en aan die officieren en verdere manschappen, die ze voor de wacht- of voorpostendienst noodig hebben. De schildwachten laten niemand door, die niet bekend is met de vereischte woorden. Deze woorden beginnen gewoonlijks met dezelfde letter, bij voorbeeld: Willem, Waterloo en worden ook gezamenlijk met den naam van parool bestempeld. Bij elke veldwacht bepaalt de kommandant buitendien een herkenningsteeken, hetwelk uit een woord of uit eenig zigtbaar of hoorbaar teeken bestaat, waardoor de schildwachten, de patrouilles der eigen veldwacht niet zoo dikwijls behoeven aan te roepen. Het P. is voor een geheel leger hetzelfde, het herkenningsteeken wordt door iederen veldwachtkommandant naar willekeur vastgesteld. Reeds in overoude tijden was het gebruik van het P. bekend en zelfs Aeneas spreekt in zijne verhandeling over de verdediging van steden, breedvoerig over de keuze der woorden en over de middelen om het gevaar van het verraden daarvan te voorkomen. Het openbaren van het P. aan den vijand, wordt volgens onze wetten met den strop gestraft. | |
Partijganger.De bevelhebber van eene door hem zelven georganiseerde magt, waarmede hij geheel op zich zelven handelt, onverschillig of die magt 100 man bedraagt, dan of zij een klein leger vormt. Een partijgangerskorps bestaat uit infanterie of uit kavallerie, naarmate de landstreek, waar het werkzaam moet zijn; somtijds zelfs bestaat het uit de drie wapenen. De troepen moeten zoo ligt mogelijk gekleed en uitgerust zijn, omdat snelheid van beweging een volstrekt vereischte van een partijgangerskorps is; wagens en voertuigen mogen er zich niet bij bevinden en de allernoodzakelijkste behoeften moeten op pakpaarden medegevoerd worden. De officieren en manschappen moeten in alle opzigten uitmunten, zelfstandig weten te handelen en gehard zijn tegen allerlei vermoeijenissen, vooral tegen lange, aanhoudende marschen. De bevelhebber moet in het klein alle hoedanigheden van een goed veldheer bezitten. Eenige gidsen en spionnen zullen bijzonder goede diensten kunnen verrigten. | |
[pagina 108]
| |
De werkzaamheden van den P. zijn vooral: het observeren van den vijand, het afsnijden van diens communicatiën, zoowel tusschen de verschillende afdeelingen onderling, als met de operatie-bazis, het opligten van koeriers, het aanvallen van kleine detachementen of posten, in één woord het onophoudelijk verontrusten van de vijandelijke troepen. De taak zal meer of minder gemakkelijk zijn, naarmate de terreinsgesteldheid en de geest der bevolking hem begunstigen. De naauwkeurige kennis van het land zal een voornaam hulpmiddel voor den P. zijn, om in zijne ondernemingen te slagen en aan de vervolging des vijands te ontkomen. Zijne voornaamste eigenschap moet rustelooze snelheid zijn. Indien de vijand eene nederlaag geleden heeft, moet hij zijne werkzaamheid verdubbelen om uit de ontstaande verwarring, groote voordeelen te behalen; is het eigen leger geslagen, dan moet de P. trachten kleine voordeelen op den vijand te behalen om het moreel der troepen weder op te wekken. De beroemdste partijgangers van den nieuweren tijd waren Von Schill, de hertog Van Brunswijk-Oels, Von Tetteborn, Czernitscheff, Von Geismar, Colomb, Lützow, Zumala-Carreguy en Garribaldi. | |
Pas.De gewone pas van de Pruissische infanterie der vorige eeuw, welke bij alle bewegingen in het gevecht gebruikt werd, daarbij het vuren en het voor- en achterwaarts rukken in acht genomen, was 70 duim lang en had eene snelheid van 76 of 77 in de minuut. Het is een onnatuurlijke, langzame pas, waarin de man kunstmatig moet geoefend worden. De natuurlijke tijdmaat van een bedaard marcherend man bedraagt 100 in de minuut. In tegenstelling tot den bovengenoemden gewonen pas noemde men gezwinde pas, den P. van 108 in de minuut, die gedurende de Fransche omwenteling voor de beweging van gesloten troepen op het slagveld gebezigd werd en die thans bij eene lengte van 75 duim onze gewone P. is. Bij 130 in de minuut verkrijgt men den versnelden pas, die als stormpas (pas de charge) voor bajonetaanvallen gebezigd wordt. Indien gesloten infanterie gedurende de beweging voorwaarts of achterwaarts evolutiën verrigt, dan moeten de evolutie-eenheden, welke daarbij den grootsten afstand hebben af te leggen, een nog sneller P., den looppas van 165 in de minuut en van 80 duim lengte gebruiken. Deze wordt ook door de kavallerie bij het verspreiden, het verzamelen, enz. gebezigd. De looppas bij de Franschen gebruikelijk (Pas gymnastique) heeft eene lengte van 83 duim en eene snelheid van 165 à 180 in de minuut. De Fransche jagers gebruiken dezen P. ook in gesloten orde en voor groote afstanden, zoodat zij in 27 minuten eenen afstand van 4000 el afleggen. Het voornemen om dezen P. bij de geheele Fransche infanterie in te voeren is voorloopig uitgesteld. Overigens bezigt tegenwoordig de infanterie van alle legers den looppas tot bewegingen in gesloten orde, hoewel niet op zulke groote afstanden als de Fransche jagers, waar de zaak wel wat overdreven wordt. De veldtogt in de Krim heeft trouwens bewezen, dat de eischen, die men aan de jagers en de overige ligte infanterie in naam deed, in der daad niet zoo groot waren. De lange-wegpas (pas de route) is bij de instructie gelijk aan den gewonen pas: bij eene kolonne op weg zal ze naar de omstandigheden geregeld worden. Bij eene afdeeling, die den P. verloren heeft, wordt het kommando: In den pas! gedaan, waarop de manschappen de oogen naar de guides wenden en den P. aannemen. Bij marschen behoeven de manschappen niet in den P. te loopen; het is voldoende, dat zij op hunne plaatsen blijven. | |
[pagina 109]
| |
Patrijsmortier.Een mortier in 1693 door Petri uitgevonden en waaruit eene bom en 13 handgranaten gelijktijdig geworpen werden. In de zeer dikke wanden van den mortier waren verschillende uitboringan evenwijdig aan de as, welke door middel van zundgaten met de ziel van den mortier in gemeenschap stonden. De granaten werden nu in deze uitboringen geladen. Somtijds verving een houten spiegel met gaten voor de granaten, de verschillende zielen. | |
Patroon.Een gereed schot, waarbij het projectiel en de buskruidlading tot een geheel vereenigd zijn of ook wel alleen de buskruidlading in eenen zak of huls besloten, hetzij voor vuurmonden, wier projectiel niet met de lading kan verbonden worden, hetzij voor seinschoten, enz. De patronen worden onderscheiden in patronen voor draagbare vuurwapenen en in patronen voor kanon en houwitser, meer algemeen kardoezen genoemd. Voor draagbare vuurwapens heeft men scherpe en losse patronen, waarvan de eersten met, de anderen zonder kogel zijn. Bij ons te lande bestaan de hulzen der patronen uit eene binnenhuls van kaartpapier en wit patroonpapier en eene buitenhuls van wit patroonpapier. Uit een vel kaartpapier snijdt men 156 regthoeken en uit een vel patroonpapier 28 stukken voor de binnen- of 18 stukken voor de buitenhulzen. Eerst vervaardigt men de binnenhuls door kaart- en patroonpapier om den rolder te wikkelen en de huls te sluiten door het overschietende patroonpapier naar binnen te drukken. De kogel komt voorts met de punt in de binnenhuls en daarom heen wordt nu de buitenhuls gerold en digtgeplooid; voorts wordt de P. met de behoorlijke lading buskruid gevuld en daarna digtgemaakt door het papier boven de buskruidlading ineen te draaijen engedeeltelijk naar binnen te drukken. De P. wordt dan onderzocht en gemald en eindelijk het kogeleinde ter diepte van 2 duim in een mengsel van gesmolten vet en was gedoopt. Tien patronen worden met een pakje van 12 slaghoedjes tot één pakje vereenigd. Om met de genoemde patroon te laden, scheurt men het papier boven het buskruid af, schudt dit in den loop, draait dan de patroon om, zet haar in de monding, scheurt het papier weg dat boven het cylindrische gedeelte van den kogel zit en zet het projectiel aan. In Engeland gebruikt men patroonpapier, dat waterdigt gemaakt is en zoodanig zamengesteld, dat het even als de lading volkomen verbrandt. De losse patronen bestaan slechts uit ééne huls van blaauw patroonpapier; men verkrijgt er 20 uit een vel en de patronen worden van onderen met bindtouw vastgebonden en van boven met eene dubbele vouw gesloten. De oudste patronen voor draagbare vuurwapens kunnen wij ontdekken in de houten of koperen kruidmaatjes der muskettiers (zie Bandelier en Handvuurwapens) en gelijktijdig met deze schijnt Alva in 1567 aan zijne haakboogschutters te paard patronen gegeven te hebben in lederen zakjes, die echter evenmin als de genoemde kruidmaatjes het projectiel bevatten; zij werden in een buskruidzak aan den bandelier gedragen. De papieren patronen kwamen eerst onder Gustaaf Adolf in gebruik en daarmede ook de patroontasch. De papieren patroonhulzen voor de infanterie, die gelijktijdig den kogel bevatten, waarbij echter nog de kruidhoorn bleef bestaan om kruid op de pan te schudden werden eerst algemeen na de invoering van het bajonetgeweer, dat is op het einde der 17de eeuw. De artillerie-patronen of kardoezen worden onderscheiden in saaijen, papieren met | |
[pagina 110]
| |
saaijen bodems en papieren. De laatsten worden bij het batterijgeschut gebezigd, dat meestal zeer langzaam vuurt, waardoor men na ieder schot den teruggebleven bodem van de kardoes uit de ziel kan verwijderen. Men geeft aan die papieren kardoeszakken bij voorkeur saaijen bodems en verkrijgt daardoor nog eene aanzienlijke bezuiniging met betrekking tot saaijen zakken. Deze laatsten worden uitsluitend tot het veldgeschut gebezigd, daar de saai weinig rekt of afscheurt en geene vonken in de ziel achterlaat. Bij het veldgeschut worden de kogels opgeklost, en bij de 6 kanonnen de kardoes aan den opgeklosten kogel vastgebonden. De kartetsen van 6 , de kogels en kartetsen van 12 worden niet met de kardoezen verbonden. Volgens Fronsperger zouden de kardoezen reeds omtrent de helft der 16de eeuw in gebruik geweest zijn; volgens Moritz-Meijer zoude Gustaaf Adolf ze eerst in 1620 hebben ingevoerd, terwijl weder anderen beweren, dat zij eerst in de helft der vorige eeuw algemeen werden. | |
Pauk.Zie Keteltrom. In de vorige eeuw kregen de regimenten ligte kavallerie, die zich bijzonder onderscheiden hadden, als belooning de vergunning om P. te mogen voeren. Van daar kregen zij eene groote waarde en achtte men hun verlies voor den vijand, niet minder dan dat van den standaard. | |
Peloton.Eene afdeeling van een bataillon en daarvan de evolutie-eenheid. Eene kompagnie wordt tegenwoordig gewoonlijk in twee pelotons verdeeld; waar echter de kompagniën zeer zwak zijn, vormen zij slechts één P. (zie Formatiën). In vroegere tijd verstond men door P. elke willekeurige kleine gesloten afdeeling in tegenstelling tot het bataillon, dat steeds eene grootere afdeeling was. Pelotonsvuur is dat vuur der infanterie, waarbij de pelotons afwisselend vuren, bijv. eerst opvolgend de onevene en daarna de evene. Bij de Pruissen uit de 18de eeuw en naar hun voorbeeld ook bij de meeste andere legers, maakte het P. dat aan de beurt was om te vuren drie passen vooruit, als het bataillon stilstond of avanceerde, terwijl het bij het retireren drie passen achterbleef; de pelotons-kommandant maakte aan den regtervleugel één pas vooruit om het vuur te kommanderen. Het pelotons-vuur te kunstmatig en zelden te pas komende is thans ook bij ons afgeschaft; echter zoude het in het avanceren of retireren bij straatgevechten met vrucht kunnen worden gebezigd. Men gaf in de 17de eeuw ook den naam van P. aan de kleine afdeelingen muskettiers van 24 tot 40 man, die men tusschen de eskadrons kavallerie verdeelde. | |
Pels.De P. is een kleedingstuk van de huzaren, die dolmans dragen. In den oorsprong was het eene gewone schapenvacht, die als mantel diende, later werd de P. los om den hals geslagen en werd het een nutteloos sieraad. De P. hebben niet altijd dezelfde kleur als de dolmans. Indien regimenten huzaren naar hunne kleeding roode, groene, blaauwe huzaren genoemd worden, dan bedoelt men daar- | |
[pagina 111]
| |
mede de kleur der dolmans. Waar de attila ingevoerd is, dragen de huzaren geene pelsen. | |
Pensioen.Een jaargeld, hetwelk aan officieren en soldaten, die wegens ouderdom of ongeschiktheid niet meer kunnen dienen, wordt uitbetaald. De pensioenen zijn natuurlijk niet ouder dan de staande legers (zie Invalide); hun bedrag vermeerdert met den rang en den diensttijd van den gepensionneerde; in den regel tellen daarbij oorlogsjaren dubbel, somtijds nog meer, zoo als bijv. in den jongsten tijd den verdedigers van Sebastopol, bij bijzonder keizerlijk besluit elke maand van het beleg voor een dienstjaar werd berekend. Het bedrag van het P. is in verschillende staten zeer ongelijk; het hoogst is het in Engeland, het laagst in Rusland. Hooge pensioenen zullen bij den gewonen loop der zaken en onder overigens gelijke omstandigheden het vrijwillig verlaten van de dienst bevorderen en vermeerderen, lage daarentegen dit belemmeren. Indien de pensioenen zeer hoog zijn, willen ook de regeringen niet gaarne pensionneren en dit leidt tot het behouden van eene overgroote menigte oude officieren, die naauwelijks meer hunne pligten kunnen vervullen, en waarmede men ten slotte te velde moet trekken of die men bij eenen dreigenden oorlog met geheele massa's moet pensionneren, welke beide gevallen niet zeer voordeelig zijn. Pensioenfonds noemt men eene kas, voor de betaling der pensioenen die gedeeltelijk door kortingen op het tractement der dienstdoende officieren, gedeeltelijk door toelagen van den staat of andere inkomsten gevormd wordt. Onderstandsgelden noemt men eene soort van P. aan ontslagen officieren, hetzij voortdurend, hetzij voor een bepaald aantal jaren gegeven, waardoor zij tijd moeten winnen om een ander beroep te kiezen. De bepalingen in de wet van 18 Augustus 1851 bij ons te lande omtrent het P. bestaande, zijn de volgende: Officieren worden op hunne aanvrage op pensioen gesteld: a. in geval van 40-jarige dienst gepaard met 55-jarigen ouderdom, b. in geval van verwonding of verminking in den strijd bekomen of veroorzaakt door gevorderde of bevolene diensten of ter zake van ziels- of ligchaamsgebreken, die het gevolg zijn van omstandigheden, verrigtingen en vermoeijenissen aan de uitoefening van de militaire dienst verbonden, voor zoo verre die verwonding, verminking, ziels- of ligchaamsgebreken den belanghebbende tot de verdere waarneming van de militaire dienst voor altijd ongeschikt maken. In beide gevallen kan de officier zijn regt op pensioen doen gelden. Officieren kunnen zonder hunne aanvraag op pensioen worden gesteld in de gevallen: a. van 40-jarige dienst, al of niet gepaard gaande met 55-jarigen ouderdom, b. van 55-jarigen ouderdom, ofschoon geen 40 jaren dienst hebbende, c. van punt b hierboven gemeld, verwonding of verminking, enz., d. van geheele ongeschikt heid voor den stand van officier, door het verlies van die vermogens van geest en ligchaam, welke daarvoor gevorderd worden, na minstens dertig jaren dienst en niet vallende in de termen van lett. c en e; e. van verwonding, verminking, ziels- of ligchaamsgebreken, hoezeer niet ontstaan in den strijd, of veroorzaakt door omstandigheden, verrigtingen of vermoeijenissen aan de militaire dienst verbonden, maar ook niet het gevolg van eigene moedwillige handelingen of van ongeregeld gedrag, voor zoover die verwonding, verminking, ziels- of ligchaamsgebreken den belanghebbende tot de verdere waarneming van de militaire dienst voor altijd ongeschikt maken | |
[pagina 112]
| |
en hij minstens 20 jaren dienst telt. Zoo die diensttijd minder mogt zijn, wordt hij tijdelijk op pensioen gesteld. Gepensionneerde officieren kunnen in tijden van oorlog of gevaar opgeroepen en weder in dienst gesteld worden. Zoo zij zonder geldige redenen aan de oproeping niet voldoen, dan wordt hun pensioen tijdelijk geschorst, tot dat de gepensionneerde officieren, die aan de oproeping hebben voldaan, bij algemeenen maatregel van hunne verpligting tot de dienst worden ontslagen. De pensioenen zijn op de volgende wijze vastgesteld: luitenant-generaal Æ’ 3000, generaal-majoor Æ’ 2400, kolonel Æ’ 1800, luitenant-kolonel Æ’ 1500, majoor Æ’ 1300, kapitein Æ’ 900, 1e luitenant Æ’ 600 en 2e luitenant Æ’ 500. Voor het verlies van een der ledematen wordt dit P. met 1/4, voor dat van twee of meer ledematen met 1/6 verhoogd; dit laatste ook bij het geheelen onherstelbaar verlies van het gezigtsvermogen in beide oogen. Een subaltern officier die zes jaren gediend heeft in den rang, waarnaar zijn pensioen moet worden berekend, verkrijgt eene verhooging van 1/10 van dat pensioen. Voor elk jaar dat hij langer denzelfden rang heeft bekleed, wordt het P. nog met 1/60 verhoogd; evenwel zoodanig dat de geheele verhooging niet meer dan 1/5 mag bedragen. Indien de officier zijne volle dienstjaren niet bezit, dan wordt elk dienstjaar op 1/40 van het geheele pensioenbedrag berekend. Bij minder diensttijd dan van twintig jaren wordt het pensioen op de helft van het volle pensioenbedrag bepaald. Voor militairen beneden den rang van officier zijn dezelfde regels in de hoofdzaak geldig. De diensttijd is daarbij op 30, de ouderdom op 50 jaren bepaald. | |
Pers.Velddrukpers. Men voert te velde bij den grooten generalen staf, alsook bij de staven van legerkorpsen gewone boekdrukkers- als ook steendrukkerspersen mede, ten einde orders, proclamatiën, enz. met snelheid te vermenigvuldigen. De soort van steendruk, die voor het gebruik te velde het meest geschikt is, is eene soort van autographie. Het stuk, dat vermenigvuldigd moet worden, wordt met eene bijzonder toebereide soort van inkt op een geprepareerd papier geschreven, daarna op steen overgebragt en eindelijk door middel van de P. op gewoon papier gedrukt. Men kan op deze wijze ongeveer 500 afdrukken maken. Is een grooter aantal afdrukken noodig, dan moet de boekdrukkerspers gebezigd worden. Het materieel van eene veldpers moet op afzonderlijke wagens vervoerd worden. In den laatsten tijd heeft men proeven genomen, om den geheelen toestel zoodanig in te rigten, dat het drukken op den wagen zelf kan plaats hebben. Waar men zulk eene inrigting niet heeft, moet het personeel der veldpers goed geoefend zijn om den toestel spoedig af te laden, op een geschikt punt op te slaan en na het gebruik weder snel op te laden. | |
Persen.1o. P. van de kruidsas. Zie Buskruid. 2o. P. van ronde geweerkogels uit cylindrische staven gegoten lood door de werking van twee stempels, die elk de gedaante van eenen uitgeholden halven bol hebben. De geperste kogels hebben eene meer gelijkmatige digtheid dan gegoten. Deze wijze van vervaardiging wordt | |
[pagina 113]
| |
bij puntkogels gewoonlijk niet toegepast, eensdeels door de moeijelijkheid om stempels daarvoor te vervaardigen, anderdeels omdat de ongelijke digtheid, daarbij vrij onverschillig is. 3o. P. van hooi onder eene hydraulische pers, om het voor vervoer te water of te land minder ruimte te doen beslaan, - ongeveer 1/10 van de oorspronkelijke. Zie Milit. Spectator VIe Deel. | |
Petard.1o. Eene soort van metalen mortier met een zundgat in den bodem, die met buskruid gevuld met de monding op eene plank geschroefd wordt, waarmede hij aan poorten, muren, palissaderingen, enz. gehangen wordt, om deze door het ontbranden zijner lading te doen springen of er een gat in te slaan. De uitvinding der P. wordt volgens sommigen toegeschreven aan de Hugenoten, die er het eerst gebruik van maakten, tegen een klein kasteeltje in Rouergue, terwijl Hendrik IV er in 1579 de poorten van Cahors mede liet springen. De P. is tegenwoordig zelden meer gebruikelijk; men bereikt het doel even goed met een zak buskruid, die zoo mogelijk ingegraven of met zandzakken bedekt wordt. 2o. Eene met buskruid gevulde uitholling in rots of metselwerk. | |
Petarderen.Hierdoor verstaat men het maken van kleine mijnkamers in rots of metselwerk, die over een gedeelte harer lengte met buskruid gevuld en voorts met klei, steengruis en zand toegestopt worden. Om deze werkzaamheden te verrigten zijn de mineurs voorzien van een petardeerijzer, eene petardeernaald, een uithaler, eene ruimnaald, een aanzetter en een handmoker. | |
Phalanx.Met dezen naam bestempelden de Grieken zoowel een zelfstandig korps, in welke beteekenis de phalanx met de zamengestelde divisie der nieuwere tijden kan vergeleken worden, als de gevechtsstelling hunner geharnaste voetknechten, de hopliten en de peltasten. Deze droegen gezamenlijk den naam van phalangiten, terwijl de bevelhebber eener P. phalangarch genoemd werd. De oorsprong dezer taktische opstelling klimt tot de tijden van den Trojaanschen oorlog op. Wel is waar is de opstelling in groote massa's op een groot aantal gelederen steeds eigen geweest aan de oude volken van Azië en Afrika, maar tot nog toe hadden de Grieken hoogstens massa's van 500 man gevormd, omdat de meeste Grieksche staten zelden meer zwaargewapenden te velde bragten en hunne ligtgewapenden eerst later eene taktische formatie kregen. Toen evenwel tallooze Grieksche volksstammen zich in den Trojaanschen oorlog vereenigden en lang te zamen bleven, gevoelde men de noodzakelijkheid van eene nieuwe opstelling. De syntagme of xenagie, de kompagnie, eene afdeeling van 256 man op 16 gelederen schijnt de taktische eenheid geweest te zijn; twee syntagmes naast elkander geplaatst vormden de pentacosiarchie, het bataillon; vier de chiliarchie, het regiment; acht de merarchie of telarchie, de brigade, en zestien de eenvoudige P. die alzoo uit 4096 zwaargewapenden op 16 gelederen bestond. Ook de onderdeelen van de syntagme hadden hunne bijzondere namen. Zoo heette één rot van 16 man lochos, de zamenvoeging van twee rotten dilochie, die van twee delochiën tetrachie en die van twee tetrachiën taxiarchie. Volgens sommigen moet deze geheele magt een gesloten geheel gevormd hebben, | |
[pagina 114]
| |
volgens anderen waren reeds de syntagmen, ten minste de pentacosiarchiën door intervallen van elkander gescheiden. Hierbij moet men opmerken, dat de Grieken, zoo wel in gesloten als in geopende stelling streden; in het eerste geval bedroeg de onderlinge afstand der manschappen ongeveer ééne el (bij de geheel gesloten stelling slechts één halve el), in het laatste geval twee el. Daaruit volgt noodzakelijk dat de syntagmen reeds met tusschenruimten moesten staan, om zonder tijdverlies de eene of andere opstelling aan te nemen; bij de geopende stelling verdwenen dan waarschijnlijk de oorspronkelijke intervallen. - De eenvoudige P. waarbij nog een onbepaald aantal psiliten of ligtgewapenden kwam, bleef eeuwen lang de grootste taktische legerafdeeling en de phalangarchen waren geheel zelfstandig. In den slag bij Marathon vormde men voor het eerst eene diphalangarchie of dubbele P. en later onder Philippus van Macedonië werden zelfs vier gewone phalanxen naast elkander geplaatst. Zulk een tetraphalangarchie, gewoonlijk groote Macedonische phalanx genoemd, bestond in ronde getallen uit 16000 hopliten, 8000 peltasten, 4000 psiliten en 4000 cataphracten of geharnaste ruiters. Dit was geruimen tijd de normale formatie, hoewel men natuurlijk daarvan wel eens afweek, als het voorhanden aantal strijders van eene soort niet voldoende was. De Lacedemoniërs hadden eene andere indeeling en zamenstelling der P. aangenomen. Bij hen bestond de P. slechts uit drie chiliarchiën; elk daarvan bestond uit 2 mora's of 4 taxiën. De zwaargewapenden waren op 12 gelederen gesteld; ligtgewapenden hadden zij zeer weinig en ruiters eerst in latere tijden. Onder Alexander den Grooten had gedurende de oorlogen in Azië eene aanzienlijke vermindering van het aantal gelederen plaats, vooral omdat zijne tegenstanders hem altijd trachtten te overvleugelen. Hij moest dien ten gevolge zijn front, ten koste van de diepte verlengen, het leger daarentegen door vermeerdering van het aantal zelfstandige korpsen manoeuvreervaardiger maken. De normaalstelling der P. was nu op 8, somtijds slechts op 6 gelederen. | |
Piek.1o. De P. is een stootwapen met lange schaft en dunne ijzeren punt en was het voornaamste wapen der zware infanterie vóór de algemeene invoering van het bajonetgeweer. De P. der oude Grieksche phalangiten was ongeveer 8 à 10 voet lang. Iphicrates verlengde hem tot op 12 voet en onder de Macedonische koningen kreeg de P. aldaar saris genoemd, zelfs eene lengte van 16 voet, waarbij hij niet in het midden, maar met beide handen aan het achtereinde werd vastgehouden, zoodat bijna zijne geheele lengte voor het front van het gelid uitstak. De Zwitsersche pieken tot op het einde der 15de eeuw waren niet langer dan 10 voet, in Italië begon men met de schaft te verlengen en in het eerste vierde gedeelte der 16de eeuw kwam bij het voetvolk van alle mogendheden eene P. van 17 à 18 voet lengte in gebruik, die op dezelfde wijze als vroeger de saris gehanteerd werd. Alleen de Zwitsers maakten hierop eene uitzondering en vatten de schaft in het midden aan. In de 17de eeuw werd de piek of spies weder korter gemaakt tot op 14 à 15 voet. Na de invoering van het bajonetgeweer behielden alleen de officieren en onderofficieren nog halve pieken, partizanen, spontons, enz. en tegenwoordig is dit wapen bij de infanterie geheel verdwenen. Zie ook Halve piek, Lans. Tot de uitrusting der schepen behooren ook thans nog enterpieken. 2o. In de oorlogsschepen het onderste, smalle ruim in het achterste gedeelte van het schip, waarin de konstabel zijn voorraad aan laadgereedschap bewaart. | |
[pagina 115]
| |
voet- of kruisboog is. 2o. Vuurpijl. Zie Vuurpijlen. 3o. P. van een gewelf. Zie Kazemat. | |
Piket.1o. Zie Veiligheidsdienst. 2o. In het algemeen een beschikbare troep. In Zwitserland noemt men een troep op piket stellen, haar aankondigen dat zij zich gereed moet houden om elk oogenblik te kunnen uitrukken. Eenige troepenafdeelingen, die in bepaalde tijdperken naar dienstbeurt afgelost worden zijn in elk kanton bestendig op piket. Wanneer nu gedurende dien tijd troepen opgeroepen worden, zijn zij het eerst aan de beurt. | |
Pikettering.Eene P. bestaat uit een aantal aangepunte piketpaaltjes van 3 à 4 duim dikte en 0,6 à 1 el lengte, die in rijen en in verband digt bij elkander in den grond geslagen worden, zoodat er 50 à 60 per vierkante el komen. Zij worden geplaatst tusschen de wolfskuilen, op de berme, aan den voet van het contres-carp-talud, vóór palissaderingen tot verdediging ingerigt, op smalle toegangen, enz. De P. moet binnen het bereik van het geweerschot aangebragt worden en de paaltjes zoo digt bij elkander staan, dat men er de voeten niet tusschen kan plaatsen. Tevens moeten zij op ongelijke hoogten en schuins met de punt naar den vijand ingeslagen worden, terwijl de P. 3 à 4 ellen breed moet zijn, opdat de vijand er niet over heen zoude springen. Twee man kunnen ongeveer 14 vierkante ellen P. per dag stellen. | |
Pilum.De eigenaardige werpspies van het oude Romeinsche voetvolk. Men onderscheidde het zware P., dat aan eene houten cylindervormige of vierkante schaft van 1,41 el (4 1/2 voet) eene ijzeren punt van dezelfde lengte had, die ter halver lengte in de schaft was ingelaten en van een' weerhaak voorzien was. Het geheel woog 5 pond. Dit P. was van de Punische oorlogen af, tot in den lateren Romeinschen keizertijd gebruikelijk. Buitendien had men in vroeger tijden een ligt P. van dezelfde lengte, doch van minder gewigt. Het zware P. kon slechts op zeer korten afstand, 10 à 15 passen, geworpen worden en diende tot onmiddelbare voorbereiding van den aanval met het zwaard in de vuist. | |
Pionniers-gereedschap.Het gereedschap, dat tot militaire werkzaamheden in het veld gebezigd wordt. Het wordt gedeeltelijk gerequireerd en bij uitgestrekte werken zal men dit middel niet kunnen ontberen, gedeeltelijk wordt het door de genietroepen en in de genieparken op wagens (parkwagens) medegevoerd, gedeeltelijk eindelijk door de manschappen zelf gedragen. Dit laatste is het draagbare gereedschap. Bij de genietroepen draagt elke man in den regel een grooter stuk, hetzij een bijl, een pikhouweel, een schop, elke onder-officier twee kleinere stukken, namelijk een handbijl en eene rondzaag, alles in lederen foudralen en door middel van riemen over de schouders gehangen. Bij de infanterie en de kavallerie voeren bij elke kompagnie of eskadron slechts zeer weinig manschappen een stuk gereedschap mede voor de meest noodzakelijke werkzaamheden. Bij de artillerie wordt het P. niet gedragen; de affuiten en andere voertuigen bieden gelegenheid genoeg aan, om het | |
[pagina 116]
| |
gemakkelijk te vervoeren. In den 80-jarigen oorlog in de Nederlanden in het begin der 17de eeuw vond men het reeds doelmatig, dat bij iedere kompagnie haakbus-schutters te paard, ongeveer 6 man elk een bijl medevoerden, om daarmede kleine technische werkzaamheden, het vernielen van bruggen of versperringen, enz. te kunnen verrigten. | |
Plaats.In de militaire taal elke plaats, waarin bezetting ligt. In iedere P. bevindt zich een plaatselijk kommandement, dat bestaat uit den plaatselijken kommandant en de officieren, die hem als plaatselijke adjudanten zijn toegevoegd. Indien er geen afzonderlijke plaatselijke kommandant aanwezig is, dan wordt die betrekking waargenomen door den oudsten in rang zijnden officier in de P.; in zeer belangrijke plaatsen draagt hij dikwijls den titel van gouverneur. De plaatselijke kommandant houdt de militaire politie in de P., regelt alles wat de garnizoensdienst betreft en heeft regtsmagt over alle militairen, benevens alle militaire ambtenaren, die niet bij de troepenafdeelingen zijn ingedeeld of daartoe behooren. Bij eenige legers dragen de plaatselijke adjudanten den naam van plaatsmajoor, hetgeen ook vroeger bij ons het geval was. De plaatselijke staf bij ons leger bestaat thans uit 2 plaatselijke kommandanten der 1e klasse (kolonels), 4 der 2e klasse (kolonels of luitenant-kolonels) en 3 der 3e klasse (luitenant-kolonels of majoors), 10 plaatselijke adjudanten der 1e klasse (kapiteins) en 16 der 2e klasse (1e of 2e luitenants). | |
Plakwerk.Eene bekleeding van taluds met vette leem of klei. Deze leem of klei, goed vochtig en kneedbaar, wordt in lagen van 30 duim dikte en 30 à 50 duim breedte opgewerkt en sterk aangestampt en voorts met eene zoogenaamde aardplak onder het bestaande profiel geslagen. Het P. wordt alleen gebezigd voor niet te steile hellingen, buitentaluds, escarp- of contrescarp-taluds en is in het veld weinig in gebruik, daar het werk slechts langzaam voortgaat. Vijf arbeiders kunnen in één dag ongeveer 14 vierkante ellen talud met P. aanleggen. | |
[pagina 117]
| |
Pluksel.Uitgerafeld oud linnen of ook in den nieuweren tijd katoen (zie Collodium), van het uitgestrekste gebruik bij het behandelen van wonden. Bij alle verbanden op het slagveld komt het er op aan, dat de wonden tot dat de gekwetste aan het hospitaal komt niet droog worden en bij de aankomst aldaar het verband gemakkelijk kan afgenomen worden. Daar echter het P. zoo zeer aan de wonde kleeft, dat het zelfs na langdurig bevochtigen niet goed loslaat, zoo heeft men onlangs voor verbanden op het slagveld het gebruik van natte compressen, waarin een dun vlies van gutta-percha gelegd wordt, aangeraden. | |
Plunderen.Eene stad, een kamp P., aldaar buit maken, waartoe op een gegeven sein, nadat alle pleinen en poorten bezet zijn, in het algemeen maatregelen genomen zijn om verhindering door den vijand te beletten, de soldaten zich in de straten en in de huizen verstrooijen, om alle voorwerpen van waarde, die zij bekomen kunnen te verzamelen; op een ander sein moet de plundering eindigen en moeten de troepen zich op de bepaalde alarmplaatsen verzamelen. Dit veroorloofde en om zoo te zeggen geregelde P. was tot op den jongsten tijd steeds gebruikelijk. Hoewel de eigenaardige, staatkundige toestand der vorige eeuw, daarmede in beginsel streed en volgens dien toestand, het P. niet kon geregtvaardigd worden, dewijl de oorlog alleenlijk als eene zaak der vorsten, niet der volken werd aangezien, moest men het dikwijls toestaan, bij de gebrekkige uitbetaling der soldij. Het spreekt van zelve, dat bij het P. vele buitensporigheden en eene zeer overtollige, noodelooze vernieling van eigendommen plaats hebben. Het is dus te vermoeden, dat men tegenwoordig liever met plundering zal dreigen, om daarmede inschikkelijkheid af te persen, dan haar werkelijk in toepassing brengen; de plundering van Pékin heeft nog onlangs bewezen dat het eene hersenschimmige hoop is te verwachten, dat onze meerdere beschaving, het woord P. geheel uit de militaire taal zal verbannen. In langdurige oorlogen zal de mensch nu even als altijd verdierlijkt worden en terwijl de meerdere beschaving aan de eene zijde het vreesselijke van deze soort van strafoefening eenigzins zal temperen, zal zij mogelijk aan de andere zijde dit gebrek door groter verfijndheid rijkelijk vergoeden. Uit een zuiver militair oogpunt beschouwd, moet men de plundering voor hoogst zeldzame gevallen bewaren, omdat zij op de krijgstucht der troepen eenen zeer nadeeligen invloed uitoefent. Plunderen zonder uitdrukkelijk bevel moet ten allen tijde en onder alle omstandigheden ten strengste gestraft worden. | |
Polygoon.1o. De constructielijn in de versterkingskunst, de zijde van den veelhoek, waarmede men allereerst de te bevestigen ruimte insluit; bij het gebastionneerde stelsel noemt men buiten-polygoon, de lijn, die de saillanten van de bastions met elkander verbindt, binnen-polygoon, de lijn, die gevormd wordt door de verlengden der courtines met elkander te vereenigen. Bij de oudere vestingbouwkundigen, vooral bij de Italiaansche en Hollandsche manieren, waren de tracés op de binnen-polygoon gegrond; Pagan was de eerste die de constructie op de buiten-polygoon aangaf, waardoor de ligging der bastions met hunne saillanten, die van meer belang is dan die der courtines, het eerst bepaald wordt. 2o. Men geeft ook | |
[pagina 118]
| |
den naam van P. aan het terrein, waar de jaarlijksche practische oefeningen der artillerie plaats hebben. | |
Polytechnische school.Eene school of akademie voor de voorbereidende studiën in de verschillende technische vakken, bouwkunde, aanleg van wegen, waterbouwkunde, houtvesterij, landbouw, enz. Daar de militaire vakken vele aanrakingspunten met de overige technische vakken hebben, kan men op eene zeer doelmatige wijze eene militaire akademie met eene polytechnische school verbinden. Tot nog toe heeft dit evenwel nergens plaats gehad. Het zoude een bezuinigingsmaatregel zijn, welke de groote militaire staten niet noodig hebben en die door de kleinen uit navolging ook niet ingevoerd is. Buitendien kan men de scheiding in het belang van de krijgstucht verkiezen, hoewel toch inderdaad geene school, hetzij militair of burgerlijk, zonder krijgstucht bestaan kan. | |
Ponton.De pontons zijn schuiten of ponten bestemd tot het slaan van pontonbruggen; de verschillende eischen aan de pontons gedaan, dat zij een zoo groot mogelijk draagvermogen moeten hebben en tevens gemakkelijk te land vervoerbaar zijn, waarbij nog komt, dat zij sterk moeten zijn, niet gemakkelijk door het vijandelijke vuur tot zinken gebragt en gemakkelijk tot eene brug of gierbrug zamengesteld moeten kunnen worden, heeft aanleiding gegeven tot de meest verschillende constructiën en proeven. De meest gewone P. zijn houten van verschillende lengte 7 tot 12 el, eene breedte van 1,5 tot 2 el en eene boordshoogte van 0,8 tot 1,20 el. Zij onderscheiden zich van andere schuiten hoofdzakelijk door sterke boorden, vooral als deze dadelijk de onderleggers moeten dragen, en door de inrigting tot bevestiging der onderleggers (sjorhaken) of der schragen, voorts door de ankertouwen enz. Metalen pontons bestaande uit rood- of geelkoperen of blikken platen, die door een houten geraamte verbonden zijn, waren vroeger veel in gebruik, komen tegenwoordig evenwel slechts zelden meer voor. Zij hadden gewoonlijk dubbele boorden en eenen dubbelen bodem en de ruimte tusschen deze dubbele wanden, was door schotten in een aantal vakken verdeeld, zoodat een schot, dat slechts den buitenwand doorboorde den P. niet kon laten zinken, daar slechts één vak met water gevuld werd - of wel de geheele inwendige ruimte van den P. was door tusschen- en zijwanden in een groot aantal vakken verdeeld en de P. dan van boven geheel gesloten. Die laatste soort van P. had het nadeel, dat men ze niet even als gewone schuiten tot het overzetten van troepen kon gebruiken. In het algemeen hebben metalen P. het nadeel, dat zij bij onhandig afladen en te water laten gemakkelijk op spitse steenen doorgestooten worden, voorts dat zij moeijelijker te herstellen zijn en dat vooral de koperen veel duurder dan houten P. zijn. De Russische zoogenaamde linnen pontons bestaan uit een houten geraamte, dat met geteerd zeildoek overtrokken is; zij zijn zeer ligt, maar niet zeer duurzaam en kunnen ook niet tot het overzetten van troepen gebezigd worden. Kurkhouten pontons bestaan uit eene houten kist, die met kurk gevuld is. Zij komen alleen bij de Russen voor en munten nergens anders door uit dan door hunne ligtheid. De Colleton'sche cylinders of de Engelsche cylinderpontons, bestaan uit twee houten cylindrische tonnen, welke van voren en van achteren spits toeloopen en die inwendig in vakken verdeeld, uitwendig met elkander door een houten raam verbonden zijn. Een werktuigkundige, Schiele gaf in 1825 een middel aan, om in zeer korten tijd uit het eerste het beste hout pontons te vervaardigen. Hoewel proeven daarmede genomen, gelukten, is de zaak niet verder voortgezet. | |
[pagina 119]
| |
De P. tegenwoordig bij ons in gebruik is lang 8 el, breed in het midden 1,7 en aan de einden 0,8 el, hoog in het midden 0,8 el, alles buitenwerks gemeten. De ligchamelijke inhoud bedraagt ruim 7 kub. el, overeenstemmende met een draagvermogen van 7000 pond. Het gewigt bedraagt 618 pond en als hij geheel ledig te water gebragt wordt behoudt hij een boord van 0,67 el. | |
Pontonwagen.Een wagen met zes paarden bespannen en tot het vervoer van een ponton dienende. Deze wordt op den bodem van den wagen tusschen de raden geplaatst en met een zeildoeken kleed gedekt, terwijl hij door vier wiggen vastgezet wordt. Op de berrieboomen is ter vermindering der dreuning een bekleedsel van getrensd touw gespijkerd. Behalve den ponton vervoert men nog met dezen wagen 12 dekplanken, 1 anker met tros, het noodige touwwerk en eenige gereedschappen, als: strijkroeren, rollen, pagaaijen, enz. Zonder den ponton bedraagt het gewigt der lading ongeveer 527 pond. Zie Bruggen, Voertuigen. | |
Poort.1o. Eener vesting of eener verschansing in het algemeen. Elke vestingpoort bestaat uit eene opening in den hoofdwal, den ingang en de middelen tot sluiting daarvan. In zoo ver de ingang door den wal eener vesting loopt, vormt hij een meer of minder lang defilé; hij behoeft niet in regte lijn door den wal te loopen, maar kan gebroken of gebogen worden en in den regel vereischt men dit zelfs, opdat de vijand hem niet in de lengte zou kunnen beschieten. Meestal zijn de vestingpoorten overwelfd; zij worden gewoonlijk aan den ingang en aan den uitgang door twee sterke houten en met ijzer beslagene poortdeuren gesloten; opdat deze niet voor den doorgang van enkele menschen zouden behoeven geopend te worden is in eene der deuren gewoonlijk een klein deurtje, klinket genoemd, aangebragt; achter de poortdeuren vindt men in de zijmuren van den ingang dikwijls een paar sponningen; wil men nu de poort geheel versperren dan worden hierin schotbalken gelegd en de ruimte daartusschen met mist, aarde enz. opgevuld. Eveneens als in oude tijden de poorten meestal in torens werden aangelegd, geschiedt dit in den nieuweren tijd weder; de bovenste verdiepingen der torens dienden vroeger vooral om valhekken of afzonderlijke valboomen (orgelwerk) aan te brengen en neder te laten, waardoor men oogenblikkelijk eene sluiting kon daarstellen; tegenwoordig kan men er zich van bedienen om den ingang van boven af door vuur te verdedigen. De poorttorens kunnen somtijds de gedaante van tamelijk uitgestrekte gebouwen verkrijgen, waarin zich aan weêrszijden van den ingang overwelfde lokalen, vooral voor de huisvesting der poortwachten bevinden. Voor elke vestingpoort heeft men eene brug, die over de hoofdgracht geleidt, waarbij de gemeenschap gemakkelijk moet kunnen verbroken worden. Om de poorten des te beter te kunnen verdedigen legt men ze gaarne in afgelegene gedeelten van den hoofdwal aan. Men trekt ook wel de poorttorens in vergelijking met den belendenden hoofdwal een weinig van de escarpe terug, zoodat tusschen hen en deze laatste eene kleine opene ruimte ontstaat, die aan de buitenzijde door eenen vrijstaanden muur gedekt is. 2o. Uitvalspoorten worden op zoodanige plaatsen der werken aangelegd, waar zij het meest aan het gezigt des vijands onttrokken zijn, bij voorbeeld in teruggetrokken flanken. 3o. Geschutpoorten of stukpoorten, de schietgaten op oorlogsschepen; het raam van zware balken, welke deze geschutpoorten aan alle zijden insluit, wordt poortdrempel of poortdorpel genoemd. De geschutpoorten van dezelfde batterij liggen aan stuur- en bakboord regt tegenover elkander, om het wegtrekken van den rook te bevorderen; die der verschillende lagen liggen niet regt boven elkander, | |
[pagina 120]
| |
maar laagsgewijze boren elkanders tusschenruimten. De geschutpoorten in den achtersteven van een schip heeten spiegelpoorten of wulfpoorten, die in den voorsteven jaagpoorten of schildpoorten. 4o. Valpoorten zijn luiken tot sluiting der geschutpoorten dienende; zij worden van onderen naar boven buitenwaarts geopend. | |
Post.In de militaire taal in het algemeen een punt, dat bezet moet blijven en de manschappen of de afdeeling, die het bezet moet houden. Eene enkele schildwacht wordt ook dikwijls post genoemd; van daar de uitdrukkingen van opbrengen aflossen, intrekken, nazien der posten. Een post kan echter even goed bestaan uit geheele bataillons, regimenten, enz. en uit de stelling, door verschansingen voor het gevecht ingerigt, die zij bezet moeten houden. Naar de terreinsgesteldheid dier stellingen spreekt men van vaste posten, bergposten, défilé posten, enz. Indien een geheel leger of legerkorps in verschillende afzonderlijke posten wordt opgelost, dan verkrijgt dit geheele stelsel den naam van postenstelsel, hetgeen nagenoeg van gelijke beteekenis als cordon is; zoo sprak men in de vorige eeuw veel van winterposten waardoor men nu eens al de winterkwartieren waarin een leger verdeeld was verstond, en waarvan ieder voor zijne eigene veiligheid moest zorgen, dan weder en dit met meer juistheid alleen de vooruitgeschoven postenketen tot verzekering der winterkwartieren. Een verloren post is een zoodanige, die op geene ondersteuning behoeft te rekenen of die voorbedachtelijk prijs gegeven wordt, om daardoor bij voorbeeld den terugtogt van het gros eener afdeeling te verzekeren. Postenoorlog is eene soort van krijgvoering, die met postenstelsels in verband staat of daarom handelt. Postenketen. Zie Veiligheidsdienst. | |
Poterne.Onderaardsche, gemetselde, overwelfde gang, die door den hoofdwal loopt en de gemeenschap met de buitenwerken daarstelt. Zij moet minstens 3 el breed en 2,50 hoog zijn, ten einde er gemakkelijk geschut door te kunnen vervoeren. Dikwijls ook dient de P. tot toegang van magazijnen, wachtkamers of andere lokalen onder den hoofdwal aangelegd. Aan den in- zoowel als aan den uitgang wordt de P. door een paar deuren of barrièren gesloten. | |
Praetorianen.Het hoofdkwartier van eenen Romeinschen veldheer, en de plaats van het kamp, die hij met zijnen staf innam, heette praetorium. De praetoriaansche cohorte was eene lijfwacht van den veldheer; daaruit ontstond later de keizerlijke praetoriaansche lijfwacht. Daar deze telkens den grootsten invloed op de vervulling van den keizerlijken troon uitoefenden, worden nog wel tegenwoordig gardes of in het algemeen troepen, die eenen onloochenbaren invloed op de inwendige staatkunde van een rijk uitoefenen of daarop aanspraak maken, P. genoemd. | |
[pagina 121]
| |
Proclamatie.Afkondiging van eenen opper- of onderbevelhebber aan de troepen of aan de bevolking van het land, waar zij oorlog voeren en die hoofdzakelijk ten doel heeft om hen op volgende gebeurtenissen voor te bereiden, om de troepen aan te moedigen en op te wekken voor eenige onderneming, om hen eene goede krijgstucht aan te bevelen of om de bevolking van een vijaudelijk land te verzekeren, dat eene goede krijgstucht zal onderhouden worden en dat geen rustig en vreedzaam burger iets te vreezen heeft; om eene partij, die men in het vijandelijke land meent te zullen vinden, tot opene aansluiting en werkzame ondersteuning van het leger op te roepen; om de bevolking van het eigen land, waarin de vijand is doorgedrongen tot eene volkswapening uit te noodigen, enz. De proclamatiën aan de eigen troepen nemen meestal den vorm van legerorders aan. Proclamatiën zijn natuurlijk ten allen tijde onafscheidelijk van de oorlogvoering geweest, maar zij hadden eenen zeer verschillende vorm, naarmate van de beschaving der volken en der legers, van de technische middelen tot hare verspreiding, van de denkbeelden die omtrent de verhouding der legers tot het volk, der vorsten tot het volk en het leger heerschten. Vooral de P. van Napoleon waren meesterstukken en hare morele uitwerking mag volstrekt niet gering genoemd worden. | |
Projectilen.Men noemt projectiel elk ligchaam, dat door eenig werktuig, van welken aard ook, voortgeworpen wordt. De gedaante der projectilen was van oudsher tweevoudig: de bolronde gedaante en de cylindrische gedaante. Men bediende zich van de eerste bij voorkeur om te werpen, van de tweede om te schieten. De werptuigen der ouden (Palintona, Balisten, Blijden) wierpen bij voorkeur ronde steenen kogels; die werktuigen, welke met onze tegenwoordige kanonnen overeenkwamen (Euthytona, Catapulten, Oestelen) schoten in den regel in vlakke bogen bouten of pijlen. Met den voetboog kon men geen ander projectiel dan een pijl bezigen, met den kruisboog zoude men kogels hebben kunnen schieten, maar men verkoos den cylindrischen vorm, uithoofde van het grooter gewigt en de meer bestrijkende baan, welke hij opleverde. Met den slinger wierp men steenen, die ongeveer eenen ronden vorm hadden of looden kogels; maar uit gevonden slingersteenen en kogels, blijkt het, dat men volstrekt niet uitsluitend aan den ronden vorm hechtte, daar men er ook verlengde cylindrische steenen onder vindt, welke ongeveer dezelfde gedaante als onze tegenwoordige puntkogels hebben. Na de invoering der vuurwapens bezigde men voor het geschut oorspronkelijk steenen kogels; men bemerkte echter spoedig, dat het grooter soortelijk gewigt der projectilen, voordeelen opleverde, terwijl men aan metalen kogels door gieting eene veel regelmatiger gedaante konde geven dan aan steenen; men ging dan ook al | |
[pagina 122]
| |
spoedig tot het gebruik daarvan over en bezigde voor het geschut ijzeren, voor het kleingeweer looden kogels. Tot op onzen tijd werd de bolronde gedaante als normale gedaante der projectilen behouden en eerst in den jongeren tijd, heeft de cylindrische vorm weder zijne gegronde aanspraken doen gelden. Men moet de tegenwoordige projectilen in twee hoofdsoorten onderscheiden: 1o. die voor het geschut en 2o. die voor het kleingeweer. De eerste soort vervalt weder in twee hoofdafdeelingen, de eenvoudige en de zamengestelde projectilen. Tot de eenvoudige behooren echter alleen de volle kogels. Deze thans doorgaans van ijzer vervaardigd worden onderscheiden naar hun kaliber of liever naar hun gewigt in oude ponden uitgedrukt. Zoo heeft men bij ons kogels van 36, 24, 18, 12 en 6 en bij de marine van 60, 30, 8, 3 en 1 . Gloeijende kogels zijn de zoodanige, die in bijzonder daartoe ingerigte ovens of op eenen rooster tot de kersroode gloeihitte gebragt worden, waartoe voor kleine kalibers 1/2 à 3/4 uur, voor zware kalibers naar omstandigheden 1 à 1 1/2 uur noodig is. Zij worden voornamelijk op kustbatterijen gebezigd en hebben eene groote uitwerking op de scheepswanden; in enkele gevallen worden zij ook bij belegeringen aangewend om brand te schieten, waarbij zij het voordeel opleveren, dat men de plaats, waar zij ingedrongen zijn, niet gemakkelijk kan ontdekken. De zamengestelde projectilen voor het geschut zijn: a. De kartetsen, vroeger blikkendoozen of schroot genoemd. Zij bestaan uit een aantal ijzeren kogels die in eene cylindervormige kartetsbus van plaatijzer in regelmatige lagen gestapeld worden. De bus is van eenen ijzeren bodem voorzien en wordt door eenen dergelijken deksel gesloten, terwijl bij ons te lande de kartetsen van 80 en 60 en van 20 en 15 duim (voor den korten houwitser) bovendien een houten kartetsbodem hebben. Voor sommige kalibers heeft men twee soorten van kartetsen, zware en ligte, die een verschillend aantal kartetskogels bevatten. Bovendien zijn bij onze artillerie nog oud-model kartetsen in gebruik, die van eenen houten bodem met eene ijzeren kartetschijf en houten deksels voorzien zijn. Deze worden echter niet meer aangemaakt. Het gewigt der Nederlandsche kartetsen, het aantal en het kaliber der kogels in elke kartetsbus bevat, zijn in het volgende tafeltje bijeen verzameld, terwijl de kartetskogel van 3 1,044 pond weegt. De kartetsen van 4 bestaan uit blikken kartetsbussen en ijzeren kartetsdeksels met een handvatsel van ijzerdraad. De bodem bestaat uit eene legering van 3 gewigtsdeelen lood en 7 deelen tin. Zij worden gevuld met 70 kogels van 1/8 , 10 van 1/18 en 14 van 1/24 . Deze 94 kogels bestaan uit eene legering van gelijke gewigtsdeelen lood en tin en worden met zwavel vastgezet. De kartets weegt 4,85 pond. Hoewel men reeds vroeger met de mortieren steenen, stukken ijzer, enz. wierp, | |
[pagina 123]
| |
waren het de Nederlanders. die bij het beleg van Ostende in 1602 het eerst van kartetsen gebruik maakten. Deze bestonden toen uit linnen zakken of netten van ijzerdraad, waarin looden of ijzeren kogels, steenen, stukken ijzer, enz. bevat waren. De kartetsen met groote kogels, vroeger druiven genoemd zijn bij de marine in gebruik. Zij bestaan uit een ijzeren plaat of stoel, waarop loodregt eene stang bevestigd is. Rondom die stang worden ijzeren kogels in 3 of 4 lagen van 6 stuks geschikt, terwijl het geheel met zeildoek overtrokken en met touw omwoeld wordt. Volgens de uitvinding van den Nederlandschen vuurwerker Caspers kunnen de kogels ook door granaten worden vervangen, welke zoodanig geplaatst zijn, dat zij bij het wegschieten vuur vatten. b. Holle projectilen. De grootste die van ooren voorzien zijn, om ze bij hun groot gewigt gemakkelijk te kunnen behandelen, heeten bommen, de kleinere die geene ooren hebben granaten; spiegelgranaten worden in groote hoeveelheid tegelijker tijd uit den steenmortier, handgranaten uit de vrije hand geworpen. De holle projectilen worden genoemd naar het gewigt van eenen steenen kogel van dezelfde grootte, zoo als bijzonder in Pruissen de bommen of granaten van 7, 10, 25 , of naar het gewigt van eenen ijzeren kogel van gelijke middellijn zoo als in Zwitserland de granaten van 12 of 24 en bij ons de spiegel- en handgranaten of naar de grootte der middellijn in duimen (Engeland) of in centimeters of Nederlandsche duimen (Frankrijk en Nederland). Bij ons te lande bezigt men bommen van 29 duim, granaten van 22 duim (voor de kanonnen van 80 ), van 20 duim voor de houwitsers en mortieren van dat kaliber en de kanonnen van 60 , van 15 duim, van 13 en van 12 duim; benevens spiegelgranaten van 6 en handgranaten van 3 , bij de marine buitendien granaten van 17, 16 en 10 duim, 9 duim (spiegel-) en 7 duim (handgranaten.) In de holle ruimte van de bom of granaat wordt voor gewoon gebruik de springlading gebragt; deze moet bij het doel gekomen zijnde ontbranden en het projectiel uit elkander doen springen, de stukken moeten dan de manschappen of paarden van den vijand kwetsen of als de holle projectilen tegen vaste voorwerpen gebezigd worden, moeten zij daar in dringen en ze dan door hun springen van een scheuren. De wanden van het holle projectiel moeten zoo sterk zijn, dat de lading van den vuurmond hen niet reeds in de schacht verbrijzelt en dat zij bij het doel, indien zij daarin moeten dringen, niet door den schok op den grond of tegen den muur verbrijzeld worden. Bij de marine worden de bommen en granaten tot en met die van 16 duim met brandcylinders en buskruid geladen. Ieder hol projectiel moet ten minste ééne opening hebben, het buisgat, waardoor de springlading er in kan gebragt worden; in dit gat wordt nadat het projectiel gevuld is de houten buis (zie Ontstekingsmiddelen) gedreven; deze buis ontstoken door de lading van den vuurmond, moet de springlading eerst ontsteken hetzij bij het doel, hetzij daar vóór of na het indringen in een voorwerp. Men kan aan het projectiel behalve het buisgat nog een bijzonder laadgat aanbrengen, waarin de springlading gedaan wordt, nadat de buis reeds is ingedreven. De bommen zijn onder het buisgat van twee ooren voorzien, waarin tot gemakkelijke behandeling twee haken met een touw verbonden kunnen worden. De bommen werden uitgevonden door Malatesta, hertog van Rimini; zij bestonden aanvankelijk uit twee halve bommen door haken verbonden en gevuld met buskruid en brandstoffen. Strada beweert ten onregte dat ze door een' burger van Venlo werden uitgevonden en in 1858 door de graaf van Mansfeld het eerst tegen de stad Wachtendonk gebezigd werden. Waarschijnlijk waren het bommen die voor het eerst uit één stuk vervaardigd waren. De handgranaten zijn sedert het jaar | |
[pagina 124]
| |
1514 bekend. De Engelsche kapitein Martin vult zijne granaten met gesmolten ijzer; de groote hitte verzwakt de wanden genoegzaam om bij het treffen de granaat te doen springen en zelfs ver van het trefpunt nog brand te verwekken door de wegspattende droppels. Schiet men de granaat niet dadelijk weg, dan stolt de inhoud; het projectiel is dan wederstandbiedend genoeg om in harde wanden in te dringen en is evenwel spoediger en sterker gegloeid dan op de vroeger gebruikelijke wijze van gloeijen. In Engeland zijn tegenwoordig de meeste kustbatterijen ten behoeve dezer projectilen voorzien van kleine smeltovens. c. De brandbommen zijn even als de overige bommen vervaardigd; inwendig zijn zij echter door eenen bodem van gesmeed ijzer in twee kamers verdeeld; in dezen springbodem is onder het buisgat een laadgat waardoor de springlading in de onderste kamer gebragt wordt; rondom het buisgat zijn drie of vier cylindrische brandgaten aangebragt, waardoor eene hevig brandende sas, de brandsas in de bovenste kamer geperst wordt. Het doel der brandbommen is huizen en andere brandbare voorwerpen in brand te schieten. De brandbommen zijn eene uitvinding van den Russischen generaal Schuwaloff, bij het begin van den 7-jarigen oorlog voor zijne houwitsers ingevoerd. d. Granaatkartetsen of Shrapnells, bestemd om op grooteren afstand dan vroeger de uitwerking der kartetsen te verkrijgen, zijn gewone holle projectilen, welke echter behalve de springlading nog een aantal kleine looden kogels bevatten. Den naam van shrapnells hebben zij ontleend aan den Engelschen kolonel Shrapnell, die in 1803 zijne eerste proeven met deze projectilen nam. De granaatkartetsen moeten zoo weinig ijzerdikte mogelijk hebben, opdat zij eensdeels zoo veel kogels mogelijk zouden kunnen bevatten, anderdeels reeds door eene geringe springlading uit elkander gescheurd kunnen worden; zij moeten evenwel zoo sterk zijn, dat zij niet reeds in de ziel der vuurmonden verbrijzeld worden. De springlading wordt, hetzij los tusschen de looden kogels gedaan of in eene afzonderlijke ruimte bevat, bijv. in eene cylindrische ruimte in de middellijn van de granaat, welke door het buisgat gaat; men moet aan dit laatste de voorkeur geven; opdat de kogels onbewegelijk vast zouden leggen worden hier en daar de tusschenruimten met eene ligt verhardende vloeistof aangevuld. Dit geschiedde vroeger ook hier te lande met zwavel; thans is echter die inrigting vervallen. Daar de granaatkartetsen niet juist bij het doel, maar op een vroeger punt harer baan (zie Kogelbaan) moeten springen, zoo komt het daarbij op het juiste afpassen van den brandtijd der buis - het naauwkeurig tempeeren daarvan - voor elk afzonderlijk schot aan. Om dit nu gemakkelijk, naauwkeurig en spoedig te kunnen doen, zijn een aantal inrigtingen van de buis (zie Ontstekingsmiddelen) beproefd geworden, van welke de eene bij deze, de andere bij gene mogendheid voor de beste gehouden en gebruikt wordt. De granaatkartetsen hier te lande gebezigd zijn van 24, 18, 12, 6 en 4 en van 15 en 12 duim en bij de marine van 22, 20, 16 en 12 duim. e. Brandkogels, die hetzelfde doel als de brandbommen hebben worden verkregen door een geraamte of karkas uit ijzeren banden en een gesmeed ijzeren bodem bestaande, met een zak van graauw linnen te omgeven en het geheel met brandsas op te vullen. In den zak, die na de vulling in verkitsel gedoopt en in hamerslag rondgewenteld wordt, zijn brandgaten aangebragt. Men heeft bij ons brandkogels voor de kalibers van 29, 20, 15 en 12 duim. De eerste bevatten 3, de tweede 2 granaten van 6 met springlading en de buizen naar elkander gekeerd. De brandkogel van 29 duim weegt gemiddeld 29,5, die van 20 duim 11,9, die van 15 duim 4,4 en die | |
[pagina 125]
| |
van 12 duim 1,8 Nederlandsche ponden. De brandtijd bij versche kogels is voor de verschillende kalibers 7, 6, 5 en 3 1/2 minuut, terwijl zij oud zijnde soms dubbel zoo lang branden. De eerste brandkogels moeten door Hagiagaeus bij het beleg van Mekka gebruikt zijn. Bij het beleg van Valenzia in 1238 bezigde Don Jayme, koning van Arragon dergelijke projectilen. De brandkogels met geraamte schijnen door een artillerist van Barend van Galen, bisschop van Munster uitgevonden en het eerst bij het beleg van Grol in 1672 gebezigd te zijn. f. Lichtkogels, die geworpen zijnde met eene heldere vlam moeten branden en den omtrek van hun doel voor eenigen tijd in eenen wijden kring moeten verlichten, worden geheel op dezelfde wijze vervaardigd, behalve dat zij in plaats van met bransas met eene sterk lichtgevende sas gevuld zijn. Na de vulling worden zij in verkitsel gedoopt en in zaagmeel gewenteld. Men heeft bij ons te lande lichtkogels van 29, 20 en 13 duim en handlichtkogels. In het volgende tafeltje vindt men het gewigt, de tijd van branden en lichtverspreiding op verschillende afstanden, volgens de opgaven voorkomende in Z.W. Sesseler. Handleiding tot de vervaardiging van verschillende ernstvuurwerken. Het tijdstip waarop lichtkogels voor het eerst gebruikt werden is onzeker. Het voorzien daarvan van eene granaat is voor het eerst door de Nederlanders bij het beleg van Ostende in 1602 geschied. g. Puntkogels of liever verlengde projectilen kunnen even goed als volle en als holle projectilen gebezigd worden. Wij willen een kort overzigt geven van de puntkogels van grof geschut, die reeds in gebruik of voorgesteld zijn, namelijk die van Cavalli, van Wahrendorff, van Armstrong, de kogel van het Fransche stelsel, van Lancaster en van Whitworth. 1o. Cavalli stelde twee puntkogels voor zijnen getrokken vuurmond voor. Zij bestaan uit eenen cylinder van onderen bolvormig afgerond en van voren de eene van kegelvormige, de andere van ogiefvormige gedaante. Aan het cylindrische gedeelte zijn twee tegen over elkander liggende vleugels aangegoten, die tot op 1/3 van het voorste gedeelte, doorloopen en dezelfde helling als de trekken hebben. In het midden der halve cylinders zijn twee nokken aangebragt, die het cylindrische gedeelte tot aan het boveneinde der vleugels verlengen. Het cylinder-kegelvormige projectiel is 2,7, het cylinder-ogiefvormige 2,3 kalibers lang, het gewigt bedraagt tusschen 30 en 31 pond. De kogel is hol en van eene percussiebuis voorzien, welke aan de punt uitkomt. 2o. De kogel van Wahrendorff is eveneens hol, van bui- | |
[pagina 126]
| |
ten met een looden omhulsel voorzien, dat het cylindrische gedeelte van den kogel geheel en de kegelvormige punt half bedekt en waarin groeven in verschillende rigtingen zijn aangebragt. De kogel voor den 12 er heeft een gewigt van 13,5 pond. Aan de punt bevindt zich een eenvoudig schoorsteentje met een daarop geplaatst slaghoedje. 3o. Het P. van Armstrong is cylinder-ogiefvormig met afgeronde punt. Het is van ijzer vervaardigd en omgeven met twee zwaluwstaartsgewijze daarin gewerkte looden ringen, één bij het bovenvlak en één bij het ondervlak van den cylinder. Voor de dienst te velde kan het dienen als kartets, als volle kogel of als granaatkartets. Het is zamengesteld uit verschillende zeer vast aan elkander verbonden stukken en men kan den kogel doen springen, wanneer men wil door percussie- of wel door tijdbuizen. In verband daarmede hebben die projectilen verschillende inrigtingen. Bij sommigen zit binnen in een soort van slagtoestel. Dit is een stuk metaal dat in een kokertje beweegbaar is en tot op het oogenblik van het ontbranden der lading door eene pen in zekeren stand gehouden wordt. Bij de ontbranding breekt die pen ten gevolge van den schok, het metaal neemt eenen anderen stand aan en gaat terug tot achter in het kokertje. Als nu de kogel treft en zijne beweging eindigt, dan deelt, ten gevolge van de traagheid, het stuk metaal niet dadelijk in die ophoudende beweging, vliegt naar voren in den koker en ontbrandt eene kleine hoeveelheid slagkruid, die zich daar bevindt en die de springlading verder ontsteekt. Deze inrigting bestaat in alle projectilen, maar men kan op het laatste oogenblik vóór het laden, door ronddraaijen van een gedeelte der puntkogels, het projectiel als volle kogel, granaat, enz. doen werken. De zunder is ingerigt volgens het stelsel Breithaupt (zie Ontstekingsmiddelen). De Armstrongs 12 er weegt 5,443 pond., 4o. Het Fransche projectiel is cylinder-kegelvormig, van 6 zinken nokken voorzien, die zwaluwstaartsgewijze zijn ingeperst en schaakvormig achter elkander staan. Aan het vooreinde wordt eene tijdbuis aangebragt. Het projectiel is hol en als men het als volkogel wil gebruiken wordt de springlading door zand en klei vervangen. De gevulde granaat van den 4 er weegt 3,9 pond, is 0,165 el lang en heeft zonder de vleugels eene middellijn van 84,5 à 85 streep aan het cylindrische gedeelte en van 36 streep aan de punt. Bij ons te lande heeft het projectiel 9 nokken, 6 in de voorste en 3 in de achterste rij en bedraagt het gewigt 3,96 pond. De puntgranaat-kartets heeft uitwendig denzelfden vorm als de puntgranaat. Zij is gevuld met 69 looden kogels van 1/24 met zand vastgezet en heeft eene springlading van 4,3 lood, die afzonderlijk in een blikken kokertje besloten is. Haar gewigt bedraagt 5,20 pond. 5o. Het P. van Lancaster is een volle puntkogel van gegoten ijzer van eene flaauw kegelvormige gedaante met parabolische punt en eenigzins gebogen grondvlak, terwijl de doorsneden loodregt op de as van den kegel ovaal is. Het P. van de Engelsche 68 hceft een gewigt van 45,36 pond. 6o. Het P. van Whitworth is eene eenvoudige harde staaf zonder omkleedsel, verschillende van gedaante, naarmate van het doel waartoe het moet dienen; de zijvlakken passen in de ziel. Om door weeke stoffen en metselwerk te schieten is het P. buisvormig; om dikke ijzeren platen te doorboren is het platkoppig; tot gewoon gebruik is de kop eenigzins spits bijloopend met afgeronde punt, terwijl het achtereinde insgelijks spits bijloopt, doch aan het einde afgeplat en de bazis somtijds een weinig uitgehold. Wij zullen eindelijk nog met een enkel woord de puntkogels van den Zwitserschen majoor Curti vermelden. Hij wil daarmede uit gladde vuurmonden met hetzelfde voordeel als anders uit getrokken schieten; zijn projectiel is inwendig met eene soort van schroefvormigen schoorsteen voorzien, waarin het kruidgas treden en eene wenteling om de lengte-as veroorzaken moet. Ten einde eene volkomene sluiting in de ziel daar te stellen, is de kogel door een' looden ring omgeven. h. Percussie- en Concussie-projectilen. Hierover zie men het artikel Ontstekingsmiddelen. i. De Vuurpijlen. (Zie aldaar). De projectilen voor handvuurwapens worden insgelijks in eenvoudige en zamenge- | |
[pagina 127]
| |
stelde verdeeld. De ronde kogel, die nog korten tijd geleden alleen heerschte is reeds bijna overal door den puntkogel verdrongen en kan zoo goed als vervallen beschouwd worden. Men kan de tegenwoordige P. voor klein geweer tot drie voorname soorten terug brengen 1o. tot de zoodanige, die reeds bij de lading in de trekken gedrongen worden, 2o. tot de zoodanige, die door de ontbranding der lading in de trekken geperst worden en 3o. diegene, die hunne wentelende beweging aannemen ten gevolge van de wijze van laden of van de bijzondere constructie van den loop. (Zie Handvuurwapens). Tot de eerste soort behooren vooreerst de kogels van het stelsel Thouvenin-Delvigne (kerngeweer), die op eene kern worden aangezet; voorts die van het stelsel Delvigne en Delvigne-Poncharra (kamergeweer), die op den rand van eene kamer rusten en eindelijk de ovale en bolvormige kogels van het stelsel Berner (ovaalgeweer). De tweede soort bevat de projectilen van het stelsel Minié-Delvigne (juistheidsgeweer) die door het binnendringende kruidgas uitgezet worden (expansiekogels), die van het stelsel Lorenz-Wilkinson, die in de rigting der lengte-as zamengedrukt worden (compressiekogel) en die van de kamerlaadgeweren, welke eveneens zamengedrukt worden ten gevolge van de vernaauwing van den loop. Tot de derde soort eindelijk behooren de projectilen van het stelsel Wild, die van het Amerikaansch-Zwitsersche stelsel, de gordelkogels van het stelsel Berner en de projectilen van Lancaster en van Whitworth. Aan elken puntkogel onderscheidt men de punt of het voorste gedeelte, dat in verschillende kegelvormen, gewone, ogiefvormig, parabolisch, ellipsvormig, enz. voorkomt en het achterste cylindrische gedeelte, waarvan de grondvorm een cylinder is; de groeven of cannelures, die bij de meeste puntkogels om het cylindrische gedeelte loopen hehben verschillende doeleinden, namelijk dat om het achterste gedeelte van het projectiel aanvankelijk ligter te maken dan het voorste en daardoor de opstuwing of compressie te bevorderen, in welk geval men hen gevoegelijk den naam van compressie-ringen zou kunnen geven; - om door de grootere oppervlakte, die zij aan de lucht aanbieden het projectiel in de baan te doen blijven en te beletten, dat het om zijne lengte-as zoude kantelen, waarom hierbij de naam van luchtringen zeer doelmatig zoude zijn - eindelijk als eenvoudige groeven om de patroon te bevestigen of om daarin een draad met vet, enz. te bevestigen. De bovengenoemde projectilen van de eerste soort worden door den laadstok in de trekken gedreven, waarbij zij echter meer of min misvormd worden, hetgeen eenen nadeeligen invloed op het schot uitoefent. De kogel Delvigne, die de eerste van het stelsel Thouvenin-Delvigne, was bestond uit een glad cylindrisch gedeelte, terwijl de punt een' regten kegel vormde. De Minié-kogel eene verbetering daarvan, had eene ogiefvormige punt en een achterste gedeelte in den vorm van eenen omgekeerden afgeknotten kegel en tusschen beide gedeelten eene groef, waarom een draad met vet gewonden werd. De kogel Tamisier die tot grondslag gediend heeft van alle kogels bij dit stelsel gebruikelijk heeft drie groeven (luchtringen) aan het cylindrische gedeelte. Bij het stelsel Delvigne en Delvigne-Poncharra bezigt men den hierboven genoemden kogel Delvigne en den kogel Thierry, cylinder-bolvormig, welke beiden eene kleine uitholling bezitten om het gewigt niet te groot te maken en het zwaartepunt meer naar voren te brengen, alsmede om het indringen van lood in de kamer tegen te gaan. Bij het stelsel Berner eindelijk heeft men ovaalkogels en ronde kogels, terwijl de bij dit wapen gebezigde gordel- en vleugelkogels tot de derde soort van projectilen behooren. | |
[pagina 128]
| |
De P. van de tweede soort volgen de trekken van den loop, alleen door de werking der buskruidlading. Naarmate van de zamenstelling van het projectiel perst die lading het projectiel in de rigting zijner lengte-as te zamen of wel zij zet het cylindrische gedeelte van den kogel uit en drukt dezen tegen den wand der ziel. In het eerste geval wordt het projectiel compressie-, in het laatste expansie-kogel genoemd. De compressie-kogel berust hoofdzakelijk op het volgende: Indien men een ligchaam uit den staat van rust tot dien eener snelle beweging wil doen overgaan, dan moet men daartoe eene zeer aanzienlijke kracht aanwenden. De tegenstand, welke ieder gedeelte van den kogel tegen het aannemen eener zekere snelheid biedt, is evenredig aan zijn gewigt en aan de wrijving, die het moet overwinnen. Bij den compressiekogel nu, levert dus het voorste gedeelte, dat veel zwaarder dan het achterste gedeelte is, eenen veel grooteren tegenstand op dan dit laatste. Het ligtere deel tracht nu het zwaardere met het verschil van dien tegenstand, voort te drijven en daar dit niet dadelijk mogelijk is, dringt het daarin. Het lood wordt zoodoende verdigt en zoodra het den uitersten graad van digtheid bereikt heeft, wordt het projectiel van achteren af aan uitgezet, verkrijgt eene grootere middellijn en wordt op deze wijze in de trekken opgestuwd. Blijkens de ondervinding moet het voorste gedeelte ongeveer vijfmaal meer gewigt hebben dan het achterste; dit groote verschil is oorzaak, dat de compressiekogel beter voor kleinere kalibers geschikt is, terwijl ook daarbij het lood zich gemakkelijker laat zamendrukken. Volgens deze theorie moet het verschijnsel der compressie of zamenpersing zich bij alle protectilen voordoen; bij degenen, welke met den laadstok reeds sterk aangezet zijn, is het lood echter reeds sterk verdigt en de zamenpersing dus minder zigtbaar. Bij de expansiekogels wordt de zamenpersing door de sterkere uitzetting geneutraliseerd. De compressie-projectilen zijn: de kogel van Wilkinson, die cylinder-ellipsvormig en van twee diepe, scherp afgekante groeven (compressie-ringen) voorzien is; de kogel Lorenz van cylinder ogiefvormige gedaante, insgelijks met twee diepe groeven; de schermkogel bij het Hannoversche geweer aangenomen, bestaande uit eene ogievale punt en een zoogenaamd scherm, dat bij de ontbranding plat gedrukt wordt, de compressiekogel van den Saksischen kapitein Schön met parabolische punt en eene diepe groef en de kogel van de Fransche cent-garde's met parabolische punt en twee diepe groeven, terwijl men daartoe ook de kogels Wurstemberger zoude kunnen rekenen (zie beneden). De expansie-kogel bevat in zijn grondvlak eene kegelvormige uitholling waarin hetzij een ijzeren dopje of culot, hetzij een kegelvormig stiftje is aangebragt. Bij het ontbranden der lading, wordt in het eerste geval het dopje in beweging gebragt en in de uitholling van den kogel voortgestuwd. Het lood wordt zijwaarts gedrukt en het cylindervormige gedeelte des kogels uitgezet, zoodat de trekken nagenoeg gevuld zijn, op het oogenblik, dat de traagheid van het projectiel overwonnen is. Het kruidgas, dat in alle rigtingen werkt, stuwt niet alleen het projectiel vooruit, maar drukt ook tegen de binnenwanden van de uitholling en veroorzaakt, dat de trekken gestadig gevuld blijven. Tot het verkrijgen der noodige uitzetting, mogen de kogelwanden niet te dik zijn, maar zij moeten toch zoo sterk zijn, dat het voorste gedeelte niet van den cylinder kan afgescheurd worden. Het dopje, dat den kogel vrij zamengesteld maakt is niet volstrekt noodzakelijk; het vermeerdert de tref kans slechts weinig, doch vermindert het gevaar van het afscheuren van het massieve gedeelte, hetwelk bij kogels zonder dopje veelvuldig voorkomt. Om hierin te voorzien heeft men in de kegelvormige uitholling des kogels een kegeltje vastgegoten, welks as | |
[pagina 129]
| |
met de lengte-as van het projectiel overeenkomt en dat veroorlooft eene behoorlijke diepte aan de uitholling te geven, zonder dat de massieve punt van het cylinder-vormige gedeelte des kogels afgescheurd wordt. De voornaamste expansie-projectilen, want hunne volledige opsomming zoude te wijdloopig worden, zijn de Minié-kogel met dopje en 3 groeven (luchtringen); de kogel Timmerhans, cylinder-ogiefvormig met eene klokvormige uitholling en afgeknot kegelvormig stiftje en 3 groeven; de Pritchett-kogel met ellipsvormige punt, doch zonder dopje of stiftje, met kleinere uitholling en zonder groeven; de kogel van het Engelsche Minié-geweer bestaande uit eene halve ellipsoïde, eenigzins cylindervormig verlengd, zonder groeven. De uitholling is kegelvormig en eindigt in een bolvormig segment. Het dopje heeft den vorm van een' hollen afgeplatten halven bol en is aan den rand eenigzins uitwaarts gebogen; de Neszler-kogel bij de Fransche garde in gebruik, onderscheidt zich door eene stompe, driehoekige pyramidale uitholling; de kogel van Plönnies met stervormige uitholling; de Petrowich-kogel, die veel overeenkomst heeft met den kogel van Timmerhans doch dikkere wanden bezit; de Amerikaansche kogel met zuiver kegelvormige uitholling zonder dopje, enz. Bij de kamerlaadgeweren wordt de kogel, die grooter in middellijn is dan de ziel, door de uitwerking der lading luchtdigt in de trekken gedrongen. De gedaante van den kogel is dus hierbij geheel onafhankelijk van de inrigting der geweren. Men heeft dan ook bij het Fransche walgeweer een bolvormig, bij de Noorweegsche en Zweedsche kamerlaadgeweren en bij de geweren Falisse een cylinder-kegelvormig en bij de Pruissische ligte percussiegeweren een bol-kegelvormig projectiel in gebruik. Bij de zundnaald geweren echter heeft de kogel speelruimte, daar het kartonnen spiegeltje in de trekken wordt geperst en daardoor den kogel doet draaijen. Wij moeten nu nog kortelijk de projectilen van de derde soort opsommen. Die van het stelsel Wild (thans nergens meer in gebruik) zijn eenvoudig ronde kogels met eenigzins vergroote speelruimte en een' vrij dikken pleister, welke bevochtigd wordt door water, dat door den schutter medegevoerd wordt. Bij het laden dringt de pleister in de trekken en geeft bij het afvuren eene ronddraaijende beweging aan den kogel. Bij het Amerikaansch-Zwitsersche stelsel heeft men den Amerikaanschen puntkogel met parabolische punt en ééne groef, terwijl de geheele lengte van den kogel 2 1/2 middellijn, die van het cylindrische gedeelte naauwelijks 1 middellijn bedraagt. Deze kogel werd door Wurstemberger verbeterd en verkreeg toen nagenoeg de gedaante van een eikel. Hij werd met een' in vet gedoopten pleister geladen. De kogel voor den Stutzen heeft eene veel langere punt dan die van het jager-geweer. De gordelkogel van het stelsel Berner heeft om één der groote cirkels van het projectiel een gordel, die bij het laden in de trekken gebragt wordt, terwijl men later om zijn gewigt te verminderen een vleugelkogel ontwierp, door slechts op twee tegen over elkander liggende plaatsen een uitstekend gedeelte te laten staan. Later werden ook bij het hier genoemde wapen puntkogels met vleugels ingevoerd, zoo als onder anderen bij de Russische tweetrekkige bus het geval is. De kogel van het Lancaster-geweer is een expansiekogel volgens het stelsel van Minié, met looden prop in de uitholling. De schroefvormige beweging wordt hier verkregen door de ellipsvormige uitboring van de ziel. Het projectiel van Whitworth eindelijk is een zeskantig prisma, waarvan de ribben schroefsgewijze gewonden zijn, zoodat zij op het prismatische gedeelte 1/24 omgang maken. De punt is 2/5 van de geheele lengte des kogels en de uitholling is parabolisch. Even als bij Lancaster volgt het de helling der ziel, doordien het even als eene schroef in de moer past. Tot de zamengestelde projectilen voor de infanterie behooren de renkogels, | |
[pagina 130]
| |
zoo als de Denen, die in 1848 gedeeltelijk bezaten; hier bestond elk schot uit een' grooteren kogel, twee kleinere en een looden spiegel, verder de ontstekings- en brandprojectilen. Deze hebben verschillende inrigtingen; somtijds is in een' gewonen puntkogel eene kleine uitholling aangebragt met buskruid of slagkruid gevuld, van waar een zeer naauw zundkanaal naar de punt van het projectiel voert; dit is dan van een slaghoedje voorzien, hetwelk bij den schok tegen eenig vast ligchaam ontploft of wel men bezigt kleine vuurpijlen (zwermers) met eene koperen huls. Men kan de projectilen zoo wel tot het in brand schieten van munitiewagens, buskruid-transporten, enz. als tot dat van houtwerk en gebouwen bezigen. De meest bekende dier projectilen zijn de brandkogel van Delvigne, het ontstekingsprojectiel van Falisse, de brandkogel van Jacob en de geweer-vuurpijl van Fosz, benevens de brandkogel van den kapitein Norton met vloeibaar vuur (liquid fire) gevuld. Nog moeten wij melding maken van den voorgestelden kogel van Charrin. Hij heeft eene uitholling van geringe middellijn, die eigenlijk eene meer dikke dan breede insnijding is, zoodat het cylindrische gedeelte van het projectiel, door de werking van het kruid in twee deelen gespleten en in de trekken gedrukt wordt, terwijl dus alleen aan de zijwaartsche uiteinden der uitholling, uitzetting der deelen plaats heeft, waardoor de zamenhang en de dikte der wanden van het projectiel onveranderd blijven. Bij de bronnen opgegeven onder Artillerie en Handvuurwapens, kunnen wij nog voegen: Mondo. Notazioni elementari sur tire delle armi da fuoco. Torino 1860. Saint-Robert. Considérations sur le tir des armes à feu rayées dans leur état actuel. Proposition d'un nouveau système de projectiles et d'armes à feu. Paris 1860. Charrin. Les carabines de guerre, les fusils transformés et leurs balles. Bruxelles 1861. L. Marès. Des nouvelles armes rayées, de leur rôle et de leur influence à la guerre. Paris 1861. Testarode. Aperçu sur les armes à feu. Paris 1861. Delvigne. Notice historique sur l'expérimentation et l'adoption des armes rayées à projectiles allongés, etc. Paris 1861. Von Plönnies. Neue Studiën über die gezogene Feuerwaffe der Infanterie. Darmstadt 1861. | |
Prop.De proppen van gesponnen hooi of stroo, kabelgaren of klei dienen tot vastzetting der lading in den vuurmond; tevens kan men daarmede het vormen van een kogelleger beletten, door proppen van onderscheidene lengte te bezigen. Er zijn twee soorten van proppen, tusschen- en voorproppen. De eerste dienen om het vormen van kogellegers en het verbrijzelen der granaten in de ziel, te voorkomen; zij zijn ook onontbeerlijk bij het vuren met gloeijende kogels. De tweede, houden den kogel tegen den kardoes en zijn vooral noodig bij het schieten, onder declinatie, van ronde kogels. Door sommige Engelsche artilleristen wordt ook nog het bezigen van achterproppen aanbevolen, bij stukken die van achteren geladen worden, om daardoor de inrigting voor de kulassluiting tegen te sterke botsingen te vrijwaren en de goede sluiting te bevorderen. | |
Provinciale adjudanten.Hoofdofficieren, (luitenant-kolonels of majoors) gevestigd in de hoofdplaats der provinciën en onmiddellijk onder de bevelen staande van den bevelhebber in de militaire afdeeling, waarin de provincie gelegen is. Zij zijn hoofdzakelijk belast met al hetgeen de indienststelling, indeeling en inlijving der miliciens aangaat, benevens met de huisvesting der troepen, enz. | |
[pagina 131]
| |
Provisioner.Op het einde der middeleeuwen en in het begin van den nieuwen tijd, gaf men dezen naam aan een edelman of een vorstelijk ambtenaar, die tegen eene zekere jaarwedde paarden voor de publieke dienst onderhield en daarmede en met zijne knechten krijgsdienst verrigtte, als hij daartoe opgeroepen werd. Deze provisioners vormden zoodoende eene eerste ligting van het leenleger. | |
Provoost.1o. In den tijd der landsknechten de militaire ambtenaar, die de politie in de legerplaatsen handhaafde, het toezigt over de markten, marketenters enz. in het kamp hield, overtreders van de krijgsartikelen in arrest stelde, hen bewaakte en door de hem toegevoegde stokkenknechten bewaken liet, door deze de uitdeelingen van stokslagen liet verrigten en bij alle strafzaken de tusschenpersoon was tusschen den schout, die het geregt uitoefende en het vonnis uitsprak en den scherp-regter, die het ten uitvoer bragt. Bij eenige legers heeft men nog tegenwoordig provoosten, die werkelijk het ambt van opzigters van gevangenissen uitoefenen. 2o. Eene militaire straf. | |
Punt.1o. Militaire punten zijn plaatsen van krijgskundig belang, vestingen, défilés, enz.; men onderscheidt voorts strategische en taktische punten, de eersten van gewigt voor de operatiën, de anderen voor het gevecht; men spreekt van sleutelpunten (zie Sleutel), van vaste punten, van steunpunten (zie Spil), van punten van directie, waardoor men verstaat de beide punten, die de vaandeldrager van een bataillon, bij den marsch van bataille op zekeren afstand voorwaarts op den grond in het oog moet nemen om steeds in dezelfde regte lijn te blijven. Rigtingspunten zijn punten in de verlenging van eene lijn, die aan eene linie van verschillende bataillons worden aangegeven, opdat zij zonder moeite zich in het gewilde front zouden kunnen opstellen. 2o. P. eene oude Hollandsche lengtemaat, het 1/12 gedeelte van eene Rijnlandsche lijn bedragende. | |
Punt van eer.(Point d'honneur). Militair eergevoel. Het zoude te vergeefs zijn iets te willen zeggen over het ideale begrip van punt van eer; het is voldoende te doen opmerken, dat men ten allen tijde de militaire eer op de meest verschillende wijzen bepaald heeft, als men het soms beproefde daarvoor wetten voor te schrijven. Welke verschillende denkbeelden heeft men bij voorbeeld verkondigd en aangekleefd, wanneer het eervol was te kapituleren, pardon te vragen enz.; hoe heeft men de gemeenste roof en plundering somtijds zeer goed overeen kunnen brengen met de militaire eer! welke zonderlinge denkbeelden hebben er bestaan over het meer of minder eervolle van militaire straffen (de strop of den kogel)! Men leze over deze zaken Berenhorst. Betrachtungen über die Kriegskunst, vooral het 13de hoofdstuk en vergelijke daarmede verschillende nieuwere werken, bijv. Brialmont. De la guerre, de l'armée et de la garde civique, om duidelijk te begrijpen, hoe verschillend men ze kan inzien. | |
[pagina 132]
| |
véliten dat door Napoleon's broeder, Lodewijk, koning van Holland op dezelfde wijze was zamengesteld. De garde werd gedeeltelijk door dit regiment aangevuld; in 1813 werden uit de oudste manschappen daarvan, de kaders van vier regimenten jonge garde daargesteld, welke den strijd bij Lutzen bijwoonden. In 1814 namen de overgeblevene pupillen deel aan de verdediging van Parijs. Op Java is bij koninklijk besluit van den 28sten October 1847 een korps P. opgerigt, zamengesteld uit zonen van Europesche militairen. Het is te Gombong gevestigd en bestaat uit twee kompagniën. Op hun 18de jaar kunnen de P. als onder-officieren in het leger intreden. | |
Pyrotechnie.Gelijkluidend met vuurwerkerskunst. Bij besluit van den 2den November 1859 is te Delft eene pyrotechnische school gevestigd. Het personeel daarbij bestaat uit een kolonel directeur, 2 kapiteins en 2 eerste luitenants, 2 schrijvers, 1 portier, 3 meesters vuurwerkers waarvan 1 opzigter in de pyrotechnische werkplaats, 1 in het laboratorium en 1 in de slagkruidfabriek, 2 onderopzigters, 10 werklieden en 1 leerling, benevens 2 onderofficieren, 8 korporaals en 10 kanonniers uit het laboratorium bij de fabricatie der slaghoedjes. Deze school dient tot oefening van daarbij gedetacheerde officieren, onderofficieren en manschappen van het wapen der artillerie in het vak der pyrotechnie, tot opleiding van vuurwerkers voor de koloniën en verder tot het verrigten der werkzaamheden vroeger in het vuurwerkers-laboratorium, in de pyrotechnische werkplaats, aan de slagfabriek en in het scheikundig laboratorium verrigt. | |
|