Militair woordenboek
(1861-1862)–H.M.F. Landolt– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
M. | |
Maan.1o. Halve maan, het veldteeken der Turken. 2o. Halve M. (demi-lune) in de versterkingskunst dikwijls gebruikt voor ravelijn. | |
Maarschalk.Dit woord is afgeleid van het oud-Duitsche mare, paard en schalk, dienaar, zoodat het eerst iemand aanduidde, die het opzigt over de paarden en den stal had. Later kreeg dat woord, vooral in Frankrijk eene meer militaire beteekenis en duidde het den adjudant of den chef van den staf van den Connétable (zie Connétable) aan, terwijl hij als men te velde trok den titel van maréchal-de-camp of de champ (Campi ductor) kreeg. De leenmannen, die dikwijls met hunnen koning in oorlog waren, hadden insgelijks hunnen M., waarom men den M. die dienaar van de kroon was, den naam van M. van Frankrijk of marescallus regis gaf. Reeds in het jaar 783 had de connétable van Karel den Grooten, twee maarschalken, Philips August had er slechts één, Alberic, die in 1185 voor St. Jean d'Acre sneuvelde. Wanneer het leger onder bevel des konings was, zag de M., zich belast met de opstelling der troepen; stond het leger onder den connétable, dan was de M. bevelhebber van de voorhoede. Langzamerhand vermeerderde het aanzien van den M. en zijne betrekking werd eindelijk de hoogste militaire waardigheid van een leger, welke waardigheid werd aangeduid door het voeren van eenen maarschalksstaf. Het aantal maarschalken verschilde in Frankrijk zeer; van Lodewijk den Heiligen, die er 2 had, klom het aantal onder Lodewijk XIV tot 20. Hendrik IV had 4 of 5 maarschalken, deze namen Aides-maréchaux aan, die zich zelven later maréchaux-de-camp (zie Maréchal-de-Camp) noemden en wier aantal in grooten mate vermeerderde. Zoo had men er in 1660 vijf voor geheel Frankrijk, terwijl er op het einde der 18de eeuw, 60 voor één leger waren. Zoo telde het leger van den maarschalk van Saksen in 1745 er 96 en had men er bij het begin der omwenteling 500 bij den staf van het leger. In Duitschland was in de 17de eeuw de M. met het bevel over de ruiterij van het leger belast, terwijl deze uitsluitend onder zijne regtspraak stond. Napoleon I stelde onder zijn bestuur in het geheel 25 maarschalken van Frankrijk aan; als, bij de oprigting van het keizerrijk den 19den Mei 1804: Berthier, Murat, Moncey, Jourdan, Masséna, Augereau, Bernadotte, Soult, Brune, Lannes, Mortier, Ney, Davoust, Bessières, Lefebvre, Kellermann, Pérignon en Serrurier; later nog Victor, Macdonald, Oudinot, Marmont, Suchet, Gouvion St. Cyr en Poniatowsky. Lodewijk XVIII benoemde; Coigny, Beurnonville, Clarke, | |
[pagina 2]
| |
Vioménil, Lauriston en Molitor; Karel X: den vorst van Hohenlohe-Waldenburg-Bartenstein, Maison en Bourmont; Lodewijk Philips: Gérard, Clauzel, Lobau, Grouchy, Valée, Sébastiani, Bugeaud, Reille, Truguet, Duperré, Roussin en Drouet d'Erlon; Napoleon III eindelijk: den prins Jérome, Leroy de St. Arnaud, Vaillant, Magnan, De Castellane, Baraguay-d'Hilliers, Pélissier, Randon, Canrobert, Bosquet, Regnauld de St. Jean d'Angely, Mac-Mahon, Niël en D'Ornano. | |
Machicoulis.Eene soort van vooruitstekende galerij van metselwerk of van planken, welke dient om den voet van eenen muur, die geene flankverdediging heeft, te bestrijken. In oude vestingen ziet men nog dikwijls dergelijke galerijen, die tegenwoordig in onbruik geraakt zijn en alleen nog bij het in verdediging brengen van gebouwen (zie Gebouwen) gebezigd worden. Om zulk een M. te vormen, worden 2 of 3 ribben uit het venster gestoken en stevig aan den vloer bevestigd; deze ribben worden met planken bekleed, waartusschen men breede schietsleuven open laat en voorts wordt op het geheel eene kast of een afdak getimmerd, inwendig met matrassen, zandzakken, enz. bekleed, ten einde tegen geweervuur gedekt te zijn. Door de vermelde schietsleuven begroet men den vijand met geweervuur of bewerpt hem met steenen, enz. | |
Magazijnmeester.De magazijnmeesters der artillerie zijn belast met de bewaring en verantwoording, zoowel van gelden als van goederen. Hun is toevertrouwd de bewaring van alle oorlogsbehoeften, die in de arsenalen of magazijnen der artillerie worden opgelegd. Tot hunne ondersteuning hebben zij een' conducteur of vasten magazijnsknecht. Het aantal magazijnmeesters bedraagt: 7 der 1ste (majoor of kapitein), 13 der 2de (kapitein of 1ste luitenant) en 13 der 3de klasse (1ste of 2de luitenant of geen officier). | |
Magistraal.Grond- of constructielijn, de lijn, die de gracht van de borstwering van eenig werk scheidt. In de duurzame versterkingskunst, neemt men daartoe bij werken, die van revetementsmuren voorzien zijn, de buitenkant van het cordon (zie Revetementsmuren), bij aarden werken de buitenzijde van de berme. Deze lijn wordt gewoonlijk bij den bouw van duurzame versterkingen als grondslag aangenomen, somtijds echter ook de vuurlijn. | |
Magneetnaald.Eene naald van hard staal, waaraan de magnetische kracht is medegedeeld. Zij heeft de eigenschap naar het Noorden te wijzen, waarbij echter altijd de declinatie in rekening moet worden gebragt, terwijl zij door eenen magnetischen stroom, in welks nabijheid zij zich bevindt, naarmate van de rigting en sterkte, uit die rigting verdreven wordt. Door de declinatie of afwijking verstaat | |
[pagina 3]
| |
men den hoek, dien de magnetische meridiaan, dat is het vertikale vlak, dat door de rigting der M. gaat, met den geographischen meridiaan maakt. Deze afwijking verschilt niet alleen op verschillende plaatsen van den aardbol, maar op verschillende tijdstippen ook op dezelfde plaats. De M. komt voor militair gebruik voor in de boussole, in het kompas (zie Kompas) en bij den galvanometer. Zie Ontstekingsmiddelen. | |
Mal.De M. voor ronde looden kogels bestaat uit eene stalen plaat, die twee ronde gaten bevat, bij het mallen moeten de kogels door het eene gat in alle rigtingen heenvallen, op het andere in alle rigtingen blijven liggen. Het mallen der puntkogels geschiedt op gelijksoortige wijze. De M. voor kanonskogels bestaat in twee afzonderlijke ijzeren ringen met handvatsels, terwijl tot ieder stel nog eene spheermaat behoort. Voor infanteriepatronen is de M. een kokertje, dat inwendig de middellijn van het kaliber heeft. | |
Mamelukken.Oorspronkelijk eene uit Kaukasische slaven gevormde krijgsmagt der Egyptische vorsten, die sedert 1254 Egypte als een soort van leenstaat regeerde en zich steeds door den aankoop van vreemde slaven voltallig hield. Bonaparte konde het door hen bijeengebragt stoute en talrijke leger kavallerie wel verslaan en naar de gebergten van Boven-Egypte drijven, maar niet vernietigen; ook na het vertrek der Franschen moesten de Turken nog langdurige oorlogen tegen hen voeren, totdat in het jaar 1811 de Pacha Mehemed-Ali hunne laatste overblijfselen verraderlijk uit den weg ruimde. | |
Manoeuvres.1o. Spiegelgevechten, korpsmanoeuvres. Zie Exerceren, Veldmanoeuvre. 2o. Alle inleidende bewegingen tot het gevecht, waarbij men het denkbeeld meer beperkt of uitgebreid kan nemen, zoowel van de bewegingen op het slagveld als van die op het oorlogstooneel. Daar nu de inleidende bewegingen, dikwijls van dien aard kunnen zijn, dat de vijand daardoor in eenen zeer nadeeligen toestand zoude geraken, indien hij den slag aannam, zoo kan hij daardoor ook genoodzaakt worden zijne stelling te verlaten, zonder tot een gevecht te komen. Indien de manoeuvrerende partij er belang bij heeft, die stelling in te nemen, dan heeft zij haar doel bereikt. Derhalve noemt men ook 3o. manoeuvres alle zoodanige bewegingen, waardoor eenig oorlogsdoel zonder gevecht bereikt wordt. Hoewel het duidelijk is, dat niet alle oorlogsdoelen en niet in alle gevallen zonder gevecht door zulke M. kunnen bereikt worden, zoo heeft toch dit denkbeeld op het einde der 17de eeuw en gedurende een goed gedeelte der 18de de krijgskunde beheerscht. De wijze van oorlogen, die op dit denkbeeld gegrond is en die bij voorbeeld ook door Bülow werd voorgestaan, wordt manoeuvreeroorlog genoemd. 4o. De beteekenissen van het woord M. onder 1o-3o. opgegeven zijn ook van toepassing op het zeewezen; buitendien noemt men ook M. de bewegingen van een schip; daartoe behooren het in beweging stellen, het ophouden der beweging, de veranderingen van rigting, het bijzetten, reeven, enz. der zeilen. 5o. Manoeuvres de force noemt men bij de artillerie alle maatregelen om omgevallen of beschadigde voertuigen vooreerst vervoerbaar te maken, bijvoorbeeld het vervangen van een rad door eenen sleepboom; het aanbinden van noodassen, herstellingen aan disselboomen en tangarmen, enz. Verder geeft men nog dien naam | |
[pagina 4]
| |
aan de verplaatsing en behandeling van geschut met of zonder hef- en vervoerwerktuigen, als het af- en opleggen van kanonnen, het verwisselen van affniten, enz. | |
Manoeuvreerkolonne.Eene kolonne, die vooral voor de inleidende bewegingen tot het gevecht geschikt is, zoo als de kolonne met divisiën en de kolonne d'attaque bij de infanterie, de kolonne op het midden met pelotons en de eskadrons-kolonne bij de kavallerie, de kolonne op het midden bij de artillerie. Zie Formatiën, Vechtwijze. | |
Mantel.1o. Kleedingstuk der soldaten, bij de infanterie der 18de eeuw eerst door den overjas en toen deze in een' rok veranderde door niets vervangen, totdat de oorlogen der omwenteling en des keizerrijks den mantel weder invoerden, die nu in de gedaante van kapot meer en meer gelijk aan den overjas wordt. De kavallerie heeft altoos wijde mantels behouden. 2o. Gelijkluidend met enveloppe in de versterkingskunst. 3o. M. of vorm. Zie Geschutvervaardiging. 4o. Geweermantel. Zie Geweermantel. 4o. Halve schanskorf, dikwijls gebezigd om de schanskorven, die tot bekleeding der schietgaten dienen, en die veel te lijden hebben, te bewaren. | |
Maraudeur.Soldaat, die op marsch achterblijft om te plunderen en buitensporigheden te begaan. Men beweert dat de naam afkomstig is uit den 30-jarigen oorlog, van den Zweedschen generaal Merode, wiens troepen zelden betaald werden en zich door plunderen daarvoor schadeloos stelden. Of dit met de waarheid strookt en de naam niet afkomstig is van Maraud, schelm, is onzeker. | |
Maréchal-de-camp.In de 16de eeuw bij de Franschen de chef van den generalen staf of de generaalkwartiermeester van een legerkorps, vooral bij de kavallerie. Hij stond boven den Mestre-de-camp, die dezelfde functiën bij de infanterie vervulde. Het aantal der Maréchaux-de-camp bij een leger groeide spoedig tot 2, 3, 4 aan, waarbij vooral hofgunst in het spel kwam. De betrekking van M. veranderde spoedig in die van brigade-generaal, welke beteekenis men ook voor het grootste gedeelte der 17de en 18de eeuw aan het woord moet hechten. De Fransche omwenteling veranderde den titel in dien van brigade-generaal, de restauratie voerde hem weder in en de omwenteling van 1830 keerde tot den brigade-generaal terug. Zie Generaal. | |
Maria-Theresia-orde.Oostenrijksche orde ter belooning van militaire verdiensten gesticht door Maria Theresia tot herinnering aan de overwinning bij Kollin 1757. Met het bezit van deze orde is het genot van een jaargeld verbonden, dat verschilt, naar den rang, die men in de orde verkrijgt (grootkruis, kommandeur of ridder). | |
[pagina 5]
| |
Marine.1o. Het zeewezen in het algemeen. 2o. De oorlogsvloot van een land in het bijzonder. 3o. Algemeene benaming voor oorlogs- en koopvaardijvloten, ofschoon men in dit geval gewoonlijk van oorlogs- en handelsmarine spreekt. De geduchtste zeemogendheid van Europa is Engeland; hare oorlogsmarine telde in het jaar 1853, met inbegrip der in aanbouw zijnde schepen: 94 linieschepen (waaronder 21 schroefstoomschepen) met 8628 stukken, 82 fregatten (waaronder 24 schroefstoomfregatten) met 3745 stukken; 78 korvetten (waaronder 33 schroefstoomkorvetten) met 1291 stukken, 107 brikken, schooners, enz. met 800 stukken, 80 raderstoomschepen met 424 stukken; in het geheel 441 vaartuigen met 14888 stukken. De daaropvolgende Fransche oorlogsmarine telde 52 linieschepen met 5510 stukken, 80 fregatten met 5020 stukken, 30 korvetten met 600 stukken, 160 brikken, schooners enz. met 1240 stukken, 60 raderstoomschepen met 300 stukken; in het geheel 382 vaartuigen met 12670 stukken. Het algemeen bestuur van het zeewezen berust bij ons te lande bij het ministerie van marine aan welks hoofd een minister staat. De marine telt 4 directiën, die te Amsterdam, te Willemsoord, te Hellevoetsluis en te Vlissingen gevestigd zijn. Oorlogshavens zijn Vlissingen en het Nieuwe Diep voor de grootste schepen en Hellevoetsluis voor kleinere vaartuigen. Het loodswezen, de betonning, bebakening en verlichting staat onder eenen inspecteur-generaal en is in 6 districten verdeeld, Groningen, Ter Schelling, Willemsoord, Hellevoetsluis, Brouwershaven en Vlissingen. Op den 20sten Junij 1860, bestond onze marine uit de navolgende schepen, waaronder, die in aanbouw begrepen zijn: De fregatten met stoomvermogen: Adolf, hertog van Nassau, van 51 stukken en 450 paardenkracht, Zeeland en Evertsen, beiden van 51 st. en 400 p. Admiraal van Wassenaar en de Ruiter van 45 st. en 300 p. De korvetten met stoomvermogen: Medusa en Prinses Amelia van 19 st. en 150 p. De schroefstoomschepen: Djambi, Zoutman Leeuwarden, Curaçao en Soerabaya van 16 st. en 250 p., Groningen, Citadel van Antwerpen en Vice-Admiraal Koopman van 14 st. en 250 p., Reteh, Prinses Maria, Reinier Claeszen en Cornelis Dirks van 8 st. en 119 p. Bali en Soembing van 8 st. en 100 p. Montrado van 8 st. en 70 p. Vesuvius, Het Loo en Samarang van 7 st. en 100 p. De schroefstoomflotillevaartuigen: Hector en Vulkaan van 8 st. en 60 p., Haarlemmermeer, de Linge, de Vecht, Apeldoorn, de Amstel, de Berkel, de Dommel, Delfzijl, Stavoren, Soestdijk en Coehoorn allen van 10 st. en 80 p. De raderstoomschepen, Ardjoeno, Gedeh en Amsterdam van 8 st. en 300 p., Bromo en Merapi van 8 st. en 220 p., Cycloop van 6 st. en 220 p., Etna van 6 st. en 170 p., Sindoro van 6 st. en 150 p., Phoenix van 6 st. en 140 p., Suriname van 6 st. en 100 p. en Admiraal van Kinsbergen van 1 st. en 70 p. De drie laatstgenoemde vaartuigen zijn ijzeren schepen. Het ijzeren raderstoomschip Celebes van 4 st. en 140 p., behoort aan de koloniën, doch wordt door de marine bemand. De drijvende batterijen: Neptunus, Jupiter en Olifant van 32 st., Orkaan van 30 en Salamander en Draak van 26 st. De linieschepen der 2de klasse Tromp en Kortenaar van 74 st. Het laatste is als wachtschip en instructievaartuig te Willemsoord in dienst. De fregatten der 1ste klasse: De Prins van Oranje en Doggersbank van 52 en de Rijn van 54 st. | |
[pagina 6]
| |
De fregatten der 2de klasse: Prins Alexander der Nederlanden, Holland, de Sambre en Palembang van 36 st. Het geraseerde fregat: Rotterdam van 28 st. De korvetten der 1ste klasse: Juno, van Speyk en Prins Maurits der Nederlanden, van 26 en Ajax van 28 st. Die der 2de klasse: Pallas van 20 en Urania van 12 st. Dit laatste dient als instructievaartuig. De brikken: Venus, de Haai, de Lynx, en de Sperwer van 18, de Arend van 14 en de Zeehond en de Cachelot van 12 st. De schoonerbrikken: Pilades (opnemingsvaartuig) van 10, de Lansier, Ternate, Rembang, Padang en Makasser van 6 st. De schooners de Adder, de Schorpioen en de Wesp van 3 stukken (het laatste is instructievaartuig) en Atalante van 1 st. Het transportschip de Heldin van 10 st. 34 kanonneerbooten groot en 11 klein model. De kanonneerboot Coppename van 2 stukken in West-Indië. De verdedigingsvaartuigen: Pro patria, Mars, Bato, Friso, Bello, Brinio, Achilles, Boreas, Eolus, Claudius Civilis, Pollux, Wodan en Thor allen van 5 st. Het korvet der 1ste klasse: Castor dient als excercitiebatterij te Willemsoord en het gewezen raderstoomschip Batavia als wachtschip te Batavia. | |
Mariniers.De M. zijn soldaten bestemd om de dienst aan boord der oorlogsschepen en voor zoo verre zij niet ingescheept zijn, in de zeeplaatsen, tot bewaking van 's rijks marine-etablissementen, te verrigten. De eerste sporen van M. bij ons zeewezen vindt men ten tijde van den raadpensionaris Johan de Witt. Daar het gebleken was, dat de detachementen landsoldaten aan boord der schepen niet voldeden, rigtte men een regiment M. van 4000 man op, die tegelijkertijd voor de dienst van matroos en soldaat geschikt moesten zijn. Deze maatregel voldeed slechts ten halve, daar geene officieren bij dit korps aangesteld werden en de M. bij de matrozen daardoor in minachting geraakten. Men stelde nu officieren aan en verkreeg toen in de Engelsche oorlogen gewigtige diensten van de M. Na den derden Engelschen oorlog werd het korps echter weder ontbonden en eene poging van Willem III om het weder op te rigten mislukte. Eerst toen hij koning van Engeland was geworden, kon hij de oprigting van 3 regimenten M. doordrijven, welke in den Spaanschen successieoorlog gewigtige diensten bewezen, doch na den Utrechtschen vrede andermaal afgedankt werden. Eerst onder de voogdijschap van den hertog van Brunswijk werd nogmaals aan de oprigting van een korps M. gedacht. Twee regimenten werden daartoe aangewezen, maar vervulden nooit hunne bestemming. Willem V kreeg eindelijk in 1781 magtiging tot de oprigting van een Corps de marine, dat 6000 man zoude tellen. Verschillende omstandigheden vertraagden de uitvoering van dien maatregel; in 1789 kwam de prins nogmaals daarop terug, doch zonder gevolg; eindelijk werd in 1792 een korps scheepsartilleristen opgerigt, dat in Staats-Vlaanderen groote diensten bewees. Na Nederlands herstelling was een der eerste maatregelen van koning Willem I het daarstellen van een korps mariniers, dat in 1817 eene groote uitbreiding verkreeg. Het bestaat thans uit 2 bataillons te zamen van 7 kompagniën en ééne depôt-kompagnie gezamenlijk ter sterkte van 49 officieren en 2104 onderofficieren en manschappen. | |
[pagina 7]
| |
openen eener gesloten kolonne, bij het verkleinen van de frontbreedte eener kolonne, enz. | |
Marketenter en Marketenster.Zoetelaar en zoetelaarster, handelslieden van het mannelijke en vrouwelijke geslacht, die het leger volgen, om de soldaten te voorzien van zulke benoodigdheden, die zij uit de magazijnen, hetzij in het geheel niet of slechts in zeer kleine hoeveelheden ontvangen en waaronder de sterke drank eene hoofdrol speelt. Zulke handelslieden volgden reeds de oude Grieksche legers, zoodra deze zich op grooteren afstand van het vaderland verwijderden, het schijnt echter dat zoowel bij de Grieksche als bij de Romeinsche burgerlegers vrouwen waren uitgesloten. Daarentegen vindt men in het bezoldigde Grieksche leger, dat de jongere Cyrus tegen zijnen broeder aanvoerde, eene geheele schaar van hetairen ‘gezellinnen’, die den soldaat volgden en hem allerlei soort van liefdediensten bewezen. De oude Duitschers voerden hun geheel huisgezin, dus hunne vrouwen en kinderen mede en dit voorbeeld werd gevolgd door de landsknechten met dit onderscheid, dat deze in plaats van hunne vrouwen, even als de Grieksche krijgslieden van Cyrus, ‘gezellinnen’ medenamen, die hier gladweg hoeren genoemd werden en met de legerknechten onder het opzigt en de tucht van een' afzonderlijken chef (Hurenweibel) stonden. Deze had den rang van kapitein en had bij groote regimenten een luitenant, een vaandrig (want deze nasleep had een eigen vaandel) en een rumoermeester tot ondersteuning. Bij kleinere afdeelingen was de hurenweibel tevens rumoermeester. De veldheeren trachtten steeds het getal van dit vrouwelijk gevolg zoo veel mogelijk te beperken en als dit volstrekt onmogelijk was er ten minste orde in te brengen, iets waarvoor de hertog van Alba op zijnen togt uit Italië naar de Nederlanden bijzonder geprezen wordt; zijn leger werd gevolgd door 2000 ligtekooijen, die geregeld geörganiseerd waren, naar den rang hunner minnaars. Het is genoeg bekend, dat in de Fransche legers van de 18de eeuw een talrijke vrouwelijke nasleep en zelfs tooneelspelers en vooral talrijke tooneelspeelsters mede te velde gevoerd werden. In de nieuwere tijden duldt men slechts weinig M. in het gevolg der legers, terwijl de vrouwelijke leden eene vergunning van den bataillons- of den kompagnieskommandant moeten hebben en in den regel onderofficiers- of soldatenvrouwen zijn. Bij de Franschen hebben de marketensters eene uniform. De Engelschen vergunnen aan een betrekkelijk groot aantal onderofficiers- en soldatenvrouwen hunne mannen in de koloniën en te velde te volgen. | |
Marsch.De overgang van eene stelling tot eene andere, het middel tot de operatiën en de manoeuvres van troepenafdeelingen en legers. Men onderscheidt de marschen in vredesmarschen en in oorlogsmarschen; onder de eersten begrijpt men degenen, die buiten het werkzame bereik van den vijand plaats hebben, onder de laatsten degenen, waarbij eene ontmoeting met den vijand mogelijk is. Tot de vredesmarschen behooren alle M., die werkelijk in vredestijd plaats hebben, maar ook die, welke in oorlogstijd verrigt worden op zulk eenen afstand van den vijand, dat men volstrekt geen aanval te vreezen heeft. Concentreringsmarschen vóór het begin der vijandelijkheden, marschen van troepen uit het binnenste des lands naar het leger te velde, marschen tot terugkeer na het eindigen van den oorlog zijn vredesmarschen. Bij alle vredesmarschen kan men de zorg voor het gemak der troepen en voor de verschooning van het land op den voorgrond | |
[pagina 8]
| |
plaatsen; bij de oorlogsmarschen daarentegen is de zorg voor de slagvaardigheid overwegend. Vandaar het verschil tusschen oorlogs- en vredesmarschen, vooral in de volgende punten: 1o. bij vredesmarschen kunnen kunstmatige vervoermiddelen, wagens, schuiten, spoorwegen te baat genomen worden, bij oorlogsmarschen niet; 2o. bij vredesmarschen kunnen de troepen met kleine afdeelingen, bijv. met taktische eenheden marcheren en ook dagelijks na afloop van den marsch, op dezelfde wijze ingekwartierd worden; bij oorlogsmarschen moeten zij in groote ligchamen, zoowel gedurende den marsch zelven, als in de kwartieren bijeengehouden worden. De verhouding, waarin men zich op dat oogenblik ten opzigte van den vijand bevindt, oefent den grootsten invloed uit, op de wijze, waarop zulks geschiedt. Daaruit volgt onder anderen, dat de opmarsch tot eenen voorgenomen veldslag nog geheel bijzondere maatregelen noodzakelijk zal maken. (Zie Kolonnen); 3o. terwijl bij vredesmarschen de veiligheidsdienst enkel als politiemaatregel wordt beschouwd en uitgevoerd, krijgt zij bij oorlogsmarschen, een strategisch, zoo wel als een taktisch gewigt; 4o. bij vredesmarschen wordt gewoonlijk in kantonnementen, bij oorlogsmarschen in bivouacs gerust. In den regel wordt elke grootere marsch in dagmarschen (étappes) verdeeld, onverschillig of het een vredes- dan wel een oorlogsmarsch is. Men rekent op iederen marschdag het afleggen van eenen afstand van 5 uren, waarna de troepen, volgens de hun aangeduide marschroute of volgens eene marschorder, ten gevolge der dislocatie, door den generalen staf geregeld of de door hen uitgezochte legerplaatsen in kantonnementen of in het bivouac rukken; ten einde den volgenden dag verder te marcheren. Na elke 3 marschdagen, rekent men éénen rustdag, die door de soldaten tot het verzorgen hunner wapens, door de chefs tot inspectiën of andere bezigheden, gebruikt wordt. In 4 dagen worden diensvolgens geen 20, maar slechts 15 uren afstands afgelegd. De tijd, welke in elke 24 uren gebruikt moet worden om den dagmarsch van 5 uren af te leggen, is afhankelijk: 1o. van de lengte der kolonne, die vereenigd marcheert en gezamenlijk hetzelfde nachtkwartier betrekken moet; hoe grooter deze kolonne is, des te langer duurt het, eer zij geheel hare kwartieren betrokken heeft. Daarom marcheert men altijd met zoo klein mogelijke kolonnen, dat is in verschillende kolonnen op verschillende evenwijdige wegen of verdeelt men eene enkele groote kolonne, die éénen weg volgen moet in verschillende échelons, die elk hun bijzonder nachtkwartier aan denzelfden weg betrekken, zoodat die kwartieren een half uur of meer van elkander verwijderd zijn. Bij oorlogsmarschen mogen echter de afzonderlijke échelons niet veel kleiner zijn, dan van eene divisie van 8000 à 12000 man. Zulk eene divisie neemt op den weg eenen afstand van 4000 à 5000 passen in, wanneer men de voertuigen en de bagaadje daarbij rekent 6000 à 7000 passen. De troepen van de kolonne of van een en hetzelfde échelon, die het laatst hun nachtkwartier betrekken, worden het meest vermoeid. Om dit gelijk te maken, kan men dagelijks andere troepen aan het hoofd nemen, bijv. heden met den regter-, morgen met den linkervleugel aan het hoofd marcheren; men kan ook de troepen, die aan het hoofd moeten marcheren, een half uur vroeger onder de wapens laten komen, hetgeen echter als zij in één en hetzelfde bivouac gelegerd hebben, niet veel zal helpen, door de onrust, welke door dat uitrukken te weeg wordt gebragt; 2o. van de omstandigheid of eene groote te zamen marcherende kolonne op het einde van den marsch moet bivouacqueren of kantonneren; is het laatste het geval, dan moeten de troepen zich voor het afmarcheren eerst uit de afzonderlijke kantonneringskwartieren op één vereenigingspunt (verzamelplaats) verzamelen en eindelijk weder van één punt naar hunne nieuwe kwartieren marcheren. | |
[pagina 9]
| |
Hoe grooter de kolonne is, des te verder zullen de kantonnementen uit elkander liggen, des te grooter marschen zullen de troepen die de verste kwartieren krijgen, nog buiten den gewonen dagmarsch moeten verrigten. Bij vredesmarschen vermijdt men dus doorgaans de marschen in vereenigde groote kolonnen; marcheert men in oorlogstijd met rusten in de kantonnementen, dan moeten de marschkantonnementen zoo eng mogelijk genomen worden en liever langs den weg, als ver zijdwaarts daarvan gelegen zijn; 3o. van het aantal en den duur der onderweg gemaakte rusten; infanterie houdt de eerste rust van 5 à 10 minuten, een kwartieruurs na den afmarsch om den soldaat zijne natuurlijke behoeften te laten verrigten; vervolgens na 2 of 3 uren marsch eene rust van een half uur. Kavallerie en artillerie houden alle uren een kleine rust om de ruiters te laten afzitten; halfweg eene rust van 20 à 30 minuten om de bepakking en de tuigen aan te gespen en het beslag na te zien. Uit deze verschillende behoeften der wapens en hunne natuurlijke snelheid van beweging, - de kavallerie rijdt het best, afwisselend in den stap en in den draf - volgt, dat men de kavallerie slechts als zulks volstrekt noodig is, langs denzelfden weg laat marcheren als de infanterie; is er ergens een gemakkelijke, evenwijdige en niet te ver verwijderde weg, dan laat men haar dien volgen. 4o. van de gesteldheid der wegen; drooge, vaste, gelijke wegen zijn voordeelig, ijzel, moerassige of mulle zandwegen onvoordeelig; het doortrekken van vele défilés veroorzaakt oponthoud. 5o. van de weersgesteldheid; groote hitte vertraagt den marsch zeer, drooge koude bespoedigt hem; een matige wind in den rug is beter dan in het gezigt. 6o. van de marsch-discipline; indien men er op let, dat de manschappen steeds in rij en gelid marcheren, eenen gelijkmatigen pas houden, kleine hindernissen als plassen water, enz. niet vermijden, de bataillons, enz. de afstanden goed onderhouden, dat na elke rust alles zich gelijkmatig in beweging stelt, dan worden stilstanden vermeden, de troepen worden niet zoo spoedig vermoeid en de marsch bespoedigd. Onder zulke omstandigheden kan eene divisie, die steeds in hetzelfde bivouac vereenigd moet blijven, den dagmarsch van 5 uren in 7 à 9 uren afleggen, zonder evenwel het uit- en inrukken mede te rekenen; tot eenen dagmarsch van 6 à 7 uren zouden 10 à 12 uren benoodigd zijn. Daar nu de manschappen met het afleggen van dien afstand, hun dagwerk nog niet volbragt hebben, maar fourrageren, koken, eten en hunne wapens in orde moeten brengen, zoo volgt daaruit, dat dagelijksche marschen van meer dan 6 à 7 uren met bijbehoud van de dagelijksche indeeling en de nachtrust niet vol te houden zijn, tenzij men voortreffelijk marschvaardige troepen heeft. Zoodra men meer dan 6 à 7 uren daags moet afleggen en de troepen daarbij geene andere vervoermiddelen dan hunne voeten en die hunner paarden hebben, niet op schuiten, wagens of spoorwegen vervoerd worden, noemt men die marschen snelle of geforceerde marschen. Gewoonlijk moet men daarbij zonder indeeling van den dag marcheren; de troepen leggen namelijk 4 à 5 uren af, houden dan 3 à 6 uren rust, waarbij, zoo men tijd en gelegenheid heeft, gekookt wordt, breken weder op, enz. Dergelijke geforceerde marschen kunnen niet lang volgehouden worden, hoogstens 3 dagen achter elkander: in 48 uren kan men daarbij 20 uren afleggen. Nachtmarschen worden zoo veel mogelijk vermeden en zulks is bij eene goede tijdsverdeeling wel mogelijk. De nachtmarschen worden veel langzamer volbragt dan die bij dag, zij geven gemakkelijk aanleiding tot wanorde en menschen en paarden, vooral de laatsten, die over dag niet slapen kunnen, worden spoedig uitgeput. Het uur waarop de marsch begonnen wordt, is afhankelijk van het jaargetijde, deels wegens de temperatuur, deels omdat men het marcheren in de duisternis vermijden wil. Kavallerie en artillerie moeten voor den afmarsch eerst de paarden verzorgen, de ruiters en | |
[pagina 10]
| |
stukrijders dus 2 uren vóór den afmarsch opstaan; in den zomer begint men gewoonlijk den marsch tusschen 4 en 5 uur, in de lente en den herfst tusschen 5 en 6 en 's winters om 7 uur. Naarmate van de stelling, waarop men zich bij oorlogsmarschen ten opzigte van den vijand bevindt, verdeelt men ze in frontmarschen, flankmarschen en terugtogtsmarschen. Bij de eersten en laatsten is de rigting van den marsch loodregt op het werkelijke of vooronderstelde front van den vijand. Bij flankmarschen trekken onze kolonnen evenwijdig met 's vijands front voort, waarbij men ten doel kan hebben, hetzij een zeker punt te winnen, vanwaar men den vijand groot nadeel kan toebrengen, hetzij een punt, waar men niets meer van hem te vreezen heeft. Gewoonlijk gaan de flankmarschen voor zeer gevaarlijk door; als men het echter goed beschouwt, is men daarbij, als de maatregelen goed en doelmatig genomen zijn, even slagvaardig als bij front- of terugtogtsmarschen. Het is intusschen waar, dat flankmarschen, met welk doel ook ondernomen, gewoonlijk onder omstandigheden plaats hebben, die het minder wenschelijk doen zijn, dat men gedurende hunne uitvoering tot het gevecht gedwongen wordt. Het is echter verkeerd, daarvoor de moeijelijkheden van de ontwikkeling tot het gevecht, als reden op te geven. 2o. Eene wijs, waarop gemarcheerd wordt; men onderscheidt zoo verschillende marschen, die in vroeger tijd slechts door bijzondere korpsen mogten gespeeld of geslagen worden, bijvoorbeeld: de grenadiermarsch, de jagermarsch, de dragondermarsch, enz. Zie ook Generale marsch. | |
Marschbataillon.Men geeft dezen naam aan bataillons, die uit manschappen van verschillende regimenten, brigades, enz. voorloopig zijn zamengesteld, alleen om uit de depôts naar het leger te velde geleid te worden. Zoodra zij daar aangekomen zijn, worden zij opgelost en de soldaten bij hunne respectieve korpsen ingedeeld. | |
Marschorder.Eene schriftelijke order, die zoowel aan afzonderlijk in dienst reizende officieren als aan gewapende en ongewapende detachementen gegeven wordt. Zij dient tevens als bewijs voor aanspraak op huisvesting en voeding of van transportmiddelen; voor afzonderlijk reizende onderofficieren of soldaten, dragen de M. den naam van reiswijzers. | |
Maskeren.Een voornemen, eene stelling, een voorwerp M., is ze verbergen. Men maskeert een' hoofdaanval door eenen schijnaanval; eene batterij door daar voor opgestelde kavallerie of in de versterkingskunst door een' daarvoor liggenden muur of door in de embrasures der borstwering stukken grond te laten staan, die de openingen verbergen en die men wegsteekt als men het vuur openen, de batterij demaskeren wil. Indien men eene kanonbatterij door eenen muur gemaskeerd heeft, dan moet men maatregelen nemen om dien muur, spoedig te kunnen oprui- | |
[pagina 11]
| |
men. Dit geschiedt bijv. door den aanleg van eenen kelder, die met een zwak wulf gesloten is, onder den muur; in den sleutel van het wulf wordt eene buskruidlading aangebrat, waardoor men op het juiste oogenblik het wulf vernielt, zoodat de muur dan in den kelder stort. Somtijds past men het woord M. ook wel eens op het vijandelijke object toe; men noemt dan eene vijandelijke vesting M., haar voorbijtrekken, zonder er zich verder mede te bemoeijen. | |
Massa.1o. Gelijkluidend met gesloten kolonne, zonder dat daarbij de sterkte van de troepenafdeeling, waaruit zij bestaat, in aanmerking komt; men kan dus ook in plaats van bataillonskolonne, bataillonsmassa zeggen; het volle carré wordt dikwijls verdedigingsmassa genoemd. Zie Formatiën. 2o. De gesloten kolonne uit eene grootere troepenafdeeling dan eene taktische eenheid bestaande of ook de formatie, welke men verkrijgt als men verschillende taktische eenheden, elk op zich zelf in gesloten kolonne zamengetrokken, digt naast elkander plaatst. In deze beteekenis spreekt men van brigademassa, divisiemassa. Deze formatie is bijzonder geschikt om zeer groote troepenafdeelingen, op een weinig doorsneden slagveld, buiten het eigenlijke gevecht te bewegen; het is dus eene manoeuvreerformatie. Napoleon maakte in het toppunt zijner keizerlijke magt van de divisiemassa ook gebruik als gevechtsvorm, bij voorbeeld bij Wagram, waar de divisiën als een bataillon en deze weder als een peloton beschouwd werden; eveneens handelde hij met brigademassa's bij Waterloo. Deze formatie bragt hem echter geene voordeelen aan, misschien ook dat zij door zijne generaals niet goed begrepen werd. 3o. Men noemt artilleriemassa een groot aantal vuurmonden van verschillende batterijen, die op één punt vereenigd worden, om een bepaald doel te bereiken, namelijk eene groote beslissing daar te stellen of af te wenden. Het gebruik van artilleriemassa's of groote batterijen is zeer oud. Een zeer schoon voorbeeld vindt men reeds in den slag van Ravenna, den 11den April 1512. In den 30-jarigen oorlog waren zij zeer in zwang, zoo als de veldslagen van Breitenfeld en Lutzen bewijzen; daarop ging haar gebruik grootendeels verloren; evenwel komen zij toch ook in den Spaanschen successieoorlog, bij voorbeeld bij Malplaquet voor, en bij Frederik den Grooten vindt men ze terug in de vuurmonden, die hij bij de grenadiervoorhoeden indeelde. In de Napoleontische oorlogen, gaf vooral de generaal Sénarmont weder eene nieuwe vlugt aan het gebruik van artilleriemassa's; als voorbeelden ter navolging kan men de veldslagen van Friedland en Ocana aanhalen; de groote batterij van honderd stukken in den slag bij Wagram is eerder ten onregte, dan met regt beroemd. In den nieuweren tijd gebruikten de Russen in 1831 voor Warschau en Haynau in 1849 bij Temeswar de artillerie in massa. Zie ook Vechtwijze en hetgeen in dat artikel omtrent de reserve-artillerie gezegd wordt. Hetgeen men door massastelling verstaan moet, blijkt uit hetgeen onder 1o. en 2o. is gezegd. Over massataktiek zie men Taktiek en Vechtwijze. | |
Mast.Een M. is een lang opgaand hout, aan boord der schepen, bestemd om daaraan de zeilen uit te spannen. Alle eigenlijke oorlogsschepen hebben drie groote opstaande masten, die achter elkander in een regte lijn liggen en die van voren naar achteren gerekend fokkemast, groote mast en bezaans- of kruismast genoemd worden; als men de lengte over den steven in 100 deelen verdeelt, ligt de fokkemast op 16 of 18, de groote op 54-56, en de bezaansmast op 84 of 86 van die deelen. Elk dier masten bestaat evenwel niet uit een enkel stuk, maar uit den eigenlijken M. en verschillende verlengstukken, die zijne hoogte vermeerderen en afgenomen kunnen worden. Deze verlengstukken heeten stengen en wel de eerste, die onmiddelijk aan den eigenlijken M. bevestigd is, alleen steng, | |
[pagina 12]
| |
de volgende bramsteng en de hoogste, welke echter dikwijls ontbreekt, bovenbramsteng, welke beide laatsten meestal uit één stuk, lange bramsteng genoemd, bestaan. Ten einde de stengen der verschillende masten van elkander te onderscheiden, wordt voor die van den fokkemast, de lettergreep voor, voor die van den grooten mast het woord groote en voor die van den bezaansmast het woord kruis gezet. Men spreekt dus van voorbramsteng, groote bramsteng en kruisbramsteng. Voor deze laatste en de kruisbovenbramsteng zijn veelal de namen grietjessteng en bovengrietjessteng gebruikelijk. De eigenlijke mast bevat een middelgedeelte, stander of koning, dat uit twee aan elkander gelaschte stukken bestaat; het bovenste gedeelte, de top wordt regthoekig, het onderste gedeelte achtkant bijgehakt. Tegen den stander liggen de schalen, die den M. de behoorlijke dikte geven en door ijzeren kuipbanden bevestigd worden. Aan weerszijden van den top heeft men de wangen, die op 2/3 van de lengte van den M. naar beneden doorloopen. Voor tegen den M. houden de ooren, de wangen vast; zij steunen tevens de langzalings en vormen eene schuif waardoor de steng gaat. Tusschen de ooren van de mast ligt het rijbed, dat naar onderen verlengd wordt door de rijschaal; dit vormt een glad oppervlak, waarlangs de stengen en raas bij het strijken en hijschen glijden. Van onderen is de M. bijgehakt tot eene pen, die in het spoor, zijnde een zware klos met vierkante uithakking, rust. Het spoor van den grooten mast ligt op de kiel, die van den fokkemast op den oploop, die van den bezaansmast op het onderdek. De openingen in de dekken, waardoor de masten gaan heeten vissings. Zij worden goed voorzien en de M. daarin door keggen opgesloten. Van boven is de M. tot een dobbelsteen bijgehakt, waarover het ezelshoofd wordt gelegd; dit is een zwaar stuk hout, met eene vierkante uithakking voor den dobbelsteen en eene ronde opening, waar de steng doorgaat. De zamenvoeging van den M. en de steng geschiedt door middel van het ezelshoofd en de zalings, die een vierkant gat vormen voor den M. het hart genaamd, waarin de hieling of het onderste gedeelte van de steng sluit, terwijl deze door het slothout, zijnde eene ijzeren bout, die door de hieling gaat en op de langzalings rust, wordt opgehouden. De stengen worden op dezelfde wijze met elkander verbonden. De zalings aan den top van den eigenlijken mast dragen eene vloer, die met een hek omgeven is en mars of mastkorf genoemd wordt. Hij dient voor de uitkijken of voor de plaatsing van scherpschutters in het gevecht, tevens tot bevestiging van het stengewant. De bovenste zalings, bramzalings hebben geene marsen. Bij deze regt of bijna regt staande masten komt bij alle vaartuigen nog een liggende, die voor de boeg uitsteekt en eenen hoek van 25o of 30o met den horizont maakt, deze wordt boegspriet genoemd en zijne verlengstukken kluifhout en jaaghout. Deze M. is de hoofdsteun van het tuig. Indien een vaartuig slechts twee masten heeft, dan wordt de grootste daarvan groote mast genoemd, de andere naarmate hij voor of achter den grootsten staat, fokke- of bezaanmast. De masten worden door verschillend zwaar touwwerk in hunne juiste stelling onderling en ten opzigte van het schip gehouden. De stagen steunen de masten naar voren, het want en de pardoens op de zijden en van achteren. Het want verzekert dus de masten tegen het slingeren, de stagen en de pardoens tegen het stampen. De stagen loopen van den top van den achtergelegen mast of steng naar den voet van den onmiddelijk daarvoor liggenden mast of steng, alwaar zij op eene kraag stijf gezet worden. Het want bestaat uit verschillende hoofdtouwen; | |
[pagina 13]
| |
dat der masten gaat van den top naar de rusten, zijnde zware deelen, die buiten boord uitsteken en waarop het met spanschroeven wordt vastgezet; het stengewant rust op eene verdikking den hommer en wordt bevestigd in de marsen; het bramstengewant gaat door gaten in de uiteinden der bramzalings, terwijl de pardoens van de toppen der stengen, bram- en bovenbramstengen naar de rusten loopen. De verschillende hoofdtouwen van het want zijn door weeflijnen met elkander verbonden, die het openteren gemakkelijk maken. | |
Materieel.De legerbehoeften, wapens, munitie, voertuigen, enz., onverschillig of zij tot gebruik of tot verbruik bestemd zijn. 2o. Materieel der artillerie, der genie, artillerie-, geniebehoeften. 3o. Belegeringsmaterieel. Zie Belegering. | |
Maten.De maten worden onderscheiden in lengtematen, vlaktematen, inhoudsmaten, hoekmaten en dynamische of krachtmaten. Men kan ze verdeelen in natuurlijke en kunstmatige, welke laatste slechts gewijzigde natuurlijke zijn. Lengtematen. Tot het bepalen van groote afstanden bezigt men mijlen of uren gaans, bijv. daar waar dagmarschen te pas komen; voor kleinere afstanden gebruikt men den pas of de el en in de militaire techniek, de el of den voet. Wij laten hier de voornaamste lengtematen in Europa gebezigd volgen: In Nederland is de eenheid der lengtematen de el (mètre), zijnde het veertig millioenste gedeelte van den omtrek des aardbols, gemeten op eenen middagcirkel. De el is verdeeld in 10 palm (decimètre), 100 duim (centimètre), 1000 streep (millimètre); 10 ellen zijn eene roede (decamètre), 100 roeden eene mijl (kilomètre). In Frankrijk en België heeft men dezelfde maten, met de hierboven tusschen haakjes gevoegde benamingen, waarbij nog gevoegd moeten worden de hectomètre van 10 decamètres en de myriamètre van 10 kilomètres. Een Fransch postuur (lieue de poste) is 4 kilomètres. Oude Nederlandsche maten zijn: de rijnlandsche voet van 0,3139465 el verdeeld in 12 duim of 144 lijn en de amsterdamsche voet van 0,283056 el. In Pruissen heeft men de Rijnlandsche of werkvoet van 0,3139465 el in 12 duim, elk van 12 lijn verdeeld en de geometrische of veldvoet van 0,3766 el in 10 duim, elk van 10 lijn verdeeld; 10 veldvoeten of 12 werkvoeten vormen eene roede van 5 passen; 2000 roeden of 10000 passen eene mijl. In Oostenrijk heeft men het klafter van 1,8967 el; dit is verdeeld in 6 voet, elk van 12 duim, elke duim van 12 lijn en elke lijn van 12 punt; 2 klafters vormen eene ingenieurroede, die in 10 voet, van 10 duim, van 10 lijn verdeeld wordt. De postmijl is 4000 klafters. Als maat voor paarden heeft men de vuist van 0,1054 el, als maat voor rekruten een streep van 0,0066 el. De eenheid der Russische lengtemaat is de sagène van 2,1526 el; zij wordt verdeeld in 3 archines elk van 16 werschok. De Russische voet is 0,3048 el en verdeeld in 12 duim van 10 lijn. De werst is 1500 archines of 1076,3 el. In Engeland heeft men als grondslag de yard van 0,9144 el, hij is verdeeld in 3 voet van 12 duim, van 10 of 12 lijn of 8 parts. De Engelsche mijl is 1609,3149 el, de Engelsche zeemijl 1851,9515 el (60 zeemijlen op één graad van den evenaar). De Zwitsersche voet is 0,3 el en verdeeld in 10 duim, 100 lijn of 1000 streep; een klafter telt 6 voet, eene roede 10 voet of 4 pas; een uur gaans 16000 voet. De Zwitsersche mijl is 10577,5 el. De Spaansche voet is 1/3 vara (0,2783 el); de nieuwe Spaansche legua is 8000 varas. De Deensche voet van 12 duim, 144 lijn of 1728 scrupel is 0,31376 el; 2 voeten vormen | |
[pagina 14]
| |
ééne el. De mijl is 7523 el. De Portugesche constructievoet is 0,3386 el. De brasse van 10 palmes, 2 varas of 3 1/3 cavados is 2,1859 el. De mijl is 6173,5 el. De Zweedsche voet van 10 duim of 100 lijn is 0,2969 el. De mijl telt 10688,5 el. De Romeinsche voet was 0,29529 el, de Grieksche 0,30634, de Arabische 0,26781, de Alexandrijnsche 0,35845 en de Hebreeuwsche vadem 0,53779 el. De Romeinsche mijl was 1476,4 el, het Romeinsche stadium 184,6 het Egyptische stadium 224,4 en de Lieue gaulosne 2210,2 el. De zeelieden meten met vadems van omtrent 6 voet; de bergwerkers met lachters van 6 à 8 voet. Als natuurlijke lengtematen zou men kunnen, opnoemen de duim, gelijk aan de breedte van den duim van eene groote mannenband, de span, gelijk aan de afstand tusschen de punten der uitgestrekte duim en wijsvinger, de voet gelijk aan de lengte van eenen grooten mansvoet, de pas eene matige schrede van ongeveer 2 1/2 voet, de klafter, hoogte van eenen grooten man, het uur gaans, den weg, die eene afzonderlijke voetganger in een uur tijds aflegt, ongeveer 6000 pas. Vlaktematen worden in militairen zin gebezigd tot bepaling der legerruimte, der uitgestrektheid van kantonnementen, enz.; bij het bepalen der hoegrootheid van sommige werkzaamheden, bij voorbeeld bij de bekleeding van taluds, enz.; bij four-rageringen ter bepaling van de uitgestrektheid terrein die men aan eene troepenafdeeling aanwijst, enz. De eenheid der vlaktematen is het vierkant beschreven op de lengte-eenheid; men spreekt dus van vierkante voeten, ellen, mijlen, enz. De eenheid der Nederlandsche landmaat is de vierkante roede (are) zij is verdeeld in 100 vierkante ellen, (deciare) deze in 100 vierkante palmen (centiare), deze weder in 100 vierkante duimen (milliaren); 100 vierkante roeden vormen een vierkante bunder (hectare), 100 vierkante bunders eene vierkante mijl (myriare). De namen tusschen twee haakjes zijn die van de vlaktematen in Frankrijk en België. Oude Nederlandsche vlaktematen zijn de rijnlandsche â–¡ morgen van 0,8516 bunder en de rijnlandsche â–¡ roede van 14,1930 â–¡ el. De Pruissische â–¡ roede is 144 â–¡ voet of 14,1827 â–¡ el; de morgen is 180 â–¡ roeden, de hoef 30 morgen. Het Oostenrijksche joch is 1600 â–¡ klafters of 57,56 â–¡ roeden. De Russische dessätin is 2400 â–¡ sagènes, de â–¡ sagène is 4,0317 â–¡ el. De Engelsche yard of land telt 30 acres, de acre 40,4671 â–¡ roeden. Het Zwitsersche juchart is 40000 â–¡ voeten; de â–¡ voet is 0,9 â–¡ el. De Spaansche fanega is verdeeld in 9216 â–¡ varas of 713,7874 â–¡ el; 50 fanegas zijn gelijk aan een yugada. Een â–¡ uur van 20 in een graad is 3086,4198, eene â–¡ Duitsche mijl 5486,9684, een bouw op Java 0,7096 â–¡ bunders. De inhoudsmaten worden gebruikt om levensmiddelen te meten, waarbij men inhoudsmaten voor drooge en natte waren onderscheidt; om den arbeid te berekenen, bij voorbeeld als het verwerken van 1 kubieke el aarde tegen een' bepaalden prijs of in eenen bepaalden tijd geschiedt; tot het meten van brandhout; tot het bepalen der legerruimte, met het oog op het onderhouden van genoegzame versche lucht voor de gezondheid van den man; tot afmeting van buskruidladingen. In het algemeen wordt inhoudsmaat dikwijls in vervanging van het gewigt gebruikt. De eenheid der inhoudsmaten, is de cubus beschreven op de lengte-eenheid. De eenheid der Nederlandsche ligchaamsmaten is de kubieke el (stère) die bij het meten van brandhout, den naam van wisse, bij scheepsmeting dien van ton verkrijgt. Zij is verdeeld in 1000 kubieke palmen (millistère), deze in 100 kubieke duimen (centimètre cubique), deze in 1000 kub. streep (millimètre cubique). Voor drooge waren heeft men de kop (liter) gelijk aan een kub. palm, deze is verdeeld in 10 maatjes (decilitre): 10 kop zijn een schepel (décalitre), 10 schepels een mud (hectolitre), 30 mud een last. Voor | |
[pagina 15]
| |
Frankrijk en België geldt dezelfde opmerking als boven. In Pruissen heeft men voor ligchaamsmaat de kub. voet (30,9433 kub. palm) of de schachtroede van 144 kub. voet, voor brandhout heeft men de klafter van 108 kub. voet of de stapel (haufen) van 2 1/2 klafters; voor drooge waren is de eenheid de scheffel van 3072 rijnlandsche kub. duimen; deze is verdeeld in 16 metzen (0,2942 kop) 12 scheffels zijn een malter, 2 malters een wispel, 5 malters een last; voor natte waren is de eenheid het quart (1,1505 kan) van 1/3 metze of 64 rijnl. kub. duim. 720 quart geven een voeder, dat in 4 okshoofden, 6 oom, 12 emmers of 24 ankers verdeeld wordt. De ton bier is 100 quart. De Oostenrijksche metze voor drooge waren is 61,5 kop; zij wordt verdeeld in twee halve, 4 vierde metzen of 16 müllermasze; 30 metzen zijn een muth; voor natte waren heeft men de emmer van 56,6 kan, verdeeld in 40 maat elke maat in 2 halve, 4 seidels of 8 halve seidels. In Rusland heeft men voor brandhout de kub. sagène van 9,882195 kub. el. Voor drooge waren dient de tschetwert van 2,099016 mud, verdeeld in 8 tschetwerik van 4 tschetwerka, van 2 garnietz; voor natte waren de botschka van 40 wedro, 400 kruschka of 4000 tscharma; de kruschka is 1,23 kop. In Engeland bestaat als ligchaamsmaat de kub. voet van 28,3153 kub. palm. Voor steenkolen heeft men de chaldron van 12 zakken of 36 bushel; zij is 13,08517 mud. Voor drooge en natte waren dient de gallon van 4,54346 kop, voor drooge waren is hij verdeeld in 2 pottles, 4 quarters, 8 pinten of 32 gills; een bushel is 8 gallons, een ton 5 quarters, een last 2 ton; voor natte waren is de gallon in 4 quart of 8 pinten verdeeld; 126 gallons zijn een pijp, 2 pijpen een ton. In Zwitserland heeft men voor drooge waren het viertel (15 kop) verdeeld in 10 immi; 10 viertels zijn een malter. Brandhout wordt verkocht met klafters, die aan de voorzijde 36 kub. voet groot zijn, doch wier diepte naar de afmetingen van het hout verschilt. Voor natte waren bestaat de maat (1,5 kan) ingedeeld in twee halve maten of 4 schoppen; de saum bevat 100 maten. In Spanje is de eenheid der maten voor drooge waren de fanega van 57,15 kan: zij is verdeeld in 12 celimenes en deze in 4 quartillos; 12 fanegas zijn een cahix. Hoeken worden overal gemeten met graden, waarbij de regte hoek en het daarmede overeenstemmende kwadrant, thans overal in 90 graden verdeeld is, daar de verdeeling in 100 graden, die door de Fransche omwenteling ontstond, niet is aangenomen. Krachten worden gemeten door de beweging, die zij veroorzaken of zoo er geene beweging bestaat door het vergelijken der voortgebragte drukking, met die van eene bepaalde kracht, welke als maat is aangenomen en waartoe men de zwaartekracht bezigt. Als eenheid van drukking is bij ons aangenomen de zwaarte van het pond; of zoo er beweging ontstaat, de kracht die aan de eenheid van massa, in de eenheid van tijd eene versnelling 1 mededeelt. De zwaartekracht is dan niet de eenheid, daar deze in een tijd 1, aan eene massa 1, eene snelheid van 9,814 el mededeelt. Als eenheid van arbeid neemt men aan het opligten van 1 pond op 1 el hoogte, dit is de kilogrammètre, el pond of dyname. In Duitschland 1 pond op 1 voet (fuszpfund) enz. Bij de werktuigen rekent men met paardenkrachten. Eene paardenkracht wordt voorgesteld door 75 pond, die in ééne sekonde, één el hoog opgeheven worden. De druk van waterdampen wordt gemeten met atmospheron, de druk van een atmospheer is van 1,033 pond op een â–¡ duim. | |
[pagina 16]
| |
Medaille.Een eereteeken van minderen rang, van brons of ijzer, somtijds ook van edele metalen vervaardigd, gewoonlijk in ronden vorm. Zulk eene medaille is meestal tot belooning van onderofficieren en soldaten bestemd of wordt uitgereikt ter herinnering aan eenen veldtogt of aan eenig wapenfeit. De medailles, die bij ons te lande bestaan, zijn vooreerst de bronzen, zilveren en gouden medailles voor trouwe diensten, de beide eerstgenoemden bij besluit van 19 Februarij 1825, de laatste bij besluit van den 11den Februarij 1859 ingesteld, tot belooning van onderofficieren en soldaten, die het land gedurende 12, 24 of 36 jaren onafgebroken trouw en eerlijk gediend hebben. Zij worden aan een oranjekleurig lint gedragen. Verder heeft men eene medaille van Doggersbank, aan een rood, wit en blaauw lint, die in October 1781 in goud aan de bevelhebbers der schepen, in zilver aan de officieren en onderofficieren werd uitgedeeld, eene Haagsche medaille aan een geel lint, met zwarte binnenranden, geschonken aan degenen, die den 17den Nov. 1813 het eerst de wapens hadden opgevat ter verdrijving der Franschen, eene Dordtsche medaille aan een wit lint met roode binnenranden van gelijke strekking, eene Naardensche medaille aan een wit, zwart en rood lint ter herinnering aan het beleg van Naarden, eene achthoekige medaille van Java aan een oranjekleurig lint tot belooning voor hen, die aan de veldtogten van 1825-1830 op Java hebben deelgenomen, eene Antwerpsche medaille aan een nassausblaauw lint voor de verdedigers der citadel van Antwerpen en eene medaille voor moed en trouw, zilver en brons, aan een nassausblaauw lint, die aan de niet-Europesche militairen van het leger in Nederlandsch Indië geschonken wordt. | |
Meetstok.Eene regte staaf of stok, verdeeld volgens de lengtemaat van het land; voor naauwkeurige metingen is de voornaamste eigenschap van eenen M. dat hij steeds dezelfde lengte behoude; de houten meetstokken zijn de meestgebruikelijke, doch trekken krom door den invloed van de weersgesteldheid, metalen zetten uit en krimpen in, glazen zijn het minst aan veranderingen onderhevig, maar zijn duur en broos. Om naauwkeurig in horizontale rigting te meten, bezigt men het waterpas, dat men op den M. plaatst. | |
Meettafel of Planchet.De M. bestaat uit eene vlakke, gladgeschaafde, vierkante plank of tafel van nagenoeg 5 à 6 palm in het vierkant en zoodanig zamengesteld, dat zij niet krom kan trekken. Op die plank wordt een stuk teekenpapier gespannen. Onder het blad is een koperen buisje, waarmede het op een koperen voetstuk geplaatst en door middel eener schroef daaraan bevestigd wordt. Het voet- | |
[pagina 17]
| |
stuk is door verschillende schroeven als anderszins zoodanig ingerigt, dat men het planchet in eenen horizontalen stand plaatsen en verder eene ronddraaijende beweging geven kan en wordt op eenen houten drievoet bevestigd. Bij de M. behoort een vizierliniaal of alhidade. Men teekent met dit instrument de standhoeken van verticale vlakken, die door het standpunt van den waarnemer en de verticale assen van twee of meer afgelegene voorwerpen gaan. Hiertoe plaatst men de M. boven het standpunt des waarnemers en geeft dit punt op het papier aan. Nadat de M. horizontaal gesteld is, schroeft men alle schroeven vast aan, rigt daarop de alhidade op een der voorwerpen en trekt langs den buitenkant van het liniaal eene potloodlijn; vervolgens brengt men de alhidade in de rigting van het tweede voorwerp en handelt eveneens; de hoek, welke men op het papier verkrijgt zal dan de gevraagde standhoek zijn. De M. is zeer geschikt om verschillende vraagstukken bij het werkdadig meten in het veld op te lossen; de ongelijke spanning van het papier en het onzindelijk worden daarvan, doen echter meestal het gebruik van de boussole, het astrolabium of den theodoliet verkiezen. Men zegt dat Johann Praetorius, in 1537 te Joachimsthal geboren, de uitvinder van de M. is. | |
Metaal.1o. Grondstoffen, welke gewoonlijk zoodanig bepaald worden, dat zij van de niet-metalen onderscheiden zijn door hunnen glans, smaak- en reukeloosheid, ondoorschijnendheid en onoplosbaarheid. Bij de gestadige ontdekking van nieuwe grondstoffen, die moeijelijk tot de niet-metalen kunnen gebragt worden, is eene naauwkeurige bepaling van M. onmogelijk. De metalen, welke het meest bij het militair gebruik voorkomen, zijn ijzer, koper, lood, tin en zink. 2o. Gelijkluidend met brons of geschutmetaal. | |
Metalen kruis.Een eereteeken, gegoten uit het metaal van het geschut, dat den 8sten Augustus 1831 bij Hasselt op den vijand veroverd was, werd den 12den Sept. 1831 door koning Willem I ingesteld en uitgereikt aan de militairen van allen rang, die aan de krijgsgebeurtenissen in België hadden deel genomen. Op de eene zijde van het kruis staat de zinspreuk: Trouw aan Koning en Vaderland en in het midden de jaartallen 1830-1831; op de keerzijde eene gekroonde W met een lauwerkrans omgeven en voor de vrijwilligers, het woord vrijwillig. Het wordt gedragen door de vrijwilligers aan een oranjelint met 3 lichtgroene, door de dienstpligtigen aan een oranjelint met drie donkerblaauwe strepen. | |
Middelbastion of vlak bastionEen bastion, dat in plaats van op het snijpunt van twee courtines te liggen, op het midden eener courtine geplaatst is. Daarbij kunnen nu volstrekt geene hoekbastions zijn, of de hoekbastions zijn aanwezig en tusschen deze ligt een (gewoonlijk klein) middelbastion (piatta forma, moineau). Zij | |
[pagina 18]
| |
werden vroeger veelal gebezigd om de gebreken der oude vestingwerken, die zeer groote courtines hadden, te verbeteren. | |
Mijnen.Men verstaat door mijn eene hoeveelheid buskruid in eenig ligchaam ingesloten, met het doel dit uit elkander te doen springen, er een gedeelte af te scheuren of een voorwerp te vernielen, dat insgelijks in dat ligchaam bevat is, benevens al hetgeen er noodig is om die hoeveelheid buskruid ter gewilde plaatse te brengen en haar te ontsteken. Aan elke voltooide mijn kan men onderscheiden, a. De communicatie, welke men van buiten af, bijvoorbeeld van de oppervlakte der aarde, daargesteld heeft om het punt te genaken, waar het buskruid moet geplaatst worden. Deze communicatie wordt galerij of gang genoemd, als zij in horizontale of weinig hellende rigting loopt, bij voorbeeld als men daarmede in de contrescarp eener vestinggracht doorgedrongen is, om onder het glacis te komen. Het uiteinde der galerij wordt kamer genoemd; de galerij is klimmend indien de kamer hooger dan de ingang ligt, dalend als het omgekeerde plaats vindt. De communicatie draagt den naam van put, als zij loodregt van boven naar beneden loopt. De ingang eener galerij, vooral als hij verwijd, is draagt den naam van portaal. b. De kamer, de ruimte aan het einde van de galerij of den put, daarin zelf of zijwaarts daarvan aangebragt en bestemd om de lading op te nemen. c. De lading, het buskruid, dat in zakken in de kamer wordt opgestapeld of zooals doorgaans plaats vindt in eene kist van kubieken vorm, kruidkist genoemd, geplaatst wordt. d. Het leivuur, de eene of andere inrigting, eene lange kruidworst, galvanische draden, enz., die van de lading uit de galerij of den put, naar de plaats voert, waar een mineur zonder zelf gevaar te loopen de lading kan ontsteken. e. De laatstgenoemde plaats, mijnhaard genoemd. f. De opstopping. Is de tegenstand in de rigting waarin de mijn moet werken, zeer groot, dan loopt men gevaar, dat de voorgestelde uitwerking niet te weeg wordt gebragt, dat veeleer het buskruidgas grootendeels, zonder uitwerking te doen, door de openstaande communicatie, de galerij of den put ontsnapt. Om dit te voorkomen, wordt meestal de communicatie met steenen, zoden, zandzakken opgevuld, ten minste tot zoodanigen afstand van de kamer, dat de tegenstand in deze rigting grooter is, dan in degene waarin men de werking wil doen plaats hebben. Men noemt dit de opstopping der mijn, de mijn opstoppen. Deze opstopping wordt dikwijls versterkt door dwarsbalken en schoren in de galerij te plaatsen en aan de zijwanden stevig te bevestigen. Naarmate eene mijn al dan niet opgestopt wordt, noemt men haar opgestapte of onopgestopte mijn. Men verstaat door mijnbouw in het bijzonder het uitgraven der gangen en putten, door laden der mijn het plaatsen der lading en der leivuren en het opstoppen, in het algemeen het voltooijen der mijn, zoodat zij elk oogenblik kan ontstoken worden. De werking eener mijn, hare uitbarsting wordt spel genoemd. Zoo zegt men, ‘de mijn speelt.’ De meeste oorlogsmijnen worden onder den grond vervaardigd en moeten deels daarop zelf of op voorwerpen daaronder werken. Stellen wij ons eene zwakke buskruidlading, bijv. van 10 pond op 10 el onder den horizontalen grond aangebragt in een uitgestrekt terrein, dan zal de zwakste tegenstand, die de mijn moet overwin- | |
[pagina 19]
| |
nen, juist in de loodregte rigting van de kruidlading tot aan de oppervlakte van den grond gelegen zijn; deze kortste lijn naar de digtst bij zijnde aardoppervlakte, onverschillig of deze al dan niet horizontaal is of zelfs loodregt staat, noemt men de kortste wederstandslijn. Indien wij ons bij het aangehaalde voorbeeld bepalen en onze lading van 10 pond ontsteken, dan zal hare uitwerking zoo zwak zijn, dat wij bij de aanmerkelijke lengte der kortste wederstandslijn, op de aardoppervlakte daarvan niets zullen bemerken; niettemin heeft eene uitwerking plaats gehad, het buskruid heeft zich onder den grond naar alle rigtingen uitgebreid en den grond rondom in elkander geperst; daar deze zamenpersing in alle rigtingen plaats had, zoo kunnen wij ons de ruimte, waarop deze krachtsontwikkeling zich uitstrekte, als een bol voorstellen; deze bol wordt de uitwerkingsfeer der mijn genoemd. Zoo wij aannemen, dat binnen deze uitwerkingsfeer eenige uitgraving bijv. eene waterleiding, eene vijandelijke mijngalerij, enz. bestaan had, dan zoude die uitwerking der mijn, hare wanden ineengedrukt, deze uitgraving dus over eene zekere uitgestrektheid vernield hebben. Zulke mijnen nu, wier werking zich onder de oppervlakte van den grond bepaalt, door de zwakte der lading in vergelijking tot de grootte der kortste wederstandslijn worden kwetsers, dampmijnen of camouflets genoemd. Indien wij in het boven vooronderstelde geval de lading in plaats van 10 pond op 1000 pond brengen, alle overige gegevens echter onveranderd laten, dan is de zaak geheel anders gesteld; deze sterke lading heft den grond in de rigting der kortste wederstandslijn en rondom omhoog, wij zien eene schoof aarde, steenen, enz. in de hoogte stijgen; een gedeelte dier opgeworpene massa wordt rondom verspreid, een ander gedeelte valt in de gemaakte opening terug en deze doet zich nu voor als een put, welke naar beneden naauwer wordt, wiens doorsnede met de oppervlakte der aarde een' cirkel van bepaalde middellijn vormt en die eene zekere diepte heeft. Deze put wordt trechter en de mijn, die eene zigtbare uitwerking boven den grond heeft trechtermijn genoemd. Ook bij zulk eene trechtermijn heeft eene uitwerking onder den grond plaats, maar deze is hier betrekkelijk geringer dan bij eenen kwetser, omdat de meeste kracht zich bovenwaarts ontwikkeld heeft. De straal van de bovenopening des trechters wordt straal des trechters genoemd, eene lijn van het midden der kamer tot aan eenig punt van den rand des trechters getrokken heet uitbarstingstraal. Uit onze beschouwing is het reeds duidelijk, dat men bij eene gegevene kortste wederstandslijn, door eene juiste keuze der lading al dan niet eene uitwerking boven den grond verkrijgen kan; men kan ook bij eene gegevene kortste wederstandslijn de lading zoodanig regelen, dat de trechter grooter of kleiner wordt. Indien men een bepaald doel heeft, is het natuurlijk van groot gewigt, dat men de grootte en den aard der uitwerking reeds vooraf kan bepalen; ten einde daartoe bepaalde gegevens te hebben, heeft men een aantal formules voor de berekening der mijnen daargesteld. Behalve van de grootte der uitwerkingsfeer, die men verlangt, hangt de grootte der lading ook nog af van de gesteldheid van den grond of van het ligchaam, waarin de mijn is aangelegd, van de zwaarte, dikte, taaiheid en veerkracht daarvan. In dit opzigt zijn de volgende stoffen tot elkander in verhouding als de bijgevoegde getallen: gewone aarde met kiezel vermengd 100, gewone aarde 112, grof zand 125, nat zand 131, aarde gemengd met kleine steenen, 141, kleiaarde met tufsteen 155, vette klei met steenen 169, rots 225, middelmatig metselwerk 166, nieuw zeer goed metselwerk 225, oud metselwerk 250. Heeft men dus gevonden, dat ter bereiking van zeker doel 100 pond buskruid voldoende is in gewone aarde met kiezel vermengd, dan zou men om datzelfde doel bij voorbeeld in rots te bereiken 225 pond buskruid noodig hebben. Naar de grootte van den straal | |
[pagina 20]
| |
des trechters in verhouding tot de kortste wederstandslijn heeft men aan de mijnen nog onderscheidene benamingen gegeven. Is de straal des trechters gelijk aan de kortste wederstandslijn dan verkrijgt men eene gewone mijn; is die straal kleiner dan verkrijgt men eene te zwak geladene of onderladene mijn (fourneau souschargé) en is de straal grooter dan de kortste wederstandslijn dan heet de mijn overladen mijn (fourneau surchargé) of drukkogel (globe de compression). Als twee mijnovens zoo digt bij elkander zijn aangelegd, dat de afstand hunner middelpunten minder bedraagt dan de som der stralen van de beide trechters, dan worden zij gekoppelde mijnovens genoemd. De formule voor de berekening der lading van gewone mijnen is
P = n h3
waarin h, de diepte der mijn in ellen voorstelt, en P de grootte der lading in kilogrammen verkregen wordt. De coëfficiënt n bedraagt 1,456 voor gewonen grond; voor andere grondsoorten is hij verschillend; in tuinaarde 1,631, in grof zand 1,82 in vochtig of nat zand 1,907, in aarde gemengd met kleine steenen 2,053, in klei- of leemaarde met tufsteen vermengd 2,257, in vette klei met keisteenen 2,461, in rots 3,276, in middelmatig metselwerk 2,417, in nieuw zeer goed metselwerk 3,277, in oud zeer goed metselwerk 3,64 en in Romeinsch metselwerk 4,223. Voor overladene mijnen heeft men de formule Q = L f(n), waarin L de gewone lading en n de betrekking tusschen den straal des gegeven trechters en de kortste wederstandslijn aanduidt. Voor f(n) hebben verschillende schrijvers, verschillende uitkomsten gevonden. Die van Gumpertz en Le Brun, is bij de Franschen en bij onze mineurs aangenomen. Zij is f(n) = (0,91 n + 0,09)3 en hare uitkomsten komen in het algemeen het best met de proeven overeen. Voor overladene mijnen heeft men volgens Gumpertz en Le Brun f(n) = (3n + 4/7)3, waardoor Q = L (3n + 4/7)3 wordt. Voor camoufletten of kwetsers moet hierin n = o gesteld worden, zoodat hiervoor Q = (4/7)3 = 0,19 L wordt. Gewone mijnen, wier lading niet dieper dan 3 à 4 ellen onder den grond ligt, en die in het veld het meest gebruikt worden, noemt men fladdermijnen. Indien men mijngalerijen of putten in rotsachtigen grond daarstelt, dan zijn de zijwanden en de zoldering stevig genoeg; dit is echter het geval niet meer, als men in lossen grond werkt; hier moeten de wanden en de zoldering door eene bekleeding gesteund worden en die bekleeding moet hand aan hand met de verdere uitgraving van den grond gepaard gaan. Men kan deze bekleeding van metselwerk maken, terwijl men de galerij of den put welft en dit geschiedt dan ook bij permanente mijnstelsels; maar deze bekleeding kan niet gelijktijdig met de uitgraving van den grond geschieden; dese laatste wijze van arbeiden kan alleen met houtwerk plaats hebben. De permanente mijnstelsels moeten dus eerst insgelijks met hout bekleed worden, terwijl in den zoo daargestelden gang, later het metselwerk wordt aangebragt; de bouw van putten maakt eene uitzondering op dien regel. Galerijen en putten, die slechts korten tijd moeten dienen, krijgen geene gemetselde bekleeding. Men onderscheidt bij den mijnbouw met houtwerk, den bouw van galerijen en dien van putten en voorts dien met gewone en met Hollandsche ramen. Bij den bouw van galerijen en putten bezigt men kozijnen of ramen, piketten, buitendien bekleedingsplanken, houten wiggen, zweeplatten en spijkers, terwijl de voornaamste gereedschappen bestaan in schoppen, krabbers, houweelen en pikken van verschillenden aard, handmokers, zagen, traceerlijnen, timmermans-waterpassen, | |
[pagina 21]
| |
schietlooden, kruiwagens en rolwagens, enz. De putten verkrijgen gewoonlijk 1 el in het vierkant. Men legt eerst op den grond waterpas een zoogenaamd oorraam, dat uit vier ribben bestaat, welke ieder 2 el lang en 15 duim zwaar zijn en die op 35 duim van de einden halfhouts in elkander gewerkt zijn. Om het verschuiven van dit raam te beletten, worden de uitstekende gedeelten, ooren genoemd, in den grond ingegraven of door piketpalen vastgezet. Vervolgens wordt de grond binnen het raam uitgegraven, zoo veel mogelijk loodregt naar beneden en zoo wijd, dat men achter de ribben van het raam, planken kan steken. Wanneer men op 1 el of meer diepte gekomen is, naarmate de gesteldheid van den grond zulks gedoogt of naar de afmetingen der bekleedingsplanken, wordt een tweede raam geplaatst, dat dezelfde inwendige afmetingen als het eerste raam, doch geene ooren heeft. Dit raam wordt zuiver waterpas gelegd, met de hoeken en ribben juist loodregt beneden die van het oorraam en voorts met zweeplatten aan het oorraam opgehangen en bevestigd. Achter deze beide ramen wordt nu de plankenbekleeding aan den buitenkant der ribben met houten hamers of sleggen ingedreven, terwijl tusschen de ribben van het onderraam en elk der planken houten wiggen gestoken worden, om ruimte voor het volgende vak te verkrijgen. Op deze wijze gaat men voort; men graaft den grond uit tot op de plaats, waar het derde raam moet komen, plaatst dit op de aangeduide wijze en nadat men de wiggen uitgetrokken heeft, schuift men op nieuw bekleedingsplanken achter de ribben van het tweede en derde raam. Zoo voortgaande, komt men ten laatste op de plaats, waar de kamer moet komen. Indien de grond zeer vast is, kan somtijds de bekleeding geheel achterwege blijven en zal het voldoende zijn, den grond hier en daar te schoren. De uitgegraven grond wordt met manden uit den put opgeheschen en in de nabijheid daarvan opgehoopt. De hoogte van een vak wordt gerekend van den bovenkant van het bovenste tot dien van het volgende raam en bedraagt in den regel 1 el, dewijl de bekleedingsplanken meestal eene lengte van 1,10 à 1,20 bezitten. De mijngangen of galerijen worden op eene overeenkomstige wijze bekleed; de ramen worden hier kozijnen genoemd en bestaan uit eenen dorpel, twee stijlen en eenen bovenlegger, allen van ribhout vervaardigd en aan de uiteinden met inkepingen in elkander gewerkt. In eene gereed zijnde galerij staan de kozijnen ongeveer op 1 el onderlingen afstand; tusschen de stijlen en den bovenlegger en den grond zijn de bekleedingsplanken, welke de bekleeding vormen zoodanig geplaatst, dat elk hunner door twee kozijnen vastgehouden en tegen den grond gedrukt wordt. Daar de planken slechts 20 à 30 duim breed zijn, behooren er 4 à 6 tot vorming van de zoldering en van de zijwanden; ten einde ze nu gelijkmatig tegen den grond te drukken wordt tusschen hen en de stijlen en bovenlegger eene lat, vulstuk genoemd, geschoven; tusschen die vulstukken en het kozijn worden wiggen geplaatst, die later door kleinere vervangen worden, opdat men daartusschen en het kozijn de bekleedingsplanken voor het volgende vak zoude kunnen inschuiven. Men noemt vak de geheele ruimte tusschen de voorzijden van twee opvolgende kozijnen gelegen. De werkzaamheden volgen elkander op de volgende wijze op: eerst wordt een kozijn geplaatst, daarna worden op den bovenlegger de zolderingsplanken eenigzins bovenwaarts hellende gelegd; terwijl nu een man den grond onder de zolderingplanken uitgraaft, schuift een ander ze door middel van den handmoker voort, zoodat boven den eersten mineur steeds eene houten zoldering blijft. Nadat deze nu met zijne uitgraving benedenwaarts vordert, moeten ook langzamerhand de zijplanken voortgeschoven worden. Men zoude nu op die wijze met de uitgraving kunnen voortgaan, totdat een vak gereed was en een nieuw kozijn kon geplaatst worden; dit wordt | |
[pagina 22]
| |
echter door velerlei bezwaren belet. Vooreerst wordt de drukking van den grond op de voorste uiteinden der planken altijd zeer aanzienlijk; deze worden naar beneden gedrukt en de ruimte, welke tusschen het tweede kozijn en de planken moet blijven, opdat men daar de vulstukken, de wiggen en de bekleedingsplanken voor het tweede vak zoude kunnen plaatsen, gaat verloren; ten anderen stort ook de grond voorwaarts van de uitgraving in. Om hierin nu te voorzien, graaft de arbeidende mineur het begonnen vak eerst bovenwaarts slechts op de halve lengte uit en plaatst hier eene zoogenaamde schermplank, die den grond tegenhoudt en die zelfs weder door schoorplanken gesteund wordt, die men daartusschen en de stijlen van het reeds geplaatste kozijn stelt; vervolgens wordt de ruimte voor eene tweede schermplank gemaakt en op die wijze voortgegaan tot aan den bodem toe. Heeft men op die wijze een half vak uitgegraven, dan wordt een loos kozijn geplaatst, dat geheel gelijkvormig met een eigenlijk kozijn is, doch eenigzins grooter afmetingen heeft. Daar nu echter de schoorplanken tusschen de schermplanken en de stijlen van het geplaatste kozijn, het plaatsen van het looze kozijn verhinderen, moeten deze weggenomen worden; opdat echter de schermplanken niet zouden vallen, wordt tegen het midden daarvan eene plank regt overeind gesteld en tegen den bodem der galerij geschoord. Het loos kozijn kan nu geplaatst en elke schermplank weder tegen de stijlen daarvan geschoord worden. De regtstaande schoorplank wordt dan weggenomen en de uitgraving voortgezet tot men de plaats heeft bereikt, waar een gewoon kozijn moet komen te staan. Hiermede handelt men op dezelfde wijze als met het plaatsen van het loos kozijn. Bij het gebruik maken van het scherm moeten de bekleedingsplanken altijd zoo lang zijn, dat zij, na de uitgraving van een vak, tegen de geplaatste schermplanken aansluiten. Nadat het tweede kozijn geplaatst is worden de vulstukken en wiggen en het looze kozijn weggenomen. Zoo lang de galerij in dezelfde rigting voortgaat, handelt men bij alle volgende vakken op dezelfde wijze. Moet zij eene wending maken, dan moet het tweede kozijn aan de zijde, waarheen de wending moet plaats hebben, iets digter bij het eerste geplaatst worden dan aan de andere zijde, het derde in verhouding eveneens, alsmede het vierde en de volgende totdat de wendingshoek verkregen is. Indien eene galerij eene bepaalde helling moet verkrijgen, dan moet de dorpel van elk volgend kozijn, naar verhouding hooger of lager dan die van het voorgaande gelegd worden; de zolderingplanken moeten die helling volgen; bij dalende galerijen, als de helling niet te sterk is, maakt men de zoldering gaarne horizontaal. Een Hollandsch raam bestaat uit 4 even breede planken, ter breedte van 25 à 30 en ter dikte van 4 duimen, die even als bij de kozijnen, dorpel, stijlen en bovenlegger genoemd worden. Het raam heeft binnenwaarts eene hoogte van 80 en eene breedte van 65 duim. De dorpel en de bovenlegger hebben ieder twee inkepingen ter wijdte van een derde der breedte van de plank, waarin de pennen van de stijlen passen. Om eene galerij met Hollandsche ramen te bouwen plaatst men, nadat men eerst daarvoor ruimte gemaakt heeft, eerst het eerste raam, graaft voorts zoo ver uit, dat men het tweede raam kan stellen, welks dorpel digt achter die van het eerste komt te liggen, en zoo voorts; indien de galerij hellend moet zijn, dan wordt reeds de dorpel van het eerste raam dienovereenkomstig geplaatst, en zoo vervolgens alle anderen. Om wendingen te maken heeft men ramen, wier dorpel en bovenlegger aan de eene zijde breeder dan aan de andere zijde is en die verschillende stijlen hebben. Bij den aanleg van mijnputten met Hollandsche ramen ook wel aanvalsputten genoemd, omdat de aanvallende mineur daarvan dikwerf gebruik maakt, bezigt men ramen van 80 duim wijdte binnenwerks. De middellijn eener galerij | |
[pagina 23]
| |
wordt hare rigtingslijn genoemd; indien men nu eene voltooide galerij heeft en daaruit eene andere onder eenen willekeurigen hoek wil aanleggen dan moet daartoe een gedeelte van de zijwanden der galerij weggenomen worden, somtijds zelfs belangrijke gedeelten, bijv. stijlen. Men moet dan bijzondere maatregelen nemen om het instorten op die plaats te beletten. Indien zulk eene wending niet regthoekig is, dan komt eerst het tweede kozijn der nieuwe galerij loodregt op de nieuwe rigting te staan, terwijl dan het eerste in de zijwand der oude galerij ligt. Men kan ook en dit zal zelfs veeltijds het geval zijn, uit den bodem eener put eene mijngalerij openen; men zal dan eveneens dergelijke maatregelen moeten nemen. - Gemetselde galerijen, dienen eerst in hout aangelegd te worden en daarbij veel grooter afmetingen te verkrijgen, opdat men ruimte voor het metselwerk zoude verkrijgen. - Dikwijls zoude men wegens de noodzakelijke afmetingen, de werkzaamheden met Hollandsche ramen kunnen verrigten, indien de losheid van den grond, den aanleg met gewone kozijnen niet verkieslijk maakte. Wel is waar kan men ook in lossen grond Hollandsche ramen bezigen, maar men moet dan eerst den bovenlegger plaatsen en om dezen te dragen stutten aanbrengen, wat evenveel tijds kost als het werk met gewone kozijnen. Hiermede kan men in het uur ongeveer 20 à 30 duim vorderen, met Hollandsche ramen 1 en bij gunstige omstandigheden zelfs 2 el. Bij het laden der mijnen komen de volgende zaken in aanmerking: a. het uitgraven der kamer, als de buskruidkist niet onmiddelijk op den bodem der galerij of van den put geplaatst moet worden. b. het plaatsen der buskruidkist, die uit planken vervaardigd, de juiste afmetingen moet hebben tot het bevatten der lading benevens eene opening tot doorlating van het leivuur of van den worstkoker. De buskruidkist is gesloten door een' deksel, waarin eene schuif is aangebragt tot doorlating der lading; zoo die niet voorhanden is wordt de deksel er los opgelegd. c. Het plaatsen der lading, die in lederen zakken naar de mijnkamer wordt aangevoerd en door een' onderofficier met behulp van blikken buskruidmaten in de kist geschud en verdeeld wordt, waarop de schuif gesloten of de deksel met houten pennen en eenen koperen hamer vastgespijkerd wordt; bij dezen arbeid moet de grootste voorzigtigheid heerschen en wanneer zij niet in de duisternis kan verrigt worden, moet zij bij eene Davy'sche veiligheidslamp of eene dievenlantaren plaats hebben. d. Het geheele schikken van het leivuur, dat in zoo ver zijne verbinding met de lading aangaat reeds voor het inschudden van het kruid in de kist moet geschied zijn. e. Het opstoppen en schoren. De schoren worden tegen de stijlen gestut; bij Hollandsche ramen wordt eene opening in de bekleeding gemaakt, of daarin een schoorraam geplaatst, tot steun der schoren. Met hetzelfde doel worden in de regtstandsmuren van gemetselde galerijen van afstand tot afstand sponningen gelaten. Men kan de opstopping rondom de buskruidkist beginnen of daarom heen eene open ruimte laten, dit zal voordeelig zijn indien deze ruimte 8 à 6 maal zoo groot is als het volume der lading, waardoor zich voor de eigenlijke uitwerking eene grootere hoeveelheid buskruidgas kan ontwikkelen. Eene goede opstopping moet ten minste iets langer zijn dan de uitbarstingstraal, bij de kwetsers als de uitwerkingstraal. Het spreekt van zelve dat men bij die opstopping wel zorgen moet, het leivuur niet te beschadigen. Eeu onderofficier verrigt gewoonlijk die opstopping en eene keten manschappen reikt hem voor en na de materialen aan. De mijnen worden gebezigd: 1o. tot versterking van veldwerken; hier bedient men zich van gewone fladdermijnen onder het glacis op 8 à 10 el van de contrescarp met 50 à 100 pond buskruid geladen, om den vijand bij de bestorming in verwarring te brengen, somtijds ook van steenmijnen (zie Steenmijnen) op den bodem der gracht, op dezelfde wijze legt men ze bij afzonderlijke vestingwerken onder het | |
[pagina 24]
| |
glacis of bij reduits in de binnenruimte der werken aan; 2o. tot vernieling (zie Vernieling) van bruggen en dijken, om den vijand het gebruik daarvan te beletten, van verlaten vestingwerken, muren, gebouwen, enz.; 3o. door den verdediger eener vesting om de batterijen en loopgraven aan den aanvaller in de lucht te doen vliegen; 4o. door den aanvaller eener vesting om onder den hoofdwal te geraken en daarin eene bres te vormen. Deze beide laatste omstandigheden hebben den zoogenaamden mijnoorlog doen geboren worden. Daar de aanvaller reeds voor de uitvinding van het buskruid, onderaardsche gangen onder de muren der vestingen vervaardigd had, hetzij om die door uitgraving te doen instorten, hetzij om daardoor in het inwendige der vesting te geraken, zoo was niets natuurlijker, dan dat hij nu mijnen onder den wal maakte, ze van eene buskruidlading voorzag en deze ontstak. Deze handelwijze moet in 1500 het eerst, op raad van Navarro tegen St. Giorgio op het eiland Cephalonia met goed gevolg beproefd zijn geworden, daarna in 1503 tegen de forten, die de haven van Napels verdedigden. Het was nu even natuurlijk, dat de verdediger als hij zich op die wijze bedreigd waande, contramijnen aanlegde om daarin de onderaardsche werkzaamheden van den aanvaller te bespieden en zijne aanvalsgalerijen te vernielen, eer zij geheel voltooid waren. In het eerst konden deze contramijnen slechts onder den hoofdwal en de daarvoor liggende hoofdgracht aangelegd worden; het moest evenwel nog veel voordeeliger zijn, als de verdediger daarmede zijnen vijand zoo ver mogelijk te gemoet ging. Daartoe bood nu de contrescarpe eene gunstige gelegenheid aan; de verdediger kon gemakkelijk uitgaande van den bodem der gracht, als deze namelijk droog en niet moerassig was, mijnen onder het glacis aanleggen, vooreerst met het doel om de mijnen van den vijand te vernielen, voor dat deze daarmede het punt bereikt had, waar hij bres wilde maken. Spoedig voegde zich bij dit doel een ander; als namelijk de aanvaller niet onder de aarde naderde, dan kon de verdediger ook uit zijne galerijen de gewone aanvalswerken van den vijand in de lucht doen springen. Door deze voortdurende hinderpalen, die hem daardoor in den weg worden gelegd, was nu ook de aanvaller verpligt onder den grond te naderen, om den verdediger op te zoeken en zijne galerijen te vernielen, terwijl hij tevens door dezen onderaardschen oorlog den voortgang zijner belegeringswerken voorbereidde. De verdediger was bij dezen mijnoorlog altijd in het voordeel, al ware het alleen door de uiterst langzame vorderingen van den aanvaller, dewijl alle onderaardsche werkzaamheden veel tijd kosten. Van daar zien wij van af de 17de eeuw, de vestingbouwkundigen bij de vestingen zeer dikwijls mijnstelsels onder den bedekten weg en het glacis aanleggen. Een eenvoudig mijnstelsel bestaat uit: a. de hoofdgalerijen, die zich van den bodem der contrescarpe van de drooge hoofdgracht, namelijk voor de saillanten der bastions en ravelijnen, ten getale van 3 of 4 voor elken saillant, en op 40 à 70 el onderlingen afstand, onder het glacis uitstrekken; b. de zijtakken, die van de hoofdgalerijen onder hoeken van 45o tot 60o regts en links, zij- en voorwaarts loopen; c. de hoor- of luistergangen, die zich hetzij van de zijtakken in meer of minder evenwijdige rigting met de hoofdgalerijen voorwaarts uitstrekken of die alleen de uiteinden der hoofdgalerijen vormen. Het geheele terrein wordt dus onderaardsch met eene soort van net (araignée) doorsneden; de aanvaller kan geene schrede doen, zonder in de uitwerkingssfeer van eene der luistergangen te komen, van waar zijne galerijen dan vernield kunnen worden. Goulon schijnt de eerste geweest te zijn, die een bepaald mijnstelsel heeft voorgesteld. Hij was eerst in Fransche dienst, later generaal in dienst der Keizerlijken. In het jaar 1706 gaf hij eene verhandeling over den aanval en de verdediging in | |
[pagina 25]
| |
het licht. De overige voornaamste stelsels zijn die van Mégrigny, Cormontaigne, Vallière, Turmei, Belidor, Le Febvre, Rugi, Mouzé, Dubuat, Marescot, Gillot, Gumpertz en Lebrun en Von der Lahr, wiens stelsel het meeste overeenkomst met het hiervoren beschrevene heeft. De hoofdgalerijen worden reeds in vredestijd gemetseld, terwijl men voor de zijtakken nissen (amorçes) vervaardigt; de verdere voltooijing der zijtakken en aanleg der luistergangen op de fronten, die de vijand wezenlijk aanvalt, geschieden dan gedurende de belegering en deze werkzaamheden worden dan natuurlijkerwijze met hout verrigt. De mineurs hebben zich evenwel niet tot dit eenvoudige stelsel bepaald; zij hebben daar vooreerst nog zoogenaamde contrescarpgalerijen bijgevoegd, die langs de contrescarpmuren loopen, die alzoo de hoofdgalerijen met elkander verbinden, voorts buiten- of omvanggalerijen, die op eenen afstand van 30 à 40 ellen evenwijdig met de contrescarpgalerijen loopen. Von der Lahr keurt deze af, omdat daardoor alle deelen van het geheele mijnstelsel zoo naauw met elkander verbonden zijn, dat de rook van elke uitbarsting zich overal verspreidt en de vijand, wanneer hij ergens binnengedrongen is, het geheele stelsel kan bemagtigen. Het doel, om den aanleg der vijandelijke bresbatterijen nog meer te vertragen dan door een eenvoudig mijnstelsel mogelijk is, heeft bij Vallière in het begin der 18de eeuw het denkbeeld opgewekt, de étagemijnen voor te stellen. Hierbij zijn verschillende verdiepingen mijnen boven elkander aangelegd; de eene verdieping is dan door putten, waarin zich trappen bevinden, met de andere verbonden. Hierdoor is men in staat gesteld, een en hetzelfde punt van het glacis onderscheidene malen in de lucht te doen vliegen. Indien door eene losbarsting een gedeelte der eigen mijnen van de bovenste verdieping vernield is, dan kan men in de volgende verdieping op nieuw eene mijn laden en ontsteken. Behalve de buitengewoon groote onkosten van den aanleg dier mijnen en hunne omslagtigheid, hadden zij nog andere nadeelen, die verder duidelijk zullen worden. De uitbreiding, die men aan een mijnstelsel kan geven, wordt daardoor begrensd, dat aan de uiteinden der hoofdgalerijen als deze langer dan 40 of 50 el zijn, genoegzame lucht voor de ademhaling ontbreekt, zelfs zonder dat eene uitbarsting heeft plaats gehad, met des te meer reden dus wanneer de kruiddamp zich daarin verspreidt. Dit gebrek aan lucht is grooter bij naauwe dan bij ruime en hooge, grooter bij horizontale of dalende dan bij klimmende galerijen, grooter in afgelegen zijtakken dan in de hoofdgalerijen. Om hierin eenigzins te voorzien, worden de galerijen van afstand tot afstand somtijds voorzien van luchtkokers, die van de zoldering bij wijze van schoorsteenen naar de oppervlakte van den grond loopen. Behalve dat zij de rigting der galerijen aan den vijand doen kennen, geven zij hem de gelegenheid de galerijen met verpestende dampen onbruikbaar te maken en bevorderen zij daarenboven de wegtrekking van den kruiddamp weinig. Men bezigt ook wel ventilators, welke bestaan uit houten, blikken of lederen kokers, die langs de zoldering der galerij loopen en uit een toestel, dat in de opene lucht of bij den ingang der galerij is aangebragt. Door dezen toestel wordt nu de bedorven lucht uit de galerijen gezogen, terwijl daarvoor versche lucht in de plaats komt of wel versche lucht in de galerijen geperst, terwijl de bedorven lucht daaruit verdreven wordt. De meest gebruikelijke toestellen van dien aard zijn schoorsteenen, waaronder vuur wordt aangelegd; deze zijn echter niet zeer aanbevelingswaardig; de Freibergsche luchtpomp bestaat uit een vat met water, van boven open en waarin door den bodem het uiteinde der buizen uit de galerij tot boven den waterspiegel reikt, alwaar het met eene klep gesloten is. In dit vat past een tweede, dat van onderen open en van boven van eene klep voorzien is. Wordt nu dit tweede vat | |
[pagina 26]
| |
opgeligt, dan wordt de lucht boven den waterspiegel verdund, de bedorven lucht uit de galerijen ligt de klep van de buizen op en dringt in die verdunde lucht; wordt het vat nu weder omlaag gedrukt dan gaat de bovenste klep open en de bedorven lucht treedt naar buiten. Eene derde soort van ventilators bestaat uit eenen trommel met twee tegenover elkander liggende openingen, waarvan de eene met de buizen uit de galerij, de andere met de open lucht in gemeenschap staat. Midden in den trommel is om eene as een rad van schoepen zonder velgen beweegbaar, welke schoepen, bijna tot aan den rand van den trommel reiken. Naarmate nu het rad in de ééne of andere rigting bewogen wordt, zuigt men de bedorven lucht uit de galerij of perst daarin versche. Het eerste schijnt het doelmatigst te zijn. Peclet heeft een dusdanige toestel, dien hij windzuiger (ventilateur aspirant) noemt, voorgesteld. Voor de behoeften van den mijnoorlog werken echter alle ventilators zeer langzaam. Het is dan bijna onvermijdelijk, dat mineurs, door de kwade dampen mijnziek worden, vooral als zij na eene uitbarsting, de oude opstoppingen moeten opruimen. Deze ziekte openbaart zich door benaauwdheid, beving en braken en kan gemakkelijk den dood ten gevolge hebben. Om dit eenigzins te voorkomen moet men: 1o. zoo mogelijk opstoppingen bezigen, die de schadelijke dampen niet opzuigen; steenen zijn beter dan zoden; 2o. de manschappen niet in de galerijen zenden, eer de ventilators ten minste eenigen tijd in werking zijn geweest; 3o. de werklieden op gevaarlijke plaatsen van azijn, geest van hertshoorn, enz. voorzien opdat zij bij benaauwdheid, de ziekte dadelijk kunnen bestrijden en zoo spoedig mogelijk naar de vrije lucht kunnen gaan; 4o. de aflossing zoodra mogelijk doen plaats hebben. Het is slechts in zeer bijzondere gevallen mogelijk de mineurs te voorzien van luchtdigt sluitende maskers, met glazen voor de oogen en met eene guttapercha buis, waardoor men versche lucht kan toevoeren. De werkzaamheden der mineurs, die een mijnstelsel moeten verdedigen, zijn de volgende: 1o. Voltooijing van het permanente mijnstelsel door houten galerijen. - 2o. Vervaardiging en aanvoering van het overige materieel tot het laden, opstoppen en ontsteken der mijnen benoodigd. - 3o. De luisterdienst in de galerijen; dit is de onderaardsche veiligheidsdienst. Daartoe worden aan de uiteinden der luistergangen afzonderlijke mineurs als luisterposten geplaatst; achter ieder dezer posten moet een man geplaatst worden, om de rapporten aan den kommanderenden officier over te brengen. Indien de mijnoorlog reeds begonnen is, en de vijand zich reeds midden in het mijnstelsel bevindt, dan moeten ook op andere punten, als aan de uitgangen luisterposten geplaatst worden of geoefende onderofficieren patrouilles verrigten. De luisterposten moeten waarnemen of de vijand ook eenige werkzaamheden verrigt, hoe ver hij reeds daarmede gevorderd is en in welke rigting hij arbeidt. De afstand, waarop men onder den grond de werkzaamheden kan hooren hangt vooral van de vastheid van den grond af, hoe vaster deze is, des te verder kan men hooren; gemiddeld kan men daarvoor 12 à 15 el aannemen. Slechts door veel oefening kan men den afstand des vijands leeren schatten, hetgeen tot niets dient als men dit niet tot op een paar ellen naauwkeurig kan doen; men zal hierbij vooral letten op hetgeen men hooren kan; slagen met den handmoker zal men bijv. verder hooren, dan het stille uitkrabben van zachten grond. Vroeger gaf men, om de onderaardsche werkzaamheden des vijands reeds op grooten afstand waar te nemen verschillende middelen aan, als eene trom op welks gespannen vel eenige drooge erwten gelegd worden, een pot met water, eene ijzeren plaat, kleine ligte bellen, enz. Al deze middelen zijn evenwel vernuftiger uitgedacht, dan practisch nuttig. Uit de rapporten der luisterposten in de verschillende galerijen zal een bekwaam | |
[pagina 27]
| |
mineur-officier, de beste gevolgtrekkingen kunnen maken. Men zal boven den grond ook steeds al het mogelijke moeten opmerken. Bij het doen van uitvallen kan men bij voorbeeld waarnemen, wanneer en waar de vijand zijne mijngalerijen begint en dus op welken afstand hij van de uiteinden onzer galerijen is. Men kan daaruit afleiden, wanneer hij binnen het bereik onzer galerijen zal komen. - 4o. Het laden en opstoppen der mijnen. - 5o. Het ontsteken der mijnen. - 6o. Het opruimen van opstoppingen en het herstellen der gedeelten van galerijen, welke door eigen of vijandelijke uitbarstingen beschadigd zijn. Indien men de omstandigheden vergelijkt, waaronder de aanvaller en de verdediger bij den mijnoorlog verkeeren, zal men spoedig inzien, dat de eerste daarbij zeer in het voordeel is. De aanvaller toch behoeft volstrekt niet te vreezen, zeer groote ladingen te gebruiken, die trechters veroorzaken; integendeel die trechters verschaffen hem eene dekking, die in plaats van loopgraven kan dienen. Zelfs als het geheel onmogelijk wordt met de sappe voort te gaan, zal de aanvaller juist mijnen bezigen, om de vijandelijke werken te naderen, waarbij hij van den eenen trechter naar den anderen door middel van galerijen vooruitgaat; hij zal door mijnen de contrescarp kunnen vernielen en zoodoende de afdaling in de gracht daarstellen; hij zal eveneens met mijnen de muren kunnen doen instorten, dus eene bres vormen. Op deze wijze zal de aanvaller zelfs dan kunnen vooruitgaan, als er geen spraak van contramijnen is. Nu wordt echter de werking boven den grond nog vermeerderd door de onderaardsche en bijgevolg kan de aanvaller, daar hij groote ladingen mag gebruiken, door elke zijner uitbarstingen ook een groot gedeelte van het vijandelijke mijnstelsel vernielen, als dit voorhanden is. Daar nu de werking boven den grond voordeelig is voor den aanvaller, zoo moet de verdediger haar vermijden en mag hij haar slechts bij uitzondering gebruiken, als zij groote voordeelen ten gevolge kan hebben, bij voorbeeld als hij daardoor eene voltooide, bewapende bresbatterij des vijands in de lucht kan doen vliegen. De verdediger is dus hoofdzakelijk tot het gebruik van kwetsers bepaald. De onderaardsche werking daarvan wordt echter grooter, naarmate zij dieper onder den grond liggen, hoe dieper dus de galerijen van het mijnstelsel zijn. Dit is diensvolgens voordeelig; het is ook daarom voordeelig, omdat de aanvaller dan genoodzaakt wordt insgelijks diep onder den grond te werken, wat voor hem altijd moeijelijk is. Als hij dit niet wil, dan loopt hij gevaar, weinig schade aan de mijnen der verdedigers toe te brengen, omdat de werking der overladen mijnen zich niet zoo ver beneden als boven den grond uitstrekt. Daarentegen is het ook waar, dat als de verdediger uit de diepe ligging zijner galerijen het grootste voordeel wil trekken door het gebruik van zeer sterke ladingen, hij door zijne eigene uitbarstingen ook een groot deel zijner eigene galerijen zal vernielen. Het voordeel des aanvallers bij het gebruik van overladen mijnen, blijft diensvolgens altijd bestaan. Dit voordeel bleef echter tot groot voordeel der verdedigers lang onbekend; gedurende de geheele 17de en een groot deel der 18de eeuw verbeeldde men zich namelijk, dat, hoe groot men ook eene mijnlading maakte, de trechter nooit grooter dan regthoekig kon worden, dat wil zeggen, dat de werking eener gewone lading, waarbij de straal des trechters gelijk aan de kortste wederstandslijn is, in het geheel niet of slechts zeer weinig kon vergroot worden; door eene zelfs aanzienlijke vermeerdering der lading. Vauban liet in 1686 te Doornik door den kapitein der mineurs Megrigny proeven nemen, welke de meeste der alstoen ingang gevonden hebbende, doch meerendeels verkeerde meeningen bevestigden. Hoewel Belidor dit vooroordeel door zijne theorie over de uitwerking van het buskruid omverwierp, werd het in de practijk nog langen tijd door | |
[pagina 28]
| |
de ingenieurs gevolgd; die van den aanvaller gebruikten dus geene grootere ladingen, dan die welke gewone trechters opleveren, zelfs nog bij het beleg van Bergenop-Zoom in 1748. Eerst Frederik de Groote liet door Le Febvre in 1762 voor Schweidnitz de theorie van Belidor in practijk brengen en overladen mijnen bezigen. De waarheid der theorie werd hierdoor bevestigd, hoewel het gebruik nog zeer gebrekkig was. Alzoo was bij den mijnoorlog de aanval zoodanig ingerigt, dat men van de derde parallel (zie Vestingoorlog) hetzij met dalende galerijen vooruitging of daar mijnputten maakte, waaruit men meer of minder horizontale galerijen opende. Is men daarmede zoo digt bij de uiteinden der contramijnen gekomen, dat men daaraan door sterke ladingen veel schade kan toebrengen, zonder dat de verdediger in staat is den aanvaller voor te komen of ten minste met gelijke munt te betalen, dan worden de eerste mijnen, meestal verschillende naast elkander op eene lijn ontstoken. Deze trechters vormen dan nog een zeer onvolkomen logement; zij zijn onregelmatig en gedeeltelijk met losse aarde gevuld. Zij vormen geene regelmatige borstwering en zijn dikwijls zoo groot, dat de vijand uit de vesting er in kan zien, zoodat men er geene troepen bedekt in kan plaatsen. Deze trechters moeten dus eerst tot logementen ingerigt worden. Hiertoe bezigt men het oogenblik, als de vijand nog niet tot bezinning gekomen is; werklieden staan in de derde parallel gereed, gedeeltelijk van schanskorven voorzien. Zoodra de mijn gesprongen is, begeven zij zich in den trechter; de schanskorven worden aan den rand naar 's vijands zijde geplaatst (hetgeen men het bekroonen van den trechter noemt), zij vormen een regelmatig banket en vullen de korven met aarde; anderen maken den bodem des trechters gelijk en leggen daarin traversen aan. De volgende nacht wordt gebezigd om de trechters door loopgraven met elkander en met de achterliggende parallel in gemeenschap te stellen. In dit verkregen logement wordt nu zoodra mogelijk eene nieuwe galerij geopend, om nu onder den grond tusschen de galerijen des vijands door te dringen en op gepasten afstand van het eerste logement, door middel van nieuwe mijnen een tweede daar te stellen, enz. De werkzaamheden der mineurs van den aanvaller zijn dus hoofdzakelijk dezelfde als die der mineurs van den verdediger; de luisterdienst is echter voor hen van minder belang. Tot de voorvallen van den mijnoorlog behoort onder anderen ook het wegnemen eener vijandelijke lading; dit is vooral voor den verdediger mogelijk. Is zijn mijnstelsel voltooid, dan legt hij zich op het luisteren toe; de aanvallende mineur heeft er natuurlijk belang bij, zijne eerste galerijen zoo ver mogelijk voort te zetten eer hij zijne mijn laat springen. Goede luisterposten kunnen nu zonder veel moeite nagaan wanneer de aanvaller zijn galerijbouw staakt en begint te laden. Zij maken daarvan rapport even als van den gegisten afstand der digtst bij zijnde uiteinden. Men kan nu alle toebereidselen maken. Daar de aanvallende mineur groote ladingen bezigt, zoo duurt het laden en opstoppen lang; gedurende dien tijd kan nu de verdediger een' halven gang openen en zoo hij gelukkig is, juist bij de mijnkamer uitkomen en haar ledigen. Het zal wel zeldzaam voorkomen, dat de aanvaller met zijne galerijen onverwacht in het mijnstelsel des verdedigers uitkomt. Heeft dit evenwel plaats, dan is het zaak zoo ver mogelijk in de contragalerijen vooruit te gaan en deze zoo digt mogelijk bij den ingang te vernielen, waardoor voor den verdedigenden mineur het gebruik dier gangen verloren gaat. Deze zal dit vooruitrukken op alle mogelijke wijzen trachten te beletten en onder zulke omstandigheden kan dan ook in de mijnen nog een gevecht van man tegen man voorkomen, zooals die in vroegere eeuwen uiet zeldzaam waren. Indien voor den verdedigenden mineur bij zulk eene | |
[pagina 29]
| |
gelegenheid werkelijk den toegang tot eene zijner galerijen is afgesneden, dan zal hij uit de zijtakken van de naburige hoofdgalerijen eene nieuwe galerij trachten te openen. Voor den aanvallenden mineur is het vooruitgaan met nieuwe galerijen uit eenen door hem gevormden trechter eene moeijelijke zaak. De grond rondom is geheel verpest en talrijke gevallen van mijnziekte zijn onvermijdelijk. Daardoor wint de verdediger dikwijls een' kostbaren tijd en de aanvaller geraakt daardoor in eenen nadeeligen toestand, die, vooral omdat hij niet zoo goed voorbereid is als de verdediger, zijne overige voordeelen somtijds geheel kan neutraliseren. De aanvaller moest al zeer spoedig op het denkbeeld komen, dat als het hem gelukken mogt, den verdediger van zijne galerijen af te snijden, hij den geheelen tijdroovenden mijnoorlog kon uitsparen. Wij vinden dus reeds zeer vroeg, dat de aanvaller, indien hij uit zijne derde parallel of in het algemeen uit zijne loopgraven eene bestorming van den bedekten weg beproeft, hij zijne stormkolonnen laat volgen door mineurs en handlangers, die in last hebben, gedurende den strijd, de toegangen tot de contramijnen op te zoeken, daar buskruidladingen te plaatsen en ze te laten springen om den verdediger het gebruik zijner mijnen te ontnemen. Naar het voorbeeld van den kapiteiningenieur Boulé, heeft Mouzé in 1804 hetzelfde oogmerk op eene andere wijze, in zekeren zin door den mineur alleen, trachten te bereiken. Dat de opstopping de uitwerking eener mijn bij gelijke lading, in de voorgestelde rigting versterkt is onbetwistbaar, maar even zoo zeker is het, dat men met eene sterkere onopgestopte lading, hetzelfde kan uitwerken als met eene zwakkere opgestopte. Mouzé stelde daarom voor den aanvaller het gebruik van onopgestopte mijnputten zoodanig voor, dat bij eene bestorming van den bedekten weg, de stormkolonnen door mineurs gevolgd worden, die nabij de kruin van het glacis, mijnputten van 3 à 4 el diepte aanleggen, hen met 150 à 200 pond buskruid laden en dan alleen met eenige medegevoerde gevulde zandzakken bedekken. Deze arbeid vordert 4 à 5 uren tijs. Deze mijnputten moeten de onderliggende contramijngalerijen vernielen en zoodoende het grootste gedeelte van het mijnstelsel onbruikbaar maken. Men kan daarbij opmerken, dat onopgestopte mijnen juist naar beneden eene aanzienlijke onderaardsche uitwerking kunnen voortbrengen, dat echter hunne zijwaartsche uitwerking zeer onaanzienlijk is, zoodat zij alleen daar met vrucht kunnen gebruikt worden, waar men de ligging der contremijngalerijen vrij naauwkeurig kent. Aan den anderen kant volgt hieruit, dat men onopgestopte mijnputten, ook wel zonder verbinding met de bestorming van den bedekten weg kon gebruiken in de vooronderstelling, dat de vijand onachtzaam is in de veiligheidsdienst. Bij nacht is veel, ja bijna alles mogelijk, en het is nog de vraag of men in die gevallen, waarin men mijnputten kan bezigen, niet kan volstaan met eenvoudige boorgaten, die met eenige slagpreparaten of met schietkatoen geladen worden. De invoering der galvanische mijnontsteking (zie Ontstekingsmiddelen) heeft voor den mineur eene nieuwe baan geopend. De voornaamste voordeelen daarvan boven alle andere ontstekingsmiddelen, bestaan daarin, dat de geleider veel gemakkelijker kan aangebragt worden en niet zoo blootgesteld is aan bederf door vochtigheid, aan ontdekking of aan vernieling door het vijandelijke vuur, terwijl men zonder de minste moeite verschillende, zelfs vele ladingen tegelijkertijd kan ontsteken. Terwijl de verdediger eener vesting vroeger tot het gebruik der galerijmijnen beperkt was, zal dit niet meer het geval zijn; hij zal dus zijne werkingssfeer veel verder kunnen uitstrekken dan vroeger; hij zal bij voorbeeld op punten, die 3-400 pas en verder van den hoofdwal verwijderd zijn en wier ligging en gesteldheid doet voorzien, dat de aanvaller hen tot den bouw van batterijen | |
[pagina 30]
| |
zal bezigen, ladingen kunnen ingraven, om later de vijandelijke batterijen in de lucht te laten vliegen. Men verbeelde zich slechts een moerassig terrein, waarop slechts eene beperkte ruimte overblijft, geschikt tot den aanleg eener enfileerbatterij. De aanleg van vernielingsmijnen tot vernieling van verlaten werken levert niet de minste moeijelijkheid meer op. De verdediger kan verder tegenwoordig bij natte grachten op de plaatsen waar de aanvaller waarschijnlijk eenen fascinendam of eene vlotbrug zal bouwen, ladingen ingraven en hen ontsteken als de vijand met zijne werkzaamheden voldoende gevorderd is; hij kan langs de natte grachten van het aanvalsfront mijnladingen ingraven om het openhouden van het ijs onnoodig te maken en die ladingen te ontsteken als de vijand eene bestorming beproeft. Voor den aanvaller heeft deze wijze van ontsteking eene bijzondere waarde voor de daarstelling der bres, dewijl het gemak, waarmede daardoor verschillende mijnen gelijktijdig ontstoken kunnen worden, zeer gunstig is voor het vormen eener groote bres; eene enkele te groote lading zoude hier ook gemakkelijk eene zeer steile in plaats van eene gemakkelijk te beklimmen bres kunnen veroorzaken. Ook tot verdediging van zeehavens, tegen vijandelijke schepen en landingen kan men nu met de galvanische ontsteking mijnen gebruiken. In plaats daarvan kan men ook percussiemijnen bezigen; dit zijn waterdigt ingesloten ladingen, die door één of meerdere slaghoedjes ontstoken worden; de slaghoedjes ontploffen door den druk van een mast, die door de aanraking van eenig vast ligchaam, bij voorbeeld een vijandelijk schip, dien druk te weeg brengt. De Russen bezigden in 1855 dergelijke percussiemijnen voor Kronstadt en te lande voor Sebastopol, maar zonder noemenswaardige uitwerking. Eene mijn, wier ontsteking men zelfs in handen heeft, is altijd verkieslijk. Bronnen: Bousmard, Essai général de fortification, etc. Paris 1814 tom. IV, Gillot, Traité de fortification souterraine, etc. Paris 1805; Villeneuve, Manuel pratique du mineur et sapeur, la Haye 1836; Mouzé, Traité de fortification souterraine, Paris 1804; Gumpertz et Lebrun, Traité pratique et théorique des mines; Paris 1805; Von der Lahr, Versuch über die Anwendung der Minen im Belagerungskriege, 8o Breslau 1778; Hoyer, Die Minirkunst nach Theorie und Erfahrung; Cormontaigne, Mémorial ponr la défense des places; Klynsma en Mascheck, Handleiding tot de mineurkunst, 's Hage 1812; Van kerkwijk, Handleiding tot den vestingbouw en Handleiding tot de versterkingskunst; Aster, Die Lehre vom Festungkriege, Dresden 1816-19; Vauban, Traité des mines, Paris 1795; Ecole des mines, Arras 1836; Landmann, A treatisé on mines, London 1815; Abhandlung über die Kriegsminen, enz. Wien 1852; Verdu, Nuevas minas de guerra y su applicacion a la defensa, Madrid 1854. | |
Militaire administratie.De militaire administratie heeft in het algemeen ten doel, te voorzien in de behoefte van het leger, zoowel wat de bewapening, kleeding en uitrusting als de ligging, verpleging, voeding en betaling betreft. Zij beschikt daartoe over de door de wetgevende magt toegestane gelden, doet de betalingen en is daarvan rekenschap schuldig aan de algemeene rekenkamer. De afdeeling militaire administratie bij het departement van oorlog is onder den minister belast met het algemeen administratief bestuur. Onder haar is aan de militaire intendanten in de militaire afdeelingen des rijks, | |
[pagina 31]
| |
de zorg opgedragen voor den geregelden gang der administratieve dienstaangelegenheden bij de korpsen en bij de militaire rijksinrigtingen. Bij ieder korps berust het administratief beheer bij de hoofdadministratie, zamengesteld uit den chef van het korps, wanneer deze tegenwoordig is en twee kapiteins-commissarissen. Bij afwezigheid van den kommandant van het korps wordt hij vervangen door den oudsten op de plaats aanwezigen hoofdofficier van het korps. Bij gedetacheerde onderdeelen bevinden zich administrateurs. Wanneer twee of meer bataillons vereenigd zijn, is de administratie in handen van den chef van het korps, bijgestaan door den oudsten kapitein van ieder bataillon. Is de chef van het korps niet op de plaats tegenwoordig, dan heeft ieder bataillon zijne eigene administrateurs, bestaande uit den kommandant en de twee oudste kapiteins als commissarissen. Bij detachementen beneden de 100 man sterk wordt de administratie gevoerd door den kommandant alleen. De oudste kwartiermeester bevindt zich bij de hoofdadministratie, de overige bij de onderdeelen. Aan detachementen boven de 100 man wordt een kwartiermeester toegevoegd, doch kan vervangen worden door een' officier of onderofficier. De kwartiermeesters zijn belast met het doen der betalingen en het houden der geldrekeningen. Zij zijn voor zoo veel de administratie betreft, secretarissen van de kommanderende officieren. Bij de hoofdadministratie van ieder korps is een administrateur van kleeding en wapening; bij de onderdeelen wordt in die betrekking voorzien door een luitenant-kwartiermeester. De administratie der kompagniën of eskadrons wordt gevoerd door hunne kommandanten; onder toezigt en ter verantwoording van deze zijn de sergeant-majoors en fouriers belast met de werkzaamheden. Aan de sergeant-majoors is inzonderheid opgedragen de geldelijke verantwoording, aan de fouriers die der goederen. Ter verantwoording van ontvangene gelden en goederen en andere verstrekkingen worden bij iedere kompagnie twee boeken gehouden, als: 1o. Het administratieboek. 2o. Het schuldboek. In het eerste komen de aanteekeningen voor, van alle veranderingen en bewegingen welke van invloed zijn op de betalingen en verstrekkingen. Van de ontvangene soldij en brood. Van de in verantwoording zijnde wapenen, slaapfournituren, kazerne-effecten, enz. Van de toegestane kortingen op de soldij. In het schuldboek wordt de rekening gehouden van ieder man mitsgaders de aanteekening van gedane kortingen op de soldij. Eene gelijke rekening wordt gehouden in het zakboekje, waarvan ieder man is voorzien. De gelden voor soldij worden verstrekt door den kwartiermeester op 5-daagsche leeningstaten, het brood door de daarvoor aangewezene bakkerijen op tweedaagsche bons. Op het einde van iedere drie maanden worden door de kompagniën opgemaakt monsterrollen ter verantwoording van de ontvangene gelden, brood en op rekening der manschappen gestelde toelagen voor kleeding en reparatie. De dagelijksche aanteekeningen van veranderingen en bewegingen in de contrôle, waarvan bij de hoofdadministratie mede aanteekening wordt gehouden, strekken tot grondslag dezer verantwoording. Bovendien wordt op gezegd tijdstip nog ingezonden een driemaandelijksche staat van het kleeding- en reparatiefonds, opgemaakt naar de rekening van alle in het schuldboek voorkomende manschappen. | |
[pagina 32]
| |
De verantwoording van wapens, slaapfournituren, kazerne-effecten enz. bij de kompagniën in gebruik wordt naar bepaalde voorschriften mede alle 3 maanden gedaan. Ten einde de noodige betalingen te kunnen doen wordt door de administratie van ieder korps voor zoo verre het niet aangewezen is om gelden uit de kas van een ander korps te ontvangen op den 15den van iedere maand eene begrooting van de vermoedelijke behoefte opgemaakt en aan den intendant ingezonden. Wanneer daartegen geene bezwaren zijn wordt door dezen een mandaat afgegeven, hetwelk op een der rijkskantoren betaalbaar wordt gesteld. Wanneer een korps aangewezen is om betalingen te doen voor behoeften van algemeenen aard, dan worden die mede op de maandelijksche begrooting gebragt en daarvoor mandaat ontvangen. De ontvangene gelden worden in de kas van het korps gestort, en van den ontvangst even als van de uitgaven aanteekening gehouden in het kasboek waarvan een duplicaat in de kas wordt bewaard. Alle 10 dagen legt de kwartiermeester zijn kasboek over, met de bewijzen van de ontvangsten en uitgaven. Terzelfder tijd wordt daarbij gevoegd eene begrooting voor de volgende 10 dagen. Hierop mogen evenwel niet worden gebragt onverdeelde en bepaalde grenzen te buitengaande uitgaven, welke zittende aan de kas moeten geschieden. Bijzondere militaire inrigtingen als hospitalen, bakkerijen, enz. worden beheerd door een' administrateur onder toezigt van den plaatselijken of garnizoens-kommandant. Zij zenden hunne verantwoordingen eveneens aan den intendant in de militaire afdeeling. Officieren zonder troepen ontvangen hunne tractementen op mandaten af te geven door den intendant in de afdeeling. | |
Militaire Academie.Inrigting voor het hooger militair onderwijs. Niettegenstaande de veelvuldige oorlogen, welke de Vereenigde Nederlanden te doorstaan hadden, zoowel om hunne onafhankelijkheid van Spanje te verzekeren, als later tegen Frankrijk, vindt men in die tijden geene sporen van een militair onderwijs, van staatswege gegeven. Dit onderwijs was toen aan de hoogescholen verbonden, alwaar, schoon op eene vrij gebrekkige wijze, de krijgsbouwkunde en de artillerie onderwezen werden. De vorderingen, welke de krijgskunde echter in de helft der vorige eeuw gemaakt had, deden hoe langer hoe meer de behoefte aan een afzonderlijk militair onderwijs gevoelen en in 1789 kwamen eindelijk op voorstel van den toenmaligen chef der artillerie Paravicini di Capelli, drie artilleriescholen te Zutphen, te Breda en te 's Gravenhage tot stand. In 1799 werd bepaald, dat bij ieder der 4 bataillons artillerie eene dergelijke school zou opgerigt worden en wel te Delft, Zutphen, Groningen en Breda. Deze scholen werden in 1805 ontbonden, terwijl den 1sten Mei 1806 te Amersfoort eene algemeene theoretische en practische school in werking kwam, die tot opleiding van officieren voor de artillerie, genie, mineurs en pontonniers en van beambten voor den waterstaat moest dienen. De artillerie- en genieschool te Zutphen bleef daarnevens bestaan, doch werd in Januarij 1807 opgeheven, terwijl tegelijkertijd nabij 's Gravenhage te Honsholredijk eene koninklijke kadettenschool voor infanterie en kavallerie werd opgerigt. De beide scholen van Amersfoort en van Honsholredijk werden in 1809 vereenigd tot eene koninklijke militaire school, welke te 's Gravenhage gevestigd werd. Bij de inlijving van ons land in het Fransche keizerrijk werd die school ontbonden en gingen de kadetten over bij de keizerlijke scholen van la Flèche, St. Cyr en St. Germain. Toen Nederland zijne plaats in de rij der staten hernomen had, was ook een der eerste zorgen van het bestuur aan het militaire onderwijs gewijd en werd er bij be- | |
[pagina 33]
| |
sluit van den 24sten Februarij 1814 te Delft eene artillerie- en genieschool gesticht, welke voor de opleiding van officieren der artillerie, pontonniers, mineurs en sappeurs, benevens voor den waterstaat was bestemd, terwijl aldaar tevens eenige kadetten voor de infanterie en kavallerie waren toegelaten en later ook de kadetten der marine aldaar hunne opvoeding ontvingen. Deze school maakte de kern uit van de koninklijke militaire akademie, die bij besluit van den 29sten November 1829 te Breda werd opgerigt, tijdens den Belgischen opstand, sedert den 8sten October 1830 geschorst, doch den 10den Junij 1836 heropend werd. Den 3den Augustus 1851 werd de militaire akademie met het koninklijk instituut tot opleiding van adelborsten voor de zeedienst vereenigd en kreeg den 29sten Augustus 1852 de benaming van koninklijke akademie voor de zee- en landmagt, terwijl beide inrigtingen bij besluit van den 7den April 1855 weder gescheiden werden; tot den 17den Februarij 1857 bleven echter de kadetten van de scheepsconstructie en van het korps mariniers aan die inrigting, die den 13den Julij daaraanvolgende haren vroegeren naam van koninklijke militaire akademie terug kreeg. De kadetten, welke in die inrigting opgenomen worden, moeten van 14 tot 18 jaren oud zijn en een voldoend examen tot toelating afleggen; zij wonen eenen vierjarigen cursus bij, terwijl jaarlijks bepaald wordt, welk aantal kadetten voor ieder wapen kan opgenomen worden. Het onderwijs aan de militaire akademie wordt in de volgende vakken gegeven: 1o. De stelkunst; 2o. De meetkunst; 3o. De driehoeksmeting; 4o. De beschrijvende en hoogere meetkunst; 5o. De differentiaal- en integraalrekening; 6o. De statica en hydrostatica; 7o. De dynamica en hydrodynamica; 8o. De werktuigkunde; 9o. De scheikunde. (De vakken 5-9 voor de kadetten der artillerie en genie); 10o. De natuurkunde; 11o. De geodesie; 12o. De geschiedenis; 13o. De aardrijkskunde; 14o. De Hoogduitsche, Fransche en Nederlandsche talen, alsmede de Nederlandsche letterkunde. (De kadetten voor de koloniën, in plaats der beide eerstgemelde talen, de Engelsche en Oostersche talen en de land- en volkenkunde van onze overzeesche bezittingen); 15o. Het regtlijnig-, hand- en situatie teekenen; l6o. De velddienst, de taktiek en een overzigt van de strategie; 17o. De artillerie; 18o. De versterkingskunst; 19o. Het vuurwerken en de beweging der lasten (alleen voor de kadetten der artillerie); 20o. De burgerlijke en de waterbouwkunde (alleen voor de kadetten der genie); 21o. De paardenkennis, rij- en afrigtingskunst (alleen voor de kadetten der kavallerie en artillerie); 22o. Het militaire regt; 23o. Het paardrijden, schermen, dansen, zwemmen, de gymnastiek en het bajonetschermen; 24o. De dienst- en exercitiereglementen voor ieder wapen in het bijzonder. De praktijk wordt door de kadetten van het 3e en 4e studiejaar in het kamp beoefend. De meerdere of mindere kennis in deze vakken, regelt zich naar het wapen waarvoor de kadetten zijn bestemd. Na afloop van den vierjarigen leercursus leggen de kadetten een eindexamen af, waarna zij, hieraan voldaan hebbende, als officier aangesteld worden bij het wapen of vak, waartoe zij behooren. | |
Militaire apothekers.Zie Geneeskundige dienst. De sterkte daarvan bedraagt bij ons leger tegenwoordig 5 apothekers der 1e klasse (kapiteins), 12 der 2e klasse (1e luitenants) en 10 der 3e klasse (2e luitenants). | |
Militaire Willemsorde.Eene militaire orde, den 30sten April 1815 door koning Willem I gesticht, tot belooning van uitstekende daden van moed, trouw en beleid, bedreven door degenen, welke zoo ter zee als te land, zonder onderscheid van stand of rang, den koning en het vaderland dienen. De koning is grootmeester | |
[pagina 34]
| |
der orde, welke in vier klassen, grootkruizen, kommandeurs en ridders der 3e en 4e klasse verdeeld is. Het versiersel der orde bestaat uit een wit geëmailleerd kruis met acht gouden geparelde punten; op de armen van het kruis de woorden: Voor moed, beleid en trouw; daar boven het Bourgondische kruis bestaande uit groene lauwertakken, zaam verbonden door den gouden vuurslag; op de tegenzijde vervangen door een blaauw geëmailleerd medaillon, waarop in het midden van eenen lauwerkrans een W, alles gedekt door eene gouden koninklijke kroon. De kleur van het lint is oranje met 2 smalle donkerblaauwe strepen. Voor de ridders der 4e klasse, zijn de punten, vuurslag en kroon van zilver. De militairen beneden den rang van officier, die tot ridders der 4e klasse benoemd worden, bekomen eene verhooging van inkomen, gelijkstaande met de helft der soldij. Zoo zij de 3e klasse verkrijgen, wordt de soldij verdubbeld. | |
Militie.Het woord M. stamt af van het Latijnsche woord Miles, dat krijgsman beteekent; allereerst werden onder M. alleen de Romeinsche legioenen verstaan; later ook de hulptroepen en de huurlingen of soldaten (militia mercenaria). Naderhand werd het woord toegepast in de beteekenis van het tegenwoordige woord leger of krijgsmagt. Lodewijk XIV gaf dien naam reeds aan de landlieden, die hij bij zijne veelvuldige oorlogen door loting onder de vanen riep en het is in dienzelfden zin, dat die naam tegenwoordig bij ons gebezigd wordt. Men verstaat dus door militie dat gedeelte van het leger, dat niet gestadig onder de wapenen blijft, in gewone tijden tot eenen bepaalden diensttijd verpligt is, en nadat het geoefend is met groot verlof naar zijne haardsteden terugkeert. Bij ons te lande is de diensttijd op vijf jaren bepaald, waarvan de militie tot eerste oefening één jaar onder de wapens blijft en voorts jaarlijks éénmaal gedurende zes weken kan worden opgeroepen om in den wapenhandel geoefend te worden. Deze militie wordt jaarlijks door loting voltallig gemaakt en degenen, die er een deel van uitmaken worden miliciens of lotelingen genoemd. De Fransche en Spaansche militie-regimenten in de 17de en l8de eeuw nemen in de krijgsgeschiedenis eene eervolle plaats in en de grenadiers de France, benevens de Spaansche granaderos provinciales, wedijverden met de beste regimenten van het staande leger. De Engelsche militie, die slechts in oorlogstijd manschappen levert, is in de werkelijkheid niets anders dan een groot depôt van het staande leger. Zij is alleen tot dienst in het land verpligt, wordt stelselmatig in lediggang gehouden en gestadig bezocht en verleid door wervers van het staande leger, wier pogingen de militie-officieren niet alleen moeten dulden, maar zelfs moeten ondersteunen. In de 17de en 18de eeuw noemde men in Duitschland landmilitie de troepen die door enkele provinciën of districten op de been werden gebragt, in tegenstelling tot de troepen, die door den staat werden opgeroepen (defensioners). Toen Nederland na de Fransche overheersching zijne onafhankelijkheid herkregen had, werd ook in den nieuwen staat de verpligte krijgsdienst ingevoerd. De eerste wet, welke die dienst regelde dagteekent van 1815, doch werd al spoedig vervangen door eene wet van 1817, geamplieerd in 1818 en 1820, en met uitzondering van eenige bijvoegingen tot nu toe van kracht gebleven. De nieuwe grondwet van 1848 maakte echter eene herziening dier militiewet dringend noodzakelijk. Het ontwerp van wet in 1857 aan de kamers aangeboden werd echter zeer ongunstig ontvangen, en eerst bij koninklijke boodschap van 28 November 1860, werd een nieuw ontwerp van wet aan de Tweede Kamer aangeboden. | |
[pagina 35]
| |
schiktheid der ingeschrevenen tot de dienst en het beoordeelen van hun regt op vrijstelling. De voorzitter van den M. is de militie-commissaris, die ten minste den rang van luitenant-kolonel bezit. Een der leden van den M. is een militair hoofdofficier. | |
Milliaire cohorte.De eerste cohorte van een legioen (zie Legioen). Zij bestond uit vijf centuriën, elk van 220 man en uit eene turma van 132 geharnaste ruiters. | |
Mineur.Zie Genie. Hier te lande had men reeds in den tachtig-jarigen oorlog een korps mineurs, dat geene bepaalde sterkte had, maar naar omstandigheden vermeerderd of verminderd werd en waarvan de eerste ons bekende bevelhebber, de meester-mineur Hommer was. De eerste kompagnie mineurs werd bij ons in 1672 opgerigt (in Frankrijk in 1673, in Pruissen in 1742); zij werd een jaar na den Nijmeegschen vrede ontbonden en niet voor 1688 weder opgerigt. Na Nederlands onafhankelijkheidsverklaring werd een bataillon pontonniers, sappeurs en mineurs opgerigt, terwijl na vele reorganisatiën, bij besluit van den 24sten Julij 1860, de zamenstelling van het bataillon mineurs en sappeurs op 4 kompagniën bepaald werd met den staf, ter sterkte van 21 officieren en 799 onderofficieren en manschappen. | |
Ministerie van Oorlog.Zie Administratie. Het M.v.O. is bij ons te lande verdeeld in de navolgende bureaux: 1o. Secretariaat; 2o. Personeel en militaire zaken; 3o. Artillerie; 4o. Genie; 5o. Militaire administratie en 6o. Topographie. Met uitzondering van het bureau Secretariaat staan aan het hoofd dier onderdeelen hoofdofficieren, die in den regel geen hoogere rangen, dan dien van luitenant-kolonel bekleeden. Het personeel bestaat behalve den minister uit 5 hoofdofficieren en 25 officieren, die bij den staf van hun wapen à la suite gevoerd worden, verder uit 74 burgerlijke ambtenaren en 32 schrijvers. | |
Miquelets.De bergbewoners van de Pyreneën, die in tijd van oorlog den partijgangersoorlog in het noorden van Spanje voeren. Bij het begin van den oorlog met Spanje in 1689 rigtte Lodewijk XIV 100 kompagniën Fransche M. op onder den naam van Fusiliers de montagne. Deze troepen verstrooiden zich na den vrede van Rijswijk. In 1744 rigtte men andermaal 2 nieuwe bataillons op, die in 1763 opgelost werden. Bij het begin der Fransche omwenteling zag men de Fransche M. weder te voorschijn treden onder den naam van Chasseurs des montagnes en Chasseurs-bons-tireurs, welke na den vrede van 1795 weder ontbonden werden. Napoleon stichtte in 1808 een korps partijgangers onder den naam van Miquelets français, die in de Spaansche oorlogen de gewigtigste diensten bewezen. | |
Misdrijf.Elke daad, die door de strafwet voor ongeoorloofd verklaard en met eene straf bedreigd wordt. Door onze burgerlijke wet wordt een M. als drieledig beschouwd, namelijk als misdaad, die bij de wet met eene lijf- of onteerende straf bedreigd wordt; misdrijf, waarop eene correctionele straf staat en overtreding, die met eene politiestraf strafbaar is. In ons militair wetboek onderscheidt men alleen misdaden, die volgens het crimineel wetboek en overtredingen tegen de krijgstucht, die volgens het reglement van krijgstucht gestraft worden. Men kan de M. volgens hunnen aard onderscheiden in: 1o. Onttrekking aan de dienst. Deze kan plaats hebben vóór de inlijving, bij voorbeeld door moedwillige verminking, die tot de dienst ongeschikt maakt; door nietvoldoening aan de oproeping, of na de inlijving door desertie (zie Desertie); door achterblijven van verlof; door tijdelijke | |
[pagina 36]
| |
verwijdering onder meer of minder verzwarende omstandigheden; door niet opvolging van gegeven bevelen of seinen. 2o. Insubordinatie, die zich uitstrekt van de eenvoudige niet opvolging van gegeven bevelen tot aan openlijke weigering van hunne volvoering. De zwaarte van het M. wordt hier beoordeeld naar den aard der wederspannigheid, of deze in een eenvoudig verzuim bestaat of met bedreigingen en feitelijkheden gepaard gaat; - naar de omstandigheden, waarin het plaats vindt, hetzij onder vier oogen of onder de wapens, voor den vijand of buiten diens bereik, in oorlogs- of in vredestijd; - naar den grooteren of kleineren invloed, die deze wederspannigheid op het geheel kan hebben. Is de wederspannigheid algemeen, dan wordt de insubordinatie opstand. Zijn slechts enkelen daartoe opgeruid, dan hebben zij of de opstokers zich aan muiterij schuldig gemaakt. Bij alle M. tegen de subordinatie, dient men billijkerwijze te onderzoeken, in hoeverre de superieuren door hun gedrag tegen hunne minderen daartoe aanleiding kunnen gegeven hebben. Misbruik van gezag is insgelijks een M. tegen de subordinatie, en bij het naauwkeurig onderzoek van den schuldige zal men zeer dikwijls vinden, dat een groot gedeelte dier M., hetzij moedwillig, hetzij door domheid en verkeerde inzigten der meerderen, veroorzaakt worden. Een der beste middelen om de M. tegen de subordinatie voor te komen, is den mindere den weg te openen om zijne bezwaren in te brengen, waarbij hij de hoogste waarschijnlijkheid moet hebben, tegenover zijne superieuren regt te erlangen, als hij werkelijk regt heeft. In sommige legers wordt het verlaten van den gewonen en wettelijk voorgeschreven weg om zijne bezwaren in te brengen, als insubordinatie beschouwd, in sommige gevallen zelfs als muiterij. 3o. De misdrijven tegen de eer van den militairen stand. Daartoe behoort in de eerste plaats het misbruik maken van de wapens om weerloozen, grijsaards, vrouwen en kinderen te vermoorden of te verwonden, om door bedreigingen van de inwoners geld of levensmiddelen af te persen, of om uit blooten moedwil levensbehoeften, huisraad, enz. te verwoesten of te bederven. Daarbij komt telkens in aanmerking of dergelijke geweldenarijen en strooperijen door afzonderlijke militairen of troepsgewijze hebben plaats gehad, in welk laatste geval de raddraaijers wel van de overigen moeten onderscheiden worden. Voorts behoort daartoe het niet gebruik maken van de wapens, dáár waar zulks noodig geweest ware, vooral door lafheid, door het verlaten van eenen toevertrouwden post voor den vijand zonder tegenstand of zonder genoegzamen tegenstand, het wegwerpen of verlaten der wapens voor den vijand of het ontvlugten uit de gelederen. De rang, die een militair bekleedt, wordt verlaagd indien hij misbruik van zijne stelling tegenover zijne ohderhoorigen maakt, om hen nutteloozer wijze te plagen of ook om hen in zijn persoonlijk voordeel, het een of ander af te persen. Overigens kan men onder deze rubriek verstaan alle die zaken, die den krijgsman bij zijne kameraden of ook bij anderen in een bespottelijk of verachtelijk daglicht stellen; daartoe behooren vooreerst alle gemeene misdrijven als bedrog, diefstal, roof, enz. Deze worden eerst dan eigenlijke militaire M. als de schuldige zich vergrepen heeft aan voorwerpen, wier bewaring hem ten gevolge van zijne positie toevertrouwd was, of die hij ten gevolge van die positie gemakkelijk in handen kon krijgen of als het bedrog en de diefstal onder kameraden hebben plaats gehad. Ook behoort daartoe een liederlijk gedrag, dat den soldaat tijdelijk of op den duur geheel ongeschikt maakt om zijne pligten te vervullen en dat zich door dronkenschap, spel, schulden maken, omgang met gemeene vrouwspersonen, enz. kenmerkt. Hierin nu kan men echter gemakkelijk tot uitersten overslaan en het denkbeeld van M. tegen de eer van den militairen stand buitensporig uitstrekken, indien men deze bij voorbeeld ziet in allen omgang van soldaten met personen, die vol- | |
[pagina 37]
| |
gens de heerschende gevoelens, onwaardig zijn. In Duitschland werd bij voorbeeld in 1848 door de gouvernementen verkondigd, dat de toenmalige ‘democraten’ eerloos waren en de soldaat, die dus met een' zoogenaamden democraat omging, al was deze de onbesprokenste en regtschapenste man van de wereld, was dus strafbaar. 4o. Verraad wordt in oorlogstijd gepleegd, door het bevorderen van 's vijands doel, hetzij door mededeeling van berigten over den toestand van het eigen leger, hetzij door opruijing der kameraden in het belang des vijands, door openbaarmaking van plannen van vestingen, door correspondentie met den vijand te houden, enz. 5o. Alle M. die noch onder de vorige rubrieken, noch onder de gemeene M. kunnen gerangschikt worden, zijn overtredingen tegen de krijgstucht en worden ook meestal disciplinair gestraft. Daartoe behooren: nalatigheid in dienst, het niet opvolgen der reglementen in eenige dienstverrigting, verzuimen van dienst zonder boos opzet of te laat komen, bederven van toevertrouwde wapens of equipementstukken, verkoopen daarvan, dronkenschap, vechterijen, het 's nachts uitblijven zonder permissie, enz. In het Crimineel Wetboek voor het krijgsvolk te lande, worden de M. in de volgende klassen verdeeld: Verraad, ronselen en spionneren, misdaden tegen de dienst en subordinatie, desertie naar den vijand, desertie in tijd van oorlog, desertie in tijd van vrede, geweldenarijen en strooperijen, diefstal, roof, ontrouw en kwade administratie, | |
Mobiele kolonnen.Men geeft dezen naam aan troepenafdeelingen, uit de drie wapens bestaande, die tot een of ander bijzonder doel gebezigd worden, als het snel te hulp komen van een bedreigd punt, het onderdrukken van enkele volksbewegingen of van eenen gedeeltelijken opstand, het verzekeren der communicatiën in 's vijands land, vooral wanneer de bevolking kwalijk gezind is, het zuiveren eener landstreek van roovers, enz. De mobiele kolonnen worden eveneens gebezigd om de handelingen van den kleinen oorlog te verrigten, den vijand te verontrusten, kleine transporten op te ligten, enz.; in dat geval zijn zij inderdaad detachementen of vrijkorpsen. De marschen der mobiele kolonnen moeten snel en geheim, hare handelingen verrassend en krachtig uitgevoerd worden. Daarom zoekt men er goede, beproefde en aan krijgstucht gewone manschappen, gelijk mede voorzigtige en vastberaden officieren voor uit. | |
Mobilisatie.Een leger van den voet van vrede op den voet van oorlog brengen. Hoe goed ook voor den oorlog toegerust, ontbreekt er altijd veel aan een leger, om elk oogenblik, onmiddelijk en op het eerste bevel in het veld te kunnen rukken. Bij de tegenwoordig heerschende legerorganisatiën in Europa zal de mobilisatie zich hoofdzakelijk tot de volgende punten moeten uitstrekken; a. Aankoop der ontbrekende paarden, vooral der trekpaarden voor de artillerie en den trein; daar, waar te dien opzigte wettelijke bepalingen bestaan, kan deze aankoop vervangen worden, door het bevel, aan de gewesten, gemeenten, kantons, enz. de paarden, tot welker levering zij verpligt zijn, aan de hen toegewezen korpsen en op de bepaalde plaatsen af te leveren. Een verbod op den uitvoer van paarden moet beletten, dat de paarden niet in het dringende oogenblik uit het land gevoerd en aan het gebruik onttrokken worden. Aan deze aanschaffing van paarden sluit zich de daarstelling van paarden-depôts, waarmede ziekenstallen verbonden worden, b. Last aan de buskruid- en wapenfabrijken om zich voor te bereiden tot groote leveringen, ten einde alle verliezen te kunnen herstellen, c. Oproeping van alle officieren, onderofficieren en soldaten, die volgens het heerschende kader- of verlofgan- | |
[pagina 38]
| |
gersstelsel niet present onder de wapens zijn. d. Maatregelen om hen zoo spoedig mogelijk bij hunne korpsen te doen aankomen, hetgeen door overeenkomsten met de besturen van telegrafen en spoorwegen moet voorbereid zijn. e. Organisatie der depôts tot aanvulling van troepen, van parken en van den trein, indien de depôts op voet van vrede slechts op papier bestaan. f. Instructie der soldaten van de nieuwe ligtingen en herhalingsoefeningen, in het bijzonder in het schieten, voor de ligtingen die met verlof afwezig waren. g. Maatregelen voor het logies en de verpleging der opgeroepen ligtingen, waardoor de garnizoenen van sommige steden, welligt tot het dubbel of het drievoud der gewone sterkte stijgen. h. Maatregelen, om het ontbrekende, dat in de kleedings- en uitrustingsmagazijnen zal ontstaan, weder bij tijds aan te vullen door nieuwe aanbestedingen. Organisatie van werkplaatsen met dit doel. i. Zamenstelling van het leger met het oog op het strategisch en taktisch verband, ingeval in vredestijd de troepen slechts in een territoriaal of provinciaal verband staan, dat voor het oorlogsdoel niet geschikt is. k. Armement der vestingen. l. Aanleg van magazijnen, waar zij volgens het hier boven gezegde niet reeds noodig zijn, op punten, waar zij gedurende den loop van den oorlog noodzakelijk zouden kunnen worden. m. Even als de uitvoer van paarden, kan ook de uitvoer van andere oorlogsbehoeften, granen, wapens, enz. verboden worden. n. Gelijksoortige maatregelen voor de uitrusting, aanvulling en indeeling der vloten. Opdat de M. doelmatig zoude kunnen ten uitvoer gebragt worden, moet zij volgens zeker plan plaats hebben; het noodzakelijkste en datgene wat den meesten tijd vordert, moet eerst geschieden, terwijl het andere daarna volgt; men moet vooral weten, wat er ontbreekt om het leger mobiel te maken, en in hoeveel tijd het ontbrekende kan aangevuld worden; men moet weten hoe die aanvulling kan verkregen worden. Een goed zamengesteld leger moet dus een vooraf beraamd mobilisatieplan bezitten. Dit bepaalt en geeft voor elke grootere legerafdeeling, bij voorbeeld een legerkorps of eene divisie op: a wat zij aan wapens, uitrusting, personeel en paarden bezit; b wat zij nog moet aanschaffen en van waar dat te verkrijgen is; c uit welke gewesten, uit welke ligtingen de manschappen tot formatie der depôttroepen en dergelijke korpsen moeten getrokken worden; welke officieren voor het bevel dezer korpsen beschikbaar zijn; d de plannen van bewapening der vestingen in het district van het legerkorps volgens het mobilisatieplan. In een leger, dat op het conscriptiestelsel berust, is het verkrijgen der manschappen, die men kan aannemen, dat minstens het grootste gedeelte tot bepaalde korpsen behooren en geoefend zijn, altijd het gemakkelijkst. Men kan dus hunne oproeping ook tot het laatste oogenblik uitstellen, wat altijd eene groote bezuiniging aan soldij en verpleging uitmaakt. Vooral in gevallen als het uitbreken van den oorlog nog niet zeker is, hoewel men er op moet rekenen, kan men met de oproeping der ligtingen voor de infanterie wachten (niet met die der kavallerie en artillerie). Op deze wijze, ook door het achterwege laten van sommige maatregelen, die voor eene volmaakte mobilisatie noodzakelijk zijn, ontstaat een tusschentoestand tusschen voet van vrede en voet van oorlog, die door de Duitschers ‘erhöhte Kriegsbereitschaft’ genoemd wordt. Bij legers, die zich alleen door vrije werving aanvullen, is juist het verkrijgen van het noodige aantal manschappen en de werving op grooter schaal dan gewoonlijk, somtijds met oprigting van nieuwe werfdepôts, het moeijelijkst en moet het eerst ondernomen worden, De tijd, welke tot de M. vereischt wordt, hangt af: 1o. van de meerdere of mindere volmaaktheid van het mobilisatieplan en van het aantal personen, dat daarmede bekend en daardoor in werking gesteld wordt; 2o. van den omvang der noodzakelijke | |
[pagina 39]
| |
aanvullingen en aankoopen. Hoe meer dood materieel in voorraad is, des te minder tijd vereischt de M., maar het is klaarblijkelijk, dat een staat met eene zeer nijvere bevolking, met veel fabrijken, enz., dit materieel veel spoediger kan verkrijgen dan een andere staat, die deze hulpmiddelen niet bezit; 3o. van de gesteldheid der gemeenschap in het land, waardoor eensdeels berigten verzonden, anderdeels personen en goederen vervoerd kunnen worden; in dit opzigt wordt tegenwoordig de tijd voor de M. vereischt, door telegrafen en spoorwegen zeer verkort. Op dezelfde wijze werkt de drukpers, die door veelzijdig gelezen nieuwsbladen, het middel geeft op eene gemakkelijke wijze publicatiën en oproepingen te verspreiden. De M., die de sterkte van het leger zeer vergroot en groote aankoopen noodig maakt, vereischt eene aanzienlijke vermeerdering der gelden, voor het leger benoodigd. Eene verhooging der belastingen zoude hierin niet kunnen voorzien, als die verhooging niet zeer aanzienlijk was. Men kan die meerdere uitgaven bestrijden uit 's Rijks schatkist, waarin gedurende jaren lang, voor het geval van nood, gelden zijn bijeengezameld, of men sluit leeningen hetzij binnen- of buiten 's lands. Daar, waar voor de bevolking de verpligting bestaat, de leveringen - vooreerst tegen bons - te doen, waar dus alles wat gekocht wordt, niet contant betaald behoeft te worden, verminderen die oogenblikkelijke uitgaven aanmerkelijk; een staat die sedert langen tijd, papieren geld bezit, dat het volle vertrouwen geniet, is in eenen zeer gunstigen toestand, daar het dat papieren geld des noods en onder de hand met eenige millioenen kan vermeerderen. | |
Model.1o. Zie Geschutvervaardiging. 2o. Voorstelling van eenig voorwerp op kleinere schaal. Men gebruikt dikwijls modellen van vuurmonden, affuiten, vestingwerken, schepen, enz. met veel nut bij het theoretisch onderwijs in de militaire wetenschappen. | |
Moerland,Veen- of Peelland. Slijkachtige grond, met eigenaardige planten begroeid en met planten-overblijfselen vermengd. Neemt een ondiep staand water, door langdurige droogte, de eigenschappen van M. aan, dan wordt het moeras genoemd. M. kan in sommige jaargetijden en vooral na veel regen alleen langs kunstwegen begaan worden; in drooge tijden kan infanterie, veelal ook kavallerie ook buiten de wegen daarover trekken. | |
Mok.Eene paardenziekte, die zich in den vorm van zwelling aan de beenen voordoet en spoedig stinkend vocht ontlast, terwijl zich daaruit moeijelijk te verwijderen wratten ontwikkelen. Deze ziekte komt vooral in lage moerassige streken voor en vertoont zich meer aan de achter- dan aan de voorbeenen. | |
Molen.Men onderscheidt de molens in handmolens, windmolens, watermolens (boven- en onderslagsche) en stoommolens. De Romeinsche legers voerden altijd handmolens mede, om wat de meelbereiding betreft, onafhankelijk van het land te zijn. Bij de toegenomen ontwikkeling en de aanzienlijke verkeermiddelen van onzen tijd zoude de behoefte daaraan zich slechts zelden doen gevoelen, hoewel het geval toch niet geheel ondenkbaar is. Elke goed ingerigte vesting moet van een voldoend aantal molens voorzien worden, om gedurende een beleg het graan te kunnen malen. | |
[pagina 40]
| |
Men kan hier slechts bij uitzondering gebruik maken van windmolens, namelijk dan als men in de gelegenheid is, ze op bastions of katten, ver verwijderd van alle waarschijnlijke fronten van aanval, te plaatsen. In elk ander geval, moeten de molens, waarop men vast wil rekenen, bomvrij geplaatst worden. Dit kan men gemakkelijk doen met handmolens; deze werken echter zeer langzaam, met aanzienlijke krachtsinspanning en verlies aan stof; bij het gebruik van watermolens moet men verzekerd zijn, dat daaraan het water niet kan ontnomen worden. De molens in vestingen, die het best aan de verschillende vereischten voldoen, zijn stoommolens, volgens het Amerikaansche stelsel. Zij leveren veel meel, nemen weinig plaats in, kunnen dus gemakkelijk bomvrij gemaakt worden en zijn onafhankelijk van stroomend water. | |
Moment.Naar het voorbeeld van het mechanische of statische moment spraken de Franschen in de vorige eeuw, naar het voorbeeld van den ingenieur Fourcroy en meer anderen van het M. eener vesting. Hierdoor werd verstaan het quotient van de kosten van aanleg (in millioenen, honderdduizenden of duizenden uitgedrukt), als deeler in de wederstandskracht van de vesting (in dagen uitgedrukt, die tusschen de opening der loopgraven en de overgave der vesting verliepen), als deeltal. Zonder in aanmerking te nemen, dat het een zuivere hersenschim is, als men zich verbeeldt, dezen tijd ook slechts eenigzins met waarschijnlijkheid te kunnen bepalen uit den toestand der vesting, spreekt het van zelve dat in bovenstaande formule vele voorname factoren ontbreken en zij dus zuivere onzin is. Volgens die formule toch zou eene vesting die 20 millioenen kost en eene wederstandskracht van 30 dagen heeft, altijd tienmaal meer waard zijn, dan eene vesting die met 3 dagen wederstandskracht insgelijks 20 millioenen kost, ook dan als eerstgenoemde op een punt lag, dat nooit aangevallen wordt, terwijl de laatstgenoemde door hare ligging in de meeste denkbare gevallen door den vijand moet worden aangetast. | |
Monstering.Onderzoek naar den toestand der troepen. Zij zijn gedeeltelijk gewoon; dat is regelmatig op bepaalde tijden terugkeerende of buitengewoon, wanneer zij onverwacht plaats hebben. Naarmate van het gedeelte waarover zij zich uitstrekken, kan men ze onderscheiden in taktische, waardoor de taktische waarde der troepen wordt onderzocht en in administratieve, die meer betrekking hebben op het inwendige beheer. Deze laatsten strekken zich uit over de sterkte der officieren en manschappen, over de wapenen en de kleeding, over de hoedanigheid van het materieel, over het voeren der geldelijke administratie en die der kompagniën, enz. De taktische monsteringen worden meer bepaald wapenschouwingen of revues genoemd en door de inspecteurs-generaal of de kommandanten der militaire afdeelingen gehouden. Vóór de invoering der staande legers was eene M. voor de vorsten het eenige middel om zich te overtuigen, dat de voorwaarden, waarover zij met den kolonel, die een regiment voor hen wierf, overeengekomen waren, werkelijk vervuld werden. Zij benoemden tot het houden van zulk eene M. een hooge ambtenaar als inspecteur, wien eenige mindere beambten toegevoegd waren. Deze hield nu eene vaandelsgewijze monstering over het vergaderde regiment. Er werd een juk van drie | |
[pagina 41]
| |
pieken opgerigt, waarachter zich in twee rijen, eene straat in het midden vrijlatende, het vaandel, dat gemonsterd moest worden opstelde. Vóór het juk stond aan de eene zijde de kolonel, aan de andere zijde de inspecteur met zijnen schrijver. Ieder man moest beurtelings in volle wapenrusting door de straat en onder het juk doorgaan; zijne krijgsmanseigenschappen werden onderzocht en als hij goedgekeurd was, zijn naam, voornaam en geboorteplaats in de monsterrol geschreven en zijne soldij vastgesteld. Daarna werd het geheele regiment in eenen kring vereenigd, de kolonel hield eene aanspraak, liet den artikelbrief voorlezen en daarop den eed afleggen in handen van den geregtspersoon, die door den vorst daartoe was aangesteld. Na de aflegging van den eed werden de verschillende officieren en ambtenaren aan het regiment voorgesteld, eindelijk de vaandels aan de vaandrigs overhandigd. Het regiment ging dan vaandelsgewijze uit elkander: de hoofdman stelde zijnen luitenant, zijnen schrijver, kapelaan en chirurgijn voor en liet daarna door de soldaten de onderofficiers-plaatsen bij keuze vervullen. Bij volgende monsteringen werd onderzocht of de manschappen, die op de monsterrol vermeld stonden, werkelijk aanwezig waren, of er niets aan hunne uitrusting ontbrak en of zij de soldij genoten, die hen volgens de monsterrol toekwam. Na de monstering van een vaandel, moesten dan de officieren en onderofficieren voorkomen en zweren, dat alle vertoonde manschappen werkelijk tot het vaandel behoorden, terwijl nog aan de vergaderde manschappen gevraagd werd of zij nog het een of ander te vorderen of bezwaren in te brengen hadden. Even als in vele overige landen was het ook bij ons te lande noodig, strenge maatregelen te nemen, om de bedriegerijen en abuizen bij de monsteringen te weren. Dit blijkt uit het placaat op de monsteringen van 28 September 1587, hernieuwd en uitgebreid den 4den Februarij 1599 en den 17den Augustus 1623. Daarbij was bepaald, dat de commissarissen van de monsteringen (welke betrekking in 1587 geschapen en in 1716 opgeheven werd), ten minste twaalf maal in het jaar, op onverwachte tijden de kompagniën in oogenschouw moesten nemen. Op den dag der monstering werden de burgemeesters der stad door de commissarissen verzocht, hen hetzij in persoon, hetzij door gedeputeerden bij te staan, ten einde na te gaan of in de gelederen ook ‘burgers, vrijbuiters, zoetelaars of dergelijk slagh van volck’ aanwezig waren. Gedurende de M. die altijd met het aanbreken van den dag plaats had, hielden de burgers de wacht of werden de poorten gesloten, zoodat in dien tijd niemand de stad kon binnenkomen of verlaten. Voor den aanvang der M. leverde iedere kommandant van een vaandel aan den commissaris de rol van de vorige monstering in, waarop ook vermeld moesten zijn de namen, geboorteplaatsen, qualiteiten en wapenen van degenen, die op wacht waren en van de zieken en gekwetsten, met de huizen, waar zij zich bevonden. Gedurende dat de troep onder de wapenen was, werden deze laatsten dan door de gedeputeerden van den magistraat bezocht, terwijl voor de zieken bijzonder voorgeschreven was, dat zij in het aangezigt gezien moesten worden en dat zij hunne wapens en paarden moesten vertoonen, opdat ‘onder het decksel van siecken, geene jongers ofte andere haer veijnsen ofte simuleren siecke soldaten te wesen.’ Aan den waard von het huis werd buitendien gevraagd of zijn soldaat of ruiter, ziek, gekwetst ‘ofte anderszins ongevalligh’ was. Op dezelfde punten werden ook de sergeanten en verdere officieren van de kompagnie ondervraagd om te hooren, of ‘sy allegader uit eenen monde spreken.’ Als deze voorzorgen genomen waren, werd het krijgsvolk op eene afgesloten plaats gebragt en daarna door den commissaris eene toespraak gehouden van nagenoeg den volgenden inhoud: ‘Vrome krijgslieden en broeders. Daar men door lange ondervinding de schade | |
[pagina 42]
| |
en de nadeelen heeft leeren kennen, die door het bedrog bij de monstering ontstaan en daar door zoodanige misbruiken, steden en plaatsen van groot gewigt verloren zijn gegaan en de middelen en inkomsten van het land nutteloos verbruikt, terwijl het tevens de voornaamste oorzaak is, waardoor de brave en arme soldaat (tot groot leedwezen van Zijne Excellentie) slecht betaald wordt, al hetwelk gevoegelijk uit den weg geruimd kan worden, indien men de voorschreven misbruiken doet ophouden; daarom verzoek en bovendien, uit kracht van den last mij gegeven, beveel ik u, zoo allen gezamenlijk als ieder in het bijzonder op den eed, dien gij aan Zijne Excellentie en het land gedaan hebt, vrijmoedig te verklaren of er onder u is eenige passevolant, geleende soldaat, burger, zoetelaar, vrijbuiter of ander, die niet in vaste dienst van de kompagnie is, geen wacht en togt met u doet of niet met u ten oorlog trekt; want dezulke zijn niet waardig onder kloeke en vrome soldaten medegeteld te worden en dienen nergens toe, dan om ulieden zwaarder te belasten met wacht en schildwacht. Ook doen zij u uwe eer en goeden naam verliezen, wanneer gij met den vijand in aanraking komt en dan door de geringe sterkte uwer kompagnie gedwongen zijt, den vijand den rug te keeren en hem het veld te laten, terwijl gij anders wanneer de kompagnie met dappere en vrome soldaten voltallig was, sterk genoeg zoudt zijn om hem te slaan, te verjagen en te vernielen tot groote eer, voordeel en reputatie, zoowel van uzelven als vooral ter eere Gods en tot het welzijn van het vaderland, dat reeds zoo vele jaren zoo jammerlijk benaauwd wordt. Ik spoor u dus nogmaals aan die personen vrijmoedig te ontdekken, opdat ze naar behooren gestraft worden. Ik gelast ook aan allen, die in geen vaste dienst zijn bij deze kompagnie, noch daaraan verbonden, deze monstering te verlaten, op straffe van later gevonden en herkend zijnde, zonder eenige genade als schelmen te worden gehangen en geworgd.’ Vervolgens werd aan den kapitein, zijn luitenant en den schrijver ten aanhoore der kompagnie een eed afgenomen, dat al de personen op de monsterrol vermeld, wel degelijk tot de kompagnie behoorden en dat zij op geenerlei wijze wilden trachten middellijk of onmiddellijk bij deze monstering, Zijne Excellentie, den staat of iemand anders ter wereld te bedriegen, Daarop nam de monstering een aanvang, waarop ook de manschappen aangenomen of afgedankt mogten worden. Zware straffen waren tegen alle fraudes bepaald, doch konden die niet geheel verhinderen, zoo lang de toenmalige betaling der kompagnie in zwang was. Later werd het houden van monsteringen aan de gouverneurs in de vestingen en de kommanderende officieren in steden en forten opgedragen, maar daar er geene commissarissen tot de monsteringen bleven bestaan, vergenoegde men zich met de beëedigde monsterrollen, die door de kompagnieskommandanten werden ingezonden. Bij de veranderingen, die het leger in 1795 onderging, bleef de kompagnie niet meer de eenheid voor de geldelijke verantwoording aan het rijk, maar werd dit het korps. Bij iedere brigade werd tot het houden van monsteringen een commissaris van oorlog benoemd, die behalve de hierboven genoemde punten, nu ook nog het toezigt moesten houden over de kleeding, die van landswege verstrekt werd. Later werden commissarissen-ordonnateurs benoemd, die de functiën van inspecteurs der monsteringen waarnamen, terwijl toen de commissarissen van oorlog met het administratief toezigt belast waren over de troepen, die zich in hun arrondissement bevonden. Na 1814 werd het houden van monsteringen opgedragen aan de inspecteurs-generaal, op tijdstippen door den minister van oorlog te bepalen. | |
Montering.In den algemeensten zin uitrusting, meer bepaald kleeding (zie Kleeding) en eindelijk somtijds alleen de uniformrok. | |
[pagina 43]
| |
Mortier.De mortieren hebben eene lengte van 3 à 3 1/4 kalibers, en worden even als de houwitsers in bodem-, midden- en mondstuk verdeeld. Zij worden van brons of van ijzer vervaardigd en verkrijgen eene metaaldikte, welke in vergelijking met die der kanonnen zeer gering is; terwijl bij kanonnen het gewigt van den vuurmond 100 à 250 maal dat van den kogel bedraagt, wordt bij de mortieren dat gewigt op 5 à 21 maal dat van de ledige bom of granaat berekend. Men onderscheidt het kaliber der mortieren even als dat der houwitsers door de grootte der middellijn van de bom in duimen uitgedrukt, of wel naar het gewigt eener ijzeren of steenen kogel, die gelijke middellijn als de bom heeft. De grootste thans gebruikelijke mortieren hebben een kaliber van 0,30 à 0,40 el, somtijds heeft men nog grooter kalibers gebruikt; daartoe behooren vooral de comminge-mortieren, die door Lodewijk XIV ingevoerd werden en bommen van 275 pond wierpen, doch spoedig in onbruik geraakten, terwijl uit den lateren tijd de zoogenaamde monstermortier door de Franschen tegen de citadel van Antwerpen gebezigd, het meest bekend is. Hij had een kaliber van 60 duim en wierp eene bom van 500 pond. Deze M. voldeed echter geenszins aan de verwachting, die men er van koesterde, en deed dan ook slechts weinig worpen. De kleinste kalibers zijn van 0,10 tot 0,14 el; dat zijn de handmortieren, ook Coehoorn-mortieren, aldus naar hunnen uitvinder genoemd; zij werden het eerst gebezigd bij het beleg van Grave in 1674 en later bij de meeste natiën ingevoerd. De Franschen hebben ze niet en betreurden dat gemis zeer voor Sebastopol. Tot het vervoer der mortieren met hunne stoelen uit de arsenalen tot voor de belegerde plaats of naar de wallen, dienen de lastwagens, die bij ons te lande de vroegere mortierwagens vervangen hebben. Het zijn vierradige voertuigen uit eenen belegerings-voorwagen en eenen achterwagen bestaande. Deze laatste is van twee lange berrieboomen, een ijzeren draagkussen met sluithout en stelling, twee korte buitenberrieboomen en twee platte draagstukken voorzien, die gezamenlijk een regthoekig wagenblad vormen. Op dezen wagen kan men den kogelmortier met stoel, den mortier van 29 duim met stoel, 2 steenmortieren of 3 à 4 mortieren van 20 duim met stoelen vervoeren. Hij kan tevens dienen tot het vervoer van een belegerings- of vestingkanon, dat dan door middel van een windas onder den wagen opgewonden wordt. - In den nieuwsten tijd heeft men het vroeger reeds dikwijls geopperde denkbeeld om veldmortierbatterijen mede te voeren, weder opgevat. De Oostenrijkers maakten er in 1848 voor Vicenza en in 1849 voor Brescia gebruik van en de generaal Willisen organiseerde in 1850 in Sleeswijk-Holstein eene beweegbare mortierbatterij van 10 mortieren van 10 pond steen. Het is niet mogelijk, de mortierstoelen zelf van raden te voorzien; men moet daarom aan de mortierwagens eene zoodanige inrigting geven dat zij even veel beweeglijkheid, buigzaamheid en wendingsvermogen verkrijgen als de overige voertuigen der veldartillerie; zij moeten tevens gemakkelijk op en af te leggen en gemakkelijk op- en afgeladen kunnen worden. Het spreekt van zelve dat men al deze voorwaarden slechts bij mortieren van klein kaliber kan vervullen. De Oostenrijkers namen in 1850 bij Verona proeven met eenen mortierwagen, die aan de eischen schijnt te voldoen. Het valt niet te loochenen, dat men in sommige gevallen van den oorlog, die zich echter het meest zullen voordoen op een oorlogstooneel dat zeer bedekt is en een groot aantal stevige steenen gebouwen bevat, een groot nut uit dergelijke bewegelijke mortieren kan trekken. Bij elke halve berg-batterij van ons leger in Indië worden vier mortieren van 11 1/2 duim op twee pakpaarden medegevoerd. | |
[pagina 44]
| |
Mousquetaires.De M. werden door Lodewijk XIII, koning van Frankrijk in 1622 opgerigt; zij bestonden toen uit eene beredene kompagnie, enkel edellieden, met musketten bewapend en behoorden tot de huistroepen des konings. In 1681 werd er eene tweede kompagnie bijgevoegd; de eerste bereed grijze, de tweede zwarte paarden; van daar den naam van Mousquetaires gris en Mousquetaires noirs. Verschillende keeren opgeheven en weder hersteld, verdwenen zij voor goed in 1815. | |
Munitie.Al het materieel dat bij het schieten en werpen uit vuurwapens gebezigd wordt. Daartoe behooren a. de projectilen; b. de ladingen buskruid of schietkatoen, die hetzij ieder voor zich medegevoerd worden of wel in metalen omhulsels tot kartetskokers of vuurpijlhulzen, in saaijen zakken tot kardoezen (patronen voor grof geschut) of in papieren hulzen tot patronen voor klein geweer, gevormd zijn; c. de klossen, houten schijven, om in de patroon projectiel en lading van elkander te scheiden of wel om daar waar zulks reeds het geval is, aan het projectiel eene juiste plaatsing in de ziel te geven, of indien meerdere projectilen door één schot moeten voortgedreven worden, de gelijkmatige werking der lading op al die projectilen te verkrijgen, zie Lading; d. de ontstekingsmiddelen. | |
Munitievoorwagen.De munitievoorwagens worden gebruikt om de veldaffuiten te vervoeren, hetzij afzonderlijk of met het daarop geplaatst geschut en vormen daarmede een vierradig werktuig. Zij bestaan uit een stel, twee raden en een disselboom; men heeft er bij ons te lande van 12 pond, 6 pond, 15 duim en 12 duim. Op het onderstel zijn twee halve kisten geplaatst, waar tusschen zich een kistje met plaatijzer bevindt, dat vóór en achter kan geopend worden. De munitiewagen van 12 pond bevat 22 kogelschoten, 8 kartetsen en 8 granaatkartetsen; die van 6 pond, 40 kogelschoten, 12 kartetsen en 12 granaatkartetsen; die van 15 duim, 14 granaten, 2 brandkogels, 8 kartetsen en 8 granaatkartetsen; die van 12 duim, 20 granaten, 2 brandkogels, 12 kartetsen en 12 granaatkartetsen. De munitievoorwagens van de getrokken 4 ponders bevatten 30 granaten, 14 granaatkartetsen en 8 kartetsen. | |
Muren.De M. worden in den vestingbouw gebruikt, deels tot het tegenhouden der aarden werken (zie Revetementsmuren), deels tot insluiting van onderaardsche gebouwen (zie Kazematten), deels worden zij in den oorlog te velde gevonden als onderdeelen van gebouwen of tot insluiting van pachthoeven of tuinen. In dit geval kan men ze dikwijls met voordeel tot verdediging inrigten door ze van schietgaten te voorzien, door ze met eene opwerping van aarde te versterken, door er banketten voor de verdedigers achter te maken of er als ze zeer laag zijn, eene gracht achter te maken. | |
[pagina 45]
| |
Muzijk.Het gebruik der muzijk in den oorlog kan tot geen bijzonder volk of tot geen' bijzonderen tijd bepaald worden, want even als de liefde voor de muzijk, is het op de menschelijke natuur zelf gegrond. Wanneer in het dagelijksche leven de muzijk den mensch opwekt, zoo is dit niet minder het geval in den oorlog; de vermoeide krijgsman, ja zelfs zijn paard krijgt daardoor nieuwe krachten en voelt zijnen strijdlust ontbranden. - Reeds de oudste volken bewogen zich als zij in slagorde geschaard waren, naar de toonen hunner eenvoudige en ruwe instrumenten en op de maat van hunne krijgsliederen. Bij de Egyptenaars vinden wij de trom, bij de Grieken de lyra, de fluit en den hoorn tot dit doel gebruikt. De oude Duitschers sloegen met hunne wapens op hunne schilden en lieten bij het geschal hunner trompetten hunne krijgszangen weergalmen; de Spanjaarden sloegen op de maat hunne schilden tegen elkander. Bij de Romeinen, die de buccina en de tuba, eene soort van bazuin, trompet of hoorn gebruikten, hadden, nevens de muzijk, de toonen der afzonderlijke instrumenten, nog eene bijzondere beteekenis; men gaf daarmede signalen. In de middeleeuwen ging het gebruik der muzijk bij den marsch der troepen bijna geheel verloren, omdat toenmaals de gewapende magt bijna uitsluitend uit ruiterij bestond en de muzijk alleen bij voetvolk doelmatig kan gebruikt worden. Eerst op het einde der 15de eeuw vindt men haar weder bij de Italiaansche aventuriers, later bij de Franschen, die zelfs gedurende eenigen tijd eene soort van viool bezigden. Zoo opende, bij voorbeeld bij de belegering van Lerida in 1647 het regiment Champagne op klaarlichten dag, de loopgraven bij den klank van 24 violen. De strijkinstrumenten maakten echter spoedig plaats voor de meer doelmatige blaasinstrumenten. Bij het begin der 18de eeuw was de muzijk nog zeer eenvoudig; zij bestond bij de infanterie uit trommen en dwarsfluiten, bij de kavallerie uit trompetten en pauken; de Fransche dragonders bezigden den eigenaardigen Schotschen doedelzak. Daarop werd de hoboë het voornaamste instrument der militaire muzijk, maar hoewel men zelfs de muzijkanten naar dit instrument benoemde en zulks in vele Duitsche staten nog doet, werd het spoedig door de voller klinkende klarinet verdrongen. Naar hetgeen men tegenwoordig van eene goede militaire muzijk verlangt, moet een korps muzijkanten minstens 20 à 30 man hebben, om slechts even te voldoen. De volstrekt noodzakelijke instrumenten zijn nagenoeg de volgende: 3 à 4 trompetten, 4 hoorns, 2 à 3 bazuinen, 2 bashoorns, ophicleides of bombardons, 2 fagotten, 8-10 klarinetten, hobos en fluiten; buitendien 1 groote trom, 1 kleine trom, 1 paar bekkens, 1 triangel, 1 of 2 schelleboomen. Bij de eenige stafmuzijk welke wij bij onze infanterie bezitten, zijn de instrumenten voor de eigenlijke militaire muzijk op de volgende wijze verdeeld; 1 fluit picolo in des, 2 es-klarinetten, 14 klarinetten in b, 2 pistons, 4 trompetten à cylindres, 2 saxo-tromba in es, 2 saxhoorns in c, 2 idem in b, 3 tubas in es, 4 cors-à-cylindres, 4 trombonnes, 2 trommen, 1 paar bekkens, 1 groote trom. Voor de harmonie-muzijk is de verdeeling eenigzins anders. Bij de zoogenaamde hoornmuzijken heeft men geene houten instrumenten, doch een grooter aantal koperen instrumenten, terwijl daarbij in den regel de trommen en bekkens weggelaten worden. Tot de militaire muzijk moet men verder de trommen en de koperen signaalhoorns rekenen, welke laatsten eerst sedert het begin onzer eeuw zijn ingevoerd. Zij dienen beiden tot het slaan of blazen van marschen en het doen van signalen, de laatsten meer uitsluitend bij het tirailleren ingevoerd. Een vaandel had | |
[pagina 46]
| |
oorspronkelijk 2 tamboers en 2 pijpers, de Zweedsche infanterie had ten tijde van den 30-jarigen oorlog alleen tamboers en wel drie per kompagnie. Tegenwoordig heeft eene kompagnie infanterie naarmate harer sterkte, 3 à 5 tamboers of hoornblazers; bij ons te lande 3 tamboers voor elke linie-kompagnie grenadiers of infanterie, 3 hoornblazers voor alle kompagniën jagers en voor alle tirailleur-kompagniën. De tamboers zijn buitendien van eene signaalhoorn voorzien. In de vierkante hoopen der oude infanterie vereenigde men dikwijls de tamboers en pijpers van alle konpagniën in het midden bij de vaandels; ook in de hedendaagsche slagorde worden de tamboers en hoornblazers van een bataillon, behalve degenen, die den kommanderenden officier en de officieren der tirailleurs vergezellen, om signalen te blazen, achter het midden van het bataillon vereenigd. Onze mariniers hebben nog pijpers, die tevens aan boord gebruikt worden bij het ankerwinden, enz. De kavallerie bezit sedert overoude tijden trompetters; in de 16de eeuw rekende men er 2 of 3 op een kornet van 100 paarden, eene verhouding, die thans ook nog bestaat; bij de zware kavallerie had men daarbij pauken in gering aantal, meestal slechts één voor ieder regiment; de dragonders hadden oorspronkelijk tamboers even als de infanterie, hetgeen tot in de 18de eeuw bestaan heeft. De artillerie had in den beginne eveneens trommen, later hoorns en tegenwoordig de rijdende en veld-artillerie trompetters. Het is duidelijk dat trommen, hoorns en trompetten voldoende zijn om het bovengenoemde doel der militaire muzijk volkomen te bereiken. De zoogenaamde stafmuzijken dienen meer tot genoegen, dan tot nut en wanneer men hen in de nabijheid des vijands ziet terugzenden uit vreeze, dat de bekwame kunstenaars of de kostbare instrumenten in gevaar zullen komen, wanneer men hen in vredestijd bij slecht weder te huis ziet blijven, bij lange, vermoeijende marschen slechts zelden en bij exercitiën nooit hunne opwekkende toonen verneemt, terwijl zij aan de officieren handen vol gelds kosten en nog daarbij aan het korps verschillende strijders ontnemen, die onder de benaming van élève-muzijkanten, hoewel als soldaat te boek staande, toch geen wapen voeren, dan kan men hunne afschaffing bij onze infanterie niet zeer betreuren, Men zie: Bardin, Recherches historiques sur les musiques militaires. | |
|