Militair woordenboek
(1861-1862)–H.M.F. Landolt– AuteursrechtvrijW. | |
Waarnemen.Om het plan eener krijgsonderneming te kunnen ontwerpen, is het wenschelijk, zoo veel mogelijk van de bedoelingen en bewegingen des vijands te weten, hetgeen slechts daardoor verkregen kan worden, dat men hem waarneemt. Het W. is dus een voornaam gedeelte van de veiligheidsdienst (zie Veiligheidsdienst) in den ruimsten zin van het woord, met betrekking tot de grootste en de kleinste omstandigheden. De staat, die zich verzekeren wil tegen eene vermoedelijke verrassing des vijands of die de mogelijkheid inziet, van welligt gemengd te worden in eenen oorlog, die aan zijne grenzen gevoerd wordt, maar dit slechts op het juiste oogenblik wil doen, plaatst aan zijne grenzen een observatieleger. De veldheer, die met het gros van zijn leger in eene bepaalde rigting wil handelen, maar niet zeker is of de vijand niet in eene andere rigting zal voortrukken, hetwelk hem dan tot verandering zijner plannen zou noodzaken, stelt in die rigting een observatiekorps op. Een leger, dat eene vesting belegert, schuift in de rigting, van waar een ontzet kan komen opdagen, een observatiekorps vooruit. In al die gevallen hebben deze troepen eene dubbele taak te vervullen; vooreerst om passief op te treden en daardoor den vijand tot handelingen uit te lokken, die anders achterwege gebleven waren en ten tweede als de vijand actief optreedt, om zijn voortdringen tegen te houden en hem te beletten beslissende resultaten te verkrijgen. De veldwachtkommandant, wien eene groote uitgebreidheid terrein ter bewaking wordt toevertrouwd, terwijl hij slechts over een geringe magt kan beschikken, plaatst een waarnemingepost van een onderofficier met een paar man op een' toren, een' windmolen of eenig ander punt, van waar men een vrij uitzigt heeft en spaart daardoor vijf of zes schildwachten. Deze post heeft nu alleen de bestemming om waar te nemen, niet om te vechten. Hoe onvermijdelijk het ook in den oorlog is om waar te nemen, zoo heeft die waarneming toch alleen waarde met betrekking tot de handeling, waarmede zij in verband gebragt wordt en daar het W. zoo als uit het voorgaande blijkt, nooit alleen geschiedt, maar meestal een ander doel daarmede verbonden wordt, is het noodig, van dat ander doel een helder begrip te hebben. Anders toch zal men te veel troepen voor het W. verkwisten of te weinig troepen bezigen, tot bereiking van het andere, daarmede verbonden doel. Zie ook Demonstratie, Detachement. De detachementen, die voor het W. bestemd zijn worden waarnemings-detachementen genoemd. Zij hebben eene zeer verschillende sterkte, naarmate van het doel, waartoe zij worden uitgezonden. Op verren afstand moetende gaan, bestaan zij bij voorkeur uit kavallerie. Moeten zij tegelijk een terreingedeelte verde- | |
[pagina 359]
| |
digen, dan zullen zij soms uit de drie wapens worden zamengesteld. Zij rukken den vijand te gemoet, plaatsen zich bedekt op, onderhouden door ordonnancen eene onafgebrokene gemeenschap met het eigen leger, zenden patrouillen in alle rigtingen uit, om berigten van den vijand in te winnen en keeren terug, zoodra zij die verkregen hebben of door 's vijands nadering niet langer kunnen standhouden. | |
Wacht.1o. In het algemeen noemt men wachten, de grootere posten, die op hunne beurt schildwachten, dubbele posten, enz. plaatsen. De wachtdienst is het geheele stelsel der zaken, die betrekking hebben op het betrekken en aflossen der wachten, haar gedrag, enz. Men onderscheidt daarbij de garnizoensdienst, die voornamelijk slechts voor politie dient en de voorpostendienst (zie Veiligheidsdienst). In elk belangrijk garnizoen worden gewoonlijk eene hoofdwacht en verschillende kleine wachten betrokken; deze kleinere wachten zijn poortwachten, politiewachten tot bewaking der kazernes, wachten bij kruidmagazijnen, op oefeningsplaatsen tot bewaking van het materieel, enz. Indien eene kleine wacht, slechts één post behoeft te geven, dan wordt zij slechts afzonderlijk betrokken, indien die post te ver van de hoofdwacht staat, om gemakkelijk van daar afgelost te worden. In de vorige eeuw had de garnizoensdienst ook het zeer belangrijke doel om de desertie te verhinderen; zij vorderde daartoe veel manschappen, te meer omdat men de daarvoor opgestelde schildwachten zelf niet goed kon vertrouwen, en daarom een kunstmatig stelsel moet invoeren, waarbij steeds de een den anderen bewaakte en afspraken bijzonder moeijelijk werden. Wij vinden de hoofdtrekken van dit stelsel o. a. reeds zeer wijdloopig ontwikkeld bij den ouden Griekschen militairen schrijver Aeneas in de 4de eeuw vóór Chr., hier ingesteld tegen de ondernemingen, die bij slechte waarneming van de wachtdienst, door sommige staatkundige partijen in de stad mogten beproefd worden. Hoewel in onze dagen lang niet zoo veel wachten en posten worden opgesteld als in de vorige eeuw, zijn er bij de meeste legers nog altijd te veel. Hier en daar koestert men nog het dwaalbegrip, dat de garnizoensdienst eene oefenschool voor de voorpostendienst is. Men zou met veel meer regt juist het tegendeel kunnen beweren, door de werktuigelijkheid der zaak, waarin men noodzakelijk moet vervallen, hoezeer men ook tracht die te vermijden. - De opkomende wachten van een garnizoen worden gewoonlijk zamengetrokken en marcheren van eene bepaalde plaats op denzelfden tijd naar hunne posten. Op denzelfden tijd worden door den garnizoens-kommandant het parool en de bevelen voor de volgende 24 uren uitgegeven. De nieuwe wachten defileren bij het marcheren gewoonlijk voor den kommandant. Van daar den naam van wachtparade, die aan deze geheele dienstverrigting gegeven wordt, alsmede aan de optrekkende wachten. In den laatsten zin noemden de Oostenrijkers het kleine Pruissische leger vóór den slag bij Leuthen, de Potsdamsche wachtparade. 29. De geheele bemanning van een schip wordt in twee wachten, de bakboords- en de stuurboordswacht verdeeld, welke afwisselend om de 4 uren de dienst aan dek hebben. Deze tijdruimte van 4 uren wordt nu ook wacht genoemd. De wachtdienst begint des morgens om 4 uren met de dagwacht, dan volgen de voormiddagswacht, de achtermiddagswacht, de platvoet, de eerste wacht en de hondewacht. Alle manschappen, die tot bediening der met oneven nommers aangeduide stukken dienen, hehben hunne kooijen aan stuurboord en vormen de stuurboordswacht, de bedieningsmanschappen der even stukken de bakboordswacht. Aan dek bevindt zich iedere wacht, in zoo ver zij niet bezig is, steeds aan de loefzijde van het schip. | |
[pagina 360]
| |
Wachthuizenbestaan in de garnizoenen, vooral voor de hoofdwachten; zij bevatten gewoonlijk eene officierskamer, eene kamer voor de manschappen en eenige lokalen voor arrestanten. De dwingelandij, welke steeds voor oproer bevreesd is, bouwt overal versterkte W. op de hoeken en in het verlengde der voornaamste staten, op pleinen, enz.; men vindt ze in Parijs even als ze in het oude Rome te vinden waren. Ook in belegerde plaatsen worden zulke W. gebezigd. Aan kleine wachten wordt meestal slechts eene wachtkamer aangewezen, in een gebouw, dat overigens eene andere bestemming heeft. | |
Wachtschip.Een schip, dat op eene rivier, voor eene brug, bij eene haven, enz. kruist. De wachtschepen aan onze zeehavens geplaatst, moeten voor de veiligheid der reede waken, de politie op de koopvaarders en binnenschepen houden, de wetten handhaven, de eerbewijzingen van vreemde schepen ontvangen en beantwoorden of aan hen bewijzen en hulp aan alle schepen, die zulks noodig hebben verleenen. Zij dienen tevens tot werving om equipagiën te verzamelen en te oefenen. | |
Wachtvuur.Het vuur, door eene veldwacht aangelegd tot verwarming der manschappen. Somtijds wordt gelast, dat de wachten in het geheel geene vuren mogen ontsteken; dit is echter bijna niet te vorderen. Dikwijls genoeg heeft men gelegenheid de vuren bedekt aan te leggen, zoodat de vijand er niets van zien kan. Buitendien is het ook mogelijk steeds slechts een gedeelte der manschappen bij het vuur te laten en het andere achter te houden, ten einde de nadering des vijands des te beter te kunnen opmerken. | |
Wagen.De opmerking, dat men in den oorlog weinig met zekerheid kan voorzien, is zeer oud en waarschijnlijk even oud als de oorlog zelf. Naarmate van het karakter der legeraanvoerders heeft zij aanleiding gegeven tot eene zeer verschillende handelwijze; terwijl namelijk de eenen daardoor tot het besluit kwamen om niets te ondernemen, als zij er niet toe gedwongen werden, hebben de anderen den regel gevolgd, dat men zoo dikwijls en zoo veel mogelijk moest wagen, om iets te winnen, daar zoowel de voornemens van den vijand, als de uitslag met eene zekere duisternis omhuld was. De laatsten hebben zich in den regel daarbij beter bevonden dan de eersten. | |
Wagenburgt.Eene verschansing uit wagens bestaande. Bij een transport wordt eerst een gedeelte tot een park opgereden op twee rijen met 15 passen afstands. Om dit park wordt nu in den vorm van een vierkant of van een regthoek eene rij wagens geplaatst met den disselboom onder den voorgaanden wagen. De wagenburgten komen ten allen tijde in de krijgsgeschiedenis voor; vooral bedienden de Hussiten en later de Keizerlijken er zich van in de oorlogen tegen de Turken. Op marsch sloot men zich somtijds aan weerszijden in, door eene dubbele rij wagens, om zoodra men eenen aanval van den bereden vijand te wachten had, uit de spoedig afgespannen en onder elkander geschoven wagens eene W. te kunnen vormen. | |
[pagina 361]
| |
Wal.1o. De voornaamste aardophooging van een vestingwerk; op hare bovenvlakte draagt zij de borstwering, die de eigenlijke dekking voor de verdedigers vormt; achter deze borstwering moet een gang van voldoende breedte voor de beweging der troepen en der vuurmonden open blijven, welke walgang genoemd wordt. Naarmate van de levendigheid der communicatie op den walgang, die van het gewigt en de ligging van eenig werk afhangt, verkrijgt die walgang eene breedte van 2 tot 14 el. De eerstgenoemde breedte is voldoende als het werk slechts door infanterie verdedigd en geen storm, op eene daarin gevormde bres afgeslagen moet worden; laatstgenoemde wordt noodig als er geschut achter de borstwering geplaatst wordt, als hierachter nog de noodige ruimte moet openblijven en men buitendien nog troepen op den walgang wil opstellen, om eenen storm af te slaan. De wallen zijn hetzij zuivere aarden wallen, zonder eenig metselwerk of gereveteerde wallen met een' escarpmuur of buitendien nog met een' muur aan de zijde, die naar de stad gekeerd is. Wallen, waaronder kazematten liggen (zie Kazemat) worden gekazematteerd genoemd. De hoogte der wallen hangt af, deels van den graad van stormvrijheid, dien men verkrijgen wil (zie ook Revetementsmuren), deels van het defilement tegen omliggende hoogten, deels van het kommandement boven voorliggende werken. De hoofdwal eener vesting is de wal of het geheele stelsel van wallen, die het binnenste gedeelte der stad omgeeft en die den grondslag der geheele inrigting tot verdediging vormt. Lage wal, onderwal, gelijkluidend met fausse braije. 2o. In de zeemanstaal beteekent W. hetzelfde als oever, kust, lagewal is de kust aan lij, opperwal die te loevert van het schip. | |
Wapens.1o. De werktuigen, waarvan men zich in den strijd tot aanval of verdediging bedient. Men onderscheidt ze in aanvallende en verdedigende wapens (zie Verdedigende wapens). De eerste worden verdeeld in vuurwapens (zie Geschut, Handvuurwapens, Vuurpijlen) en in blanke wapens (zie Bajonet, Piek, Lans, Degen, Sabel, enz.) De wapenleer behandelt de vervaardiging, de uitwerking en het gebruik der afzonderlijke wapens. De bronnen zijn vermeld onder Artillerie en Handvuurwapens. Men voege daarbij: Meyrick. Critical inquiry into ancient armours and weapons of war. Londen 1824. Galland. Précis historique sur les armes offensives et défensives depuis leur invention. Paris 1835. 2o. De troepensoorten, die zich door verschillende bewapening van elkander onderscheiden; gewoonlijk spreekt men in dit opzigt van de drie wapens, namelijk infanterie, kavallerie en | |
[pagina 362]
| |
artillerie, waarbij men dan de pionniers en pontonniers hulpwapens noemt. Men noemt met uitzondering van infanterie en kavallerie, de overige wapens ook wel speciale wapens. In Zwitserland behooren daartoe ook de scherpschutters der infanterie. | |
Wapenrok.Zie Kleeding. De naam van dit kleedingstuk ontstond het eerst in Pruissen, dat het na de troonsbeklimming van Frederik Wilhelm IV in plaats van den rok aannam. | |
Wateren.De oceaan of wereldzee omringt al het land van den aardbol. Bijzondere deelen van den oceaan, veelal door het vaste land en door eilanden meer of min ingesloten, dragen den naam van zee en van binnenzee of binnenlandsche zee, als zij slechts door een smal water, zeeëngte of straat geheeten, met den oceaan of eene zee gemeenschap hebben. Een doortogt van aanmerkelijke breedte tusschen twee landen, wordt kanaal of sond genoemd. Eene zee, waarin een groot aantal eilanden liggen, noemt men archipel. De oceaan vormt langs de kusten der landen en eilanden zeeboezems, bogten, baaijen, golven of inhammen. Eene haven is eene plaats, door hoofden of dammen van de zee afgescheiden, waar de schepen gemakkelijk en veilig kunnen liggen, eene reede of ree is eene goede ankerplaats buiten de haven. Eene smalle landstrook tusschen twee zeeën draagt den naam van landengte. Een stuk lands alleen aan ééne zijde met het vasteland verbonden heet schiereiland; eene landtong is eene smalle strook lands, die zich aanmerkelijk in zee uitstrekt. Ver in zee vooruitstekende hooge punten van het land heeten kapen of voorgebergten. Eilanden zijn aan alle zijden door water omringd, groepen eilanden dragen naar hunne algemeene gedaante den naam van eilandengroepen of eilandenketens. Ondiepe plaatsen in zee heeten banken (zandbanken, slibbanken, rotsbanken); zijn de rotsen met punten of koppen voorzien, zoo noemt men ze klippen en als zij onzigtbaar zijn, blinde klippen. Eene reeks klippen, bij afwisseling uit het water stekende of onder water gelegen en op eenen afstand langs de kust loopende noemt men rif. Sommige banken langs de kusten loopen bij laag water droog en worden wadden geheeten. Banken voor den mond eener rivier of van eenen stroom, ontstaan door het bezinken van het zand en de steenen, die door de rivier afgevoerd worden, noemt men platen. Polders zijn aangeslibde en ingedijkte landen. De zoom van het land, zoo ver die uit zee ontdekt kan worden, heet kust; oever is de strook van het land, waartegen de zee aanspoelt, strand een vlakke oever, die onmerkbaar naar de zee afhelt en bij hoog water onderloopt. Soms liggen langs den oever zandige hoogten duinen geheeten. De landwateren worden onderscheiden in staande en loopende of stroomende W. De deelen van het land, die het water begrenzen, heeten oevers, bij gegraven | |
[pagina 363]
| |
W. boorden. Wanneer men zich keert naar de streek, werwaarts een loopend water stroomt, heeft men regts den regter-, links den linkeroever. Eene plaats ligt boven of beneden eene andere, naarmate zij digter bij den oorsprong of bij den mond van een stroomend water gelegen is. De diepte door de oevers ingesloten heet bed of bedding, het diepste gedeelte daarvan de dalweg. De oppervlakte van het water is de waterspiegel; de loodregte afstand van dezen tot den bodem is de diepte, de regtlijnige afstand der beide oevers de breedte. Normaaldiepte en breedte zijn die, welke een water gedurende het grootste deel van het jaar heeft, gemiddelde diepte en breedte, de rekenkunstige middenevenredige tusschen de jaarlijksche hoogste en laagste waterstanden. De voornaamste staande W. zijn de meren, die onderscheiden worden in zulke, die geene rivieren opnemen, maar wel afzenden (bronmeren); die rivieren opnemen en afzenden (stroommeren); die rivieren opnemen, doch geene zigtbare uitwatering hebben en die geene rivieren opnemen of afzenden (beiden steppenmeren). In de heete luchtstreek bestaan ook periodieke meren, die in den regentijd met water gevuld en in het andere jaargetijde droog zijn. Een ondiep staand water, dat door langdurige droogte voor eenigen tijd de eigenschappen van weekland aanneemt heet moeras. Is zoodanig water grooter en dieper, dan heet het een poel. Vijver is een klein staand water, door kunst daargesteld. Ook rekent men tot de staande W. de zoogenaamde doode armen eener rivier, die bij gewone waterstanden, niet meer in verbinding staan met de rivieren, waartoe zij behooren. De stroomende W. ontstaan uit bronnen, die uit den grond opwellen en door regen, dauw en gesmolten sneeuw en ijs gevoed worden. Zoo het water met eenig geweld te voorschijn komt en zich iets boven de oppervlakte verheft noemt men het watersprong; wordt het met groote kracht voortgedreven en bereikt de waterstraal eene aanzienlijke hoogte, dan is het eene springbron. Indien verscheidene bronnen zich in ééne bedding vereenigen, dan ontstaat eene beek, in vlak land vliet, wetering, grift, diep, enz. genoemd. Heeft de beek een' zeer sterken stroom, hetgeen dikwerf in bergland het geval is, dan noemt men haar bergstroom of stortbeek. Wilde beken, regenvlieten, zijn wateren, die slechts na zware regens afstroomen, doch wier bed bij droogte zonder water is. Loopende W. die zonder bedding over hellende vlakken afkomen, worden wilde wateren genoemd. De zamenvloeijing van verscheidene beeken vormt eene rivier, die van verscheidene rivieren eenen stroom. Het verschil in hoogte van twee of meer punten van den waterspiegel van eenig stroomend water wordt verhang of verval genoemd. Hoe grooter dit is, hoe grooter de stroomsnelheid. Bijna alle stroomende W. hebben bij den oorsprong grooter verval, dan meer benedenwaarts. Valt het water plotseling van eene aanzienlijke hoogte neder, dan ontstaat een waterval, katarakt of kaskade. Het uiteinde van een stroomend water, heet mond of monding, den weg dien het van de bron tot aan de monding aflegt loop. De kortste afstand tusschen den bron en dezen mond is de regte afstand van beiden, de lijn die al de kronkelingen van de loop volgt de stroomdraad. Men onderscheidt de stroomende W. in hoofdstroomen of hoofdrivieren en neven- of zijrivieren. De eersten storten zich in zee, de laatsten in de hoofdstroomen. De rivieren, welke in de nevenrivieren uitloopen, dragen den naam van bijrivieren. Eene rivier, die eenen korten loop heeft en onmiddellijk in zee valt. heet kustrivier. Eene steppenrivier verdwijnt langzamerhand of plotseling in | |
[pagina 364]
| |
den droogen grond of heeft hare monding in een staand water, dat geene uitwatering heeft. Somtijds verdeelt eene rivier zich in twee of meer armen of takken en vormt als deze zich weder vereenigen eilanden, meestal waarden of auen genoemd. De arm, die het meeste water ontvangt heet hoofdarm, de andere nevenarmen. Het begin van eenen arm heet bovenmond, het uiteinde benedenmond. Wanneer een stroom zich in de nabijheid van zijnen mond verdeelt en met verschillende armen in zee loopt, dan ontstaat een riviernet of delta. Indien een stroomend water bij zijnen mond een vlak en niet hellend strand ontmoet, dan vormt het soms eene lagune, die afwisselend het aanzien van een meer en een moeras heeft of wel als de grond vast genoeg is, een strandmeer of haff, dat door eene landtong of digt bij elkander liggende eilanden, bijna geheel van de zee gescheiden is. In de heete luchtstreek treden de rivieren regelmatig buiten hare oevers en maken door het achtergelaten slib, de aan haar liggende landen zeer vruchtbaar. In de gematigde luchstreken zijn de overstroomingen der rivieren onregelmatig en tracht men de omliggende landen, door dijken daartegen te bevestigen. Deze zijn meestal op eenigen afstand van de rivier aangelegd, waardoor tusschen haar en den dijk meestal eene strook voorlanden of uiterwaarden ontstaan. Sommige daarvan zijn door kaden tegen hoog zomerwater gedekt, doch allen worden des winters bij hoog water overstroomd. De bevaarbaarheid der rivieren hangt vooral af van hare diepte en snelheid. Sommige rivieren hebben in een droog jaargetijde gebrek aan water en zijn alsdan onbevaarbaar, terwijl zij bij middelbaren waterstand zeer geschikt voor de scheepvaart zijn, doch bij grooten aanwas van water te veel stroomsnelheid verkrijgen en weder onbevaarbaar worden. De scheepvaart wordt gewoonlijk moeijelijker, naarmate men zich meer van den mond der rivier verwijdert. Eene snelheid behoorende bij een verval van 0,5 à 0,6 el op de 1000 el is over het algemeen de grens voor het optrekken van schepen, eene van 3 el in de sekonde of een van 0,3 el op de 1000 el, bij gunstigen en genoegzamen sterken wind, voor het opwaarts zeilen. De landstreek welke door eenen stroom met zijne neven- en bijrivieren bespoeld wordt, is zijn stroomgebied; de lijn die men zich op de grenzen van twee stroomgebieden kan denken, heet waterscheiding. De gebieden van verscheidene stroomen, die in dezelfde zee uitloopen, vormen gezamenlijk een zeegebied en de waterscheiding tusschen twee of meer zeegebieden heet hoofdwaterscheiding. De kunstmatige waterloopen heeten kanalen, zij zijn hetzij over zekere uitgestrektheid langs rivieren aangelegd om ondiepe plaatsen of te groote stroomsnelheid te vermijden of zij verbinden twee rivieren met elkander. Daar men het stroomende water dikwijls tot nijverheidsgebruik niet aan zich zelven kan overlaten, maar moet regelen, vindt men bij rivieren en beken somtijds kunstmatige takken, molenbeken, molenvlieten, drijfbeken, waarin de waterstand door sluizen en vijvers geregeld kan worden. Bij lagere temperatuur worden de W. met ijs bedekt, die dan voor den overgang als brug kan gebezigd worden. Is het ijs meer dan 8 duimen dik, dan kan het infanterie en zelfs ligte voertuigen dragen; voor kavallerie en ligt geschut wordt 11 duimen en voor het zwaarste geschut 16 duimen ijsdikte vereischt. De sterkte van het ijs kan bij aanhoudenden vorst aanmerkelijk vermeerderd worden, door het met stroo of hout kruiselings over elkander te beleggen en dit van tijd tot tijd met water te doen begieten, waardoor het stroo of hout aan het ijs vastvriezende, de taaiheid | |
[pagina 365]
| |
van het ijs vergrooten zal. Staande W. bevriezen gemakkelijker dan stroomende; deze weder des te gemakkelijker naarmate hunne stroomsnelheid minder is; bij windstilte bevriezen de W. beter dan bij winderig of stormachtig weder. Een bevrozen water kan niet meer als beletsel beschouwd worden; wil men het op die wijze gebruiken, dan moet men daarin eene geul van genoegzame breedte openen, hetgeen door ijsbijlen en ijsgangen ook door middel van buskruid geschieden kan, door ladingen in goed gesloten kisten te doen zinken en daarna springen. Sedert de uitvinding der galvanische ontsteking is deze laatste handelwijze eigenlijk eerst mogelijk gemaakt. Men heeft daarbij het voordeel, dat men het openkappen van het ijs tot het laatste oogenblik, waarin de vijand de gracht wil overtrekken, kan uitstellen. Dit zal hoofdzakelijk alleen bij belegeringen voorkomen. | |
Waterleiding.Eene inrigting om plaatsen, die geen drinkwater bezitten, daarvan te voorzien door middel van buizen, die van de omringende hoogten en de bronnen, welke zich daar bevinden, naar die plaatsen loopen. Eene vesting, die tot verkrijging van drinkwater, alleen beperkt is tot eene of meer waterleidingen, bevindt zich altijd in eenen hoogst ongunstigen toestand, daar het voor den vijand niet moeijelijk zou zijn, die waterleidingen, al waren ze onderaardsch, op te zoeken en het water eenen anderen loop te doen nemen. | |
Waterpassen.Het W. of nivelleren is het verschil in hoogte tusschen twee punten bepalen. In de hoofdzaak komt de zaak daarop neder, dat men een horizontaal vlak bepaalt hooger dan beide punten gelegen en de loodlijnen meet, die van deze punten naar dat horizontale vlak getrokken worden. De eenvoudigste instrumenten daartoe zijn het timmermans- of metselaarswaterpas en het fleschjeswaterpas. Het eerste is eene plank, meestal van driehoekigen vorm, waarop eene insnijding is aangebragt, die de loodlijn uit den top des driehoeks op de bazis getrokken, aangeeft. In dien top is een koordje met een vrijhangend gewigtje bezwaard, opgehangen, zoodat wanneer dit koordje de insnijding bedekt, de bazis alsdan in waterpassen of horizontalen stand zal gebragt zijn. Om daarmede te W, bedient men zich van eene rij of metselaarslat. Deze legt men met haar eene uiteinde op het hoogste der punten, waarvan men het verschil in hoogte wil meten. Op het andere punt stelt men eene waterpasbaak of eene verdeelde lat en verheft nu de rij zoolang, tot dat zij horizontaal is, hetgeen men aan het koordje kan zien. Op de baak kan men dan het verschil in hoogte aflezen. Is het tweede punt verder van het eerste verwijderd dan de rij lang is, dan handelt men op dezelfde wijze, met uitzondering, dat men dan op de plaats, waar de baak gestaan heeft, andermaal de rij plaatst tot dat men het tweede punt bereikt heeft, waarna men de gedeeltelijke hoogteverschillen bij elkander optelt om het geheele verschil te krijgen. Het fleschjeswaterpas bestaat uit eene blikken of koperen cylindervormige huis, aan de beide einden regthoekig omgebogen, hebbende eene lengte van ongeveer 1 el en eene middellijn van 0,02 à 0,025 el. In het midden der buis is een uitgeholde kegel bevestigd, waarmede men den toestel op een' gewonen houten drievoet kan plaatsen. In de omgebogen deelen der buis zijn twee glazen fleschjes bevestigd. De buis wordt met eenig rood of zwart gekleurd vocht gevuld en de oppervlakte daarvan moet volgens de wetten der hydrostatica in beide fleschjes in een horizontaal vlak gelegen zijn. Om nu het verschil in hoogte tusschen twee punten te vinden, plaatst men het fleschjeswaterpas tusschen beiden en stelt op beide punten waterpasbaken, houten latten van rood en wit gekleurde bordjes voorzien en in ellen, palmen, duimen | |
[pagina 366]
| |
en strepen verdeeld. Langs de oppervlakte van het water rigtende naar een der baken, laat men het bordje op- of neerschuiven, totdat het in de horizontale lijn ligt. Men handelt daarna eveneens met de andere baak en zoekt daarna het verschil tusschen de beide gevonden hoogten. Buiten deze eenvoudige werktuigen heeft men nog meer zamengestelde, waarbij men het verschil in hoogte tusschen een willekeurig aantal punten in verschillende rigtingen kan vinden. De horizontale stand van het instrument wordt dan meestal aangegeven door luchtbelbuizen, terwijl een kijker of een vizierliniaal de rigting aangeeft en eveneens in een horizontaal vlak draait. Dergelijke werktuigen zijn het waterpasliniaal met luchtbelbuis en vizieren, de waterpasinstrumenten van Ramsden, van Troughton en van Lenoir en het cirkelwaterpas (Niveau cercle) van Lenoir. | |
Waterspoeling.Door W. verstaat men eene zoodanige inrigting der grachten, dat de verdediger daarin den waterstand naar willekeur kan doen rijzen of dalen. Dit kan geschieden door het aanleggen van sluizen boven- en benedenwaarts van de fronten, waarin men zulk eene W. verlangt. De capaciteit dier sluizen moet afhangen van de hoeveelheid water, welke afgevoerd zal moeten worden. Hierbij wordt echter vereischt een hechte, tegen den stroom bestand zijnde zamenstelling der escarpen contrescarp-taluds, opdat geene afschuringen en afstortingen van grond kunnen plaats hebben. In geval het water in de grachten van eenige fronten hooger of lager dan in andere fronten moet gehouden worden of wel de W. tot enkele fronten bepaald is, moeten de grachten onderling worden afgesloten door gemetselde dammen, beeren genoemd (zie Beer). Indien de gracht na eerst met water gevuld was en de vijand zijne nederdaling zoodanig inrigt, dat zij boven den waterspiegel uitkomt om dan een vlot te maken voor den grachtsovergang, dan kan men het water laten dalen, om het geheele werk des vijands nutteloos te maken; rigt hij dan zijne descente in voor eene drooge gracht, dan zou hij bij den overgang vooreerst den bodem der gracht moerassig vinden en ten anderen zoude men dan het water weder kunnen laten rijzen en zoodoende zijne overgangswerkzaamheden overstroomen. Het eerste bekende gebruik van waterspoelingen moet door den Italiaan Viterbo in 1481 bij een fort aan de Brenta gemaakt zijn; ook de kommandant van Amiëns maakte er in 1597 gebruik van. Het zal misschien mogelijk zijn ééns de W. aan te wenden; het eigenlijke spel van het herhaalde rijzen en dalen van water, vordert tot het gelukken de zamenwerking van zooveel gunstige omstandigheden, dat het wel zelden zal voorkomen. | |
Weegboom.Eene handspaak bij den knaap (zie Knaap) behoorende. Aan het dikke einde is eene ijzeren plaat met opstaanden rand aangebragt, en aan den onderkant eene ijzeren plaat met tanden, om het verschuiven van den W. over de ijzeren bout te beletten. | |
[pagina 367]
| |
dron of batterij, in zoo ver niet andere officieren of onderofficieren bijzonder met een gedeelte daarvan belast zijn. De hoofd-officier, de adjudant en de adjudant-onderofficier van de W. houden het toezigt over de dienst in het geheele regiment, terwijl zulks bij elk bataillon door een kapitein van politie geschiedt. Hoofdofficier du jour of van den dag is de hoofdofficier die voor één dag in garnizoensdienst gekommandeerd wordt en het toezigt over de wachten, enz. moet houden. Ditzelfde geldt in legerplaatsen voor den generaal van den dag. De kapitein, die in garnizoensdienst gekommandeerd wordt, draagt gewoonlijk den naam van kapitein van piket; aan hem is behalve het toezigt over de wachten ook dat over het hospitaal of de infirmerie opgedragen. | |
Weerstelsel.Men noemt weerstelsel van eenen staat de geheele som van zijne militaire inrigtingen met betrekking op de eigene verdediging en den aanval op andere staten. Dit wordt ook wel eens met den naam van militaire organisatie bestempeld, hoewel dit laatste woord niet genoeg beteekenis en omvang heeft. Een weerstelsel kenschetst zich het best door de wijze, waarop het zijn operatieleger zamenstelt, op welke wijze het de troepen daarvoor verkrijgt, welke pligten het den staatsburger ten opzigte van de krijgsdienst oplegt, welke regten het hem toestaat, òf er eene algemeene dienstpligtigheid bestaat of in het geheel geene, òf dat daarop uitzonderingen bestaan, òf de manschappen, die voor het operatieleger bestemd zijn steeds bij hunne korpsen blijven of gedeeltelijk met verlof zijn of geheel met verlof afwezig zijn, met uitzondering van korte oefeningstijdperken. Bij eene algemeene dienstpligtigheid, bij het oefenen van alle weerbare burgers, vormt men zulk een groot aantal manschappen, dat in geval van nood, vooral uit de oudere ligtingen, gemakkelijk korpsen landweer kunnen zamengesteld worden; wanneer geene dienstpligtigheid hoegenaamd ook, bestaat, is dit onmogelijk en kan de staat alleen beschikken over de manschappen, welke werkelijk onder de wapens zijn. In het eerste geval kan de staat een groot aantal belangrijke vestingen bezitten, want hij kan ze bezetten; in het laatste geval zouden de vestingen hem weinig voordeel aanbrengen, omdat hij er geene verdedigers voor heeft. Dat het W. afhankelijk is van de aardrijkskundige gesteldheid van den staat, kan men het duidelijkste opmerken uit de vergelijking van eenen staat midden in het vaste land met eenen eilandenstaat, deze kan men zich niet zonder, gene met eene vloot voorstellen. Al verder is het duidelijk, dat de staatkundige gesteldheid van eenen staat den gewigtigsten invloed op zijn W. moet hebben, indien men bedenkt dat dit geheel gegrond is op wederzijdsche regten en pligten van de regering en de onderdanen of burgers, van enkele klassen van onderdanen en andere klassen daarvan en dat de verhouding van regten en pligten bijna ontelbare combinatiën toelaat. De legerstelsels zijn de volgende: militiestelsel, kaderstelsel, stelsel van een staand leger. Uit deze eenvoudige stelsels, ontstaan door vermenging meer zamengestelde. Bij het militiestelsel oefent de staat alle of het grootste gedeelte der weerbare mannen of legt hen de verpligting op, zich zelf voor de krijgsdienst te vormen, hetgeen hij door doelmatige inrigtingen meer of minder kan ondersteunen. Hij vereenigt de zoo geoefende manschappen geheel of gedeeltelijk alleen voor den oor- | |
[pagina 368]
| |
log. Op dit stelsel grondde zich ten minste de legervorm der oude volken. Daar wij bij hen doorgaans meesters en slaven, tusschen deze beide standen meestal nog een middelstand met persoonlijke vrijheid, somtijds municipale, maar geen staatsregten, vinden zoo laat hun militiestelsel vele belangrijke wijzigingen toe. De voornaamste verpligting tot de krijgsdienst rust op de meesters (vrije burgers) die haar zelfs als een regt moeten beschouwen, daar zij zelf den staat uitmaken en het voornaamste persoonlijke belang bij de instandhouding van het staatswezen hebben. De vrije burgers zijn dus ontegenstrijdig gezamenlijk soldaat; dit is de doorslaande regel bij de oude Grieksche staten; de staat maakt nu verder regtstreeks aanspraak op de slaven en kent zich het regt toe, ze niet voor de krijgsdienst op te roepen, maar te ligten of hij laat het aan de eigenaars over, hoe veel slaven zij willen medevoeren of hij bepaalt hoeveel slaven, zij naarmate hunner bezittingen, mede moeten nemen en op hunne kosten uitrusten. Dit laatste schijnt doorgaans het geval geweest te zijn bij de Spartanen; ook in het wetboek der Westgothen, toen deze een rijk in Spanje gesticht hadden, vindt men dergelijke bepalingen. Deze slaven kunnen echter weder in twee klassen verdeeld worden, namelijk dezulke, die als strijders medegingen, zoo als de zeven slaven, die elken Spartaanschen burger in den slag van Platea tegen de Perzen gevolgd waren en in dezulken, die slechts als non-combattanten, ongewapende dienaars en legerknechten medegingen, zoo als de slaven der Spartanen, na den Messinischen oorlog, bij de burgerlegers waren. De eigenlijke dienst als soldaat bevat niet de geheele krijgsdienst en daar, waar slechts een gedeelte van de gezamenlijke onderdanen verpligt is met het leger uit te rukken, kan het andere gedeelte nog verpligt zijn om door vervoerdiensten, door levering van arbeid en levensmiddelen, den oorlog te ondersteunen. Waar meesters en slaven tegenover elkander staan en de laatste weder zoo als gewoonlijk plaats vindt in huisslaven en arbeiders verdeeld zijn, vallen die nevendiensten gewoonlijk op de arbeiders, die op deze wijze hun aandeel aan de oorlogspligten dragen, somtijds nog op de middelklasse, hoewel deze eveneens verpligt kunnen zijn om de wapens te dragen. - Even als de Grieken hadden ook de Romeinen tot aan den ondergang der republiek een militieleger; alle burgers waren tot zekeren ouderdom tot de krijgsdienst verpligt, maar slechts een gedeelte daarvan werd voor iederen afzonderlijken oorlog, of als gedurende den loop des oorlogs eene versterking noodig was, opgeroepen; de slaven volgden als non-combattanten en werden slechts in bijzondere gevallen tot gewapende benden, zamengesteld. Een zeer groot onderscheid kan nu nog in het militiestelsel bestaan in de klasse van al degenen, die verpligt zijn om krijgsdienst te vervullen, namelijk of deze geheele klasse gelijkmatig tot de dienst te velde en bij elken oorlog verpligt is, dan wel slechts een gedeelte daarvan, terwijl het overige slechts bij bijzondere oorlogen en in bijzondere gevallen dezen pligt moet vervullen. Dit onderscheid toont zich zeer duidelijk ten tijde van het leenstelsel in de rijken, welke door de Duitschers in de middeleeuwen gesticht werden. In deze Duitsche rijken, waren de Duitsche vrije mannen, versterkt door eenige weinige der voornaamsten der oorspronkelijke bewoners, de oorspronkelijke staatsburgers; de overige dezer bewoners behoorden voor het grootste gedeelte tot den middelstand of waren volgelingen en slaven. De vereenigde Duitsche vrije mannen vormden in geval van oorlog het leger; hoe veel slaven zij telkens moesten medenemen als strijders of als non-combattanten, was ten minste op sommige plaatsen, zoo als hierboven reeds ter loops gezegd is, wettelijk bepaald. Deze geheele krijgsmagt heette heerban even als de oproeping daartoe. Waar de magt der vorsten zich verhief, ontstond spoedig, zoo als onder de Karo- | |
[pagina 369]
| |
lingers in Frankrijk een verschil in de belangen der vorsten en van het land; buitendien verdween allengs het groote onderscheid tusschen de overweldigers van het land en de onderworpen oorspronkelijke inwoners. Met het verdwijnen van dit onderscheid en de daarmede gepaard gaande herstelling van de rust in het land, ontstond nu de afkeer van den oorlog, vooral tot die oorlogen, welke de krijgspligtige manschappen erkenden, dat alleen in het belang van de regering, van de vorsten waren. Indien nu ook al enkele krachtige vorsten, zoo als bij voorbeeld Karel de Groote, bij tijds de dienstpligtigheid naar de nieuwe omstandigheden regelden, en de verpligtingen, die zij oplegden, naar het grondbezit bepaalden en beperkten, terwijl zij anderzijds door bedreigingen en uitoefening van zware straffen op hunne vervulling aandrongen, zoo konden zij toch daarmede niet alle uitwegen sluiten; zij konden bij den ongeregelden toestand van die dagen niet verhinderen, dat menige dienstpligtige hetzij stilzwijgend of begunstigd door omgekochte beambten, zich aan de dienst onttrok; zij konden er niet toe dwingen, dat de dienstpligtigen op den gewilden tijd, goed geoefend, goed geordend en goed uitgerust, zich tot eene geregelde krijgsmagt zamenstelden en hoe strenger zij bij hunne veelvuldige oorlogen de regten der kroon uitoefenden, des te meer verhaastten zij het verval van den heerban, daar zij de vrije grondbezitters, door de van hen gevorderde inspanning te gronde rigtten. Een geldelijk verval was voor den belanghebbende echter tegelijker tijd het verlies zijner vrijheid en die zijner nakomelingen en hoe geringer het aantal vrije mannen werd, des te geringer werd ook de sterkte van den heerban. Daardoor kwamen de vorsten op het denkbeeld om voor hunne persoonlijke oorlogen, waarmede het land niet gemoeid was, eene krijgsmagt daar te stellen, die meer beschikbaar, beweeglijker, beter geordend, spoediger gereed, beter geoefend en uitgerust was dan de heerban. Daarbij kwam hun de oude Duitsche gewoonte van het geleide of het gevolg zeer te pas, welke gewoonte ook bij andere natiën niet onbekend was. Hoe toch waren de nieuwe Duitsche rijken in de middeleeuwen ontstaan? Een jongere adellijke zoon, die bij het bestaan van het majoraat op geen erfgoed kon rekenen, dat zijne wenschen vervulde, wierp zich tot hertog op. Zijne broeders en bloedverwanten schonken hem slaven, andere eveneens gezinde jonge zonen van vrije mannen, die insgelijks hun gevolg aan slaven medebragten, vrijgelatenen zonder grondbezit, die nooit konden hopen in het vaderland - door verkrijging van grondbezit - zich tot werkelijk vrije mannen te verheffen, sloten zich bij hem aan. Met zulk een zamengesteld leger trok hij nu uit om een land te veroveren, in hetwelk hij aan zijne volgelingen (leudes) zijne makkers, vrijen en vrijgelatenen dikwijls ook slaven, die gedurende den togt de vrijheid verdienden, een grondbezit en heerschappij schonk. Hij zelf werd daar koning en kreeg het aandeel van den leeuw in de te verdeelende grondeigendommen en de daarop aanwezige oorspronkelijke inwoners. Het grondbezit op deze wijze verkregen, was met het belang van ieder afzonderlijk, belang dat onmiddelijk na de verovering geheel gelijk aan dat van den staat en den vorst moest zijn, de grondslag van de heerbanspligt en kon in zoo ver, te gelijkertijd als eene soldij beschouwd worden voor zijne vervulling. Toen deze pligt door de reeds genoemde omstandigheden in vergetelheid geraakte, behoefden de vorsten slechts tot de oorspronkelijke verhouding terug te gaan om dezelfde magt terug te erlangen, die de heerban na weinige eeuwen, somtijds na weinige jaren van het vast en onvervreembaar (allodiaal) bezit hen niet meer leverde, en zulks deden zij. Van hunne rijke domeinen gaven zij stukken gronds aan vrijen en vrijgelatenen in leen, dat is niet als erfelijk eigendom, maar tot tijdelijk beheer, tot levenslang vruchtgebruik, als eene geleende bezitting, die weder kon | |
[pagina 370]
| |
teruggenomen worden. Diegene, welke met zulk een leen begiftigd of verlijd werd, verpligtte zich daarentegen met een bepaald aantal volgelingen en op eenen bepaalden tijd, dengenen van wien hij het leen bekomen had, den leenheer bij diens oproeping tot de krijgsdienst te volgen; hij kwam tot dezen in betrekking als leenman, dienstman of vasal, die er geen aanspraak meer op maakt om de aanleiding tot den oorlog te onderzoeken, wiens regt veeleer alleen op zijne overeenkomst met den leenheer gegrond was. Op deze wijze schiepen de vorsten van de middeleeuwen eene militie, een indeltaleger, dat hen van der heerban onafhankelijk maakte en hen veroorloofde, ook zonder de toestemming daarvan, oorlogen in hun persoonlijk belang te voeren. Om ook rijke allodiale grondeigenaars tot de leendienst over te halen, schonken de vorsten aan de leenmannen zoo vele voorregten als maar mogelijk was, stelden hen tot vertegenwoordigers der koninklijke magt in hunne distrikten aan, dat is tot beambten met groote magt bekleed en vormden zoo uit hen een' dienst- of beambten adel. Daar deze met groote magt bekleed was, zoo kon hij de vrije grondeigenaars, die er niet toe behoorden, ruimschoots onderdrukken en zoo bleef deze maatregel niet zonder gevolg; de adels, de kloosters, groote grondeigenaren werden leenpligtig, namen leenen aan en werden dienstmannen of vasallen der vorsten. In den beginne bereikte dus de inrigting haar doel volkomen. Intusschen bevatte zij juist door hare uitbreiding de kiemen tot geheel andere verwikkelingen. Een rijke, vrije grondeigenaar werd slechts leenman voor het gedeelte zijner goederen, dat hij werkelijk in leen ontvangen had of dat hij van zijn vrij eigendom in leen gegeven had, om daardoor in de voorregten van den koninklijken dienstman te deelen. Hij vereenigde deze met die van een groot eigendom; hij kon van zijn allodiale bezitting zelfs weder leenen afgeven, volgelingen, en daardoor eenen dubbelen invloed verkrijgen, hij kon door de onderdrukking welke hij geregtigd was uit te oefenen, de inwoners van het distrikt dat hij bekleedde, dwingen hunne goederen tot zijne leenen te verklaren. Zoo kwam het er spoedig toe, dat de leenmannen volstrekt niet uitsluitend of zelfs overwegend afhankelijk waren, veeleer werd de koninklijke magt afhankelijk van de leenmannen. In weerwil van alle waakzaamheid, vermengden deze hun leengoed met hunne allodiale bezitting en verkregen door enkele diensten, die zij aan de vorsten bewezen, eene aanzienlijke verligting in hunnen dienstpligt. Hieruit vloeide ten slotte voort, dat het leenleger al spoedig even zoo onwillig, even zoo slecht geoefend en uitgerust, even zoo moeijelijk beweegbaar werd, als vroeger de heerban geweest was. Deze was, wel is waar nooit opgeheven, de verpligting daartoe bestond altijd, maar kwam in de werkelijkheid nooit in aanmerking. Hoe kon dit ook? De leenmannen vormden het leenleger dat door de Franschen ban genoemd werd, de allodiale bezitters hadden den heerban moeten vormen, dien de Franschen arrière-ban of tweede ban noemden, welke eerst na den ban in aanmerkingen in werking moest treden. Intusschen waren de meeste leenmannen of degenen die tot den ban verpligt waren, tevens allodiale bezitters; in persoon konden zij dus slechts bij den ban of bij den tweeden ban verschijnen. Daar zij reeds tot den eersten behoorden, konden zij niet bij den tweeden zijn, zij wisten echter hunne allodiale pligten en hunne leenpligten zoo door elkander te mengen, dat zelfs op degenen hunner volgelingen, welke tot hun allodiaal eigendom behoorden, de heerbanverpligting niet meer toepasselijk scheen. Als men nu overweegt, dat de meeste kleine vrije grondeigenaars allengs dienstmannen der groote vasallen waren geworden, zoo bleef er voor den heerban niets meer over dan eenige vrije boeren en dan de steden, die in Frankrijk onder den naam van communes in de 14de eeuw, werkelijk den heerban vormden, maar welke zoo hier als | |
[pagina 371]
| |
elders niet zeer geneigd waren door werkelijke dienstverrigtingen hunne verpligting daartoe te erkennen. Deze heerban kwam hoofdzakelijk alleen dan in aanmerking, als de communes hunne eigene steden moesten verdedigen, maar niet eens doorgaans voor de verdediging van vestingen, want vele leenmannen verkozen het in plaats van in het open veld te dienen, in oorlogstijd de koninklijke sloten en vestingen, dus de toenmalige staatsvestingen (kastellanijen) te bezetten. Wij vinden bij de Polen dezelfde omstandigheden geheel terug; sedert overoude tijden maakten daar de vrijen of de adel (szlachta) met hunne nakomelingen aanspraak op de verpligting tot den heerban als op een regt; zij waren er echter steeds op uit om hunne verpligtingen te verminderen en dreven het bij de regering door, dat elke verpligte tot den heerban (szlachsic) zijne krijgspligten kon vervullen waar hij wilde; dit had ten gevolge dat het grootste gedeelte der dienstpligtigen de dienst als bezetting in de vestingen verkoos en het aantal beschikbare manschappen voor het leger te velde al kleiner en kleiner werd. Bij al de opgesomde omstandigheden komt nog deze, dat ook zij, die in het vrije veld dienden, gebruik maakten van de verlegenheid van hunnen heer en bij elke oproeping verligting van dienst, vooral verkorting van diensttijd afpersten, zoodat zelfs de leenheer, die met een groot leger uitgerukt was, weinig hoop kon voeden, ook slechts een gering gedeelte daarvan bijeen te houden, als hij zijn oorlogsdoel niet in weinige dagen kon bereiken. Daar nu het leenleger hoe langer hoe onbruikbaarder werd en in het midden der 15de eeuw de onbruikbaarheid daarvan reeds zoo algemeen erkend werd, dat niemand er meer aan konde twijfelen, daar het gestadig kostbaarder werd, omdat de leenmannen zware soldijen en schadeloosstellingen genoten, moesten de vorsten op iets anders bedacht zijn. Daarbij kwam nog dat sedert de 10de eeuw het ridderwezen ontstaan was en na korten tijd het geheele leenstelsel zoodanig beheerschte, dat ridder en soldaat gelijkluidend werd en de heerban hoe langer hoe meer op den achtergrond geschoven werd. De middelen, waardoor men trachtte de genoemde nadeelen te verhelpen waren het stelsel van bezoldigde troepen en de verpligting tot den heerban; het eerste verving het leenleger en maakte het nutteloos even als dit den heerban vervangen en nutteloos gemaakt had. Beide bestanddeelen evenwel vormden den grondslag, waarop het stelsel der staande legers zich ontwikkelde en in de 18de eeuw zijn glansrijkst punt bereikte. Het karakter der staande legers is, dat de manschappen, die aan eenen bepaalden diensttijd gebonden zijn, gedurende dien tijd gestadig onder de wapens zijn; dit stelsel is dus juist het tegenovergestelde van het militiestelsel. Tot het verkrijgen der manschappen kunnen echter weder twee geheel tegenovergestelde regtsbeginselen tot grondslag strekken. De krijgsdienst wordt namelijk òf als een geheel vrij handwerk beschouwd, dat alleen gekozen wordt door hem die er lust in heeft - òf zij wordt als eene verpligting door het bestuur aan zijne onderdanen opgelegd. De regerende vorsten gingen van het eerste beginsel uit, vooral toen zij sedert het einde der 15de eeuw onafhnnkelijk van het leenleger wilden worden. Zij wierven huurlingen aan, toenmaals echter niet om een staand leger te verkrijgen, maar alleen voor eenen oorlog, voor elken oorlog een nieuw leger, dat na het einde daarvan geheel afgedankt werd, terwijl elke man daarvan geheel vrij was, bij eenen nieuwen oorlog al dan niet op nieuw dienst te nemen. Tot deze soort van troepen behoorden de landsknechten, die het eerst door keizer Maximiliaan in het veld gebragt werden. De huurlingen op het einde der 15de en in de 16de eeuw maakten het leenleger des te eerder en des te gemakkelijker overtollig voor de vorsten, daar de Zwitsers toen getoond hadden, dat eene goed georganiseerde infanterie | |
[pagina 372]
| |
in het algemeen en zelfs alleen staande met voordeel het hoofd kon bieden aan de kavallerie. De vorsten wierven daarom bij voorkeur voetvolk aan en behielpen zich, wat de ruiterij betrof met hetgeen de heerban in dit opzigt nog opleverde of zij wierven ook eene zwakke ruiterij; het voetvolk was goedkoop te onderhouden, veel goedkooper vooral dan de overmoedige leenruiterij. De vorsten, steeds de rijkste en magtigste grondeigenaars van hunne landen, konden door hunne huurlingen niet alleen den buitenlandschen vijand het hoofd bieden, maar ook in het inwendige des lands hunne onbegrensde magt uitbreiden, de trotsche grooten en de steden bedwingen en doorloopende belastingen inzamelen. De toepassing van dit werfstelsel was echter volstrekt niet zonder bezwaren. Daarbij werd ten minste oorspronkelijk het bestaan van vrije mannen, die niet tot den ridderstand of den adel behoorden voorondersteld. Indien men nu bedenkt dat de boeren bijna overal lijfeigenen waren, zoo bleven alleen als werfplaatsen over, de steden wier inwoners niet in al te groot getal tot de dienst der vorsten geneigd waren en de vrije boerengemeenten, die in sommige landen voorhanden waren. De huurbenden, die telkens voor den loop van eenen veldtogt geworven werden, waren dan ook voornamelijk Zwitsers, Boven-Duitschers, Vlamingen en Brabanders, tot dat men ten laatste niet meer zoo angstig lette op den toestand van vrijheid of lijfeigenschap, maar bij het toenemende menschenverbruik, een ieder die ligchamelijk geschikt was, aannam. De nieuwe monarchie verhief zich in de wezenlijkheid op de schouders der huurlingen. Maar ook deze inrigting ging te niet. Het ontbrak niet aan menschen, hoewel de oorlogen steeds menigvuldiger werden, want de vorsten hadden ook de beschikking over de lijfeigenen van hunnen adel verkregen, en deze dus half en half uit den toestand van lijfeigenschap verheven, terwijl zij ook zonder onderscheid menschen van allerlei aard voor hunne dienst aannamen. Maar eensdeels wilden zij zich niet meer door hunne stenden de belastingen voor elken veldtogt laten toestaan, maar deze op zoo groot mogelijke schaal, gestadig heffen; ook werd hun bewezen, onder anderen door Montecuccoli omstreeks 1672, dat de eeuwige werving en afdanking met handgeld en uitbetaling zoo veel geld kostte, dat men, daar toch de oorlog geen einde nam, daarvoor gestadig een' sterken troep kan onderhouden, dat men zulk een' troep buitendien kon oefenen, wat bij eene schaar huurlingen, slechts voor éénen veldtogt aangenomen, onmogelijk was. Daar nu het tijdperk van den 30-jarigen oorlog zoo gunstig mogelijk was om eene onbeperkte monarchie als eene weldaad te doen erkennen, ontstonden op het einde der 17de eeuw in alle staten van Europa staande legers. De oprigting daarvan steunde op het beginsel van vrijwillige dienst. De soldaten voor deze staande legers werden aangeworven, zoo als eens de Romeinsche soldaten uit de laatste tijden der republiek en van het keizerrijk, maar niet meer voor den duur van eenen veldtogt, maar voor een bepaald aantal jaren, onverschillig of het in dien tijd vrede of oorlog was. De verpligting, die zij op zich namen werd kapitulatie genoemd. Tegenwoordig heeft Engeland alleen nog een staand leger. Door het tweede beginsel der staande legers, de heerbanverpligting, veranderden nu alle staande legers langzamerhand in kaderlegers, die slechts eene kern van manschappen gestadig onder de wapens hebben, terwijl het overige gedeelte, nadat het in den wapenhandel geoefend is, naar zijne haardsteden met verlof terugkeert en wel zonder soldij, om slechts voorbijgaande tot wapenoefeningen opgeroepen te worden. Zoo als hierboven opgemerkt is, werd de heerban en de verpligting daartoe nooit opgeheven; zij kwamen alleen in vergetelheid, werden voor de verdediging van het land nog dikwijls genoeg toegepast, evenwel niet meer voor buitenlandsche oorlogen. Buitendien beproefde men herhaalde malen om de verpligting tot den heerban, zoo- | |
[pagina 373]
| |
danig te regelen, dat zij zonder voor de bevolking drukkend te zijn, eene meer beschikbare magt opleverde dan de oproeping in massa. Tot deze proeven behooren de Fransche vrijschutters van de 16de eeuw; zij kunnen even goed als eene reorganisatie van den heerban beschouwd worden, als men in de gelijktijdig opgerigte Fransche ordonnanskompagniën eene reorganisatie van het leenleger, voor de oogmerken der onbeperkte monarchie kan erkennen. De vrijschutters zijn eene ligting uit de nog overige heerbanpligtigen, bereid voor de dienst der vorsten, de ordonnanskompagniën eene goed betaalde, beschikbare ligting uit den leenadel. Toen het Duitsche rijk in verschillende staten verbrokkeld werd, maakten de afzonderlijke vorsten voor alle gevallen, waarin hunne leenmannen geene genoegzame krijgsmagt konden daarstellen, aanspraken op eene algemeene dienstverpligting; steden en dorpen moesten hun manschappen, met name voetvolk leveren. De troepen op die wijze verkregen, zijn in de 17de en 18de eeuw onder den naam van defensioners bekend. Deze aanspraken waren niets anders dan een uitvloeisel van het oude heerbanregt van het rijk, overgegaan op de vorsten. Hierbij kwam echter eene algemeene oproeping zelden voor, de afzonderlijke gemeenten moesten veeleer een bepaald contingent leveren, van geringe sterkte ten opzigte van het aantal inwoners; niemand bekommerde zich over de wijze, waarop de contingenten door de gemeenten werden zamengesteld. In de geheele 16de en 17de eeuw werden zij dus zelden opgeroepen, veel meer aangeworven, zoodat die verpligting voor de gemeenten eerder eene belasting in geld, dan in menschen werd. Dikwijls ook werd de levering der contingenten met geld afgekocht; een der voornaamste voorbeelden daarvan is de belasting van den gemeenen penning door de stenden, tot vorming eener krijgsmagt van het Duitsche rijk, gedurende den Hussiten-oorlog. Deze afkooping begunstigde, zoo als gemakkelijk te begrijpen is, het opkomen der staande legers en het heerbanregt werd steeds maar alleen in tijden van hoogen nood, in het uiterste gevaar gehandhaafd. Frans I van Frankrijk nam daarmede eene proef, toen hij in zijne legioenen, eene nationale infanterie wilde vormen. Lodewijk XIV begreep de zaak reeds geheel anders; hij liet in oorlogstijd bij groot verbruik van menschen, tot voltalligmaking zijner staande, oorspronkelijk vrijwillig geworven troepen als onbeperkte heerscher zijner onderdanen uit den burger- en boerenstand pressen (zoo als de Engelschen hunne matrozen en zoo als de Russen, bij den afkeer, dien het volk in Rusland van de militaire dienst heeft eveneens de pres - branka - in toepassing brengen). In 1688 werd eene nationale militie van 25000 man zoodanig gevormd, dat de dorpen naar zekere verhouding een aantal manschappen leverden en uitrustten; deze moest alleen voor de verdedediging van Frankrijk gebruikt worden en werd bij den vrede van Rijswijk weder vrijgelaten. Gedurende den Spaanschen successie-oorlog moesten toen de weerbare landbewoners, gezamenlijk loten en zij die het lot trof, werden voor de krijgsdienst opgeroepen maar niet meer uitsluitend voor de verdediging van het land, ook niet meer in bijzondere bataillons (zie Militie) ingedeeld, maar in alle willekeurige korpsen ingelijfd en op elke willekeurige plaats gebezigd. Gedurende den geheelen Spaanschen successie-oorlog werden de Fransche legers hehalve door vrijwilligers, ook door ligtingen gerecruteerd. Intusschen zou het stelsel van ligting toch vooreerst slechts, als uitzondering van den regel, in oorlogstijd gebruikt worden, terwijl de staande legers in vredestijd alleen door aangeworven vrijwilligers voltallig gehouden werden. Frederik Wilhelm I van Pruissen maakte een begin met eene stelselmatige toepassing van de ligting ook voor de aanvulling in vredestijd. In 1733 verdeelde hij geheel Pruissen in een aantal zoogenaamde kantons. Aan elk regiment werd een kanton aangewezen en dit | |
[pagina 374]
| |
kon zich nu door ligting daarin recruteren. Wel is waar mogt iedereen niet opgeroepen worden; zoo bestond bijv. voor den adel geene verpligting voor de krijgsdienst; ook eene zekere mate van grondbezit of vermogen bevrijdde van de oproeping; verder moesten éénige zoons van bejaarde ouders niet opgeroepen worden (‘behalve als het een buitengewoon fraaije kerel is’ luidde het in het koninklijk edict), ook waren geheele steden en zelfs gewesten van de oproeping vrijgesteld. Dit zoogenaamde kantonstelsel werd tegelijkertijd een verlofstelsel. Het was duidelijk dat men de sterkte van het leger bij gelijke kosten, veel grooter kon maken, als men de manschappen niet allen onder de wapens hield, maar gedeeltelijk met verlof zond. Dit geschiedde nu met de dienstpligtige inwoners; nadat zij bij hun korps geoefend waren, werden zij met verlof gezonden en jaarlijks slechts voor eenige weken tot groote oefeningen opgeroepen. De aangenomen of gepreste buitenlanders mogten niet met verlof gezonden worden, maar de kompagnies-kommandanten deden dit toch. Zij mogten de garnizoensplaats niet verlaten, werden daarentegen van de wachtdienst die in gewone tijden de belangrijkste dienst was, vrijgesteld en heetten daarom vrijwachters; de kompagnies-kommandant kreeg gedurende den tijd van dat verlof hunne soldij. Later werden alle soldaten, die ten voordeele der kompagnies-kommandanten met verlof waren vrijwachters genoemd, in tegenstelling tot de gewone verlofgangers, die zulks in het voordeel der staatskas waren. Het was een regel, dat bij de infanterie altijd minstens zoo veel manschappen aanwezig moesten zijn, dat de wachtdienst behoorlijk verrigt kon worden, zonder dat de man meer dan alle drie dagen op wacht kwam; bij de kavallerie mogten niet meer manschappen met verlof gezonden worden, dan dat de paarden behoorlijk konden verzorgd worden. Intusschen werd van deze voorschriften dikwijls afgeweken. De wachtdienst vorderde overigens in de garnizoenen veel manschappen, vooral om de desertie te beletten. Hoewel van Frankrijk het denkbeeld uitging, dat de staat, dat is de vorst onbeperkt over zijne onderdanen ook voor de militaire dienst kan beschikken, werd toch het denkbeeld in geheel Europa gretig aangenomen. In Pruissen en in Saksen, dat het in alles navolgde, trad het stelsel het minst hatelijk voor den dag; de gevolgen waren het ergst in de kleine Duitsche staten, waarvan het den vorsten minder te doen was om groote legers voor hun eigen gebruik te onderhouden, dan om regimenten uit hunne onderdanen te vormen, om ze dan aan grootere en rijke staten te verkoopen en te verhuren en op deze wijze hunne beurs te vullen. In Oostenrijk werd eerst in 1781 de binnenlandsche ligting ingevoerd en de vrije werving in de Oostenrijksche erflanden geheel afgeschaft, zoodat deze slechts in het gebied van het Duitsche rijk buiten de erflanden, waarin tot 1805 elk regiment een werfgebied bezat, bleef bestaan. - Men zou kunnen vragen, waarom de meeste regeringen en vooral de grootere, de werving in het buitenland volhielden. Zij hadden nu toch eens ontdekt, dat zij vrijelijk over hunne onderdanen konden beschikken en deze naar willekeur voor de krijgsdienst konden oproepen en ten andere veroorzaakte de werving in het buitenland onkosten, die bij de oproeping in het land geheel vervielen. Aanvankelijk was daarvan de reden, dat men aan landbouw en nijverheid zoo min handen mogelijk wilde ontnemen; ook de vrijstellingen van dienst zijn allen in dien zin; zij stellen het kapitaal vrij, dat nuttig voor het land kan zijn, zij stellen de armen vrij, die volstrekt noodig zijn om het land te bebouwen, zij stellen tot op zekeren graad de bebouwing vrij. Daarbij kwam nog, dat men menschen, die geen grondbezit, geene familie, niets hadden, waaraan zij regtstreeks hechtten en verbonden waren, als bijzonder gemakkelijke werktuigen, als bijzonder goede soldaten beschouwde, dat men meende uit lieden, voor wie de kompagnie of het regiment, het | |
[pagina 375]
| |
vaderland en de familie moesten vervangen, het best eenen stam en eene lijst te kunnen vormen, die naar willekeur gevormd ook het best in staat was de opgeroepene ligtingen te bevatten en tot goede soldaten te maken. De werving in het buitenland had door bijzondere aangestelde wervers plaats, officieren en onderofficieren die van hunne regimenten gedetacheerd, naar bepaalde stations gezonden werden, van waar zij hunne zaken bestuurden. De regeringen waren somtijds door werfverdragen, met de regeringen in wier staten zij lieten werven geregtigd tot het zenden van wervers. Somtijds echter ook niet. In dit laatste geval moesten de wervers allerlei kunstgrepen gebruiken om zich zelven te verzekeren en toch tot hun doel te geraken. Geheel vrijwillig kregen zij alleen landloopers van de ergste soort, - de weinige uitzonderingen zijn niet in rekening te brengen, - door de wonderlijkste beloften, waarvan er nooit eene gehouden werd, lokte men jonge gelukzoekers, terwijl men weder anderen beschonken maakte om hen in bewusteloozen toestand, door opdringen van het handgeld voor de dienst te pressen. Indien men een aantal rekruten bijeen had, dan werden zij met zorg verzekerd en onder het geleide van eenige stevige werf-onderofficieren naar de garnizoensplaats gebragt, waar men eindelijk eene kapitulatie met hen sloot, daar zij niet mogten weigeren die aan te gaan en waar men hen dwong den eed af te leggen, die hen nu voor den tijd hunner kapitulatie moest verbinden. De kommandanten en de reglementen vertrouwden dien band echter zeer weinig en trachtten door eene strenge wachtdienst en door de desertie met zware straffen te bedreigen, deze op alle mogelijke wijzen tegen te gaan. Waar aangeworven buitenlanders en opgeroepen inlanders in dezelfde troepenkorpsen dienden, was toch de behandeling voor beiden gelijk en wel zoodanig, dat men niet den buitenlander beter behandelde omdat men den inlander zonder vrees voor desertie goed kon behandelen, maar zoodanig dat men den inlander slechter behandelde dan noodig was, omdat de buitenlanders veelal zeer slechte sujetten waren en men hen ten opzigte van desertie in het geheel niet kon vertrouwen. De buitenlanders waren ook reeds daarom de maat der krijgstucht, omdat zij bij voorkeur gestadig onder de wapens gehouden werden. Niet overal waren inlanders, hetzij geworven of opgeroepen, met buitenlanders in dezelfde regimenten vereenigd; wij herinneren slechts aan de regimenten Zwitsers in vreemde dienst, waarin geene andere dan Zwitsers dienden, en die door kapitulatiën tusschen de regeringen der Zwitsersche kantons en die van andere staten geleverd werden. In deze regimenten heerschte een nationale krijgstucht en daarbij kwamen velerlei afwijkingen van de bestaande inrigtingen voor. Maar in de hoofdzaak was de krijgstucht overal dezelfde, barbaarsch en vernederend. Vóór het uitbreken der Fransche omwenteling kende men dus in bijna alle Europesche staten twee soorten van troepen, het zoogenaamde staande leger en de nationale militie; de laatste ook landregimenten, provinciale troepen enz. genoemd was de afstammeling van de oude defensioners; men rekende niet op haar, noch had zij eene sterke organisatie; alleen als men in oorlogstijd zijne toevlugt tot haar moest nemen kreeg zij eenige beteekenis. Sommige harer troepen deden dan hetzelfde als de linietroepen of de troepen van het staande leger, maar werden dan ook naauwelijks daarvan onderscheiden. Waar de landmilitie in vredestijd niet geheel in vergetelheid geraakte, was zij toch zwak in getal en in het algemeen kan men de toenmalige landmilitie het best met de tegenwoordige Engelsche militie vergelijken (zie Militie). De regimenten van het staande leger bestonden, hetzij alleen uit aangeworven manschappen, hetzij alleen uit opgeroepenen, hetzij uit beiden. De dienst- | |
[pagina 376]
| |
tijd was voor beiden zeer lang, 20 jaren en meer, hier en daar levenslang, zoo lang de man nog krachten bezat. Daardoor moest het staande leger jaarlijks door een betrekkelijk gering aantal manschappen voltallig gehouden worden. De dienstpligt drukte niet op de geheele bevolking, daarvoor zorgden de talrijke vrijstellingen; zij drukte niet eens op de geheele dienstpligtige bevolking, want jaarlijks werden er slechts weinigen opgeroepen; maar zij drukte dengenen, wien het lot of de keuze der autoriteiten trof, want hij bleef mogelijk voor zijn geheele leven aan het regiment verbonden, werd jaarlijks tot oefeningen opgeroepen, werd in zijn burgerlijk bedrijf zeer belemmerd en had ook in alle burgerlijke akten de toestemming der militaire overheden noodig. Als de regimenten geheel of grootendeels uit opgeroepenen bestonden, was de gewone sterkte op voet van vrede zeer zwak, daar de meest geoefenden alsdan met verlof waren; bij wapenschouwingen of troepenvereenigingen of op voet van oorlog werd de sterkte grooter, daar alsdan de verlofgangers opgeroepen werden. Maar ook als de regimenten slechts door werving voltallig gehouden werden, waren zij in vredestijd zwakker dan in oorlogstijd; bij eenen dreigenden oorlog werd alom geworven en ook wel werd hierbij als uitzondering de oproeping gebruikt om ze te completeren. Buitendien werden voor elken oorlog nieuwe regimenten geworven en gevormd, vrijtroepen alleen voor den duur des oorlogs. In oorlogstijd, vooral in de winterkwartieren werden ook de jonge, stevige knapen uit 's vijands land opgeligt en in dienst gesteld. Daarbij kwam eindelijk bij uitzondering het beperkte gebruik der landmilitie. In de benarde tijden der Fransche omwenteling, in 1793 gebruikten de Franschen ook ten opzigte van het verkrijgen van troepen, het requisitiestelsel. De geheele mannelijke bevolking werd voor de krijgsdienst gerequireerd. Alle ongehuwde mannen van 18 tot 25 jaar moesten dadelijk in dienst treden; ouderen en gehuwden zouden naar behoefte gerequireerd worden. Uit deze lieden werden als herinnering en tegenstelling tot de garde van het omvergeworpen koningrijk, de nationale garde gevormd, die echter spoedig geheel ineensmolt met de nog bestaande linietroepen. Dit was alleen een voorwendsel. In weerwil van verschillende voorstellen om de dienstpligtigheid te regelen, bleef deze requisitie in de hoofdzaak bestaan tot aan de conscriptiewet van 1798. Volgens deze wet waren alle Franschen dienstpligtig; ieder jaar werd door eene wet bepaald, hoeveel manschappen mogten opgeroepen worden, deze werden over de departementen en gemeenten verdeeld; de oproeping moest altijd uit een beperkt aantal ligtingen plaats hebben. In elke gemeente werden van het geheele aantal dienstpligtigen zoo veel opgeroepen, als het contingent der gemeente bedroeg; de overigen lootten zich vrij. Plaatsvervanging bestond volgens deze wetten niet; maar nadat Bonaparte consul geworden was, voerde hij ze in; elkeen, die door het lot tot de dienst verpligt werd, kon nu eenen gezonden plaatsvervanger stellen, hetzij uit de vrij gelootten of uit diegenen, die reeds aan hunne dienstpligt in het staande leger voldaan hadden. Terwijl dus de werving en indeeling van buitenlanders geheel ophield, werd het leger nationaal gemaakt en er bestond nu slechts ééne dienstpligt meer; de ingevoerde plaatsvervanging is eene herinnering aan de vroegere vrijstellingen. Het voornaamste der conscriptie is, dat zij den diensttijd in het staande leger op 7 jaren terug bragt, die onder de wapens verminderde zelfs op 4 jaren. Het werd dus mogelijk om bij gelijke sterkte van het leger op voet van vrede, jaarlijks meer manschappen in te lijven en dus voor de krijgsdienst te bekwamen, dan vroeger bij eenen 20-jarigen of levenslangen diensttijd mogelijk was. Pruissen ging in de jaren der voorbereiding zijner onafhankelijkheid nog verder. In 1809 werd de werving in | |
[pagina 377]
| |
het buitenland geheel afgeschaft en bepaald, dat het leger in het vervolg alleen uit inlanders zoude bestaan; door verkorting van den diensttijd onder de wapens werd het mogelijk jaarlijks een betrekkelijk groot aantal manschappen in te lijven en te oefenen, die daarna met verlof gezonden werden. Zoo werd het mogelijk, dat Pruissen in 1813 eene sterke magt aan geoefende soldaten op de been kon brengen, hoewel het sedert 1808 op last van Napoleon slechts een leger van 42000 man mogt onderhouden. In 1813 werden behalve de linieregimenten niet alleen talrijke reserveregimenten maar ook eene landweer te velde gebragt. In 1814 werd, wat op deze wijze langzamerhand ontstaan was, bij de wet geregeld. Daarnaar bestond toen de Pruissische krijgsmagt uit het zoogenaamde staande leger, de landweer in een' eersten en tweeden ban verdeeld en den landstorm. De dienstpligtigheid is algemeen; de vrijstellingen hebben alleen betrekking op prinsen, gemediatiseerde vorsten, vreemde gezanten, vreemdelingen, die zich niet voor altijd in Pruissen gevestigd hebben, secten, die elke krijgsdienst verwerpen en die door den staat erkend zijn. Plaatsvervanging bestaat niet; de éénjarige vrijwilligers (zie Vrijwilliger) zijn eene soort van vrijgestelden. Onteerende misdaden maken onbekwaam om in het leger te dienen. Uit alle manschappen, die jaarlijks dienstpligtig worden (op het 20ste of 21ste jaar) worden eerst de ligchamelijk ongeschikten afgescheiden of uitgesteld, uit het overige gedeelte wordt het benoodigde aantal bij loting getrokken. Degene, die nu werkelijk bij het leger ingedeeld wordt, blijft daarin 5 jaren, dat is slechts 3 onder de wapens, de overige 2 jaren is hij met verlof als reserve voor het troepengedeelte, waartoe hij behoort en wordt dan in den regel slechts in oorlogstijd of bij groote oefeningen opgeroepen. In 1833 werd de werkelijke diensttijd voor alle troepen, met uitzondering van de garde, de kavallerie en de rijdende artillerie op 2 à 2 1/2 jaar verminderd; in 1853 weder tot 3 jaren vermeerderd. Van de reserve gaat de man in de landweer 1e ban, die in bijzondere afdeelingen geformeerd is en waartoe hij 7 jaren behoort, van daar in den 2en ban, die weder afzonderlijk georganiseerd is en waartoe hij tot zijn 39e jaar behoort. Alle mannen van 17 tot 50 jaar, die noch tot het staande leger, noch tot de landweer behooren, vormen den landstorm, die in vredestijd in het geheel niet georganiseerd is. Het staande leger en de landweer 1e ban moeten het leger te velde vormen, de landweer 2e ban de bezetting der vestingen; de landstorm moet in buitengewone gevallen tot verdediging van de eigen haardsteden opgeroepen worden. De meeste staten namen het een of ander dezer stelsels tot voorbeeld aan. Wat nu deze weerstelsels van de 19de eeuw hoofdzakelijk van die der 18de eeuw onderscheidt, is: 1o. dat zij nationale legers opleveren; 2o. dat de werkelijke diensttijd daarbij betrekkelijk kort is en dat zoo doende jaarlijks een groot aantal manschappen ingedeeld en geoefend kan worden, dat nu eene sterke beschikbare reserve voor den oorlog oplevert. Bij een zwak leger in tijd van vrede (zoogenaamd staand leger, eigenlijke krijgsschool) heeft men dus een sterk leger op voet van oorlog beschikbaar, in zijne organisatie geheel voorbereid en dat in tijd van nood niet overhaast gevormd behoeft te worden; 3o. dat door de algemeene dienstpligtigheid en door uitsluiting van gemeene misdadigers, de militaire dienst geadeld wordt en niet meer alleen eene pligt, maar ook een regt is. In het algemeen kan men deze weerstelsels reservestelsel of stelsel van verlofgangers noemen, in het bijzonder worden zij landweerstelsels genoemd, als de verlofgangers bij hunne oproeping niet in de bestaande korpsen van het leger worden ingedeeld, maar eene afzonderlijke organisatie bezitten, zoodat er in zekeren zin twee legers bestaan, een staand- en een militie-leger, kaderstelsels als de verlofgangers in tijd van oorlog in de | |
[pagina 378]
| |
korpsen van het staande leger worden ingedeeld, zoodat die korpsen in tijd van vrede zwak zijn en alleen door de oproeping der verlofgangers versterkt worden. Beide stelsels kunnen in het zelfde weerstelsel met elkander verbonden worden, zoo als bijv. in Pruissen eene reserve voor de linie en eene afzonderlijke landweer en zoo als bij ons met de militie, die bij de korpsen wordt ingedeeld en de schutterij, die op zich zelven blijft. Uit onze voorgaande opmerkingen blijkt reeds, dat men tegenwoordig door staande legers zeer dikwijls dat gedeelte der strijdmagt verstaat, wat in een reservestelsel gestadig onder de wapens blijft, in den eigenlijken zin is een staand leger echter alleen een zoodanig, dat ook in vredestijd even sterk gehouden wordt als in oorlogstijd. In dezen zin heeft tegenwoordig alleen Engeland, dat door vrije werving voltallig gehouden wordt, een staand leger. Dit nu moet als de oorlog eene versterking onvermijdelijk noodig maakt, door vrije werving versterkt worden. Het is duidelijk, dat bij gelijke onkosten elk reservestelsel een sterker voor den oorlog geheel voorbereid leger oplevert dan een eigenlijk staand leger; onder de reservestelsels zal dat weder het betrekkelijk sterkste zijn, waar bij de werkelijke diensttijd onder de wapens korter, de geheele diensttijd langer is. Daaruit volgt, dat er eene strekking zal bestaan om de reservestelsels steeds verder uit te breiden en zich bij hun gebruik steeds verder van het stelsel der eigenlijke staande legers te verwijderen. De ondervinding bewijst dit ten duidelijkste. In Oostenrijk werd in 1802 de diensttijd op 10 jaren voor de infanterie, op 12 jaren voor de kavallerie en op 14 jaren voor de artillerie en genie vastgesteld; in 1811 wel is waar weder op 14 jaar voor alle wapens; daarentegen was bij de voorbereiding voor den veldtogt van 1809 eene talrijke landweer opgerigt, die in dit jaar en later in 1813 en 1814 mede te velde trok, in de laatste jaren in bataillons bij de linie-regimenten ingedeeld. In 1852 werd door eene wet bepaald, dat ieder man, na dat hij 8 jaren bij de linie had gediend, nog twee jaren in reserve gehouden werd, terwijl nu onlangs (1862) een voorstel gedaan is om de manschappen 5 jaren in werkelijke dienst en 3 jaren in reserve te houden. In Rusland werd in 1835 bepaald, dat de man van zijnen 25-jarigen diensttijd, slechts 20 jaren onder de wapens behoefde te blijven, later werd die tijd nog tot op 15 jaren verminderd. Rusland bleef in dit opzigt achter bij alle andere mogendheden, die de conscriptie bezitten. De reden daarvoor is de lijfeigenschap. Het grootste aantal rekruten komt voort uit de lijfeigenen; de grondeigenaar moet deze leveren en bij elken rekruut, dien hij levert verliest hij een slaaf, daar de militaire dienst emancipeert. Daarom zijn de grondeigenaars tegen eene verkorting van den diensstijd. De geregelde ligting bestaat nu in de eene helft van het rijk jaarlijks slechts uit ongeveer 5 van de 1000 mannelijke zielen, dus 5 van de 4000 zielen in het rijk, terwijl van de 4000 zielen jaarlijks ongeveer 28 jonge lieden, dus bijna het zesvoudige der opgeroepenen den dienstpligtigen ouderdom bereiken. Daarenboven zijn eenige gewesten, als Finland, Bessarabië, enz. geheel vrijgssteld van de eigenlijke conscriptie. Men ziet dat Rusland door het verkorten van den werkelijken diensttijd een werkzaam middel bezit voor de emancipatie van den boerenstand, waarvan thans zoo veel spraak is, zonder dat ergens een ernstig begin daarmede is gemaakt; een ander onmisbaar middel is het verzekeren van een vrij, onafhankelijk grondbezit voor den geëmancipeerde, zonder hetwelk alles niets beteekent. Alle conscriptiestelsels in de monarchale staten, ook zelfs die welke het verste zijn gegaan met de verkorting van den diensttijd onder de wapens, gaan nog van den regel uit, dat zij eene bepaalde legersterkte noodig hebben en dat zij jaarlijks van de beschikbare mannen er zoo veel oproepen, als bij eene aangenomen verhouding van den werkelijken diensttijd onder de wapens tot den geheelen diensttijd, | |
[pagina 379]
| |
voldoende is om die legersterkte daar te stellen. De staat zegt dus, bijv. mijn leger moet op voet van oorlog 500 000 man bedragen, de diensttijd is 20 jaren, dus moeten jaarlijks 30 000 man opgeroepen worden, de diensttijd onder de wapens is 3 jaar, dus wordt het staande leger zonder de officieren, vrijwilligers enz. 90 000 man sterk en roept jaarlijks slechts 30 000 man op, hoewel het misschien over 100 000 man kan beschikken. Geheel anders zou de zaak gesteld zijn, als de staat zeide: Elk strijdbaar man moet ook in de krijgsdienst geoefend worden; hij moet dus eenigen tijd bij het staande leger dienen en wilde men nu den werkelijken diensttijd van 3 jaren blijven behouden, dan zou men jaarlijks 100 000 man moeten inlijven en gestadig een leger van 300 000 man onderhouden. Eene ontzaggelijke uitgave! Moeten echter toch alle strijdbare manschappen ingelijfd en geoefend worden en de zaak nog niet meer kosten dan in het vorige geval het leger van 90 000 man, dan heeft men daarvoor geen ander middel, dan het verminderen van den werkelijken diensttijd, hier tot ongeveer 10 maanden voor elken man, dus niet eens een vol jaar. Hier houdt het staande leger reeds op te bestaan, gedurende 2 maanden jaarlijks zal deze staat geen leger bezitten. Dit kan nu klaarblijkelijk veel verder getrokken worden en zoo geraken wij tot het zuivere militiestelsel, dat onder de Europesche staten alleen in Zwitserland bestaat. Daarbij wordt de rekruut in het begin van zijnen diensttijd slechts eenige weken of maanden geoefend en moet dan, tot herhaling van hetgeen hij daar geleerd heeft, behalve in geval van oorlog jaarlijks slechts gedurende eenige weken de oefeningen bijwonen. Een ontegenzeggelijk en duidelijk voordeel van het zuivere militiestelsel is dat het in verhouding tot de bevolking, bij de minste onkosten het grootst mogelijk aantal geoefende soldaten oplevert; alleen daarbij is het mogelijk de algemeene dienstpligtigheid werkelijk toe te passen, terwijl deze bij eenen langeren werkelijken diensttijd meer of minder tot een gezegde afdaalt, daar zij slechts een regt voor den staat daarstelt om allen op te roepen, welk regt in vredestijd door de buitengewone kosten niet uitgeoefend wordt en niet uitgeoefend kan worden. De strijdvaardigheid van een leger hangt volstrekt niet van het stelsel af; als bij het militiestelsel al het materiaal voorhanden is, alle wapens gereed, alle middelen tot oproeping voorbereid zijn, als een ieder de plaats kent, die hij moet innemen, dan zal het militieleger even zoo spoedig gereed zijn als elk ander en indien de voorbereidende maatregelen daarbij beter genomen zijn, kan het nog eerder gereed zijn. De toepassing van het militiestelsel stelt een' kleinen staat in de mogelijkheid om eene even sterke magt als een groote staat op de been te brengen, die een reservestelsel met eenen veeljarigen werkelijken diensttijd bezit; niet alleen omdat het veroorlooft in vredestijd jaarlijks meer soldaten te vormen, maar ook omdat het door zijne geringe kosten den welstand der natie bevordert en dus in geval van nood grootere inspanningen minder moeijelijk maakt. Wel is waar zal men bij eenen uitbrekenden oorlog, ook bij het militiestelsel niet alle strijdbare mannen gelijktijdig te velde brengen; maar eensdeels zal het gemakkelijk zijn het veldleger uit de achtergeblevenen, die insgelijks in den wapenhandel geoefend zijn, aan te vullen, terwijl de andere staat, die met zijn reservestelsel steeds aan een leger van bepaalde sterkte gedacht heeft, bij buitengewone ongelukken, die eene aanzienlijke versterking van het leger noodig maken, deze uit geheel ongeoefende rekruten moet nemen, die hij slechts gebrekkig kan oefenen. Het militiestelsel heeft buitendien het geheele volk met eenen militairen geest bezield, zoodat iedereen werkzaam en doelmatig bij de nieuwe organisatie kan medewerken, terwijl in enkele gewesten tot ondersteuning van het andere leger eene volkswapening gemakkelijk tot stand kan worden gebragt. Zoo | |
[pagina 380]
| |
levert het militiestelsel bij eenen uitbrekenden oorlog veel meer waarborgen op van grootere volharding dan een reservestelsel met eenen veeljarigen diensttijd. Het volgende wordt nu aan het militiestelsel verweten: Het is geheel ongeschikt voor eenen staat, die gestadig oorlog moet voeren in verwijderde streken. Dit kan geheel toegegeven worden; daartoe behooren alle staten, welke uitgestrekte koloniën bezitten. Hier is het militiestelsel werkelijk niet voldoende; toch schijnt het uitgemaakt te zijn, dat men in zulke koloniën, die door half barbaarsche volken bewoond worden, slechts een onbeduidend leger noodig heeft, om hen te beteugelen en het is dan beter en doelmatiger om zulk een leger uit geworven vrijwilligers te doen bestaan. Indien al weder het militiestelsel voor eenen uitgebroken oorlog veel waarborgen van volharding oplevert, zoo bindt het toch de regering zeer. Het onderscheid der uitgaven voor vredes- en voor oorlogstijd wordt bij het militiestelsel buitengewoon groot; alle manschappen die te velde gebragt moeten worden, moeten hier uit hun werk, uit het veld en uit de werkplaatsen gehaald worden, terwijl bij elk ander stelsel reeds een deel daarvan onder de wapenen is; kortom met de mobilisatie heeft er bij het militiestelsel eene meer geheele omkeering van alle verhoudingen plaats, dan bij elk ander stelsel en de regering moet wel overleggen, eer zij eenen oorlog begint; zij kan eigenlijk geen anderen oorlog beginnen, dan zulk eenen, wiens noodzakelijkheid door het geheele volk duidelijk wordt ingezien. De zaak op zich zelve is volkomen waar; alleen schijnt het, dat dit niet juist een nadeel, maar veeleer een nieuw voordeel van het militiestelsel is, want geene regering mag eigenlijk ligtzinnig eenen oorlog aanvangen en als zij door hare legerorganisatie in dit opzigt eenigzins tot nadenken gebragt wordt, kan dat geen kwaad. Ook is het eene daadzaak, dat de staat met een militiestelsel eene snelle beslissing moet trachten te verkrijgen en dus al dadelijk met zijne grootste magt moet optreden; omdat juist daarbij eene mobilisatie zoo diep in het staatsligchaam ingrijpt. De spoedig besliste oorlogen zijn echter voor de afzonderlijke volken, zoo wel als voor de geheele wereld, nooit zoo verderfelijk geweest, als die welke jaren duren. Tegen binnenlandsche vijanden, zegt men verder, is een militiestelsel volstrekt niet voldoende; om deze te overwinnen, moet men een steeds strijdvaardigen troep bezitten, die door zijne bijzondere leden niet te naauw met het volk verbonden is en wiens leden niet eens kunnen beredeneren of zij al dan niet aan de oproeping der regering gevolg zullen geven. De ondervinding staaft deze bewering echter volstrekt niet; gewone wanordelijkheden zijn zoowel door militietroepen als door staande beteugeld en het is ook aan staande troepen niet altoos gelukt om belangrijke omwentelingen te overweldigen. Dit is nu wel eene der hoofdredenen, waarom de regeringen in het algemeen niet geneigd zijn voor het militiestelsel, en gaarne staande troepen bezitten. Verder zegt men nu ook nog, dat militielegers niet raadzaam zijn, omdat de tijd van eenige weken lang niet voldoende is om eenen soldaat te vormen en dat het beter is met een gering getal goed geoefende, dan met een grooter getal slecht geoefende soldaten te velde te komen. Zoo strijdt men in Pruissen nog altijd over de vraag of 2 of 3 jaren werkelijke diensttijd noodzakelijk zijn. Het valt intusschen niet te loochenen, dat de inzigten over den noodzakelijken oefeningstijd zeer verschillend zijn. Terwijl de eene zich met 3 jaren wil te vreden stellen, kan om dezelfde redenen de andere 5 of wel 10 jaren eischen. De een vindt het noodig, den rekruut te vormen, zonder in acht te nemen, wat hij reeds uit het burgerlijke leven medebrengt en wat hij, daarin teruggekeerd, altijd weder vindt, de andere wil hierop wel degelijk letten. Volgens den eersten moet de rekruut eerst bij den troep zijn ligchaam ontwikkelen door gymna- | |
[pagina 381]
| |
stiek, zwemmen, enz.; hij moet zoo mogelijk nog eens op school gaan, om hier militairement te leeren lezen en schrijven; hem moeten geheel andere denkbeelden ingeprent worden, dan hij uit het burgerlijke leven medebrengt en daarin vindt. De andere daarentegen vordert, dat de vorming der rekruten zich alleen tot die zaken bepaalt, welke de man buiten het leger volstrekt niet kan verwerven en dat de oorspronkelijke opvoeding te gelijkertijd den besten grondslag voor de verdere militaire opvoeding vormt; hij denkt, dat als er over het algemeen militaire geest in het volk schuilt, de rekruut dien medebrengt en dat er meer militaire geest in het volk zal zijn, als alle mannen, zij het ook voor korten tijd eene militaire opvoeding genieten, dan als eenige weinigen daarvan gedurende langen tijd nut trekken. Bij deze veronderstelling kan men nu ook in der daad de bijzondere militaire vorming tot weinige maanden beperken en het militiestelsel wordt ook in dit opzigt zeer goed mogelijk, als die weinige maanden nu slechts verstandig gebruikt worden en niet met kunstvertooningen, noodelooze wachtdienst enz. een tijd nutteloos verspild wordt, welke die genen, die 2 en meer jaren onder de wapenen blijven, zonder groot nadeel kunnen verliezen. Men mag echter nog vragen, met welk vertrouwen die chefs hunne troepen zullen aanvoeren, die eenen veeljarigen oefeningstijd noodig rekenen, als deze in den loop van den oorlog, eindelijk uit 2/3 rekruten bestaan, die slechts weinige weken konden geoefend worden, omdat het leger versterking behoefde en er geen toereikende voorraad aan geoefende manschappen voorhanden was? Wat voor een militieleger altijd moeijelijk blijft, is de vorming van bekwame, hoogere bevelhebbers; maar die moeijelijkheid is geenszins onoverkomelijk en wanneer een bepaald militieleger daaraan gebrek heeft, moet men daaruit geen algemeen gevolg trekken, maar men moet vóór alles onderzoeken of niet eenige andere inrigting dan dit leger heeft, tot het doel zoude voeren. - De conscriptie is meermalen een gessel der volken en hare afschaffing eene der grootste weldaden genoemd geworden. Maar wat zal men in hare plaats stellen? Men kan haar niet anders vervangen dan door de vrije werving. Welk voordeel zoude dit echter zijn? Onder alle omstandigheden levert zij zwakke, dure en moeijelijk aan te vullen legers op, die wat hunne zedelijke waarde betreft geheel in den achtergrond staan. Buitendien vormt zij zwakke volken en waar niet een zeer vasten grond van werkelijke vrijheid gelegd is, geeft zij aan de regering het grootste gemak om deze te onderdrukken. Zij is bij den tegenwoordigen toestand der Europesche staten slechts vereenigbaar met een staand leger. Intusschen hebben niet allen, welke de conscriptie verwierpen, haar in den uitgestrektsten zin genomen. In dien zin behoort ook het militiestelsel daartoe, want in dien zin is de conscriptie niets anders, dan ligting voor de krijgsdienst, in de veronderstelling dat de staatsburgers daartoe verpligt zijn. Vele tegenstanders der conscriptie verstaan daaronder slechts de oproeping bij loting voor eenen langen diensttijd in tijd van vrede bij een staand leger en verwerpen slechts deze, niet echter de conscriptie op zich zelve. Als men er nog aan konde twijfelen of de conscriptie, dan wel de vrijwillige werving nadeeliger is voor dn vrijheid der volken, dan behoeft men slechts na te gaan, wat de monarchen doen, die eene bepaalde neiging voor dwingelandij en onbeperkte heerschappij toonen. Napoleon III begunstigt de plaatsvervanging en wil in zijn leger zoo veel mogelijk vrijwilligers hebben; volgens de wet van 30 April 1855 worden alle sommen voor plaatsvervangers niet aan dezen, maar aan den staat betaald en deze vormt daaruit een dotatiefonds voor het leger, waaruit aan al degenen, die vrijwillig als plaatsvervangers optreden en aan allen, wier diensttijd is afgeloopen en die vrijwillig als plaatsvervanger willen dienen, eene verhooging van soldij wordt uitbetaald. De begunstiging der vorming van eene vrijwillige soldaten- | |
[pagina 382]
| |
kaste, ten nadeele van de algemeene weerbaarheid des volks, spreekt hier duidelijk genoeg. Engeland mag men in zulk geval niet als voorbeeld aanhalen, zoowel om zijne uitgestrekte koloniën, als omdat de aristocratie in het leger alle hooge bevelhebbersplaatsen voor zich heeft bewaard, die bij de instandhouding van den tegenwoordigen toestand, even zoo veel, maar ook geen grooter belang heeft dan de naast haar heerschende handelstand. En toch moet ook nog eerst hier de vraag gesteld worden, wat een geestkrachtige en heerschzuchtige regent met een leger tegen de vrijheid der heerschende standen zou kunnen uitvoeren. Inderdaad is de concriptie in alle opzigten eene ware weldaad voor de volken. Zoodra zij zoo ver is uitgestrekt, dat er geene vrijstellingen van de dienstpligt bestaan geene voorregten van enkele standen in de wijze van dienst doen en geene plaatsvervanging, dat echter ook ieder weerbaar man gevormd wordt, dus in vredestijd zijnen diensttijd werkelijk volbrengt en niet alleen tot die dienstvervulling kan worden opgeroepen, is de conscriptie de zekerste waarborg eener wettelijke vrijheid. Nu is echter daar, waar de conscriptie tot zulk eenen trap is uitgestrekt, geen staand leger met haar vereenigbaar, maar is het zuivere militiestelsel een volstekt vereischte. En velen, die tegen de conscriptie spreken, willen inderdaad niets anders zeggen, dan dat zij tot dien hoogeren trap van ontwikkeling moet gebragt worden; zij verwerpen niet de conscriptie op zich zelve, maar de mindere ontwikkeling daarvan, de eigenlijk zoo genoemde loting, volgens welke de staat het regt heeft om uit het volk, of bij zekere vrijstellingen uit enkele standen van het volk, dienstpligtigen op te roepen, terwijl hij volgens de hoogere ontwikkeling der dienstpligtigheid, den pligt moet volbrengen om allen op te roepen. Als deze hoogere trap nog niet bereikt is, dan ligt toch in de conscriptie in het algemeen de strekking om daartoe te voeren; degene toch die op den weg van het verlofstelsel eene schrede doet, vergroot daardoor steeds zonder meerdere kosten, het leger, waarover hij in tijd van oorlog kan beschikken, wat hem dan weder noopt eene schrede verder te gaan. Het verkrijgen van manschappen voor de zeemagt kan geheel geschieden volgens de stelsels, hierboven voor de landmagt aangegeven; door conscriptie of door vrije werving. Natuurlijk wordt hierbij het kustland en de zeevarende bevolking, het gebied waaruit de vloot voltallig wordt gehouden. Daar degenen, die zeelieden worden, hun beroep reeds zeer jong volgen, dus daarin reeds geschiktheid en bekwaamheid verkregen hebben, zoo kan hier ook het militiestelsel geheel toegepast worden. Het komt er toch slechts op aan om de koopvaardijmatrozen te bekwamen in de details van de dienst op een oorlogschip. Intusschen kan hierbij het militiestelsel nooit geheel zuiver gevolgd worden. Want alle staten, die vloten onderhouden, hebben overzeesche belangen, welke gestadig, ook in vredestijd in het oog gehouden moeten worden. Zij moeten derhalve een gedeelte hunner vloten in gestadige dienst behouden; om dezen nu te bemannen, heeft men als het eenvoudigste middel, de vrije werving van hunne matrozen voor eenige jaren en daarbij de vorming van vrijwillig zich aanmeldende scheepsjongens, die daarbij bij de oorlogsmarine blijven of bij de koopvaardij kunnen overgaan, die evenwel even als de militie in oorlogstijd en voor herhalingsoefeningen, dienstpligtig blijven. Kustflotilles kunnen geheel en al door de conscriptie uit kustvaarders, schippers, enz. bemand worden. Zij zijn plaatselijke troepen voor den zee-oorlog, even als de landstorm en op sommige plaatsen de landweer, waar deze uitsluitend tot bezetting van vestingen en stellingen gebezigd wordt voor den oorlog. Bronne: Rüstow. Untersuchungen über die Organisation der Heere; Schulzbodmer. Militärpolitik; (Gerwien). Organisation des deutschen Bundesheeres, der | |
[pagina 383]
| |
österreichischen, baierischen, hannöverschen, sächsischen, würtembergischen, russischen, französischen und brittischen Armee; Hirtenfeld. Allgemeines militärisches Handbuch en vele bijzondere geschriften, welke deels de algemeene organisatie van bijzondere landen, deels de organisatie van bijzondere wapens behandelen. | |
Wegen.De W. worden onderscheiden naar hunnen bouw, naar het gebruik, dat men er van maakt, naar hunne betrekkelijke ligging, ten opzigte der terreindeelen- of voorwerpen, welke zij doorsnijden of langs welke zij voeren. Naar hunnen aanleg onderscheidt men aangelegde of kunstwegen, verbeterde wegen en natuurwegen. Tot de eersten behooren 1o. straatwegen, die uit een' effen gemaakten bodem, eene zandlaag en daarop eene steenlaag van gehouwen of ruwe keijen bestaan. Zij zijn in alle jaargetijden zeer bruikbaar, duren zeer lang en zijn ook voor de zwaarste voertuigen geschikt. De straatwegen, die zoo als in de noordelijke provinciën van ons land, met harde klinkers bestraat zijn, weerstaan niet zoo goed aan het vervoer van geschut en zware voertuigen. 2o. Puinwegen. Deze bestaan uit eene laag puin of wanbakken steen, waarbij de grootste stukken onder liggen, van boven gedekt met eene laag fijn puin, grind of schelpen. 3o. Mac-Adams wegen bestaan uit eene laag verbrijzelde steenen, keijen of andere harde steensoorten. 4o. Grindwegen, die uit eene laag grove grind of kiezel bestaan. Goed onderhouden, zijn ook deze wegen gedurende alle jaargetijden, zelfs voor zware voertuigen bruikbaar. 5o. Houten vloerwegen, zij komen alleen in zeer houtrijke streken, bijv. in Rusland voor. De weg is overdekt met eene laag balken, die gewoonlijk over de lengte van het pad gelegd en bevestigd wordt. 6o. Knuppelwegen. Deze worden het meest in lage of moerassige landen gevonden; de bovenlaag bestaat uit dwarsliggende boomstammen van middelbare dikte. Soms maakt men ook wegen van fascinen of rijshout, die overdekt worden met eene laag grind of grof zand. Deze wegen zijn in den regel in het natte saizoen niet zeer geschikt voor den overtogt van zware voertuigen. 7o. Spoorwegen. Zie Spoorwegen. - Bij de kunstwegen is zelden de geheele beeedte bestraat, aan beide zijden of wel aan ééne zijde heeft men eene zoogenaamde aardenbaan, die in het drooge jaargetijde kan gebruikt worden. Ter weerszijden van de kunstwegen heeft men slooten of waterafleidingen om hem droog te kunnen houden; veelal zijn ook aan beide zijden boomen geplant, hetgeen dikwerf tot nadeel der duurzaamheid van den weg kan strekken, als de kruinen in elkander groeijen en daardoor die gronden beletten op te droogen. Natuurwegen zijn in tegenstelling der kunstwegen, alle wegen, die alleen door het gebruik zijn ontstaan en tot wier onderhoud niets gedaan wordt. Meestal zijn zij zeer kronkelend. Als zij geregeld onderhouden worden, dan behooren zij tot de verbeterde wegen. Ook deze hebben dikwijls aan beide zijden slooten en zijn met boomen beplant. Zij zijn even als de natuurwegen dikwijls zeer bruikbaar, ofschoon niet in alle jaargetijden en bij elke weersgestelheid. Groote of hoofdwegen stellen door geheele landen, van de eene hoofdstad tot de andere communicatiën daar of loopen naar andere groote steden. Het zijn thans meestal kunstwegen, hebben veelal eene aanzienlijke breedte en worden door de meest bewoonde en beschaafde deelen van het land aangelegd. Zijwegen, binnenwegen, gemeentewegen vormen de gemeenschap tusschen minder belangrijke steden; zij zijn kunst- of verbeterde wegen, doch zijn gewoonlijk niet zoo breed als de hoofdwegen. Landwegen zijn meestal natuurwegen, zelden verbeterde W. en verbinden minder belangrijke plaatsen. Zij hebben gewoonlijk een geringe breedte. Veldwegen loopen van dorpen of andere wegen naar bouwlanden en boschwegen naar bosschen, op zulke plaatsen, waar hout geveld wordt, Beiden geven soms aanleiding | |
[pagina 384]
| |
tot verdwaling, doch kunnen in den oorlog ook dienen om communicatiën te openen. waar deze niet bestonden. Koe- of veepaden loopen van dorpen naar de weilanden en zijn meestal voor voertuigen onbruikbaar. Voetpaden zijn voor geen voertuigen geschikt, maar kunnen dikwijls te paard gepasseerd worden. - De breedte der W. is vooral afhankelijk van de levendigheid van het verkeer, dat daarop plaats vindt; de groote kunstwegen hebben gewoonlijk 8 à 12 el breedte; alle W. in het algemeen, voor voertuigen geschikt, moeten zoo breed zijn, dat twee voertuigen elkander gemakkelijk voorbij kunnen gaan. Is dit, zoo als bij bergwegen, niet mogelijk, dan moet men toch uithaalplaatsen daarstellen, die niet te ver van elkander zijn gelegen. Indien bergwegen op 700 el meer dan 1/18 rijzen, dan moeten van afstand tot afstand horizontale, 25 pas lange rustplaatsen aangelegd worden. De militaire techniek zal wel uiterst zelden voor den eigenlijken aanleg van kunstwegen gebruikt worden, hoewel dit somtijds bijv. bij den aanleg van verschanste legerplaatsen kan plaats vinden. Zij zal zich meer bezig moeten houden met het vernielen van W. om bij eenen terugtogt de vervolging te bemoeijelijken, of met de verbetering van W. bij den opmarsch en de vervolging, deels om 's vijands beletselen op te ruimen, deels om wegen voor ligte voertuigen geschikt, ook voor artillerie begaanbaar te maken, waarbij alle voorhanden middelen te baat moeten genomen worden. Zie ook Kolonnenwegen onder Kolonne. | |
Weiden.Met gras bedekte landen; zij worden onderscheiden in drooge, natte en moerassige weiden. Drooge W. leveren goede fourrage voor paarden op en zoo zij met kort gras bedekt zijn, goede zoden voor bekleedingen; zij zijn goed geschikt voor troepenbewegingen; natte en moerassige W. kunnen als hindernissen gebezigd worden. Op eenigen afstand kan men echter dikwijls in het onzekere zijn of eene weide droog of nat is. Weiden met kort gras, zooals zij in Europa algemeen zijn, leveren een goed overzigt op. W. met vruchtboomen beplant, zoo als zij veel in sommige gedeelten van Zwitserland en andere landen voorkomen, worden in de militaire terreinleer als tuinen behandeld. | |
Welsprekendheid.Voorbeeld en woord hebben ten allen tijde gediend om de soldaten in belangrijke oogenblikken van het krijgsleven tot buitengewone inspanning aan te wakkeren; den veldheer van een groot leger is het slechts zelden vergund door zijn voorbeeld te werken, hij heeft alle redenen om van het woord het onbeperktste gebruik te maken. Bij de Grieken en Romeinen was het eene vaste gewoonte, dat de veldheer vóór den slag door de gelederen reed om de soldaten op te wekken. Als wij bij hunne schrijvers lange redevoeringen lezen, die uitgesproken zijn, moeten wij ons daarom toch niet voorstellen, dat het werkelijk zoo geschied is; deze schrijvers hebben in eene goed geordende redevoering alles zamengevoegd, wat de veldheer hier aan het eene, daar aan het andere legioen herinnerd en toegeroepen heeft. De opwekkende aanspraken der Ouden, zoo als zij werkelijk plaats hadden, zijn ook tegenwoordig geene onmogelijkheid. Napoleon hernieuwde ze werkelijk in 1805 bij Ulm en bij Austerlitz. De aanspraak van Frederik den Grooten aan | |
[pagina 385]
| |
zijne officieren vóór den slag bij Leuthen was iets dergelijks. Gewoonlijk echter geven heden de veldheeren, proeven van hunne W. in schriftelijke dagorders. De uitwerking kan dezelfde zijn, als deze voor zoo groot mogelijke afdeelingen en goed voorgelezen worden; zij moeten echter hun doel geheel missen, als zij in den kleinen kring eener kompagnie, zonder geestdrift of vuur opgedreund worden door een' stotterenden onderofficier, die zich niet eens de moeite gegeven heeft, om ze vóór dien tijd door te lezen en zich met haren zin bekend te maken. De W. moet uit het hart komen en tod het hart spreken. Zij wordt bij groote mannen geboren in gewigtige oogenblikken en tusschen eenen veldheer en een leger, dat hem bemint zijn niet veel woorden noodig, terwijl ook de langste redevoering niets zal vermogen, waar zij niet uit het hart geput is en waar zij eenen niet bestaanden band tusschen veldheer en leger moet vormen. | |
Wending.1o. De W. is volgens de werkelijke beteekenis van het woord, de frontverandering van een zamenstellend deel der krijgsraagt, dus van den enkelen infanterist, van den enkelen ruiter, van den enkelen vuurmond, van het enkele schip. De aard dier zamenstellende deelen brengt verschil in de uitvoering te weeg en kan ook wijzigingen van het denkbeeld zelf daarstellen. Als verschillende zamenstellende deelen tot eene afdeeling zijn zamengevoegd en elk deel volbrengt de W. in den zelfden zin, dan is de geheele afdeeling van front veranderd. De grootte der W. wordt gemeten door den hoek, welke het front na de W., met dat vóór de W. maakt. Bij de troepen te lande onderscheidt men de wending regts-om-keert als de genoemde hoek 180o bedraagt; de wending regts- of links-om als hij regt is, en de wending schuins-regts of schuins-links (half regts- of links-om) als hij 45o telt. Daar men het grondvlak van den infanterist, zoo als hij in de slagorde staat, kan voorstellen als een vierkant, zoo wordt het innerlijke zamenstel eener afdeeling infanterie, waarvan elk man eene gelijkvormige W. maakt, volstrekt niet veranderd; alleen zal men opmerken, dat deze afdeeling, nadat zij eerst in front heeft gemarcheerd, daarna de W. regts- of links-om heeft gemaakt en nu uit de flank marcheert, zich langzamerhand verlengt, doordien de manschappen niet behoorlijk opsluiten, zoodat als men na eenigen tijd weder front laat maken, dit front veel grooter zal zijn dan het oorspronkelijke. Dit is de reden waarom men den flankmarsch der infanterie altijd slechts voor korte afstanden bezigt. Het grondvlak van den kavallerist te paard kan beschouwd worden als een regthoek, van driemaal zooveel lengte als breedte; eene kavallerie-afdeeling kan dus nooit eene W. maken, zonder haar innerlijk zamenstel te veranderen. Eene kolonne met tweeën neemt 3 à 4 maal zooveel lengte in, als dezelfde afdeeling in front zou noodig hebben en alleen bij den flankmarsch onzer kavallerie beslaat eene afdeeling niet meer lengte dan in front; men ziet echter, dat, terwijl de geheele afdeeling de W. maakt, niet alle afzonderlijke ruiters haar volbrengen, maar naarmate er regts- of links-om wordt gemaakt, alleen de regter of linker man van elke afdeeling van vieren, terwijl de overige ruiters geene W. maar eene grootere of kleinere zwenking maken. Wat hier van de kavallerie gezegd wordt, is nog in veel hooger mate toepasselijk op de artillerie, waarbij het verschil tusschen de diepte en de breedte van het zamenstellend deel nog veel grooter is dan bij de kavallerie. Geen vuurmond kan in dezelfde ruimte wenden waarop hij in rust staat: hij moet altijd in eenen boog wenden. Hoe groot deze minstens moet zijn, is deels afhankelijk van de bespanning, deels van de constructie van het voertuig, namelijk van den draaijingshoek. Deze zwenkingsboog kan gemiddeld aangenomen worden als behoorende tot eenen cirkel van 6 pas straal. Bij alle W. der artillerie moet in aanmerking genomen worden, dat niet de bespanning, maar de | |
[pagina 386]
| |
vuurmond de W. moet verrigten, dat dus niet de hoefslag der bespanning, maar het spoor van den vuurmond den draaijingshoek aangeeft. Bij alle regtsche wendingen der vuurmonden, moeten dan de bespanningen in de nieuwe rigting een weinig links, bij alle linksche wendingen een weinig regts uitwijken om eerst, als de vuurmond op zijnen boog in de nieuwe rigting gebragt is, langzamerhand op de nieuwe rigtingslijn te komen. De oorlogsvaartuigen verrigten de W. uit eene rigting in eene willekeurige streek van het kompas, naar eene andere streek door middel van twee hulpmiddelen, waarvan het eene hoofdzakelijk bestemd is voor de verandering van rigting, het andere voornamelijk voor de voorwaartsche beweging in eene bepaalde rigting. Het eerste hulpmiddel is het roer, het andere de bewegingsmiddelen in het algemeen, dus verschillend naarmate het vaartuig eene galei, een zeilschip of een stoomschip is. Door de werking van het roer wendt het schip regts, naar stuurboord, als de roerpen naar bakboord gedraaid wordt en omgekeerd, in de vooronderstelling dat het schip zich voorwaarts bewoog; was het in achterwaartsche beweging, dan zou de werking van het roer omgekeerd zijn. Om eene galei alleen door de riemen, zonder gebruik te maken van het roer, regts te wenden als zij zich voorwaarts beweegt, laat men aan bakboord voorwaarts roeijen aan stuurboord rusten of strijken; even zoo kan bij sommige raderstoombooten het rad aan bakboord voorwaarts werken, het rad aan stuurboord rusten of achterwaarts werken. Moet een zeilschip alleen door de zeilen, zonder medewerking van het roer wenden, dan geschiedt dat door de kracht van den wind; men spreekt hier niet van W. regts of links, maar benoemt de W. naar hare betrekking ten opzigte van den wind. Het schipt wendt nu hetzij vóór den wind, als men het laat afvallen, - het halst, zoo als men zegt; of het wendt door den wind, als men het laat loeven. Men kan nu de werking der riemen, raders of zeilen in verband brengen met die van het roer, hetzij in dezelfde rigting zoodat de eene de andere versterkt en de W. bespoedigd wordt of in tegengestelde rigting waardoor de snelheid der W. verminderd wordt. Bij de schroefschepen, als wij ze alleen als zoodanig beschouwen, moet, daar het bewegingsmiddel, de schroef in de rigting der kiel ligt, de W. alleen door het roer geschieden; om dezelfde reden zijn zij echter ook zeer gevoelig voor het roer. 2o. Zie Mijnen. | |
Werf.Eene inrigting, digt aan het water gelegen tot den scheepsbouw en de herstelling van schepen. Zie ook Arsenaal. | |
Werk.1o. In de versterkingskunst elke verschansing, die in zeker opzigt zelfstandig is. Men onderscheidt opene en geslotene, eenvoudige en zamengestelde werken. Zie Verschansing. | |
Werklieden.De militaire W. zijn deels als soldaten tot de effectieve sterkte behoorende over de verschillende troependeelen, kompagniën, eskadrons, enz. in passende sterkte verdeeld, zoo als kleermakers, schoenmakers, zadelmakers, hoefsmeden enz., deels in afzonderlijke kompagniën W. vereenigd. Dit laatste is vooral het geval met de W. die het artillerie-materieel vervaardigen. De Franschen hebben bijzondere afdeelingen W. voor de administratie (ouvriers d'administration), die eensdeels tot daarstelling van veldbakkerijen dienen, anderdeels als molenaars, bakkers, slagters, kuipers, enz. voor de dienst der administratie bestemd zijn. Zie ook Troepen der administratie. | |
[pagina 387]
| |
Werktuigen.Men onderscheidt de W. in eenvoudige en zamengestelde. Tot de eersten behooren, de hefboom, de weegboom, de koevoet, het hellend vlak, de wig, de schroef, de enkele rol, het windas, de katrol en de touwen. Tot de laatsten: de knaap, de aardwind of dommekracht, de kraan, de bok, de kaapstander en schrank en de takel of het gijntuig, de lastsleper, de kanonwagen, de lastwagen, de rolwagen en het vervoerraam. | |
Werven.Het uitlokken van lieden tot vrijwillige dienstneming en hunne aanneming. De werving voor vreemde dienst is overal verboden; evenwel heeft dit vooral in Zwitserland en zuidelijk Duitschland nog dikwijls plaats door geheime agenten. Werfofficieren en werfsergeanten zijn officieren en onderofficieren met de werving belast. Werfstelsel. Zie Weerstelsel. Het werfdepôt is bij ons te lande te Harderwijk gevestigd en dient tot werving, kleeding enz. van manschappen voor de koloniale dienst. | |
Wig.1o. Het gebruik der W. is in de artillerie weinig belangrijk en bepaalt zich tot weinig gevallen; vooral dient zij tot stophouten. 2o. Stelwig. Zie Affuiten. 3o. De cunoeus der Romeinen, het embolon der Grieken, eene formatie van de infanterie zoowel als van de kavallerie. Hoewel het niet te betwijfelen valt, dat men soms eene werkelijke wigvormige formatie heeft gebruikt, moet men toch gewoonlijk onder den W. of de wigvormige formatie der Ouden, alleen eene zoodanige verstaan, die eene geringe breedte in vergelijking met hare diepte heeft, zoo als bijv. de kolonne in tegenstelling tot de linie. | |
[pagina 388]
| |
wijnland in het algemeen, onverschillig of het al dan niet op eene hoogte ligt. | |
Wind.De winden zijn stroomen in den dampkring, die ontstaan zijn doordien het evenwigt, door deze of gene oorzaak verbroken is geworden en die bestemd zijn om het verbroken evenwigt te herstellen De winden worden benoemd: 1o. Naar de streken van het kompas of de hemelstreek vanwaar zij komen: Noordewind, Noordwestewind, enz.; 2o. Naar hunne sterkte: zuchtje, flaauwe koelte, bramzeils-koelte, marszeils-koelte, gereefde marszeils-koelte, digtgereefde marszeils-koelte, rukwinden, storm, vliegende storm, orkaan, vernielende orkaan of ook wel koelte, wind, storm, orkaan; 3o. Naar bijzondere rigtingen in bepaalde streken en andere eigenschappen: landwinden, die van het land naar de zee, zeewinden, die van zee naar het land waaijen; passaatwinden, moussons; valwind, een wind die plotseling uit de dalen en passen van eene bergachtige kust naar zee waait en die zeer gevaarlijk voor de kustvaarders kan worden; dwarrelwind, die zeer snel in eenen kring ronddraait; rukwind, die met stooten van rigting verandert; 4o. Naar de rigting, welke de wind ten opzigte van de kielrigting van een zeilschip heeft, dus bepaald ten opzigte van zijnen koers. Tegenwind is degene, die vlak van voren in de kielrigting invalt; in het omgekeerde geval als de wind juist achterlijk is, dan zeilt het schip vóór den wind. De W. die achterlijk invalt, maar met de kielrigting een' hoek van 45o of 4 streken maakt heet bakstagswind, hij is voordeeliger dan een regt van achteren invallende W., omdat hierbij de achterzeilen, den W. der voorzeilen opvangen. Halve W. noemt men degene, die juist op zijde invalt, dus eenen hoek van 90o met de kielrigting maakt; hij is om dezelfde reden weder voordeeliger of even voordeelig als de bakstagswind. Een zeilschip kan nooit regt tegen den wind opzeilen, die eenen zekeren hoek met de kielrigting maakt. De grootte van dien hoek hangt af van de rigting der zeilen en den bouw van het schip. Gewoonlijk stelt men hem op 67 1/2o of op 6 streken van het kompas. Zeilt nu een schip in eene rigting, die met de windrigting ongeveer dezen hoek maakt, dan zegt men dat het bij den wind zeilt. Bij elke rigting van den W. behooren twee bij-den-windslijnen, de eene regts, de andere links van de rigting. Als het bij-den-wind zeilende schip zijne stuurboordszijde naar de windrigting keert, dan bevindt het zich op de stuurboords-bij-den-windslijn. Een schip, dat zoo naauwkeurig mogelijk op eene dezer lijnen zeilt, zeilt digt bij den wind; een schip, dat door constructie en zeilen bij eenen zeer kleinen hoek, bijv. 4 1/2 in plaats van 6 kompasstreken bij den wind kan zeilen, zeilt scherp bij den wind. Alle vaartuigen met schoonertuig zeilen scherper bij den W., dan die met fregattuig. Schuinsche W. heet de W., als zijne rigting bijna tegengesteld is aan de algemeene koerslijn, niet aan de afzonderlijke gangen van het laverende schip. Als de W. gunstiger wordt of in het algemeen naar achteren draait, zegt men dat hij ruimt, als hij ongunstig wordt of naar voren gaat, zegt men dat hij schraalt. Ruime wind is gelijkluidend met bakstagswind; met schralen wind zeilt men bij den W. | |
[pagina 389]
| |
krachten laat werken, die aan het werktuig eene draaijende beweging mededeelen en zoodoende het touw of de ketting waaraan de last hangt om den cylinder gewikkeld en den last geheven wordt. Het W. dient tot het ophijschen en nederlaten van goederen in de magazijnen en arsenalen. De rol kan horizontaal of vertikaal gesteld worden; in het laatste geval noemt men het werktuig gewoonlijk kaapstander. | |
Windbus.Een geweer, waarbij de zamengeperste lucht als voortdrijvende kracht van het projectiel gebezigd wordt. De loop is glad of getrokken, ongeveer 1 el lang en heeft gewoonlijk slechts een klein kaliber. Aan den loop behoort een middelstuk, waarin zich het slot bevindt en een kolf, die door een luchtdigt sluitende schroef met den loop verbonden is en waarin de lucht door middel van eenen zuiger zamengeperst wordt. Het slot is ongeveer op dezelfde wijze ingerigt als een gewoon geweerslot; het dient hier tot opening van de klep, die den kolf sluit, zoodat daaruit de zamengeperste lucht met groote kracht te voorschijn komt en het projectiel voortdrijft. De zamengeperste lucht oefent reeds bij de eerste schoten minder kracht uit dan de buskruidlading en deze kracht vermindert natuurlijk nog meer, naarmate men meer schoten doet en de lucht dus minder zamengeperst wordt. De W. is uitgevonden door Güter uit Neurenberg in 1430, hoewel ook Lobsinger in 1566 als de uitvinder genoemd wordt. Tegenover de duidelijke nadeelen van dit wapen zijn de voordeelen, dat men geen bijzondere laadbehoeften noodig heeft en bij het vuren geen damp, noch knal ontstaat. Als oorlogswapen is de W. in Oostenrijk tijdelijk bij een bataillon jagers in gebruik geweest, terwijl zij aldaar tevens in de uitrusting der vestingen begrepen en tot bewapening der mineurs in den onderaardschen oorlog gebruikelijk was. | |
Windmolen.Molen, die door de kracht van den wind bewogen wordt, zeer veelvuldig voorkomende in lage landen, waar stroomend water ontbreekt; zij staan daar op de heuveltjes en verheven plaatsen van het terrein en kunnen met voordeel gebruikt worden tot plaatsing van observatieposten, omdat men van daar het terrein ver overziet. | |
Winterveldtogt.Een veldtogt in den winter, eene zeldzame verschijning als de oorlogzuchtige spanning en de staatkundige belangen, die in het spel zijn, slechts gering zijn, dien ten gevolge overal waar het slechts om de belangen der vorsten te doen was. Van daar zijn winterveldtogten op het einde der 17de en gedurende de 18de eeuw zeldzaam. Als een leger geen W. maakt, dan betrekt het gedurende den winter winterkwartieren, winterkantonnementen; moet dat in de nabijheid van het vijandelijke leger geschieden of heeft de vijand gedurende den winter een beschikbaar leger te velde, dan moeten de winterkwartieren door eene opstelling van voorposten gedekt worden. Deze verschilt van eene gewone voorpostenstelling hoofdzakelijk in de volgende punten: a. Zij zal eene groote frontlengte verkrijgen, daar het leger gedurende den winter, zoo gemakkelijk mogelijk, dus in zeer uitgestrekte kantonnementen moet gelegerd worden, hetgeen des te noodzakelijker is, omdat deze kantonnementen gedurende langen tijd betrokken blijven. b. Zij moet dus volgens het hier gezegde een aanzienlijk weerstandsvermogen bezitten, om bij eenen vijandelijken aanval het | |
[pagina 390]
| |
concentreren van het leger uit zijne uitgebreide kantonnementen mogelijk te maken. Daardoor wordt eene veelvuldige toepassing der veldverschansing onvermijdelijk. c. Daarenboven moeten de afzonderlijke posten met dubbele voorzorgen tegen den nadeeligen invloed der weersgesteldheid verzekerd worden, wat in minder bebouwde streken, tot veelvuldig gebruik van blokhuizen leidt. | |
Wiskunde.De leer der getallen en der grootheden. Men onderscheidt haar in zuivere en toegepaste wiskunde, naarmate men de grootheden op zich zelve of met andere eigenschappen verbonden, beschouwt. De zuivere W. wordt weder verdeeld in 1o. De cijferkunst of rekenkunde (arithmetica), die de behandeling en onderlinge betrekking der getallen leert. 2o. De meetkunde (geometrie), die de vormen van uitgebreidheden of de onderlinge betrekkingen der lijnen, vlakken en ligchamen ten onderwerp heeft en die nog onderscheiden wordt in lengtemeting (longimetrie), vlaktemeting (planimetrie), ligchaamsmeting (stereometrie), hoekmeting (goniometrie), driehoeksmeting (trigonometrie), beschrijvende meetkunst, die ten doel heeft om ligchamen op een plat vlak juist voor te stellen, zoodat men uit de teekening de ligging der afzonderlijke deelen naauwkeurig kan herkennen en hoogere meetkunst, welke de kromme lijnen onderzoekt, waarbij de kegelsnede als de eenvoudigste wordt aangenomen, de door kromme lijnen ingesloten vlakken, deze vlakken en de door hen begrensde ligchamen en daarbij de differentiaal- en integraal-rekening bezigt, die de toestanden en de onderlinge betrekking van oneindig groote, zoowel als van oneindig kleine grootheden beschouwen. 3o. De stelkunst (algebra) of de leer der vergelijkingen, dat is van die formules, waardoor de verbindingen van verschillende grootheden worden uitgedrukt. Tot de toegepaste W. behooren die wetenschappen, die wel is waar, op eenen anderen grondslag rusten, maar die door de stellingen der zuivere W. bepaald en bevestigd worden, zoo als het waterpassen, de werkdadige meetkunst of het landmeten en de grensbepaling; in de werktuigkundige (mechanische) wetenschappen: de werktuigkunde (mechanica), de krachtkunde (dynamica) de evenwigtskunde (statica), de waterweegkunde (hydraulica), de waterevenwigtskunde (hydrostatica), de luchtevenwigtskunde (aërometrie of aërostatica), en de luchtbeweegkunde (aëromechanica); in de optische wetentenschappen: de gezigtkunde (optica), de spiegelkunde (catoptrica) en de doorzigtkunde (dioptrica); in de sterrekundige (astronomische) wetenschappen: de astronomie, waarmede de chronologie en de gnomonica in naauwe verbinding staan en waaronder tevens begrepen worden de wiskundige aardrijksbeschrijving en de stuurmanskunst. | |
Wisscher.Gereedschap tot reiniging van den vuurmond na elk schot. Hij bestaat uit eenen steel met eenen cylindervormigen klos, bekleed niet schapenvacht of met varkensborstels, waarvan hij den naam van vachte- of van borstelwisscher draagt. Bij het veldgeschut en de houwitsers zijn de wisscher en de aanzetter aan denzelfden steel bevestigd. Somtijds bestaat de steel van den W. uit verschillende stukken, door scharnieren met elkander verbonden of uit een zwaar stuk kabel. Men bedient zich daarvan voor het laden van zeer lage vuurmonden van groot kaliber, die achter embrasuren staan, om deze niet na elk schot ver terug te moeten trekken en daarna weder vooruit brengen, ook om de schietgatblinden niet te openen. | |
[pagina 391]
| |
Witte paarden of witschimmels.Zij worden onderscheiden in witgeborene en witgewordene paarden. De eersten hebben eene vleeschkleurige, de laatsten eene donker graauwe huid, de eersten donkerbruine oogen en lichtgele hoeven, de laatsten insgelijks donkere oogen, doch meestal zwarte hoeven. Tot de paarden met eene witte grondkleur behooren de graauwschimmels, de appelschimmels, de blaauwschimmels of moorkoppen, de kaneel- of honigschimmels, de forelschimmels, de vliegschimmels en de muscaatschimmels. | |
Witten Valk (Orde van den).Ook orde van de waakzaamheid genoemd werd gesticht den 2den Augustus 1732 door Ernst Augustus, hertog van Saxen-Weimar; hernieuwd den 18den October 1815 door Karel August, groot-hertog van Saxen-Weimar-Eisenach. Zij bestaat uit 3 klassen: grootkruisen, kommandeurs en ridders. | |
Woestijn.Landstreek van groote uitgestrektheid zonder water en dien ten gevolge zonder plantengroei, meestal slechts bedekt met zand en kleine steentjes; zij belemmert ten hoogste alle oorlogsoperatiën. Enkele waterrijke en dan zeer vruchtbare plaatsen, die even als eilanden in de zandzee liggen, worden oasen genoemd. | |
Wolfskuilen.Trechtervormige putten met cirkel- of veelhoekvormig bovenvlak. De bovenbreedte is gewoonlijk 1,80 à 2 el, de diepte 1 à 1,5 el en de benedenbreedte 0,50 à 0,65 el. In het midden wordt een aangepunte paal geplaatst van 10 à 15 duimen dikte en 2 à 2,50 el lengte, die zoo diep in den grond geslagen wordt, dat de punt gelijk of iets lager dan het bovenvlak van den kuil komt. De wolfskuilen worden gewoonlijk in verschillende rijen schaakvormig aangelegd. De uitgegraven aarde wordt hetzij naar eene andere plaats vervoerd, hetzij rugsgewijze tusschen de kuilen opgezet. De W. worden onder het werkzame bereik van het geweervuur op de zwakste punten eener stelling, zoo als in de onbestrekene ruimten vóór de uitspringende hoeken, op de contrescarp, aan den voet van het glacis, in de vóórgracht, vóór de schouderhoeken of achter de kelen der werken aangelegd. Tot het werkzaam tegenhouden van infanterie moeten minstens 7 rijen achter elkander liggen, van kavallerie slechts 3 à 4. Men kan de W. ook aan het gezigt des vijands onttrekken, door ze onder eene ligte bedekking, uit dun rijshout, latten of takken met zoden belegd, te verbergen. Voor eigen gebruik wordt door de rijen een gebogen doorgang onuitgegraven gelaten, maar eveneens met zoden belegd. | |
Wonden.De W. worden onderscheiden naar de wijze waarop zij ontstaan zijn, als: geschotene, gesnedene, gestokene wonden of naar de wapens, waardoor zij zijn toegebragt, als: sabelhouwen, lans- en bajonetsteken, enz. Onder geschotene wonden verstaat men alle beleedigingen door de ontlading of barsting van vuurwapens veroorzaakt; bij de tegenwoordige wijze van oorlogvoeren vormen zij dus de groote meerderheid van alle W., terwijl de andere daarbij nagenoeg niet in tel komen; de geschotene wonden zijn beleedigingen door kneuzing en verscheuring, waarbij gedeelten van het getroffen ligchaam al dan niet verloren kunnen gaan. De aard der geschotene W. is afhankelijk: 1o. van de grootte, gedaante en digtheid der projectilen; deze zijn echte projectilen of aarde, steenen, splinters, die toeval- | |
[pagina 392]
| |
lig door de projectilen worden afgescheurd, bijv. in zeeslagen, bij de verdediging van vestingwerken of knoopen, kammen, in het algemeen voorwerpen, die de gekwetsten bij zich dragen. Van al diegenen, die door kanonkogels of bomscherven van grooten omvang getroffen worden, blijven slechts weinigen in leven. De kogels verbrijzelen en verscheuren niet alleen de getroffen deelen, maar somtijds brengen zij tevens een' schok in het gestel te weeg, die den dood versnelt; springende projectilen verscheuren, kneuzen en verbrijzelen te gelijk. De werking der kleinere projectilen zoo als kartels- en geweerkogels zijn natuurlijk minder gevaarlijk; bij de W. door harde ijzeren projectilen, zoo als kartetskogels komen meer en belangrijker verbrijzelingen en splijtingen van het been voor, dan bij looden kogels. Men heeft niet opgemerkt, dat puntkogels, door hunne gedaante alleen, meer gevaarlijke W. doen ontstaan dan gewone ronde kogels; het schijnt dat daarbij alleen de grootte van het kaliber beslissend is; 2o. van de snelheid der projectilen en van al wat daarop invloed heeft; 3o. van den hoek, waaronder de projectilen treffen en 4o. van den tegenstand, dien de getroffen deelen bieden; in dit opzigt heeft men zich tegenwoordig, daar verdedigende wapens slechts weinig meer voorkomen, hoofdzakelijk alleen maar met kleeding en uitrusting der soldaten te bemoeijen. Menige kogel stuit op de wapens af of verliest daardoor veel van zijne kracht; veerkrachtige kleedingstukken beschermen meer dan onveerkrachtige, bukskin bijv. meer dan laken, linnen en zijde meer dan katoen, vilt zeer weinig, leder iets meer. - Naar de gevolgen der W. verdeelt men ze in doodelijke, zware, ligte W. en kneuzingen. De doodelijke W. hebben den dood onmiddelijk of in zeer korten tijd ten gevolge; zij worden veroorzaakt door de projectilen der artillerie; door de handvuurwapens in den regel alléén, als zij edele deelen getroffen hebben, evenzoo door blanke wapenen. Zware W, zijn diegenen, die amputatiën van eenig lid of volkomen ongeschiktheid voor de dienst ten gevolge hebben, hoewel er enkele uitzonderingen bestaan, waarbij een zwaargekwetste weder geschikt voor de dienst wordt. Bij ligte W. is in den regel eene verpleging van eenige weken of maanden in het hospitaal noodig om de geschiktheid voor de dienst geheel te herstellen. Somtijds echter kunnen ligtgewonden van krachtige ligchaamsgesteldheid en ijzeren wil, hunne dienst blijven waarnemen. Dit komt vooral voor bij kneuzingen, beleedigingen zonder doorboring der huid, die ontstaan door matte kogels, slagen met de kolf, enz. Wonden van schampschoten noemt men degenen, waarbij de huid door een schampschot onbeschadigd of slechts ligt geschaafd is, terwijl de beenderen daaronder verbrijzeld en groote vaten en zenuwen gescheurd zijn. Naarmate van de W. die de gekwetsten ontvangen hebben, onderscheidt men de doodelijk gekwetsten, zwaar- en ligtgekwetsten en gekneusden. In de verlieslijsten worden gewoonlijk slechts zwaar- en ligtgekwetsten onderscheiden. De doodelijk gekwetsten zijn bij de opmaking der lijsten meestal reeds overleden. Als de rubriek gekneusden ook voorkomt, verstaat men daardoor slechts zulke manschappen, die ligte kneuzingen gekregen hebben, die hun niet beletten hunne dienst te verrigten. Over de behandeling der gekwetsten op het slagveld, zie men Geneeskundige dienst. | |
Woordenboek.Militaire woordenboeken kunnen met een verschillend oogmerk zamengesteld worden. In het eene geval moeten zij slechts dienen om met de militaire termen in vreemde talen bekend te worden; daartoe behooren, bijv. Brandt (genoemd Guérin). Militärisches Wörterbuch oder Auszug der nützlichsten französischen und deutschen Wörter, etc.; Coster. Dictionnaire français-allemand de la technologie militaire en Duitsch-Fransch; Burn. A naval and military technical dictionary of the french language; Heinze. Taschenwörterbuch (Duitsch-Fransch en Fransch- | |
[pagina 393]
| |
Duitsch); Duckett. Dictionnaire militaire technologique allemand-anglais-français (loopt slechts tot Lei); Streit. Military dictionary; English-German and German-english, enz. In het tweede geval moeten zij ook zakelijke verklaringen geven, dus encyclopediën zijn, die dan hetzij gelijktijdig de geschiedenis in hunnen kring opnemen of haar uitsluiten, die nu eens de geheele krijgswetenschap omvatten, dan weder slechts een of eenige takken daarvan. Het aantal der bestaande woordenboeken is vrij groot, hetgeen schijnt aan te duiden dat de behoefte daaraan bestaat; er is echter geen tak der militaire letterkunde, waarin zoo vele begonnen, maar niet voltooide boeken bestaan. Meerendeels ligt hiervan de schuld aan de uitgevers, die hunne stof niet geheel beheerschen, eenen zekeren omvang beloven, dan echter geheel buiten staat zijn toe te komen met het beloofde aantal vellen. Zoo zoude bijv. het Oesterreichische Militär-Conversationslexikon van Hirtenfeld en Meynert in 30 à 36 afleveringen van 4 vel druks verschijnen; toen het echter met het artikel Kulm gestaakt werd, waren reeds 41 dergelijke afleveringen uitgegeven; de nieuwste Militär Encyclopedie, oorspronkelijk onder redactie van Hansen werd aangekondigd als een boek van 40 afleveringen à 5 vel druks, bereikte echter met de 13de aflevering het einde der A nog niet, zoodat bij verdere gelijkmatige bewerking 200 zulke afleveringen zouden verschijnen, waarop natuurlijk geen geabonneerde rekent. Onder de voltooide woordenboeken noemen wij het oudere van Fäschius, Kriegs-, Artillerie-, Ingenieur- und See-Lexikon, dat de geschiedenis uitsluit, op zich zelve zeer onbelangrijk is, maar in een aanhangsel eene voor den vriend der krijgsgeschiedenis zeer belangrijke lijst geeft van geographische namen, die in verschillende talen zeer verschillend klinken. Het Militär-Conversationslexikon van Von der Lühe in 8 deelen, gemiddeld van 50 vel, begonnen in 1836 en voltooid in 1841 is vooral zeer rijk aan lange geschiedkundige artikels, levensberigten en beschrijvingen van veldslagen. Het Groszes Kriegs-Wörterbuch van Löhr in twee middelmatige deelen is misschien het rijkst, wat het aantal artikelen betreft, bevat echter vele overtollige verklaringen, die buitendien niet zeer juist zijn: de eigenlijke krijgsgeschiedenis is daarbij uitgesloten, niet echter de geschiedenis van het krijgswezen. Vele inrigtingen der oude volken zijn naar verhouding buitengewoon wijdloopig beschreven. | |
[pagina 394]
| |
Wurst.Bij de Oostenrijksche artillerie geeft men dien naam aan eene lange, niet zeer breede kist, waarvan de deksel zoodanig is ingerigt, dat manschappen daarop schrijlings of op zijde kunnen zitten. Van daar wurstaffuit, eene wangaffuit, tusschen welker zijwangen zich zulk eene kist als munitiekist bevindt en waarop te gelijk 4 bedieningsmanschappen kunnen vervoerd worden; wurstwagen, een kaisson met lange en smalle munitiekisten, waarop de bedieningsmanschap plaats neemt. De burgerglaviën (zie Glavie) van sommige Duitsche steden bedienden zich in de middeleeuwen te velde dikwijls van zulke wurstwagens tot vervoer van hunne personen en hunne wapenrustingen. | |
|