Militair woordenboek
(1861-1862)–H.M.F. Landolt– Auteursrechtvrij
[pagina 221]
| |
H. | |
Haak1o. Hetzelfde als haakbus zie Handvuurwapens. 2o. H. eener troepenopstelling hetzij om de eigen flank te dekken of tegen de vijandelijke flank te dekken of tegen de vijandelijke flank werkzaam te zijn; in het eerste geval is het front achterwaarts, in het tweede voorwaarts gebogen. Zie Flank. 3o. Haak of crochet der loopgraven. Zie Crochet. | |
Halve brigade.De naam door de Franschen gedurende de omwentelingsoorlogen aan de regimenten der infanterie gegeven, daar zij den naam regiment als royalistisch afschaften, totdat die door Napoleon bij de oprigting van het keizerrijk weder ingevoerd werd. - Door de nieuwere schrijvers wordt ook de normaalstelling der Zweedsche infanterieregimenten gedurende den 30-jarigen oorlog omstreeks tot aan het jaar 1635, halve brigade genoemd. | |
Halve piek.Een piek van 2 à 3 el lang, die in de 16de en 17de eeuw, behalve door de onderofficieren, ook gevoerd werd door de piekeniers der ligte troepen bijv. van de ligte infanteriekompagniën der Spanjaarden, die werkelijk voor den partijgangers (partizaans) oorlog bestemd waren. Dit wapen komt daarom ook onder de benaming van partizaan voor, hoewel deze naam eigenlijk een halve piek met een zeer breed blad beteekent. De enterpieken, die bij de uitrusting der schepen onder de blanke wapens worden medegevoerd, zijn eigenlijke halve pieken. | |
[pagina 222]
| |
Handgeld.Vroeger loop- of aanritsgeld genoemd, een stuk geld, dat de geworven soldaat bij zijne aanwerving ontvangt; in den tijd der landsknechten bij den aanvang der 16de eeuw, ontving de soldaat dat geld zoodra hij aangenomen was, werd dan weder vrijgelaten tot hem de tijd werd aangezegd, waarop hij, als de manschappen van het vaandel voltallig waren, zich daarbij moest vervoegen. Het H. moest hem in staat stellen tot dat tijdstip in zijn onderhoud te voorzien, zonder dat hij daarvoor eene verbindtenis voor eenigen arbeid behoefde aan te gaan, zoodat hij elk oogenblik bereid kon zijn, dienst te verrigten. Later en tot aan het verval der geworven legers, en nog in onze dagen in Engeland, werd het H. meer een lokaas tot dienstneming; had men in moeijelijke omstandigheden veel soldaten noodig, dan werd het H. verhoogd, maar aan den soldaat niet uitbetaald, voordat hij bij het korps aanwezig was, waar men hem dan op allerlei wijzen trachtte vast te houden. Menig soldaat der 18de eeuw deserteerde soms viermaal in één jaar van het eene leger naar het andere, alleen maar om overal H. te ontvangen. | |
Handgrepen.De H. dienen om de draagbare wapens op eene doelmatige wijze van den eenen stand in den anderen te brengen, buitendien om draagbare vuurwapens te laden; men zoude er verder toe kunnen rekenen de behandeling der blanke wapenen tot den aanval en de verdediging (zie Schermkunst). Deze hier buiten beschouwing gelaten, heeft de krijgsman met eenen sabel of degen bewapend eigenlijk slechts twee handgrepen noodig, het trekken en het opsteken van den sabel of degen. Lanciers te paard moeten de lans uit den loodregten stand kunnen vellen en de gevelde lans weder in den loodregten stand terugbrengen. De infanterist moet zijn geweer uit de houding bij den regter voet op den regter of linker schouder brengen, om het op marsch gemakkelijk te kunnen dragen (over geweer); van den schouder moet hij het weder bij den voet brengen; uit elk dezer standen het vellen, voorts met eenige anderen een geweerrot vormen en eindelijk het geweer laden, aanleggen en afschieten. Het laden is verschillend naar de constructie van het geweer, of het door de monding of door de kulas (kamerlading) moet geladen worden, of het van een percussie- of steenslot of eenig ander mechanismus voorzien is, of er kruid op de pan moet geschud worden of niet, of bij getrokken geweren de kogel met geweld in den loop moet gedreven worden of niet. Alle H. buiten de genoemden zijn overtollig. Men heeft echter buitendien nog een geheele massa H. van allerlei aard: het presenteren van het geweer als eerbewijzing van stilstaande troepen, het schouderen of in arm nemen als eerbewijzing van marcherende troepen en in vele legers in den regel nog bij alle evolutiën gebruikelijk, hoewel zij den soldaat zonder het minste nut vermoeijen, enz. | |
[pagina 223]
| |
Al zeer vroeg kwam men op het denkbeeld de handgrepen even als alle bewegingen op kommando te laten uitvoeren; men vindt ook reeds bij de Grieksche schrijvers, die zich met de krijgskunst hebben bezig gehouden, kommandowoorden voor het vellen, opnemen en nederzetten van de piek. De H. op kommando konden nooit geheel ontbeerd worden, maar de verdienste deze zaak zoowel voor blanke wapenen als voor het schietgeweer reglementair geregeld te hebben, komt toe aan Maurits van Nassau, prins van Oranje. De Gheyn en Wallhausen hebben ons zijn reglement nagelaten (zie Exercitiën). Elke handgreep werd daarbij in een aantal tempo's ingedeeld en wel in drie of een veelvoud van drie, waarbij de soldaat, die de H. uitvoerde, tegelijkertijd evenveel menuëtpassen deed, terwijl hij afwisselend den regter en linkervoet voorzette. Waarschijnlijk is het om de herinnering aan deze uitvinding van onzen grooten krijgsheld levendig te houden, dat nog in den tegenwoordigen tijd bij ons leger zulk eene overdreven waarde aan de H. gehecht wordt. Het was natuurlijkerwijze zeer gemakkelijk de zaak door invoering van een aantal H. zoo ingewikkeld mogelijk te maken, hoewel die H. volstrekt nutteloos waren, terwijl de noodzakelijke met veel grooter omslag werden uitgevoerd, dan eigenlijk noodig was. In dit opzigt heeft men dan ook waarlijk dingen tot stand gebragt, die aan het wonderbare grenzen, in naam om den soldaat oplettend en vlug te maken, meestal slechts om het oog en later ook het oor door sierlijke bewegingen en gelijktijdige slagen te streelen; vooral sedert de invoering der staande legers verkregen deze drijfveren de overhand; gestadig vond men nieuwe manieren uit om de piek en het geweer te dragen en te vellen en tegelijkertijd duizende wijzen om van den eenen stand tot den anderen over te gaan; ja men maakte zelfs het beslag der geweren los, opdat toch bij het aangrijpen met de hand een goed hoorbare slag zoude vernomen worden. Aan onze eeuw was het voorbehouden hierin bij verschillende legers, verstandiger beschouwingen te voorschijn te zien treden, eenvoudigheid en doelmatigheid terug te zien keeren, hoewel men nog niet beweren kan, dat in dit opzigt reeds al het wenschelijke gedaan en bereikt is. | |
Handlangers.Manschappen van de infanterie, die hetzij bij de artillerie worden ingedeeld om bij de bediening der vuurmonden behulpzaam te zijn, hetzij bij de mineurs of sappeurs om deze in hunnen arbeid te ondersteunen. Zie Bediening. | |
Handvuurwapens.Draagbare vuurwapens, noemt men de zoodanigen, die in tegenstelling tot het geschut door een enkel man vervoerd en behandeld worden; zij zijn sedert bijna 2 eeuwen het voornaamste wapen van de geheele infanterie. Toen de vuurwapens voor het eerst in de krijgsgeschiedenis te voorschijn kwamen, waren geschut en draagbare vuurwapens zoo onder elkander verward, dat men er naauwelijks een juist onderscheid tusschen wist te maken. De kleine vuurwapens, | |
[pagina 224]
| |
die in de 14e eeuw voor het eerst in de veldslag eene rol speelden, waren van gesmeed ijzer en wogen 20 à 30 Nederlandsche ponden. Zij bestonden uit twee stukken, de eigenlijke loop en de kamer, welke de lading bevatte; beide deelen waren door een stevigen toestel met elkander verbonden, zoodat die geweren volgens den naam, die wij er tegenwoordig aan geven kamerlaadgeweren waren. Behalve de zwaarte, die de behandeling door één man onmogelijk maakte, kwam hierbij de omstandigheid, dat zij van geene lade voorzien waren. Aan den loop was een aanzetsel gesmeed, door middel waarvan hij op een toestel, in den vorm van onze tegenwoordige vuurpijltoestellen of van den voet van het planchet, bevestigd of tegen een hecht ligchaam, bijv. eene muur kon geleund worden, ten einde den aanzienlijken terugstoot te breken. De namen voor die soort van vuurwapens zijn uiterst verschillend. Even als ook thans ieder leger de minste verbetering nagaat, welke een ander aan zijne vuurwapens aanbrengt, schijnt het ook toen gegaan te zijn. Ook toen zullen waarschijnlijk een groot aantal vermeende nuttige verbeteringen, even als thans, eene voorname rol gespeeld hebben, welke voor ons heden ten dage volstrekt onbegrijpelijk zijn, even als welligt over 100 jaren reeds niemand meer het fijne onderscheid zal begrijpen, dat de tegenwoordige vervaardigers van geweren met de grootste overtuiging maken. Dit alles zal wel de oorzaak geweest zijn van de wezenlijke verwarring in de benamingen der H. welke men in de geschriften der 15de en 16de eeuw overal ontmoet. De namen welke voor de eerste H. voorkomen zijn hoofdzakelijk: handroeren (canons à main), espingarden, koluvrijnen (slangen), eene benaming, die al zeer spoedig op de lange veldstukken overging, dubbelhaken, haakbussen, of harcquebousen(archibugi, archibusi). Verschillende dier namen, zijn - ten minste schijnbaar - ook op latere handvuurwapens overgegaan. - Het klein geweer kon slechts op ééne wijze een eigenlijk gezegd H. worden, namelijk door het invoeren van de lade. Hiertoe moest men al spoedig geraken, daar men de lade van den voetboog tot voorbeeld had. Maar om die lade, waarin men nu een vuurroer legde, bruikbaar te maken was nog eene aanzienlijk verligting van de oorspronkelijke loopen noodig. Deze verkreeg men allereerst door de loopen van brons te gieten; zij bleven echter nog altijd zeer zwaar, indien men ze niet bijzonder kort maakte. Dit deed men nu even goed niet bronzen als met gesmeed ijzeren loopen, die men zoo het schijnt werkelijk in de laden van voetbogen legde. Van daar stamt dan ook waarschijnlijk het Fransche woord arquebouse (boog-bus) af, hetwelk in Frankrijk zoo lang voor het eigenlijke handroer in gebruik gebleven is. Men moet die uitdrukking niet verwarren met het Italiaansche archibugio (hoofdbus), hoezeer men oogenschijnlijk aan het Fransche en Italiaansche woord denzelfden stam zoude toekennen. Vervolgens werden in het begin der 15de eeuw ijzeren roeren van 3 à 4 voet lengte uit één stuk gesmeed en van een lade voorzien. Hetgeen men aan deze wapenen in lengte vermeerderde, nam men aan kaliber af, wegens de noodzakelijke ligtheid. Deze roeren schoten nu kogels van 32, 20, hoogstens 16 op het oud pond lood. Zij werden hier te lande doorgaans haakbus, bij de Duitschers handröhre, bij de Italianen schiopetti, bij de Franschen arcquebouses, gedeeltelijk ook nog koluvrijnen genoemd en vormden tegen het einde der 15e eeuw het hoofdwapen van het gedeelte der infanterie, dat van vuurwapens voorzien was. Bij de onvolmaaktheid der vervaardiging en van het buskruid, konden deze geweren van klein kaliber echter onmogelijk goede uitkomsten opleveren. Van daar dat nevens hen de oude dubbelhaken (archibugi, bij de Franschen toen arquebouses à croc genoemd) nog altijd in zwang bleven, die door de legers in een betrekkelijk geringer getal op wagens of lastdieren medegevoerd werden. Buitendien | |
[pagina 225]
| |
kwamen geweren met laden voorzien, van een grooter kaliber in zwang, die door de ruiters op den zadel, door de infanteristen, die daartoe een borstharnas moesten dragen, op dat harnas gesteund werden. Deze vuurroeren pétrinals (poitrinals) genoemd, welke kogels van 12 of 10 op het pond schoten, bleven tot in het laatst der 16de eeuw en hier en daar nog langer bestaan, totdat zij door de musketten verdrongen werden. De musketten schijnen hun aanzijn aan den positieoorlog tusschen de Keizerlijken en Franschen aan den Taro en de Enza in het jaar 1521 verschuldigd te zijn. Waarschijnlijk kwam de eene of andere heldere kop daar op het denkbeeld, de ligtste der oude dubbelhaken, daardoor bewegelijker te maken, dat men ze niet meer op een driebeenig toestel, maar enkel op eene gaffel, eenen gewonen van boven gaffelvormig uitgesneden stok legde (forket of vork), die de schutter zelf dragen kon. Voor dit nieuwe handvuurwapen, dat men eerst op 8, later gedurende den Nederlandschen bevrijdingsoorlog op 10 op het pond bepaalde, kwam de benaming musket (mousquet, moschetto) eerst na het midden der 16de eeuw in algemeen gebruik; eerst had men nu naast de haakbusschutters (harquebousiers) ook een klein aantal muskettiers, die ter herinnering aan de oude dubbelhaken eenen jongen hielden, welke op marsch de musket van zijnen meester droeg en hem behulpzaam was; bij het einde der 16de eeuw vertoont zich bepaaldelijk de strekking om de wapens van klein kaliber weg te doen en de musketten met vork in hunne plaats te stellen. Deze wapens werden ook niet eerder dan door het geweer (fusil) of den snaphaan verdrongen. Omstreeks 1670 verlangt Montecuccoli nog als een onmisbaar bijvoegsel voor een H. der infanterie de vork, om op een juist en zeker schot te kunnen rekenen. Maar lang voor hem was deze reeds grootendeels buiten gebruik geraakt. De Nederlanders hadden reeds in het begin der 17de eeuw het kaliber der musketten tot op 13 kogels op het pond verminderd en de verbetering der wapens en der buskruidfabricatie maakte daarbij eene zoodanige verligting van het wapen mogelijk, dat de vork achterwege kon blijven. Al werd zij niet dadelijk overal weggeworpen, zoo geschiedde dit toch gedeeltelijk en Gustaaf Adolf schafte haar reeds in de Poolsche oorlogen bij de Zweedsche infanterie geheel af, onder invoering van het ligte musket, waardoor het pelotonsvuur mogelijk werd, waarbij salvo's met dubbele gelederen, 3 man diep afgegeven werden - Bij de oude espingarden of dubbelhaken op drievoet had de ontsteking plaats door een zundgat, waardoor men een gloeijend gemaakte ijzerdraad in de buskruidlading stiet; voorts bragt men het zundgat zijwaarts van den loop en schudde in eene pan het zoogenaamde pankruid, dat met eene lont ontstoken werd. Deze inrigting werd spoedig vervangen door het eigenlijke lontslot, dat reeds in het laatst van de 14de eeuw in gebruik kwam en waartoe de trekker van den voetboog het voorbeeld gaf. Achter de pan, bragt men namelijk een haan aan, waarin tot het afvuren een stuk brandende lont geklemd was; de haan werd door eenen trekker in beweging gesteld, kwam met het pankruid in aanraking en ontstak het. Hoewel men de nadeelen van het lontslot zeer spoedig inzag, kon het toch door het radslot, dat denkelijk in 1517 te Neurenberg was uitgevonden, niet verdrongen worden. Dit bestond uit een getand ijzeren rad, dat door het losdrukken van den trekker eene draaijende beweging aannam en tegen eene stalen plaat wreef; de afgeschuurde gloeijende staaldeeltjes vielen dan op het pankruid. Bij de kavallerie en het met pistolen bewapende tweede gelid der piekeniers in de vierkante hoopen der 16de eeuw vond het radslot veel bijval, maar niet bij de schutters der infanterie, het lontslot bleef bestaan; eenige nadeelen daarvan, bijv. dat de brandende lont, welke altijd medegevoerd moest worden, niet behoorlijk tegen de vochtigheid beschut was en bij nach- | |
[pagina 226]
| |
telijke ondernemingen, deze gemakkelijk kon doen mislukken, werden door de uitvinding en invoering van den lontverberger in het laatst der 16de eeuw verholpen. Deze bestond uit eene blikken buis van 1 voet lengte waardoor de lont gemakkelijk kon heengetrokken worden; zij was rondom van kleine gaatjes voorzien om het uitdooven te beletten. Een ander nadeel, het groote verbruik van lont, als ieder man de zijne aangestoken medevoerde, werd daardoor verholpen, dat steeds slechts één man van een of twee rotten zijne lont ontstoken had, terwijl de andere manschappen van dat rot of die rotten, in geval het noodig was, hunne lonten aan de zijne moesten aansteken. Gedurende de eerste dertig jaren van de 17de eeuw gebruikte men gedeeltelijk, bij voorbeeld in sommige afdeelingen van Gustaaf Adolf's leger in Duitschland, eene wijziging van het oorspronkelijke radslot, door de stalen plaat door eenen vuursteen te vervangen. Deze verandering kon echter ook nog niet dadelijk het burgerregt verkrijgen. Zelfs Montecuccoli schonk nog meer vertrouwen aan de lont in het algemeen dan aan den vuursteen en liet musketten vervaardigen, die zoowel met de lont, als met den vuursteen konden afgevuurd worden; de vuursteen diende hier alleen voor bijzondere gevallen; vochtig weder, sterke wind, geheime nachtelijke ondernemingen, enz. Montecuccoli was waarschijnlijk ook de eerste, die het mechanismus van het slot, zoodanig inrigtte, dat de pan niet bij elk schot, vóór het het drukken aan den trekker, door den soldaat afzonderlijk moest geopend worden, maar gelijktijdig door het nederslaan van den haan ontbloot werd; het is ten minste zeker, dat hij de eerste was, die deze nieuwe inrigting zeer verspreidde. Het was evenwel aan de Franschen voorbehouden, het steenslot algemeen in eere te brengen. Het eerste regiment, dat volgens zekere bronnen, geheel met steenslotgeweren met bajonet bewapend werd, is het door Lodewijk XIV in 1671 opgerigte regiment fusiliers (Régiment royal de l'artillerie). De vuursteen verving thans de lont in den haan en opende tegelijkertijd bij het nederslaan den pandeksel, zoodat de afgeschuurde gloeijende staaldeelen op het pankruid nedervielen. Dit bajonetgeweer verdrong de musket even goed als de piek en het begin der 18de eeuw zag slechts een enkel vuurwapen van de infanterie. Met de invoering van het geweer ging tevens eene nieuwe verkleining van het kaliber tot 16 à 18 kogels op het pond gepaard. Terwijl zoodoende in de 15de eeuw het grooter kaliber langzamerhand het kleine verdrongen had, kwam men nu tot het kleinere terug. Door de verbetering van de buskruid- en geweerfabricatie scheen het, dat dit gevoegelijk kon plaats hebben; evenwel is het niet uitgemaakt, ja zeer te betwijfelen; of het geweer van de 18de eeuw evenveel trefkans had als de musket der 17de eeuw, ten minste als deze met den vork gebezigd werd. De voornaamste gebeurtenissen van de geschiedenis van het geweer der 18de eeuw zijn de volgende: a. de inrigting van de bajonet (zie aldaar) werd steeds meer volmaakt in den zin, dat men met opgezette bajonet kon laden; b. in de plaats van den houten laadstok, die in de 16de eeuw den eerst gebruikten ijzeren vervangen had, zoodat deze laatste slechts door den korporaal of door één man per escouade gevoerd werd om te groote of misvormde kogels beter te kunnen dwingen, kwam nu de ijzeren laadstok weder algemeen in zwang. Dit geschiedde op het voorbeeld van de Pruissen, die hem reeds bij het begin van den eersten Silezischen oorlog hadden, de Oostenrijkers kregen hem in 1742. Deze laadstok was kegelvormig, d.i. over het geheel zeer dun en eindigde slechts aan ééne zijde in eenen kop, bij het kaliber passend. In 1774 vond Prins Frederik van Brunswijk, volgens anderen de Hessische kolonel der dragonders Wittenius, den zoogenaamden cylindrischen laadstok uit, die aan elke zijde eenen kop had en | |
[pagina 227]
| |
dus bij het laden niet behoefde omgedraaid te worden. c. De Pruissen, die vooral het snelle vuur volmaakten, omringden den loop op de plaats waar de soldaat bij het aanleggen de hand houdt, met een stuk leder, opdat bij het snelle vuur de hitte van den loop, hen niet beletten zoude dien vast te houden. d. Een lederen kap over het slot (regendeksel) moest dit voor vochtigheid bewaren. e. De oude haakbusschutters van de 16de eeuw schudden uit eenen kruidhoorn de lading in den loop en het pankruid op de pan; de muskettiers droegen aan den bandelier 12 kruidmaatjes, d.i. houten of koperen met leder overtrokken buisjes, in elf waarvan ééne lading was, terwijl het twaalfde het pankruid bevatte. Daarbij kwam op het laatst der 16de eeuw de patroontasch en daarbij de papieren patroonhulzen, welke kogel en lading vereenigd bevatten. Zij kwamen echter eerst slechts bij de haak- en handbusschutters, niet bij de muskettiers in gebruik. Eerst toen in het begin der 17de eeuw bij de Nederlanders en de Zweden de musket zoodanig verligt werd, dat men de vork kon ontberen en zij een verbeterd handvuurwapen geworden was, namen ook de muskettiers de papieren patroonhulzen aan. Deze bevatten oorspronkelijk slechts het kruid voor de lading, niet dat voor de pan, hetwelk in eenen kruidhoorn afzonderlijk medegevoerd werd. Eindelijk verviel in de 18de eeuw het afzonderlijke pankruid, dat bij de Pruissen sedert 1744 uit de patroon zelf op de pan geschud werd. Te gelijkertijd met den cylindrischen laadstok werden door den majoor Freitag de konische, van de pan naar de ziel wijder wordende zundgaten uitgevonden en sedert 1773 bij de Pruissen, later ook bij de meeste overige mogendheden ingevoerd. Van toen af behoefde men volstrekt geen kruid afzonderlijk op de pan te schudden; de geheele inhoud der patroon werd in den loop geschud en een gedeelte der lading viel door het kegelvormige zundgat van zelf op de pan. Evenwel bleven zelfs gedurende alle oorlogen van het keizerrijk ook geweren met cylindrische zundgaten bestaan; vele Pruissische bataillons werden bij hunne oprigting in 1814 nog met dergelijke Engelsche geweren bewapend. f. Men nam verschillende proeven met de lengte van den loop, die in het algemeen verkort werd, waarvoor de bajonet dan eene geëvenredigde verlenging onderging, g. Eindelijk werd hier en daar, doch volstrekt niet overal, de lade verbeterd, de kolf later verkromd met het oog op den aanleg, zooals bij het Fransche modelgeweer van 1777, terwijl de Pruissen de ondoelmatige regte kolf, die alleen voor het gesloten vuur en de parade bruikbaar was, tot na den vrede van Tilsit behielden. - Het infanteriegeweer bleef hoofdzakelijk op diezelfde hoogte tot na de oorlogen van het keizerrijk. Daarop nam de techniek eene nieuwe vlugt, wier eerste gevolg voor de infanterie hoofdzakelijk het percussieslot was, dat sedert 1840 achtervolgens bij de gladde geweren van alle legers werd ingevoerd. Een geheel nieuw veld werd echter geopend toen het denkbeeld geboren werd, hetzij aanzienlijke gedeelten of zelfs de geheele infanterie van getrokken geweren te voorzien. Reeds in de 15de eeuw had men, vooral om de speelruimte te verminderen, de ziel der geweren van kleine groeven voorzien, die in evenwijdige regte lijnen van de monding naar de kamer liepen. Deze groeven hebben den naam van trekken (waarvan getrokken geweren) en de gedeelten daartusschen, dien van velden gekregen; terwijl de kogel met eenen vetlap of pleister omwonden werd, en door krachtige stooten met den laadstok, die den pleister in de trekken drukte, zonder speelruimte van de monding op de buskruidlading gebragt werd. Al spoedig werden de trekken niet meer in evenwijdige, regte lijnen aangebragt, maar spiraalvormig zoodat de loop in eene soort van schroefmoer veranderd werd. Het projectiel werd op de vroegere wijze omlaag gebragt, doch bij het vuren gedwongen den omgang der trekken, die bij het eene geweer grooter | |
[pagina 228]
| |
dan bij het andere is, te volgen, kreeg de kogel eene wentelende beweging om de as der ziel, die voor de trefkans zeer gunstig is. Deze wentelende beweging te verkrijgen, werd nu het doel bij het gebruik der getrokken vuurwapenen. Het heeft lang geduurd eer het getrokken geweer, ook bij voorkeur bus (Stutzen, Carabine) genoemd, als oorlogsvuurwapen algemeen erkend werd. Vele schrijvers spreken wel van bussen, waar die in het geheel niet bestonden. Sommige ligte korpsen der 18de eeuw, uit bijzonder goede scherpschutters zamengesteld, hadden wel bussen, maar zelfs daarbij was men het nooit eens of men hen geen gladde geweren wilde geven, zoo als de geschiedenis der Pruissische jagers zulks genoegzaam bewijst. Eerst ten gevolge van den Noord-Amerikaanschen vrijheidsoorlog werd de bus op hare waarde geschat en werd nu gedeeltelijk, hetzij bij geheele troepenafdeelingen, hetzij voor enkele manschappen bij elke taktische eenheid der infanterie ingevoerd. Deze bus scheen toch als oorlogswapen een wapen van een zeer beperkt nut; de moeijelijkheid en de langzaamheid van het laden waren de meest in het oog vallende nadeelen. Sedert het einde van Napoleon's oorlogen streefden vele officieren er naar, deze nadeelen te doen ophouden. In 1828 stelde de Fransche kapitein Delvigne het model van een getrokken geweer voor; dit geweer had eene kamer van eene kleinere middellijn dan het overige gedeelte der ziel; nadat de kruidlading in die kamer geschud was, werd de kogel, die eenige speelruimte bezat, zonder moeite in den loop gedaan en sloot op den rand der kamer, die hem belette op het kruid zelf te rusten en dit onregelmatig zamen te persen. Hij kreeg dan eenige stooten met den laadstok en werd zoodoende in de trekken gedreven. Dit geweer onder den naam van kamerbus op vele plaatsen ingevoerd, onderging na verloop van tijd veranderingen, niet zoo zeer aan zich zelve, als wel aan het projectiel, dat men tegen het misvormen door het sterke aanzetten op den rand van de kamer en door de werking van den laadstok, trachtte te beveiligen. Delvigne werkte gedeeltelijk zelf aan deze verbetering, gedeeltelijk ook de kolonel Pontchara. In 1832 stelde de Brunswijksche majoor Berner zijn ovaalgeweer voor, slechts van twee trekken voorzien, die van de kamer naar de tromp verloopen, zoodat de laatste zich als een ovaal voordoet. Uit dit geweer werden eerst ovaalkogels of gordelkogels, later ook ronde kogels van verschillende grootte, pleister- of paskogels om het geweer als bus en kleinere rolkogels om het als glad geweer te gebruiken, geschoten. Uit de kamerbus van Delvigne had men eerst op het voorstel van Pontchara ronde kogels gebruikt, die van onderen op een houten schijfje rustten, welke de afplatting des kogels moest tegengaan. Dit voldeed slechts zeer onvolkomen. De Fransche kolonel der artillerie Thouvenin verwierp diensvolgens in 1844 de kamer en stelde daarvoor eene kern in plaats, waarop het projectiel aangezet wordt en die even als de rand van de kamer de kruidlading voor zamenpersing beschut. Dit geweer, waaruit puntkogels geschoten worden, verwierf onder den naam van kernbus (carabine à tige) veel bijval. Zoodra men weder zijne aandacht op de puntkogels gevestigd had, was men ook verder gegaan; men verwierp thans vrij algemeen de kern even als de kamer, verlangde dat het projectiel volstrekt niet meer hard zoude worden aangezet, maar dat het lood door de werking van het kruidgas zelf, in de trekken geperst werd. Delvigne zelf had mede in 1841 daartoe den weg aangewezen. De Fransche kapitein Minié, zijne denkbeelden verder ontwikkelende, stelde toen in 1849 het naar hem genoemde bekende Miniégeweer, waarvan het Enfield-geweer eene wijziging is, voor, terwijl Lorenz in Oostenrijk in navolging van den Engelschman Wilkinson door eene eenigzins gewijzigde toepassing van hetzelfde gronddenkbeeld, het Lorenzsche geweer in 1855 het aanzijn gaf. (Zie Projectilen). De stelsels van getrokken vuurwapens, door de Amerikanen en | |
[pagina 229]
| |
Zwitsers gevolgd (in Zwitserland Wild in 1841) worden gekenmerkt door een veel kleiner kaliber, dan vroeger gebruikelijk was. Het geweer, dat de Zwitser Prelat in 1856 voorstelde, is van eene kamer voorzien en heeft twee trekken. De fabrijkant Lancaster stelde in Engeland een geweer voor met eene in doorsnede ellipsvormige ziel en met trekken, wier helling progressief toeneemt. Daarbij kan de Pritchett kogel van het Enfield-geweer gebezigd worden. Ook Whitworth stelde aldaar eene bus voor, met eene in doorsnede zeskantige ziel, die eenen omgang van 2 omwentelingen op de el heeft. Volgens dit stelsel is in het Engelsche leger eene kamerlaadkarabijn ingevoerd. (Zie beneden). Men kon de misvorming van den kogel door het aanzetten ook voorkomen, als men het geweer in plaats van door de monding, van achteren laadde. In dit geval moet het geweer slechts eene kamer hebben, die door eene bijzondere inrigting even gemakkelijk geopend, als zeker en vast gesloten kan worden. In de laatste dertig jaren zijn een groot aantal kamerlaadgeweren voorgesteld, waarvan ook enkele als oorlogswapens voor de infanterie ingevoerd zijn. Tot de laatste behoort de Fransche walbus met 12 trekken, die in 1828 aangenomen werd, vervolgens het Pruissische naaldgeweer, dat in 1831 door Dreyse, geweerfabrijkant te Sommerda werd voorgesteld en tot 1835 zoo zeer volmaakt werd, dat Pruissen in dat jaar eene groote hoeveelheid van die geweren bestelde, die voorloopig in het arsenaal te Berlijn opgelegd en eerst in 1848 aan de troepen in gebruik gegeven werden. Dit geweer is behalve door de zich openende en sluitende kamer van de overige nog door het slot onderscheiden. Het slaghoedje wordt daarbij namelijk niet van buiten op een schoorsteentje aangebragt, maar het slagkruid bevindt zich in een kartonnenspiegeltje, in de patroon zelf, tusschen de lading en het projectiel, (zündpille) en de ontsteking heeft plaats door eene spitse naald (zündnadel), die in de as van het geweer is aangebragt en bij het aftrekken door middel van eene spiraalveer door de kruidlading heen in de slagsas gedreven wordt. Ook Noorwegen en Zweden bezitten kamerlaadgeweren. Tot degene die enkel voorgesteld zijn tot oorlogsvuurwapens, behooren de geweren van Robert (1831), Lefaucheux (1832), die niet noodzakelijk getrokken behoefden te zijn, Prince (1846) en meer anderen. Men heeft reeds verschillende proeven genomen, om het buskruid bij de draagbare oorlogswapenen door eene andere voortdrijvende kracht te vervangen, tot nu toe hebben zij echter geen bijval gevonden. Zie Stoomgeschut, Schietkatoen, Windbus. De geschiedenis der laatste jaren, ten opzigte van de uitvinding van nieuwe handvuurwapens of onderdeelen daarvan, is bijzonder rijk; de tijd moet nog leeren, wat daarvan zal blijven bestaan, eene zaak, die men thans naauwelijks kan overzien. De vereischten, waaraan een vuurwapen voor infanterie moet voldoen, zijn: het moet zoo eenvoudig mogelijk ingerigt zijn, opdat ook het gebruik eenvoudig en diensvolgens gemakkelijk te leeren zij; het moet snel en gemakkelijk geladen en aangelegd kunnen worden; het moet stevig vervaardigd zijn, opdat het zelfs bij slechte behandeling niet te gemakkelijk lijde en onbruikbaar worde; het moet niet te zwaar zijn (liefst met bajonet niet meer dan 5 Nederlandsche ponden), eene zoodanige lengte hebben, dat het met de bajonet op, als stootwapen bruikbaar zij (waartoe het minstens eene zeer groote manslengte moet hebben) en als vuurwapen zoo ingerigt zijn, dat een zeer goede schutter daarmede tot op 600 passen, een minder goede op 300 à 400 passen zijnen man in het vizier kan nemen. - Een infanterieg eweer, dat door de monding moet geladen worden, mag zonder bajonet niet hooger zijn, dan dat ook de kleinste manschappen, die in het leger toegelaten worden, het gemakkelijk kunnen laden. Daar het geweer niet zonder de daarbij behoorende munitie te gebruiken is, moet men het gewigt van deze laatste altijd in rekening brengen, als men over het | |
[pagina 230]
| |
gewigt van het geweer spreekt. Hoewel de grootte der lading bij de nieuwere geweren in vergelijking met de vroeger gebruikelijke, zeer verminderd is, zoo is toch sedert de invoering der puntkogels, bij gelijk kaliber, het gewigt der projectilen en daarmede dat van de munitie in het algemeen, aanzienlijk toegenomen. Dit is vooral het gevolg daarvan, dat men het kaliber der wapens voor puntkogels bestemd, bijbehield zooals het voor de ronde kogels voorhanden was, en de genoemde wapens alleen van trekken voorzag, om daardoor groote onkosten te sparen. Indien de man dus tegenwoordig evenveel schoten moet medevoeren als vroeger, dan wordt hij meer belast en mag hij niet meer belast worden, dan kan hij minder schoten medevoeren. Dit laatste kan men nu niet regtvaardigen; want niet alleen treffen de verbeterde vuurwapens beter dan de oude, maar zij dragen ook verder en daaruit volgt, dat men daarmede op veel grooter afstand begint te vuren, zoodat daardoor de voor- en nadeelen te minder tegen elkander opwegen. Diensvolgens is eene verkleining van het kaliber thans eene volstrekte behoefte, die evenwel tot op den huidigen dag slechts door de Amerikanen en Zwitsers praktisch erkend is en waarnaar de overige mogendheden zich slechts langzamerhand voegen, waarbij Oostenrijk, eenige Duitsche Staten en Engeland den weg schijnen te wijzen, terwijl ook bij ons de gegronde hoop bestaat, spoedig vuurwapens van een kleiner kaliber te bekomen. Meestal zijn verschillende handvuurwapens voor infanterie in hetzelfde leger, ja zelfs bij dezelfde taktische eenheid van een leger in gebruik geweest. Dit verschil was tweeledig; men bewapende namelijk, zonder daarbij het kaliber in aanmerking te nemen, de betere schutters met meer volmaakte geweren van grooter schootsverheid en grootere trefkans, de minder goede met minder volkomen geweren - of men bewapende een gedeelte der infanterie met geweren van een grooter kaliber, het andere met geweren van een kleiner kaliber. Het eerste stelsel was voornamelijk in gebruik, zoo lang het in alle andere opzigten volkomen geweer, moeijelijk geladen kon worden (bus); het komt buiten gebruik sedert het getrokken geweer even gemakkelijk als het gladde kan geladen worden. Hoogstens bepaalt men er zich toe, aan de beste schutters een geweer te geven, waarvan de inrigting van den trekker of van de rigtmiddelen meer naauwkeurig is. Het onderscheid in kaliber vindt men vooral zeer duidelijk op het laatst der 16de en in het begin der 17de eeuw, toen de musket met een grooter kaliber, naast de handbus van kleiner kaliber bestond. Hiervan is nog een spoor overgebleven bij de walgeweren of walbussen, naast de gewone geweren der infanterie te velde. De walgeweren of walbussen, die gemiddeld eenen ronden kogel van 1/8 (oud gewigt) hebben, moeten slechts in vaste stellingen gebruikt worden, waar eene beweging der schutters of ten minste hunne spoedige en veelvuldige beweging niet noodig is, dus vooral bij de verdediging van vestingen. Het is ook geen noodzakelijk vereischte, dat een enkel man dit geweer behandele, men kan veeleer aan iederen eigenlijken schutter nog een man ter ondersteuning geven. In den nieuweren tijd herinnert aan de paring van musket en handbus, slechts die, van de gewone bus van Delvigne en de zoogenaamde zware bus (grosse carabine) bij de Fansche jagerbataillons. Bij elke kompagnie dier bataillons waren in den beginne 15 man met die zware bus bewapend, welke spoedig bij elk bataillon tot ééne kompagnie vereenigd werden. Toen de Fransche jagers in 1848 de kernbus van Thouvenin aannamen, werden de zware bussen echter geheel afgeschaft. Bij een klein gedeelte van het Ned. O.I. leger werd de walbus van Fransch model ingevoerd, doch dit wapen is thans vervangen door een getrokken geweer, naar Minié gewijzigd. Men onderscheidt aan elk infanteriegeweer vijf hoofddeelen: de loop, de lade, | |
[pagina 231]
| |
het slot, de laadstok en de bajonet. (Zie lade, slot, laden, bajonet). De loop is het voornaamste gedeelte van het geweer; zijne gedaante is in het algemeen dezelfde als die van de schacht der kanons, de ijzerdikte het grootst bij de kamer en langzamerhand verminderend naar de monding; hij wordt gewoonlijk van gesmeed ijzer vervaardigd, dewijl gedamasceerde loopen slechts tot wapenen van weelde gebruikt worden. Het is nog niet uitgemaakt of het gegoten staal, de grootere kosten buiten beschouwing latende, in staat zal zijn het gesmeed ijzer in alle landen als grondstof voor de geweren te vervangen. De loop is glad of getrokken, de kamer al of niet afzonderlijk te openen; dit eerste bij de kamerlaadgeweren, het laatste bij alle overige waar die aansluiting plaats heeft door den staartschroef, die met eenen knop in het achterste, van eene moer voorziene, gedeelte van den loop geschroefd wordt en waarvan de uitstekende deelen, de hiel of hak en de staart tevens tot bevestiging van den loop aan de lade gebezigd worden. De kamer kan ook in den staartschroef aangebragt worden (kamerstaartschroeven) of deze kan uit twee gedeelten bestaan, waarvan het eene aan de lade bevestigd is en waaraan het andere gedeelte door een' haak verbonden is (haakstaartschroeven à bascule). De uitwendige gedaante van den loop is gewoonlijk rond (afgeknot kegelvormig), slechts die van getrokken geweren somtijds kantig (afgeknot pyramidaalvormig) en dan met evenveel kanten als trekken. Wat de ijzerdikte van den loop betreft, deze is gemiddeld aan de kamer 2/5, aan de monding 1/4 à 1/3 van het kaliber. Het kaliber der gladde en daarvan vervaardigde getrokken wapens is 17,5 à 18,5 streep. Dat der nieuw vervaardigde getrokken wapens verschilt van 10-16 streep; terwijl het Nederlandsche tirailleur-geweer een kaliber van 16,7 streep heeft. Het beslag van een geweer dient tot verbinding van de lade met den loop, (de banden), van de lade met den laadstok (de laadstokpijp), tot onderhoud van de lade, om te beletten dat de koppen der verbindingsschroeven niet daarin dringen (de S of zijplaat, de kolfplaat), tot dekking en bevestiging van den trekker (de beugel), verder de verschillende deelen, die noodig zijn tot het ontsteken der lading, zonder regtstreeks tot het slot te behooren (de trekker, de sneller), tot het verbinden en bevestigen der hoofddeelen (de schroeven, de schuiven of haften, de laadstokveer, de bandveeren en de bajonetveer, de stiften, kordonbeugel, enz.) waaraan de trekkerplaat met stootplaat voor den laadstok en de krop van den beugel. Tot de benoodigdheden van het geweer rekent men alle voorwerpen, die niet gestadig daarmede verbonden zijn, maar tot onderhoud en schoonmaken, tot bescherming van den loop, tot beveiliging van het slot tegen vochtigheid, tot het laden en ontladen dienen, terwijl daartoe nog de lederen geweerriem behoort, welke dient om het geweer om het lijf te hangen in de gevallen, dat de soldaat het niet in de hand kan of mag dragen. Terwijl het handvuurwapen voor den infanterist het hoofdwapen uitmaakt, is het voor den ruiter slechts van ondergeschikt belang. Toen de ruiter in de 16de eeuw voor het eerst een vuurwapen aannam, was dit de gewone handbus der infanterie of de petrinal, wapens voor welker behandeling men beide handen noodig had. Om een kavallerievuurwapen geschikt te maken, met ééne hand behandeld te worden, moest de loop in vergelijking met dien der infanterie, aanzienlijk verkort worden; maar ook dit hielp weinig zoolang het lontslot, waarbij men altijd twee handen gebruiken moest, niet door iets anders vervangen was. Het korte vuistroer der kavallerie, het pistool aldus genoemd, omdat men daaraan het kaliber van een pistool (geldstuk) gaf, kwam dus eerst, nadat het radslot uitgevonden en verbeterd was, sedert het | |
[pagina 232]
| |
midden der 16de eeuw in gebruik. Eindelijk had men een tweede kavallerievuurwapen tusschen het pistool en de haakbus of de musket der infanterie, dat door de haakbusschutters te paard en de dragonders zoo lang gebruikt werd, als zij tot den strijd te voet bestemd waren en het paard slechts als vervoermiddel beschouwden. Dit wapen karabijn, vuurroer, mousqueton of dragondergeweer genoemd, had eene looplengte van 0,5 tot 0,75 Nederlandsche ellen, terwijl die van het pistool 0,13 tot 0,2 en die van het geweer 1 el en iets meer was. Terwijl in Engeland en bij ons het wapen karabijn genoemd wordt, onverschillig of het een gladde of getrokken loop heeft en men dus gladde en getrokken karabijnen onderscheidt, noemen de Franschen het slechts carabine als het getrokken, mousqueton als het glad is. Bij de Franschen waren het ruiters, de zoogenaamde karabiniers, die het eerst getrokken vuurwapens en wel het juistgenoemde wapen ontvingen. Men wilde hierbij het gebrek aan lengte vergoeden, door de grootere trefkans, die de trekken opleveren en zoo aan den ruiter zonder hem een te lang vuurwapen te geven, toch eenige trefkans laten bij het vuur te paard, dus zonder vasten stand en op grooteren afstand, dan die waarop het pistool gebezigd werd. In den laatsten tijd is bij de Engelsche kavallerie eene kamerlaadkarabijn ingevoerd, naar het ontwerp van Westley-Richard, welk wapen eenen loop en een projectiel volgens het stelsel van Whitworth heeft. Men gebruikt, zoo in Duitschland als in Engeland tegenwoordig veel de zoogenaamde kolfpistolen, die door het bevestigen aan eene losse kolf naar willekeur als karabijn kunnen gebezigd worden. (Zie ook Kavallerie en Vechtwijze). Geweren of bussen met dubbelen loop of twee loopen in eene lade zijn vooral wegens hunne zwaarte als oorlogsvuurwapens slechts bij uitzondering in gebruik geweest. Daarentegen hebben de revolvers waarvan het denkbeeld wel is waar oud is, doch die in nieuweren tijd door Colt, Adams, Deane en Mangeot praktisch volmaakt zijn, eene zekere toekomst als oorlogsvuurwapen. Het zijn eigenlijk vuurwapens met eene om hare as bewegelijke staartschroef, die 5 à 6 kamers voor evenveel ladingen bevat; iedere kamer is van een slagschoorsteentje voorzien, terwijl men soms evenveel loopen als kamers, doch gewoonlijk slechts een enkele loop heeft, achter welke de kamers achtervolgens door draaijing gebragt worden, zoodat ieder man met een revolver bewapend, evenveel schoten achter elkander kan doen, als zijn vuurwapen kamers heeft, zonder op nieuw te moeten laden. Het slot is zoodanig gewijzigd, dat de haan achtervolgens met de verschillende slagschoorsteentjes in aanraking komt. Het stelsel met één loop is klaarblijkelijk boven dat van een bundel loopen te verkiezen. Dit laatste is ook slechts toepasselijk op pistolen, daar het wapen bij grootere looplengte te zwaar zoude worden; het eerste kan ook op langere vuurwapens toegepast worden. De revolvers zijn vooral geschikt als verdedigingswapen voor ordonnance-kavallerie (guides), voor artillerie, voor mineurs en voor de marine; misschien zullen zij ook in staat zijn eene overigens stoute, maar in het sabelvechten weinig geoefende kavallerie, het overwigt over eene zelfs talrijker en beter geoefende ruiterij te geven. De vervaardiging der handvuurwapens geschiedt met groote hoeveelheden in geweerfabrijken, die hetzij aan den staat of aan bijzondere personen toebehooren; in het laatste geval leveren zij de wapens volgens bestelling en contract, in welk laatste naauwkeurige bepalingen over de beproeving en over de voorwaarden, waarop eene leverantie aangenomen of afgekeurd zal worden, vervat zijn. De loop, de staartschroef, de lade, de afzonderlijke deelen van het slot, de laadstok, de bajonet en het beslag worden afzonderlijk door bijzondere werklieden en in bijzondere werkplaatsen vervaardigd, waarop eindelijk de geweren in elkander gezet worden. De loop wordt uit | |
[pagina 233]
| |
dunne ijzeren platen vervaardigd, die roodgloeijend over eene ijzeren kern gevouwen en gesmeed wordt. De zoo verkregen loop wordt op de boorbank gebragt en door middel van verschillende boren op het juiste kaliber gebragt, zoodanig dat de ziel volkomen glad wordt; na het boren volgt het dresseren, het polijsten, het afdraaijen en het slijpen. De loop wordt vervolgens aan twee proeven onderworpen en daaraan voldaan hebbende, goedgekeurd. Om eenen loop van trekken te voorzien, hem te trekken, wordt hij op de bank gebragt, terwijl de trekken door middel van verschillende vijlen worden ingesneden, die aan de boorstang bevestigd zijn, welke laatste bij de voortgaande beweging tegelijk eene beweging om de as verkrijgt, die met den omgang overeenstemt. Er worden altijd 2 of 3 trekken gelijktijdig ingevijld. De deelen van het slot worden uit de hand in het ruwe gesmeed en daarna door bekwame werklieden voltooid. Eveneens worden de overige kleine ijzeren deelen vervaardigd. In de Vereenigde Staten van Noord-Amerika en in Engeland bestaan fabrijken, waarin alle geweren niet door handenarbeid, maar geheel door machines vervaardigd worden, zoodat zelfs het kleinste onderdeel van ieder geweer, volkomen voor een ander van hetzelfde model geschikt is. Het ladehout wordt aan de fabrijken omtrent in de vereischte gedaante geleverd, het wordt daarna volgens naauwkeurige modellen bewerkt en van de noodige groeven, gaten, enz. voorzien. Getrokken loopen, worden eerst voordat zij afgeleverd worden, ingeschoten. De nieuwere letterkunde over de handvuurwapens en al wat daarmede in verband staat, is bijzonder rijk. Er bestaat echter een gebrek in, dat is men heeft nog geene kritische afscheiding gemaakt van de voorhanden stoffen. Deze zijn in zekere wanorde aanwezig, waaruit iemand, die geene bijzondere studie van de technische gedeelten der wapenleer maakt, naauwelijks wijs kan worden. Ook toonen de duizenden en duizenden uitvindingen, welke elken dag op dit gebied gemaakt worden, ten duidelijkste, dat zelfs de lieden van het vak meestal zeer weinig weten, van hetgeen vóór hen uitgevonden is. Onder de voornaamste bronnen over de handvuurwapens kan men opnoemen: Cotty, Mémoire sur la fabrication des armes portatives, 1806; Greener, The science of Gunnery, 1841; Du Quesnay, Du tir des armes à feu, 1845; T.J. Stieltjes, Proeve eener verhandeling over de eigenschappen van draagbare vuurwapens, 1846; Favé, Des nouvelles carabines et de leur emploi, 1847; Homilius, Construction et fabrication des armes portatives, 1848; Thiroux, Instruction théorique et pratique d'artillerie, 1849; Panot, Traité des armes portatives, 1851; Emy, Description abrégée de la fabrication des armes portatives, 1852; Piobert, Traité d'artillerie, 1852; Gündel, Die Feuerwaffen der hannover'schen Infanterie, 1852; Remarks on rifles and rifle practice, 1852; A.P. Weitzel, Handleiding bij het schieten met draagbare vuurwapens, 1854; Hofmann, Das neue preuszische Perkussionsgewehr, 1854; Jervis, The riflemusket, a practical treatise on the Enfield-Pritchett rifle, 1854; Report on small arms ordered by the house of commons to be printed, 1854; Pontchara, Mémoire sur les armes rayées; Rüstow, Das Miniégewehr und seine Bedeutung für den Kriegsgebrauch, 1855; Schön, Das gezogene Infanteriegewehr, 2de uitgave 1855; Von Restorff, Die Theorie des Schiessens mit besonderer Beziehung auf die gezogene Handfeuerwaffen, 1855; Hofmann, Die Waffenlehre, enz. 1855; Kennedy, The theory of musketry, 1855; Griffith's artillerist manual, 1856; Gillion, Cours élementaire sur les armes portatives, 1856; Aide-mémoire à l'usage des officiers d'artillerie, 1856; Jacob, Rifle practice, 1856; Mangeot, Des armes rayées, 1857; Rüstow, Die Kriegshandfeuerwaffen, 1857; Steinle, Die Spitzgeschosse, 1857; Thiroux, Mémoire sur la nécessité de réparer l'âme des armes-à-feu portatives pour | |
[pagina 234]
| |
leur conserver la rectitude de leur tir, 1857; Delobel, Revue de technologie militaire, 1854 en 1857; Schmoelzl, Ergänzungswaffenlehre, 1857 (in het Nederlandsch vertaald: Nieuwere Wapenleer door Kempers); Grzybowski, Die thouvenin'sche Spitzkugelbüchse; Schön, Geschichte der Handfeuerwaffen, 1858; Mangeot, Théorie du révolver Mangeot-Comblain, 1858; Vijgh, Het Nederlandsche kleingeweer, 1858; Gaugler de Gempen, Essai d'une description de l'armement rayé de l'infanterie européenne en 1858-1859; Xylander's Waffenlehre, 1859; Muller, Waffenlehre vorzugsweise zum Gebrauch für Infanterie und Cavallerie Offiziere der K.K. Oesterreichischen Armee, 1859, Hans Busk, The Rifle, its use. enz. 1860; benevens de tijdschriften: Allgemeine Militärzeitung, Journal des sciences militaires, Revue Militaire belge, Le Spectateur militaire, De Militaire Spectator, Colburn's united service military journal, Professional papers of the corps of royal engineers; Scholl, Blätter für Kriegswesen und Kriegswissenschaft; Blätter für Kriegswesen; Mechanics Magazine; Schweizer Militär-Zeitung; Jaarboekje der Nederlandsche Scherpschutters. | |
Hangwerken Spanwerk. Kunstige houtverbindingen, waardoor het mogelijk wordt wijde ruimten met ééne spanning te bekleeden, zonder de hechtheid van den bouw in gevaar te brengen. Men gebruikt ze vooral bij bruggen, om ondersteuningsligchamen uit te winnen of als kappen op maneges. Het eenvoudige hangwerk bestaat uit twee hangschoren, die van onderen aan eenen horizontalen balk bevestigd zijn, van boven eenen hoek met elkander maken en eenen hanger dragen, die aan den horizontalen balk bevestigd is, zoodanig dat deze niet door kan buigen en aan den hanger hangt. Terwijl bij het hangwerk dus de horizontale balk door den hanger gedragen wordt, wordt hij bij het eenvoudige spanwerk in twee punten ondersteund door schuins daaronder staande schoren. | |
Haven.Wat voor de legers, de garnizoensplaatsen en alle inrigtingen zijn, die zij voor de daarstelling en het onderhoud van materieel en voor hunne militaire opvoeding behoeven, dat zijn voor de vloten de oorlogshavens. In die havens worden dus de oorlogsvaartuigen gebouwd, worden zij met al het materieel dat tot hunne uitrusting behoort, bewaard en de manschappen voorloopig in de zeedienst geoefend. Het voornaamste gedeelte eener haven is dus eene ruime kom, door dammen en kaaijen ingesloten, die een aanzienlijk aantal oorlogsschepen kan bevatten en tegen storm, sterke golfslag en branding verzekerd is. Langs deze kom liggen de dokken, werven, arsenalen, werkplaatsen en depôts der vloot. De kom moet de noodige | |
[pagina 235]
| |
waterdiepte hebben voor de vaartuigen, tot wier opname zij bestemd is, zij moet eene regelmatige gedaante hebben, met het oog deels tot een beter gebruik van de ruimte, deels op de verdediging. Het in- en uitzeilen van de haven moet gemakkelijk kunnen geschieden, weshalve de ingang zoo veel mogelijk aan den invloed van den wind moet onttrokken zijn; zij moet uit zee gemakkelijk kunnen gezien en steeds op eene behoorlijke waterdiepte gehouden worden. Om dit doel te bereiken worden van den havenmond in den regel twee evenwijdige dammen, hoofden of moelje genoemd, gebouwd, welke tot in zee loopen en een breed uitloopend kanaal insluiten. Het vaarwater, dat tot dezen havenmond geleidt, wordt in zee door boeijen en tonnen aangegeven. Op het uiteinde der dammen, het moeljehoofd worden vuurtorens of lichttorens opgerigt. Het is zeer voordeelig indien buiten de eigenlijke- of binnenhaven nog eene reede ligt, welke door landtongen of rijen eilanden gedekt is. De gunstigste punten tot het aanleggen van oorlogshavens zijn ruime baaijen en bogten of ook de mondingen van groote rivieren, die zich tot limans of haff's verwijd hebben, punten, waar meestal ook groote handelssteden ontstaan. De oorlogshavens zijn nog onontbeerlijker als subjecten en steunpunten voor de operatiën ter zee, dan de vestingen zulks voor de operatiën der legers zijn. Het spreekt dus van zelve, dat de vijand ze tot hoofdobjecten zijner aanvallen maakt. Daaruit vloeit de noodzakelijkheid hunner versterking voort. Het doel dier versterking is vooreerst aan den vijand den toegang tot de haven, zoo mogelijk reeds tot de reede te beletten; voorts hem de nadering tot de plaats aan de landzijde zonder beleg onmogelijk te maken. Dit kan geschieden door eene zamenhangende versterking der havenstad, die aan de zeezijde geheel tot verdediging van den haveningang wordt ingerigt. De moelje kan met voordeel dienstig gemaakt worden voor de versterking. Landtongen en eilanden vóór de reede geven gelegenheid om afzonderlijke forten aan te leggen. Door andere geïsoleerde forten en daardoor verdedigde strand- of kustbatterijen kan men aan het geheel der havenversterking langs het strand eene groote uitgestrektheid geven, met het doel om den vijand te beletten in de nabijheid der vesting te landen en daarna eene belegering te ondernemen. Niet alle oorlogshavens behoeven al de bovengenoemde eigenschappen onvoorwaardelijk te bezitten. Het zal zeer dikwijls voorvallen, dat eene haven zeer geschikt gelegen is voor den scheepsbouw, daarentegen door hare strategische ligging niet met voordeel als subject der operatiën ter zee kan gebruikt worden, diensvolgens ook niet als bewaarplaats voor het materieel der vloot; in dit geval kan men constructiehavens, waarin de schepen gebouwd en depôthavens onderscheiden, waarin zij opgelegd en bewaard worden. | |
Hefboom.Elke weinig buigbare boom of staaf, die in eenig punt ondersteund wordt en waarop krachten werken. Men noemt een hefboom van de 1ste soort als het steunpunt tusschen de kracht en den last is aangebragt, van de 2de soort als de last tusschen de kracht en het steunpunt werkt en van de 3de soort als de kracht tusschen het steunpunt en den last is gelegen. De hefboomen bij de artillerie in gebruik, dragen den naam van handboomen, weegboomen, handspaken, boks- en rolspaken en koevoeten. | |
[pagina 236]
| |
Heggen.Beplantingen van struiken, bij geringe breedte van 1 tot 2 el, van aanzienlijke lengte. Men gebruikt er bij voorkeur, echter niet uitsluitend, doornstruiken, kruisdoorns, haagdoorns, sleedoorns, toe. De H. vormen voortreffelijke beletsels. Zij worden in de duurzame versterkingskunst tot het beplanten van breede bermen gebruikt; in vele landen vooral in de Vendée, in Vlaanderen, in Nederland, in Sleeswijk-Holstein dienen zij veelal tot omheiningen van akkers, tuinen en landerijen; daarbij zijn zij op den beganen grond geplant of op aarden wallen (knicks), hetgeen dan weder de uitdieping eener gracht of sloot doet veronderstellen. Indien deze H. in grooten getale op een zeker terrein aanwezig zijn, dan vormen zij een stelsel van beletselen voor de beweging en het overzigt, hetgeen voor den verdediger bijzonder gunstig is, vooral indien hij beter dan de vijand met het terrein bekend is. Men kan bij verschanste stellingen en forten de H. dikwijls met vrucht als vooruitgeschoven liniën met tirailleurs gebruiken en hun verdedigingsvermogen door het opwerpen van ligte aarden borstweringen en het uitgraven van grachten bijzonder verhoogen. | |
Heistelling.Werktuig, waarvan men zich bedient tot het drijven van palen in den grond. Het bestaat hoofdzakelijk uit eene heistelling, waarin een zwaar blok, heiblok of beer genoemd, op en neder kan bewogen worden. Het heiblok wordt door menschen aan eene reep, waaraan een aantal trektouwen verbonden zijn, zoo hoog mogelijk opgetrokken en valt daarna door het gelijktijdig laten schieten der reep met eene zekere snelheid op den kop van den paal, die ingedreven moet worden; het kan ook door stoomkracht geschieden (stoomheiblok). Bij het heijen van palen moet men er voor zorgen, dat het heiblok door één man, zoodra het op zijne grootste hoogte gekomen is, krachtig naar beneden gerukt wordt, voorts dat het blok zoo hoog mogelijk opgetrokken wordt en de slagen zoo schielijk mogelijk op elkander volgen. De handhei is een blok, waaraan zich over de geheele lengte handvatsels bevinden. | |
Hekkevuur.Eene wijze van vuren, door Leopold van Dessau uitgevonden, die tot in de 18de eeuw vrij algemeen was, in de gevallen namelijk waarin men vroeger bij uitsluiting het gelederenvuur gebezigd had. Het H. werd pelotonsgewijze uitgevoerd; de pelotonskommandant liet eerst de beide voorste gelederen der twee eerste rotten aanleggen en vuren, daarna het 3de en 4de rot, terwijl hij van den regter- naar den linkervleugel op die wijze voortging, totdat zijn geheel peloton (altijd slechts de beide voorste gelederen) gevuurd had. Eene andere wijze om het H. te verrigten was, dat de beide eerste rotten eenige passen voorkwamen, hunne 4 of 3 gelederen tot twee ontwikkelden en daarna hun vuur afgaven, vervolgens deden de beide volgende rotten hetzelfde en zoo vervolgens tot aan den linkervleugel van het peloton. Het H. werd later door het rottenvuur vervangen. | |
Helepolis.Helepole, letterlijk vertaald stedeinnemer, hetzelfde als wandelende toren, evenhoog. Zie Vestingoorlog. | |
[pagina 237]
| |
vangt en in eene bepaalde rigting terugkaatst. Men gebruikt de H. somtijds bij geodesische opmetingen tot het geven van seinen, kan haar evenwel ook onder andere omstandigheden in den oorlog dikwijls met vrucht daartoe aanwenden. Men moet dan een seinboek hebben, dat eene reeks getallen bevat, aan elk van welke eene bijzondere beteekenis gehecht wordt. Om een enkel cijfer te seinen, bedekt men de H. en en ontbloot haar weder, zoo dikwijls als het cijfer aanwijst. Op deze wijze kan men verschillende cijfers na elkander overseinen, die dan zamengesteld zijnde, een getal vormen, dat tot in honderd- of duizendtallen kan loopen en welks beteekenis zich in het seinboek bevindt. Men onderscheidt de een heden van de tientallen, deze van de honderdtallen, deze weder van de duizendtallen door langere tusschenpoozingen van licht en donker. Naar de meerdere of mindere helderheid van den zonneschijn is het heliotrooplicht op 4, 6 à 10 mijlen zigtbaar. Het spreekt van zelve dat de H., tot seinen gebezigd, even als de waarnemers genoegzaam verhevene standplaatsen moeten bekomen. In een land als het onze, waar de zon zich weken lang verscholen houdt, zal deze wijze van seinen wel niet dikwijls kunnen toegepast worden. | |
Hellebaard.Een blank wapen, welks blad aan eene schaft van 1,60 à 2,20 el bevestigd is; het blad heeft aan de eene zijde den vorm eener bijl, is aan de andere zijde van weerhaken en van boven van eene punt of spits voorzien. Het wapen is daardoor geschikt zoowel tot stoot- als tot slagwapen en kan in de voegen der wapenrustingen dringen. De H. was het lievelingswapen der Zwitsers gedurende hunnen heldentijd en tot in de 16de eeuw; hoe meer zij echter in de groote oorlogen gewikkeld werden en met hunne legers uit hunne bergen in de vlakte moesten afdalen, waar zij kavallerie te bestrijden hadden, des te meer werd de H. door de piek verdrongen. De naamsafleiding van het woord is zeer duister. De meest gewone uitlegging is die van helmklover (helmparte); anderen leiden het af van halle, (voorhof) en bard (bijl); nog anderen beweren dat het halve bard beteekend. De bard of baerd was, zoo als bekend is, het hoofdwapen der oude Noordsche volken. Men vindt nog hellebaardiers of infanteristen met hellebaarden bewapend, tot aan de afschaffing der pieken; in het algemeen werd het wapen evenwel weinig meer gebezigd sedert den aanvang der 17de eeuw. Later werd het meer bijzonderlijk een wapen voor officieren of onderofficieren, voornamelijk wegens zijn gering gewigt in vergelijking met de piek. Bij ons te lande werd in de 18de eeuw de H. door de sergeanten der muskettier-kompagniën gevoerd. Zie ook Halve piek, Sponton. | |
Hengst.Het mannelijke paard, wordt thans in het algemeen niet gaarne tot de krijgsdienst gebezigd. In de middeleeuwen moesten de strijdrossen der ridders, die een geharnast man en de platen en dekkleeden, waarin zij zelve gehuld waren, te dragen hadden, hengsten, strijdhengsten (dextriers) zijn. In sommige landen bestond de gewoonte hen van ooren en staart te berooven om daardoor den ruggegraat te versterken; bij ons echter schijnt die gewoonte niet geheerscht te hebben. In Napels is nog de geheele kavallerie met hengsten bereden, in Spanje grootendeels. | |
[pagina 238]
| |
Herauten.Krijgsherauten, afgezanten van de oudheid en de middeleeuwen, onschendbare personen, voornamelijk gebruikt om den oorlog aan te kondigen, alle onderhandelingen, die gedurende den loop des oorlogs tusschen de beide partijen voorkomen, te voeren, kortom de dienst van parlementairs te verrigten. Zij werden ook in de legerplaatsen gebezigd om de troepen onder de wapens te roepen, bevelen bekend te maken, zelfs om in het strijdgewoel met de sterke en heldere stem, die zij moesten bezitten en waarin zij hun roem stelden, de orders van den veldheer te herhalen. Voor dit doel was bij voorbeeld bij elke grootere taktische eenheid der Grieksche legers een heraut gevoegd. Hier te lande noemde men niet oneigenaardig den H., die eene oorlogsverklaring of eene uitdaging tot eenen veldslag overbragt de ongevallige man. In de middeleeuwen waren de H. met de leiding der feestelijkheden bij de steekspelen der ridders belast. | |
Hertog.Het woord H. beteekende aanvankelijk den legeraanvoerder bij de oude Germaansche volksstammen; bij de meesten daarvan, werd hij eerst voor elken krijgstogt gekozen en het was geen vereischte, dat hij tevens in vredestijd de aanvoerder van het volk was. Later waren de Hertogen, ambtenaren der Duitsche keizers en koningen; zij werden in den regel voor hun leven, doch met voorbehoud, dat zij afzetbaar waren, in de verschillende rijkslanden aangesteld; door hunne uitgestrekte bezittingen en gebruik makende van de hun verleende heerschappij, verhieven zij zich tot erfelijke vorsten, waaruit later keurvorsten en koningen zijn ontstaan. Napoleon gaf aan zijne maarschalken tot belooning hunner diensten den titel van hertog gewoonlijk van het een of ander slagveld, waar zij zich onderscheiden hadden. Hiermede waren steeds eene dotatie en vaste goederen verbonden, die echter meestal niet in de landstreek lagen, waarvan zij den titel voerden. | |
Hijschen.1o. Ophijschen; door middel der windreepen de stengen op hunne plaats brengen. 2o. Zeilen H. zie Zeilen. 3o. Geschut H. Om geschut uit lagere verdiepingen van torens, defensieve kazernes en dergelijke gebouwen, waarin geene opriltorens zijn, naar boven te kunnen brengen, laat men in den vloer van de bovenverdieping eene opening, als de vloer door balken ondersteund wordt, vierkant, als hij gewelfd is, elliptisch en bevestigt aan de zoldering dier bovenverdieping boven de genoemde opening eenen sterken haak, waaraan men nu een gijntuig kan bevestigen, waardoor het geschut, de vuurmond en de affuit ieder op zich zelven, door de opening naar boven kan geheschen worden. | |
Hinderlaag.Men noemt H. eene bedekte opstelling, welke eene troepenafdeeling op den weg des vijands of in zijne nabijheid inneemt, om, daaruit plotseling te voorschijn komende, hem verrassend aan te vallen. De hinderlagen werden reeds van oudsher door alle volken gebezigd om het voordeel der verrassing voor zich te verkrijgen. Zij werden nu eens op grooter, dan weder op kleiner schaal gebezigd, hetzij om eenen vijandelijken koerier op te ligten, een' marcherenden vijand te overvallen | |
[pagina 239]
| |
eenen vervolgenden overmoedigen vijand plotseling aan te tasten, hem daardoor tot staan te brengen, hetzij in het gevecht zelf, namelijk om flank- of rugaanvallen met den aanval in front te verbinden, eindelijk in de nabijheid van vijandelijke legerplaatsen om deze te overvallen, als de tegenpartij zich zorgeloos aan de rust overlaat. De geschiedenis van de binnenlandsche oorlogen in Griekenland in de 5de en 4de eeuw vóór Christus, wemelt van voorbeelden van het gebruik van hinderlagen in het gevecht. Hunne aanwending vooronderstelt natuurlijkerwijze een terrein, dat daarvoor gunstig is, dat gelegenheid geeft zich bedekt op te stellen. Daaruit vloeit als van zelve voort, dat hinderlagen op kleiner schaal, waarbij kleinere troepenafdeelingen van weerszijden in aanraking komen, in meer gevallen met voordeel zullen te gebruiken zijn, dan die op grooter schaal. Het stellen van hinderlagen wordt begunstigd door eene slechte waarneming van de veiligheidsdienst aan de zijde des vijands, zoo als zeer dikwijls na het behalen eener overwinning plaats heeft, door eene slechte marschdiscipline, traagheid in de evolutiën, eindelijk door de juiste terreinkennis van hem, die in hinderlaag ligt. Ook uit deze omstandigheid is het duidelijk, dat hinderlagen op kleiner schaal veelvuldiger voorkomen dan grootere. | |
Hindernissen.1o. In de versterkingskunst, gelijkluidend met beletsels (zie Beletsels). 2o. H. in eigenlijken militairen zin als hinderpalen voor de beweging van groote troepenafdeelingen, vloeijen voort uit de onbegaanbaarheid van het terrein (zie Begaanbaarheid), uit gebrek aan aanbouw van het land, dat de verpleging moeijelijk maakt, uit de weersgesteldheid, uit het gebrek aan marschvaardigheid der troepen. Dit laatste spoorde bijv. den generaal Willesen aan, in 1850 zijn oorspronkelijk offensief plan tegen de Denen te laten varen en de stelling bij Idstedt te nemen. | |
Hitte.Het ijzer moet om behoorlijk gesmeed te kunnen worden, verhit worden. Men onderscheidt de volgende graden van hitte: handwarm, bruinrood, kersrood, witrood, de witte gloeihitte en de zweet- of welhitte. Bij het gewone smeden brengt men het ijzer tot de kersroode hitte voor kleine verbeteringen en tot de witte gloeihitte als het omgebogen of uitgerekt moet worden. | |
Hoef.Door H. verstaat men het ongevoelige, vaste en veerkrachtige, uit hoorn gevormde gedeelte, dat het hoefbeen als een schoen omkleedt. Men onderscheidt de H. in drie bijzondere deelen: de hoornwand, de hoornzool en de hoornstraal. De hoornwand wordt van voren naar achteren verdeeld in de toonwand, de zijwand en de dragt- of verzenwand; aan iedere H. heeft men eene binnen- en buitenzij-eene binnen- en buiten- dragtwand, waarvan de eerste naar het andere been van het paard zijn toegekeerd, de tweede daarvan afgekeerd. Van het einde der dragten buigt zich de hoornwand in eenen scherpen hoek binnenwaarts en gaat in de steunsels over, die zich in het midden der hoornzool vereenigen; de driehoekige ruimte die zij insluiten, wordt hoornstraal genoemd. De hoornzool bedekt het geheele onderste gedeelte van de zoolvlakte van het hoefbeen en wordt begrensd door den ondersten rand van de hoornwand en de steunsels; bij eenen gezonden, onbedorven hoef is zij een weinig uitgehold en zeer veerkrachtig. Bij den voorhoef is de hoornwand het | |
[pagina 240]
| |
dikste bij de toon en vermindert allengs naar de dragten; bij den achterhoef heeft het omgekeerde plaats. De vorm van den hoef in den natuurlijken toestand is volstrekt niet regelmatig; de buitenste zijde is veel meer gerond dan de binnenste. Een hoef, die geene uitgeholde zolen heeft wordt plathoef, is de zool nog meer doorgezakt, volhoef genoemd; plathoeven komen vooral in lage vochtige landstreken voor; de naauw-, krimp- of klemhoef is aan de zijden ingedrukt, zeer lang, met bijna loodregte wanden, sterk uitgeholde zool en kleine straal; deze komt veel bij raspaarden voor. De bokshoef heeft eene regtstaande toonwand en hooge zij- en dragtwanden met weinig omvang. - Ten einde de hoeven tegen eene te sterke afslijting te beschermen en meer vastheid aan den gang te geven wendt men het beslag of hoefbeslag aan. De oude Grieken en Romeinen kenden het hoefbeslag niet. Xenophon bijv. raadt aan, de hoeven der paarden te harden, door ze op eene bevloerde plaats te stallen. In den tijd der Romeinsche keizers bond men de paarden, echter alleen de zieke, somtijds sandalen van leder of boomschors aan of bond hen metalen platen onder de voeten. De oude Noordsche volkeren kenden echter het hoefbeslag reeds zeer vroeg; men heeft ten minste in de Noordsche landen hoefijzers uit de 5de eeuw na Christus gevonden. Het beslaan der paarden werd eerst algemeener in de 10de en 11de eeuw. De voorwaarden voor een goed hoefbeslag zijn: dat het aan den hoef de veerkracht der hoornen deelen laat, dat het de vleeschlaag, welke daardoor bedekt wordt, niet drukt, dat het de natuurlijke groei van den hoef niet verhindert. Het hoefijzer moet aldus geheel ingerigt zijn naar de gedaante en de gesteldheid van den hoef en moet tevens bevestigd worden, met inachtneming van zijne ontwikkeling. De gemiddelde zwaarte van een hoefijzer is 0,5 Nederlandsche ponden, zware trekpaarden krijgen ze somtijds van 0,6, ligte rijpaarden van 0,3. Gewoonlijk worden de hoefijzers aan de einden der armen of takken 1/3 minder zwaar dan aan de toon gemaakt; worden de armen aan het uiteinde benedenwaarts omgebogen, dan krijgt men kalkoenen, die meer vastheid aan den gang geven en in den winter gescherpt en somtijds verstaald worden. Somtijds wordt onder de toon een derde kalkoen aangebragt, vooral bij zware trekpaarden om hun het vastklemmen aan den grond gemakkelijker te maken. De lip is eene ombuiging van het achterijzer aan de teen om het terugschieten daarvan te beletten. De bevestiging der hoefijzers geschiedt door middel van hoefnagels, die door de aan den rand van het hoefijzer aangebragte nagelgaten in de hoornwand gedreven en van buiten omgelegd worden. De plaats waar de nagels in den hoef moeten geslagen worden, is de witte lijn, dat wil zeggen de lijn waar de hoornzool zich met de hoornwand vereenigt en die zich door eene ligtere kleur onderscheidt; staan zij meer naar buiten dan zitten zij niet vast genoeg, meer naar binnen zouden zij het vleesch kunnen raken; het paard wordt dan òf gestoken òf vernageld. De nagelgaten moeten eene vierkante, wigvormige gedaante hebben; ijsnagels of scherpe nagels hebben spitse of scherpe en geharde koppen, waarmede zij in het ijs moeten vatten. Alvorens men een nieuw ijzer kan opslaan, moet vooreerst, indien het paard ten minste al eens beslagen is geweest, het oude ijzer afgenomen en de uitgetrokken nagels zorgvuldig verwijderd worden. Daarna worden de bedorven en overtollige deelen uitgevijld en weggesneden. Bij dit bewerken van den hoef in het algemeen moet men letten en zorgen dat men alle beschadingen vermijdt. De draagrand van den hoef (de onderste vlakte van de hoornwand) moet een plat vlak vormen. De zool moet zoodanig bewerkt worden, dat zij voor eene sterke drukking met den duim weinig wijkt. Laat men de hoornwand te hoog, dan wordt de gang van het paard onzeker, snijdt men ze te veel weg, dan is de zool niet genoegzaam beschut en kunnen de nagels niet | |
[pagina 241]
| |
behoorlijk bevestigd worden; van de straal moet men zoo weinig mogelijk en alleen de slechte oppervlakte in dunne lagen wegsnijden. Men moet geen ijzer opslaan voordat men zich overtuigd heeft, dat reeds een drukking met beide duimen voldoende is, het in zijne juiste stelling te bevestigen zoodat het overal op den draagrand sluit. Terwijl men tot den nieuwsten tijd toe, de 6, 8 of meer nagels gelijkmatig over de toon en de beide takken verdeelde, is men onlangs namelijk in Engeland begonnen het hoefbeslag aan ééne zijde te brengen. Dit bestaat hoofdzakelijk daarin, dat men zoo weinig nagels mogelijk gebruikt en deze slechts aan de toon en de buitenzijde aanbrengt, terwijl aan de binnenzijde volstrekt geene nagels komen. De Engelschman Miles bevestigde het voorijzer slechts met 3 nagels en bij de trekpaarden het achterijzer met 7 nagels. De voordeelen van deze manier liggen daarin, dat de elasticiteit van de hoef hierbij niet door het beslag benadeeld wordt; de hoef kan zich geheel vrij naar de binnenzijde uitzetten, de nagels worden dus niet verbogen en het ijzer zit even vast als of het met het dubbel aantal nagels aan weerszijden bevestigd was. Het is voordeelig het hoefbeslag dikwijls te vernieuwen, alle 2, 3 hoogstens 4 weken, deels omdat de koppen der nagels afslijten, dan niet meer juist in de nagelgaten passen en het ijzer los wordt, deels omdat men bij het nieuwe beslag gelegenheid heeft de hoorndeelen te verwijderen, die bij het onbeslagen paard door aanraking met den grond van zelf afslijten. Het beslaan moet nooit in den stal, maar altijd in de smederij geschieden; hier is gelegenheid het ijzer nog te veranderen, het dus behoorlijk op den hoef te passen terwijl ginds, waar de middelen ontbreken om het ijzer te veranderen, de hoef zelf onnatuurlijkerwijze naar het ijzer gevormd wordt. Het hoefbeslag geschiedt bij de troepen door opzettelijk daartoe aangestelde hoefsmeden, te velde waar alle middelen ontbreken bij de smidswagens. Men vergelijke: Miles, der Huf des Pferdes und dessen fehlerfreie Erhaltung (uit het Engelsch vertaald door Gruttard 1852). Wuppermann, Het theoretisch en practisch hoefbeslag in 8o. Haarlem 1858. | |
Holle weg.Eene drooge gracht, door natuur of kunst ontstaan, het laatste bij het doorsnijden van eenen weg, die den bodem der gracht vormt. Indien de H.W. voor het front loopt, dan vormt hij een beletsel voor den naderenden vijand; wordt hij als weg gebruikt, dus in eene loodregte rigting op het front, dan vormt hij met betrekking tot de voorgenomen beweging een défilé. | |
[pagina 242]
| |
Honved.De landweerinfanterie, welke de Hongaren, nadat zij in Maart 1848 eene eigene regering gekregen hadden, het eerst tot de oorlogvoering tegen de Serviërs oprigtten; zij werd gedurende den insurrectieoorlog in 1848 en 1849 gestadig vermeerderd en vormde eindelijk de hoofdmagt der infanterie van hun leger. | |
Hoofd.1o. Van het paard. De verbinding van het H. met den hals is goed, als de deelen daarvan goed van den hals onderscheiden zijn en de keel goed uitgesneden is; is het H. te hoog aangezet dan is het paard beter geschikt voor rijpaard, te laag beter voor trekpaard. Men onderscheidt naar de min of meer fijne vorming van het celachtig weefsel, naar de fijne of grove huid en het haar de hoofden in fijne, magere, drooge, vette en zware hoofden. Naar de gedaante onderscheidt men: het regte hoofd, waarbij het voorhoofd en de neus in profiel eene regte lijn vormen; dit wordt voor het schoonste gehouden; het hazen-, ossen- of stierenhoofd, met een breed voorhoofd en neus, kleine oogen en laaghangende ooren; het varkenshoofd, lang, breed en dik aan de kaken, met sterk ingedrukt voorhoofd en neus, diepe, kleine oogen en neusgaten; breede, hangende ooren en spitsen mond; het snoekshoofd, lang met smalle kaken, ingedrukten neus en opgebogen bovenlip; het oudwijvenhoofd, lang, mager met hangende ooren, slappe onderlip, ingezonken oogen; het ramshoofd met een sterk gebogen voorhoofd dat met den neus nagenoeg een halve cirkel vormt, even als het schaapshoofd, dat alleen een fijnere mond en kin heeft en het half gebogene of halve ramshoofd, dat een fraai gebogen voorhoofd met een zacht gebogen neus en spitsen mond heeft. De mond is het belangrijkste gedeelte van het H.; de mondopening, die noch te groot noch te klein wezen mag, wordt door de boven- en onderlip gevormd; deze moeten dan, bijna onbehaard, vast, niet te breed en bestendig gesloten zijn. Het geraamte van het H. wordt door den schedel, de voor- en achterkaak gevormd; de achterkaak bestaat bij het jonge paard uit twee takken, die later zamengroeijen; bij de vereeniging der takken heeft men de kin, die door eene holte de kinketenholte genoemd, van de onderlip gescheiden is. In de kaken bevinden zich de kiezen en tanden; de huid, die het uitwendige der lippen bekleedt, buigt zich hier om en vormt de slijmhuid; waar deze aan de tanden sluit heet zij tandvleesch, terwijl dit weder in het tandelooze gedeelte tusschen de snijtanden en de kiezen den naam van laag of lade verkrijgt. Het bovenste gedeelte der mondholte heet verhemelte; tusschen de takken van de achter- en voorkaak ligt de tong. De besturing van het paard hangt eigenlijk af van de gesteldheid der lagen; zij moeten noch te hoog, noch te laag zijn; in het eerste geval kan de stang te veel, in het laatste te weinig drukking veroorzaken en dus te gevoelig of te ongevoelig zijn; indien de lagen te digt bij elkander liggen, dan heeft de tong geene behoorlijke plaats en wordt te veel naar boven gedrukt, zoodat ook hier ongevoeligheid ontstaat. Het tandvleesch op de lagen moet zacht zijn, anders noemt men het paard hard in den mond. De tanden zijn van belang om den ouderdom van het paard te herkennen; in het midden van de onderkaak heeft het paard 6 snijtanden, evenveel in het midden der bovenkaak, aan weerszijden der snijtanden 6 kiezen, alzoo in het geheel 24 kiezen en 12 snijtanden. De kiezen zijn door de lagen van de snijtanden gescheiden. Hierop zitten nu bij de hengsten on ruinen nog 4 haaktaden, 1 aan | |
[pagina 243]
| |
weerszijden van de snijtanden. Men onderscheidt aan iederen tand of kies de kroon, die boven het tandvleesch uitsteekt, de hals, die door het tandvleesch omgeven is en de wortel, die in den kaak zit. De snijtanden hebben van boven in het midden eene vrij diepe trechtervormige holte, de kroonholte genoemd; daar de randen, die deze kroonvlakte omringen door den tijd afslijten, zoo zijn zij met de verwisseling der tanden de zekerste kenteekenen van den ouderdom van het paard. De tanden worden deels gewisseld, deels niet. Het eerste is het geval met alle snijtanden en met de drie voorste kiezen van iedere kaak en van iedere zijde; men noemt ze melk-, of veulensnijtanden, de overigen wissel- of paardensnijtanden. Men kan den ouderdom het best herkennen aan de snijtanden, omdat men die het best kan zien en ze allen gewisseld worden. De beide middelste snijtanden van iedere kaak, de grasbijters of binnensnijtanden, worden door het veulen mede ter wereld gebragt of zij komen met de 6 à 8 dagen uit; het verliest ze met de 2 1/2 jaar en krijgt dan 2 wisseltanden, die een half jaar noodig hebben om op gelijke hoogte met de nog staande middeltanden te komen; het paard is dan 3 jaren oud. De beide tanden, die naast de grasbijters liggen, de middeltanden komen met 30 à 40 dagen uit; het paard wisselt ze na 3 1/2 jaar en krijgt dan wisseltanden, die met 4 jaren geheel ontwikkeld zijn; de buitenste snijtanden, hoektanden, komen met 6 à 10 maanden na de geboorte uit, en worden na 4 1/2 à 5 jaren gewisseld. Tot het afslijten der kroonholten van de ondersnijtanden is gewoonlijk 3 jaren noodig; zij verdwijnen dus bij de gewisselde grasbijters met het 6de, bij de middeltanden met het 7de, bij de hoektanden met het 8ste jaar. Paarden boven de 8 jaar noemt men aftands, omdat de kroonholten niet meer teekenen; men gist dan den ouderdom naar het verder afslijten van de kroon, waarmede tevens eene verandering in gedaante van de wrijfvlakte gepaard gaat; deze is gewoonlijk met de 8 jaren rond, met 14 jaren driehoekig en met 19 jaren verkeerd ovaal, namelijk aan de binnensnijtanden. 2o. Bruggenhoofd (zie aldaar). 3o. Hoofd eener kolonne, de voorste afdeeling. | |
Hoofddeksel.Men vordert van het H. der soldaten verschillende eigenschappen; vooreerst moet het het hoofd tegen den invloed der weersgesteldheid beschermen, ten tweede als dekkend wapen dienen. Deze laatste eisch treedt vooral op den voorgrond in tijden en bij troepen, wier normale vechtwijze het gevecht van man tegen man is; de overige eigenschappen moeten zich dan naar den voornaamsten eisch regelen. Het H. als verdedigingswapen komt voor in de gedaante van helm of casque of van stormhoed, van metaal of gebrand leder met metalen beslag. Wij vinden den ijzeren of koperen helm bij de zware ruiterij en het zware voetvolk der Ouden, zoowel als bij diezelfde wapens in de middeleeuwen tot op den nieuweren tijd. Gewoonlijk is hij van eenen kruin voorzien en van daarop aangebragte versieringen, wapendieren in metaal gewerkt, paardenstaarten of vederbossen. Geheel volmaakt heeft hij nog een vizier, dat nedergeslagen zijnde, het aangezigt dekt; bij het voetvolk der middeleeuwen wordt het vizier zeer dikwijls vervangen door eene zoogenaamde neusplaat, een smal vizier, dat nedergeslagen zijnde, slechts een gedeelte van het aangezigt dekt, het bovendeel echter geheel open laat. Deze neusplaat komt ook dikwijls voor in de gedaante van eene loodregte, van den helm over den neus naar buitengaande reep metaal. De helm met vizier in zijne eenvoudigste gedaante zonder versieringen, zoo als de speerruiters en de kurassiers der 16de en 17de eeuw hem droegen, werd door de Franschen en ook hier te lande salade, van het Italiaansche Celata afgeleid, genoemd, bij de Duitschers somtijds Kasket. Een helm zonder vizier en zonder versieringen aan de kruin wordt stormhoed (ketelhoed, schutkovel, bekkeneel, pickelhaube, morion) genoemd. | |
[pagina 244]
| |
Even veel overeenkomst als men bij alle soorten van helmen vindt, even ongelijksoortig worden de gedaanten van de militaire hoofddeksels, zoodra men daarvan slechts de gewone diensten van een' burgerhoed verlangt. Hier oefent ook de nationale kleeding haren invloed uit. Dit komt het eerst voor bij de ligte nationale troepen, die hetzij in het geheel niet voor het gevecht van man tegen man bestemd zijn of die men wegens het gebrek aan eigenlijke militaire hoofddeksels, niet daarvan heeft kunnen voorzien. De schutters te voet zijn de eersten, die met mutsen van beestenhuiden of leder, met gewone mutsen en hoeden optreden, zelfs reeds in de hoogste oudheid. Zoodra echter een algemeen nationaal hoofdtooisel tot een militair kleedingstuk gemaakt is, dan is niet alleen de smaak en de inbeeldingskracht der soldaten, maar ook die der aanvoerders daarmede bezig om het te veranderen en het gebeurt dan meermalen, dat men van zulk een H. verlangt, dat het tegen den sabelhouw bestand is, zoodat men daaraan eene nieuwe gedaante en inrigting geeft. Op het einde der 16de eeuw droegen de schutters te voet bij voorkeur den langen ronden hoed met breeden rand. Hoe onafhankelijker zij echter van de piekeniers werden en hoe meer het voorkwam, dat zij alleen in verband met ligte ruiterij moesten optreden, des te meer drongen de aanvoerders er op aan, dat zij eveneens van stormhoeden zouden voorzien worden, om ze bij de aanvallen der vijandelijke ruiterij te dekken. Intusschen baatte dit weinig; de ronde hoed of caproen bleef gedurende de 17de eeuw het voornaamste H. der schutters en werd het van de geheele infanterie, toen op het einde dier eeuw de piekeniers afgeschaft werden. In dezen tijd, toen de onbepaalde monarchie in Europa geheel gevestigd was, kwam ook het juiste exerceren met het geweer in zwang; daarbij zullen welligt de breede randen van den hoed hinderlijk geweest zijn; men sloeg ze dus op, nu aan twee, dan aan drie zijden; de zuinigheid der vorsten en een slechte smaak vervormde dien hoed nog meer en zoo kwam men tot de driepunt of steek, die gedurende de geheele 18de eeuw geheerscht heeft. De troepen der meeste wapens namen hem aan, ook de zware kavallerie waarbij hij nu als eene herinnering aan den helm een ijzeren kam tot afwering der sabelhouwen kreeg. Hoewel driepunt genoemd, werd hij toch dikwijls een ware tweepunt. Een slimme kop kwam op het denkbeeld in plaats van den regter- en linker- den voor- en achterrand op te slaan; men kon in dit geval de eerste insgelijks tot het aanbrengen van metalen platen en andere versieringen gebruiken; zoo ontstond het hoofddeksel, dat Frederik Wilhelm II aan de Pruissische infanterie gaf en dat somtijds kasket genoemd wordt, benaming die thans gewoonlijk aan eenen kleinen helm van gebrand leder gegeven wordt. Intusschen was in het burgerlijke leven de lage hoed met breede randen in een' hoogen hoed met smalle randen, in den thans nog bestaanden vorm veranderd. Dit voorwerp werd de nieuwe grondslag voor militaire H. Daaruit ontstond de chacot in zijne verschillende gedaanten; nu eens van boven breeder, dan weder smaller dan van onderen, in de gedaanten van eenen omgekeerden of regtopstaanden afgeknotten kegel. In de laatste gedaante verkrijgt hij meestal, als hij slechts eene geringe hoogte bezit, den naam van kepi. De kepi kan een zeer doelmatig H. zijn, vooral als zij niet alleen van voren van eenen klep voorzien is tegen de zon, maar ook van achteren een klep heeft om het inloopen van regenwater in den nek te beletten. Behalve den chacot en de kepi kwamen in het begin onzer eeuw ook nog andere H. te voorschijn, vooral helmen of casques voor de zware kavallerie. In den nieuwsten tijd heeft men bij de Franschen, Oostenrijkers, Engelschen, Nederlanders en Zwitsers doorgaans de kepi, bij de Pruissen, een aantal Duitsche staten, de Russen en de Scandinaviers den stormhoed (pickelhaube) van leder met metalen banden en versieringen of van staal. De czapska | |
[pagina 245]
| |
(letterlijk vertaald muts) is het H. der lanciers of ulanen bij alle legers, die zich de nationale ulanen der Polen, met hun nationaal H. de vierkante muts ten voorbeeld stelden. De kolbak der huzaren, somtijds door beerenmutsen vervangen is met deze nationale troepensoort eveneens in verschillende legers aangenomen. De hooge spitse met metalen schilden voorziene grenadiermutsen uit de 18de eeuw, later daarbij veelal door beerenmutsen vervangen, waren eene herinnering aan den helm of stormhoed, daar de grenadiers als keurtroepen, veelal uit de laatste overblijfsels der piekeniers voortsproten. Behalve het nog altijd meer of minder, somtijds onnoodig zware H., dat de soldaten in dienst dragen, hebben zij in alle legers nog eene ligte muts gewoonlijk tot gemakkelijker vervoer zonder klep en van laken vervaardigd, opdat men haar zoude kunnen vouwen. Deze mutsen nu eens politiemuts, kwartiermuts, veldmuts genoemd, wordt bij kleine diensten en in de legerplaats of het kwartier gedragen. Het H. voor de groote dienst is bijna bij alle legers van versieringen voorzien, die in metalen beslag bestaan, waartoe men behalve ijzer en koperblik in den laatsten tijd in Frankrijk ook aluminium bezigt. Dit metaal veel ligter en zoo men hoopt veel goedkooper dan zilver, heeft bijna het voorkomen daarvan en in het algemeen de uiterlijke eigenschappen van een edel metaal. Alle deze blinkende beslagdeelen verraden reeds van verre, vooral bij zonneschijn, het aanwezen der troepen; in Pruissen bestaat diensvolgens de bepaling, dat beslag bij het te velde trekken door middel van een zeker vernis zwart te maken. Wordt het daardoor echter niet tot eene ijdele paradevertooning verlaagd? en waartoe behoudt men dan in het geheel dit blanke beslag in vredestijd? | |
Hoofdgebrekender paarden. Zoodanige gebreken, wier aanwezigheid, zoo die door den verkooper aan den kooper verzwegen is, den koop wettelijk verbreekt. In verschillende landen worden volgens de wetten verschillende hoofdgebreken aangegeven. De meest algemeene zijn: kwade droes, worm, schurft, kolder, dampigheid, vallende ziekte, maanziekte. Hierbij komt nog meestal kribbenbijten, staar, verouderde kreupelheid. Bij ons te lande zijn de hoofdgebreken: de verdachte en kwade droes, de worm, de kolder, de slopende longontsteking, de dampigheid, het kribbenbijten en de maanziekte. | |
Hoofdkwartier.De verblijfplaats van eenen generaal, die met eenig bevel bekleed is; voorts de staf en de troepen, die voor de bijzondere dienst van den generaal bestemd zijn. Het algemeene hoofdkwartier van een leger wordt het groote hoofdkwartier genoemd; die der legerkorpsen, divisiën, brigades, worden hoofdkwartier van het zooveelste legerkorps van de zooveelste divisie of de zooveelste brigade genoemd. Het H. eener troepenafdeeling wordt gewoonlijk in de grootere plaatsen van het district, waarin de troepen dier afdeeling gelegerd zijn, genomen; in den regel zijn daar ook de hoogere burgerlijke autoriteiten aanwezig, zoodat het verkeer daarmede gemakkelijker wordt; de gemeenschap met de onderhoorige troepen is het gemakkelijkst als het H. ongeveer in het midden gelegen is, terwijl het in dat geval tevens genoegzaam beveiligd is. Somtijds echter is het doelmatig, het verder vooruit te plaatsen om de berigten van de voorposten over 's vijands handelingen gemakkelijker te kunnen ontvangen. Bij elk H. moet het voldoende aantal troepen aanwezig zijn om het te bewaken en de policie in den omtrek uit te oefenen, om voor het gemak van het personeel des hoofdkwartiers te zorgen, zoodat dit zich geheel met de troepen, waarvoor het zorgen moet, kan bezig houden en om | |
[pagina 246]
| |
de verbinding met de hoogere of ondergeschikte hoofdkwartieren te onderhouden, door het overbrengen van berigten en orders. De eigenlijke wachtdienst bij het H. wordt gewoonlijk door eene uitgelezen afdeeling infanterie verrigt, de policie door eene afdeeling gendarmerie, de ordonnancedienst eindelijk door eene afdeeling ordonnancekavallerie. Bij vele legers heeft men daartoe afzonderlijke troepen, veelal guides, stafdragonders, enz. genoemd. De regtstreeksche leiding van al die dienstverrigtingen is opgedragen aan eenen hoofdofficier van den generalen staf of van eenig ander wapen, die kommandant van het hoofdkwartier genoemd wordt. Aan dezen zijn de bevelhebbers der genoemde troepenafdeelingen regtstreeks ondergeschikt, de officier der gendarmerie voor de policiedienst, de officier der ordonnance-kavallerie voor het verzenden van allerlei soort van bevelen of berigten, voor het regelen der geleiden, gewoonlijk ook voor de bewaking der voertuigen, die bij den staf behooren, indien daarvoor niet een afzonderlijke wagenmeester voorhanden is, de officier der infanterie voor de wacht- en garnizoensdienst. Het groote hoofdkwartier bestaat gewoonlijk uit den opperbevelhebber met zijne adjudanten, en ordonnance-officieren, den chef van den generalen staf met eenige officieren van dat wapen, de kommandanten der artillerie en der hulpwapens, den kommandant van het hoofdkwartier, den kommandant der maréchaussée of gendarmerie, den opperwagenmeester, den krijgsraad te velde uit eenen president, eenige leden, een auditeur-militair en een provoostgeweldiger bestaande, den hoofdintendant, den chef der geneeskundige dienst en den direkteur der veldpost, elk hunner met het noodige personeel en de veldpredikers. | |
Hoofdwacht.1o. De voornaamste wacht van een garnizoen, gewoonlijk door een' officier gekommandeerd. Aan de H. komen alle rapporten van de overige wachten in, daarheen worden de arrestanten gebragt, enz., van daar ook worden meestal de overige wachten gevisiteerd. 2o. Het gebouw waarin zich de wacht bevindt. | |
Hoogte.1o. De loodregte afstand van een punt tot aan een horizontaal vlak, dat tot vergelijkingsvlak is aangenomen. Volstrekte en betrekkelijke hoogte. Zie Berg. H. van vestingwerken. Zie Borstwering, Wal, Gracht, Defilement, Beheerschen, Kommanderen.. 2o. Eene verheffing van den bodem, gewoonlijk met het nevenbegrip, dat zij onbeduidend is. 3o. In de zeemanstaal beduidt H. geographische breedte. Bijv. in de uitdrukkingen: de slag werd op de hoogte van Duinkerken geleverd, de vloot kruiste op de hoogfe van de Wielingen. | |
Hoogtemeting.Het meten van hoogten steunt op de berekening van eenen regthoekigen driehoek, uit twee gegevens, behalve den regten hoek. Ieder vraagstuk van dien aard is hetzij door de driehoeksmeting, hetzij door de gelijkvormigheid der driehoeken op te lossen. Tot het meten van belangrijke hoogten boven het oppervlak van de zee gebruikt men verder den barometer; deze soort van H. berust op de waarheid, dat bij eene bepaalde luchtgesteldheid de druk van den dampkring volgens bestaande wetten afneemt met de hoogte boven het oppervlak der zee, waarop men zich bevindt. | |
[pagina 247]
| |
zich volmaakt had. In de middeleeuwen vormde elk dier groote strategische eenheden zeer dikwijls ook slechts ééne taktische eenheid; dit had in de geheele 16de eeuw doorgaans plaats; wel is waar bestond elk dier hoofdeenheden uit eene afdeeling ruiterij en eene afdeeling voetvolk, elk op zich zelven eene taktische eenheid vormende, hoewel de ruiterij dikwijls eene hoofdeenheid geheel miste. Vierkante hoop (bataglione, Squadrone) was dan een H. infanterie, die evenveel rotten als gelederen telde. | |
Hoornwerk.In de versterkingskunst een werk uit een eenvoudig gebastionneerd front bestaande, dat door twee lange vleugels afgesloten is. Indien het werk twee gebastionneerde fronten in plaats van één enkel bevat, zoodat men in het midden een geheel vooruitspringend bastion heeft, dan noemt men het kroonwerk, zijn er drie gebastionneerde fronten, dan draagt het den naam van dubbel kroonwerk. Bij oudere vestingen vindt men deze werken zeer dikwijls gedeeltelijk als buitenwerken vóór de saillanten der bastions en der ravelijns, gedeeltelijk als voorwerken, in welk geval zij van eene afsluiting in de keel voorzien moeten zijn. Zij komen ook wel als bruggenhoofden voor. | |
Hout.Het hout is eene der belangrijkste bouwstoffen, die in de versterkingskunst gebezigd worden en speelt ook bij de vervaardiging van het materieel der verschillende wapens eene voorname rol. In de versterkingskunst komt het als rijshout en als eigenlijk timmerhout voor. Dit laatste wordt verdeeld in balken en bindten, die vierkant beslagen en in heele en halve verdeeld zijn, hebbende de eersten eene lengte van 25, de laatsten eene van minder dan 10 ellen, en eene doorsnede van meer dan 0,15 à 0,20 el; minder zware balken worden ribben genoemd. Indien de breedte veel grooter dan de dikte is, verkrijgen de stukken hout den naam van platen, als zij meer dan 0,05, deelen en planken als zij 0,05 el of minder dikte bezitten. Sneedeelen zijn planken van 1 à 1 1/2 duim dikte. De deelen of planken worden nog onderscheiden in gekantregte en ongekantregte, naarmate zij al dan niet van hunne ruwe zijde ontdaan zijn. Schaaldeelen zijn de buitenste planken eens stams; sleep- en vlotdeelen de planken, waarmede de bindten op de houtvlotten gebouwd zijn. Rafters en schoten zijn smalle planken en latten zijn ribben van minder dan 5 duim in het vierkant; zij worden onderscheiden in dubbele-, ruif-, pan-, enkele- en rinkel- of tuinlatten, die bij opvolging minder dik en breed zijn. Bij het eikenhout onderscheidt men nog balken en roeden, mede in heele en halve verdeeld, stukhout of | |
[pagina 248]
| |
wagenschot zijnde gekloofde stukken hout van de beste en zwaarste stammen, hoogstens 4,50 el lang, klossen, stukken van minder hoedanigheid dan het stukhout van 2 1/2 à 8 el lengte. De ruw beslagen stammen van het vuren- en greenenhout dragen den naam van ruwhout en worden naar hunne lengte en dikte twaalfellens, paalbalken, kolters, juffers, spieren en sparren genoemd. Het hout, dat tot vervaardiging van voertuigen, affuiten, geweerladen, enz. gebezigd wordt, draagt den naam van constructiehout. Dit wordt naar mallen uit den stam gezaagd of gehakt, terwijl men voor de verschillende voorwerpen ook verschillende houtsoorten bezigt, die voornamelijk deze of gene eigenschap bezitten. Voor alle werkplaatsen bestaan voorschriften hieromtrent, even als voor de gebreken, die men in het hout kan toelaten, dat voor een of ander doel bestemd is, voor den graad van droogte, die het hout bezitten moet, de wijze van bewaring, enz. - De houtskool (zie Kool) vormt een belangrijk bestanddeel van het buskruid. Bronnen: Meyer, Vorträge über die Artillerietechnik. Aide mémoire portatif à l'usage des officiers du génie; Birago, Untersuchungen über die europaïschen Brückentrains; D.H. Funch, Proeve over het eikenhout bij den bouw der schepen in gebruik, naar het Deensch door H.G. Jansen. Buitendien de werken over burgerlijke en militaire bouwkunde en over artillerie. | |
Huis.Zie Gebouwen. Huizen (der regerende vorsten) of versterkte huizen noemde men tot in de 17de eeuw hunne versterkte sloten; van daar huisartillerie in de beteekenis van vestingartillerie. | |
Huistroepen.Troepen der koninklijke, vorstelijke, enz. huizen; deze naam wordt dikwijls aan gardetroepen gegeven. In Oostenrijk heetten tot aan het begin der 19de eeuw de regimenten, waarvan de keizer of een der aartshertogen eigenaar was, huisregimenten. Zij hadden anders volstrekt geene voordeelen boven de andere regimenten en met de verandering van den eigenaar verviel ook die benaming. | |
Hulpen.De bewegingen met teugels eu beenen, waardoor de ruiter zijnen wil aan het paard mededeelt. Zie Rijden. | |
HulpwapensHierdoor verstaat men de technische troepen, pionniers en pontonniers. Zie Genie, Genietroepen. | |
Hutten.Indien men troepen in eene zeer geconcentreerde stelling en gedurende eenigen tijd op dezelfde plaats moet bijeenhouden en de landstreek daartoe geene gelegenheid aanbiedt, dan worden zij, sedert het medevoeren van linnen tenten buiten gebruik is geraakt, in hutten gehuisvest. De H. verkrijgen, hetzij eene kegelvormige gedaante (ronde hutten), hetzij eene vierhoekige gedaante of die van een eenvoudig dubbel afdak. Zij worden vervaardigd uit spanribben, die bij de ronde hutten allen in één punt zamenloopen, bij de vierhoekige H. steeds twee aan | |
[pagina 249]
| |
twee kruiselings met elkander verbonden zijn, en die met eene bekleeding van planken, vlechtwerk, klei, leem of stroo voorzien zijn, terwijl het dak in den regel met stroo bekleed wordt. Eene ronde hut met een grondvlak van 6 ellen middellijn, terwijl de hoogte 3,14 à 3,45 el bedraagt, kan 21 infanteristen of 19 kavalleristen met hun paardentuig bevatten; eene vierkante hut van 5 el zijde, 16 infanteristen of 14 kavalleristen. Tot het optrekken eener hut hebben 10 man, 10 à 12 uren noodig. Bij de vierhoekige hutten wordt de deur in een der gevels aangebragt; somtijds wordt de hut nog 0,30 à 0,50 el ingegraven om meer inwendige hoogte te verkrijgen. Dit kan natuurlijkerwijze alleen geschieden, als de grond behoorlijk droog is en men daarenboven ook voor den afloop van regen- of sneeuwwater gezorgd heeft. | |
Hydraulica.Eene wetenschap, die de vloeistoffen in het bijzonder het water in den toestand van evenwigt beschouwt. Zij bevat de hydrostatica (leer van het evenwigt) en de hydrodynomica (leer van de beweging). Men vindt de gronden dezer wetenschap gedeeltelijk in de leerboeken der natuurkunde, gedeeltelijk in die der toegepaste wiskunde behandeld. | |
Hydrographie.Een gedeelte der aardrijkskunde, dat de kennis der zeeën en wateren bevat; men vindt het in elk aardrijkskundig leerboek behandeld. Somtijds wordt de kennis van de zee onder den naam van oceanographie afzonderlijk behandeld. Het voornaamste werk daarvoor is: Maury, Géographie physique de la mer. | |
|