Militair woordenboek
(1861-1862)–H.M.F. Landolt– Auteursrechtvrij
[pagina 216]
| |
T. | |
Taktiek.De T. leert hoe men de troepen moet stellen, bewegen en in het gevecht brengen met inachtneming van hunne bijzondere eigenschappen, van de bestaande omstandigheden en van het te bereiken doel. De troepen onderscheiden zich volgens hunne eigenschappen in de drie hoofdwapens: infanterie, kavallerie en artillerie. Een dier wapens kan onmogelijk eveneens opgesteld worden als het andere, omdat ieder dier wapens uit andere bestanddeelen is zamengesteld. Men moet dus eerst eene taktiek der infanterie, eene T. der kavallerie, eene T. der artillerie hebben. Ieder van deze moet weder in drie hoofddeelen onderscheiden worden, daar de troepen in den oorlog onder drie verschillende omstandigheden kunnen voorkomen, namelijk in het gevecht, op marsch en in rust. Men verkrijgt dus eene gevechtstaktiek der infanterie, eene marschtaktiek en eene kamp- of legertaktiek der infanterie, eveneens voor de beide andere wapens de kavallerie en de artillerie. Het geheel eener wapensoort van een leger is in een aantal kleinere ligchamen ingedeeld, van welke men aanneemt, dat zij in den regel onder het kommando van hunnen aanvoerder vereenigd blijven, die men dus als de eenheden dezer groote zamenwerkende massa beschouwt en die door het taalgebruik met den naam van taktische eenheden bestempeld worden. Nog tegenwoordig is voor de infanterie het bataillon, voor de kavallerie het eskadron (of het regiment), voor de artillerie de batterij de taktische eenheid. Wanneer de taktische eenheid geschikte formatiën voor verschillende omstandigheden heeft, dan zal men ook grootere troepenkorpsen op diezelfde wijze kunnen opstellen. Men kan eene taktische eenheid als zelfstandig beschouwen en daarom ook eene afzonderlijke taktiek voor haar vaststellen. Deze, die in de exercitiereglementen der verschillende legers vervat is wordt elementaire taktiek genoemd en zoude nog duidelijker met den naam taktiek der taktische eenheden kunnen bestempeld worden; men kan dan van haar onderscheiden de T. van grootere afdeelingen van hetzelfde wapen (brigadetaktiek). Hoewel men even goed eerst de brigadetaktiek kan vaststellen en daaruit de elementaire taktiek kan afleiden als omgekeerd, zoo is het toch klaarblijkelijk, dat beiden in een innig verband staan, de eene afhankelijk is van de andere en de brigadetaktiek eenige bepalingen moet opnemen, die de elementaire taktiek kan missen. Gaat men nu eene schrede verder, dan bespeurt men dat de verschillende wapens volstrekt niet bestemd zijn om altijd ieder afzonderlijk te handelen, dat zij veelmeer elkander moeten ondersteunen en zich daarbij wederzijdsch versterken en niet hinderen of storen moeten. Daaruit volgt dat men ook formatiën, vooral voor het gevecht moet daarstellen, voor de verbonden wapens en zoo komt men tot de taktiek der verbondene wapens (divisie-taktiek). Deze wordt weder even goed als de elementaire en brigade-taktiek in drie deelen namelijk eene gevechts-, eene marschen eene legertaktiek onderscheiden, daar men uit de legerplaats en op marsch dadelijk de geschiktste gevechtsformatie moet kunnen aannemen. De taktiek moet allereerst voor ieder wapen afzonderlijk en voor de verbondene wapens de formatie vaststellen voor de verschillende toestanden in het gevecht, op marsch en in de legerplaats en hetgeen daarbij in acht moet genomen worden, waarbij nu deze, dan weder gene omstandigheid van overwegenden invloed is. Zij | |
[pagina 217]
| |
moet daarna den werkkring der wapens naar hunne eigenaardigheden, de beweging, dekking der troepen tegen het weder, tegen het vijandelijke vuur en oog bepalen. Daar men voor verschillende toestanden ook verschillende formatiën noodig heeft (zie Formatiën), zoo volgt daaruit van zelf, dat de T. zich niet vergenoegen kan met deze vast te stellen, maar dat zij ook de middelen aan de hand moet geven, waardoor men van de eene formatie tot de andere kan overgaan, hetgeen door de formatieveranderingen (zie Evolutie) geschiedt. Eenige dezer formatiën nu, kunnen even goed in beweging zijnde als op de plaats toegepast worden: terwijl eveneens evolutiën zoowel op de plaats als in marsch in eene bepaalde rigting kunnen uitgevoerd worden. De taktiek moet dus noodzakelijkerwijze deze beide momenten, de stilstand en de beweging van het geheele troepenkorps, welks handelingen zij voorschrijft, in aanmerking nemen. Al verder moet men tot het gebied der T. rekenen de draagwijze en behandeling der wapens, benevens de veranderingen, welke daarin plaats grijpen, dewijl de formatie in het naauwste verband staat met het gebruik der wapens en deze geheel anders gedragen worden als zij vervoerd en niet gebruikt worden, dan als zij in werking moeten komen (zie Handgrepen, Bediening der vuurmonden, Vuur). Het is duidelijk, dat men algemeene wetten voor de taktiek kan daarstellen, daar de omstandigheden, waarin eene troepenafdeeling komen kan, zich duizende malen herhalen en dat men uit die wetten dan ook taktische regels kan afleiden, die men in zekere normale vormen kan uitdrukken. Men heeft dan de zamenstelling dezer normale vormen en het wetenschappelijk stelsel waarin zij gebragt worden, somtijds zuivere taktiek genoemd en haar eene toegepaste taktiek tegenovergesteld. Men regtvaardigt de uitdrukking zuivere taktiek daarmede, dat men hare regels enkel uit den aard der wapens afleidt en daarbij niet op de bijzondere omstandigheden, die zich in den oorlog kunnen voordoen, let, hoofdzakelijk ook het terrein buiten rekening laat, terwijl nu de toegepaste taktiek al die zaken in overweging moet nemen en het gebruik der verschillende vormen, in het afgetrokkene beschouwd, in de bijzondere omstandigheden van den oorlog moet onderwijzen. Een ieder kan ligtelijk inzien, dat dit geene voldoende reden is om de wetenschap te verdeelen; want inderdaad kan men geene normale vormen in het afgetrokkene beschouwen, indien men daarbij niet het stelsel van de verschillende gevallen en omstandigheden, die zich in den oorlog kunnen opdoen, waaronder ook de terreinsgesteldheid behoort, in aanmerking neemt. Is de zuivere taktiek werkelijk als een afzonderlijk gedeelte der wetenschap behandeld, dan kan de toegepaste taktiek niets anders zijn, dan eene soort van verzameling van voorbeelden, die de verschillende gevallen opsomt en de gedragsregelen daarbij beschouwt. Op deze wijze wordt zij iets zeer onvolledigs, zoo als elke, ook de beste verzameling van voorbeelden en kan zoodoende alles bederven, wat de zuivere taktiek gedaan heeft, indien zij de bijzondere gevallen al te bijzonder maakt en zich het voorkomen geeft van algemeene grondregels daar te stellen, terwijl zij toch inderdaad slechts de meening van den schrijver uitdrukt over de gedragsregelen in een zeer bijzonder geval, op een zeer bijzonder terrein, dat hem duidelijk en goed afgeteekend voor den geest zweeft. De afscheiding van zuivere en toegepaste taktiek heeft echter nog eene diepere beteekenis, namelijk dat de beide denkbeelden, die het woord taktiek in de hedendaagsche militaire taal voorstelt, leer der stellingen en leer der gevechten al te veel met elkander verward worden. Dit is de reden, dat in de zuivere T. de normale vormen alleen uit de gevechtsbetrekkingen en voor deze worden daargesteld en dat dan de schrijver zijn tweede gedeelte, de toegepaste T., alleen als een gemakkelijk middel beschouwt, ook de | |
[pagina 218]
| |
kampen en marschen, waarvoor taktische vormen even onontbeerlijk zijn als voor het gevecht, te behandelen en te beschouwen. Eenige schrijvers over de T. hebben ook gevoeld, dat zij door het buiten rekening laten van al het mogelijke wat juist van belang is, voor de zuivere T. hoegenaamd niet konden winnen en hebben daarvoor eenen anderen naam elementaire taktiek uitgevonden, zonder dat daarom aan de zaak iets veranderd is. De verwarring wordt daardoor veeleer vermeerderd, daar elementaire taktiek zoo als wij hierboven gezien hebben, ook in eene andere beteekenis gebezigd wordt. Zoowel als elk wapen zijne eigene T. heeft, zoo bestond ook in elk tijdperk eene bijzondere T. De taktiek heeft dus eene geschiedenis, die een aanzienlijk gedeelte van de geschiedenis van het krijgswezen uitmaakt. De voorvallen, die voor de geschiedenis der T. de voornaamste beteekenis hebben, zijn de verandering der wapens ten gevolge van nieuwe uitvindingen, de organisatie der legers, namelijk de verhouding, waarin de wapens, volgens hunne soort en sterkte, daarin voorkomen, de staatkundige en maatschappelijke toestand der tijdperken, in zoo ver zij niet alleen eenen invloed uitoefenen op de bewapening en de organisatie der legers, maar ook de betrekking van den krijgsman tot den staat en het volk bepalen, eindelijk de beschaving en ontwikkeling der staten in alle rigtingen. Men kan het voornaamste geschiedkundige in die opzigten deels bij de afzonderlijke wapens, deels in de artikelen Slagorde en Vechtwijze vinden. Bij hetgeen tot hiertoe gezegd is, hadden wij hoofdzakelijk de T. der legers in het oog. Even als voor deze bestaat er ook eene T. voor afzonderlijke schepen, voor eskaders, voor geheele vloten, de zeetaktiek. Zij scheidt zich even als de taktiek voor de landmagt in eene T. voor de afzonderlijke bestanddeelen, dat hier de schepen zijn en in eene T. voor grootere afdeelingen, vereenigingen van schepen. Even als de T. van de landmagt bevat zij drie hoofd afdeelingen al naarmate den toestand der schepen, of zij in het gevecht, op marsch of in rust (in havens en op reede) zijn. Voor deze toestanden moet zij even als de T. der landmagt, de stellingen, de evolutiën, de eenvoudige beweging in bepaalde rigtingen, de verandering van rigting, de opstelling der wapens in aanmerking nemen. Het verschil met de T. der legers vloeit voort uit het geheel verschillend element, waarvoor zij bestemd is, uit de dien ten gevolge geheel verschillende inrigting harer eenheden en vooral uit de verschillende middelen van beweging. Indien men het als een algemeene grondregel kan aannemen, dat hoe grooter de bestanddeelen eener krijgsmagt, - dit woord in den algemeensten zin voor leger of vloot gebruikt, - zijn, hare T. des te eenvoudiger wordt; als deze grondregel ook voor de verschillende wapensoorten van eene krijgsmagt geldig is, dan kan men met het volste regt beweren, dat de T. der vloten veel eenvoudiger is, dan die der legers. Dit is nog klaarblijkelijker als men overweegt, dat de invloed van het terrein voor de eerste veel geringer dan voor de laatste is. Voor de vloten is, als men de onmiddellijke nabijheid der kusten buiten rekening laat, het terrein, de wijd uitgestrekte vlakte der zee, overal hetzelfde. Men moet evenwel daarbij de rigting en de sterkte van wind en stroomingen in rekening brengen, die aan het oorlogstooneel of het slagveld een verschillend karakter geven. Overigens is van de veelzijdige gedaante, die bergen, dalen en bebouwing op het vaste land aan het terrein geven, volstrekt geene spraak. Terwijl men nu in het algemeen heeft opgemerkt, dat de gelijkvormigheid van het element invloed uitoefent op het karakter en de neigingen der zeelieden, kan men hetzelfde beweren ten opzigte der zeetaktiek, die zich steeds gedurende lange jaren binnen voorwaardelijke grenzen bewogen heeft, welke niet altijd door de omstandigheden vereischt werden | |
[pagina 219]
| |
en wier behoud grootendeels verklaard wordt door de neiging der zeelieden voor het bestendige voor het duurzame. Het woord T. wordt ook dikwijls, zoo als uit het hier boven gezegde en het artikel Strategie duidelijk is, niet alleen gebezigd om het denkbeeld van leer der stellingen uit te drukken, maar ook voor de daarmede innig verbonden vechtwijze. Linietaktiek is dan de formatie, volgens welke de troepen in linie, in tegenstelling tot kolonnen opgesteld worden en de eigenaardige vechtwijze, die uit deze opstelling voortvloeit. Het woord massataktiek wordt in verschillende beteekenis gebezigd, namelijk eerstens voor de formatie waarbij de taktische eenheden de kolonne in plaats van de linie tot het gevecht bezigen en ten anderen voor die T. welke de afzonderlijke wapens van een leger concentreert en de zamenwerking der wapens slechts in het leger als één geheel toelaat, niet in dezelfde strategische eenheden van het leger. In dit opzigt zou men de linietaktiek der 18de eeuw, die de infanterie in het centrum, de kavallerie op de vleugels vereenigde, met alle regt massataktiek kunnen noemen. Berenhorst heeft in zijne beschouwingen over de krijgskunst de uitdrukking globulairtaktiek zeer dikwijls gebezigd, die door den invloed van de algemeene invoering der vuurwapens en der kogels (globuli) ontstaan is. Het is opmerkelijk, dat deze uitdrukking dikwijls verkeerd toegepast is, als of Berenhorst daarmede van eene vechtwijze had willen spreken, waarbij de troepen in digte massas of hoopen (congoblulare) vereenigd waren. Het is daarom, dat wij er hier van gesproken hebben. De bijvoegelijke naamwoorden taktisch en strategisch worden zeer dikwijls, zelfs doorgaans gebezigd om de omstandigheden aan te duiden, die aan den eenen kant betrekking hebben op het gevecht en het slagveld, aan den anderen kant op het oorlogstooneel en de operatiën. Zoo spreekt men van taktische en strategische opmarsch, van taktische en strategische punten, enz. Bronnen: Von Brandt. Taktik der drei Waffen (1859) (eene vroegere uitgave in het Nederlandsch vertaald door Van Mulken 1837). Knoop. Kort begrip der taktiek (1847). Decker. Die Taktik der drei Waffen (in het Nederlandsch vertaald door Van Boecop). Dufour. Lehrbuch der Taktik aller Waffen. Pönitz. Taktik der Infanterie und Kavallerie zum Gebrauche für Offiziere aller Grade und Waffen. De Ternay. Traité de tactique revu par Koch. griesheim. Vorlesungen über die Taktik (1855). W. Rüstow. Allgemeine Taktik (1858). Renard. Considérations générales sur la tactique de l'infanterie en Europe (in het Nederlandsch vertaald door Landolt). Van Mulken. Handleiding tot de krijgskunst. | |
[pagina 220]
| |
Teekenen.Het doel van het militaire T. is om de uitkomst der opmetingen figuurlijk daar te stellen. Alles wat dus het voorwerp van militaire opnamen kan zijn, wordt dus ook voorwerp van het militaire T. en men kan daarvan drie hoofdsoorten onderscheiden: teekenen van vestingwerken, van artillerie-materieel en van terrein. Het eerste is een onderdeel van het bouwkunstige, het tweede van het mechanische T.; het derde is van het meest algemeen belang voor den krijgsman. Bij het situatie- of topographisch teekenen, dat wil zeggen de figuurlijke voorstelling van een zeker gedeelte der aardoppervlakte op eene gegeven, meer of minder verkleinde schaal is het voor het militaire gebruik allereerst van belang, dat men alle afzonderlijke terreinvoorwerpen, die uit een militair oogpunt van gewigt zijn, zoodanig daarstelt, dat zij door den aanschouwer der teekening dadelijk herkend en de verschillende voorwerpen gemakkelijk van elkander onderscheiden kunnen worden; voorts dat men alle afstanden juist kan meten en dat de golvingen van het terrein zigtbaar zijn en wel op zoodanige wijze, dat men uit de kaart over den graad der hellingen dezer golvingen en over de betrekkelijke hoogte der verschillende terreinpunten kan oordeelen. In zoo ver het slechts eenigzins mogelijk is, moeten dan alle voorwerpen volgens hunnen omtrek geteekend worden. Indien men echter een bosch en eene weide bijv. alleen naar hunnen omtrek wilde teekenen, dan zouden zij niet van elkander kunnen onderscheiden worden. Dit zal echter wel plaats hebben, zoodra men aan de weide eene andere kleur geeft als aan het bosch, dit bijv. licht zwart, het eerste geelachtig groen. Het gebruik van verschillende kleuren tot het invullen der omtrekken der verschillende voorwerpen geeft dus een middel om eene rivier van eenen weg, een park van een huis, eene weide van een bosch, enz. te onderscheiden. Daarbij is het noodzakelijk, dat de kleuren volgens zekere overeenkomst en voor gelijksoortige voorwerpen ook steeds dezelfde kleuren gekozen worden of dat in eenen hoek of op den rand der teekening de beteekenis van de kleuren zijn aangegeven. In plaats van tot dat einde kleuren te bezigen, kan men ook den omtrek der voorwerpen met zekere bepaalde teekens invullen. Ook hierdoor wordt het doel bereikt en deze handelwijze zal dikwijls de voorkeur verdienen, hoewel het teekenen met kleuren veel spoediger kan geschieden, bijv. als de kleuren ontbreken of als eene teekening gesteendrukt moet worden. Maar ook, als men kleuren gebruikt, zal men daarmede, hoewel op meer beperkte wijze het gebruik der teekens verbinden, alleen reeds daarom om niet te veel kleuren noodig te hebben en opdat het werk bij het invullen van zeer kleine voorwerpen niet al te lastig zoude worden. Men zal op die wijze bijv. door een raadje een watermolen van een gewoon huis, door een kruisje eene kerk van een ander gebouw onderscheiden, enz. Al zeer spoedig kwam men tot de genoemde onderscheiding der terreinvoorwerpen en van den aard des terreins door middel van kleuren en teekens. Het duurde echter langer en het ging met meer moeijelijkheden gepaard alvorens men een verstandig stelsel voor de daarstelling der bergen en hellingen vond. Men stelde de bergen half perspectivisch voor, nam eene schuinsche verlichting aan en daardoor was het voor den beschouwer der teekening volstrekt onmogelijk om spoedig geheel of gedeeltelijk over de betrekkelijke hoogteverhouding en over de hellingen te oordeelen. Eerst in de vorige eeuw verspreidde de Saksische majoor Lehman licht over deze zaak. Zijne gronden voor de voorstelling van het terrein zijn de volgende: Men neemt aan, dat het terrein verlicht wordt door de loodregt van boven invallende zonnestralen; het steilere vlak zal dus in de teekening donkerder schijnen dan het minder steile; alle slagschaduwen vervallen. Hellingen, die 45o of nog steiler zijn, worden voor de troepen ontoegankelijk en vormen een terrein, dat voor de krijgs- | |
[pagina 221]
| |
kundige aangelegenheden geene waarde meer heeft. Men kan die hellingen dus allen zonder onderscheid in de teekening geheel zwart voorstellen en het komt er nu nog slechts op aan, om de hellingen van minder dan 45o van elkander te onderscheiden. In het algemeen is het echter voldoende als men de verschillen van 5 tot 5o erkent, dus eene helling van 5o van eene andere van 10o deze van eene van 15o, enz. gemakkelijk kan onderscheiden. In het tracé stelt men nu de hellingen voor door arceringen, die van den top der hoogte naar den voet loopen en die door witte tusschenruimten van elkander gecheiden zijn; de arceringen worden des te dikker, de tusschenruimten des te smaller, naarmate de hellingen steiler worden en omgekeerd. Bij een volkomen horizontaal vlak worden volstrekt geene arceringen gemaakt, eene helling van 5o wordt voorgesteld door arceringen, wier dikte tot de witte tusschenruimten staat als 1: 8; voor 10o wordt de verhouding 2: 7, voor 15o 3: 6, voor 20o 4: 5, voor 25o 5: 4, voor 30o 6: 3, voor 35o 7: 2, voor 40o 8: 1, voor 45o 9: 0 of geheel zwart. Om eenen berg volgens de wijze van Lehman voor te stellen, verdeelt men hem door evenwijdige horizontale vlakken, die eenen gelijken loodregten afstand van elkander hebben, in verschillende lagen. De grenzen der evenwijdige vlakken aan de helling zijn regte of kromme lijnen, gewoonlijk natuurlijk de laatste; deze lijnen nu (horizontale doorsneden) worden op de teekening geprojecteerd; twee harer sluiten eenen ring in en deze ring wordt met de arceringen gevuld, die met de helling overeenkomen en die van de horizontale doorsnede der laag, die hooger boven de oppervlakte der zee of den voet des bergs gelegen is naar die van de lagere laag loopen. Indien in eene laag niet over den geheelen omvang dezelfde hellingshoek bestaat, dan kunnen natuurlijk, daar de hoogte der laag overal dezelfde is, de twee opvolgende projectiën der horizontale doorsneden niet evenwijdig zijn; waar de steilste helling bestaat, naderen zij elkander en verwijderen zich meer en meer, naarmate de helling flaauwer wordt. De overgangen van den eenen hellingshoek tot den anderen moeten door gebogen arceringen verkregen worden. Om dit des te gemakkelijker te doen en den regel te laten bestaan dat elke arcering met hare beide uiteinden loodregt moet staan op de beide horizontale projectiën, waartusschen zij gelegen is, trekt men op die plaatsen, waar deze projectiën zich zeer ver van elkander verwijderen hulplijnen, waardoor de zwarigheid van al te lange arceringen vervalt, alsmede die om deze aan de benedenzijde ten koste der duidelijkheid en sierlijkheid te veel te moeten verbreeden. - Men voert tegen deze wijze van Lehman aan, dat er een zeer geoefende teekenaar noodig is, om volgens die wijze het terrein zeer juist en toch gemakkelijk herkenbaar daar te stellen. Dit geleidde tot eene zeer belangrijke wijziging van zijne manier, namelijk tot die, om de verschillende hellingen door onderscheidene teekens aan te duiden. Zoo bijv. stippelt men de arceringen voor de hellingen van 5o en minder, voor 10o gebruikt men afwisselend eene getrokken en eene gestippelde lijn, voor 15o niets dan getrokken lijnen, voor nog grootere hellingen, gekronkelde lijnen afgewisseld met regte of dikkere en dunnere lijnen, enz. Te gelijkertijd moet bij deze wijze toch de verhouding van meer donkere tinten voor de steilere, van minder donkere voor de flauuwere hellingen blijven bestaan. Men kan op deze wijze zeker zeer verschillende teekens voor de verschillende hellingen bezigen. Het best zullen de zoodanige voldoen, waarbij de onderscheidene teekens, als van zelve voor de grootere hellingen donkerder, voor de flaauwere lichtere partijen opleveren, zonder dat de teekenaar daar bijzonder op behoeft te letten. In zoo ver als dit nu mogelijk is, schijnt dit vraagstuk in de wijze van Müffling of van den Pruissischen generalen staf gelukkig opgelost te zijn. Deze is in Pruissen algemeen aangenomen, | |
[pagina 222]
| |
alleen de artillerie en genie hebben de gewone manier van Lehman behouden. Somtijds vervangt men ook wel de beide manieren, door voor de hellingen van 0 tot 15o de wijze van Müffling, voor de grootere, die van Lehman te bezigen. - Eene andere afwijking van de wijze van Lehman is de voorstelling met gekruiste arceringen, waarbij men de teekening eerst volgens de gewone wijze van Lehman invult en daarover heen kruiswijze nog eene tweede laag van dezelfde arceringen teekent, zoodat daardoor eene groote menigte kleine ruitjes ontstaan. De voordeelen van deze wijze bestaan daarin, dat men vooreerst voor de grootere hellingen gemakkelijk donkere tinten verkrijgt en dat men ten anderen kleine gebreken in de eerste laag arceringen, voornamelijk aan de overgangen van flaauwere tot steilere hellingen, gemakkelijk door de tweede laag bedekt en verbetert. - Bij de zoogenaamde wijze van den Oostenrijkschen generalen staf worden de hellingen eerst met even dikke en even ver van elkander staande arceringen daargesteld, voorts de steilere hellingen door tusschenvoeging van andere overeenkomstige arceringen aangegeven en de juiste overgangen door sterker drukken met de pen of door herhaald overtrekken van afzonderlijke arceringen voortgebragt. - De verschillende tinten, naar de grootte der helling, waarop alle tegenwoordig bekende en gebruikelijke wijzen van situatieteekenen nederkomen, kan men nog op andere wijze verkrijgen. Daartoe behoort de punteermanier en de waschmanier. Bij de eerste worden de ruimten tusschen de kromme iijnen met punten gevuld, die digter bij of verder van elkander geplaatst worden, naarmate de helling steiler of flaauwer is. Deze manier is weinig gebruikelijk en voor de militaire toepassing te verwerpen, reeds alleen omdat zij te veel tijd vordert. Bij het wasschen wordt de ruimte tusschen de kromme lijnen met een penseel met Oost-Indische inkt in meer of minder donkere tinten gewasschen, naarmate de helling grooter of kleiner is. Deze wijze heeft het bepaalde voordeel van spoedige uitvoering en gemakkelijke daarstelling der overgangen van verschillende hellingen. Daarentegen levert zij het nadeel op, dat het papier nat wordt, zich uitzet en bijgevolg, dat de plannen, naar die manier vervaardigd aan juistheid verliezen en dat men daarop den graad der hellingen niet zoo gemakkelijk kan onderscheiden als bij de teekening met arceringen. In den nieuwsten tijd heeft het wasschen weder zeer vele aanhangers gevonden en is weder met grooten ijver toegepast. Het valt echter zeer te betwijfelen of zulks gegrond is. Als een voordeel der arceringen moet onder alle omstandigheden genoemd worden, dat men die ook met potlood gemakkelijk kan maken, hetgeen voor het gebruik te velde van zeer veel gewigt is. Bij vlugtige opname op het oog zal men slechts vier soorten van hellingen onderscheiden, hetwelk volkomen voldoende zal zijn, namelijk begaanbaar voor alle wapens, begaanbaar voor infanterie en kavallerie, begaanbaar alléén voor infanterie en onbegaanbaar voor alle wapens (zie Begaanbaarheid). Ook hier kan men met de zamengestelde wijzen van Lehman en Müffling alles doen wat men wil. Daar bij den gelijken afstand der horizontale vlakken, waarmede men het terrein snijdt, de horizontale doorsneden elkander meer naderen, naarmate de helling steiler is, kan men voor de voorstelling van het terrein ook volstaan met het teekenen van de projectiën dier doorsneden, zonder hare tusschenruimten met arceringen of tinten op te vullen. Bij deze wijze veronderstelt men altijd eene zeer naauwkeurige opmeting; zij is vooral zeer goed toepasselijk tot het teekenen van opmetingen op zeer groote schaal, volgens welke gebouwd moet worden; voor plannen, waarnaar troepen bewogen en opgesteld moeten worden, is de teekening met arceringen of tinten te verkiezen, voor het meer gemakkelijk algemeen overzigt. Door het schrift, het beschrijven der kaarten verkrijgen de afzonderlijke voorwerpen daarop, bewoonde plaat- | |
[pagina 223]
| |
sen, wateren, enz. hunne benaming; gelijksoortige voorwerpen moeten met dezelfde soort van schrift, de meer belangrijke met betrekkelijk grooter schrift aangeduid worden. Elke situatiekaart wordt behoorlijk georiënteerd (zie Oriënteren), verkrijgt eene teekenschaal, eenen rand en in den regel een opschrift. Somtijds is het nuttig om in eenige rigting profilen door de voorgestelde landstreek te trekken en deze op het plan te teekenen, waarbij men, om beter over de betrekkelijke hoogte te oordeelen, de hoogte op grooter schaal kan teekenen, dan de lengte, die in den regel op dezelfde schaal als het plan geteekend wordt. Men legt deze profilen zonder in achtneming van bijzondere terreinvoorwerpen dwars door de landstreek of volgt daarmede wegen, rivieren, enz. In schetsteekeningen of croquis, die dienen moeten om zich gemakkelijk te kunnen oriënteren, zal het voordeelig zijn eenige gemakkelijk te herkennen voorwerpen bijv. eenen merkwaardigen alleenstaanden boom, een huis, eene brug van bijzondere constructie, enz. te teekenen en dan op den rand schetsen dezer voorwerpen te maken, welke met letters zijn aangegeven, die in het croquis wedergevonden worden. Daartoe is oefening in het handteekenen noodig, welke ook zeer nuttig is voor het situatieteekenen, waarbij men betrekkelijk weinig te doen heeft met lijnen, die door middel van het liniaal kunnen getrokken worden. - Vestingwerken en artillerie-materieel worden in den regel door teekening voorgesteld, door daarvan het tracé of een gezigt van boven te vervaardigen en tot verduidelijking daarbij een of meer dwarsprofilen, somtijds ook een of meer lengte-profilen te voegen. Somtijds zal het voorkomen, dat hier bij de gekozen en voor het geheel voldoende schaal, sommige bijzonderheden geheel verdwijnen of ten minste zeer onduidelijk worden; men moet dan deze nog afzonderlijk op eene groote schaal teekenen. Het is dan alleen noodig, zijdelingsche gezigten van vestingwerken of artillerie materieel te geven, als men den bouwtrant of de versieringen, enz. uit de teekening wil leeren kennen. Al deze teekeningen zijn, hetzij regtlijnige teekeningen, dat is men vergenoegt zich de omtrekken der voorwerpen door lijnen aan te geven of gewasschen teekeningen als zij met Oost-Indische inkt bewerkt en door het wasschen daarvan de juiste verhouding van licht en schaduw en de slagschaduwen tot grooter duidelijkheid aangeeft of eindelijk gekleurde, als men door het gebruik van verschillende kleuren de materialen aangeeft, waaruit de genoemde voorwerpen vervaardigd zijn. Volgens den regel is bij alle militaire teekeningen het oog van den waarnemer oneindig verwijderd van het te teekenen voorwerp aangenomen, zoodat alle gezigtsstralen evenwijdig met elkander loopen, waarbij dan nog gewoonlijk het standpunt van den waarnemer tot de teekening en het voorwerp zoodanig wordt aangenomen, dat alle lijnen van het voorwerp, die op de teekening voorkomen, onverkort daarop worden aangegeven. Alleen bij de voorstelling van artillerie-voorwerpen wordt hiervan dikwijls afgeweken. - Bij het wasschen van artillerie-teekeningen bezigt men de juiste wetten der leer van licht en schaduw, zoo als zij met de natuur overeenkomen; - bij dat van fortificatie-teekeningen is daarentegen een zeer onnatuurlijk stelsel algemeen aangenomen en sedert langen tijd gebruikelijk. Men wascht namelijk alle schuinsche vlakken, hoe zij ook gelegen mogen zijn, van boven naar onderen, zoodat zij steeds aan hunne hoogste lijn het zwartst en aan hunne laagste lijn het lichtst verschijnen, en dat zoowel bij tracés als bij dwarsgezigten; horizontale vlakken worden geheel wit gelaten. - Het perspectivisch teekenen moet de voorwerpen zoodanig voorstellen, als zij zich naar gedaante en kleur vertoonen uit een standpunt, dat op eenen bepaalden afstand van hen wordt gekozen. Volgens de perspectief worden de lijnen en hoeken van het gewilde voorwerp getee- | |
[pagina 224]
| |
kend, zoo als zij onder de gemaakte vooronderstelling wiskunstig ten opzigte van elkander gelegen zijn; volgens de luchtperspectief verkrijgen de zigtbare vlakken de juiste kleurentinten, den graad van licht en schaduw, zoo als zij dien bezitten, naarmate van de luchtlagen, die het oog van den waarnemer van de afzonderlijke deelen des voorwerps scheiden. Het is bijzonder moeijelijk, somtijds geheel onmogelijk, de maten der afzonderlijke deelen uit eene perspectivische teekening juist te bepalen daar de verschillende vlakken dikwijls verschoven en verkort schijnen. Moet men dus volgens eene teekening werken, dan moet zij eene meetkunstige teekening zijn; het perspectivisch teekenen wordt dan ook in het militaire vak zeldzaam gebruikt; het is echter altijd nuttig, bij voorbeeld bij de voorstelling van samengestelde artillerie-voorwerpen om een gemakkelijk en helder overzigt van den zamenhang aller deelen te geven. - De Kavalier-perspectief is geene eigenlijke perspectief. Daarbij stelt men een zijvlak van het te teekenen voorwerp zoodanig voor, als of het evenwijdig met het teekenvlak ware; om nu echter ook nog meer zijvlakken, boven- en ondervlakken van het ligchaam te toonen, die somtijds regthoekig op het eerst geteekende staan, voegt men deze onder willekeurige hoeken bij, naar het bijzonder doel, wat men beoogt, doch zoodanig dat alle lijnen der zigtbare vlakken hare ware lengte behouden en de lijnen van het voorwerp, die in de werkelijkheid evenwijdig zijn, zulks op de teekening blijven. Men gebruikt de Kavalier-perspectief somtijds met veel voordeel om een spoedig overzigt over den zamenhang der afzonderlijke deelen van enkele voorwerpen uit de versterkingskunst of uit de artillerie te geven. De vogelvlugt-perspectief onderscheidt zich van de gewone perspectief slechts daardoor, dat bij haar het standpunt van den waarnemer in ongewone, echter niet oneindige hoogte boven het voorwerp is aangenomen, hetwelk nu in de teekening zich zoodanig voordoet als een vogel of een aëronaut die daarboven zweefden, het in de werkelijkheid zouden zien. In oudere militaire werken vindt men de vogelvlugt-perspectief dikwijls toegepast tot voorstelling van vestingen, steden, ja zelfs van terreinvlakten. Bronnen: Kühne, militärisches Zeichnen. (Preuszische Handbibliothek 10 Band). Burg, das Zeichnen und Aufnehmen des Artilleriematerials. Lehmann, Lehre der Situationszeichnung. Chauvin, Darstellung der Berge in Karten und Planen mit besonderer Rücksicht auf ihre Anwendung im Felde. Broeker, das Planzeichnen und Tuschen. André de la Porte, Handleiding tot het onderwijs in het topographisch teekenen. Netto, Taschenbuch zur Selbstbelehrung im Situationszeichnen. Dufour, Instruction sur le dessin des reconnaissances militaires. Finck, Praktische leichtfaszliche Belehrung im Planzeichnen und Aufnehmen à la vue. Cybulz, Anwendung der Plastik beim Unterricht im Terrainzeichnen. Von Plehwe, Leitfaden für den theoretischen Unterricht im Planzeichnen. Righiri di St. Giorgio. Corso completo di potografia. Het axonometrische teekenen bestaat in het orthographische projecteren van een ligchaam, dat zoodanig schuins staat ten opzigte van het teekenvlak, dat de projectiën der vertikale lijnen insgelijks vertikaal schijnen, alle hoofdvlakken zigtbaar zijn en de projectiën der drie coordinaat-assen (en van hare parallellen) in eene bepaalde eenvoudige verhouding tot elkander verkort zijn. De teekening draagt den naam van isometrisch als de drie assen in dezelfde verhouding, monodimetrisch als twee assen in dezelfde, de derde in eene andere verhouding en anisometrisch als zij alle drie in eene andere verhouding verkort schijnen. Vergeleken met de perspectief uit eenen oneindigen afstand, heeft de axonometrie het voordeel, dat men de maten uit eene volgens haar vervaardigde teekening kan nemen, uit de | |
[pagina 225]
| |
isometrische teekening volgens eene enkele, uit de monodimetrische volgens eene dubbele en uit de anisometrische volgens eene drievoudige schaal. Het teekenen zelve is vrij ingewikkeld en zeer langdradig doch is door verschillende kunstgrepen en hulpmiddelen meer werktuigelijk gemaakt en verkort. In allen gevalle verdient de axonometrie toch niet als eene afzonderlijke wetenschap behandeld te worden, wat in Duitschland nog in de mode schijnt te zijn. Onder de militaire voorwerpen zijn het hoofdzakelijk enkele fortificatiewerken, zoo als kazematten, poorten, enz. en artillerie-voorwerpen, waarbij het axonometrische teekenen kan toegepast worden. | |
Telegraaf(verreschrijver). Eene inrigting om berigten, van welken aard ook met spoed op groote afstanden over te brengen; alle signalen (zie Signalen) behooren in ruimeren zin tot de klasse van telegrafen; in het bijzonder verstaat men echter door T. alleen die seininrigting, welke tot de spoedige overbrenging van berigten op verscheidene dagmarschen afstands dienen. De telegrafie is zoo oud als de geschiedenis; in de beteekenis, die wij daaraan hechten dagteekent zij van de tijden der Fransche omwenteling toen de gebroeders Chappe hunne optische telegrafen voorstelden en de eerste telegraaflijn tusschen Parijs en Rijssel in 1794 voltooid werd. Hoofdzakelijk volgens dit voorbeeld werden later in Frankrijk en Duitschland een aantal telegraaflijnen aangelegd. Zulk eene lijn wordt in stations verdeeld, die gemiddeld 3 à 4 uren lang zijn. Op ieder stationspunt wordt een gebouw opgerigt, waaruit zich boven het dak een mast verheft, die van vleugels voorzien is, welke vleugels door een mechanismus, dat in het inwendige van het gebouw bewogen wordt, in verschillende standen kunnen geplaatst worden. De verschillende figuren, die zoodoende ontstaan duiden letters of cijfers aan, welker beteekenis in een seinboek kan gevonden worden. De telegrafisten of de ambtenaren voor de telegraafdienst aangesteld, nemen door goed geplaatste verrekijkers de naburige telegraafstations waar en herhalen elk sein, dat van de eene of andere zijde gegeven wordt. De telegraafstations moeten op de hoogst mogelijke punten aangelegd worden; hoe verder zij boven den beganen grond van den omtrek verheven zijn, des te langer kunnen de afzonderlijke stations worden. De Russen bezigen in de steppen van Zuid-Rusland en de Krim bij voorkeur de magilen of oud-Tartaarsche grafheuvels tot de plaatsing der stations. De zamenstelling der vleugels was bij de verschillende stelsels zeer verschillend; echter is dit volstrekt niet van belang. Het verkeer door optische telegrafen hield gewoonlijk met den nacht op, indien zij niet ingerigt waren voor het bezigen van lichtseinen. Nevel, regen, sneeuw, ongunstige verlichting waren altijd onoverkomelijke hinderpalen voor hun gebruik of maakten het ten minste buitengewoon moeijelijk. De optische telegrafen hebben voor ons niets meer dan eene geschiedkundige waarde; zij zijn geheel verdrongen door de galvano-electrische telegrafen. Reeds in 1747 werden in Engeland de gedachten op electrische telegrafen gevestigd, maar deze konden eerst verwezenlijkt worden, nadat de galvanische zuil volmaakt, het innige verband tusschen galvanismus en magnetismus, de eigenschap van den galvanischen stroom om de magneetnaald te doen afwijken en om ijzer magnetisch te maken, ontdekt was. De practische toepassing van galvanische T. dagteekent van het jaar 1837, toen Steinheil in Munchen de eerste proeven nam, welke eene spoedige toepassing in het groot deden verwachten. Sedert dien tijd heeft | |
[pagina 226]
| |
deze zaak van jaar tot jaar buitengewone vorderingen gemaakt en men heeft bereikt wat voor twintig jaar de grootste dweepers naauwelijks durfden verwachten. Het gebruik van galvanische T. is geheel onafhankelijk van het weder, daar enkele storingen door onweder enz. te weinig voorkomen, om in rekening gebragt te worden; ten opzigte van de snelheid van berigtgeving overtreffen de galvanische T. de optische in het oneindige. Door middel der optische T. kon bij zeer goede inrigting een teeken in eene minuut ongeveer 7 mijlen afleggen, bij de galvanische komt op de grootste afstanden de benoodigde tijd niet in rekening; als men bij de optische T. 5 à 6 teekens in de minuut gaf, dan bereikte men den hoogsten trap van volkomenheid; bij de galvanische T. heeft men het gebragt tot het geven van 120 en meer teekens in de minuut. De verbazende invloed op het verkeer uitgeoefend door de galvanische T. is te groot, dan dat hij zich ook niet in het militaire vak zoude doen gevoelen. Om uit die galvanische T. echter voor het overbrengen van militaire berigten, werkelijk nut te trekken, is het vooral noodig, dat men zich geen te groot denkbeeld van hare voordeelen make, de gevaren daarvan niet over het hoofd zie en de eigenaardigheid van dit middel van verkeer niet uit het oog verlieze. Door middel der telegraaflijnen, die tegenwoordig alle landen overspannen, is het mogelijk om in vredestijd of in tijden van spanning, van voorbereiding tot den oorlog, ten spoedigste berigten van de grenzen naar het middelpunt van den staat en van hier naar de grenzen te bezorgen. Door hetzelfde middel kunnen legers van denzelfden staat, die op verschillende oorlogstooneelen werkzaam zijn, elkander met de grootste snelheid berigten overzenden, terwijl de T. al verder kunnen dienen om in uitgestrekte kantonnementen, het bevel tot zamentrekking uit te vaardigen. Deze voordeelen zijn groot genoeg. Men is daarmede echter nog niet tevreden geweest; men heeft veel verder willen gaan en de T. tot bestendige begeleiding der legers willen maken in alle hunne verrigtingen, in elken toestand waarin zij mogten komen. Inderdaad biedt zich al dadelijk een zuiver militair gebruik van galvanische telegraaflijnen aan. In uitgestrekte vestingen kan men met voordeel permamente telegraaflijnen daarstellen, om de verschillende gedetacheerde forten met de vesting zelve, de afzonderlijke hoofdwerken van deze met het plaatselijk kommandement te verbinden. Zoo als bekend is, loopen de voornaamste geleiddraden van onze permanente telegrafen door de lucht, dat is zij worden vrij zwevend door van afstand tot afstand opgerigte telegraafpalen op eene aanzienlijke hoogte boven den grond gedragen. Uit een militair oogpunt is dit nadeelig, daar de geleiddraden door iedereen, dus ook door den vijand dadelijk ontdekt en dus ook vernield kunnen worden, terwijl zij tevens in hooger mate zijn blootgesteld aan de vernieling door toevallige, uitwendige oorzaken. Men zou dus aan de onderaardsche verbinding, waarbij de draden een isolerend bekleedsel van gutta-percha bezitten, de voorkeur moeten geven. Eigenaardige nadeelen hiervan zijn echter, dat zij zeer duur zijn en dat de oorzaken van ontstane stoornissen moeijelijk ontdekt kunnen worden; ook de aardmuizen en andere dieren knagen aan de gutta-percha. Oostenrijk heeft ook hieraan een aanzienlijk kapitaal verspeeld. Daarom heeft men voor de groote permanente telegraaflijnen dit stelsel geheel laten varen, hoe aanlokkelijk het ook moge schijnen, onder den door den vijand bezetten bodem door, buiten diens weten ongehinderd eene voor hem nadeelige correspondentie te kunnen voeren. Intusschen als men telegraaflijnen wil daarstellen tot verbinding der hoofdpunten eener vesting, met het voornemen daarvan in oorlogstijd werkelijk gebruik te maken, zoo zoude men hierbij ten minste gedeeltelijk het stelsel der onderaardsche verbinding moeten aannemen, namelijk tot verbinding der gedetacheerde werken met den hoofdwal; daar deze lijnen echter kort zijn, zouden de kosten minder in aanmerking | |
[pagina 227]
| |
komen. Men kan nu een stap verder gaan, zoo als ook geschied is en verlangen dat even als een leger of een legerkorps zijn munitiepark, zijn pontontrein, enz. medevoert, het ook zijn telegraaftrein moet bezitten, om daarmede oogenblikkelijk korte telegraaffijnen te kunnen daarstellen. Deze moeten dan gebruikt worden om bijv. in een kantonnement tusschenverbindingen tusschen de hoofdstations der permanente lijnen daar te stellen en in haar stelsel plaatsen op te nemen, die anders daartoe niet behoorden, dat is waar geene stations bestonden en die zijwaarts van de permanente lijnen liggen. Verder kan men de eischen aan den telegraaftrein of den veldtelegraaf hooger stellen en verlangen, dat bijv. de hoofdpunten eener verschanste stelling, waarin men eenen verdedigenden veldslag wil leveren met het hoofdkwartier van den opperbevelhebber spoedig door telegraaflijnen verbonden worden of dat op dezelfde wijze de hoofdpunten eener voorpostenlinie met het hoofdkwartier van een kantonnerend leger vereenigd worden. Eindelijk kan men tot het hoogste punt geraken en voor elken veldslag, onverschillig of hij aanvallend of verdedigend is, de verbinding van de hoofdkwartieren der korpsen of divisiën met het generale hoofdkwartier eischen. Hier schijnen ons de grenzen van het mogelijke geheel overschreden te zijn, daar wij het reeds voor zeer gevaarlijk houden, eene voorpostenstelling met het hoofdkwartier van een kantonnerend leger door galvanische telegrafen te verbinden envooral uitsluitend hierop te steunen, omdat het in den hoogsten graad waarschijnlijk is, dat zij door den vijand vernield zullen worden, juist in het oogenblik, waarin men ze het meest noodig heeft. Wat het gebruik op het slagveld aangaat, zoo zijn de waarschijnlijkheidskansen daarvoor nog veel geringer. In Oostenrijk waar men in 1853 het eerst uitgestrekte proeven met veldtelegrafen nam, werd het stelsel der leiding boven den grond aangenomen, als datgene waarmede men het gemakkelijkst en het spoedigst telegraaflijnen kan daarstellen. Een wagen vervoert het materieel, dat uit 4 à 5 el hooge palen van 4 à 5 duim dikte bestaat, waarvan men er op 2000 el nagenoeg 50 noodig heeft en uit den draad, waarvan men op diezelfde lengte minstens 20 pond moet hebben. De draad is in stukken van 2000 el lengte op ijzeren trommels gewikkeld. Eene afdeeling werklieden neemt de palen van de wagens en legt ze, de afstanden afpassende op de punten neder, waar zij geplaatst moeten worden; bij deze afdeeling is een kruiwagen gevoegd, waarop zich eene draaitrommel om eene as beweegt; het einde van den draad wordt aan het aanvangspunt der leiding bevestigd en de draad windt zich bij voortkruijing van den wagen door de draaijing van den trommel zelf af. Een tweede ploeg werklieden slaat de draden om de isolator's en zet de palen op. Het gezamenlijke materieel tot daarstelling van eene mijl of 10000 pas leiding weegt ongeveer 850 pond en de kosten bedragen 550 à 600 gulden; 16 man kunnen eene telegraaflijn van eene mijl lengte in 2 uren daarstellen. Hoe onbeduidend die tijd ook schijnen moge, zoo is hij toch met het oog op den duur van eenen veldslag en van de gestadige plaatsverandering der divisiën en korpsen gedurende dien slag, zeer belangrijk. Buitendien moet gevraagd worden of de veldtelegrafie, waar zij toegepast wordt, het gevecht niet ondoelmatigerwijze aan de plaats zal binden en of men haar zal durven gebruiken, waar men dit nadeel niet wil ondervinden? Waartoe zal het leiden als elke uitvinding, die gedaan wordt, niet meer alleen door de legers zal gebruikt worden, als dit zonder nadeel kan geschieden, maar uitdrukkelijk voor hen ingerigt en daarbij ingevoerd wordt? Moet daarbij de nasleep niet zoodanig vergrooten, dat hij ons tot de oude tijden terugvoert, die wij gelukkig meenden overwonnen te hebben? Zullen eindelijk door deze kunstmiddelen de meer eenvoudige, zuiver militaire, die wij in tijd van nood toch altijd zullen moeten gebruiken en wier toepassing meer algemeen is, niet te veel verwaarloosd worden? | |
[pagina 228]
| |
De daarstelling van eene geographische mijl bovenaardsche galvanische leiding heeft bij het gebruik van koperdraad 1000, bij dat van ijzerdraad omtrent 600 gulden gekost. Welke ontegenzeggelijke voordeelen de groote telegraaflijnen ook voor het militaire gebruik hebben, zoo ontbreekt haar toch ook eene schaduwzijde niet. Daardoor kunnen de regeringen zich al te gemakkelijk in de plannen van den veldheer mengen, wier juistheid zij op grooten afstand toch onmogelijk juist kunnen beoordeelen en een berigt van het eene oorlogstooneel naar het andere gezonden, kan hier even dikwijls den bevelvoerenden generaal tot een ondoelmatige en onvoordeelige als tot eene doelmatige, voordeelige handeling doen overgaan. | |
Tempeeren.De buizen der holle projectilen T., de lengte van hunne sas regelen voor den verlangden brandtijd. Zie Ontstekingsmiddelen. | |
Tenaille.Een eenvoudige inspringende hoek; getenailleerde linie, eene aaneengeschakelde linie, waarvan het tracé uit elkander regelmatig opvolgende uit- en inspringende hoeken bestaat. De sterreschansen zijn gesloten getenailleerde werken. In meer bijzonderen zin noemt men tenaille het werk dat bij eene vesting vóór de courtine en tusschen de flanken der bastions ligt. Dit werk dient om de courtine te dekken en een laag, strijkend vuur in de gracht vóór de courtine te verkrijgen, en om dit ook in de grachten der bastions te bekomen vindt, men soms aan de T. flanken aangebragt. Bij drooge grachten dekt de T. de poterne van den hoofdwal, bij natte grachten is het eene goede legplaats voor de vaartuigen, waarmede men de gemeenschap naar buiten wil openhouden. De T. is overigens zeer weinig boven den beganen grond verheven, omdat zij het vuur uit de bastionsflanken niet mag belemmeren. | |
Tenaillon.Een werk, thans geheel buiten gebruik geraakt, doch vroeger veel gebruikt, vooral om de kleine ravelijnen en de achterliggende schouderhoeken der bastions te dekken. Tusschen de uitspringende punten was veelal een kleine redan aangelegd en in de vleugels werden afsnijdingen gemaakt. Zie Versterkingskunst, Verschansing. | |
Tent.De tenten worden thans slechts bij uitzondering in den oorlog, daarentegen in oefeningskampen zeer dikwijls tot huisvesting der troepen gebezigd. De tenten van den nieuweren tijd zijn van linnen vervaardigd, terwijl de Ouden zich veelal van lederen tenten bedienden. Men kan in de hoofdzaak twee soorten van tegenwoordig gebruikelijke tenten onderscheiden, de kegelvormige en de dakvormige. Het dak der eersten wordt door den kop eener in het midden opgerigte tentpaal of staander gedragen, dat der laatsten door eenen tentbalk, die met zijne beide einden op twee loodregte tentpalen rust. Elke tent moet van eene deurklep voorzien zijn; het onderste gedeelte van het linnen op 3 à 6 palm hoogte van den grond wordt niet schuins gespannen, maar valt loodregt af; dit gedeelte wordt de muur genoemd. Van het bovenste gedeelte hiervan gaan de scheerlijnen uit, waardoor het linnen van de tent gelijkmatig gespannen wordt; het einde dezer lijnen wordt door piketpalen in den grond bevestigd. In de tenten der infanterie is meestal een kapstok voor het ophangen van het ledergoed en eene geweerschijf tot het plaatsen der geweren aan den staander; in die voor kavallerie somtijds voor het zadeltuig. Bijzondere soorten van tenten zijn diegenen voor de hoogere officieren | |
[pagina 229]
| |
generaals- of hoofdofficierstenten, verder de officierstenten, de zestie nmans-en achtmanstenten. De eerstgenoemden zijn meestal dakvormig en slechts van grootere afmetingen, dan de gewone tenten van die soort. Bij sommige legers heeft men voor de kavallerie en artillerie zadeltenten tot dekking van het zadeltuig tegen den regen; zij zijn elk ingerigt om 10 à 12 zadels met toebehooren te bevatten. Bij de infanterie stemmen daarmede de kegelvormige geweermantels overeen. De tentes-abris waarvan de Franschen zich bedienen zijn eene uitvinding van den maarschalk Bugeaud en zijn ontstaan uit de vroeger kampzakken (sacs de campement) van de Fransche infanterie, welke men in plaats van aaneen te naaijen van knoopen en knoopsgaten voorziet, zoodat zulk een zak tot een vierkante lap linnen kan uitgespreid worden. De manschappen knoopen nu deze lappen aan elkander en steunen ze met piketpalen van ruim 1,5 el lengte, waaronder zij in een oogenblik eene schuiltent hebben daargesteld. | |
Tenue.Dagelijksche kleeding der troepen, zoo als die eens vooral door de reglementen voor bijzondere diensten is voorgeschreven of zoo als die op het dagelijksch rapport bepaald wordt. Men onderscheidt de groote tenue, volle uniform voor parades of andere bijzondere gelegenheden, de kleine of gewone tenue voor exercitiën, de marschtenue voor marcherende troepen, de kazernetenue voor kazernes of kampen. De reglementen bepalen welke kleedingstukken daarbij moeten aangetrokken worden, welke wapens, dienstteekens en bepakking daartoe behooren en hoedanig die daarbij gedragen moeten worden. | |
Terrein.De gedaante van de oppervlakte der aarde, met betrekking tot het militaire gebruik; het karakter van het terrein wordt hoofdzakelijk bepaald door de verdeeling van hoogten en laagten, de betrekkelijke hoogten en laagten, welke men vindt, de volstrekte gemiddelde hoogte van de landstreek boven de oppervlakte der zee en de aanbouw. - Elk T. kan uit een militair oogpunt op drie verschillende wijzen beschouwd worden, namelijk ten opzigte van de beweging der troepen, van het gevecht en van het onderhoud. Men noemt een T. open als het het uitzigt niet belemmert; bedekt als het door bebouwing van allerlei aard, gebouwen en bewoonde plaatsen, tuinen, heggen, bosschen, enz. het uitzigt beperkt; doorsneden als grachten, slooten, heggen, enz. de vrije beweging belemmeren. Men spreekt daarenboven van een bebouwd en onbebouwd T. en naarmate van het algemeene karakter der landstreek of van enkele terreinvoorwerpen van bergachtig, laag, moerassig, golvend, heuvelachtig T. - Men kan de gesteldheid en de eigenschappen van het T. leeren kennen door verkenning (zie Verkenning) en opname (zie Opmeten); de uitkomst daarvan wordt voorgesteld door de terreinteekening (zie Teekenen) en als die niet voldoende is door de terreinbeschrijving. Door teekening en beschrijving heeft men dus een zeker middel om zonder het T. zelf te zien, daarvan een juist denkbeeld te verkrijgen. Het doelmatige gebruik van het T. is dan gegrond op de kennis van het T. zoo als men die op eene der genoemde wijzen verkregen heeft, benevens op de kennis der oogmerken, die men in den oorlog wil bereiken en van de middelen daartoe, dat is de vechtwijze, de bewegelijkheid, de verpleging, de wapensoorten in het bijzonder en de troepen in het algemeen. Terreinleer is de wetenschap van het terrein, van zijne gedaante, van de middelen om er mede bekend te worden en van de wijze, waarop men het gebruiken moet. Bronnen. O'Etzel. Terrainlehre; Xylander. Terrainlehre; Reichlin von Meldegg. Ueber Terraingestaltungen und dessen nächste Beziehungen zu den Hauptmomenten | |
[pagina 230]
| |
der Taktik; Gomez. Terrainlehre zum Unterricht für die Offiziere der österreichischen Armee; Pannasch. Terrainlehre und Terrainbenutzung; Pz. (Pönitz) Practische Anleitung zur Rekognoscirung und Beschreibung des Terrains; Testu. Topographie et géodésie élémentaire. | |
Terreinafscheiding.Eene afscheiding onverschillig van welken aard of beteekenis, mits die den marsch en de beweging des vijands kan ophouden, en die, welke zoo men haar bezet, voordeelen voor het verdedigingsgevecht tegen den vijand oplevert; rivieren, moerassen, gebergten, doorsneden landstreken leveren dan zulke terreinafscheidingen op, indien zij de operatielijnen des vijands ongeveer loodregt doorsnijden. De sterkte, welke men van eene T. vereischt is zeer verschillend volgens de omstandigheden waarin, en het doel waarvoor men ze noodig heeft; somtijds moet zij eene zoodanige sterkte bezitten, dat weinige daarbij opgestelde troepen aan eene groote vijandelijke overmagt den overtogt langen tijd, somtijds geheel en al betwisten kunnen, dan weder is het voldoende, dat zij slechts eene verzamelplaats aangeven, waar troepen, die terugtrekken zich weder in orde kunnen scharen en aan de leiding hunner aanvoerders teruggegeven worden, terwijl de vervolgende vijand, die geen overzigt heeft over het inwendige der T., gedwongen is halt te maken en zijne maatregelen voor het nieuwe gevecht te nemen. Elke terreinafscheiding bevat een front, dat verdedigbaar is en daardoor kan door het partijtrekken van vele opvolgende, zelfs zwakke terreinafscheidingen de vervolgende vijand, bij terugtogten, met zeer goed gevolg opgehouden worden; ieder verdedigingsgevecht moet eene terreinafscheiding als frontlijn aannemen en van den toestand daarvan, hangt het gedeeltelijk af of de verdediging lijdelijk of met den aanval verbonden zal worden en of die aanval in het inwendige der stelling, dan wel voor het front zal geschieden. | |
Terreinplooi.De terreinplooijen worden gevormd door onbeduidende verhevenheden, die zich in de lengte aanzienlijk uitstrekken, waarvan er meerdere in evenwijdige rigting met elkander loopen en die door even onbeduidende laagten van elkander gescheiden zijn. Hoe gering die plooijen ook zijn, kunnen zij dikwijls zeer goed gebruikt worden voor de gedekte opstelling der reserven terwijl zij tevens eenen aanzienlijken invloed op de uitwerking van het geschutvuur hebben. | |
Terugloop en Terugstoot.De veerkrachtige vloeistof, die bij de verbranding der buskruidlading ontwikkeld wordt, oefent haar uitzettend vermogen in alle rigtingen gelijkelijk uit; de lading brengt dus niet alleen het projectiel in beweging, maar oefent ook naar alle zijden eene drukking uit op de wanden van den vuurmond. De werking op de zijdelings gelegene wanden is naar alle zijden even groot en kan dus geene beweging te weeg brengen, zij kan slechts den vuurmond vaneen doen springen wanneer diens wederstand ontoereikend is. De spanning van het kruidgas in de rigting der zielas daarentegen, brengt eene drukking voort op het projectiel, waardoor dit wordt voortgedreven, en eene op den stootbodem, waardoor drukkingen in de steunpunten en de terugloop worden voortgebragt. Door de grootere massa van den vuurmond en de affuit bewegen deze veel langzamer dan de kogel. De geheele uitwerking op het stuk strekt ook bovendien niet uitsluitend om dit te doen terugloopen. De kracht K volgens de zielas kan namelijk ontbonden worden in eene kracht K' evenwijdig met den grond, en in eene kracht K' die krachten D moet opleveren, gerigt door de steunpunten, namelijk de raders en den staart. De drukkingen D eindelijk kunnen weder in twee krachten ontbonden worden; krachten die de wrijving overwinnende met K' den terugloop bevorderen, en, krachten die drukkin- | |
[pagina 231]
| |
gen in de steunpunten veroorzaken. Hoe meer men dus den terugloop door wrijving of andere beletselen verhindert, hoe grooter de werking op de steunpunten en dus op de affuit wordt, en omgekeerd. Daar de verschillende krachten bijna nimmer zullen gerigt zijn, door de zwaartepunten der massa's waarop zij werken, zoo ontstaan hierdoor, en door de veerkrachtige terugwerking der deelen, de bekende verschijnselen van bukken, ligten, opwippen, enz. der affuit of van het geweer. Het te zeer belemmeren of geheel beletten van den terugloop heeft eenen allernadeeligsten invloed op de affuiten en moet dus zooveel mogelijk vermeden worden, hoewel dit in sommige gevallen volstrekt onmogelijk is. Een groote terugloop is in zoover voor de bediening van den vuurmond nadeelig, dat de vuurmond na elk schot weder vooruit moet gebragt worden, bijv. in de embrasure als hij daarachter vuurt of in het vrije veld in de frontlijn der batterij; is men beperkt in de ruimte, zoo als in kazematten, op dijken, op straten, op smalle walgangen, op schepen, enz. dan moet de terugloop door bijzondere inrigtingen, stootbalken, enz. (zie Geschutstellingen) begrensd worden. Handvuurwapens hebben natuurlijkerwijze geen terugloop, daarentegen eenen terugstoot tegen den schouder van den man; deze terugstoot moet zoo gering mogelijk gemaakt worden, wat behalve door de zwaarte van het wapen en daarmede overeenkomstige lading, ook nog door eene behoorlijke inrigting van den kolf en het vast aansluiten tegen den schouder kan geschieden; wat het bukken van het geschut is, is bij de geweren de wangslag. Men zie hierover I.P. Delprat. Over de drukkingen en botsingen, die de affuiten ondergaan bij het ontbranden van de ladingen der vuurmonden. | |
Terugtogt.Elke beweging, waardoor een leger of eene troepenafdeeling zich van den vijand verwijdert of ten minste het voornemen heeft zich van hem te verwijderen. De terugtogten kunnen uit tweederlei oogpunt beschouwd worden, als operatiën en als manoeuvres op het slagveld, waarmede dan het gevecht verbonden is. Een terugtogt van het slagveld kan onder drie verschillende omstandigheden aangevangen worden: a. De beide partijen staan op het slagveld in elkanders gezigt in slagorde geschaard. Het is nog niet tot het gevecht gekomen, maar de eene partij gevoelt zich veel zwakker dan de andere en wil daarom het gevecht ontwijken. b. De beide partijen zijn reeds werkelijk in een gevecht gewikkeld; de overwinning is evenwel nog geheel onbeslist, maar de eene partij heeft toch een voorgevoel, dat zij niet op de overwinning mag rekenen, dat zij eene nederlaag zal ondergaan; zij begint dus, zonder de beslissing af te wachten, den terugtogt. Dit is het zoogenaamde afbreken (zie Afbreken) van het gevecht. c. De beide partijen hebben elkander bestreden, eene daarvan heeft eene nederlaag geleden en tracht nu door den terugtogt eene geheele vernieling te ontgaan. Omdat in den oorlog twee handelende partijen tegenover elkander staan, moet bij elken terugtogt, de wijkende partij tegelijkertijd twee doeleinden vervolgen, het eene is zich van den vijand te verwijderen, terrein achterwaarts te winnen, zich te redden; het tweede ontstaat daardoor, dat de vijand insgelijks een bepaald doel, namelijk de vervolging, heeft. De terugtrekkende wordt daardoor gedwongen ook maatregelen tegen die vervolging nemen. Een zamengesteld doel is echter altijd een nadeel, en dat wel des te grooter, naarmate de afzonderlijke doeleinden waaruit het bestaat, meer met elkander in tegenspraak zijn. In het eerste geval, dat wij hierbo- | |
[pagina 232]
| |
ven stelden, zouden de zaken voor den terugtrek kenden het voordeeligst gesteld zijn, omdat al zijne troepen nog onaangeroerd zijn, ware het niet dat in dat geval de terugtogt gewoonlijk slechts ten gevolge van eene zeer onevenredige sterkte der strijdkrachten wordt aangevangen. Hoe meer de strijdkrachten van den terugtrekkenden in verhouding van die zijner tegenpartij reeds door het gevecht geleden hebben, des te ongunstiger staan de zaken voor hem. Een algemeene regel voor elken terugtogt van het slagveld is, dat de terugtrekkende van alle omstandigheden partij trekt, die voor den vijand het vervolgen moeijelijk maken. Daartoe behoort ook de nacht, waarin hij moet trachten den vervolger zoo veel mogelijk vooruit te komen, voorts een terrein, dat voor den terugtrekkenden eene gunstige gelegenheid aanbiedt om met kleine troepenafdeelingen eene groote overmagt in bedwang te houden; het daarstellen eener achterhoede, die op alle geschikte punten, vooral bij défilés stelling neemt om den vijand op te houden, die overal waar daartoe eenige gunstige kans bestaat, tot het offensieve overgaat, die uit hinderlagen den overmoedigen overwinnaar aanvalt en hem dwingt zijne magt telkens te ontwikkelen, waardoor hij veel tijd verliest, terwijl de achterhoede zoodra de aanval werkelijk zal beginnen, zich daaraan zoo spoedig mogelijk onttrekt en door het onbruikbaar maken van wegen en bruggen, het in brand steken van dorpen en bosschen eene snelle vervolging onmogelijk maakt. Het zal altijd gunstig zijn, als de hoofdmagt onder deze bescherming der achterhoede eenen anderen weg kan bereiken, dan degene waarop de vervolger haar vermoedt. Gelukt haar dit en kan zij tegelijkertijd eenen grooten afstand op den vervolger winnen, dan heeft deze genoeg werk om haar spoor weder te vinden en hij verliest daarmede een kostbaren tijd (Bluchers terugtogt van Ligny op Wavre). Het zal voor den vervolgden dikwijls zeer moeijelijk zijn ver vooruit te komen door zijn legertros, namelijk als alles op een en denzelfden weg moet terugtrekken. Dit is alzoo eene ongunstige omstandigheid. In alle gevallen is de zorg voor eene doelmatige opstelling van dien tros, zoodat hij ingeval van eenen terugtogt geene moeijelijkheden oplevert, eene zaak van het hoogste gewigt. Eveneens moet men daaraan reeds vóór den slag, voor het geval van den terugtogt, bevelen daaromtrent geven en eene doelmatige rigting aanwijzen. Een terugtogt wordt uiterst moeijelijk gemaakt door eene vijandelijke geïnsurgeerde bevolking, vooral als deze zich niet bepaalt bij eenen lijdelijken tegenstand, als het weigeren van diensten van allerlei aard, het verbergen van levensmiddelen, enz. maar ook handelend optreedt, de legerplaatsen op de terugtogtslijn alarmeert, wegen en bruggen vernielt en zoo in elk opzigt oponthoud veroorzaakt. Een terugtogt door een bevriend geïnsurgeerd land wordt daarentegen zeer gemakkelijk gemaakt. Daar een terugtrekkend leger, om in geval van nood, den krachtigst mogelijken tegenstand te kunnen bieden, zoo veel mogelijk vereenigd blijft, zoo komt de weêrsgesteldheid bij eenen terugtogt des te meer in aanmerking, naarmate de stemming der troepen meer ontmoedigd is. Van kantonnementen kan zelden spraak zijn; koude en ontberingen vermeerderen echter de neerslagtigheid, terwijl goed bivouacweder en behoorlijke verpleging haar verminderen vooral wanneer het nog gelukt, hier en daar op den vervolgenden vijand eenig voordeel met de wapenen in de hand te kunnen behalen. (Men vergelijke in al deze opzigten den terugtogt der Franschen van Moskou met dien der Bondgenooten van Groot-görschen en Bautzen). Over de terugtogten als operatiën, excentrische terugtogten, terugtogten in het binnenste des lands, enz. zie men Operatiën. Hetgeen in het artikel Afbreken gezegd is over de wijze, waarop de troepen het gevecht moeten eindigen, is ook bij terugtogten geheel van toepassing. Voor geslagen vloten is het niet voldoende, zich zoo snel mogelijk van den vijand | |
[pagina 233]
| |
te verwijderen, in welk opzigt bij zeilvloten eene lijvloot zeer in het voordeel is boven eene loefvloot (zie Slagorde), maar ook zoo spoedig mogelijk eene bevriende haven te bereiken; schepen, welker bewegingsmiddelen beschadigd zijn, moeten in zoo ver dit mogelijk is en zoo zij overigens nog goed zee kunnen houden, door andere gesleept worden. Over de retraite-orde zie Formatiën, Evolutiën. | |
Terzo.De Spaansche benaming van regiment in de 16de en 17de eeuw; het woord beteekent een derde gedeelte. De toepassing daarvan op den naam van regiment kan daarvan afgeleid worden, dat in de 16de eeuw (zie Bataillon en Slagorde) de geheele infanterie van een leger gewoonlijk in drie groote bataillons of slaghoopen verdeeld werd, waarvan ieder in den regel uit een regiment moest bestaan. | |
Theorie.Letterlijk vertaald wil dit woord zeggen beschouwing; meestal echter wordt het gelijkluidend met wetenschap gebruikt en tegengesteld aan het woord practijk, in den zin van weten verkregen door ondervinding. In de militaire taal is het gaaf aangenomen, theoretici en practici te onderscheiden. Door de eersten verstaat men dan meestal menschen, die de kennis van den oorlog wetenschappelijk trachten te ontwikkelen, of dezulken, die beweren dat die kennis langs eenen wetenschappelijken weg kan verkregen worden, ook wel degenen, die langs dezen weg eene kennis van de wetten der oorlogvoering verkregen hebben. Practici noemt men dan degenen, die ontkennen, dat er eene wetenschap van den oorlog bestaat en verlangen, dat alle kennis van oorlog en oorlogvoering verkregen moet worden door de ondervinding, somtijds alleen de zeer beperkte van het exercitieveld of die deze kennis werkelijk door de ondervinding verkregen hebben, eindelijk degenen, die alleen in boeken over oorlog en oorlogvoering elken wetenschappelijken weg verwerpen en de wetenschap van den oorlog trachten te gronden op eene verwarde verzameling van voorbeelden. Men ziet duidelijk in, dat de denkbeelden over theorie en practijk, over theoretici en practici zeer uiteenloopen en dat zij dus gemakkelijk voor alles gebruikt kunnen worden, waarvoor men ze gebruiken wil. Het is nog opvallender, dat menschen, die zich voor practici uitgeven, over den oorlog geschreven hebben, wat zij toch eigenlijk niet hadden moeten doen, indien het werkelijk hunne meening was, dat handelen alleen uit ondervinding kan geleerd worden. Men komt alleen op den waren weg, als men vraagt onder welke omstandigheden de militaire ondervinding, hetzij die op het exercitie- of manoeuvreerterrein of in den werkelijken oorlog verkregen is, wezenlijk voordeel aanbrengt. Hier ziet men dadelijk in, dat de militaire ondervinding, die door eenvoudig meêloopen verkregen wordt, volstrekt geen nut kan aanbrengen; de muilezel, die alle veldtogten van Prins Eugenius heeft bijgewoond, heeft werkelijk ondervinding van den oorlog maar geene ondervinding, die nut aanbrengt. Zij wordt eerst nuttig, als degene, die alle gebeurtenissen heeft bijgewoond, door de vergelijking van begin en uitkomst, regels en wetten afleidt, die in gelijkvormige gevallen zijne handelingen beheerschen. Nu verandert de practicus echter geheel in theoreticus en men komt tot het besluit, dat zijne practijk eerst dan nuttig wordt, als hij daaruit eene theorie vormt. Al verder kan men hier- | |
[pagina 234]
| |
uit besluiten, dat de practijk al dadelijk, ten minste binnen zekere grenzen door de theorie kan vervangen worden. Indien men zich bijv. in de 16de eeuw verplaatst, toen er weinig boeken over den oorlog, geene militaire scholen, geene staande legers bestonden, dan begrijpt men gemakkelijk, dat in dien tijd de ondervinding alleen, op eene doelmatige wijze gebruikt, tot de kennis van den oorlog kon leiden. Want indien alleen voor den oorlog een leger bijeengetrokken wordt, dan kan de jeugdige krijgsman nergens anders dan in den oorlog, dan in dat voor den oorlog bijeengetrokken leger, de gronden van het gebruik der wapens en het exerceren leeren; nergens anders dan in het legerkamp hoort hij de handelingen der veldheeren en aanvoerders prijzen of laken, nergens anders heeft hij gelegenheid als aanvoerder na te denken over maatregelen, die hij nemen wil en over de uitkomst, die hij beoogd heeft of die hij mei andere maatregelen zou verkregen hebben, nergens anders heeft hij dus gelegenheid, wetten en regels voor zijne toekomstige handelingen daar te stellen. Deze omstandigheden, wel verre van de onmagt der theorie te bewijzen, spreken duidelijk voor hare magt, want de ondervinding van den oorlog wordt hier juist zoo onmisbaar, omdat men zonder haar onmogelijk eenige theoretische kennis kan verkrijgen of eene theorie kan vormen, die de eerste grondslag van de mogelijkheid der uitvoering wordt. Als wij met dien toestand den tegenwoordigen vergelijken, dan blijkt het, dat de ondervinding thans minder noodzakelijk is, omdat de theoretische vorming zoo veel beter is dan toen. Hierbij mag men echter nooit vergeten, dat de ondervinding ook heden veel waarde voor den soldaat heeft, omdat zij hem het persoonlijke gevaar en de gevaren der verantwoordelijkheid leert kennen, omdat zij hem de proef levert op de oplossing der voorbeelden van de theorie en omdat zij hem toont, in hoever hij niet alleen naar de gronden der wetenschap moet hand een, maar de daad ook oogenschijnlijk en ter juister tijd volgens de regelen moet uitvoeren. | |
Tijd.Voor elke militaire onderneming is tijd noodig en bij velen komt het er op aan zeer naauwkeurig den tijd te berekenen. Tusschen het besluit tot eenige onderneming en de werkelijke uitvoering daarvan, verloopt altoos T. en het is van het hoogste gewigt om dezen juist te berekenen. De verschillende zaken, die daarbij in aanmerking komen, zijn het ontwerpen van de onderneming, de lastgeving, de bewegingen der troepen om op het punt van handeling te komen. In den oorlog heeft men steeds met twee levende partijen, de eigene en de vijandelijke te doen, die beiden wilskracht bezitten en die beiden de omstandigheden veranderen. Elk plan moet op zekere veronderstelling berusten en de waarschijnlijkheid, dat die veronderstelling veranderen kan, neemt toe naarmate het tijdstip der uitvoering van het plan verder verwijderd is. Veranderde omstandigheden echter, kunnen de uitvoering van een beraamd plan zeer bemoeijelijken of geheel onmogelijk maken, en hieruit volgt de regel, dat men de uitvoering van eenig plan, dat men heden kan uitvoeren, niet moet uitstellen tot morgen, terwijl men hoe langer de uitvoering wordt uitgesteld, des te meer voorzorgen moet nemen tegen dwalingen en onvoorziene omstandigheden. Moeten daarenboven nog verschillende afzonderlijke gedeelten op zeker tijdstip met elkander zamenwerken, dan bestaat er eene dubbele reden om niets uit te stellen. Het zal echter altijd dwaas blijven, als men zulk een ingewikkeld plan vormt, dat de uitvoering volstrekt afhankelijk is van de zamenwerking tot op uren of halve uren van verschillende gescheiden gedeelten, daar de waarschijnlijkheid van dwalingen in de berekening, vermeerdert met de kortheid der tijden waarop het aankomt. Het dwaasste wordt zulk eene handeling als het waarschijnlijk | |
[pagina 235]
| |
is, dat de verschillende gedeelten, vóór hunne algemeene vereeniging met den vijand in gevecht kunnen of zelfs moeten komen. Want zoodra het gevecht begonnen is, krijgt de tegenpartij eenen grooten invloed op het gebruik van onzen tijd en elke mogelijkheid van berekening houdt dan eigenlijk op. Hoe minder zeker men over het gebruik van den T. kan beschikken, des te eenvoudiger moeten de ontwerpen zijn, des te meer moet men zich verzekeren tegen alle bijzondere voorvallen, door het vereenigd houden zijner krachten of door het achterhouden van sterke reserves. Kortere tijden worden aangegeven bij dagen of onderdeelen daarvan; de dag wordt verdeeld in 24 uren, elke van 60 minuten à 60 seconden. Het tijdsverloop tusschen twee culminatiën van de zon wordt zonnedag genoemd. Daar de jaarlijksche beweging der aarde om de zon oneenparig, nu eens sneller, dan weder langzamer is, zijn ook de zonnedagen van ongelijke lengte. In het burgerlijke leven wordt de gemiddelde lengte van den dag tot tijdmaat genomen, die men in 24 gemiddelde uren, enz. verdeelt en die door onze uurwerken (met uitzondering der zonne-uurwerken) wordt aangegeven. Deze gemiddelde dag is nu eens langer, dan weder korter dan de werkelijke; het onderscheid hierin wordt tijdvereffening genoemd, welks maximum ongeveer 30 minuten bedraagt. Slechts viermaal in het jaar vallen de gemiddelde en de ware zonnetijd zamen en de tijdvereffening wordt nul; dit heeft ongeveer plaats den 11den Februarij, den 16den Mei, den 26sten Julij en den 1sten November. Op die dagen staat ook volgens onze uurwerken de zon om 6 uur 's morgens naauwkeurig in het Oosten, om 12 uur 's middags in het Zuiden en om 6 's avonds in het Westen. Als men ergens de hemelstreken kent, dan kan men uit den stand der zon het uur afleiden en als men omgekeerd het uur kent, dan kan men uit den stand der zon de hemelstreken vinden, zich oriënteren. Elke zonnedag wordt verdeeld in den dag (van zonsopgang tot zonsondergang) en de nacht (van zonsondergang tot zonsopgang); de eerste is de eigenlijke tijd voor de militaire werkzaamheid. Zie echter ook Nachtgevecht, Nachtmarsch. Tot bepaling van zeer kleine tijddeelen gebruikt men gewoonlijk den slinger. De lengte l. van eenen secondeslinger is in Parijsche lijnen voor eene geographische breedte φ: l = 439,2 × 2,38 sin2 φ. Een halve-seconde-slinger verkrijgt slechts 1/4 van die lengte. Zie ook Tijdrekenkunde. | |
Tijdrekenkunde.De tijdrekenkunde of chronologie is de leer van de indeeling des tijds in jaren en van deze in geschikte onderdeelen, dat is met andere woorden de leer van den almanak en van de vergelijking der verschillende almanakken met elkander. De Grieken rekenden naar het voorbeeld van Timaeus sedert het jaar 300 af volgens olijmpiaden, waarvan elk 4 jaren bevat; de eerste olijmpiade begint in 776 vóór Christus. De Romeinen rekenden naar jaren sedert de stichting der stad Rome, die volgens Cato in 752, volgens Varro in 753 v. Chr. plaats had. De grondslag tot de indeeling van het jaar waren de omloopstijden van de maan om de aarde. Daar echter een maanjaar niet gelijk is aan een zonnejaar, zoo behelpt men zich om beiden in verband te brengen met schrikkelmaanden in te lasschen. In weerwil daarvan ontstond echter eene groote verwarring, omdat de rekening toch niet op sterrekundige grondbeginselen berustte. Hieraan trachtte Julius Caesar een einde te maken, door in den zoogenaamden Juliaanschen kalender het jaar van 365 dagen en elke vier jaar een schrikkeljaar van 366 dagen in te voeren. Ook daarmede was na verloop van eeuwen de verwarring niet belet en Paus Gregogorius XIII voerde in 1682 met den naar hem genoemden kalender eene nieuwe verbetering en de tijdrekening in, die wij nog tegenwoordig bezigen. De katholijke | |
[pagina 236]
| |
staten namen den Gregoriaanschen kalender spoedig gezamenlijk aan, de evangelische staten van Duitschland eerst in 1701, de Russen rekenen nog tegenwoordig naar den ouden kalender (oude stijl), die in de loopende eeuw bij den onzen (nieuwe stijl) 12 dagen achter is, welke men alzoo bij den datum van den Russischen kalender moet voegen om onzen datum te verkrijgen. - De Franschen rekenden van hunne omwenteling en wel van den 22sten September 1792 af, als den eersten dag eener nieuwe tijdrekening. De republikeinsche almanak verdeelde het jaar in 12 maanden van 30 dagen (van den 22sten September af) Vendemiaire, Brumaire, Frimaire, Nivose, Pluviose, Ventose, Germinal, Floréal, Prairial, Messidor, Thermidor, Fructidor) en 5 (in schrikkeljaren 6) aanvullingsdagen (jours complémentaires). Den 9den September 1805 voerde Napoleon den Gregoriaanschen almanak weder in. | |
Tijdschriften.Militaire tijdschriften of dagbladen hebben hetzelfde doel als alle overige, alleen met gestadige betrekking tot het bijzonder vak. Daarbij kunnen zij nu alles, wat voor den krijgsman van belang is, in aanmerking nemen of zich op verschillende wijzen binnen enger grenzen beperken. De verschillende afdeelingen die daarbij kunnen voorkomen zijn: 1o. Legerberigten, dat is berigten van bevorderingen, reizen, troepenvereenigingen, sterfgevallen van hooggeplaatste of bekende militairen, militaire feesten en plegtigheden, enz. Deze tijdingen, vooral die van bevorderingen, pensionneringen, enz. worden slechts door officiële of halfofficiële militaire dagbladen volkomen medegedeeld en wel alleen voor het leger van den staat, waarin zij uitgegeven worden. De overige militaire tijdschriften bepalen zich er toe, een uittreksel van het voornaamste daarvan mede te deelen. 2o. Berigten van nieuwe uitvindingen van krijgskundig belang, nieuwe militaire inrigtingen, veranderingen in de organisatie, bewapening, enz. 3o. Oorlogsberigten van oorlogstooneelen, waar op het oogenblik gestreden wordt. Men verwacht daarvan met grond, dat zij meer bijzonderheden bevatten dan degenen, die in gewone algemeene dagbladen voorkomen. Zoo niet is het beter ze geheel weg te laten. 4o. Zelfstandige artikelen van beschouwenden of redetwistenden aard, vooral met betrekking tot militaire vragen van oogenblikkelijk belang, somtijds ook tot opheldering en verklaring van krijgskundige gebeurtenissen uit het verledene, levensbeschrijvingen, enz. 5o. Aankondigingen en beoordeelingen (recensiën) van nieuw uitgegeven militaire werken. 6o. Militaire bellettrie, romans, novellen, gedichten, enz. - De beperkingeu bestaan nu hetzij hierin, dat eenige der opgesomde rubrieken geheel weggelaten worden, hetzij dat slechts één of eenige daarvan behandeld worden of wel dat wel is waar geene der genoemde rubrieken wordt weggelaten maar zij allen met het oog op de bijzondere belangen van een bijzonder wapen (bijv. van de artillerie of genie) behandeld worden. Andere verschillen bestaan in de meer of minder wetenschappelijke rigting, die eenig blad werkelijk volgt of volgen wil; in de bijzondere bemoeijing met de omstandigheden van een leger, hetzij dat van den eigen staat of ook met die van anderen, in de tusschenpoozingen der verschijning, waarna men wekelijksche, maandelijksche, enz. schriften heeft; eigenlijk gezegde dagbladen bestaan niet. Het bestaan van bijzondere militaire tijdschriften voor de belangen der zoogenaamde wetenschappelijke wapens, berust op goede gronden. Deze tijdschriften moeten volgens hunnen aard en bestemming eene wetenschappelijke rigting volgen, hunne artikelen zullen meestal van blijvende waarde zijn en het is diensvolgens onnoodig, dat zij binnen zeer korte tijdruimten verschijnen; zij kunnen dus in maandelijksche of driemaandelijksche afleveringen verschijnen. Even zoo gegrond is het bestaan van een officieel militair blad in elken grooteren staat, niet alleen voor de officiële mededeeling van legerberigten, maar ook om des noods met daadzaken te kunnen bevestigen of we- | |
[pagina 237]
| |
derleggen, wat van eene andere zijde bestreden of beweerd is geworden. Dit officiële militaire blad zoude nu wel is waar eene zeer ondergeschikte waarde hebben, als daar tegenover niet een of eenige onafhankelijke militaire bladen stonden. De onafhankelijkheid dier bladen moet gezocht worden in de stelling van hunne redacteurs en in de beschikking over aanzienlijke geldmiddelen. Geen ander blad heeft in dit opzigt zulke groote moeijelijkheden te overwinnen als een militair blad. Een officier in werkelijke dienst stuit als redacteur bijna bij elken tred op groote zwarigheden; indien hij een woord zegt of laat drukken, dat niet aan iedereen even aangenaam in de ooren klinkt, al is het nog zoo waar, dan hoort hij zich dagelijks verwijten, dat zulks niet met zijne stelling strookt, enz. Om deze klip te vermijden heeft men dan wel eens eene anonyme redactie. Dit verbetert de zaak intusschen niet zeer; het vertrouwen op zulk eene anonyme redactie zal steeds uiterst gering zijn. Eene andere zwarigheid is gelegen in de omstandigheid, dat een militair tijdschrift in den regel over geene genoegzame geldmiddelen kan beschikken om vele correspondenten aan zich te kunnen verbinden of een goed honorarium aan zijne medewerkers te kunnen geven. De voornaamste der thans bestaande militaire tijdschriften zijn. In Duitschland: De Algemeine Militärzeitung, de Militärische Blätter, het Militär Wochenblatt für das deutsche Bundesheer, het Oestreichische Militärische Zeitschrift, het Archiv für Offiziere des königl. preuszischen Artillerie und- Ingenieurskorps, de Militär-Litteraturzeitung, de Preuszische militärartzliche Zeitung, de Soldatenfreund, het Zeitschirft für Kunst, Wissenschaft und Geschichte des Krieges. In Frankrijk: de Moniteur de l'armée en de Moniteur de la flotte, de Spectateur militaire, het Journal des sciences militaires en het Journal des armes spéciales. In Engeland: de Naval and Military Gazette, Colburn's United service Magazine. In Nederland: de Militaire Spectator, de Nieuwe Spectator en het Vaandel. In België: het Journal de l'armée belge. In Zwitserland: de Schweizerische Militär-Zeitung en de Revue militaire suisse. In Zweden: de Kongl Krigs-Vetenskaps-Akademiëns Handlingar und Tidskrift. In Spanje: de Memorial de Infanteria, de Memorial de Artilleria, de Memorial de Ingenieros, de Memorial de Carabineros, de Memorial de Sanidad del Ejercito y Armada, de Cronica naval, de Departemento, de Boletin de Administracion militar en de Guio del Guardia civil. In Portugal: de Revista militar. In Italië: de Rivista militare italiana, de Gazetta militare (uit Rome). In Rusland: de Invalide en het Woennoi-journal. In Denemarken: het Tidsskrift for Krigsväsen. | |
Timmerman.De bataillonssappeurs worden somtijds bataillonstimmerlieden genoemd en zulks veel eigenaardiger dan sappeurs. Zie Genie. | |
Tin.Een metaal, dat gebruikt wordt tot het daarstellen van brons en soldeer; somtijds ook tot het vertinnen van plaatijzer; het heeft gegoten een soortelijk gewigt van 7,288, geplet van 7,299, smelt bij 228o C (volgens anderen bij 312o C). Scheikundig wordt het aangewezen door Sn. terwijl het aequivalent 735,3 is. | |
[pagina 238]
| |
streden als tirailleurs, eveneens de handschutters van den nieuweren tijd na de uitvinding der vuurwapens, totdat bij de vermeerdering daarvan in de legers ook de haakbusschutters en muskettiers in gesloten afdeelingen zamengetrokken en gebruikt werden. Gedurende de geheele 17de en het grootste gedeelte der 18de eeuw kwam zoodoende het tirailleren geheel buiten zwang; eerst de voordeelen, die de Noord-Amerikanen in hunne vrijheidsoorlogen daarmede behaalden, maakten de aandacht weder gaande, maar eerst de Franschen in hunne omwentelingsoorlogen voerden het weder in op de Europesche slagvelden, in het begin daardoor, dat hunne weinig geoefende bataillons zich onwillekeurig verspreidden, zoodra zij in gevecht kwamen, later doordien het geheel in een behoorlijk stelsel gebragt werd. Men zie daarover even als over de tirailleurketens, de groepen tirailleurs, enz. Vechtwijze en Formatiën en vergelijke Rustow's Geschichte der Infanterie met Renard's Considérations générales sur la tactique de l'infanterie en Europe (in het Nederlandsch vertaald door Landolt). De tirailleurregimenten, die onder Napoleon een gedeelte der jonge garde vormden, onderscheidden zich in hunne vechtwijze, evenmin als de voltigeurregimenten in geen enkel opzigt van de overige infanterie. Bij de Nederlandsche infanterie draagt ééne kompagnie van elk veldbataillon den naam van tirailleurkompagnie; zij staat in orde van bataille achter het bataillon en wordt voornamelijk voor de tirailleurdienst gebezigd. | |
Togtsloot.Eene gracht, gewoonlijk van onbeduidende grootte en breedte, die door een akker, eene weide, enz. loopt, om het regen- of grondwater, daarvan af te leiden. Door het digten van zulke sloten, kan men zeer gemakkelijk het terrein, tot welks droogmaking zij diende, moerassig maken; ook op de zool van drooge vestinggrachten legt men dikwijls dergelijke togtsloten aan, die de rigting der werken volgen en de gracht droog houden, terwijl zij met water gevuld zijnde het verdedigend vermogen der gracht vermeerderen. Deze soort van T. worden Cunettes genoemd. | |
Tollenon.Een krijgswerktuig, bestaande uit eenen langen hefboom, die om eenen verticalen mast of staander beweegbaar was. Aan het eene einde van den hefboom was een vierkante kist, die een twintigtal manschappen kon bevatten, welke nu door middel van den hefboom opgeheven werden tot op de muren of wallen des vijands. | |
Topographie.Plaatsbeschrijving. De T. staat in verhouding tot de aardrijkskunde als het meer bijzondere tot het algemeene. De middelen, waardoor zij hare uitkomsten mededeelt zijn het schrift en de teekening. Zie Kaarten, Terrein, Teekenen, Verkenning. | |
[pagina 239]
| |
Toren.Een steenen gebouw met verschillende verdiepingen, van betrekkelijk geringen omvang, met een vierhoekig, zeshoekig, rond of eenig ander tracé. In de oude bevestiging (zie Versterkingskunst) waren de torens de hoofdsteunpunten der verdediging en dienden bij meerder ontwikkeling tegelijkertijd tot flankverdediging van den hoofdwal. Sedert daaruit de bastions ontstaan waren, geraakten de eigenlijke torens in vergetelheid en eerst in den nieuweren tijd zijn zij weder in zwang gekomen, sedert Montalembert ze voorstelde. Dit is echter niet om in den hoofdwal eene plaats te vinden, maar in de gedaante van reduits (donjons) in de aarden werken. De torens door Montalembert voorgesteld (tour angulaire) hebben van 20 tot 70 el middellijn. Het onderste gedeelte bestaat uit in- en uitspringende gedeelten, welke laatsten met gewelven overspannen zijn en waarop de verder rondgaande buitenmuur rust. De muren van dit uiterste gedeelte zijn met schietgaten voor geweervuur voorzien; de tweede en derde verdiepingen hebben embrasures voor kanon. De kern des torens is cylindervormig opgetrokken en verheft zich boven het bovenplat van den eigenlijken T. nog 6 à 7 ellen, ten einde daarin nog scherpschutters te kunnen plaatsen. Van boven is hij met een koepelgewelf gesloten. Rondom de spil is een ringvormig gewelf, waartegen een stelsel van kleine gewelven sluit, wier regtstanden in de rigting van den straal staan, zoodat de buitenmuur den schildmuur van deze gewelven uitmaakt. Al de gewelven hebben eene onafgebrokene gemeenschap. Montalembert heeft waarschijnlijk het model dezer torens aan Zweden ontleend. Hoewel zij vele onvolkomenheden bezitten, zijn de ingenieurs van den nieuweren tijd in die rigting voortgegaan en men vindt in vele nieuwere vestingen torens als reduits, vooral in gedetacheerde werken en ook als poorttorens aangebragt. Verwonderd over den tegenstand, dien een kleine toren (martello) op het eiland Corsica, slechts met één kanon bewapend in 1796 aan hunne zeemagt bood, bouwden de Engelschen toen in het begin onzer eeuw Napoleon hen eene landing op hunne kusten deed vreezen, zoogenaamde martello's. Deze hebben 12 à 16 el middellijn, zijn gewelfd en hebben een open bovenplat voor één tot drie vuurmonden, die op bijzonder daartoe ingerigte cirkelaffuiten staan, wier onderraam om spilbouten kan draaijen; de benedenste verdieping dient tot berging van levensmiddelen of krijgsbehoeften, de bovenste verdieping door een bomvrij gewelf gesloten, dient tot huisvesting en is van schiet- en luchtgaten voorzien. De meesten bevatten ovens tot het gloeijen van kogels. Op dezelfde wijze schreef in 1811 Napoleon tot verdediging der kusten een zoogenaamde tours modèles voor, van verschillende grootte en met een vierhoekig tracé; hunne geheele hoogte bedraagt 8,77 el, doch slechts 5,85 el boven den beganen grond. - Eindelijk werd in Oostenrijk door den aartshertog Maximiliaan, het denkbeeld geopperd om de torens weder in de enceinte te bezigen, maar zoodanig dat men daaruit als geïsoleerde werken zonder courtines verbonden, gordels om steden of andere strategische punten vormde. De hiertoe voorgestelde torens werden Maximiliaanstorens genoemd en bij de verdediging van Lintz het eerst in practijk gebragt. De middellijn der torens is 36 el van onderen en 33,50 el van boven; de hoogte van het bovenplat is 10 el boven den grachtsbodem en 5 el boven den beganen grond. Het geheel is door eene gracht van 7 el omgeven en naar de buitenzijde door eene glacisvormige borstwering; in de keel voert eene loopbrug, die weggetrokken kan worden, over de gracht naar de eerste verdieping boven den beganen grond. In het midden is een holle cylinder van 3 el middellijn; in het midden tusschen dezen cylinder en den buitenmuur heeft men eene rij overwelfde pijlers, die tot regtstand dienen van twee bomvrije gewelven, waarvan het eene op de muren van den cylinder, het andere op den buitenmuur des torens rust. De overwelfde kel- | |
[pagina 240]
| |
ders dienen tot magazijnen, enz. De onderste verdieping dient tot logement voor 150 man en wordt verlicht door vensters in den vorm van schietgaten. De bovenste verdieping dient tot de eigenlijke verdediging, is van embrasuren voorzien en gewapend met 4 ligte houwitsers. Op het plat ligt eene aarden borstwering, aan de buitenzijde 10, aan de binnenzijde slechts 3 el dik. Rondom het bovenplat ligt eene cirkelvormige bedding, terwijl de affuiten zoodanig zoodanig zijn ingerigt, dat men daar 11 ijzeren 18 ers naast elkander plaatsen en op hetzelfde punt kan rigten. Een der 18 ers dient tot reserve en staat bij de keel. De torens zijn in den regel 400 passen van elkander verwijderd. De bouw van den eersten toren bij Lintz werd in 1829 begonnen. - Pertuisier heeft eenen toren voorgesteld ter vervanging van de Fransche redoute modèle (zie boven). Dese toren, verbeterd door Merkes heeft ongeveer de volgende inrigting: de toren heeft inwendig eene binnenplaats, in welker midden een bomvrije regenbak aanwezig is. De inwendige verdeeling is zoodanig, dat de buitenste gewelven hunne regtstanden loodregt op den buitenmuur hebben, terwijl de binnengewelven ringswijze om het middelpunt gelegen zijn. Voorts is er gezorgd voor buskruid-, munitie- en andere magazijnen en is er plaats voor bakovens, pompen, enz. Vier bomvrije uitstekende, maar lager gelegen gedeelten dienen om op de toegangen en het voorliggend glacis een krachtig kruisvuur te kunnen brengen. Rondom het bovenplat ligt eene aarden borstwering, waarachter emplacementen voor geschut op cirkelaffuiten zijn ingerigt. De binnenkruin dier borstwering ligt 14,65 el boven den beganen grond, terwijl die boven de uitstekende gedeelten slechts 6,5 el hoog is. Tusschen deze laatste borstwering en het bovenplat van den toren zijn bedekte gemeenschapsgangen aangelegd. Onder de contrescarp ligt eene gecreneleerde galerij. Het glacis is met steenpuin aangevuld en daarvoor ligt eene vóórgracht. In de kapitalen der vooruitstekende gedeelten liggen holle steenen beeren om eene gedekte gemeenschap naar de contrescarp daar te stellen. De toren is voor 400 à 600 man ingerigt en het aantal benoodigde stukken wordt op 40 begroot. Opriltorens zijn de zoodanige die bij de defensieve kazernes zijn aangebragt en die oprillen of trappen naar de bovenste verdieping bevatten. Stormtorens zie Vestingoorlog. | |
Touw.Het T. wordt voornamelijk uit de vezels der hennepstengels, die in de lijnbanen tot garen of draden gesponnen worden. Deze draden worden tot strengen gedraaid; het aantal draden daartoe gebezigd is afhankelijk van de dikte, die het T. moet verkrijgen, daar al het T. door de artillerie gebruikt, uit 4 strengen te zamen gedraaid is. De touwen werden meestal onderscheiden naar het gebruik, dat men er van maakt, als: ankertouw, scheertouw, enz. | |
[pagina 241]
| |
Tranchéemajoor.Een officier, die bij een belegeringskorps de inwendige dienst in de loopgraven regelt en surveilleert; hij komt overeen met den plaatsmajoor in eene vesting. De onderofficieren, vooral die van de genie, welke hem in zijne dienst ondersteunden werden vroeger somtijds tranchéesergeanten genoemd, weshalve in Saksen een onderofficier bij de genie, dingende naar den rang van officier nog lang dien titel voerde. | |
Transport.1o. Vervoer van troepen, munitie, levensmiddelen, enz. Zie Marsch, Spoorwegen, Trein. In het groot onderscheidt men transporten te land en te water. 2o. De gezamenlijke voertuigen, met bespanning, bediening en lading, die tot vervoer van eene zekere hoeveelheid buskruid, levensmiddelen, enz. benoodigd zijn. Indien een T., troepen tot bescherming bij zich heeft, dan draagt het den naam van konvooi. | |
Transportschip.Een schip, dat hoofdzakelijk dient tot het vervoer van manschappen, paarden en krijgsbehoeften van allerlei aard. Behalve de eigenlijke transportschepen, gebruikt men daartoe ook gewone koopvaarders, die men echter alsdan met eenig geschut bewapent, om hen minstens eenig wederstandsvermogen te geven. | |
Traverse.Door T. of dwarswal verstaat men eene aarden wal, gewoonlijk in de lengte loodregt op de rigting der facen van eenig werk aangelegd. Heeft die face alleen ten doel, de achter haar opgestelde troepen tegen het vijandelijke frontvuur te dekken, dan dienen de traversen om deze troepen tegen flank- of rugvuur te verzekeren en worden in het eerste geval paraflancs, in het laatste parados genoemd. Dikwijls bezigt men ook traversen om de binnenruimte van eenig werk in verschillende deelen te verdeelen en op die wijze te defileren, zonder den hoofdwal buitengewoon te verhoogen. In eene vierhoekige redoute kan men op die wijze eene kruistraverse aanleggen, dat wil zeggen twee traversen, die elkander in het midden daarvan regthoekig snijden. Men kan eene T. ook in plaats van haar uit aarde op te werpen, bij wijze van bedekte ruimte, zoo als eene caponnière daarstellen, in welk geval zij holle traverse genoemd wordt. Men kan haar dan gebruiken, hetzij tot berging van munitie, hetzij tot dekking der manschappen, die niet in dadelijke dienst zijn of men kan haar van schietgaten voorzien en zoo doende tot verdediging inrigten. Aan de traversen, die in de saillanten liggen en dus de beide facen dekken, geeft men veelal den naam van bonnettraversen. | |
Trawanten.Lijfwachters van de hoogere officieren der landsknechten, meestal uitgezochte stevige knapen met hellebaarden bewapend, bestemd zoowel om den luister van den staf te verhoogen, als om de officieren, aan wie zij toebehoorden des noods tegen dadelijkheden hunner eigene soldaten te beschermen. Ook lijfwachters van vorsten, worden dikwijls trawanten, even als vorstelijke lijfwachten, trawantengardes of trawantenkorpsen genoemd. | |
Trein.De gezamenlijke middelen, die een leger noodig heeft om de krijgsbehoeften te vervoeren, die strekken tot het behoud der slagvaardigheid, die het echter daarbij niet in het gevecht volgen, benevens de tot bediening dezer transportmiddelen noodige, zooveel mogelijk militairement georganiseerde manschappen maken den trein of het voerwezen van het leger uit. De transportmiddelen zijn ge- | |
[pagina 242]
| |
deeltelijk bespannen voertuigen, gedeeltelijk lastdieren; de manschappen bestaan uit voerlieden, paardenoppassers of geleiders der lastdieren en uit handwerkslieden. De laatsten dienen deels tot het onderhoud der wagens en tuigen, deels tot bediening bij de verpleging zoo als bakkers, metselaars tot het bouwen van veldbakovens (zie Troepen der administratie). De T. staat onder het bevel van officieren en onderofficieren, welke laatsten meesters-werklieden genoemd worden, in zoo ver zij bij de handwerkslieden zijn ingedeeld. Om orde in den T. te brengen moet deze ingedeeld zijn; de afzonderlijke verschillende voorwerpen van het transport moeten van elkander gescheiden en de gelijkvormige zamengevoegd worden. Men kan diensvolgens onderscheiden: a. De T. der hoofdkwartieren en der troepen. De eerste volgt de hoofdkwartieren en vervoert alles wat tot instandhouding van de dienst behoort, als bagaadje, archieven, boekdrukkerspersen, en de andere is gevoegd bij de regimenten of bataillons infanterie, de regimenten kavallerie, de batterijen om den noodzakelijksten voorraad aan kleeding en uitrusting, de noodzakelijkste hospitaalbehoeften en eenen zekeren voorraad aan munitie te vervoeren. b. De artillerie-transporttrein; deze is bestemd om voorraad aan munitie en artillerie-materieel van allerlei aard, even als voorraad-materieel voor de werkzaamheden der artillerie te transporteren. In den regel onderscheidt men hier nog de divisietreinen (divisieparken), die de zamengestelde divisiën of de legerkorpsen volgen en den legertrein (legerpark of groot park), die het leger volgt en gewoonlijk naauw verbonden is met de groote artillerie-reserve van het leger. Gewoonlijk verdeelt men zoowel ieder divisiepark als het groote park in verschillende zoogenaamde kolonnen. Men onderscheidt daarin de munitiekolonnen, die gewoonlijk in den regel eene zoogenaamde uitrusting, 100 à 200 schoten voor elken vuurmond, 50 à 60 patronen voor elken infanterist van de afdeeling waartoe zij behooren, vervoeren; de handwerkskolonnen met voorraadaffuiten en andere voorraadstukken, het materieel tot herstelling van paardentuig, voertuigen, enz. en het personeel daartoe; de laboratoriumkolonnen tot daarstelling van vuurwerken. c. De pontontrein zie Bruggen. d. De verplegingstrein, die verdeeld wordt in de zoogenaamde proviandkolonnen en de veldbakkerijen, waar die bestaan (zie Verpleging en Bakkerij). e. De hospitaaltrein, die de ambulances vervoert; waar saniteitstroepen bestaan, worden deze meestal in naauw verband gebragt met den hospitaaltrein. (zie Ambulance, Geneeskundige dienst), f. De veldpost (zie Veldpost). g. De treinen van de intendance in het algemeen, voornamelijk bestemd om de bagaadje en al het materieel en de gereedschappen tot uitoefening der administratie benoodigd, te vervoeren; hiertoe kan men ook den T. rekenen, die bijzonder bestemd is voor het transport der krijgskas. - De belegeringstrein behoort niet tot de normale uitrusting van het leger; hij bestaat uit het geheele voerwezen van het belegeringspark en wordt voorzien van treinsoldaten tot bediening der voertuigen, in zoo ver tot dit einde geen artilleristen genoeg voorhanden zijn. Een zamenstellend gedeelte van den T. daarentegen wordt uitgemaakt door de paardendepôts, die bestaan uit de paarden, welke het leger volgen tot aanvulling der verliezen en uit de manschappen, die hen moeten verzorgen. - Men noemt treindepôt een magazijn, waar in vredestijd het gezamenlijk treinmaterieel bewaard wordt, voor zoo ver daarvoor geene afzonderlijke bewaarplaatsen zijn aangewezen (zoo als voor de pontontreinen en de kolonnen der artillerie), voor zoo ver het niet voortdurend bij de afzonderlijke afdeelingen aanwezig is of niet bederft door bewaring. Het hangt van verschillende omstandigheden af, of men de wagens of de lastdie- | |
[pagina 243]
| |
ren alleen of beiden gezamenlijk als vervoermiddelen van den T. moet bezigen; in den bergoorlog maakt het terrein het meestal onmogelijk de wagens te gebruiken; waar men er op rekent, de troepen dikwijls in kleine detachementen te verdeelen, moet men behalve de wagens ten minste een gedeelte lastdieren gebruiken, waartoe men in onzen tijd weder veel lust betoont, hoezeer het eene bepaalde waarheid is, dat de kracht van het paard voordeeliger tot trekken dan tot dragen kan gebruikt worden. Bij eene zeer spaarzame inrigting van den T. moet men toch van al de bovengenoemde soorten van voertuigen op elke 1000 man van het leger op niet minder dan op 26 à 30 voertuigen en met inbegrip der rij- en reservepaarden op 200 paarden rekenen. Op een leger van 100000 man wordt dit dus 2600 à 3000 voertuigen, die op éénen weg achter elkander eene uitgestrektheid van 8 uren zouden beslaan. Hoewel men deze nu niet op éénen weg achter elkander laat volgen, vloeit hier toch uit voort, dat een groote T., waarvan het leger als afhankelijk wordt verondersteld - want waartoe zou anders de T. dienen? - de bewegingen van dat leger zeer moet vertragen, daar de bezorging van fourrage voor zooveel paarden tijd en moeite kost, daar men verpligt wordt de verschillende afdeelingen van den T. te splitsen om deze moeijelijkheden te boven te komen en ze naderhand weder moet concentreren en bij de troepen brengen, opdat deze daarvan het verwachte nut zouden trekken. Het is niet mogelijk den T. in zijn geheel, het vereenigde leger te doen volgen; enkele afdeelingen moeten steeds de troepen vergezellen; daardoor worden de bewegingen nog meer vertraagd, door de voertuigen, die tusschen de kolonnen gevoegd, èn moeite èn oponthoud veroorzaken. Te regt noemden dus de Ouden den trein Impedimenta (beletsels). Daar de bezwaren van den T. met de grootte daarvan toenemen, zoo is het duidelijk, dat men moet trachten zijn omvang zoo klein mogelijk te maken. Daartoe heeft men de volgende middelen: a. Vermindering van de behoeften des legers, door het aannemen van een verplegingsstelsel, waarbij men er vooral op rekent, het meest noodzakelijke op de plaats zelve te vinden (zie Verpleging), door het verbannen van alles, wat niet volstrekt noodzakelijk is en door niet te vroeg alle nieuw ontdekte kunstmiddelen dadelijk bij het leger in te voeren en mede te slepen. b. Eene goede zamenstelling van den trein, zorg voor doelmatige voertuigen, goede bespanningen, goed geoefende manschappen onder behoorlijke krijgstucht en doelmatig georganiseerd. c. Verwerping van den regel om aan elke troepenafdeeling hoe klein ook, een' afzonderlijken trein te willen geven, die haar zelfstandig moet maken. Beschouwing van den trein als eene reserve voor grootere ligchamen. Om de zaak duidelijk te maken, is het bijv. gemakkelijk in te zien, dat als één smidswagen voldoende is voor een regiment kavallerie, het eene ongehoorde verkwisting zoude zijn, er één aan elk eskadron te willen geven, om dit in dit opzigt zelfstandig te maken. Eveneens zullen welligt, als men de requisitie als den grondslag der verpleging beschouwt, 4 wagens voldoende zijn voor eene divisie van 10000 man, om den noodwendigen voorraad aan te brengen voor die bataillons, welke door hunne kwartieren of hunne aangewezene stelling, buiten staat zijn om requisitiën te verrigten. Indien men echter in dit opzigt ook alle bataillons zelfstandig wilde maken, dan zou men ten minste 12 wagens noodig hebben. d. Verstandige gebruikmaking zoo wel van de middelen in het algemeen als van de gewone gemeenschapswegen van het oorlogstooneel door de intendance, bijv. van de spoorwegen, van de waterwegen, enz. Eene geschiedenis van den T. zoude eene zeer wetenswaardige bijdrage zijn voor de geschiedenis der beschaving niet alleen van de legers, maar ook van de volken en van hunne wederzijdsche betrekking. Er zijn daartoe welligt veel meer bronnen voor- | |
[pagina 244]
| |
handen, dan men in den eersten oogopslag denken zou. Wij kunnen hier slechts eenige hoofdpunten aangeven. In den regel verbeeldt men zich, dat de T. van de legers der oudheid zeer gering geweest is: intusschen is dit eene dwaling. Bij de Grieksche legers bijv. was ieder burger ook in het veld tamelijk op zijn gemak gesteld; hij had één, somtijds meer bedienden bij zich; lederen tenten werden op lastdieren medegevoerd en het leger werd gevolgd door eene schaar marketenters met levensmiddelen; bij de Macedoniërs werden de behoeften zeer beperkt en de soldaat daaraan gewend om deze zoo veel mogelijk zelf te dragen. Maar ook hier bleek bij de togten van Alexander, even als bij alle veroveringstogten der oude volken in verre landen, de noodzakelijkheid eener groote vermeerdering, daar de soldaten gewoon waren, al den gemaakten buit benevens slaven en dieren mede te voeren. Een Romeinsch leger, al bestond het alleen uit voetvolk, had, zoo als men dit tamelijk naauwkeurig kan berekenen, minstens 170 paarden op elke 1000 man noodig, dus even veel als men tegenwoordig voor elke 1000 man van een goed georganiseerd leger behoeft. Men hecht er bijv. groote waarde aan, dat de Ouden geene artillerie in onzen zin hadden. Intusschen gaat men daarbij van een geheel valsch denkbeeld uit, even als of eene catapult of balist overal en door den eersten den besten handwerksman in een half uur kon daargesteld worden. Dit was echter geenszins het geval; veeleer waren die werktuigen niet minder zamengesteld dan onze kanonnen en diegenen, waarvan men zich gewoonlijk bediende, werden dus insgelijks medegevoerd. Even zoo had dit plaats met voorraad aan ijzel en andere materialen tot daarstelling der grootere werktuigen, die men slechts in positiën van hooge waarde gebruikte, van koorden, van bewerkte bouten, zelfs van steenen kogels, in één woord van munitie. Pontontreinen werden in de oudheid wel niet altijd, maar toch veelvuldig medegevoerd en moesten dan eveneens in rekening gebragt worden. In de middeleeuwen werd de T. zeer aanzienlijk, omdat de ridders een groot aantal bedienden mede te velde namen, terwijl de leenman zeer dikwijls verpligt was, om zich voor weken en maanden lang van levensmiddelen te voorzien, die hij dan natuurlijk op wagens of pakpaarden medevoerde, welke tevens gebruikt werden om de zware wapenrustingen van man en paard te transporteren. - In de legers der landsknechten was de legertros zeer aanzienlijk; in den regel hadden elke 10 man tot vervoer van hunne eigene bagaadje één pakpaard, wat dus reeds op 1000 man 100 paarden uitmaakt; elke ruiter had zijn pakpaard en zijn knecht; daarbij kwam nog het zwaar bespannen geschut met toebehooren en de pontontreinen. Nog ten tijde van Montecuccoli kwamen alleen op 1000 man voetvolk 33 bagaadje- en marketenterwagens, behalve die voor de officieren, die voor het transport van voorraad, enz.; op elke 1000 man ruiterij ongeveer 80 wagens; rekent men daarbij de artillerie- en brugtreinen, de wagens tot gemak der officieren, enz. dan mag men gerust gemiddeld op 1000 man 350 paarden rekenen (behalve de paarden van de ruiterij), zoodat een leger van 50000 man een even groote trein noodig had als thans een dubbel zoo sterk. Met de ontwikkeling der nieuwere monarchie en der staande legers verminderden de treinen geenszins. Hoewel het gemak der gewone soldaten zeer beperkt werd, was toch voor de officieren overtollig gezorgd. Daarbij maakte de gebruikelijke verpleging uit de magazijnen, door de beschouwing der oorlogen als zuivere regeringszaken (zie Operatiën) zeer aanzienlijke verplegingstreinen noodig, de slechte kleeding en de legering der soldaten, overeenstemmende met het aangenomen krijgsgebruik, maakten de medevoering van tenten onontbeerlijk, terwijl de artillerie gestadig vermeerderd werd. Al deze oorzaken hadden ten gevolge, dat ook in de geheele 18de eeuw op elke 1000 man van een leger, gemiddeld een trein van 350 paarden moet gerekend | |
[pagina 245]
| |
worden. Eerst de Fransche omwenteling en hare gevolgen voerde tot eene heilzame vermindering van den T.; de tenten werden weggeworpen, de officieren in hunne behoeften beperkt en in naauwer betrekking met den soldaat gebragt, het requisitiestelsel aangenomen, terwijl met de stelling, dat de oorlog eene zaak der volken, niet alléén der regeringen was, ook de regel werd gevolgd, om den rijkdom en de hulpmiddelen der volken, waar men die vond, in den oorlog voor de legers te gebruiken, zonder dat die eerst door eene bijzondere handeling tot hun eigendom behoefden gemaakt te worden. Eerst in den nieuweren tijd is ten gevolge van nieuwe uitvindingen en proeven, eene strekking tot vergrooting van den T. te bespeuren. Bij eene weinig bewegelijke oorlogvoering kan het wel voorkomen, dat zelfs een overmatig groote T. weinig hindert, bij eene bewegelijke oorlogvoering doet hij dat altijd of hij voldoet niet meer aan zijne bestemming. Indien hij eenmaal daar is en in zijnen geheelen omvang moet gebruikt worden, maakt hij snelle bewegingen geheel onmogelijk. In vroeger tijden maakte de bijzondere bediening der soldaten en der officieren een groot gedeelte van den T. uit; deze vervoerden hunne bagaadje op wagens en paarden en dit is ook eene reden, dat men zich verkeerdelijk verbeeld heeft, dat de T. der legers van de oudheid zeer gering was. Indien het aan officieren en soldaten vergund wordt zelf voor het transport hunner levensmiddelen en bagaadje te zorgen, misschien wel tegen eene geldelijke vergoeding, die men hen geeft, dan moet natuurlijk de trein - in zoover men daardoor alleen de transportmiddelen verstaat, die voor geheele troepenafdeelingen bestemd en militairement georganiseerd zijn - zeer gering worden. Naast dien trein in meer beperkten zin, vormt zich dan een tros, die meer of minder ordeloos is. Indien men nu dien tros, zoo als het behoort bij den trein rekent, dan volgt daaruit onmisbaar, dat deze laatste des te grooter en onhandelbaarder zal worden, hoe grooter gedeelte de tros daarvan uitmaakt. Het wordt nu eene moeijelijke taak dien tros te organiseren en eigenlijk in T. te veranderen. Men heeft hem dan ook nooit aan zich zelven overgelaten, maar steeds getracht hem te disciplineren en te bewaken. De rumoermeesters en hoerenweibels uit de 15de en 16de eeuw, zijn daarvan de sprekendste bewijzen. Maar hun invloed had weinig te beteekenen. Toen het staande leger zich ontwikkelde en men er ernstig aan dacht om den T. behoorlijk te organiseren, stuitte men hier op de omstandigheid, dat terwijl de soldaten van alle wapens in vredestijd in garnizoen bijeengehouden werden, zulks met den T. geenszins het geval was, daar deze in de garnizoensdienst ontbeerd kon worden. Bij eenen uitbrekenden oorlog werden derhalve de manschappen en de bespanningen voor den trein vlugtig bijeengebragt; zelfs de voertuigen voor een groot gedeelte van den T. werden van de burgers genomen en vele daarvan niet eens voortdurend bij het leger gevoegd, maar het transport door zoogenaamd voorspan, door de inwoners bewerkstelligd, terwijl voerlieden, paarden en materieel, zoo niet dagelijks toch minstens om de 3 dagen afwisselden. De werklieden of de geleiders der bespanningen heetten dan ook niet treinsoldaten maar treinknechten en het was zeer moeijelijk deze onder behoorlijke tucht te brengen, hoewel zij niet meer door bijzondere personen, maar door geheele troepenkorpsen gebruikt werden. Zelfs de veldstukken werden door treinknechten en bespanningen, die door leveranciers geleverd werden, vervoerd. Eerst de algemeene invoering der conscriptie in het begin van onze eeuw legde den grond tot eene doorgaande militaire organisatie van den T. Men begon daarmede, de bestaande treinknechten der veld-artillerie in werkelijke soldaten te veranderen, die bij de batterijen even als de kanonniers geoefend wer- | |
[pagina 246]
| |
den (zie Artillerie); eindelijk ging men nog verder en wees minstens in vredestijd de manschappen aan, die voor de treindienst bestemd werden en die eveneens behoorlijk gekleed en georganiseerd werden. In den nieuweren tijd heeft men nog eene schrede gedaan en maatregelen genomen om de treinsoldaten reeds in vredestijd in hunne dienst te oefenen, zoodat blijvende kompagniën trein zijn opgerigt. - De stukrijders bij de veldbatterijen worden thans slechts zelden treinsoldaten genoemd. Door een bataillon of eskadron trein verstaat men hetzij de treinsoldaten, die tot eene grootere troepenafdeeling, bijv. een legerkorps behooren en die met het oog op hunne verschillende dienstverrigtingen in kompagniën of afdeelingen verdeeld zijn en hunne afzonderlijke chefs bezitten of men gebruikt het woord als gelijkluidend met kolonne (voertuigen), verstaat dus daaronder een groot aantal voertuigen (of lastdieren), die voor een bepaald doel, bijv. het transport van levensmiddelen afgedeeld zijn, met hunne bespanningen en bedieningsmanschappen. | |
Trekken.Men vergelijke over de T. van het getrokken geweer en geschut de art. Handvuurwapens en Kanonnen. De helling der trekken moet ten hoogste zoo groot zijn, dat het projectiel de T. kan volgen, zonder er overheen te springen en ten minste zoo groot, dat het eene genoegzaam snelle rotatie om zijne lengte-as werkelijk verkrijgt. In de practijk vindt men als maximum 1 1/2 en als minimum 1/3 helling, dat is in het eerste geval maken de trekken 1 1/2, in het laatste slechts 1/3 omgang over de geheele lengte van den loop. Men ziet overigens in, dat deze bepaling niet naauwkeurig is, want als bijv. de T. van een' loop van 1 el lengte slechts 1/3 omgang maken en die van een' 6 el langen loop 1 1/2 omgang, dan is de helling in den eersten met der daad grooter dan die in den laatsten. In het algemeen is de kleinere helling tot op 3/4 omgang (voor de lengte van een gewoon infanteriegeweer) te verkiezen boven de grootere, daar zij bij eene grootere percussiekracht, eene meer bestrijkende baan oplevert en het gebruik van zwaardere ladingen vergunt, zonder dat daarbij tevens eene vermeerdering van den terugstoot veroorzaakt wordt. Bij het gebruik van puntkogels moet in het algemeen de helling minder zijn dan bij ronde kogels en wel des te kleiner, naarmate het zwaartepunt meer naar voren ligt. Hoe korter een getrokken loop is, des te grooter moet de helling betrekkelijk zijn. - Diepe trekken zouden gunstig zijn voor geleiding van het projectiel, indien dit ze werkelijk volkomen vulde; is dit niet het geval, zoo leveren zij voor het kruidgas ruimte op, om tusschen het projectiel en de wanden van den loop door te dringen en hebben zij onregelmatige zijdelingsche afwijkingen ten gevolge; ook vermeerderen zij de wrijving van het projectiel langs de wanden, vereischen eene groote ijzerdikte van den loop en moeten buitendien eene betrekkelijk groote breedte bezitten. Het aantal trekken moet minstens twee bedragen; één enkele trek kan geene regelmatige rotatie van het projectiel om zijne lengte-as veroorzaken; het Berner'sche ovaalgeweer, bijv. heeft twee trekken. Bij weinig breede en ondiepe T. bewaart het projectiel het best zijne oorspronkelijke gedaante, wat zeer belangrijk is; daarbij zijn zij het gemakkelijkst te vervaardigen, maken het wapen dus niet veel duurder. Een even aantal trekken is goedkooper en gemakkelijker daar te stellen dan een oneven, omdat daarbij altijd twee tegenover elkander liggende T. gelijktijdig kunnen ingesneden worden. Daarentegen merkt men tegen het even aantal T. op, dat daarbij altijd twee T. diametraal tegenover elkander komen te liggen, het projectiel bij het indringen daarin dus eene dubbel zoo groote diametrale uitzetting verkrijgt als bij het oneven aantal, waarbij telkens tegenover den trek een veld ligt. Vier T. komen thans het meest voor bij draagbare wapenen, 6 bij geschut, 14 is het grootste aantal, hetwelk daarbij wordt aangebragt, indien men de haartrekken buiten rekening laat. De gedaante der T. moet hunne | |
[pagina 247]
| |
volkomen opvulling met het lood der projectilen begunstigen, de grond van den trek mag geene scherpe kanten hebben, wat het verwijderen van het kruidslijm zeer moeijelijk zoude maken; de kanten tusschen de T. en de velden moeten scherp afgeteekend zijn en wel des te scherper, naarmate de T. vlakker zijn, waardoor het projectiel eene vaste geleiding verkrijgt. Progessieve trekken noemt men gewoonlijk degene, welke bij de kamer het diepste zijn en naar de monding toe ondieper of vlakker worden en wel in die mate, dat de diepte bij de monding slechts 1/4 van die aan de kamer bedraagt. Zij worden vooral aangebragt bij vroegere gladde geweren, die aan de monding eene geringe ijzerdikte hebben en toch in getrokken veranderd moeten worden. Zij hebben buitendien het voordeel, vooral bij die geweren, waarbij het projectiel niet door den laadstok, maar eerst door de uitwerking van de lading in de T. geperst moet worden, dat het zoo niet dadelijk bij de kamer, toch nabij de monding de T. zeker geheel en al vult. Nadeelen zijn, dat het moeijelijk is, eene geheel gelijkmatige vermindering van de diepte der T. daar te stellen, dat alzoo het werkloon grooter wordt, dat de wrijving van het projectiel naar de monding toe steeds vermeerdert, waardoor de aanvankelijke snelheid vermindert, de terugstoot echter vergroot wordt, dat het projectiel zoo lang het in den loop is eene gestadige gedaanteverwisseling ondergaat en dat bij een ongelijkmatig indrukken in de diepe T. nabij de kamer, het projectiel eene schuinsche stelling tot de as der ziel kan verkrijgen. In allen gevalle moet men bij de progressieve trekken eene zachte helling bezigen. - Somtijds geeft men ook den naam van progressieve T. aan degenen, die bij de kamer eene flaauwe helling hebben, welke naar de monding toe steeds grooter wordt. Het projectiel zal hierdoor aanvankelijk gemakkelijk voor het kruidgas wijken en eerst langzamerhand, als de spanning daarvan vermindert, tot eene snellere omwenteling overgaan. Deze T. veroorzaken echter groote moeijelijkheden in de vervaardiging, welke geene daarmede overeenkomstige voordeelen opleveren. Haartrekken noemt men zeer smalle, driehoekige, in groote getale digt bij elkander liggende T. Zij raken het projectiel op zeer vele punten van zijnen omtrek aan, veranderen zijne gedaante weinig, geven hem echter geene krachtige, op lange afstanden voortdurende rotatie, en zijn dus voor lange handvuurwapens weinig geschikt. Zij zijn alleen bij de Kuchenreuters en in den laatsten tijd bij de Armstrong-kanonnen toegepast. | |
Tribuun.De benaming T. vroeger voor den hoogsten van de Romeinsche bevelhebbers gebezigd, ging later op de hoogere officieren van het leger over, waarvan er zich 6 bij ieder legioen bevonden. Tot aan het jaar 393 van Rome werden zij door de koningen, den consul of den dictator benoemd, daarna verkreeg het volk het regt er jaarlijks 6 te verkiezen, terwijl in de bevoegdheid en wijze van kiezen later nog dikwijls veranderingen kwamen. De tribunen wisselden elkander in het opperbevel af; daar er namelijk bij twee legioenen 12 waren, zoo verdeelden zij het bevel zoodanig, dat altijd 2 tribunen 2 legioenen 2 maanden lang kommandeerden en daarna door 2 anderen vervangen werden. In den strijd schijnt een T. 10 | |
[pagina 248]
| |
centuriën of ongeveer 1000 man aangevoerd te hebben, weshalve de Grieken hem chiliarch noemden. Ten tijde der keizers waren de tribunen weder even als vroeger senatoren en ridders. Zij moesten de orde in de kampen handhaven, de soldaten naar de krijgsoefeningen geleiden, de sleutels der poorten bewaren, de wachten, posten en vestingwerken ook bij nacht dikwijls visiteren, de troepen steeds slagvaardig houden en zorgen, dat het hun nooit aan levensmiddelen, soldij of wapenen ontbrak. Voorts moesten zij het opzigt houden over de levensmiddelen, de maten en gewigten onderzoeken, de misdaden en misdrijven bestraffen, de klagten der soldaten onderzoeken en de zieken en gekwetsten verzorgen. | |
Troep.1o. Hierdoor verstaat men eene kleine afdeeling soldaten, van minder sterkte dan een bataillon of een eskadron. Krijgt zulk een T. eene bijzondere bestemming, dan wordt hij ook daarnaar benoemd, zoo als veldwacht, piket, patrouille, detachement, enz. De afzonderlijke troepen der voor- en achterhoede van enkele regimenten of bataillons, worden bijna overal voor-, zij-, hoofd- en achtertroep genoemd, waardoor tevens hunne verhouding in den marschvorm wordt aangewezen. Bij de Engelsche kavallerie worden de afzonderlijke kompagniën troep (troop) genoemd. 2o. De uitdrukking T. wordt ook veelvuldig gebezigd voor eenig geregeld militair ligchaam, doch altijd met betrekking op de manschappen, die het zamenstellen. Zoo zegt men van een bataillon, een eskadron of een geheel wapen van een leger, dat het een fraaije, goed onderrigte troep is, enz. Troepen zijn in het algemeen alle georganiseerde onderdeelen van een leger; men onderscheidt, garde-, linie- en ligte troepen, geregelde en ongeregelde troepen, enz. | |
Troepen der administratie.In Frankrijk rekent men tot de troepen der administratie (troupes de l'administration): a. de werklieden der administratie, die verdeeld worden in metselaars hoofdzakelijk tot het bouwen van veldbakovens en in werklieden tot de dienst in de bakkerijen, magazijnen van fourrages en levensmiddelen. b. de escadrons du train des équipages militaires tot geleiding der voertuigen (of lastdieren), van de ambulances, krijgskassen, archieven van den generalen staf, proviandkolonnen, enz. c. de compagnies d'ouvriers constructeurs des équipages militaires tot aanmaak en herstelling der militaire voertuigen. In het algemeen kan men tot de troepen der administratie al degenen rekenen, die niet voor de dienst als combattanten, maar voor de administratie zijn georganiseerd, dus ook de kompagniën artillerie-werklieden, de saniteitstroepen, de meesters-werklieden, die de kleeding en uitrusting vervaardigen, de soldaten, die in wapenfabrijken en buskruidmolens arbeiden, indien die werkzaamheden op militaire wijze zijn geregeld. | |
Trom.Muzijkinstrument. Zie Muzijk. Trommel. Een holle houten of metalen cylinder tot het opwinden, van touwen, draden, enz. | |
[pagina 249]
| |
slissende overwinning behaald was, eene soort van gedenkteeken uit veroverde wapens, enz. op te rigten. Tegenwoordig verstaat men onder T. voornamelijk veroverde vuurmonden, vaandels, standaarden, voertuigen, gevangenen; ter zee, schepen of de vlaggen van degenen, die door zware haverij niet konden medegenomen worden. | |
Tuig.Door tuig verstaat men in meer beperkten zin al het touwwerk, dat tot steun der masten en tot behandeling der zeilen dient; in meer uitgebreiden zin behooren daartoe de zeilen en het zoogenaamde rondhout, als masten, stengen, raas; de ankers echter behooren niet tot het T. Alle touwen en takels die tot steun der masten dienen worden staande tuig, het touwwerk van de zeilen daarentegen loopend tuig genoemd. | |
Tuigsmeer.Dit wordt op de volgende wijze toebereid: op 16 flesschen kokend water wordt 0,68 pond gezuiverde potasch (sal tartari) gekookt, daarbij 1,325 pond geschaafde gele was gevoegd, dit mengsel 1/2 uur gekookt en dan laauw gemaakt, voorts een tonnetje ivoorzwart daardoor heen gedaan en geroerd tot het koud is. | |
|