Militair woordenboek
(1861-1862)–H.M.F. Landolt– AuteursrechtvrijG. | |
Galjoot.Vaartuig met 2 of 3 masten; zeer plat gebouwd en uitmuntend geschikt voor transportschip. Zie ook bombardeergaljoot. | |
Gallen.1o. Holten in de vuurmonden en in de projectilen, welke door luchtbellen, onzuiverheden van den vorm, enz. bij het gieten ontstaan; wanneer zij in menigte voorhanden of groot zijn, maken zij eenen vuurmond onbruikbaar. Bij nieuwe kanons en lange houwitsers mogen van den stootbodem tot vóór de tappen geene gallen in de ziel aanwezig zijn, vóór de tappen mogen zij niet dieper dan 3,3 streep zijn. Bij korte houwitsers mogen zij in de kamer 2 streep en in de ziel 3 streep diep zijn. Op het oppervlak van alle vuurmonden op sommige plaatsen mogen zij tot 7 streep diep zijn. In het zundgat worden geene gallen, hoe klein ook, toegelaten. 2o. Gebreken van paarden; vlotgallen zijn zachte zwellingen in de banden van het spronggewrigt ontstaan door eene te groote hoeveelheid lidvocht; als ze zich aan de binnen- en buitenzijde bevinden noemt men ze doorgaande | |
[pagina 161]
| |
gallen; de waaigal is eene zwelling in de verdieping tusschen den hak en den schenkel, terwijl eindelijk steengallen drukkingen of kneuzingen van de vleesch-zool zijn, welke tusschen de steunsels en de dragthoeken aanwezig zijn. Deze laatste G. zijn het gevolg van een slecht beslag of van het indringen van harde ligchamen tusschen de zool en het ijzer. Zij doen somtijds het paard sterk kreupel gaan. | |
Gangen.De G. van het paard, worden in natuurlijke en kunstmatige onderscheiden. Tot de eersten behooren: de stap, de draf, de galop en de renloop. In den stap hoort men vier hoefslagen met regelmatige tusschenruimten; het paard zet bijvoorbeeld eerst het linkervoorbeen, daarna het regtervoor- en eindelijk het linkerachterbeen vooruit; door deze vier bewegingen komt het paard ongeveer zijne lengte vooruit. In den draf hoort men twee dubbele hoefslagen, terwijl het paard gelijktijdig zijn regtervoor- en linkerachtervoet nederzet en de beide andere voeten opligt; bij den gewonen draf komt de hoefslag van den achtervoet digt achter dien van den voorvoet, bij den gestrekten draf komt hij daarvóór. Indien het paard in den draf met de toon van den achterhoef den voorhoef aanraakt, voordat deze den grond verlaten heeft, dan ontstaat het aanslaan, dat aan het geluid der hoefijzers gehoord wordt en aanleiding geeft tot kwetsing van het paard en losgaan van het hoefijzer. De galop bestaat uit eene opeenvolging van sprongen; naarmate daarbij de regter- of linkerzijde van het paard meer vooruit en hooger opgeligt is, noemt men hem regtsche of linksche galop. Het geheele ligchaam wordt door één achterbeen vooruitgeworpen. Bij den regtschen galop verheft zich eerst het linker- en daarna het regtervoorbeen en vervolgens de achterbeenen in dezelfde orde. Het nederzetten heeft in eene omgekeerde orde van het opnemen plaats, namelijk eerst wordt het linker- en dan het regterachterbeen, vervolgens het linker- en dan het regtervoorbeen op den grond gezet. Bij den linkschen galop geschiedt alles op dezelfde wijze, behalve dat hier eerst het regtervoorbeen opgeligt wordt, enz. Bij den galop van zeer goed gedresseerde manegepaarden hoort men de vier hoefslagen ieder afzonderlijk, bij het grootste aantal paarden echter hoort men er slechts drie, terwijl dan de nederzetting van twee voeten overkruis geschiedt. Men onderscheidt den korten, den gewonen (schoolgalop) en den gestrekten galop, volgens den afstand, dien het paard bij elken sprong aflegt; bij den gewonen galop bedraagt die afstand twee, bij den gestrekten galop drie paardenlengten. Voor zware paarden is de draf, voor ligte de galop natuurlijker. De renloop of Carrière de snelste van alle gangen is insgelijks eene opeenvolging van sprongen waarbij de beide achterbeenen gelijktijdig het ligchaam met de grootste krachtsinspanning over de voorste ondersteuningspunten heenwerpen; iedere sprong kan hierbij tot vier paardenlengten bedragen, men hoort daarbij twee dubbele hoefslagen. De renloop tot den allersnelsten trap gebragt, wordt ventre-à-terre genoemd. De pas- of telgang is een draf waarbij het paard de beide beenen van dezelfde zijde tegelijkertijd opligt en digt langs den grond heenstrijkt. Deze gang is zeer gemakkelijk voor den ruiter maar alleen geschikt op effene en harde wegen; bij den gebroken of middelgalop galoppeert het paard met de voorbeenen, ter- | |
[pagina 162]
| |
wijl het met de achterbeenen draaft; door den halven tel- of drieslag verstaat men alleen eenen overijlden en onzekeren stap, of ook een gang tusschen stap en draf. - Voor artillerietrekpaarden is de galop geen geschikte gang, omdat het paard daarbij eene stelling moet aannemen, waarin het onmogelijk kan trekken en omdat de trekpaarden volgens hunnen geheelen bouw, zoo als men deze verlangen moet, in het geheel niet voor den galop geschikt zijn, zoodat men beter zoude doen, indien veel spoed vereischt wordt dien gang, die nog veelvuldig, vooral bij de rijdende artillerie gebezigd wordt, door den renloop te vervangen. (Zie Snelheid, Paard) - In rij en gelid moeten alle gangen door de kavallerie in een middelmatig tempo uitgevoerd worden, uit aanmerking voor de kleinere paarden. | |
Garde.De monarchen rigtten reeds in den vroegsten tijd hunne G., dat is lijfwacht op, waardoor zij zich eensdeels konden verzekeren tegen de aanvallen dergenen, die hun gezag benijdden en waarin zij daarenboven een middel vonden om hunne heerschappij uit te breiden, daar deze staande troepen het hun mogelijk maakte, zich elk oogenblik van zwakheid, oneenigheid of weerloosheid hunner naburen ten nutte te maken. In de middeleeuwen vormden de volgelingen van de hoofden en van de koningen, hunne garde. Ten tijde der landsknechten had elke bevelhebber van een regiment eenen staf, die hem niet alleen in de uitoefening van zijn bevel moest ondersteunen, maar die ook gedeeltelijk de bestemming had, hem tegen zijne eigene, soms zeer overmoedige ondergeschikten te beveiligen. Dit laatste gedeelte van zijnen staf, werd uitgemaakt door de trawanten. Daaruit sproten later de lijfkompagniën of de gardekompagniën der kolonels, later ook die der luitenant-kolonels voort. Met het invoeren der staande legers in de 17de eeuw rigtten bijna alle vorsten van Europa geheele bataillons of regimenten G. op, dikwijls lijfgarde (garde du corps) genoemd. Het spreekt van zelve, dat deze overal voor keurtroepen doorgingen en het somtijds ook waren. Te velde werden zij echter, hetzij even als de overige troepen gebezigd of waren, door hun gering aantal alleen bestemd het vorstelijke hoofdkwartier te dekken. De garde van Lodewijk XIV, huis des konings (maison du Roi) genoemd, vertoonde eene buitengewone pracht. Zij bestond uit 4 kompagniën lijfgarde (garde du corps) door Frans I opgerigt, uit 2 eskadrons gensdarmes van de garde door Lodewijk XIII daargesteld, uit 2 eskadrons ligte ruiters (chevaux-légers) onder Hendrik IV ontstaan, uit 2 kompagniën muskettiers (mousquetaires) onder Lodewijk XIII gevormd en uit eene kompagnie grenadiers te paard in 1676 opgerigt. Behalve deze G. te paard had men de Fransche garde (gardes-françaises) in 1563 opgerigt en later tot 36 kompagniën in 6 bataillons vermeerderd en de Zwitsersche gardes onder Karel VIII in 1493 ingevoerd en later tot een regiment van 12 kompagniën geformeerd. - De honderd Zwitsers en de deurwachters (gardes de la porte) werden alleen tot de inwendige dienst in het paleis gebezigd. Het was aan Napoleon voorbehouden uit de zwakke consulaire garde, die hij eerst als persoonlijke lijfwacht oprigtte, een geheel korps de keizerlijke garde te scheppen, dat, gedurig versterkt, de bestemming kreeg in de groote veldslagen eene beslissende reserve te vormen. Misschien bragt wel het heldhaftige gedrag van de consulaire garde te Marengo hem het eerst op dat denkbeeld. Van 1812-1814 bestond de keizerlijke garde uit 2 regimenten grenadiers, 2 regimenten jagers, 2 regimenten fusiliers, | |
[pagina 163]
| |
1 regiment gensdarmes d'élite, 1 reg. grenadiers te paard, 1 reg. dragonders, 1 reg. jagers te paard, 1 reg. Poolsche lanciers, 1 reg. Hollandsche lanciers, 3 regimenten éclaireurs, 4 regimenten gardes d'honneur, 1 eskadron Mamelukken, 1 reg. artillerie te voet, 1 reg. rijdende artillerie, 1 bataillon trein, 1 bataillon pontonniers en 1 bataillon matrozen. Deze troepen vormde de zoogenaamde oude garde terwijl daarenboven tot de jonge garde 13 regimenten tirailleur-grenadiers, 13 regimenten tirailleur-voltigeurs, 1 reg. nationale garde, 2 regimenten flankeurs en 1 reg. pupillen behoorden. Dit voorbeeld van Napoleon I werd door den tegenwoordigen keizer Napoleon III vernieuwd, die in 1854 weder eene keizerlijke garde oprigtte. Deze bestaat tegenwoordig behalve het eskadron der honderd gardes, dat eene eigenlijke lijfwacht is uit: 3 regimenten grenadiers, 4 regimenten voltigeurs, 1 regiment zouaven, 1 regiment gendarmerie, 1 bataillon jagers te voet, 2 regimenten kurassiers, 1 reg. dragonders, 1 reg. lanciers, 1 reg. jagers te paard, 1 reg. guides, 1 reg. artillerie te voet, 1 reg. rijdende artillerie en 2 kompagniën genietroepen. Ook andere mogendheden zoo als Pruissen en Rusland bezitten geheele korpsen garde. Ieder sterk korps van dien aard zal altijd gedeeltelijk zijne bestemming vervullen, reeds alleen omdat men daarvan zegt, dat het iets bijzonders voorstelt, dat het iets anders als de overige korpsen is. De zamenstelling daarvan zal hier echter ook eenen grooten invloed uitoefenen. Het schijnt niet doelmatig de garde te sterk te maken; want in dat geval kiest men de manschappen slechts naar de grootte of het uiterlijke voorkomen en is daarmede nog geenszins verzekerd, de beste soldaten bij de garde te hebben of men kiest werkelijk slechts goede soldaten en ontneemt daardoor aan de overige troepen hare beste bestanddeelen. Het is in allen gevalle doelmatiger de manschappen voor de garde slechts volgens het laatste beginsel te kiezen, namelijk menschen, die zich reeds op de eene of andere wijze onderscheiden hebben. De Oostenrijkers bezigen hunne grenadiers, die in vredestijd bij de bataillons verdeeld zijn en eerst in oorlogstijd tot zelfstandige bataillons en brigades of divisiën bijeengetrokken worden, even als volgens het gronddenkbeeld, de gardekorpsen van andere mogendheden gebezigd moeten worden. | |
Garnizoen.1o. Standplaats eener troepenafdeeling. 2o. De troepenafdeeling zelve, de bezetting. Garnizoensbataillons, garnizoenskompagniën zijn afdeelingen, die uitsluitend tot de vestingdienst gebezigd worden en meestal bestaan uit half invalide, in het algemeen uit niet geheel voor de velddienst geschikte manschappen. Garnizoensdienst, dienst in de garnizoenen waartoe detachementen, wachten, piketten en werkbeurten behooren. | |
[pagina 164]
| |
alpengebergte van 1800 tot 3000 el, gebergten van middelbare hoogte van 1200 tot 1800 el, lage gebergten onder de 1200 el en heuvels beneden de 600 el. Bergketens hebben eenen doorgaanden rug en in verhouding tot de breedte, eene groote uitgestrektheid in de lengte, bergmassa's eene bijna gelijke uitgestrektheid in de lengte en in de breedte. De lijn, welke de hoogste punten eener bergketen vereenigt, wordt rug, kam of graat genoemd, de lagere gedeelten van den rug heeten sleuven; zoo zij als overgangspunten gebruikt worden, heeten zij bergpassen (in Tyrol Joch, in het Voorarlgebergte Grad, in Piëmont Col, in de Pyreneën Port) en indien zij door hooge wanden begrensd worden, bergpoorten. Indien een gebergte zich in een aantal takken verdeelt, dan wordt de plaats waar dit geschiedt centraalpunt of middelpunt genoemd, die bergknoop heet, als er vier, vork als er drie takken van uitgaan. Zie ook Berg. Voor de oorlogvoering komen de G. in de volgende opzigten in aanmerking: 1o. Een leger moet een gebergte overtrekken om eene vlakte te bereiken, waarin zij de vijandelijke magt wil opzoeken en aantasten. Behalve de hinderpalen, die de vijand zal daarstellen, moet de aanvaller hier nog de natuurlijke hinderpalen overwinnen; hij moet moeijelijke marschen verrigten op sterk klimmende of dalende rotsachtige, besneeuwde, gladde, wegen, die het bijv. onmogelijk kunnen maken, dat artillerie en voertuigen er over trekken zonder dat ze uit elkander genomen worden; hij moet de ruwheid van het klimaat in de hoogere streken trotseren, welke nog des te gevoeliger wordt, omdat die streken onbewoond zijn en dus bij de rusten de troepen onmogelijk onder dak kunnen gebragt worden; de verpleging door requisitiën in den omtrek wordt insgelijks onmogelijk; men moet diensvolgens alle levensmiddelen zelf medevoeren. De maatregelen, die men voor den overtogt van een gebergte moet nemen, bestaan daarin, dat men elke kolonne, die eenen weg volgen moet, in verschillende, elkander op eenen dagmarsch afstand volgende, échelons verdeelt, terwijl men die échelons niet te sterk maakt, dat men de marschen zoodanig indeelt, dat men niet op den bergrug behoeft te overnachten, dat de rustplaatsen zoodanig gekozen worden, dat men daarbij nog niet in de koudste streken is en nog brandhout kan vinden. 2o. In overeenstemming met het voorgaande geval neemt een leger geheel of gedeeltelijk stelling in het gebergte, om den overtogt des vijands te beletten. Hierbij moet men in aanmerking nemen, dat elke post in het gebergte eene groote sterkte heeft, omdat hij den vijand beheerscht en deze in zijne taktische ontwikkeling verhinderd wordt, dat echter elke post kan omgetrokken worden, waardoor dan het geheele postenstelsel in het gebergte doorgebroken is. Het betrekkelijke weêrstandsvermogen, dat van elken post, het plaatselijke weêrstandsvermogen is hier zeer groot, het volstrekte daarentegen des te geringer. Indien men al eene rivier niet beter dan een gebergte kan afsluiten, zoo kan men haar toch beter beheerschen, door de grootere breedte, de moeijelijkheden voor de beweging in het gebergte en de onmogelijkheid vaste punten aan weêrszijden daarvan te bezetten. In het vooronderstelde geval, is het dus niet raadzaam, zijne hoofdmagt in het gebergte op te stellen, wel echter de voorhoede; men moet alleen op eenen tijdelijken tegenstand, op de vertraging van 's vijands marsch rekenen; misschien gelukt het wel door het tegenhouden zijner kolonnen, hem te beletten daarmede gelijktijdig te deboucheren. Daardoor wint men tijd en kan dan zijne hoofdmagt op een beslissend punt aanwenden, door den aanval tegen ééne der vijandelijke kolonnen te doen, zoodra zij het gebergte overgetrokken is. 3o. De eene partij wil zich in het gebergte staande houden, de andere wil het veroveren. Uit deze omstandigheid ontstaat nu de eigenlijke bergoorlog of de oorlog in het gebergte. Zij heeft het eigenaardige, dat zij de | |
[pagina 165]
| |
gelijktijdige aanwending van groote troepenmassa's niet toelaat, deels door de moeijelijkheid der verpleging, deels omdat het terrein niet veroorlooft, eene groote strijdmagt tot het gevecht te ontwikkelen, terwijl kavallerie en artillerie slechts weinig en dan nog met kleine gedeelten werkzaam kan zijn. Hoewel de invoering der vuurpijlen ten opzigte van laatstgenoemd wapen daarin eene gunstige verandering heeft te weeg gebragt, zoo blijft toch nog altijd de moeijelijkheid van het vervoeren eener groote hoeveelheid zware vuurpijlmunitie bestaan. Door het geringe volstrekte verdedigingsvermogen van het gebergte, moet de bergoorlog een oorlog van beweging en geen postenoorlog zijn; de dalen vormen daarin de eigenlijke stellingen der hoofdmagt, de bergpassen zijn de punten, waarop aan de eene zijde de veiligheidsdienst steunt, terwijl men ze aan de andere zijde bemagtigen moet om de beslissende beweging te kunnen ondernemen. Het is vooral in den bergoorlog, dat de volkswapening een buitengewoon gewigt verkrijgt, dat zij nergens anders kan erlangen. Dit vloeit voort uit het overwigt, dat hier bekendheid met het terrein en gewoonte van in een bergland te leven, geeft boven dengenen, die slecht met het terrein bekend, alle overzigt mist en in het duister rondtast, uit het groote gewigt, dat zelfs onbeduiduidende omtrekkingen kunnen hebben, uit de moeijelijkheid zijne communicatiën te verzekeren en te behouden en uit de moeijelijkheid der voeding uit de landstreek zelve. Het is evenwel alleen de verdediger, die van de volkswapening partij kan trekken. | |
Gebouwenworden onderscheiden in militaire en partikuliere gebouwen. De militaire gebouwen hebben, hetzij uitsluitend ten doel voor de verdediging te dienen en verdedigd te worden, of zij dienen daarenboven tevens als gewone gebouwen, deels als woonhuizen, deels als magazijnen; of zij zijn volstrekt niet tot verdediging ingerigt en alleen tot woonhuizen of bewaarplaatsen bestemd. Alle militaire G., die tot verdediging moeten dienen, worden als zij in vredestijd tot een of ander doel gebezigd worden, in oorlogstijd ontruimd en verder tot verdediging ingerigt; zij dienen bij vestingen vooral als reduits van de buitenwerken. - Partikuliere gebouwen in dorpen en steden of enkele pachthoeven kunnen in stellingen of ook afzonderlijk, somtijds met voordeel tot de verdediging ingerigt worden; daartoe is alleen noodig, dat zij gunstig gelegen zijn, hechte minstens 0,70 duim dikke steenen buitenmuren hebben en in het inwendige zoo weinig mogelijk van houtwerk voorzien zijn, om het in brand schieten voor te komen, vooral ook dat zij niet hoog zijn, althans bij langdurige verdediging. De maatregelen ter verdediging bestaan dan hoofdzakelijk in het versperren der ingangen en deuren, die men zelf niet gebruiken wil, het insnijden van schietgaten in de muren (creneleren) en in de vloeren der bovenste verdiepingen, het wegbreken der trappen, die door ladders vervangen worden, het wegbreken van ligt brandbare daken, in wier plaats eene laag aarde, puin of mist komt, het aanleggen van tamboers aan de hoeken, ten einde eene flankverdediging van de muren te verkrijgen, het daarstellen van machicoulis tot verdediging der ingangen, het opruimen van alle terreinvoorwerpen, die in den omtrek dekking aan den vijand zouden opleveren, enz. Het spreekt van zelve dat men niet altijd den beschikbaren tijd zal hebben al het hieropgenoemde te verrigten; men zal zich dan tot het voornaamste moeten bepalen. Over het gevecht om gebouwen zie men Dorp en Gevecht. | |
[pagina 166]
| |
Gedeputeerden te velde.De vertegenwoordigers der souvereine provinciën bij de legers der Nederlandsche republiek. Zij stelden, gewoonlijk ten getale van vijf of negen de hoogste magt in den lande bij het leger voor, waakten voor de nakoming der bevelen van de Algemeene Staten en vooral ook voor het eerbiedigen van de privilegiën der bijzondere gewesten en steden, waarop deze in den regel zeer ijverzuchtig waren. In alle zaken van gewigt moesten zij de meening van den bevelvoerenden generaal inwinnen. Zij waren echter daaraan niet gebonden, maar namen bij meerderheid van stemmen, hunne besluiten. Zij moesten eene goede verstandhouding tusschen de generaals en de troepen onderhouden, mogten evenwel nooit regtstreeksche bevelen aan de troepen geven, maar deze altijd door tusschenkomst van den opperbevelhebber uitvaardigen. In het bijzonder waren zij ook belast met het in stand houden van de krijgstucht, het beteugelen van alle buitensporigheid en het doen naleven der militaire wetten, benevens met het houden of gelasten van monsteringen over de troepen. De gedeputeerden te velde waaronder zich dikwijls wakkere en talentvolle mannen (wij behoeven slechts Van Bleyenburg, Van den Bergh, Van Raede Van Renswoude, Hop, Goslinga, Van Haren te noemen) bevonden, zijn dikwijls blootgesteld geweest aan hevige uitvallen, die echter veelal billijkheid en waarheid missen. De misslagen door het krijgsbestuur van die dagen begaan, waren niet altijd aan hen te wijten en waren het natuurlijke gevolg van de zamenstelling van dat bestuur. Dit toch bestond uit verschillende personen en het veelhoofdige bestuur in oorlogszaken is altijd een zeer ongelukkige toestand; slechts één man moet het bevel voeren, hij moet zijne eigene inzigten kunnen volgen en blijft dan ook later aansprakelijk voor zijne handelingen. | |
Geeft acht!Waarschuwingskommando dat de opmerkzaamheid wekt, voor het kommando dat volgen zal; in kampen en kwartieren, bij het tirailleren en in het algemeen waar de soldaten niet in de hand der aanvoerders vereenigd zijn, wordt het veelvuldig in denzelfden zin als signaal op de trom, den hoorn of de trompet gegeven. | |
Geestelijkheid.De militaire geestelijkheid is in de verschillende legers op zeer verschillende wijze georganiseerd; in vredestijd heeft elk garnizoen een afzonderlijke aangestelde militaire geestelijke (garnizoenspredikant) of een burgerlijke kerkedienaar wordt met zijne dienstbezigheden belast. Naarmate van de wetten van het land houdt de garnizoenspredikant de registers van den burgerlijken stand van het garnizoen aan of andere ambtenaren zijn daarmede belast. In het veld verkrijgt hetzij elke taktische eenheid, elk bataillon, elk regiment kavallerie, enz. eenen veldprediker - de Zwitsersche bataillons, die uit de gemengde kantons gesteld worden hebben er zelfs twee, een protestantsche en een katholieke - of er wordt slechts aan eene grootere troepenafdeeling een geestelijke (bij de Franschen aûmonier) toegevoegd, die dan den titel van brigade- of divisieprediker ontvangt. De reglementen bepalen of aan den geestelijken, behalve zijne bijzondere taak nog administratieve bezigheden opgedragen worden. | |
Gegist bestek.Schatting en berekening van den weg, dien een schip heeft afgelegd en van de plaats, waar het zich op het oogenblik bevindt, alleen met het kompas, de log en zeekaarten zonder sterrekundige waarnemingen. Zie Bestek. | |
[pagina 167]
| |
Geheim.Het is van oudsher steeds een grondregel in den oorlog geweest, zijne eigene voornemens voor den vijand geheim te houden en er bestaan niet weinig anekdoten, door verschillende veldheeren verhaald, die allen eigenlijk daarop neêr komen, dat zij hun hemd of hunne muts zouden verbranden, als zij wisten dat deze hunne voornemens konden bevroeden. Hoe doelmatig het nu ook is, dat een veldheer zijne plannen voor den vijand verbergt, moet men evenwel niet gelooven dat daarmede alles gedaan is. Terwijl het niets helpt, een plan geheim te houden, dat men toch niet durft uitvoeren, zoo is dikwijls het snel handelen het beste middel tot geheimhouden. Dit maakt alle geheimzinnigheid overtollig, geheimzinnigheid, die dikwijls zoo ver gedreven werd, dat een veldheer zijne onderbevelhebbers, die toch tot het bereiken van zijn doel moesten medewerken, in eene schadelijke onwetendheid over zijne ontwerpen liet. | |
Geld.Het geld, dat alles wat waarde heeft vertegenwoordigt, is even noodig voor de toebereidselen tot den oorlog, waartoe vooral het onderhoud eener krijgsmagt behoort, als voor de oorlogvoering zelf. Voor het eerstgenoemde doel, wordt het opgebragt door de gewone belastingen, die volgens de wetten van den staat uitgeschreven, geïnd en verbruikt worden; de verhoogde uitgaven, die door de oorlogvoering ontstaan en die in zeer korten tijd aanzienlijke sommen beloopen, worden gedekt door een staatsschat of door vrijwillige of gedwongen leeningen, binnen- of buiten 's lands, door vermeerderde uitgifte van papierengeld, een middel dat alleen met vrucht kan toegepast worden, indien dat papierengeld reeds lang gebezigd wordt en dus vertrouwen bezit, door contributiën in onderworpen landstreken, wanneer men zegevierend voorwaarts rukt, - eindelijk door de uitgifte van munt, die veel minder innerlijke dan nominale waarde heeft, een middel, dat vroeger vaak toegepast, tegenwoordig bij de algemeen heerschende gezonde denkbeelden over staathuishoudkunde, wel niet meer zal voorkomen. De muntstelsels, die tegenwoordig in de hoofdstaten van Europa heerschen, volgens welks metalen munten geslagen zijn en de nominale waarde van het papierengeld bepaald worden, zijn de volgende: De gulden in 100 centen verdeeld is de eenheid der Nederlandsche munt; het zilver is als standaard aangenomen; er bestaan gouden stukken van 5 en 10 gulden, zilveren van 2 1/2, 1, 1/2, 1/4, 1/10 en 1/20 gulden, koperen van en 1/100 en 1/200 gulden. In Frankrijk, België, Sardinië en Zwitserland heeft men de franc van 0,4725 gulden waarde in 100 centimes verdeeld. In het zuidelijk Duitschland heeft men den rijksgulden Ned. gulden, in 60 kreutzers van 6 penningen verdeeld. In noordelijk Duitschland bezigt men veelal de Hamburgsche Mark in 16 schellingen van 12 penningen verdeeld. Men rekent naar Marken banko en Marken Courant. De speciedaalder is 3 Mark 2,695 gulden, de banko daalder 2,69, de daalder Courant 2,18 Nederlandsche gulden. Het Engelsche pond sterling in 20 shilling ieder van 12 pence verdeeld is, 12 gulden, (het pond sterling is slechts denkbeeldig), de gouden guinie van 21 shilling is 12,60 en de gouden souverein | |
[pagina 168]
| |
12,10 Nederlandsche gulden). De Pruissische thaler van 30 silbergroschen à 12 penningen is 1,78 Ned. gulden. In Oostenrijk rekende men tot heden met guldens à 60 kreutzer van 4 penningen; 10 dezer conventieguldens waren 7 Pruissische daalders of 12,50 Ned. gulden. Volgens het nieuwe muntverdrag van 1857 moeten in het vervolg in Oostenrijk en de overige Duitsche staten de munten volgens het tolpond gerekend worden (500 wigtjes) zoodanig dat 30 Pruissische thalers of 45 Oostenrijksche gulden op één tolpond komen. Ook zal de Oostenrijksche gulden voortaan in 100 centen verdeeld worden. De Spaansche Real de Valon van 34 Maravedis heeft eene waarde van 0,128, de Real de Plata antegua eene van 0,385 Ned. gulden. De Spaansche piaster (Peso duro) is 2,575 gulden. De Russische zilveren roebel van 100 kopeks is 1,89; de Turksche piaster van 40 para's 0,945 gulden. De Portugesche milrees 2,8940 gulden, de Deensche rijksdaalder 6 marken à 15 shellingen, 2,6745, de Zweedsche rijksdaalder van 48 schellingen, 2,7205 gulden. In vreemde landen moeten alle uitbetalingen aan het leger zoo veel mogelijk in de daar gebruikelijke munt, gedaan worden. Tot dat einde wordt eene vergelijkende tabel in de beide talen vervaardigd en wordt aan ieder die het aangaat bekend gemaakt. Men vindt eene uitvoerige daarstelling van het benoodigde geld voor het onderhoud der legers, volgens het weerstelsel en de behoeften der oorlogvoering in W. Rüstow, Untersuchungen über die Organisation der Heere. | |
Gele paarden.Zij zijn onderscheiden in twee soorten de isabellen met eene vleeschkleurige en de valen met eene parelkleurige huid. De eersten worden onderscheiden in witte isabellen, bleekgele of roomkleurige met volkomen witte manen en staart en gele hoeven en gele isabellen of parelvalen met donkergele manen en staart en gele hoeven. Van de valen onderscheidt men: de goudvalen of goudisabellen, de geelvalen of gemeene isabellen, de roodvalen allen met ligte staart en manen, de zemelvalen en de donkervalen met zwarte manen en staart. De graauwe paarden dragen ook den naam van valen, hoewel de kleur hunner dekharen geheel daarvan verschilt; men onderscheidt ze in muisvalen, reevalen en gemeene valen of wolfskleur. De meeste der vale en graauwe paarden hebben eene zwarte streep (aalstreep) over den rug. | |
Gelederenvuur.Vuur der infanterie van enkele gelederen, van toepassing waar het er op aankomt, dat een gedeelte van de troep steeds schootvaardig is, zoo als bij voorbeeld in het carré. Tot in de 17de eeuw was al het vuur van gesloten infanterie eigenlijk gelederenvuur. Zie Contramarsch. | |
Geleide.1o. Heergeleide noemde men in de middeleeuwen de benden, welke door de vorsten bij hunne veroveringstogten op de been gebragt werden en die meestal van vrouwen en kinderen vergezeld waren. 2o. Geleide, escorte. Zie Bedekking. | |
Gemeenschaps-galerij.Eene soort van berme van 1,50 tot 2 el breed en 1,50 à 3 el boven de zool der gracht aan den voet van het buitentalud gelegen. Deze G. is gewoonlijk door eene vrijstaande escarpmuur, die zich meestal 7 el boven de zool der gracht verheft en op 1,20 el boven de galerij, van schietgaten voor infanterie voorzien is, door eenen gecreneleerden boogmuur of wel door een fausse-braye (onderwal) naar 's vijands zijde gedekt. Zulke G. komen meestal voor bij bastions, die gedetacheerd van den hoofdwal zijn (bijv. te Nijmegen). | |
Gemeenschapsgangen.Approches, de loopgraven welke de parallellen onderling verbinden. Zie Vestingoorlog. | |
[pagina 169]
| |
Geneeskundige dienst.In vredestijd worden in den regel zieke of gekwetste militairen in hospitalen of infirmeriën verpleegd, terwijl zulks ook bij uitzondering in hunne woningen (in het kwartier) geschiedt. In elk garnizoen heeft men ten minste ééne zoodanige inrigting; de administratie daarvan en de dienst daarbij en bij de korpsen maken in vredestijd de militaire geneeskundige dienst uit. Het daartoe behoorende personeel, waarbij even als bij de overige officierskorpsen van het leger eene zekere militaire hierarchie bestaat, is zamengesteld uit de officieren van gezondheid en de militaire apothekers, uit de directeurs der militaire hospitalen, die het beheer over de hospitalen voeren, voor de verpleging der zieken naar de geneeskundige voorschriften zorgen, de gebouwen en het materieel in orde houden, de rekening voeren en de politie in de hospitalen in stand houden, eindelijk uit de ziekenvaders en ziekenoppassers, onderofficieren of soldaten of daarmede gelijkgestelde burgerpersonen, die tot hulp zoowel der officieren van gezondheid, als der directeurs dienen. De directeurs behooren behooren tot de actieve officieren van het leger en vormen bij ons te lande een onderdeel van de militaire administratie; in andere landen en ook vroeger bij ons, waren het gepensioneerde officieren. Hoewel hier en daar bij gebrekkige organisatie, het beheer der ziekeninrigtingen wel eens aan de officieren van gezondheid zelve is overgelaten, behoort dit toch niet plaats te vinden. Aan het hoofd van de geneeskundige dienst staat een inspecteur (generaal of kolonel) eveneens moet elk legerkorps, elke territoriale afdeeling, elk groot onderdeel van een leger een eerste officier van gezondheid hebben (met den rang van hoofdofficier). De overige officieren van gezondheid zijn bij de troepenkorpsen, regimenten, bataillons, enz. ingedeeld en voeren meerendeels den titel van regimentsdoctor, enz. Uit deze officieren wordt een voldoend aantal voor korteren of langeren tijd naar dienstbeurt tot de dienst bij de hospitalen gekommandeerd. Somtijds zijn ook bijzondere garnizoensdoctors aangesteld, die uitsluitend de dienst in de hospitalen verrigten; ook zijn wel eens de officieren van gezondheid allen gezamenlijk aan vaste standplaatsen verbonden en verrigten dan tevens de dienst bij de korpsen, die daar garnizoen houden. De officieren van gezondheid bij de troepenkorpsen moeten deze bij de oefeningen vergezellen om des noods oogenblikkelijke hulp te kunnen verleenen, terwijl zij door regelmatige geneeskundige visitatiën, die meestal eens in de week plaats hebben, zich overtuigen dat geene kiemen van aanstekelijke of geheime ziekten bij de troepen voorhanden zijn. In vele landen, zooals in Pruissen, bestaan in vredestijd geene bijzondere militaire apothekers en worden de geneesmiddelen volgens kontrakt door de burgerapothekers geleverd. De ziekenoppassers zijn deels aan de hospitalen, deels aan de korpsen verbonden. Waar deze laatste bestaan dragen zij den naam van aide-chirurgijns of fraters; daaruit kan een voldoend aantal tot ondersteuning bij de hospitalen gedetacheerd worden, terwijl de overige de oefeningen der troepen bijwonen, om zoo geneeskundige hulp vereischt wordt, den officier van gezondheid te ondersteunen. Gewoonlijk rekent men op 600 à 1000 man éénen bataillons- of regimentsdoctor, voortop elke 200 man nog een mindere officier van gezondheid, waarbij dan nog de eerste officieren van gezondheid (hoofdofficieren) komen. Op elke 100 man rekent men éénen frater en in de hospitalen éénen ziekenoppasser op elke 10 of 20 zieken-De verhouding aan zieken in vredestijd en in gewone tijden wordt op 4 à 5 ten honderd, van het geheele aantal troepen berekend. Volgens dezen maatstaf bepaalt men de noodige localiteiten voor de ziekeninrigtingen der verschillende garnizoenen. Daarbij kan men tegelijkertijd op buitengewone omstandigheden rekenen of als dit niet geschied is, moet men zich met tijdelijke hospitalen behelpen. Voor elk hospitaal overschrijdt men ongaarne het aantal van 500 zieken, welke regel ook | |
[pagina 170]
| |
in oorlogstijd geldig is. In zeer groote garnizoenen heeft men somtijds twee hospitalen, waarvan dan het eene doelmatiger wijze voor aanstekelijke ziekten bestemd wordt. Is er slechts- één hospitaal voorhanden, dan moeten daarin toch afzonderlijke zalen voor de genoemde ziekten daargesteld worden. Terwijl in vredestijd de geneeskundige dienst gemakkelijk geregeld en verrigt kan worden, zoo is dit in oorlogstijd en vooral te velde geheel anders. De redenen daarvoor zijn: 1o. dat in oorlogstijd ten gevolge der grootere vermoeijenissen het aantal zieken aanmerkelijk toeneemt; 2o. dat veelvuldige besmettelijke ziekten onder de troepen uitbarsten en tot dezelfde uitkomsten geleiden; 3o. dat bij de gewone ziekten nog de verwondingen op het slagveld komen; 4o. dat de gewonden, wil men daarvan zoo veel mogelijk redden, eene oogenblikkelijke hulp noodig hebben, die hun onder de moeijelijkste omstandigheden ten deel moet vallen; 5o. dat het leger gestadig in beweging is en in de nieuwe standplaats evenmin geneeskundige hulp kan ontberen, als in de standplaats, die het juist verlaten heeft. Ten opzigte van de vermeerderde ziekteverhouding neemt men aan, dat gedurende den oorlog gestadig 10 ten honderd van het geheele aantal troepen in behandeling is; wanneer daarbij aanstekelijke ziekten losbreken dan is deze opgave veel te gering en kan de ziekteverhouding tot 30, ja zelfs tot 50 ten honderd stijgen. Uit deze omstandigheid, zoowel als uit de gestadige beweging van het leger, vloeit de noodzakelijkheid voort, om het personeel der geneeskundige dienst in oorlogstijd aanzienlijk uit te breiden; men moet namelijk èn bij het groote hoofdkwartier èn bij de groote eenheden van het leger eene reserve van officieren van gezondheid medevoeren, waarover men elk oogenblik beschikken kan en aan wie men de leiding kan opdragen van de hospitalen, die men daarstelt of op eenigerlei wijze achterlaten moet. Bij deze reserve moeten ook apothekers en administratie-beambten aanwezig zijn; in het algemeen moet men zich in oorlogstijd, al wordt in vredestijd een ander stelsel gevolgd, van een voldoend aantal militaire apothekers voorzien, om alle behoeften, die zich kunnen voordoen, te vervullen. De behandeling der zieken in oorlogstijd heeft onder twee geheel verschillende omstandigheden plaats; vooreerst de behandeling der gekwetsten op het slagveld zelf en de behandeling dier gekwetsten met die van andere zieken in de vaste hospitalen. Men heeft daarom ook tweederlei soort van hospitalen noodig; de ambulances of beweegbare veld-hospitalen (zie Ambulance), die de troepen in alle rigtingen volgen en hunne dienst op het slagveld zelf verrigten en de eigenlijke hospitalen, die men gedeeltelijk op de operatiebazis van het leger of naarmate dit voor- of achterwaarts rukt, op de operatielijn (zie Etappewegen) daarstelt. In oorlogstijd is dus het personeel der G.D. in drie afdeelingen verdeeld: 1o. bij de troepen. Dit personeel verrigt de gewone dienst bij de regimenten, de bataillons, enz. en behandelt de ligte zieken, die kunnen marcheren of waarschijnlijk gedurende eenige dagen hun korps op wagens moeten volgen; 2o. bij de ambulances. Deze nemen op het slagveld voorloopig alles op, wat onmogelijk bij de troep kan blijven, wat naar de achterwaarts gelegen hospitalen moet vervoerd worden en totdat dit vervoer mogelijk is, behandeld moet worden en zonder die oogenblikkelijke behandeling in het geheel niet in leven zoude behouden worden; 3o. bij de vaste hospitalen, die het leger achter zich laat en waarheen zoowel de troepen als de ambulances alles evacuëren, wat eene behandeling in het hospitaal behoeft. Zonder genoegzaam materieel en de noodige gereedschappen kan dit personeel niets verrigten. Dit materieel en de gereedschappen zijn even als het personeel van drieërlei aard: 1o. bij de troepen hebben de officieren van gezondheid hunne trousse en | |
[pagina 171]
| |
voeren zij of de fraters, persoonlijk eenen kleinen voorraad van geneesmiddelen en verbandgoed mede; somtijds geeft men tot het medevoeren van een' grooteren voorraad van deze zaken, aan elke taktische eenheid een bagaadjekar voor geneeskundige dienst mede; 2o. de ambulances kunnen behalve eenen grooteren voorraad aan geneesmiddelen, verbandgoed, gereedschappen voor amputatiën, enz. ook eenige levensmiddelen (vooral bouillonkoekjes), beddegoed, enz. medevoeren. Bij eene ernstige ontmoeting zal dit evenwel niet voldoende zijn en moet men daaraan door requisitiën in den omtrek te gemoet komen; 3o. voor de vaste hospitalen op de operatielijn, zal men voornamelijk requisitiën bezigen; men kan echter ook daarvoor eene reserve van geneesheeren, apothekers, beambten der administratie en ziekenoppassers, benevens bij het groote park een voorraad van geneesmiddelen en chirurgische instrumenten medevoeren. Dit zijn de zoogenaamde zware veldhospitalen van sommige legers. Voor de geneeskundige dienst van een leger in oorlogstijd zijn nog twee zaken van het grootste gewigt: ten eerste de organisatie der vaste hospitalen op de operatielijn, op het oorlogstooneel en een stelsel, dat in een gemakkelijk verband met de operatiën staat en ten tweede het verband tusschen de ambulances en de strijdende troepen op het slagveld. Wat het eerste punt betreft, zoo zoude het zonder twijfel het best zijn, dat de groote hospitalen het leger steeds konden volgen, zoodat zij hoogstens één dagmarsch daarvan en van het slagveld verwijderd waren. De zorg voor het welzijn der zieken en voor het noodige toezigt, zoowel als het gebrek aan personeel van de geneeskundige dienst maken eene zekere duurzaamheid dier inrigtingen noodig. Stellen wij ons een leger voor, dat gestadig voortrukt, dan is het hospitaal dat heden één dagmarsch achter het front gelegen was, na verloop van eene week 5 à 6 dagmarschen daarvan verwijderd. Het leger komt nu tot eenen veldslag, dien wij vooronderstellen zullen, dat overwinnend is; het heeft nu vele zware gekwetsten, die uit de ambulances aan een hospitaal moeten afgegeven worden, maar onmogelijk naar het oude kunnen vervoerd worden; het moet dus in zijne onmiddelijke nabijheid een nieuw hospitaal oprigten. Wordt dit dikwijls herhaald, dan zal de reserve aan personeel voor de geneeskundige dienst spoedig verbruikt zijn. Daarom moet men nu achtervolgens oude hospitalen opbreken, ten einde weder nieuwe te kunnen oprigten. Tot dat einde moeten eerst de ouden geëvacuëerd, dat is de zieken daaruit genomen worden. Indien het leger vooruitrukt zal men de ligte zieken, die een vervoer kunnen lijden, naar voren, in nieuwe tijdelijke hospitalen afzenden; daardoor verkrijgt men het voordeel, ze bij hun volkomen herstel spoediger bij hunne korpsen te kunnen aantrekken. Men kan ook op eene of meer geschikte plaatsen convalescenten depôts daarstellen, waarheen alles gezonden wordt, wat geene geneeskundige behandeling of bijzondere leefregel meer behoeft, maar nog niet in staat is dienst te doen bij de actieve troepen. Door deze afzondering der convalescenten uit de eigenlijke hospitalen kan men altijd eenige officieren van gezondheid uitzuinigen. De zware zieken en de zwaargekwetsten van een hospitaal, dat geëvacuëerd moet worden, kunnen somtijds zonder nadeel voor hunne genezing getransporteerd worden. Dit zal hoofdzakelijk afhangen van den aard der vervoermiddelen, die in elk bijzonder geval kunnen gebezigd worden (spoorwegen, transport te water). Daar men bij zware zieken niet op een spoedig herstel kan rekenen en de zwaargekwetsten welligt nooit meer geschikt voor de dienst zullen worden, moet men ze het leger niet nazenden, maar ze naar de operatiebazis, in de daar aangelegde hospitalen vervoeren. Enkele zieken, die niet zonder groot gevaar vervoerd zouden kunnen worden, kunnen dan misschien aan de zorg van burgerlijke geneesheeren in de plaats | |
[pagina 172]
| |
zelve overgelaten worden. Indien dit alles geschied is, dan kan het geheele hier gebruikte geneeskundige personeel weder voor de inrigting van nieuwe hospitalen dienen. Indien het leger tot den terugtogt gedwongen wordt, dan moeten zoo vroeg en zoo volledig mogelijk maatregelen genomen worden om de digtst bijgelegen hospitalen naar achteren te evacuëren. Wat de ligte zieken betreft is dit des te minder moeijelijk, naarmate men over meer volmaakte transportmiddelen kan beschikken. De zware zieken en gekwetsten zal men daarentegen veelal aan den vijand moeten overlaten. Daarbij moet men altijd de voorzorg gebruiken zoo veel mogelijk van het eigen materieel en gereedschap mede terug te voeren en zoo weinig mogelijk personeel van de geneeskundige dienst in die hospitalen achter te laten. Men mag ze echter niet geheel zonder geneeskundige hulp achterlaten, doch moet reeds vooruit bepalen, hoeveel en welke officieren van gezondheid in dat geval moeten achterblijven, waarbij dan steeds de belangen van het leger vooral in het oog moeten gehouden worden. Het hospitaalwezen levert vooral vele moeijelijkheden op voor een leger, dat in een weinig bebouwd of in een oproerig land ageert; hier kan men somtijds niets anders doen, dan de gezamenlijke zieken en gekwetsten op voertuigen, cacolets (zie Cacolets) en dergelijke inrigtingen te vervoeren, ten einde ze niet aan den vijand in handen te laten vallen of ze door gebrek te laten omkomen (de Franschen in Algiers, de Engelschen en Nederlanders in Indië). Deze mogelijkheid wordt spoedig beperkt door de buitengewone vermeerdering van den nasleep, die gestadig door het leger moet gedekt worden; ook moet het geene verwondering baren, dat bij zulk een vervoer onder ongunstige omstandigheden, vele zieken en zwaargekwetsten bezwijken, die gered waren geweest, als zij in een behoorlijk hospitaal konden verpleegd worden. Het tweede punt betreft het verband tusschen de ambulances en de strijdende troepen op het slagveld. Men kan daarbij van drie verschillende oogpunten uitgaan: 1o. de ambulance wordt ingerigt en wacht nu de gekwetsten af, welke haar van het slagveld gebragt worden, zonder zich met het vervoer daarvan op te houden, 2o. nadat de ambulance ingerigt is, laat zij door haar eigen personeel de gekwetsten opzoeken en vervoeren; 3o. de ambulance en de troepen helpen elkander onderling in deze bezigheid. Bij het eerstgenoemde stelsel kan meer of minder geregeld te werk gegaan worden. Bij vele legers voert elke kompagnie eene of twee draagtoestellen of brancards mede, die door daartoe bestemde manschappen gedragen worden; deze brancarddragers hebben dan somtijds nog eenige krukken, waarop niet te zwaar gekwetsten zich zonder verdere hulp uit het gevecht naar de ambulances kunnen begeven. Als nu elk bataillon zijne officieren van gezondheid, zijne fraters en zijne brancarddragers achter het front verzamelt, dan vormt dit reeds een geneeskundig personeel van 20 à 30 man. De gekwetsten worden dan in den regel, nadat zij als de omstandigheden zulks vereischen door de officieren van gezondheid van een eerste verband voorzien zijn, door de brancarddragers achterwaarts gedragen of geleid. Buiten dit geregeld vervoer, kunnen zich echter bij elken gekwetste een of meerdere manschappen van het bataillon verwijderen onder het voorwendsel hem te helpen en te geleiden; deze komen dan niet zoo spoedig terug en hieruit is het duidelijk, dat de gelederen van een bataillon bij een hevig gevecht buitengewoon dun worden. Bij het tweede stelsel wordt aan de geneeskundige dienst van de korpsen, alleen het leggen van het eerste verband overgelaten; daarentegen is het personeel der ambulancen aanzienlijk versterkt, vooral met het oog op het vervoer. Deze versterking | |
[pagina 173]
| |
heeft meestal plaats door de zoogenaamde saniteits-kompagniën of kompagniën hospitaalsoldaten, die tegenwoordig bijna in alle grootere Europesche legers bestaan en die voor elk legerkorps ongeveer 200 man sterk zijn. Deze hospitaalsoldaten zijn aan de ambulances verbonden; zij vormen hunne bedekking en moeten zoodra de ambulance op het slagveld is ingerigt, gedeeltelijk als ziekenoppassers dienen, gedeeltelijk materieel en gereedschappen requireren, gedeeltelijk en vooral in kleine detachementen verdeeld met de ligte ziekenwagens en andere voertuigen, tot dat einde gerequireerd, de strijdende troepen met eenen voorraad van brancards, krukken, enz. volgen en alle gekwetsten verzamelen om ze naar de ambulance te bezorgen. Bij dit stelsel, waartoe men in den nieuweren tijd sterk overhelt, wordt de verwijdering van manschappen uit de troep vermeden; daarenboven worden de zieken alleen vervoerd door personen, die dit als hunne eigenaardige taak beschouwen en er goed op geoefend zijn met gekwetsten om te gaan. Als men de zaak echter een weinig naauwkeuriger beschouwt, dan vindt men dat de saniteitskompagniën, als men ze ten minste niet zóó sterk wil maken, dat zij als het ware een klein legertje in het leger vormen, toch niet voldoende zijn voor hunne taak, dat verder de hospitaalsoldaten onmogelijk zooveel belang in de gekwetsten der afzonderlijke troepenafdeelingen kunnen stellen, als de lieden welke daarvan een gedeelte uitmaken; dat als men aan de afzonderlijke afdeelingen de zorg voor hare gekwetsten wil ontnemen of zelfs bepaald verbieden, alsdan menige gekwetste zal bezwijken, die anders gered had kunnen worden en dat bij het afzonderlijke troepengedeelte, omdat de verlangde handelwijze onnatuurlijk is, in weerwil van het aanzijn der saniteitskompagniën, toch een geneeskundige dienst op eigen hand zal ontstaan, die daar zij niet geregeld is, meer manschappen aan de troep zal onttrekken, dan zoo de zaak door voorschriften vastgesteld ware. Het schijnt daarom, dat het derde of gemengde stelsel de voorkeur verdient en dat dit alléén geschikt is een behoorlijk verband tusschen de ambulance en de strijdende troepen daar te stellen. Elk bataillon zoude diensvolgens uit zijne brancarddragers en andere geschikte manschappen een klein detachement moeten vormen, dat tot ondersteuning der officieren van gezondheid, achter het front wordt opgesteld. Alle andere soldaten, die gekwetsten uit het bataillon naar de verbandplaats brengen, worden dadelijk teruggezonden en mogen zich niet langer bij het geneeskundig detachement ophouden, dan volstrekt vereischt wordt tot overgave van den gekwetste. Elke ambulance, die zelfstandig moet handelen, dus bij voorbeeld elke ambulance eener divisie verkrijgt een detachement geschikte manschappen onder bevel van een officier, dat ter sterkte van 4 à 6 man op de 1000, bestemd is de ambulance gedurende den marsch te dekken, bij hare inrigting en bij de requisitiën behulpzaam te zijn en de ligte ziekenwagens die bij de strijdende troepen, de gekwetsten gaan ophalen, te begeleiden. De ziekenwagens nemen alleen degenen op, die niet gaan kunnen en toch niet gedragen behoeven te worden; deze nemen zij over van de geneesheeren of van de geneeskundige detachementen der bataillons; degenen, die al is het op krukken, kunnen loopen of die gedragen moeten worden, worden door manschappen van het vermelde detachement der bataillons naar achteren geleid of gedragen. De officieren van gezondheid der ambulances blijven bij uitsluiting in de lokalen terug, die tot ambulances zijn ingerigt en door een op verren afstand zigtbaar teeken (eene roode of gele vlag) worden aangeduid; zij begeleiden de ziekenwagens niet, omdat de zorg voor de doelmatige belading daarvan gerust aan de geneeskundigen der troepen kan worden overgelaten. Ten slotte moet hier nog vermeld worden, dat men verschillende voorstellen gedaan heeft uit mantels en wapens eene soort van draag- | |
[pagina 174]
| |
berries te vormen, ten einde daardoor afzonderlijke brancards uit te sparen, hetgeen echter tamelijk overtollig schijnt. Zie over de mijnziekte onder Mijnen. De geneeskundige dienst voor de behandeling van zieke en gekwetste paarden moet naar de hoofdzaken volgens dezelfde grondbeginsels ingerigt en uitgevoerd worden als die voor menschen. Daarbij ontstaat alleen eene vereenvoudiging doordien men paarden, die zoodanig gekwetst zijn, dat zij niet meer kunnen herstellen, onmiddelijk doodsteekt of aan hun lot overlaat. Men kan dus de ambulances voor de behandeling van paarden ontberen; de inrigtingen welke bij de beweegbare paardendepôts ter behandeling van zieke paarden genomen zijn, kunnen ze voldoende vervangen. In kantonnementen en garnizoenen, heeft men echter zieken- en rotstallen voor droes, enz. Bij elk eskadron, elke batterij, enz. zijn paardenartsen ingedeeld. Eerst vrij laat vindt men eene geregelde organisatie van de geneeskundige dienst bij de legers der oudheid vermeld, waarbij het echter wel mogelijk is, dat zulke organisatiën bestaan hebben, waarvan geene berigten tot ons gekomen zijn. Augustus voegde bij elke cohorte der Romeinsche legioenen een veldgeneesheer, waarmede tevens de inrigting van veldhospitalen voor menschen en paarden gepaard ging. Bij de Romeinen werd de geneeskundige dienst op het slagveld zeer verligt, doordien zij in de onmiddelijke nabijheid hunner verschanste legerplaatsen streden. In de middeleeuwen dienden de tallooze kloosters als hospitalen, de monniken, die de geneeskunde beoefend hadden als geneesheeren. De landsknechten hadden bij het begin van den nieuweren tijd hunne regimentsdoctors, wien een aantal helpers of barbiers toegevoegd was. De meeste daarvan waren onwetende lieden, die niets dan de kunst van scheeren en aderlaten verstonden. Hierin kwam geene verandering vóór de 18de eeuw; het is bekend genoeg, welke ontzettende verliezen, de legers in den 30jarigen oorlog en later, grootendeels ten gevolge van gebrek aan geneeskundige hulp, leden. In de 18de eeuw, toen het krijgswezen geheel van het volksleven afgescheiden was, werd veel voor de verbetering van de geneeskundige dienst, van de veldhospitalen, enz. gedaan, voornamelijk ook door Frederik den Grooten; men rigtte ook bijzondere akademiën op tot vorming van militaire geneeskundigen. De volmaakte doelmatige regeling van de geneeskundige dienst werd echter belemmerd eensdeels door den verachten staat, waarin de gemeene soldaat leefde, anderdeels door de omstandigheid dat het militaire en het burgerlijke leven elkander geheel vreemd werden en zoo doende de vorderingen der wetenschap in het volksleven geen nut of voordeel in het krijgswezen stichtten; eindelijk de overdreven zuinigheid in de kleeding der soldaten, die naauwelijks voldoende was om hunne naaktheid te bedekken. Daarbij kwam nog de ondergeschikte stelling, die de militaire geneesheer - de tegenwoordige regiments-, bataillons- of kompagnieschirurgijn - met betrekking tot den officier innam en die dus ook eenen nadeeligen invloed had op de achting, welke de soldaat hem toedroeg. Eerst de Fransche omwenteling gaf aanleiding tot groote verbeteringen in dit opzigt; zij bragt het militaire en burgerlijke leven weder in overeenstemming en in een innig verband; zij schatte het leven en de gezondheid van den soldaat op den waren prijs en stortte een groot aantal bekwame, talentvolle en zelfopofferende geneeskundigen in de gelederen van het leger. Door de personen werd de stand gereleveerd en daardoor de dienst verbeterd. Evenwel zijn in dit opzigt nog niet alle vooroordeelen, die op geschiedkundige gegevens rusten, overwonnen; zoo moesten onder anderen, militaire geneesheeren, die hunnen pligt ten volle vervullen, buiten twijfel tot de combattanten gerekend worden. De G.D. van de zeemagt wordt met betrekking tot die van de landmagt daardoor verligt, dat elk schip zijn hospitaal en voor het gevecht zijne ambulance zelf | |
[pagina 175]
| |
bevat, waardoor het vervoerwezen en de evacuatiën hier slechts zeer beperkt voorkomen. Op elk oorlogsschip heeft men naar het aantal koppen één of meerdere officieren van gezondheid waarvan er één eerstaanwezende is. Het hospitaal (de ziekenboeg) is in een bijzonder gedeelte van een der geschutdekken ingerigt. Moet het schip zich tot het gevecht gereed maken, dan vervoert men de zieken uit het gewone hospitaal in hunne kooijen naar het tusschendeks; de ambulance tot verzorging der geblesseerden, het zoogenaamde slagverband wordt op de koebrug ingerigt. Daar bevinden zich gedurende het gevecht behalve de officieren van gezondheid en hunne helpers de scheepsprediker en eenige officieren of klerken der administratie om testamenten te maken en sterfgevallen te constateren. Inden een schip slechts een onbeduidend aantal zieken en gekwetsten heeft, dan kunnen deze in de ziekenboeg behandeld worden. Wordt echter dit getal zeer aanzienlijk dan kan zulks niet meer plaats hebben. De schepen moeten dan hunne zieken evacuëren, hetgeen altijd het geval is als op eene vloot besmettelijke ziekten ontstaan. Tot dat einde volgen eenige hospitaalschepen de vloot; dit zijn schepen met een hoog tusschendeks van vele luchtpoorten voorzien, ten einde eene behoorlijke luchtverversching te erlangen en eenige groote luiken in de boorden, die bij goed weder opengezet worden. Het zijn in de eigenlijken zin drijvende hospitalen, alleen tot opname van zieken en gekwetsten bestemd en dienovereenkomstig met het noodige personeel, materieel en gereedschappen voorzien. Bronnen: Ballingall, Einleitende Vorlesungen über Kriegsheilkunde; Kraus, Anleitung zum praktischen Militärsanitätsdienste; Larry, medizinisch-chirurgische Denkwürdigkeiten; Isfordrik, Militärgesundheitspolizei; Richter, über Organisation des Feldlazarethwesens, Stromeijer, Maximen der Kriegsheilkunst. | |
Geneesmiddelenvoor menschen en paarden, worden te velde op de daartoe bestemde bagaadjekarren bij de troepenafdeelingen en de ambulances medegevoerd. Bij de ambulances en waar deze bestaan, bij veldhospitalen, moeten ook de grondstoffen van enkele geneesmiddelen en het gereedschap tot hunne vervaardiging medegenomen worden. Zie ook Geneeskundige dienst. | |
Generaals.De hoogste officieren van een leger, even als de admiraals de hoogste officieren der vloot zijn; deze rang heeft eerst sedert de oprigting der staande legers in Europa het burgerregt gekregen. Van beneden naar boven worden de generaals op de volgende wijze gerangschikt: brigadegeneraals, (bij de Oostenrijkers, Pruissen en Nederlanders generaal-majoors, bij de Franschen vroeger maréchaux-de-camp); divisie-generaals (bij de Pruissen, Russen en Nederlanders luitenant-generaals, bij de Oostenrijkers luitenant-veldmaarschalken); korps-generaals, (bij de Pruissen en Nederlanders (waar zij echter thans niet bestaan) generaals der infanterie of der kavallerie, bij de eersten ook wel kommandant-generaals, genoemd; bij de Oostenrijkers veldtuig-meesters en generaals der kavallerie; bij de Franschen ontbreekt deze trap, hunne korpsen worden hetzij door maarschalken van Frankrijk of door divisiegeneraals aangevoerd) eindelijk legeraanvoerders (veldmaarschalken, maarschalken van Frankrijk). Bij de Franschen was het opperbevel van het leger vroeger aan eene bepaalde betrekking verbonden, uit de hofdienst der Frankische koningen afgeleid. Onder de laatste Merovingische koningen voerde de hofmeijers (Major Domi) de legers aan; later tot op het einde der 12de eeuw de groot-sénéchal onder den koning; vervolgens kwam de betrekking op den connétable (comes stabuli) aan wien twee maarschalken tot ondersteuning waren toegevoegd, dit had nog plaats tot in de 17de eeuw; eindelijk verkregen de maarschalken | |
[pagina 176]
| |
van Frankrijk het oppergezag over het leger. Uit de omstandigheid, dat aan den connétable vroeger twee maarschalken waren toegevoegd, kan men verklaren, dat in de 17de eeuw een Fransch leger gewoonlijk door twee maarschalken werd aangevoerd. Bij de Duitschers waren die betrekkingen niet zoo spoedig in een stelsel gebragt; de landheer was gewoonlijk zelf opperbevelhebber of hij droeg die betrekking aan een vorst of prins of aan een der kolonels, die een regiment voor zijn leger geworven hadden op; de maarschalk was de aanvoerder der kavallerie van het leger en had daarover uitsluitend het regtsgebied. In de 17de eeuw kwam voor den opperbevelhebber van het leger, den generaal-en-chef de benaming generalissimus in gebruik of wel in dezelfde beteekenis die van luitenant-generaal des keizers en des konings, enz. (diens opperste plaatsvervanger op het oorlogstooneel). Bij het leger van de republiek der vereenigde Nederlanden was de betrekking van kapitein-generaal de eerste van het leger, terwijl toen ter tijde de veldmaarschalk de tweede rang daarvan was. Alleen toen de Prinsen Frederik Hendrik en Willem generaals der kavallerie waren, werd de rang van generaal der kavallerie boven die van veldmaarschalk gesteld. Onder Lodewijk Napoleon bestond de rang van maarschalk van Holland, die in 1810 op last van den keizer weder vernietigd werd. | |
Generale staf.De aanvoerder van een groot leger of zelfs van een belangrijk onderdeel daarvan, kan zich onmogelijk persoonlijk met alle bijzonderheden van het militaire beheer en de administratieve dienst bemoeijen; het is ook niet voldoende voor hem, dat zijne magt weder in onderafdeelingen verdeeld is, maar hij heeft regtstreeksche helpers noodig; deze vormen zijnen generalen staf. De generale staf heeft volgens den aard der zaak verschillende werkkringen; ten eerste moet hij zorgen voor de détails der operatiën en gevechten, ten andere voor de instandhouding van het eigen leger. Daartusschen kan men nog een andere tak aannemen, die zich voornamelijk met het personeel bezig houdt. De algemeene bestemming van den generalen staf is: vooreerst door verzameling van alle berigten der afzonderlijke troepenafdeelingen in staat te zijn, elk oogenblik aan den opperbevelhebber een naauwkeurig en gemakkelijk overzigt over den toestand van het leger te kunnen geven; ten tweede door verkenningen en het inwinnen en verzamelen van rapporten hem de noodige inlichtingen te geven over den vijand en over het oorlogstooneel, waarop hij moet handelen, opdat hij daarna zijne ontwerpen zoude kunnen beramen; ten derde zijne algemeene voornemens en plannen, te ontwikkelen en door orders aan de verschillende onderafdeelingen geschikt voor de uitvoering te maken; ten vierde eindelijk deze uitvoering zelf na te gaan, opdat zij volgens het oorspronkelijke voornemen zoude plaats hebben en door verkeerde opvatting niet tot iets geheel anders zoude leiden. Naarmate van de troepenafdeelingen, waaraan het personeel van den generalen staf wordt toegevoegd, wordt hij onderscheiden in groote staf of staf van het leger en in de staven der strategische eenheden, staf der legerkorpsen, der divisiën, der brigades. De hierboven ontwikkelde bezigheden voor den staf van het leger, zijn ook voor de staven der strategische eenheden van toepassing; hoe kleiner echter die eenheden worden, des te minder is het noodig die werkzaamheden te verdeelen, met des te minder personen kan de staf bij den kleineren omvang der bezigheden, volstaan. In elken staf kan men echter de volgende afdeelingen onderscheiden; 1o. De afdeeling voor de strategisch-taktische dienst, waarvan het personeel in engeren zin gewoonlijk generale staff, ook wel generaalkwartiermeestersstaf genoemd | |
[pagina 177]
| |
wordt. 2o. Voor het personeel en de inwendige dienst de adjudanten. 3o. Voor de verpleging (administratie), die weder in verschillende onderdeelen vervalt, de intendance, de regtspleging, de eeredienst, de geneeskundige dienst en de veldpost. In verschillende legers rekent men de bevelvoerende generaals zelf ook tot den generalen staf, terwijl deze somtijds onder de benaming van korps-generaals (in Duitschland Generalität) daarvan gescheiden zijn. Iedere staf moet eenen chef hebben, die de verschillende diensttakken verzamelt; hij moet als de regterhand van den aanvoerder beschouwd worden en verdeelt de werkzaamheden over de verschillende personen van den ataf. Er bestaat dus een chef van den staf van het leger en chefs der staven der verschillende legerkorpsen of divisiën; is het leger of het legerkorps zeer sterk, dan worden deze chefs nog door onderchefs, sous-chefs, bijgestaan. Naast den chef van den staf staat bij het geheele leger de generaaladjudant, die de verzameling van de berigten over het personeel maakt en onder wiens leiding en verantwoording alle orders, die daarop betrekking hebben uitgevaardigd worden: hetzelfde heeft plaats bij de legerkorpsen of divisiën door den adjudant van het korps of der divisie. De sous-chef van den staf bestuurt in den regel de eigenlijke werkzaamheden van den generalen staf. Zijn verschillende legers onder een opperbevel vereenigd dan voert de chef van den staf des opperbevelhebbers ook wel den titel van majoor-generaal, zoo als Berthier onder Napoleon I. Bij elk der drie hoofdafdeelingen van den generalen staf is het personeel weder in bureaux of sectiën verdeeld, waarover dan de verschillende bijzondere werkzaamheden op dezelfde wijze verdeeld worden. Men zie voor de verschillende diensttakken van den staf, hierboven onder 3o. opgegeven, de daarop betrekking hebbende artikelen. Het is gemakkelijk te begrijpen dat er generale staven moeten bestaan hebben, sedert er legers zijn. Men vindt daarvan dan ook enkele sporen in alle tijden, hoewel het in den aard der zaak ligt, dat van den generalen staf in berigten over veldtogten en veldslagen slechts zelden bijzonder vermelding gemaakt wordt. De ‘koninklijke lijfwachters’ van Alexander den Grooten vormden eenen volledigen generalen staf bij het Macedonische leger; het blijkt uit eene schriftelijke dispositie voor de opstelling der Perzen, die door de overwinnaars in den slag van Gaugamela, in die legerplaats gevonden werd, dat ook bij dat leger een generale staf bestond. Bij de Atheners trokken in hunnen bloeitijd de 10 strategen mede te velde, terwijl slechts één van hen het opperbevel voerde: de 9 andere vormden dan den generalen staf; iets dergelijks had plaats met de Polemarchen bij de Spartanen, die echter wel is waar, hoofdzakelijk bestemd waren voor de verplegingsdienst en om het staatkundig toezigt over den veldheer te houden; de Romeinsche veldheeren vormden zich insgelijks eenen generalen staf uit jonge lieden van goeden huize (de Voluntarii), welke in deze betrekking tevens de krijgsdienst leerden. De vorsten van de middeleeuwen werden te velde door hunne hovelingen gevolgd en deze vervulden de functiën van stafofficieren; de steden en gemeenten van de middeleeuwen gaven in dezelfde hoedanigheid aan hunne legeraanvoerders leden van den raad mede. Bij de legers in het begin der nieuwere tijden is de betrekking van den luitenant-kolonel tot den kolonel nagenoeg die van chef van den staf; verder heeft men bij den staf den kwartiermeester (bij de Franschen aanvankelijk mestre de camp), den opperwachtmeester (bij de Franschen sergeant de bataille of major), somtijds nog de schrijvers van den kolonel, allen betrekkingen, die elk opperbevelhebber van een leger even als de chef van een regiment instelde. Frederik de Groote hechtte veel waarde aan de vorming van eenen goeden generalen staf, maar deze kreeg eerst zijne volle beteekenis sedert de Fransche omwentelingsoorlogen, toen de legers in kleine zelfstan- | |
[pagina 178]
| |
dige legers verdeeld werden, die toch gezamenlijk tot één doel moesten medewerken en wier verrigtingen één geheel moesten uitmaken. Tegenwoordig heeft elke groote mogendheid in Europa reeds in vredestijd eenen geheel georganiseerden generalen staf en inrigtingen, waar bijzonderlijk stafofficieren gevormd worden en die tegelijkertijd de gelegenheid geven in oorlogstijd den staf op de vereischte sterkte te brengen. Bij ons te lande verstaat men door groote staf van het leger de veldmaarschalken, de inspecteurs-generaal der infanterie, kavallerie en artillerie, de adjudanten, de ordonnance- en andere officieren bij den Koning en de Prinsen van den bloede dienst doende of daaraan toegevoegd. De generale staf bestaat uit 1 luitenant-generaal, 7 generaal-majoors als chef, 1 kolonel, 3 luitenant-kolonels, 3 majoors, 9 kapiteins en 6 eerste luitenants. Behalve zijne algemeene opvoeding moet de kennis van den officier van den generalen staf het gebied van alle militaire wetenschappen omvatten en hij moet daaruit vaste, gemakkelijk toe te passen gevolgtrekkingen maken. Bronnen: Von Wecklein, Untersuchungen über den Dienst des Generalstabs; Decker, praktische Generalstabswissenschaft; Grimoard, Traité sur le service de l'état-magor général des armées; Strenner, ein Generalstab im praktischen Einklang mit der Armee; Gougomos, Dienst des Generalstabs im Frieden und Kriege; Chambouleron, Mémorial d'état-major; De Lavarenne, Mémorial de l'officier d'état-major en Campagne; Von Baur, Handbuch für Offiziere des Generalstabs; Thiébault, Manuel général du service des états-majors en Réflexions sur le corps royal de l'état-major; J. von H (Ardegg.), Skizze eines Vortrags über Generalstabswissenschaft; Dienstvorschrift für den Generalstab des 8 Deutschen Bundeskorps; W. Rüstow, Anleitung zu den Dienstverrichtungen im Felde fur den Generalstab der eidgenössischen Armee; (ook in het Fransch vertaald door Lecomte); Rüstow, Organisation der Heere. | |
Generaal-adjudant.1o. Adjudant van eenen regerenden vorst, den rang van generaal hebbende; 2o. Eerste adjudant van den opperbevelhebber, die voornamelijk het toezigt houdt over het personeel der legers en den generaal op elk tijdstip over de getalsterkte van het leger moet onderrigten; 3o. Dikwijls verkeerdelijk gebezigd voor adjudant van eenen generaal. | |
Generaal-kommando.In vredestijd zijn de troepen van groote legers voor de bevelvoering en de verpleging volgens de provinciën, waarin zij garnizoen houden, in verschillende groote afdeelingen verdeeld; in Pruissen dragen deze den naam van korpskommando's of generaalkommando's, in Oostenrijk dien van legerkommando's, welke weder in legerkorpskommando's verdeeld zijn, of gedeeltelijk dien van militaire gouvernementen, in Frankrijk dien van territoriale divisiën; de gezamenlijke territoriale divisiën van Frankrijk zijn sedert het jaar 1858 in vijf groote legerkommando's vereenigd, over elk waarvan een maarschalk het bevel voert. Bij ons te lande is sedert 1 April 1860 het Rijk verdeeld in 7 militaire afdeelingen, als: 1e militaire afdeeling de provincie Noord-Brabant, standplaats 's Hertogenbosch; 2e de provinciën Gelderland en Overijssel, standplaats Arnhem; 3e de provincie Zuidholland, standplaats 's Gravenhage; 4e de provinciën Noord-holland en Utrecht, standplaats Haarlem; 5e de provincie Zeeland, standplaats Vlissingen; 6e de provinciën Friesland, Groningen en Drenthe, standplaats Groningen; 7e het hertogdom Limburg, standplaats Maastricht. Het bevel in iedere militaire afdeeling wordt aan een' generaal-majoor of kolonel, bij uitzondering aan een' luitenant-generaal toevertrouwd. Die bevelhebbers behooren tot den grooten staf van het leger en staan onmiddelijk onder de bevelen van den minister van oorlog. | |
[pagina 179]
| |
Genie, Genietroepen.Men verstaat door korps ingenieurs of korps der genie, een officierskorps, dat zoowel in vredes- als in oorlogstijd bestemd is om de uitvoering van alle militaire werken te leiden. De genietroepen zijn bestemd om het korps ingenieurs bij de leiding van groote werkzaamheden behulpzaam te zijn en die werken, waartoe eene bijzondere oefening vereischt wordt, zelf uit te voeren. Men onderscheidt de ingenieurs somtijds in veld- en vestingingenieurs, hoewel dit onderscheid hoe langer hoe meer wegvalt; de dienst van den ingenieur te velde heeft zeer vele aanrakingspunten met die van den generalen staf, om welke reden men bijvoorbeeld ook in Oostenrijk een gedeelte der genietroepen tot den generalen staf rekent, zoodat zij troepen van den generalen staf of van den staf worden. De genietroepen worden weder in verschillende soorten onderscheiden, waarbij men moet opmerken, dat dezelfde benaming niet overal hetzelfde beteekent. Mineurs noemt men de afdeelingen der genietroepen, die tot de daarstelling der mijnen en het voeren van den mijnenoorlog voor en in de vestingen bestemd zijn; sappeurs degenen die vooreerst de taak moeten vervullen om bij den aanval van vestingen de loopgraven te traceren, fascinen, schanskorven te maken, enz. (zie Vestingoorlog en Sappen); voorts in meer algemeenen zin de genietroepen te velde, die in het veld de beletselen moeten opruimen, den bouw van alle verschansingen, wegen en bruggen (in zoo ver hiermede de pontonniers niet belast zijn) moeten leiden, de kunstmatige werkzaamheden zelf moeten uitvoeren. Bij andere legers is deze laatste diensttak meer bijzonder aan de zoogenaamde pionniers opgedragen. De pontonniers zijn bestemd om bruggen te slaan, in zoo verre die uit medegevoerde treinen (pontontreinen) vervaardigd worden. De veldtelegrafie behoort bij de meeste legers tot de mineurs en sappeurs; bij ons zal dit ook zoo ingevoerd worden. Bij de verschillende mogendheden is de organisatie en de indeeling der genietroepen zeer verschillend. Bij de oprigting der staande legers werden naar Frankrijks voorbeeld de genietroepen doorgaans tot de artillerie gerekend en daarmede in één korps vereenigd; eerst langzamerhand werden zij van elkander gescheiden. Het is nog een overblijfsel uit die tijden, dat nog heden in Frankrijk en Nederland de pontonniers bij de artillerie behooren, voornamelijk daarom, omdat zij even als de artillerie een groot voerwezen noodig hebben. Overigens zijn in Frankrijk de genietroepen in regimenten en deze in bataillons ingedeeld; elk bataillon bevat 7 kompagniën sappeurs en 1 kompagnie mineurs (van waar hun naam sappeurs-mineurs). Deze bataillons worden onverschillig te velde en in den vestingoorlog gebezigd. In Pruissen heeten de gezamenlijke genietroepen pionniers. Zij zijn ingedeeld in zoogenaamde ‘afdeelingen’ in vredestijd van 2, in oorlogstijd van 3 kompagniën; elke kompagnie bevat eene sectie sappeurs. De soldaten van elke sectie worden in hun eigenaardige dienst zoo volmaakt mogelijk, die der andere sectiën in zoo verre geoefend, dat zij daarbij met vrucht als handlangers kunnen gebezigd worden. Zulk eene kompagnie kan nu, hetzij in of voor vestingen gebruikt worden, waarbij dan de sappeurs en mineurs bij voorkeur werkzaam zijn of bij een legerkorps te velde gevoegd worden, om te dienen bij een' pontontrein, waarbij dan de pontonniers op den voorgrond treden of zonder pontontrein om den bouw van veldwerken, wegen en bruggen uit voorhanden middelen te besturen. De Oostenrijkers hebben 2 | |
[pagina 180]
| |
regimenten genie (sappeurs-mineurs) voor de dienst bij den aanval en de verdediging van vestingen en een korps pionniers, tegenwoordig van 6 bataillons voor de dienst te velde, dus ook voor de bediening van eenen pontontrein volgens het stelsel van Birago; de bespanningen worden door den trein van het leger geleverd. De sappeurs van de Russen zijn nagenoeg hetzelfde als de sappeurs-mineurs der Franschen en worden even als deze in bataillons verdeeld, welke hier 1 à 2 kompagniën mineurs en 3 of 2 kompagniën sappeurs tellen; buitendien heeft men parken pontonniers, welke ieder door eene kompagnie pontonniers bediend worden. Eindelijk heeft men divisiën rijdende pionniers van 2 eskadrons, die het materieel der zoogenaamde lederen pontons moeten bedienen; ééne van deze divisiën, die in oorlogstijd 4 in getal zijn, is bij het korps dragonders gevoegd. In Nederland heeft men een bataillon mineurs en sappeurs van 3 kompagniën, terwijl de gegronde hoop bestaat, dat dit spoedig met 1 kompagnie zal vermeerderd worden. Het korps pontonniers wordt tot de artillerie gerekend en bestaat uit 2 kompagniën. Hoewel de genietroepen dikwijls in grootere afdeelingen moeten optreden, zoo gevoelde men toch bij het oorlogvoeren in doorsneden terrein, dikwijls de behoefte om ook aan kleinere troepenafdeelingen de hulp van kleine afdeelingen genietroepen te verleenen, welke wel geene groote werkzaamheden behoefden uit te voeren, maar in staat moesten zijn, kleine beletsels spoedig op te ruimen, een huis of een dorp in staat van verdediging te brengen, eene loopbrug te slaan, enz. Het kwam er hierbij minder op aan om aan deze kleine afdeelingen eene volmaakte militaire opvoeding te geven, dan om ze uit bekwame handwerkslieden (vooral timmerlieden en smeden) te doen bestaan. Uit dit oogpunt moeten de bataillonssappeurs, die bij sommige legers nog bestaan, de brigadesappeurs der Pruissen in 1815, de sectiën pionniers bij de Hongaarsche bataillons Honveds in het jaar 1849, de rijdende sectiën pionniers, die in het 1850 bij de batterijen Sleeswijk-Holsteinsche artillerie gevoegd waren, beschouwd worden. Het is duidelijk, dat men hieruit voordeelen kan trekken, maar dat de zaak ook kan overdreven worden. | |
Gensdarmes.In de middeleeuwen noemde men Homme d'armes (meervoudig Hommes d'armes of Gensdarmes) de ruiter, die even als zijn paard van eene volkomene wapenrusting voorzien was, de ridder (chevalier) in tegenstelling van zijn ligter uitgerust gevolg (zie Kavallerie, Ordonnans-kompagniën), zijne schildknapen (écuyers) en knechten. Hoewel na de oprigting der staande legers het begrip der volle wapenrusting even als dat der glavie als administratieve en taktische eenheid reeds geheel verloren was gegaan, vindt men ook nog toen en zelfs in onze eeuw bij verschillende mogendheden enkele regimenten zware kavallerie, die den naam van regimenten Gensdarmes dragen. Tegenwoordig is de gensdarmerie bij alle mogendheden een korps politie, dat in vredestijd onder militaire vormen de politiedienst vervult en in oorlogstijd gedeeltelijk de operatielegers volgt om de politie van het leger waar te nemen; dit laatste gedeelte der gensdarmerie wordt in kleine afdeelingen bij de hoofdkwartieren van het leger en de legerkorpsen ingedeeld en voert den naam van leger- of korpsgensdarmerie; bij de Pruissun verrigt zij ook de dienst van ordonnancen bij de generaals. De gensdarmerie, welke de politiedienst verrigt wordt somtijds lands- of provinciale gensdarmerie genoemd. Men verdeelt de gensdarmerie in gensdarmerie te paard en te voet, naarmate zij al dan niet bereden zijn. De gensdarmerie wordt | |
[pagina 181]
| |
gewoonlijk door oudgediende soldaten en onderofficieren aangevuld. Bij ons te lande draagt de gensdarmerie den naam van Maréchaussée. Zij bestaat uit 2 kompagniën, de kompagnie van Noord-Brabant en Zeeland en de kompagnie van Limburg. De eerste telt 6 officieren en 225 onderofficieren en manschappen, de tweede 4 officieren en 126 onderofficieren en manschappen. | |
Geodesie.De G. is eene wetenschap, die ons leert den aardbol te meten, zijne ware gedaante te kennen en een grooter of kleiner gedeelte van zijne oppervlakte in kaart te brengen. Zij is in twee hoofdafdeelingen verdeeld de topographie ook landmeetkunst of werkdadige meetkunst genoemd, welke kleine gedeelten der aardoppervlakte in kaart leert brengen, waarbij men die oppervlakte als een plat vlak kan beschouwen en de geomorphie, welke kaarten van uitgestrekte gedeelten van den aardbol leert vervaardigen, waarbij de ware gedaante der aarde in rekening moet gebragt worden. | |
Geognosie en Geologie.De laatste wetenschap behandelt de geschiedenis van het ontstaan van onzen aardbol, de eerste de kennis van den tegenwoordigen toestand van de schors der aarde, voor zoover men daarin heeft kunnen doordringen. Zij houdt zich vooral op met het onderzoek der gesteenten en der aardlagen en hunne ranschikking; beide wetenschappen grijpen zoodanig in elkander in, dat de eene moeijelijk zonder de andere kan gedacht worden en hare grenzen niet te bepalen zijn. Bij ons te lande, in Frankrijk, Engeland en Italië worden zij dan ook met den algemeenen naam van geologie bestempeld, in Duitschland worden zij echter nog onderscheiden. De geologie vormt in zekeren zin de grondslag der geognosie; zij is nog eene leer van waarschijnlijkheden (hypothesen) en de eenige weg om haar meer te bepalen is het naauwkeurige geognostische onderzoek. Voor den krijgsman is de inwendige zamenstelling der aardkorst minder belangrijk dan de gesteldheid der oppervlakte, waarmede de terreinleer (zie Terrein) zich bezig houdt. Deze gedaante der oppervlakte is echter wezenlijk afhankelijk van den aard en de rangschikking der aardlagen. In zoo ver wordt de geognosie weder de grondslag der militaire terreinkennis en alle nieuwere militaire werken over de terreinleer, geven dus ook, al is het slechts bij wijze van inleiding, eene algemeene verklaring van geognostische en de daarmede naauw verbonden geologische denkbeelden. Het schijnt ons toe, dat men daarbij meestal te ver gaat en en dat het voordeel hetwelk voor de terreinleer, uit eene wijdloopige uiteenzetting van geognostische en geologische denkbeelden ontspringt zeer gering is. Eenige weinige zeer duidelijke verschijningen toch van het verband tusschen de geognostische gesteldheid en der oppervlakte daargelaten, heerscht er ten opzigte van dat verband zeer veel duisters. Men zie ook Aardrijkskunde en Terrein. | |
George (orde van St.).1o. Russische ridderorde voor land- en zee-officieren in 1769 door Katharina II gesticht. 2o. Beijersche ridderorde gesticht in de 12de eeuw ten tijde der kruistogten, door de hertogen Otto III en Ekhard van Beijeren vernieuwd door keizer Maximiliaan I en ten tweeden male vernieuwd door den keurvorst Karel Albert in 1729. | |
[pagina 182]
| |
Geschiedenis.De militaire geschiedenis is in twee hoofddeelen onderscheiden: 1. Krijgsgeschiedenis of geschiedenis der oorlogen. 2. Geschiedenis van het krijgswezen. De eerste behandelt de oorlogen, naar de voorname gebeurtenissen, die er in voorgevallen zijn, terwijl zij nu eens een groot tijdperk omvat, dan weder slechts eenen enkelen oorlog, de oorlogen van een' bijzonderen staat of zelfs een enkelen veldtogt behandelt; zij is de moeder der krijgswetenschap, want het eenvoudige verhaal voerde spoedig tot de beoordeeling en deze tot het daarstellen van wetten voor de krijgsvoering. Naar belangrijkheid en naar omvang maakt zij een aanzienlijk deel der algemeene G. uit en voor een aantal tijdperken kan men de bronnen der algemeene G. tevens als die der krijgsgeschiedenis beschouwen of verwijst men voor deze laatste alleen op de eerste. Men verlangt tegenwoordig van eene doelmatig zamengestelde krijgsgeschiedenis, dat zij een goed overzigt van de staatkundige verhouding, van het oorlogstooneel en van de wederzijdsche legers geeft en eerst daarna de gebeurtenissen zelf in behoorlijke volgorde mededeelt. Op deze wijze wordt zij eene rijke bron van onderrigt voor den krijgsman, daar zij hem de grondslagen der oorlogskunst, door de ondervinding gestaafd, inprent, hem meer vertrouwen op hunne toepassing geeft, terwijl zij hem de bijzonderheden en de toepassing van algemeene regelen in bijzondere gevallen verklaart en enkele zaken doet opmerken, waarop bij die algemeene regelen niet altijd kan gelet worden. De geschiedenis van het krijgswezen leert de ontwikkeling der kunst niet alleen in oorlogs- maar ook in vredestijd; zij leert de militaire instellingen der volken, hunne wapens, hunne taktiek, hunne handelwijze kennen, benevens den invloed die oorlogen, beschaving en wetenschap op den vooruitgang daarvan hebben uitgeoefend. Men zoude ze ook geschiedenis van de beschaving der krijgskunst kunnen noemen en zij is bijgevolg eene noodzakelijke aanvulling der krijgsgeschiedenis. Ook de G. van het krijgswezen is nu eens algemeen, als zij eenen meer omvattenden kring bewerkt, dan meer bijzonder als zij een enkel volk, een enkel tijdperk, een enkel wapen, een enkele tak der krijgskunst behandelt. Men kan de krijgsgeschiedenis gevoegelijk in een aantal tijdperken verdeelen, in elk waarvan een volk of ook een merkwaardig punt van vooruitgang, het middelpunt vormt. Wij zullen hier deze tijdperken benevens de merkwaardigste bronnen voor de kennis hunner oorlogen, vermelden. 1ste Tijdperk, het oud Egyptische van de 30ste tot de 13de eeuw vóór Christus. Terwijl het overige van de aarde nog geheel in duisterheid verkeert, vertoont zich Egypte als staat; de oorlogen van dit tijdperk behandelen eerst de vereeniging van het Nijldal tot eenen staat, daarna de invallen van veroveraars, zoo als de Hyksos en later de Ethiopiërs, het afwerpen van hun juk en eindelijk de veroveringen buiten de grenzen van Egypte. 2de Tijdperk, het Semitische van de 13de tot de 7de eeuw V. Chr. De oorlogvoerende volken van dit tijdperk, zijn de Babyloniërs, de Assyriërs, de Joden, de Phoeniciërs en de Egyptenaren. De Assyriërs zijn het voornaamste veroveringsvolk van dit tijdperk. 3de Tijdperk, het Perzisch-Medische van de 7de tot de 5de eeuw V. Chr. Eerst is Medië, daarna Perzië het veroveringsvolk in dit tijdperk; de voornaamste persoon daaruit is Cyrus of Koresch, de veroveraar van Azië. In dit tijdperk vindt men de eerste naauwkeurige beschrijving van eenen oorlog, buiten den veroverings- | |
[pagina 183]
| |
oorlog van de Joden tegen Kanaän, nl. de togt van Darius tegen de Scythen (zuidelijk Rusland). Bronnen voor de kennis dezer drie vroegste krijgsgeschiedkundige tijdperken zijn: de heilige boeken van het Oude Testament en de geschiedenis van Herodotus. De nasporingen in den laatsten tijd door reizigers in de binnenlanden van Azië gedaan, verspreiden hoe langer hoe meer licht over deze overoude tijden en bevestigen de opgaven van Herodotus, den stamvader der geschiedenis. Zie ook Dunker, Geschichte des Altherthums. 4de Tijdperk, het Grieksche van de 5de tot de 3de eeuw vóór Christus. Hierin vindt men eerst den verdedigenden oorlog der Grieken tegen den inval der Perzen. De aanvallende oorlog in Azië tegen datzelfde volk op zijn eigen grondgebied, wordt door tallooze binnenlandsche oorlogen, zoo als de Peloponnesische, de Korinthische, de Beötische, enz. uitgesteld, tot dat Alexander hem eindelijk onderneemt, nadat hij Macedonië tot het middelpunt der Grieksche staten gemaakt heeft. Toen na Alexander's dood, zijn uitgestrekt rijk verdeeld wordt, verheffen zich onder zijne veldheeren (de Diadochen) een aantal Grieksch-Europesche en Grieksch-Aziatische staten, welke eene soort van evenwigtsstelsel vormen, dat echter gestadig door oorlogen verstoord wordt. Bronnen: Herodotus (in het Fransch vertaald door Du Ryer, de 4 laatste boeken in het Nederlandsch door Bosscha en Van Kampen), Thucydides (in het Fransch vertaald door Gail in de Bibliothèque historique et militaire van Liskenne et Sauvan, tome I), Xenophon (in het Nederlandsch vertaald door Ten Brink, in het Fransch de Cyropedie door Gail, de Anabasis door Luzerne, beiden in Liskenne et Sauvan), Arrianus (in het Hoogduitsch vertaald 1792 en 1813, in het Fransch door Chaussard in Liskenne et Sauvan), Diodorus, Plutarchus (in het Nederlandsch vertaald door Wassenbergh en Bosscha), Cornelius Nepos (in het Nederlandsch door Engelberts), Cuchius (in het Duitsch door Ostertag, in het Fransch door Vaugelas), Demosthenes redevoeringen, Van Paffenrode. Der Grieken en Romeynen krijgshandel, Grote, Geschichte Griechenlands, Droysen, Geschichte Alexanders des Groszen en Geschichte der Hellenischen staaten, Van Kampen, Geschiedenis van Griekenland, Barthélémy, Voyage du jeune Anacharsis (in het Nederlandsch vertaald), Rüstow en Kochly, Geschichte des Griechischen Kriegswesens, Den Beer Poortugael, Krijgsgeschiedenis der Ouden en meer anderen. 5de Tijdperk. Het Romeinsche van de 3de eeuw vóór tot de 5de eeuw na Christus. Het begin van dit tijdperk vindt de Romeinen reeds als beheerschers van Italië; hun strijd met Tarente en met Pyrrhus, den vertegenwoordiger van Griekenland, leidt hunne blikken ook buiten de Italiaansche grenzen af. Als veroveraars wenden zij zich tegen het Zuiden en Westen (Karthago en Spanje), tegen het Oosten (het statenstelsel van Alexanders veldheeren), tegen het Noorden (Gallië en Germanië). De verandering der republiek in een keizerrijk, grootendeels op het veroveringsstelsel steunende, stremt den loop daarvan niet zoo dadelijk; sedert het begin der volksverhuizing komt langzamerhand de omkeering; de Romeinen treden eerst nog verdedigenderwijze aan de grenzen van hun wijduitgestrekt gebied op, om dan voor en na en hoe langer hoe sneller, tot hunne oorspronkelijke grenzen teruggedrongen te worden, door de Germanen uit het Noorden, door de Nieuw-Perzen uit het Oosten. Bronnen: Livius, Sallustus, Polybius (Fransche vertaling in Liskenne et Sauvan, tome II, in dezelfde taal door Thuillier met commentariën van Folard, Duitsche vertalingen door Benicken en anderen), Caesar's Commentariën (in het Fransch vertaald door Turpin de Cressé; ook te vinden in Liskenne et Sauvan | |
[pagina 184]
| |
tome II met een vervolg van Hirtius), Tacitus, Jaarboeken (in alle talen overgebragt, in het Nederlandsch door Hooft), Ammanius Marcellinus, Josephus (in het Nederlandsch door Bommel), Vegetius (Fransche vertaling bij Liskenne et Sauvan), Stuart, Romeinsche Geschiedenis, Benicken, Roms Kriegs- und Staatsgeschichte, Vaudoncourt, Campagnes d'Annibal, Mommsen, Römische Geschichte, St. Simon, Histoire de la guerre des Bataves et des Romains, benevens Plutarchus, Nepos en anderen reeds bij het 4de tijdperk aangehaald. 6de Tijdperk. Het Germaansche, van de 5de tot de 9de eeuw. In dit tijdperk vindt men de stichting der rijken op het voormalige grondgebied van het Romeinsche wereldrijk, door de Germanen, West- en Oost-Gothen, Franken, Longobarden en Vandalen, die door de Hunnen uit hunne woonplaatsen verdrongen worden; de poging van Justinianus om uit Byzantium, de oude eenheid van het Romeinsche rijk te herstellen, mislukt; het Frankische rijk verheft zich evenwel beheerschend over alle Germaansche rijken en Karel de Groote breidt het door veroveringen uit, om de plaats van het Romeinsche rijk in te nemen; bij zijnen dood wordt het echter verdeeld. In dien tusschentijd komen de Arabieren aan de uiterste grenzen van Europa rijken stichten. Bronnen: Voor de oorlogen van Justinianus, Procopius en Agathias, voor den lateren tijd slechts kronykschrijvers, die voor de krijgsgeschiedenis weinig waarde hebben. Het zoude voor ons niet minder belangrijk zijn, het krijgswezen en de oorlogen der middeleeuwen te leeren kennen, dan die van elk ander tijdperk; hoewel de middeleeuwen gewoonlijk als een tijd van verval van alle kunsten beschouwd worden, is dit naar het weinige, waarover wij met zekerheid kunnen oordeelen, echter niet zoo onvoorwaardelijk juist en al ware het dit, dan zoude het nog belangrijk zijn, de oorzaken en de bijzonderheden van dat verval na te sporen. Dit wordt echter bijna geheel onmogelijk door het gemis van bronnen en juist dat gemis en de daaruit voortvloeijende onbekendheid, heeft er welligt het meest toe bijgedragen, dat men, zonder zelfs het weinige wat voorhanden is te gebruiken, van het verval der middeleeuwen spreekt. Over hetgeen ons vaderland meer bijzonder betreft, zie men Van Loon, Aloude hollandtsche historie. 7de Tijdperk. De riddertijd, van de 9de tot de 15de eeuw. Dit tijdperk kenschetst zich niet door een volk of een' staat als middelpunt, maar alleen door eene maatschappelijke instelling; het ridderwezen, dat eerst onverdeeld heerscht en vooral in de kruistogten in vollen bloei is, daarna evenwel in botsing geraakt met de zich ontwikkelende burgerijen en met de opkomende nieuwere monarchiën. Bronnen: Voor de kruistogten: Willem van Tyrus (in het Fransch vertaald door Dupréau, onder den titel la Franciade Orientale), Villehardouin, histoire de l'empire de Constantinople, Joinville, Histoire française en Vie de Saint Louis, Van Kampen, Geschiedenis der kruistogten (tot het jaar 1291), Michaud, Histoire des Croisades. Van de overige oorlogen uit dit tijdperk kan men slechts diegene als leerzaam voor de krijgsgeschiedenis beschouwen, waarvan men de meeste en uitvoerigste bronnen vindt. Daartoe behooren de Vlaamsche vrijheidsoorlogen, zie Villani historie fiorentine; de Zwitsersche vrijheidsoorlogen, zie Tschudy, Anshelm, Justinger, Diebold Schilling; zie ook Rodt, die Kriege Karls des Kühnen, May, histoire militaire de la Suisse, Haller von Konigsfelden, Schweizerschlachten; de oorlogen tusschen Engeland en Frankrijk. Froissart, Chronique, Villani, Daniël, Histoire | |
[pagina 185]
| |
de la milice française; de oorlogen tusschen de verschillende Nederlandsche vorsten. Zie Bosscha Neêrlands heldendaden te land; Meerman, Geschiedenis van Graaf Willem II; Sjoerds, Historische Jaarboeken van Oud- en Nieuw Friesland; De Jonge, de Hoeksche en Kabeljaauwsche twisten; Alkemade, De Jonker-Fransen-Oorlog; Kemp, Leven der heeren van Arkel; Meerman, Beleg van Leyden; Pontanus (in het Nederlandsch vertaald door Slichtenhorst, Gelderse Geschiedenissen). 8ste Tijdperk. Grondvesting der nieuwere monarchie en van het nieuwere statenstelsel van de 15de tot het midden der 17de eeuw. In dit tijdperk zijn vooral belangrijk de Italiaansche oorlogen van 1494-1544, de Schmalkaldische of Duitsche oorlog 1546-1554, de tachtigjarige oorlog 1568-1648 en de dertigjarige oorlog 1618-1648. Bronnen: Voor de Italiaansche oorlogen: Commines, Mémoires pour servir à l'histoire de Louis XI en de Charles VIII; Paulus Jovius (in het Fransch door Sauvage, Histoire de 1494 à 1547); Guiccardini (in het Fransch door Favre, Histoire des principaux évènements arrivés depuis 1490 jusqu'en 1594 of Histoire des guerres d'Italie; Daniël, Histoire de la milice française. Voor den Schmalkaldischen oorlog: Hortleder. Voor den tachtigjarigen oorlog: Van der Vynckt, Histoire des troubles des Pays-Bas (ook in het Nederlandsch vertaald Nederlandsche beroerten); P.C. Hooft, Nederlandsche Historiën (loopende van 1555-1584, vervolgd tot 1587); Van Meteren, Historie der Nederlandsche ende haerder naburen oorlogen ende geschiedenissen (tot 1612); P. Bor, Oorsprongh, begin en vervolgh der Nederlandsche oorlogen, H. de Groot, Nederlandsche jaarboeken en historiën, 1566-1609 (vertaling uit het oorspronkelijk in het latijn geschreven werk); E. van Reyd, Historie der Nederlandsche oorlogen, begin ende voortganck tot den jare 1601 met eene continuatie tot den jaare 1640 door Van den Sande; Aytzema en Sylvius, Saken van staet en oorlogh in ende omtrent de Vereenigde Nederlanden van de jaren 1631 tot 1697; Strada, de Bello Belgico (in het Fransch vertaald door Du Reyer); Bentivoglio, della guerra di Fiandria (in het Fransch overgezet door Loiseau), beiden ook in het Nederlandsch vertaald); Bosscha, Neêrlands heldendaden te land; Motley, The rise of the Dutch republik (vertaald door Bakhuyzen van den Brink). Voor den dertigjarigen oorlog: Haug, Geschiedenis van den 30jarigen oorlog; Khevenhüller; Gualdo; Theatrum europaeum; Chemnitz; Spanheim, soldat suédois; Bulow, Gustav Adolph in Deutschland. 9de Tijdperk. De tijd der onbepaalde monarchiën van het midden der 17de tot het einde der 18de eeuw. Hierin vallen voor: 1o. de oorlogen der Oostenrijkers tegen de Turken, zie Monte Cuccoli's Mémoires; 2o. de Noordsche oorlogen; de eerste van 1650-1660, zie: Puffendorf, Leben des Groszen Churfürsten Friedrich Wilhelm en zijn Leben Karls IX Gustav; de tweede van 1700-1720, zie: Adlerfeld, histoire militaire de Charles XII; Partheney, Histoire de la Pologne sous Auguste II; 3o. de voornaamste oorlogen van Lodewijk XIV, 1667-1697, zie: Quincy, Histoire militaire du règne de Louis le Grand; De Beaurain, Les quatre dernières campagnes de Turenne en Histoire militaire du duc de Luxembourg; Zanthier, Leven van Turenne; Theatrum europaeum; Bosscha; Sypestein en De Bordes, Nederland in 1672 en 1673; Depping, Geschichte des Krieges der Münsterer und Kölner gegen Holland (vertaald door Molhuyzen); Knoop, Nederland in 1672 en 1673; Valckenier, Verwerd Europa en vervolg; Ypey, Menno van Coehoorn; Aytzema en Sylvius; L.S. Leven en bedrijf van Willem III; Samson, Histoire de Guillaume III; Feuquières, | |
[pagina 186]
| |
Mémoires en meer anderen; 4o. de Spaansche successie oorlog 1701-1714, zie: De Vault, Mémoires militaires; Quincy; Theatrum Europaeum; Goslinga, Mémoires relatifs à la guerre de la Succession; Cowe, Memoirs of Marlborough; Rousset, Oorlogskundige beschrijving van de veldslagen en belegeringen der Prinsen Eugenius, Oranje-Nassau-Vriesland en Marlborough; Brodruk, Compleat history of the late war in the Netherlands; Europische Mercurius. - Mémoires du prince Eugène de Savoye; Anquetil, Vie du maréchal, duc de Villars, enz. 5o. de Oostenrijksche successieoorlog, zie Oesterreichische Militär Zeitschrift; Heeren, Mémoires sur la campagne des Pays-Bas; Lettres et mémoires du maréchal de Saxe; Smith, Chronological Epitome of the wars in the Low Countries; 6o. de drie Silezische oorlogen en de zevenjarige oorlog, zie: Frederic II. Oeuvres posthumes; Lloyd und Von Tempelhoff, Geschichte des 7jährigen Krieges in Deutschland; Von Archenholtz; Montalembert, Correspondance; Tielke, Beyträge zur Kriegskunst und Geschichte des Krieges von 1756-62; Jomini; eene geschiedenis van den 7jarigen oorlog door officieren van den Pruissischen generalen staf; Von Decker, Die Schlachten und Hauptgefechte des 7jährigen kriegs, enz. 7o. De oorlogen om de deeling van Polen. 10de Tijdperk, de Fransche omwenteling en het keizerrijk onder Napoleon I van 1789 tot 1815. Algemeene werken: Geschichte der Kriege in Europa seit den Jahren 1792 bis 1815 (in het Nederlandsch vertaald door E.H. Brouwer); Jomini, Histoire critique et militaire des guerres de la révolution en Vie de Napoléon; Thiers, Historie de la révolution française en Histoire du Consulat et de l'Empire; Matthieu Dumas, Précis des evènements militaires; Von Lossau, Charakteristik der Kriege Napoleon's (in het Nederl. vertaald door Brouwer); Löben Sels, Bijdragen tot de krijgsgeschiedenis van Napoleon Bonaparte; De Crossard, Mémoires, etc.; Victoires, conquêtes, désastres et revers des Français de 1792-1815. Afzonderlijke veldtogten: Beschrijving van den veldtogt tegen de Franschen in 1792 onder bevel van den hertog van Brunswijk; Militärische Denkwürdigkeiten unserer Zeiten insbesondere des Französischen Revolutionskrieges im Jahre 1792; Money (1792); Gay de Vernon (1792 en 1793); Geschichte des Feldzuges der Hollandischen armee in dem Jahre 1793; Tagebuch von dem Theil des Feldzuges der Preuszischen Truppen an dem Nieder-Rheim in 1793; Wagner (1793); Von Treskow (1794); De Gros (1794); Viennet (1792-94); Von Dittfurth (1793-95); Von Porbeck (1794-95); David (1794 en 95); Nieuwe Nederlandsche jaarboeken; Freimuthige Beurtheilung der Operationen der Oesterr. und Franz. Arméen in dem Feldzuge 1795; Mortonval, Histoire der guerres de la Vendée 1793-96; Mémoires du général Dumouriez; Mlitaire Spectator dl. III; Van der Aa, Geschiedenis van den jongstgeeindigden oorlog tot op den vrede van Amiëns; Beauchamp, Histoire de la Guerre de la Vendée en Guerres des Vendéens et des Chouans contre la république française. Over 1796: Clausewitz, Von Decker; Schneidawind; Erdmannsdorf. Fervel, Campagnes de la révolution française dans les Pyrênées Orientales. Over 1799 in Duitschland, in Italië en Zwitserland: Miliutin; Clausewitz; aartshertog Karel; in Holland: Kraijenhoff, Geschiedkundige beschouwing van den oorlog op het grondgebied der Bataafsche republiek in 1799; Van der Aa; Mac-Carthy, Histoire de la Campagne faite en 1799 en Hollande (uit het Engelsch); Vonck, Geschiedenis der landing van het Engelsch-Russische leger in Noord-Holland. Over den veldtogt in Egypte: Ader, Histoire de l'expédition d'Egypte et de Syrie; Walsh, Journal of the late campaign in Egypt; Berthier; Martin; Miot, Mémoires. Over 1800: Pannasch, Gesammelte militärische Schriften; Von Bülow, Geschichte des | |
[pagina 187]
| |
Feldzugs von 1800 in Deutschland und Italiën; Campagne sur le Mein et la Rednitz de l'armée Gallo-Batave en 1800 et 1801. Over 1805: Von Mack, Vertheidigung des Oestreichischen Feldzugs van 1805; Von Rüstow; Danilewsky. Over 1806 en 1807: Von Plotho, C. von W. (Müffling); Von Hopfner. Over 1809: De Laborde; Pelet; Beobachtuugen und historische Sammlung wichtiger Ereignisse aus dem Kriege zwischen Frankreich und Oesterreich in 1809; Bartholdy, Der Krieg der Tyroler Landleute im Jahre 1809; Von Valentini, Versuch einer Geschichte des Feldzugs von 1809 an der Donau; Van Hoek, Geschiedkundig verhaal van de landing der Engelschen in Zeeland in 1809; Louis Bonaparte, Documents historiques et reflexions sur le gouvernement de la Hollande. Over 1812: Danilewsky; Chambray; De Ségur; Sarrazin; De Purbusque; Solyk; Venturini; Labaume; Butturlin; Kerporter; Von Miller; Von Seydlitz; d'Auzon de Boisminart; Vaudoncourt. Over 1813 en 1814: Venturini; Von Clausewitz; Vaudoncourt (1814-15); Bourgeois; Danilewsky; Beitzke, Geschichte des Feldzugs von 1814; Von Plotho; Von Hoffman Tagebuch; Butturlin; C. von W. (Müffling), Zur Kriegsgeschichte der Jahre 1813 und 1814; Mortonval (1814-15); Sporschil; Koch; De Beauchamp; Fain, J** Dernière campagne de l'armée Franco-Italienne en 1813 et 1814; Darstellung des Feldzugs der Verbundeten gegen Napoleon im Jahre 1813 und 1814; Uebersicht der Feldzuge zwischen den Alliirten und kais. Franz. Armeen in den Jahren 1813, 14 und 15; Feldzug der kais. Russischen Armee von Polen in den Jahren 1813 und 1814; De Londonderry; Norvins (1813); Von Clausewitz; Précis historique des opérations militaires de l'armée d'Italie en 1813 et 1814; Von Damitz; Von Westmoreland, enz. Over 1815: Von Plotho; Gourgaud; C. von W.; Von Grolman; Scheltema, De laatste veldtogt van Napoleon Bonaparte; Knoop; Charras. Over de oorlogen op het Spaansche schiereiland: Foy; Suchet, Mémoires; Gouvion St. Cyr, Journal des opérations de l'armée de Catalogne en 1808 et 1809; Lafaille, Mémoire sur la campagne des Pyrénêes Orientales en 1808; Napier, History of the war in the Penunsula from 1807 to 1814; J. Jones; Rigel, Der siebenjährige Kampf auf der Pyrenäischen Halbinsel; Belmas; Thiebault, Relation de l'expédition du Portugal en 1807 et 1808; Alison, Geschiedenis van het Spaansche schiereiland 1807-1814 (uit het Engelsch door G. Kuyper Hz.). 11de Tijdperk. De nieuwere tijd. Algemeen werk: Rüstow, Feldherrnkunst des 19ten Jahrhunderts (in het Nederlandsch vertaald door L.C. de Fremery). Bijzondere werken: De Russisch-Turksche oorlog van 1828 en 1829: Von Moltke; Uschakoff (in het Duitsch vertaald door Lämmlein); Fonton; De Koch; De Valentini; de Spaansche burgeroorlogen: Von Göben; Von Rhaden, Wanderungen; de tiendaagsche veldtogt in België: Knoop; Van Waesberge, Herinneringen uit den veldtogt in België; Durand, Dix jours de campagne ou la Hollande en 1831; Huybrecht, Histoire politique et militaire de la Belgique 1830-1831; de Poolsch-Russische oorlog: Von Smitt, Geschichte des Polnischen Aufstandes und Krieges; Brzozowski, La guerre de Pologne en 1831; Van Rijneveld; De omwenteling in Polen. De oorlog van den Sonderbond in 1847: Tillier, Geschichte der sogenannten Fortschrittsperiode; Ellger; de oorlog der Oostenrijkers in Italië in 1848 en 1849: Willesen, Oesterreichische Generalstabsberichte; (Schönhals) Erinnerungen eines Oesterreichischen Veteranen; Bava, Kriegsbegebenheiten bei der kais. Oester. armee in Italiën; Von Rothenburg; Ulloa, Guerre de l'indépendance italienne; de Hongaarsche oorlog: Windischgrätz (de winterveldtogt van 1848-49); Von Ramberg, (oostenr. de zomerveldtogt); H.V.N. Bericht über die Kriegsoperationen der Russischen truppen; Klapka, | |
[pagina 188]
| |
Ungarischer Nationalkrieg en zijne Mémoires; Görgey, Mémoires; Pataky, Der Krieg in Siebenbürgen; Balleydier, Histoire de la guerre d'Hongrie; de Sleeswijk-Holsteinsche oorlog: Lütgen; Alten; Sichart; Mulder, De veldtogt van 1848 in Sleeswijk-Holstein; Rothenburg; F.N., Die Feldzuge des Deutsch-Dänischen Krieges; de bijvoegsels van het preuszische Militärwochenblatt; de oorlog der Pruissen in Baden in 1849: Staroste; bijvoegsels bij het preuszische Militärwochenblatt; de oorlog in het Oosten van 1853 tot 1856: De la conduite de la guerre d'Orient par un officier général; De Bazancourt, Expédition de Crimée; Pick de l'Isère, Les fastes de la guerre d'Orient; Du Casse; Recordo pittorico militare della speditione sarda in Oriente; Imbert; Vigneron; Niël, Siège de Sebastopol; Anitschkoff; Aresin; Russel, (Brieven uit de Krim); Sandwirth, de oorlog in Italië in 1859: De Bazancourt; Rüstow (vertaald door L.C. de Fremery). De oorlogen der Nederlanders in Indie: Gerlach, Fastes militaires des Indes Orientales Neerlandaises (algemeen werk); B. de Saxen-Weimar, Précis de la campagne de Java en 1811; Van Ryneveld, De oorlog der Nederlanders op Celebes; De Steurs, Mémoires sur la guerre de l'ile de Java de 1825 à 1830; Nahuys, Verzameling van officiële rapporten betreffende den oorlog op Java; De heldhaftige bevrediging van Palembang; Van Swieten, Krijgsverrigtingen tegen het eiland Balie; Lange, Het Nederlandsch O.I. leger ter westkust van Sumatra; Aanmerkingen op dit werk door De Steurs; Weitzel; De oorlog op Java van 1825 tot 1830 en de derde militaire expeditie naar het eiland Balie in 1849; Van Rees, Montrado en Wachia, Taykong en Amir; Hageman, Geschiedenis van den oorlog op Java; de oorlogen der Engelschen in Azië: De oorlog in China; Elliot Bingham; Loch; Jocelyn; - Eyre, Verhaal van de krijgsgebeurtenissen in Cabul en van de krijgsgevangenschap in Afghanistan (uit het Engelsch); Napier, The Conquest of Scinde; Rees, Die Belagerung von Lucknow; Martin, La puissance militaire des Anglais dans l'Inde; Van de Velde, Etude sur les Indes anglaises; de oorlogen der Franschen in Afrika: Ladimir, Les guerres d'Afrique depuis la conquête d'Alger; Journal d'un officier de l'armée d'Afrique; Rückblicke auf Algier und dessen Eroberung; Booms, Veldtogt van het Fransch-Afrikaansche leger tegen klein Kabylië in 1851; Castellane, Souvenirs de la vie militaire en Afrique. Er bestaat eigenlijk geen volledig werk over de krijgsgeschiedenis. Het werk van: Studnitz und Rödlich, Chronologisch-Synchronistische Uebersicht en Andeutungen für die Kriegsgeschichte in de: Preuszische Handbibliothek is niet voor de studie, alleen tot naslaan, tot herinnering aan namen en jaartallen te gebruiken; Kausler, Versuch einer Kriegsgeschichte aller Völker en zijne Synchronistische Uebersicht der Kriegsgeschichte zijn zwakke proeven. Bosscha's Handleiding tot de kennis der krijgsgeschiedenis is niet volledig en uitgebreid genoeg. In den laatsten tijd heeft J.V.H. (Ardegg.) in zijne Vorlesungen über Kriegsgeschichte deze op eene zeer doelmatige wijze in verband gebragt met de geschiedenis van het krijgswezen; intusschen heeft hij daarin slechts enkele veldtogten en enkele veldslagen ter beschouwing uitgekozen en uitvoerig behandeld. Als bronnen voor de geschiedenis van het krijgswezen kan men noemen: Von Hoyer. Geschichte des Kriegswesens von der ersten Anwendung des Schieszpulvers bis 1800 vervolgd door Du Jarrys Laroche tot 1815; in de Preuszische Handbibliothek vindt men de Geschichte des Kriegswesens van de oudste tijden tot het einde der 17e eeuw; de oude volken zijn daarin door Von Ciriacy, de latere door Von Brandt behandeld. Carrion Nisas, Essai sur l'histoire générale de l'art militaire (tot 1815); Rocquancourt, Cours élémentaire d'art et d'histoire militaires Jacquinot de Presle, Cours d'art et d'histoire militaires (in het Nederlandsch ver- | |
[pagina 189]
| |
taald door Vermasen); Nast und Rösch, Einleitung in die griechischen Kriegsaltherthümer; Rüstow und Köchly, Geschichte des römischen Kriegswesens; Père Daniël, Histoire de la milice française, Liskenne et Sauvan, Bibliothèque historique et militaire, Rüstow, Geschichte der Infanterie; Zastrow, Geschichte der beständigen Befestigungskunst; Napoleon III, Etudes sur le passé et l'avenir de l'artillerie. Buitendien zijn voor de studie van de geschiedenis der oorlogen zoowel als van die van het krijgswezen vele werken zeer belangrijk, die zich hetzij met een bepaald persoon of eene bepaalde troepenafdeeling, met een bepaald tijdvak of eene bepaalde gebeurtenis uit eenen oorlog bezig houden. Deze geheele soort van werken kan in de volgende onderafdeelingen onderscheiden worden: 1o. Regimentsgeschiedenissen; zij behooren zoowel wat strekking als bewerking betreft, geheel tot den nieuweren tijd. Indien zij volgens juiste bronnen bewerkt zijn, verkrijgen zij eene groote waarde voor den geschiedvorscher, daar zij een regiment gedurende alle tijdperken van zijn bestaan volgen en zoowel wat de afzonderlijke inrigtingen als de afzonderlijke gebeurtenissen, waaraan het regiment deelnam betreft, in kleine bijzonderheden kunnen vermelden. Hetzelfde is waar van de geschiedenis van afzonderlijke korpsen of wapens in het een of ander leger. Onze militaire letterkunde is nog niet rijk aan voortbrengselen van dezen aard. De werken die daartoe kunnen gerekend worden, zijn: Van Sypestein, Geschiedenis van het regiment Hollandsche hussaren, vroeger regiment hussaren van van Heeckeren, vervolgens regiment Bataafsche hussaren en daarna 2e en 11e regiment hussaren; dezelfde: Geschiedenis van het regiment Nederlandsche rijdende artillerie; Mascheck, Geschiedenis van het korps mineurs en sappeurs; Fundter, Geschiedenis van het 4e regiment dragonders; Landolt, Geschiedkundige herdenking aan het vijfentwintig jarig bestaan der bataillons grenadiers en jagers; Van Dommelen, Geschiedenis der militaire geneeskundige dienst in Nederland en De Roo van Alderwerelt, Geschiedenis van het 7e regiment Infanterie; 2o. oorlogsepisoden, dat is het verhaal van een' enkelen veldslag of van eene enkele belegering of de deelneming van een wapen, een contingent, enz. aan eenen veldtogt. 3o. Gedenkschriften (Mémoires). Daarbij is de verhaler als medehandelende in het middelpunt gesteld en door het verhaal, hoedanig hij met deze of gene gebeurtenis in aanraking geweest is, kan men somtijds beter dan door iets anders daarover oordeelen. Als de gedenkschriften die voor de krijgsgeschiedenis het meeste waarde hebben, zou men kunnen opnoemen: de Anabasis van Xenophon, de Commentariën van Caesar, de gedenkschriften van Montluc, en Du Bellay, Commines, Sebastian Schärtlin, Montecuccoli, Frederik den Grooten, Napoleon. In den nieuweren tijd zagen eene groote menigte gedenkschriften het licht, wier opsomming ons te ver zoude voeren, doch die allen hunne eigene waarde hebben en bijna doorgaans zeer belangrijk zijn. 4o. Naauw verwant met de gedenkschriften zijn de briefwisselingen van groote veldheeren met ondergeschikte of hooger geplaatste autoriteiten, vrienden, bloedverwanten, enz. 5o. De levensbeschrijvingen, indien zij van een behoorlijk standpunt uitgaan, hunnen held werkelijk in het middelpunt stellen en de gebeurtenissen om hem schikken; van alle levensbeschrijvers heeft Varnhagen von Ense dit het best begrepen. Anderen vergenoegen zich veelal daarmede, de gebeurtenissen, waarbij hun held werkzaam was in een zeker verband te brengen; hij zelf verdwijnt daarbij dikwijls geheel en al, terwijl eens anders handelingen in een helder licht geplaatst worden. | |
Geschut.Door geschut (grof geschut) verstaat men in het algemeen een werktuig, waaruit men door middel van buskruid projectilen voortdrijft; in plaats van het buskruid zal misschien eenmaal het schietkatoen (zie Schietkatoen) komen, daar | |
[pagina 190]
| |
dit evenwel even als het buskruid werkt, zal dit op de constructie van het geschut weinig invloed hebben, alleen maar in enkele bijzonderheden. Indien men dus het gebruik van buskruid onderstelt, dan kan men het geschut tegenwoordig in twee hoofdsoorten indeelen, namelijk dat, waarbij de voortdrijvende kracht van het buskruid op de buitenzijde van het projectiel werkt en dat, waarbij de voortdrijvende kracht in het projectiel zelf geplaatst wordt. Het geschut van de eerste soort is het meest in gebruik, het laatste vindt plaats bij de vuurpijlen eigenlijk geen geschut, waarvan op eene andere plaats zal gesproken worden, (zie Vuurpijlen). Wanneer wij deze ook al weglaten, dan kan men toch spoedig inzien, dat men bij de gewone vuurmonden niet aan het gebruik van één en hetzelfde projectiel gebonden is, dat men naar de uitwerking, welke men op het doel beoogt grootere en kleinere of projectilen van verschillende soort kan bezigen, verder dat men die projectilen verschillende banen kan geven, hetzij in vlakke bogen strijkende langs den grond of in hooge bogen. Dezelfde zamenstelling van vuurmond zoude nu voor al deze verschillende aanwendingswijzen moeijelijk even goed voldoen en men komt daardoor tot verschillende soorten van vuurmonden. De tegenwoordig meest gebruikelijke soorten zijn de kanonnen, de kanonhouwitsers (bom- of granaatkanonnen), de houwitsers en de mortieren. Zij bestaan allen uit eene hoofdzakelijk cylindrische buis, aan het eene einde (monding) open, aan het andere blijvend of tijdelijk (bodemstuk) gesloten, vervaardigd uit brons, ijzer of staal, welke eerst de lading opneemt, waarop het projectiel geplaatst wordt, terwijl een kanaal van geringe middellijn (zundgat) aan het bodemstuk aangebragt, de ontsteking dier lading mogelijk maakt. Men kan aan deze buis schacht genoemd, eene verschillende inwendige middellijn (kaliber) geven; hoe grooter deze is, des te grooter zal ook het projectiel worden, dat de schacht kan opnemen, indien men veronderstelt dat alle projectilen dezelfde bijv. eene bolvormige gedaante hebben; zijn die projectilen daarenboven van dezelfde stof vervaardigd, dan worden zij zwaarder, naar gelang van hunne grootte, dat is naar gelang van het kaliber van den vuurmond. Men noemt daarom vuurmonden, die een groot kaliber hebben zware en onderscheidt ze zoo in het algemeen van de ligte vuurmonden van dezelfde soort, dat is die een kleiner kaliber hebben. Het taalgebruik beslist echter veelal de beteekenis, die men aan die woorden zwaar en ligt hechten moet. Men kan aan den vuurmond in verhouding tot zijn kaliber en dat van zijn projectiel, eene meerdere of mindere lengte geven. Als men aan eenen vuurmond van 10 duim kaliber, eene lengte van 20 kalibers geeft, dan is hij 2 ellen lang, een vuurmond van 20 duim kaliber, die insgelijks 20 kalibers lang gemaakt wordt, krijgt eene lengte van 4 ellen. De beide vuurmonden hebben dezelfde betrekkelijke lengte (in kalibers uitgedrukt), maar eene zeer verschillende volstrekte lengte (in ellen, palmen en duimen). De zielslengte van eenen vuurmond is van het grootste gewigt voor de gemakkelijkheid van het laden, indien dit zoo als het tegenwoordig nog gebruikelijk is, door de monding moet plaats hebben; het laden wordt echler bij groote lengte, moeijelijker naarmate het kaliber grooter is. Dit is de reden, waarom men aan vuurmonden, waaruit projectilen van een groot kaliber voortgeworpen moeten worden, slechts eene betrekkelijke kleine lengte kan geven. Nog moeijelijker wordt het laden bij groote kalibers en groote lengte van den vuurmond, indien het projectiel onder groote elevatie moet geworpen worden. De vuurmonden, die daartoe bestemd zijn, kunnen daarom nog minder eene groote lengte verkrijgen. De voortdrijvende kracht | |
[pagina 191]
| |
moet onder overigens gelijke omstandigheden evenredig zijn met de zwaarte van het projectiel, de grootte der buskruidlading moet dus toenemen met het kaliber van het projectiel. Laadt men echter een' zeer korten vuurmond met eene aanzienlijke hoeveelheid buskruid, dan zal deze nooit hare geheele kracht kunnen ontwikkelen, daar het buskruid eenigen tijd noodig heeft om te verbranden, dat is om de voortdrijvende gassen te ontwikkelen terwijl het gas eerst de grootst mogelijke snelheid aan den kogel zal hebben medegedeeld als deze zich even snel beweegt als de voorste laag van het gas; heeft het daartoe den vereischten tijd niet, dan wordt een gedeelte der lading, onverbrand, met het projectiel uit den vuurmond geworpen en kan zich dus niet ontwikkelen. Voor iedere soort en voor elke zwaarte der projectilen bestaat dus, naar gelang van de wijze waarop zij gebezigd moeten worden eene bepaalde grootte der lading. Hoe grooter evenwel bij gelijke buskruidlading, de elevatiehoek binnen zekere grenzen is, des te verder kan het projectiel voortgeworpen worden. Hieruit volgt, dat men zelfs bij vuurmonden van een groot kaliber zeer aanzienlijke worpsverheden met kleine buskruidladingen kan bereiken, indien men ze onder groote elevatiehoeken bezigt. Men gebruikt nu kleine buskruidladingen en daarmede overeenkomstige kleine geschutlengten bij vuurmonden, waaruit men uitsluitend of hoofdzakelijk holle projectielen wil voortwerpen, om des te meer zekerheid te hebben, dat deze niet reeds in de ziel uit elkander springen, en ook niet te ver komen. Deze verschillende omstandigheden, welke nog door meer bijzondere vermeerderd worden, hebben tot de hierboven opgegevene verdeeling der vuurmonden geleid. Kanonnen zijn vuurmonden met lange schachten voor sterke ladingen en kleine elevatiën; mortieren zijn vuurmonden met betrekkelijk korte schachten, voor zeer groote elevatiehoeken, zwakke ladingen en hoofdzakelijk holle projectilen; houwitsers staan wat de betrekkelijke lengte en alle overige eigenschappen betreft, tusschen de mortieren en kanonnen; kanonhouwitsers (granaat- of bomkanonnen) eindelijk tusschen de kanons en houwitsers (zie die verschillende artikelen). In de verschillende betrekkingen en onder de verschillende omstandigheden, waarin de artillerie optreedt, kan zij nu voor hare verschillende werkkringen eene keuze doen, eerst wat de geschutsoort en dan wat het kaliber betreft. Men onderscheidt diensvolgens veldgeschut, belegeringsgeschut, vestinggeschut, berggeschut, marinegeschut, kustgeschut. Indien ook al sommige der bovengenoemde soorten in al de hieropgenoemde klassen voorkomen, zoo worden toch bij de eene klasse uitsluitend of bij voorkeur de zwaardere, bij de anderen de ligtere kalibers gebezigd en zelfs wanneer in beide klassen dezelfde kalibers voorkomen, dan verkrijgen toch de vuurmonden naar het verschillende doel voor de eene of andere dienst, toch eene verschillende inrigting. Deze inrigtingen bepalen zich echter niet alleen tot de constructie van den vuurmond, maar strekken zich ook op andere zaken uit. Een vuurmond, al weegt hij ook slechts een paar honderd pond is op zich zelf een zeer onhandelbaar voorwerp. Al moest hij altijd op dezelfde plaats gebezigd worden, dan zou men hem toch, om hem doelmatig te gebruiken, nu op dit dan weder op een ander doel moeten kunnen rigten, nu eens de zijwaartsche, dan weder de hoogterigting moeten kunnen veranderen. Dit is nu alleen mogelijk als men hem op een schietgestel van doeltreffende zamenstelling legt, dat den naam van affuit (zie Affuiten) voert. De affuiten worden nu zelf weder verschillend ingerigt, naarmate zij voor vestinggeschut, voor veldgeschut, enz. bestemd zijn. Voor enkele diensten kunnen zij reeds aan den geheelen toestel de noodige beweegbaarheid verschaffen, voor andere echter niet. Om hierin te voorzien, moet men door de verbinding van het affuit met eenen voorwagen (zie Voorwagen) een volkomen vierraderig voertuig (zie | |
[pagina 192]
| |
Voertuigen) daarstellen. Dan vormen de vuurmond, de affuit en het voertuig eerst het geheele stuk geschut en alleen als alle deelen van het geheel juist gekozen en doelmatig met elkander verbonden zijn kan het geheel volvoeren, wat men er van verwacht. In de Oudheid bediende men zich voornamelijk van twee soorten van grof geschut, het booggeschut, dat niets anders dan eene navolging in het groot van den kruis- of voetboog (armborst) was en dat van eenen houten of ijzeren boog voorzien was en het wringgeschut onder den algemeenen naam van catapulten bekend. Ook de catapulten waren eene navolging der armborst; de boog die door den pees gespannen werd, maakte echter geen geheel uit; elke arm, was in eenen bos zamengedraaide touwen gespannen en bevestigd, die door de pees, welke de uiteinden der boogarmen verbond om zijne as gedraaid werd en zoodra die pees losgelaten werd, door zijne veerkracht met groote snelheid en verbazende kracht om zijne as terugdraaide. Sterke houten stellaadjes bragten het geheel in verbinding met eene sleuf, waarin zich het projectiel bevond. Behalve de tweeärmige catapulten had men nog een eenarmige, de zoogenaamde onager of scorpio. Deze had eene horizontaal liggende pees, waartusschen de steel van eenen lepel was aangebragt, die zich vertikaal bewegende tot spanning van den pees en tevens tot opneming van het projectiel diende. De onager was een worpgeschut; de tweeärmige catapulten echter waren in twee soorten onderscheiden waarvan de eerste bij de Grieken euthytona, bij de Romeinen eenvoudig catapulten genoemd, met onze tegenwoordige kanonnen, de andere bij de Grieken palintona, bij de Romeinen balisten genoemd, met onze tegenwoordige mortieren overeenkwamen. De eersten werden tot horizontale schoten of voor kleine elevatiehoeken gebezigd, de laatste onder hooge elevatiehoeken, meestal 45o gebruikt. Daarna verschilde ook de plaatsing der sleuf of groef voor het projectiel. De euthytona schoten hoofdzakelijk pijlen, de palintona wierpen steenen kogels. Hoe dikker bij overigens gelijke zamenstelling de bossen touwen waren, des te grooter was de kracht, die het geschut kon uitoefenen, daarom is de middellijn dier bossen hetzelfde wat wij bij ons tegenwoordig geschut kaliber noemen. De tweeärmige catapulten waren misschien in het Oosten reeds lang bekend, toen zij ongeveer 400 jaren vóór Christus bij de Grieken in zwang kwamen, van daar namen de Romeinen ze over, waarbij zij reeds gedurende de Punische oorlogen in gebruik waren; waarschijnlijk vormden ze tot in de 3o eeuw na Christus uitsluitend of bijna uitsluitend hunne artillerie. Van toen af werden zij als worpgeschut door den onager vervangen, terwijl het booggeschut, dat toen balist genoemd werd en voornamelijk uit een' grooten ijzeren boog bestond, als horizontaal geschut in werking kwam. De Grieken en Romeinen bezigden het geschut vooral tot verdediging en aanval van vestingen en op schepen, dus daar waar men niet op manoeuvreren behoeft te letten. In het vrije veld kwamen zij slechts zeldzaam, bij uitzondering voor, bij het aanvallen van défilés, bij het forceren van rivierovergangen, dan bij de verdediging van verschanste kampen en andere vaste stellingen. Eerst in den lateren tijd, onder de laatste Romeinsche keizers wordt van eigenlijk veldgeschut, de vierraderige balist, die op een vierraderig voertuig medegevoerd werd en met de troepen manoeuvreren konde, gewag gemaakt. De euthytona werden benoemd naar de lengte der pijlen, die zij schoten, de palintona naar het gewigt der steenen kogels, die zij voortwierpen; de kleinste euthytonon schoot een pijl van 2 1/4 voet, de grootste een pijl van 4 1/2 voet; de grootste palintonon wierp eenen steen van 54 pond (oude) (een talent), hoewel ook hier en daar bij uitzondering enkele monsterwerptuigen voorkomen: In de middeleeuwen bediende | |
[pagina 193]
| |
men zich tot aan de invoering van het buskruid, van de schietgevaarten, die van de vroegere tijden afkomstig waren, onder verschillende namen, bij ons te lande onder dien van oestelen, daarenboven van de 11de eeuw af aan nog van een nieuw soort, dat onder den naam van blijde of trijbock bekend was. Hierbij was een tweeärmige hefboom in een vertikaal vlak om eene horizontale as, die tusschen twee staanders bevestigd was, beweegbaar. Aan den korten hefboomsarm werd een groot gewigt aangebragt, dat de hefboom in eene loodregte stelling bragt, waarbij de lange arm naar boven stak. Deze lange arm werd naar beneden gedrukt en daaraan het projectiel bevestigd. Werd nu de lange arm losgelaten, dan trad de korte arm weder in werking, de lange arm snelde naar boven en het projectiel werd zoodoende voortgeworpen. Men mag aannemen, dat het buskruidgeschut niet vroeger dan in de eerste helft der 14de eeuw in Europa bekend en in gebruik was. De eerste vuurmonden waren van een zeer groot kaliber of zeer klein en onderscheidden zich alleen van de draagbare vuurwapens door hunne groote metaaldikte en het gebrek aan eene lade, zoodat zij op onderstellen moesten gebruikt worden. De eersten werden bombarden, rondketels, enz. genoemd. Men maakte ze aanvankelijk zeer kort en gaf aan hunne ziel eene van den bodem naar de monding langzamerhand wijder wordende gedaante, zoo als ongeveer de vijzel zal gehad hebben, door wiens springen men volgens de overlevering op de gedachte van buskruidgeschut gekomen is. Bij deze gedaante kon men bij een en denzelfden vuurmond steenen van verschillend kaliber als projectilen gebruiken. Toen men langzamerhand meer zorg begon te dragen voor de vervaardiging der projectilen, was deze trechtervormige gedaante niet meer noodig en kwam men tot den cylindrischen vorm terug; men kon nu ook de ziel allengs verlengen, waardoor de buskruidlading beter kon verbranden, wat van des te meer gewigt was, doordien het buskruid nog zeer onvolmaakt bereid, slechts langzaam verbrandde en men zeer groote ladingen bezigde. Intusschen waren die ladingen toch niet zoo aanzienlijk, dat zij zich niet zouden verliezen bij de zeer groote kalibers, indien men de ziel overal even wijd gemaakt had. Men gaf dus, terwijl men een weinig de trechtervormige gedaante der ziel bijbehield, aan de bombarden eene kamer, van minder middellijn dan die van de ziel. Op die gedachte kon men des te eerder komen, daar bij den lagen trap waarop toen nog de kunst van metaalgieten stond, de bombarden niet uit één stuk gegoten waren, maar uit een aantal aaneengewelde ijzeren staven bestonden, die daarenboven door ijzeren banden vereenigd en versterkt werden. Het stuk dat de kamer bevatte werd zoodanig ingerigt, dat men het van den vuurmond afnemen, laden en daarna weder inzetten kon, waarop het door ringen en ijzeren wiggen stevig aan het overige gedeelte van den vuurmond bevestigd werd. Hoe volmaakter nu de nieuwe werktuigen werden, des te meer zorg en oplettendheid kon men aan de verbetering van het werk wijden. Eene der eerste opmerkingen die gemaakt werden, was, dat bij eene gegevene aanzienlijke buskruidlading de schootsverheden met de lengte der schachten toenamen. Deze opmerking verkreeg echter eerst waarde toen in de 14de eeuw de kunst van metaalgieten en vooral van bronsgieten aanzienlijke vorderingen maakte, en toen men begon, in plaats van steenen kogels, projectilen van brons, ijzer en lood te gebruiken. Men goot nu de vuurmonden uit één stuk, en de grootte der lading, zelfs als deze zeer groot was, kwam in eene zekere evenredigheid met het kaliber der kogels, namelijk waar deze van metaal vervaardigd werden. Het onderscheid in middellijn van de kamer en het overige gedeelte der ziel werd steeds kleiner en eindelijk kon men aan de ziel, met inbegrip van de kamer eene zuiver cylindervormige gedaante geven. Deze nieuwe | |
[pagina 194]
| |
uit één stuk gegoten vuurmonden werden nu kanonnen of kartouwen genoemd, de langere - want men verlengde nu de schachten steeds meer en meer en somtijds op eene buitensporige wijze, bijv. tot 58 kalibers toe - die te gelijker tijd de kleinere kalibers waren, slangen of koluvrijnen, de allerkleinste, die meestal looden kogels schoten en veel overeenkomst met de draagbare vuurwapens hadden, valken, falkonetten (faucons, fauconneaux). Door de geregelde verhouding der 14de, 15de en gedeeltelijk ook der 16de eeuw, door de menigte vorsten, steden en landen, die als zelfstandige krijgheeren optraden, door den invloed der artilleriegilden, bestond eene groote verscheidenheid van geschutsoorten en kalibers. In groote staten voelde men het eerst de behoefte om hierin vereenvoudiging te brengen door beperking van het aantal kalibers en de afscheiding der vuurmonden voor verschillende doeleinden. Zoo als men echter gemakkelijk begrijpen kan, hadden die hervormingen meer betrekking op de belegerings- en veldartillerie, terwijl bij het vestinggeschut, dat meer van enkele steden afhing, deze groote verscheidenheid bleef bestaan. In de laatste helft der 16e eeuw werden in Duitschland de belegeringskanonnen verdeeld in: de scherpe metze van 100 ; de baziliskus van 70 , de nachtegaal van 50 ; de sirene van 20 en de groote vierendeelslang van 16 . Tot de veldkanonnen behoorde: de noodslang van 16 ; de slang van 8 ; de valkhaan of halve slang van 4 ; de falkonet van 2 ijzer en ook van 2 lood, de serpentijn buks van 1/2 lood. Bovendien bestonden er nog een aantal kanonnen en slangen van verschillend kaliber, den naam van onderscheidene dieren dragende. Ook had men nog steenbussen (eene soort van houwitsers) en mortieren (Böller) vuurmonden van eene betrekkelijk geringe lengte waaruit men steenen van 15 tot 200 , kunstvuurwerken, kartetsen, enz. wierp. Het ligte veldgeschut bevond zich meestal bij de voorhoede en manoeuvreerde met de ruiterij, het zware (belegeringsgeschut) volgde bij de achterhoede, werd echter in de veldslagen als men het kon aanvoeren, nevens het eigenlijke veldgeschut gebezigd. De groote kalibers verdwenen hoe langer hoe meer; in Frankrijk werden reeds omstreeks het midden der 16de eeuw (door Karel IX in 1572) de regelmatige kalibers teruggebragt op kanonnen van 33 1/2, 24 en 12 en slangen van 16 1/2, 7 1/2, 2 3/4, 1 1/2 en 3/4 . De Spaansche artillerie had bij het begin der 17de eeuw het kanon van 40 , het halve kanon van 24 , het kwart kanon van 10 en het achtste kanon van 5 . Bij ons te lande waren heele en halve kartouwen van 48 en 24 en veldstukken van 12 benevens slangen van 40, 20, 10 en 5 . Gustaaf Adolf, die alle uitvindingen van zijnen tijd, meer dan eenig ander veldheer wist te gebruiken, verbeterde niet alleen de artillerie door daaruit de zeer kleine even als de zeer groote kalibers te verbannen, maar ook door de vuurmonden op alle mogelijke wijzen ligter en beweeglijker te maken. Al was ook reeds voor hem de waarheid bekend, dat de lengte der schachten ook kon overdreven worden en de toeneming der schootsverheden met de verlenging der schachten slechts tot binnen zekere grenzen plaats had, zoo was hij toch de eerste welke die waarheid toepaste. Zijne zoogenaamde lederen kanonnen, door den overste Von Wurmbrand uitgevonden, waren van 1, 2, 3 en 4 en zóó ligt dat de 3 er slechts ongeveer 45 Nederlandsche ponden woog. Zij bestonden uit een koperen roer van 16 kalibers lang en 1/8 kaliber dik, van afstand tot afstand met ijzeren banden versterkt en waaraan de stootbodem met druif vastgeschroefd was. Het geheel werd nu met touw omwikkeld, dat met een dik vloeibaar verkitsel besmeerd werd en vervolgens met zwaar vetleder overtrokken, waarvan de lange zijden aaneengenaaid werden. Hunne geringe duurzaamheid, te kleine schootsverheid en groote terugloop, deden hen reeds in 1631 | |
[pagina 195]
| |
weder afschaffen, hoewel zij bij den slag van Breitenfeld nog gedeeltelijk bij den trein aanwezig waren en de dienst van ligte reserve-artillerie verrigtten. Zij werden vervangen door de zoogenaamde Zweedsche stukken, bronzen en ijzeren kanonnen van 4 met kegelvormige kamers. Behalve deze stukken hadden de Zweden nog gewone kanonnen van 6, 12 en 24 . Het voorbeeld van Gustaaf Adolf werd door de keizerlijken nagevolgd; van 1636 af hadden deze kanonnen van 48, 24, 12, 6, 3, 1 1/2 en 3/4 , van 14 tot 23 kalibers lengte, en slangen van 24, 18, 12, 6 en 3 , van 28 1/2 tot 34 kalibers lengte. Montecuccoli maakte zich na den dertigjarigen oorlog door eene verdere vereenvoudiging der keizerlijke artillerie verdienstelijk. Na den Spaanschen erfopvolgingsoorlog in de eerste helft en in het midden der 18de eeuw, grepen er in de artillerieën van de meeste mogendheden groote veranderingen plaats, die voornamelijk bestonden in de nog grootere verkorting der kanonnen, de volledige afscheiding van belegerings- en veldgeschut, de algemeene invoering, bij de veldartillerie, van houwitsers tot het voortwerpen van granaten en de vereenvoudiging, verligting en doelmatiger inrigting der artillerievoertuigen. De 24 ponders verdwijnen op die wijze uit de veldartillerie en blijven slechts bij de belegeringsartillerie over; de Pruissen verminderden in de Silezische oorlogen de lengte hunner kanonnen het eerst tot 16 kalibers, gebruikten later weder 24 veldkanonnen van slechts 12 kalibers lengte en met kamers, schaften deze weder af en voerden behalve hunne korte 12 ers van 14 kalibers lengte nog zware 12 ers van 18 kalibers lengte in; daarenboven hadden zij 6 en 3 ers en 25, 10 en 7 houwitsers. Bij de keizerlijken werd in 1753 onder de artilleriedirectie van den vorst Wenzel Liechtenstein de lengte der veldkanons van 12, 6 en 3 op 16 kalibers vastgesteld, daarenboven de 7 ers houwitsers bij het veldgeschut opgenomen; voor het belegeringsgeschut had men nu 24, 18, 12 kanon van grootere lengte, 10 en 13 ers houwitsers, 10, 30, 60, 100 ers mortieren. In Frankrijk waren op voorstel van La Vallière daarentegen de kanonnen langer en zwaarder gemaakt en voerde men groote kalibers te velde mede. Gribeauval, die den 7-jarigen oorlog in Oostenrijksche dienst medegemaakt had, stelde nu in 1754 een nieuw stelsel van veldgeschut voor, dat na veel tegenkanting in 1765 werd ingevoerd en door de meeste staten met meerder of minder wijzigingen werd aangenomen. - In 1773 geschiedde dit hier te lande; de slangen en kamerstukken werden afgeschaft, doch de kartouwen nog eenigen tijd bijbehouden, die eerst later door de tegenwoordige belegeringskanonnen vervangen werden; het brons kanon van 18 werd eerst in 1790 ontworpen en in 1798 gegoten. Bij de zware veldkanonnen, die thans nog in gebruik zijn, kan men nog de lange en korte 3 ers voegen, die later afgeschaft werden. Bij den bestaanden houwitser van 16 werden er nog twee van 24 ijzer, de eene met cylindrische, de andere met kegelvormige kamer als veldhouwitsers aangenomen. De mortieren, welke tot dat stelsel behoorden, bestonden uit drie soorten van steenmortieren van 100 steen, eene met cylindrische kamer en de tappen aan het middenstuk, de twee andere met kegelvormige kamers en de tappen aan het bodemstuk, drie dergelijke soorten van mortieren van 75 steen, twee soorten van mortieren van 50 steen, met cylindrische kamer, doch de eene met de tappen aan het bodemstuk en de andere met de tappen aan het midden, en twee dergelijke soorten van 16 steen. In 1817 werd de houwitser van 20 duim verlengd en verzwaard; in het volgende jaar te Luik de eerste ijzeren steenmortier van 39 duim gegoten. De kogelmortier werd eenige jaren later ingevoerd. In 1825 werd de eerste lange houwitser van 15 duim ontworpen en beproefd en in 1827 door een anderen vervangen. In 1848 ein- | |
[pagina 196]
| |
delijk werd een nieuw stelsel van veldgeschut ingevoerd, bestaande uit ligte kanonnen van 12 en 6 en houwitsers van 15 duim (lange) en van 12 duim (12 ). Het gebruik van korte kamerstukken ook in het veld is zeer oud, daar deze stukken toch onmiddelijk van de oude bombarden zijn afgeleid. In de 15de eeuw wierp men daarmede echter alleen nog steenen, stukken lood of ijzer, kleine kogels (schroot); hoewel reeds toen, misschien zelfs reeds in de 14de eeuw, proeven met holle projectilen gedaan werden, wierp men deze echter slechts uit de hand, de groote met blijden en dergelijke werktuigen, bij het einde der 16de en het begin der 17de eeuw bij belegeringen uit mortieren. Houwitsers welke holle projectilen wierpen, kwamen eerst op het einde der 17de en het laatst bij de Franschen in het begin der 18de eeuw bij de veldartillerie in gebruik. In den nieuweren tijd spelen de houwitsers in zoo ver eene groote rol, dat men van hen uitging bij de proeven om in plaats van alle overige vuurmonden, slechts eene geschutsoort bij de veldartillerie in wezen te laten. Zie verder Kanonnen, Affuiten en andere artikelen over de veranderingen, die in den laatsten tijd in dit opzigt zijn voorgevallen. | |
Geschutpoort.Vierkante openingen in de boorden van een schip, van verschillende grootte naarmate van het kaliber der stukken; zij kunnen naar willekeur geopend of gesloten worden. Zie Poort. | |
Geschutrol.Lijst van de indeeling der officieren en der bemanning van een schip voor de verschillende diensten gedurende het gevecht. Op het halfdek bevindt zich de kommandant met een officier en een zeker aantal adelborsten, die de dienst van adjudanten vervullen, benevens de bedieningsmanschappen voor de daar geplaatste stukken; op het bovendek zijn bij elken mast een zeker aantal matrozen geplaatst, om alle beschadigingen van het tuig te kunnen herstellen en de noodige manoeuvres te kunnen uitvoeren. Een officier met de seinen belast, bevindt zich met de noodige helpers op de kampanje. De marsen der drie masten zijn met kleine afdeelingen matrozen, benevens met eenige goede schutters bezet. Op ieder dek zijn de noodige manschappen voor de bediening van eene laag ingedeeld; een officier, die andere officieren of adelborsten onder zich heeft, is belast met het bevel van elke batterij. Op het benedendek is een zoogenaamd reservekorps, uit de mannen bestaande, die niet bij de stukken zijn ingedeeld. Zij moeten de gewonden naar het slagverband vervoeren of de plaats van gesneuvelde of gekwetste manschappen innemen. De konstabels zijn in de kruidkamer en bij het uitgeven der munitie, die door bepaalde manschappen naar de stukken wordt gebragt. De officieren van gezondheid met hunne helpers houden zich op bij het slagverband op de koebrug, de scheepstimmerman met zijne maats in de walgangen, de bottelier en de kuiper met hunne maats in de bottelarij, een provoost of timmermansmaat in de pompzode om dadelijk te kunnen ontdekken of er meer water dan gewoonlijk is; de machinist en de stokers in de machinekamers. | |
Geschutstelling.Elke plaats, waar een of meerdere vuurmonden opgesteld worden, noemt men G.; in het bijzonder echter verstaat men daardoor eene plaats, die daartoe voorbedachtelijk ingerigt is. Het begrip van G. behoort dus geheel tot de versterkingskunst. De vuurmonden nu, zijn ter verdediging van eenige versterking in ruimten opgesteld, welke van boven al dan niet bedekt zijn; men onderscheidt hierna opene en bedekte geschutstellingen. In opene stellingen staan de vuurmonden in den regel achter aarden borstweringen of achter muren. Indien eene aarden | |
[pagina 197]
| |
borstwering hooger dan 0,95 el voor veldgeschut boven den grond waarop de vuurmond staat, verheven is, zoo als gewoonlijk het geval is, dan kan deze daar niet regtstreeks over heen vuren. Om hem nu hiertoe in staat te stellen, kan men op tweederlei wijze te werk gaan. Men werpt namelijk achter de borstwering eene verhooging op, waarvan het bovenvlak niet lager dan 0,95 el beneden de kruin der borstwering ligt of men maakt in de aarden borstwering eene opening, waarvan het ondervlak of de zool niet hooger dan 0,95 el boven den bodem ligt, waarop de vuurmond staat. De eerstgenoemde verhooging wordt bank of barbette genoemd en men zegt van eenen vuurmond, die daarop gesteld wordt om te vuren, dat hij en barbette vuurt; de laatstgenoemde opening wordt embrasure genoemd. Barbetten zijn tegenwoordig geheel onbruikbaar, nu de vuurwapens der infanterie zoo zeer verbeterd zijn; zij zijn eigenlijk nooit gebezigd; men maakte altijd embrasuren door zandzakken, korven, enz. De bovenbreedte eener barbette op de vuurlijn gemeten moet zoo groot zijn, dat de vuurmond niet alleen in ééne rigting regtuit kan vuren maar ook in andere rigtingen, die daarmede hoeken van minstens 25o à 30o maken, waartoe 5 à 6 ellen voldoende zijn, zij moet zoo lang zijn - loodregt op de vuurlijn gemeten, dat het stuk zijn terugloop behoorlijk kan volbrengen, waartoe 6 ellen voldoende is; wil men met eene minder lange barbette volstaan, dan moeten er maatregelen genomen om den terugloop binnen engere grenzen te beperken, door op het achterste gedeelte der barbette eene fascine vast te slaan (stootfascine), waardoor de affuit tegengehouden wordt, nog beter door lange houten wiggen op eenigen afstand achter de raders. De hoogte van 0,95 el waarop het bovenvlak der barbette beneden de binnenkruin der borstwering moet liggen, wordt kniehoogte genoemd; voorts moet bij elke barbette een opril van 2,50 à 3 el breedte en eenen aanleg van 6 à 8 maal de hoogte gemaakt worden; moet eene barbette achter een regtlijnige borstwering voor de plaatsing van verschillende stukken geschut naast elkander dienen, dan bepaalt men de afmetingen, hoofdzakelijk de breedte volgens het hierboven gezegde, naar het aantal der stukken; is dit aantal groot, dan is het doelmatig meerdere oprillen te vervaardigen. De taluds der barbette en der oprillen, worden zoo steil mogelijk gemaakt, 2/3 à 1 op 2, ten einde ruimte te winnen; deze taluds worden bekleed. De barbetten in uit- en inspringende hoeken geplaatst verkrijgen eene eenigzins andere gedaante, dan die achter eene regte lijn; de hoofdzaak daarbij is evenveel ruimte voor zijdelingsche schoten en terugloop te verkrijgen als bij de laatstgenoemden. Somtijds wordt de barbette eenigzins achterwaarts van de binnenkruin aangelegd, terwijl men de banketten laat doorloopen. Deze leveren dan eene betere dekking voor de bedieningsmanschappen op, dan het bovenvlak der barbette, zoo dikwijls zij niet werkzaam zijn. De embrasuren of schietgaten voor geschut in aarden borstweringen, kunnen als eene soort van grachtjes beschouwd worden; het ondervlak der embrasure wordt zool, de zijvlakken, zijwangen genoemd. De middellijn der embrasure heet directrice of as; het gedeelte van het binnentalud van den beganen grond tot aan de zool kniestuk. De zool wordt gewoonlijk zoodanig aangelegd, dat zij van binnen naar buiten eene helling krijgt, evenwijdig met de helling van het plongée ten einde eene afwatering naar buiten te hebben en vooral den naderenden vijand zoo lang mogelijk onder het kanonvuur te houden. De zool kan echter ook van buiten naar binnen afhellen als bijv. het doel op eene hoogte ligt of als men alleen ricochetschoten wil gebruiken. In dit laatste geval behoeft men dikwijls in 't geheel geene embrasuren of slechts zeer ondiepe wier zool op het plongée uitloopt; zij zijn dan voor den vijand onzigtbaar. | |
[pagina 198]
| |
De binnenopening van de embrasure, diensvolgens ook de binnenbreedte der zool is niet grooter dan volstrekt voor de goede bediening van het geschut noodig is; zij wordt voor veldgeschut op 0,55, voor zwaar geschut op 0,60 en voor houwitsers op 0,75 el aangenomen. De buitenopening is veel grooter, waardoor men meer voorliggend terrein overziet en de vernieling der zijwangen door de uitwerking van de lading voorkomt; zij is meestal gelijk aan de halve borstweringsdikte. De zijwangen staan aan de binnenzijde loodregt of onder eene zeer geringe helling, doch hebben aan de buitenzijde eene helling van 45o; zij loopen dus waaijers-gewijze naar buiten uit en vormen dubbel gebogene oppervlakken; meestal worden zij met fascinen of schanskorven bekleed. In onze laatste polygonen waren de schanskorven nog bekleed met eene horde, dit schijnt zeer goed te voldoen; de schanskorven blijven dan ongeschonden; nu en dan behoeft de horde alleen maar vernieuwd te worden. Indien in dezelfde borstweringslijn verschillende embrasuren naast elkander liggen, dan moeten zij ver genoeg van elkander verwijderd zijn, om de borstwering niet te veel te verzwakken; de onderlinge afstand der embrasuren midden op midden, wordt gewoonlijk op 6 ellen aangenomen, bij gebrek aan ruimte, kan die afstand op 4 ellen verminderd worden. Het gedeelte der borstwering tusschen twee schietgaten wordt kast of merlon genoemd. De meeste embrasuren zijn regte, dat wil zeggen, dat hare as loodregt op de binnenkruin staat; bij het opwerpen van nieuwe werken rigt men de borstwering zoodanig in, dat de schietgaten op die wijze kunnen aangelegd worden. Is echter een werk niet zoodanig aangelegd, dan kan men genoodzaakt zijn schuinsche embrasuren in te snijden, zoodanige, die de vuurlijn onder eenen scherpen hoek, tot 60o toe, snijden. Dergelijke embrasuren verzwakken evenwel de borstwering aanzienlijk; somtijds tracht men daarin te voorzien, door aan het binnentalud der borstwering tusschen twee schietgaten een driehoekige, wigvormige versterking te geven. Vuurmonden, die op barbet staan hebben een grooter gezigtsveld en kunnen sneller vuren, dan die achter schietgaten geplaatst zijn; daarentegen zijn de laatsten en hunne bediening beter gedekt. De embrasuren worden vooral gebezigd voor die vuurmonden, welke slechts een beperkt gezigtsveld noodig hebben, bijv. voor degenen, die in de inspringende hoeken der werken zijn opgesteld om de nevenliggende facen of hare grachten te bestrijken, of voor die, welke op een défilé gerigt zijn, dat de vijand onder hun vuur moet doortrekken. Daarentegen worden de stukken in de uitspringende hoeken, die op het voorgelegen terrein in alle rigtingen, waar de vijand zich vertoonen kan, werkzaam moeten zijn, gewoonlijk op barbetten geplaatst. Al hetgeen men beproeven wil om de voordeelen van barbetten en embrasuren met elkander te vereenigen, moet hoofdzakelijk daarop neder komen, dat men voor de en barbette staande stukken, weder schietgaten vormt. Dit kan bijv. geschieden door aan weerskanten van den vuurmond op het plongée gevulde schanskorven te plaatsen of ook door dat plongée 1/2 à 1 el boven de kniehoogte te verhoogen en in deze ophooging (bonnet of muts) werkelijke embrasuren in te snijden. Achter vrijstaande muren wordt tegenwoordig zelden geschut opgesteld; moet dit evenwel toch geschieden, dan kan men ook hier barbetten opwerpen of schietgaten insnijden. Deze laatsten behoeven dan van boven niet open te zijn, maar kunnen ook bedekt blijven, zoo als bijv. de schietgaten in de frontmuren der kazematten. (Zie Kazematten). Bedekte geschutstellingen of geblindeerde batterijen achter aarden borstweringen, worden voor stukken, die door schietgaten moeten vuren van hout vervaardigd, geheel op dezelfde wijze als de blokhuizen (zie Blokhuis). Zij kunnen echter niet | |
[pagina 199]
| |
breeder dan 4 ellen gemaakt worden, zonder dat de blinderingsbalken, waardoor ze gedekt worden, minstens op elke 4 ellen afstand door eenen doorgaanden ondersteuningsbalk, op loodregt staande stijlen rustende, gedragen worden. De zijwanden worden om ruimte te winnen uit boomstammen of wel loodregte stijlen, standvinken, gevormd, die door boven- en onderleggers verbonden en van achteren met eene planken- of fascinenbekleeding voorzien zijn. De G. wordt van achteren opengelaten om den kruiddamp weg te laten trekken. De embrasuren dier geschutstellingen worden doelmatigerwijze met schanskorven bekleed en van boven door balken en aarde bedekt. Wat de bedekte gemetselde geschutstellingen der duurzame versterkingskunst betreft, zie men het artikel Kazematten. De G. van het scheepsgeschut worden door de verschillende geschutdekken daargesteld. (Zie Batterij, Geschutpoort). In kazematten en op schepen, waar het van belang is den terugloop der vuurmonden te beperken, geschiedt dit door bronzen of ijzeren ringen in den frontmuur of de scheepswanden, waardoor broekingen en geschuttalies loopen, die aan de affuit bevestigd zijn. Somtijds worden de schietgaten nog door houten of ijzeren blinden gesloten, waarin slechts eene opening is, groot genoeg om den kop van den vuurmond voor het vuren en rigten door te laten. Indien vuurmonden langen tijd op eenen niet zeer vasten grond moeten vuren, dan hebben zij vaste onderlagen noodig om eenen gelijkmatigen stand te behouden en het inzinken der raderen, benevens het omwoelen van den bodem door den terugloop niet nadeelig op de juistheid van het schot en het gemak der bediening te laten werken. In de bevloerde kazematten en op schepen, zijn die onderlagen van zelve voorhanden, bij vuurmonden achter aarden borstweringen echter niet. Hier worden zij dan gemaakt, door het aanleggen eener bedding. Achter schietgaten worden in den regel houten beddingen gebezigd. Zij bestaan uit 3 ribben van 4,395 el lengte, onderleggers genoemd, die evenwijdig met elkander loodregt op de vuurlijn en horizontaal of flaauw naar achteren oploopend tegen eenen stootbalk van 2,512 el lengte gelegd worden, zoodanig dat hunne bovenvlakken in een vlak vallen, dat gelijk met den grond ligt. Zij worden nu in den grond gegraven, door beddingplanken (voor de zware kalibers 16, voor de ligte 14 in getal) gedekt en deze door het indrijven van piketpalen vast opgesloten. Bij de meeste Duitsche artilleriën worden 4 onderleggers gebruikt en de planken daarop vastgespijkerd, terwijl de stootbalk daarbij veelal wordt weggelaten, daarentegen de uiteinden der planken over de geheele lengte der bedding aan beide zijden gedekt met eene plank of lat, die op de buitenste onderleggers wordt vastgespijkerd of door piketpalen met zijdwaarts uitstekende koppen op de planken wordt gedrukt. Indien men op de barbetten houten beddingen wil hebben, dan moeten deze de geheele oppervlakte daarvan beslaan. Het is dan beter de barbette zeer vast aan te stampen en eindelijk daarop eene laag grint, puin, enz. te brengen, die gelijk gemaakt en aangestampt wordt. In plaats der vermelde beddingen vergenoegt men zich dikwijls met noodbeddingen. Deze bestaan uit eenen stootbalk en drie onderleggers, die evenwijdig aan dien balk geplaatst worden, terwijl 7 gewone beddingplanken met 14 piketpalen zoodanig bevestigd worden, dat twee planken onder elk rad en de drie andere naast elkander onder den staat der affuit liggen. In Duitschland bestaan deze noodbeddingen uit 4 zware planken, waarvan er één onder elk rad en 2 onder den staart der affuit geplaatst worden. Daarbij heeft men eenen stootbalk, doch geene onderleggers. De beddingen voor vestingaffuiten, voor mortieren en voor proefmortieren hebben eene eenigzins andere inrigting, die echter in de hoofdzaak op hetzelfde nederkomen. | |
[pagina 200]
| |
Geschutvervaardiging.Het geschut wordt in bijzondere inrigtingen, gewoonlijk geschutgieterijen genoemd, vervaardigd. Daarbij zijn tevens andere werkplaatsen gevoegd, tot het geheel voltooijen der gegoten vuurmonden. De verschillende bewerkingen noodig om eenen vuurmond daar te stellen, zijn: 1o. het vormen, 2o. het gieten; 3o. het uitboren en 4o. het afdraaijen en de verdere voltooijing; terwijl hier te lande het afdraaijen vóór het boren plaats heeft, om de boring concentrisch met den omtrek te maken. De vuurmonden kunnen vol of massief gegoten worden, terwijl naderhand de ziel wordt uitgeboord, òf zij kunnen over eene kern vervaardigd worden; de ziel bestaat dan reeds vóór de uitboring en moet dan later slechts op het juiste kaliber gebragt worden. Deze laatste wijze van vervaardiging, die bij ons te lande in het geheel niet toegepast wordt, vindt elders alleen plaats voor vuurmonden van een zeer groot kaliber, namelijk voor groote mortieren. De vuurvaste vorm, waarin de vuurmonden gegoten worden, moet uit eene stof bestaan die zich, zelfs in de innigste aanraking met het vloeibare metaal gebragt, niet daarmede vereenigt. Men gebruikt daartoe zand of klei, de eerstgenoemde stof, hoofdzakelijk voor ijzeren, de laatste voor bronzen vuurmonden. Het vormzand is een mengsel van 5 deelen fijn gemalen en gezift zand en 1 deel fijn gemalen sintels, dat met eene loog van pijpaarde bevochtigd wordt. Voor het vormen bezigt men 7 verschillende ijzeren holle modellen, die aan elkander sluiten en juist den vuurmond uitmaken. De tappen en de overige uitstekende deelen der modellen zijn van geel koper en worden met inwendige schroeven op het model bevestigd. Elk der afzonderlijke deelen, wordt in eene kast (vormkast) gevormd, waarna men het model bij gedeelten uitneemt en de gevormde stukken in eene droogstoof droogt, waarna zij op elkander geplaatst en verbonden worden. Voor het bronzen geschut, wordt voor elken vuurmond een afzonderlijk model vereischt. Dit wordt uit eene bijzondere soort van klei vervaardigd om eene houten spil, welke van tappen voorzien is en in tappannen om hare as kan rondgedraaid worden. De spil is 6 à 8 kalibers langer dan de vuurmonden; zij wordt eerst met zeep besmeerd, daarna met platte rogstroo banden omwonden, en deze vervolgens met fijne mestklei of gips besmeerd, welke men er in dunne lagen opbrengt, die telkens zorgvuldig afgedraaid en gedroogd worden; voor de laatste laag bezigt men eene bijzondere soort van klei (sierklei), waardoor men aan het model eene gladde oppervlakte en de juiste afmetingen geeft. Zoo als gezegd is, is de spil langer dan de vuurmond, welke gegoten moet worden; het model wordt nu eveneens in de lengte van het stuk verlengd, door eenen cylinder van 3, 6 à 8 kalibers lengte, welke de middellijn van den vuurmond heeft; de kulas met de druif worden afzonderlijk gevormd en daaraan een lange sterke tap met vleugels aangebragt, waardoor men later den gegoten vuurmond op de boorbank kan bevestigen. De modellen dier tappen worden van hout of gips, de ooren van hars en was vervaardigd. Nadat het model door bestrijking met fijne houtskool glad gemaakt is, wordt het gedroogd. Over dit model wordt nu door het bestrijken met opvolgende lagen sier- en vormklei, de eigenlijke vorm of mantel vervaardigd. Deze mantel wordt goed gedroogd, met ijzeren scheenen en banden omgeven, die een onder- en bovenbeslag vormen, vervolgens de houten spil met de stroovlechten voorzigtig uit den vorm genomen en voorts de overige deelen van het model verwijderd, de tappen door instooten in den vorm, de ooren door uitsmelten. Nadat dit geschied is, wordt de vorm inwendig gezuiverd en glad gemaakt en voorts regtopstaande uitgebrand, waarna hij gereed is | |
[pagina 201]
| |
voor de gieting. Hoewel bij deze wijze van vormen, het model telkens verloren gaat en de arbeid moeijelijker en tijdroovender is, dan bij het vormen in zand voor ijzeren modellen, zoo levert zij toch betere en juistere goten op en wordt daarom algemeen gevolgd. Het gieten geschiedt door middel van gietovens die 2500, 14000 en 25000 kilogram metaal kunnen bevatten. Zijdwaarts van den haard, zijn daaraan twee ijzeren schuifdeuren aangebragt, tot het inbrengen van het metaal, het schuimen, roeren enz.; vóór den oven bevindt zich een kuil, damkuil of gietkuil genoemd, waarin de vormen loodregt gesteld worden, met hunne monding of bovenopening iets lager dan het tapgat der ovens; de verschillende vormen zijn door loopen met een kanaal verbonden, dat met het tapgat in verband staat. Kanaal en loopen bestaan uit baksteenen en klei en voeren zoodra het tapgat ingestooten wordt, het vloeibare metaal naar de vormen. Zoodra een vorm gevuld is, wordt de daarheen voerende loop afgesloten en de vorm van boven met gloeijende kolen bedekt om een te snel afkoelen te beletten. Na 1 à 2 dagen worden de vormen uit den damkuil genomen en daar het model en de vorm langer waren dan de vuurmond, zoo heeft deze ook eene verlenging, waarvan het doel is om bij het gieten door haar gewigt het metaal van den eigenlijken vuurmond beter en gelijkmatiger te drukken. Deze verlenging, verloren hoofd genoemd, wordt nu afgesneden, de vuurmond met beitels en vijlen schoongemaakt en daarna op de boorbank gebragt. Naarmate van de soort en het kaliber der vuurmonden heeft men verschillende stalen boormessen of snijders noodig. Het eerste gat wordt door middel van een' platten tweesnijdenden beitel met driehoekigen spits uitgeboord tot eenen cylinder, die in eenen kegel eindigt van 6 à 7 duim lengte en 84 strepen middellijn. Met verschillende boormessen wordt de uitboring nu gebragt tot eene middellijn ongeveer 3 streep kleiner dan het kaliber. Daarna gebruikt men eene poleerboor, wier voorkant naar de gedaante des stootbodems is afgerond. Somtijds wordt de afronding van de ziel en stootbodem met eene bijzondere bodemboor gevormd, zoo als ook onder anderen te 's Hage plaats heeft. De mortieren en houwitsers worden even als de kanonnen uitgeboord, de bodem der kamer wordt, door eene bodemboor gevormd, terwijl de vereeniging van de ziel en de kamer door eene rolboor daargesteld wordt. Alle boren worden aan eene sterke ijzeren boorstang bevestigd, die door middel van paarden, water of stoom voortgestuwd wordt, terwijl de vuurmond ronddraait. Het afdraaijen geschiedt te 's Hage geheel vóór de uitboring, door middel van verschillende beitels, daarna worden de sieraadsbanden gevormd en de vuurmond gepolijst en uitgeboord, voorts de tappen en ooren opgewerkt en eindelijk bij de vuurmonden, die van zundgattappen voorzien zijn, deze ingeschroefd. Men zie voor verdere bijzonderheden omtrent het vervaardigen van het geschut: Serres, Cours sur le service des officiers d'artillerie dans les fonderies; Emy, Cours de sciences physiques et chimiques appliquées aux arts militaires; Huguenin, Het gietiwezen in 's rijks ijzergeschut-gieterij te Luik; Mallet; Coquilhard. In zeer algemeenen zin kan men tot de vervaardiging van het geschut ook de vervaardiging der affuiten, voertuigen en andere toebehooren rekenen; deze geschiedt meestal in artillerie-werkplaatsen, door kompagniën werklieden van allerlei aard, die eene militaire organisatie hebben. Zij kan echter ook aanbesteed worden bij partikulieren. Daarbij worden dan juiste modellen gegeven en het geleverde slechts aangenomen, als het in alle opzigten met die modellen overeenkomt. | |
[pagina 202]
| |
Gevecht.De algemeene beteekenis voor de ontmoeting van twee vijandelijke partijen, die met de wapens den knoop moeten doorhakken, welke door de operatiën gelegd is. (Zie Operatiën). De veldslag (zie aldaar) is dus ook hieronder begrepen; maar deze vervalt weder in een aantal gevechten, welke in ruimte naast en in tijd achter elkander plaats vinden. Terwijl men nu eene ontmoeting, waardoor een geheele veldtogt beslist moet worden en waartoe alle beschikbare troepen der beide partijen zich concentreren, veldslag of hoofdslag noemt, verstaat men dan meer door een gevecht, de vijandelijke ontmoeting van twee ondergeschikte afdeelingen, korpsen, divisiën, brigades, die in ruimte of in tijd of in beiden van het gros hunner legers gescheiden, meer of minder zelfstandig de beslissing door de wapens zoeken. Men kan aldus zeggen: Gevecht is: a. Een algemeen begrip, waaronder ook de slag valt; het vroeger in dezen zin gebezigd woord affaire wordt met regt weinig meer gebruikt. b. Het gedeelte van eenen veldslag. c. Een volledige veldslag in het klein. Bij het gebruik van het woord kan niettegenstaande deze verschillende beteekenis, niet ligt dubbelzinnigheid ontstaan. Hoewel de gevechten in bijzondere gevallen een verschillend doel kunnen hebben, zoo is toch het algemeene doel, den vijand aan soldaten en materieel zoo veel mogelijk afbreuk te doen, daarvan zoo veel mogelijk te vernielen of te nemen. Elk ander doel, waar dat bestaat, kan dan ook slechts door die vernieling, die werkelijk plaats heeft of waarmede de vijand bedreigd wordt, als waarschijnlijk plaats te zullen hebben, bereikt worden; door haar alleen kan de vijand tot het verlaten van de strijdplaats genoopt worden, welk verlaten voor de tegenpartij het kenmerk der behaalde overwinning is. Alle gevechten kunnen tot twee hoofdsoorten teruggebragt worden, aanvallende en verdedigende; het doel der eerstgenoemde is altijd eene zekere stelling des vijands in te nemen, hem daaruit te verdrijven, dat van de laatste zich in eene zekere stelling staande te houden. Indien men deze soorten vaststelt, dan schaart men zich daarbij aan de zijde van de eene of andere partij. Het natuurlijkste geval is, dat het gevecht voor de eene partij een aanvallend, voor de andere een verdedigend gevecht is; het is mogelijk dat beide partijen in hetzelfde gevecht aanvallend optreden, daarentegen is het niet denkbaar, dat beide partijen verdedigenderwijze handelen. Tusschen die beide soorten zoude men nog eene derde soort kunnen inschuiven, het slepende gevecht, waarbij het doel van het nemen of verdedigen der stelling op den achtergrond staat, waarbij alles daarop aankomt den vijand gedurende eenigen tijd over eene zekere ruimte bezig te houden, zijne aandacht en zijne krachten te binden, zoodat hij in dien tijd niet op eene andere ruimte werkzaam kan optreden. De gevechten worden verschillend benoemd naar de bijzondere omstandigheden van den wederzijdschen toestand, van het doel der partijen, van den tijd, van het terrein. Men onderscheidt voor- en achterhoedegevechten, terugtogts- en vervolgingsgevechten, inleidende, doortastende en beslissende gevechten, verkennings- of recognosceringsgevechten, uitvalsgevechten, verrassende gevechten, (overvallingen), plaatselijke gevechten of gevechten om terreinvoorwerpen. Al de verschillende omstandigheden, die door de bijgevoegde woorden aangegeven worden, geven aan de gevechten zekere eigenaardige schakeringen, waaruit dan ook verschillende regelen voor | |
[pagina 203]
| |
hunnen loop kunnen worden afgeleid. Het is echter duidelijk, dat deze bijzondere voorschriften en regelen reeds in de algemeene gevechtsregelen moeten bevat zijn en aan den anderen kant is het duidelijk, dat om de bijzondere voorschriften en regelen klaar en duidelijk te begrijpen of aan anderen mede te deelen, men zich eerst een gevecht moet voorstellen, waarbij alle omstandigheden buiten rekening gelaten worden en men de beide partijen als zuiver militaire krachten in de wijde ruimte zwevende beschouwt. Het is gemakkelijk in te zien, dat dit volstrekt onmogelijk is. Daaruit volgt nu dat men veeleer beproeven moet, alle omstandigheden, welke nu eenmaal niet weg te cijferen zijn, in alle gedaanten, waarin zij zich kunnen voordoen te herkennen, hem in hunnen algemeenen vorm als werkzame grootheden en in hunnen invloed te schatten. Men kan de verschillende omstandigheden van een gevecht in hare bijzondere gedaante het best beoordeelen, als men eene bepaalde localiteit met eene bepaalde terreinsgesteldheid tot grondslag aanneemt. De gevechten, die zich daaraan als aanvallende of verdedigende verbinden, noemt men plaatselijke gevechten of gevechten om terreinvoorwerpen en naar de bijzondere localiteit, dorps-, boschbrug-, défilégevechten, enz. Om de juist vermelde reden zijn zij sedert lang het stokpaardje van alle schrijvers over de gevechtsleer en van allen die militaire oefeningen moeten leiden. Zoodra men zich evenwel vermeet in die gevechten meer dan voorbeelden voor de gevechtsleer te willen zien, kan men daardoor zeer gemakkelijk op het dwaalspoor geraken, daar hierbij aan ééne enkele omstandigheid, die in de werkelijkheid toch nooit alle andere bepaalt, het terrein, eene waarde en een nadruk gehecht wordt, welke zij onmogelijk kan verdienen. Men moet zich ieder gevecht als het gevolg van een beraamd plan voorstellen en daar de gewone verhouding van twee partijen tot elkander, die van aanvaller en verdediger is, kan men ook zeggen dat de laatste het gevecht aanneemt, dat hem door zijne tegenpartij wordt aangeboden. Een gevecht, dat door toevallige omstandigheden ontstaat, doordien beide partijen eene beslissing door de wapens onvermijdelijk achten, hoewel geen van beiden haar gezocht heeft, kan men in de juiste militaire taal eene ontmoeting (rencontre) of een treffen noemen, hoewel dit woord, dikwijls ook in meer uitgestrekten zin voor ieder gevecht gebezigd wordt, dat naar omvang en gewigt geen veldslag kan genoemd worden. Maar ook bij eene dergelijke ontmoeting zal na het voorbijgaan der eerste verrassing, spoedig de duidelijke verhouding der partijen en daarbij voor elk in het bijzonder een plan vastgesteld worden. Een gevecht komt in den oorlog of in den veldtogt niet eensklaps, zonder zamenhang voor, het ontwikkelt zich uit de operatiën; eenmaal ontwikkeld zijnde, rukt het zich schijnbaar van die operatie los en vervolgt zijn eigen weg, maar ten laatste neemt het een eind en dit eind is weder in verband met de operatiën, welke later plaats hebben. De aandacht des veldheers, die de knoop van het gevecht legt, moet reeds daarbij op de beide verbindingen met de operatiën, die voor en na het gevecht plaats hebben, gevestigd zijn. Voor de duidelijkheid der opvatting is het intusschen noodig hier aanvallend en verdedigend gevecht te onderscheiden. Aanvallend gevecht. Het doel der operatiën met betrekking tot het aanvallend gevecht is allereerst de aanvallende magt zoo nabij den verdediger te brengen, dat hunne wederzijdsche wapens in werking kunnen treden; dit moet evenwel ook op de doelmatigste wijze geschieden. De voorwaarden der doelmatigheid zijn, dat door de rigting, waarin men den vijand nadert, de uitkomst, de overwinning verzekerd wordt, en voorts, dat die overwinning eens behaald, zoo beslissend mogelijk zij; deze voorwaarden worden alleen beperkt door de zorg voor de eigen veiligheid in het geval, dat de aanvaller geen overwinnaar was, doch daarentegen geslagen werd. | |
[pagina 204]
| |
Om tot dien regel voor de zekerheid der uitkomst te geraken, moet de aanvaller zich zijnen vijand in zekere stelling voorstellen, waaruit hij hem verdrijven wil; hij moet tegelijkertijd de vooronderstelling maken, dat de vijand ongeveer even sterk is, als hij zelf. Om zich de overwinning te verzekeren, moet de aanvaller de overmagt over den verdediger weten te verkrijgen. Indien beide partijen even sterk aangenomen worden is dit volstrekt onmogelijk, wel echter betrekkelijk. De aanvaller is namelijk niet verpligt de geheele stelling van den verdediger aan te tasten, hij kan veeleer voor zijnen aanval slechts één punt, dat is een klein gedeelte van 's vijands front, uitkiezen, op welk punt natuurlijkerwijze dus ook slechts een gedeelte der troepen van den verdediger ontwikkeld is. Rigt hij nu zijne geheele magt op dat punt (het aanvalspunt), dan zal hij hier de overmagt kunnen verkrijgen; heeft hij dan dat gedeelte der vijandelijke strijdmagt overwonnen, dan moet hij nog het overige gedeelte daarvan bestrijden; is dat gedeelte nog aanzienlijk zoo kan hij hetzelfde beginsel nogmaals toepassen en zoo kan hij door verschillende, in tijd op elkander volgende gedeeltelijke overwinnigen, de eindelijke geheele overwinning behalen, hetgeen hem met een' enkelen slag niet had kunnen gelukken. Daar de aanvaller slechts één punt der vijandelijke frontlijn wil aantasten, moet hij beslissen, welk punt dat zijn zal, hij moet diensvolgens zijn aanvalspunt uitkiezen. Dit kan nu in het centrum of op een der beide flanken liggen. Bij de beslissing komt nogmaals in aanmerking: 1o. zekerheid van de eerste gedeeltelijke overwinning; 2o. zekerheid van de geheele overwinning en 3o. verhooging der uitkomst. Indien men de eerste gedeeltelijke overwinning behaalt, dan kan men des te spoediger en met des te minder verzwakte krachten tot den tweeden strijd overgaan; daarbij komt echter in aanmerking of die eerste overwinning genoegzame beteekenis heeft. Heeft men bij voorbeeld van eene magt van 100 000 man er eerst slechts 1000 geslagen, dan zal die magt dit naauwelijks gevoelen en al is die overwinning nog zoo gemakkelijk geweest en met nog zoo weinig verliezen behaald, dan is het toch even als of er nog niets gebeurd was. Geheel anders is de gesteldheid van zaken indien men in plaats van 1000 man, bij dat eerste gevecht er 30 of 40 000 geslagen heeft; de geheele overwinning wordt daardoor in veel hoogeren graad verzekerd. Hieruit volgt, dat men trachten moet vooreerst eene overwinning op een aanzienlijk gedeelte der vijandelijke magt te behalen. De sterkte van dit gedeelte bepaalt echter niet alleen de voor- of nadeelige omstandigheden tot het voortzetten van den strijd. Heeft men bij voorbeeld door de eerste overwinning een terrein vermeesterd, van waar de aanvaller zijne wapens onder de gunstigste omstandigheden tegen het overschot der vijandelijke magt kan gebruiken, dan wordt daardoor de waarde dier overwinning aanmerkelijk grooter, ook zonder het aantal der overwonnen vijandelijke troepen daarbij in aanmerking te nemen; hetzelfde is het geval indien men een terrein vermeesterd heeft, waardoor de vijand gedwongen is zijn front, dat wil zeggen zijn voornemen te veranderen, onverschillig of dit door eene wezenlijke frontverandering, dan wel door een evenwijdig terugtrekken in eene nieuwe stelling geschiedt. Iedere gedwongen verandering toch in het oorspronkelijke voornemen gebragt, vordert eene krachtsinspanning, die nog tot het volvoeren van het oude nu juist opgegeven plan, noch tot het volvoeren van het nieuwe kan dienen en alzoo zonder regtstreeksch nut blijft. - Men zal deze uitkomst kunnen verkrijgen, indien men door de eerste gedeeltelijke overwinning zijne krachten in zoodanige rigting vooruitbrengt, dat men verder gaande den vijand, zoo hij overwonnen wordt, zijnen terugtogt in door hem bedoelde rigting, geheel onmogelijk zoude maken. In het volgen dezer rigting ligt nu voor den aanvaller tevens de mogelijkheid de uitkomst der | |
[pagina 205]
| |
overwinning, indien hij die behaalt, te verhoogen; want het is duidelijk dat de verdediger het voornemen heeft in die rigting terug te trekken, die hem de meeste kansen aanbiedt, de geleden verliezen spoedig te herstellen en verdere verliezen voor te komen. Elke andere rigting zal dus minder voordeelen voor hem, meerder voordeelen voor den vervolgenden overwinnenden aanvaller hebben. Men ziet hieruit, dat de aanvaller reeds bij de marschen waardoor hij zijnen vijand nadert, deze beschouwingen maakt en de inleiding van het gevecht reeds met het einde daarvan verbindt, terwijl hij bij de operatiën, die hem tot de ontmoeting met den vijand moeten voeren en dan daarbij de waarschijnlijkheid der overwinning moeten verzekeren, reeds zijne aandacht schenkt aan de operatiën, waaraan de behaalde overwinning zich moet aansluiten. Ware hij door de bestaande omstandigheden volkomen zeker van de overwinning op het slagveld, zoo zoude hij zich om eene mogelijke nederlaag volstrekt niet behoeven te bekommeren, zoude dus zijne berekeningen geheel door de genoemde bedenkingen kunnen laten geleiden. Bestaat echter deze volkomene zekerheid van de overwinning op het slagveld niet, dan verschijnt hier tevens de spookgestalte eener mogelijke nederlaag en voor dat geval heeft de aanvaller even goed als de verdediger eene bepaalde terugtogtslijn op het oog, die hij het liefste zoude willen volgen, omdat hij daarbij de minste nadeelen zoude ondervinden. Nu is gewoonlijk de zaak zoodanig gelegen, dat degene die bij den aanval, als deze gelukt, den verdediger van zijne voordeeligste terugtogtslijn zou afsnijden, zich daartoe het meest van zijne eigene voordeeligste terugtogtslijn zoude moeten verwijderen, zoodat hij zich in den allernadeeligsten toestand bevindt, indien hij die overwinning niet behaalt. Om deze redenen moet de aanvaller meestal een gedeelte der voordeelen, welke hij in het geval der overwinning zoude kunnen bereiken, stelselmatig laten varen, opdat hij zich in geval eener nederlaag in den voordeeligst mogelijken toestand zoude bevinden. De hoogste volmaaktheid van de grootst mogelijke overwinning, die men zich kan voorstellen, kan alzoo niet meer bereikt worden, maar alles blijft zich bij eene zekere middelmatigheid bepalen. Volgens al deze verschillende beweegredenen kiest de veldheer nu de rigting van zijnen aanval, hetzij op het centrum of op eene der flanken van de vijandelijke stelling en de marschen, die hij zijne troepen laat verrigten, ten einde ze in de uitgekozen rigting te brengen, noemt men gewoonlijk de strategische inleiding tot het gevecht, tot den veldslag. Dewijl hier alles op het afwegen der meest verschillende omstandigheden aankomt, zoo is het gemakkelijk te zien, welk groot gewigt het karakter, de persoonlijkheid van den veldheer in de weegschaal moeten leggen. De eene, vermetel van aard, kiest die rigting, waarin hij de meeste voordeelen denkt te bereiken; hij verwerpt verre van zich de gedachte aan eene mogelijke nederlaag en denkt alleen aan de overwinning. Behaalt hij deze, dan plukt hij onverwelkbare lauweren; behaalt hij haar niet, dan wordt hij op de onbarmhartigste wijze gehekeld. Een ander, angstig van natuur, denkt alleen aan zijne eigene veiligheid, dat is aan de mogelijke nederlaag, hij volgt voorzigtigerwijze die rigting, waarin hij onmogelijk, zelfs als hij geslagen wordt, beslissende nadeelen kan lijden. Zijne overwinningen zullen nooit veel waarde hebben, zijne nederlagen echter ook zelden van gewigt zijn. Het zou een ondankbaar werk zijn, regelen en wetten voor die keuze te bepalen, daar hunne opvolging geheel van de persoonlijkste beweegredenen afhangt. Wil men het echter doen, dan zullen zij altijd meer voor den angstigen, dan voor den dapperen vermetelen veldheer moeten opgesteld worden; men kan hem slechts zeggen: denk eerst aan de verzekering der overwinning op het slagveld en dan tegelijkertijd eensdeels aan de verhooging dier overwinning, anderdeels aan uwe eigene zekerheid in geval der nederlaag. | |
[pagina 206]
| |
Het ideaal voor den aanvaller is de mogelijkheid zijne geheele kracht op een gedeelte van het vijandelijke front te kunnen werpen; dit ideaal intusschen kan men niet bereiken, maar alleen trachten zoo na mogelijk te komen. De aanvaller mag zich nooit verbeelden, dat zijn vijand een onbewegelijk blok is; indien deze zich op een punt ziet aangevallen, terwijl hij op andere punten niets tegenover zich heeft, zal hij uit deze het aangevallen punt ter hulp kunnen snellen of ook in eene andere doelmatige rigting van daar zelf tot den aanval overgaan. Wanneer echter deze handeling van den verdediger eenig gevolg moet hebben, dan moet zij noodzakelijkerwijze ter juister tijd plaats hebben; het is dus volstrekt niet zeker, dat zij altijd eenig gevolg zal hebben, zelfs al heeft de aanvaller zich er niet aan gestoord. Laat ons aannemen, dat de aanvaller eene der uiterste punten van de vijandelijke stelling aantast en de verdediger dit punt wil versterken; hoe spoediger hier nu de aanvaller slaagt, des te waarschijnlijker is het, dat de verdediger te laat zal komen en hoe langer deze over het voornemen van den vijand in het onzekere blijft, des te langer werk zal hij hebben om het aangevallen punt uit de niet aangevallene ter hulp te snellen. Daar nu bij den aanvaller het voornemen van te overwinnen altijd overwegend moet zijn, volgt daaruit, dat voor hem dikwijls die rigting de beste kan zijn, waarop hij op de meest bedekte en spoedigste wijze eenig punt der vijandelijke stelling, onverschillig welk, bereiken kan. Intusschen is daarmede de overwinning nog niet beslist; er is zekere tijd noodig om voordeel te trekken van de uitwerkselen der verrassing en om beide deelen te laten erkennen, aan welke partij de overwinning behoort. De aanvaller tracht daarom en te regt nog door andere middelen den noodigen tijd te winnen om de beslissing op het aanvalspunt te verkrijgen. Deze andere middelen komen in de werkelijkheid op één neder, namelijk daarop dat hij die deelen van het vijandelijke front, die hij niet tot aanvalspunten kiest, op de eene of andere wijze bezig houdt, dat hij daartegen schijnaanvallen rigt. Zoo onderscheidt men in het aanvallend gevecht twee soorten van aanvallen, namelijk de hoofdaanval, waarvan wij eerst gesproken hebben en de schijnaanvallen. Om dezelfde redenen nu, waarom men den hoofdaanval tegen één punt der vijandelijke stelling rigt, zal men ook in den regel in plaats van vele schijnaanvallen er slechts één uitvoeren en uit het doel, waarmede die schijnaanval verrigt wordt, blijkt ook duidelijk, dat die niet alleen, niet tegen hetzelfde punt mag gerigt zijn, waarop de hoofdaanval plaats heeft, maar zelfs dat het voordeelig is dien aanval tegen een van den hoofdaanval zoo ver mogelijk verwijderd punt te rigten. Het plan voor het aanvalsgevecht bestaat nu in het algemeen uit de bepaling van de punten voor den werkelijken en den schijnaanval, in het rigten van afdeelingen van doelmatige sterkte tegen die punten en het doelmatig verbinden dier troepen door tusschengeplaatste troepengedeelten. Het is mogelijk dat alle gegevens, die de veldheer noodig heeft om deze beschikkingen te nemen hem reeds bekend zijn, als hij nog op verscheidene dagmarschen van de vijandelijke stelling verwijderd is; het is evenwel ook mogelijk dat zij hem niet bekend zijn en dat hij die kennis eerst op het slagveld wil verkrijgen. Het eerste geval is natuurlijk het voordeeligste voor den aanval, want onder de hier aangenomen omstandigheden, kan hij met eenige waarschijnlijkheid den vijand werkelijk verrassen; in het tweede geval daarentegen is hij tot een voorloopig onderzoek, tot een verkenningsgevecht gedwongen, dat geene beslissing kan of moet te weeg brengen en dat den vijand den tijd geeft niet alleen zijne beschikkingen te leeren kennen, maar ook er zijne maatregelen tegen te nemen. De redenen, die veroorzaken, dat de aanvallende veldheer reeds te voren de gegevens al of niet kent, die hij tot het nemen van juiste beschikkingen noodig heeft, zijn gedeeltelijk van hem | |
[pagina 207]
| |
zelven, gedeeltelijk van zijne tegenpartij afhankelijk. Indien hij gewoon is, de zaken in het groot te beschouwen en zijne maatregelen zoodanig te nemen, dat die altijd voor de beslissende omstandigheden passen, zonder zich om kleinigheden of bijzaken te bekommeren, dan zal hij veel minder gegevens noodig hebben, deze dus in veel meer gevallen kunnen verkrijgen, dan indien hij gewoon is integendeel, zijn oogmerk naar kleinigheden te schikken, ze als groote zaken te beschouwen en naar kunstmatige middelen te zoeken. Indien de tegenstander onbehulpzaam is of naar een bepaald stelsel, dat na eenigen tijd gemakkelijk te doorzien is handelt, zal men veel gemakkelijker elk oogenblik zijn voornemen, zijne verdere handelwijze met eenige waarschijnlijkheid uit weinig gegevens kunnen afleiden, dan wanneer hij eene groote bewegelijkheid des geestes met eene groote bewegelijkheid zijner troepen verbindt. Volgens de gegevens nu, die de veldheer verkregen heeft, ontwerpt hij zijn aanvalsplan, dat altijd binnen de hoofdgrondtrekken zal blijven, welke hierboven vermeld zijn. Ingevolge deze dispositie (zie Dispositie) heeft nu de opmarsch tot het gevecht plaats; daar echter marschorde en slagorde niet dezelfde kunnen zijn, zoo moet men allereerst in het aangezigt des vijands uit de marschorde, de slagorde ontwikkelen. Dit heeft betrekking zoowel op het geheel als op de afzonderlijke deelen der aanvallende magt. Bij onze tegenwoordige taktiek zijn evenwel deze denkbeelden, ten minste met betrekking tot het geheel niet meer zoo scherp afgeteekend; het is bijv. zeer goed denkbaar, dat de afdeeling voor den schijnaanval bestemd, deze reeds begonnen heeft, dus reeds in slagorde is, terwijl de afdeeling, die den hoofdaanval verrigten moet, nog in den opmarsch en dus nog in marschorde is. Eene zekere verhouding in de tijden, waarin deze of gene afdeeling tot de slagorde moet overgaan, moet echter altijd aangenomen worden. Hoe eenvoudig, hoe ver van al het kunstmatige, de zaken ook mogen gesteld zijn, zoo lost zich het aanvallend gevecht in zijn geheel beschouwd, toch in een aantal gedeeltelijke gevechten op. De verdeeling of scheiding van het geheele gevecht is eensdeels reeds door het plan aangegeven; als bijv. de geheele magt in eene afdeeling voor den hoofdaanval, eene andere voor den schijnaanval verdeeld is en elk een afzonderlijk gevecht moet voeren; ten anderen is zij het gevolg van de handelingen, die tot het volvoeren van het plan noodig zijn. Als bijv. de afdeeling, die den hoofdaanval moet verrigten van de marsch- tot de slagorde overgaat, wil zij vooreerst niets anders dan dit doen; de tegenstander kan er evenwel belang bij hebben haar daarin te verhinderen, waardoor dan reeds een gevecht ontstaat, dat men inleidingsgevecht kan noemen. De genoemde afdeeling kan ook, in de verwachting van zulke stoornissen en om ze te verhinderen een korps tot dekking aanvallenderwijze tegen den vijand vooruitschuiven; het gevolg is hier hetzelfde. Als het plan reeds verschillende gedeelten naast elkander gesteld heeft, zoo lost zich het gevecht van ieder dier gedeelten weder op in een aantal gedeeltelijke gevechten, die gedurende de uitvoering achtervolgens plaats hebben. Voor het aanvallend gevecht kan men deze achtereenvolgende gedeeltelijke gevechten op de volgende wijze onderscheiden: a. Inleidingsgevecht tot dekking van de ontwikkeling, waarmede tevens een verkenningsgevecht kan verbonden zijn; b. Voorbereidend gevecht. c. Beslissing. d. Eindgevecht. Het voorbereidingsgevecht en de beslissing bestaan voor den aanvaller daarin, den vijand in zijne stelling aan het wankelen te brengen en het vooruitrukken om die stelling in bezit te nemen, in den arbeid aan en de plegtige verkondiging van de overwinning. Hoe kleiner het aantal troepen aan weerszijden en hoe eenvou- | |
[pagina 208]
| |
diger hunne zamenstelling is, als bijv. slechts infanterie aan beide zijden tegen elkander optreedt, des te scherper zijn het voorbereidingsgevecht en de beslissing afgeteekend als vuurgevecht en bajonetaanval, ten minste het vooruitgaan daartoe en somtijds het handgemeen worden. (Zie Vechtwijze). Is nu reeds voor eene kleine en eenvoudig zamengestelde afdeeling deze scheiding noodzakelijk, zoo volgt daaruit, dat het voorbereidingsgevecht van een korps uit de drie wapens zamengesteld, onmogelijk een zuiver vuurgevecht kan zijn; het zal veeleer in een aantal afzonderlijke voorbereidingen (vuurgevechten) en afzonderlijke beslissingen (vooruitrukken) verdeeld zijn. Evenmin kan de beslissing van zulk een korps een zuiver vooruitrukken zijn, maar het zal eveneens uit een aantal afzonderlijke voorbereidingen en beslissingen bestaan. Het voorbereidingsgevecht van het geheele korps zal zich van de beslissing slechts daardoor onderscheiden, dat bij het eerste de afzonderlijke voorbereidingen, bij het tweede de afzonderlijke beslissingen de meerderheid hebben; dat ginds de afzonderlijke beslissingen, hier de voorbereiding op den achtergrond treden. Het voorbereidingsgevecht gaat door het langzamerhand winnen van terrein in het klein, onmerkbaar tot de beslissing over. Even als dit het geval is met de verschillende tijdperken van het afzonderlijke gevecht, des te meer zal het dat zijn voor het geheele gevecht of den veldslag. Hoe noodzakelijk het is de aanval de verrassing als beginsel aanneemt, blijkt genoegzaam uit onze vroegere beschouwingen, daaruit volgt echter dat de aanval er het hoogste belang bij heeft in ieder gedeeltelijk gevecht zoo spoedig mogelijk tot de beslissing te komen, opdat die verrassing in het geheele gevecht van het begin tot het einde merkbaar zij; houdt de voorbereiding te lang aan, dan krijgt de vijand tijd, zich van de eerste verrassing te herstellen en daarmede ontstaat de mogelijkheid, dat hij verdere verrassingen voorkomt, ja zelfs, dat hoe meer hij in het algemeen verrast werd, hij nu den aanvaller in het bijzonder verrassen kan. De aanvaller moet dus de voorbereiding zoo kort mogelijk maken en door de kracht, welke hij daarbij ontwikkelt, den tijd trachten uit te winnen, waarmede in dit geval bij minder en slechts langzamerhand ontwikkelde magt, dezelfde uitkomst zoude kunnen verkregen worden. Het einde van het aanvallend gevecht kan nu zijn: a. in geval van overwinning, de overgang tot de vervolging; b. in geval de onmogelijkheid blijkt door te dringen, nadat alle krachten ontwikkeld zijn en de vijand de overwinning behaald heeft, de overgang tot den terugtogt; c. het afbreken van het gevecht, zonder de eigenlijke beslissing af te wachten waarmede dan van de zijde des aanvallers ook in den regel de overgang tot den terugtogt of tot eenige andere operatie, die op eene gunstiger gelegen terugtogtsweg voert, verbonden is. Wil men de verschillende tijdperken van het gevecht naar de wapens kenschetsen, dan kan men zeggen: bij de voorbereiding speelt de artillerie, bij de beslissing de infanterie, bij het eindgevecht de kavallerie de hoofdrol. Hoe men dit echter moet opvatten, blijkt uit het vorige. Verdedigend gevecht. Het verdedigend gevecht is steeds aan eene stelling (zie aldaar) gebonden en het eerste doel daarvan is den vijand het wegnemen dier stelling te beletten; als de verondersteld wordende zwakkere partij moet de verdediger trachten zich te versterken door voordeelen, welke buiten de troepen liggen, door de voordeelen van het terrein. Vooronderstellen wij dat op eenen dijk, die door een wijduitgestrekt moeras loopt, eene versperring gebouwd en daarachter geschut en scherpschutters zijn opgesteld; moet nu de vijand op den dijk voorwaarts rukken om die versperring te nemen, zoo zoude hij daarbij door het vuur des verdedigers ontzettende verliezen lijden en indien de versperring moeijelijk te nemen was, zijn doel nog zeer moeijelijk bereiken. Het moeras zoude echter toch op zekeren afstand kun- | |
[pagina 209]
| |
nen omgetrokken worden en de aanvaller zoude, in plaats van nutteloos groote offers te brengen, verkiezen deze omtrekking te beproeven, dan zoude voor den verdediger het einde van dat alles zijn, dat hij den vijand, die de omtrekking volbragt heeft, onder minder gunstige omstandigheden van het terrein moest slaan; evenwel zoude hij dan door de omtrekking van den aanvaller een kostbare tijd gewonnen hebben. Hoe eenvoudig dit voorbeeld ook is, kan het toch dienen tot verklaring van alle omstandigheden van het verdedigend gevecht. Het toont namelijk dat ten slotte de verdediger altijd aanvallend optreedt en dus aanvaller wordt en dat hij alle verdedigingsmaatregelen met gebruikmaking van het terrein slechts moet nemen met het oog op eenen zoo voordeelig mogelijken overgang tot den aanval. Een geheel leger kan zich buitendien niet achter eene enkele versperring op eenen dijk stellen, om dien te verdedigen; het moet een grooter verdedigend front zoeken. Dit zal echter bezwaarlijk enkel ontoegankelijke plaatsen aanbieden, het zal voor den vijand mogelijk zijn het op verschillende punten door te breken, bijgevolg op alle andere punten te omtrekken. Als men het terrein op een zeker front wil gebruiken, dan heeft men tot de verdediging der verschillende terreindeelen een aantal troepen noodig, die men tot niets anders, dus ook niet tot den aanval op den doorgedrongen of aanvallenden vijand, gebruiken kan. Hecht men eene groote waarde aan deze plaatselijke verdediging, dan komt men gemakkelijk tot het denkbeeld, daardoor den vijand het doordringen op alle punten van het front te kunnen beletten; in dat geval wordt het echter dubbel belangrijk den vijand elke omtrekking der stelling, die men zich steeds met een doorbreken daarvan verbonden moet voorstellen, te beletten, hetgeen men denkt daardoor te kunnen bereiken, dat men de beide flanken der stelling aan belangrijke terreinhindernissen aanleunt. Zijn deze nu niet digt bij elkander gelegen, dan vloeit daaruit eene groote uitbreiding der stelling voort, wier bezetting veel troepen zoude vorderen of ongenoegzaam is, als deze niet voorhanden zijn. Dit valt nu des te meer in het oog, omdat in het front eener uitgebreide stelling onmogelijk alle punten door het terrein eene gelijke en belangrijke natuurlijke sterkte kunnen hebben. Deze zwakkere punten tracht men nu, geheel beheerscht door het denkbeeld om elk indringen in de stelling te beletten, door een grooter aantal troepen te dekken, die men tot de plaatselijke verdediging bestemt. Het gevolg van deze handelwijze is, dat als de vijand, in weerwil van alle genomen voorzorgen, toch binnen de stelling dringt, men hem in het geheel niets meer kan tegenoverstellen, daar men alle beschikbare magt voor de plaatselijke verdediging in de frontlijn gebezigd heeft. Tegelijkertijd evenwel wordt het binnendringen van den vijand in de stelling op een of ander punt zeer waarschijnlijk. De aanvaller toch kan zich op het aanvalspunt, dat hij gekozen heeft met des te minder gevaar concentreren, naarmate de verdediger meer troepen voor de plaatselijke verdediging bestemd heeft en naarmate dat front uitgebreider is. Al die troepen toch hebben hunne bepaalde taak; als de aanvaller ze echter niet aantast komen zij in het geheel niet in werking en zijn dus zuiver verspilde krachten. Deze soort van verdediging, waarbij het voornemen bestaat het binnendringen des vijands in de stelling te beletten, heeft men met den naam van passieve verdediging bestempeld. Uit het vorige blijkt, dat zij bijna nooit haar doel bereikt. Daar zij nu voornamelijk door de groote uitbreiding van het front gekenmerkt is, zoo hebben de tactici uit het gebrekkige daarvan het besluit getrokken, dat de opstelling voor het verdedigend gevecht eene diepe moet zijn. Het is vooral Clausewitz, die aan de verdediging de grootste kracht toekent, welke deze meening op allerlei wijzen heeft getracht door te drijven. Door eene eenvoudige beschouwing kan men gemakkelijk | |
[pagina 210]
| |
tot de overtuiging komen, dat de regel der diepe opstelling ontoereikend is. Clausewitz zoekt het kenmerkende der verdediging in het afwachten van een bepaald oogenblik tot handelen. Men ziet echter in, dat het zuivere afwachten, dat is eene volstrekte rust van den menschelijken geest, reeds met diens natuur in tegenspraak is; de menschelijke geest werkt altijd in eene bepaalde rigting, zelfs daar waar dit oogenschijnlijk niet plaats heeft. De verdediging wacht dus nooit volstrekt af; de rigting van haren geest kan echter nergens anders op doelen dan op de verhaasting van het oogenblik, waarop zij met voordeel werkzaam kan zijn en waarop zij gedeeltelijk wacht; zij tracht dien ten gevolge zich te versterken. Daar zij echter volgens de veronderstelling het zwakste aan troepen is of ten minste in het denkbeeld verkeert het te zijn, zoo zoekt zij die versterking in het terrein; dit is haar tweede kenmerk, terwijl het afwachten slechts het eerste is. Anderdeels is daarmede nu innig verbonden, dat de verdediging moet wenschen op één bepaald front aangevallen te worden. Volgt men het denkbeeld van Clausewitz voor de diepe gevechtsopstelling dan verkrijgt men voor den vorm, waarin de verdediger zijne troepenmagt moet ontwikkelen, het vierkant. In dezen vorm zoude de verdediger nu werkelijk even gemakkelijk naar elke der vier denkbare aanvalszijden front kunnen maken; intusschen is dit slechts dan waar, indien de verdediger werkelijk alleen wacht, werkelijk geene bepaalde rigting voor zijne handelingen heeft. Daar dit echter onmogelijk is, daar de verdediger veeleer, welke stelling hij ook moge nemen, daarbij altijd eenige veronderstellingen over de mogelijke handelingen des aanvallers maakt, bijgevolg van zijne vier fronten er altijd een of twee beschouwt, als degenen waarop hij waarschijnlijk aangevallen zal worden en hierna op deze fronten zijne maatregelen neemt, zoo ziet men gemakkelijk in, dat bij deze vierkante opstelling het front aanzienlijk verkort wordt. Het wordt dus voor den aanvaller bijzonder gemakkelijk, de stelling des verdedigers te omtrekken, dat wil met andere woorden zeggen den strijd over te brengen op een terrein, waar de verdediger geene maatregelen voor de plaatselijke verdediging genomen heeft, waar hij dus ook niet in staat is de voordeelen van het terrein te gebruiken, hoewel hij er volgens den aard van het verdedigend gevecht toch naar moet streven. Deze beschouwingen toonen nu den weg aan, dien de verdediger bij het plan voor zijn gevecht moet volgen. Hij moet namelijk de voordeelen eener uitgebreide stelling en der plaatselijke verdediging met die van de diepe opstelling, dat is van de mogelijkheid zelf tot den aanval te kunnen overgaan, vereenigen. Dit vraagstuk is niet anders op te lossen, dan daardoor dat men het front in het algemeen zeer zwak bezet, daarentegen op één punt, dat is op een betrekkelijk klein gedeelte der frontlengte eene sterke reserve bijeenhoudt. Terwijl men een overal even sterk bezet, slechts voor de plaatselijke verdediging ingerigt front zonder eenige reserve kan vergelijken met een laag bewerktuigd dier, waarbij ieder lid evenveel maar slechts geringe levenskracht heeft, zoude men eene verdedigende stelling volgens bovengemelden regel kunnen vergelijken met de hoogere bewerktuiging der edele dieren, waarbij het leven en de werkzaamheid hunne eigene, bepaald afgezonderde organen hebben. Daar nu het front in het algemeen slechts zwak bezet is, zoo zoude het eene dwaasheid zijn, door de plaatselijke verdediging, welke hier gevoerd wordt, den vijand, die op zulk een zwak bezet punt aanvalt, het binnendringen in de stelling geheel onmogelijk te willen maken. Men moet hier nu zijne eischen verminderen en kan nog slechts verlangen, dat in het algemeen de vijand in zijn voortrukken tegengehouden en de bereiking van de beslissing waarnaar bij streeft, uitgesteld wordt. | |
[pagina 211]
| |
Hoe lang? Tot dat de sterke reserve, voor welke de verdediger nog volstrekt geen bepaalde werkkring had aangewezen, in staat is onder gunstige omstandigheden tot den aanval over te gaan. Het verdedigend gevecht is nu even als het aanvallend in verschillende gedeeltelijke gevechten verdeeld. Zoo als bij den aanval de hoofd- en de schijnaanval zich als de meest kenschetsende gedeeltelijke gevechten voordoen, is dit bij het verdedigend gevecht het geval met de plaatselijke verdediging in de frontlijn en met den aanval der reserve. De eerste is de voorbereiding tot de tweede; bij haar zal het vuurgevecht, bij den aanval der reserve het vooruitrukken of het gevecht van man tegen man, voorheerschen. Maar even min als het vuurgevecht alleen, bij de voorbereiding tot den aanval heerscht, evenmin zal het bij de plaatselijke verdediging van het verdedigend gevecht, alleen heerschen. Ook hier zal de verdere verdeeling van ieder afzonderlijk gevecht plaats hebben, dat uit eene onophoudelijke afwisseling van het vuurgevecht met het vooruitrukken tot den aanval met de blanke wapens bestaat; alleen zal bij het plaatselijk gevecht het eerste, bij den aanval der reserve het laatste de hoofdrol spelen. De eindgevechten kunnen zich voor de verdediging even als voor den aanval, op driederlei wijzen voordoen; de overwinning wordt door den aanval der reserve behaald en daaraan verbindt zich de vervolging òf de aanval der reserve mislukt en de nederlaag beslist, zoodat men tot den terugtogt moet overgaan òf het gevecht wordt afgebroken, dat is de verdediger gaat ten gevolge van den ongunstigen gang van de plaatselijke verdediging tot den terugtogt over, zonder met zijne reserve de beslissing gezocht te hebben. Over de zeegevechten zie men de artikels Vechtwijze en Slagorde. | |
Gevechtsleer.Toegepaste taktiek. Zie Taktiek. De bronnen voor de G. zijn dezelfde als die voor de taktiek. | |
Geweer.Algemeene uitdrukking voor alle aanvallende wapens. Men onderscheidt blank geweer en schietgeweer. Het zijdgeweer wordt aan eenen koppel om het lijf gedragen. In vroegeren tijd toen de piek nog in zwang was, noemde men alle soorten van dat wapen van geringe lengte, kort geweer (pertuzanen, halve pieken, hellebaarden, spontons) en die naam bleef zelfs na de afschaffing der piek, nog bestaan voor de wapenen der officieren en onderofficieren, hoewel die veel langer waren dan de geweren der soldaten. | |
Geweerrot.Drie of vier geweren, die met de kolven op den grond staan en met de bajonetten tegen elkander steunen. Van daar bij sommige legers het kommando van: ‘aan rotten geweer.’ De geweren worden aan rotten gezet als bij de exercitie of op marsch gerust, of een bivouac betrokken wordt. Nadat dit geschied is, wordt het den soldaten veroorloofd, zich van de geweren te verwijderen. Om ze | |
[pagina 212]
| |
weder te doen aantreden wordt een roffel geslagen, waarop zij zich achter de geweren verzamelen en op het kommando van ‘Geeft acht!’ deze weder in de hand nemen. Bij infanterie die op drie gelederen gesteld is, vormt ieder rot een geweerrot; staat zij op twee gelederen dan vormen twee rotten te zamen een geweerrot of zooals bij ons leger geschiedt springen de No. 3, 6, 9, enz. achteruit en stellen zich als derde gelid achter hunne twee regter nevenrotten. | |
Gewigt.Het soortelijk G. van de meeste in dit werk voorkomende stoffen, zijn in den regel daarbij opgegeven. Wij laten dus hier nog slechts enkele opgaven volgen, waarbij het gedisteleerde water tot eenheid is aangenomen. Platina 22,069, goud 19,254, kwikzilver 13,598 (bij 0o c.), zilver 10,474, antimonium 6,712, marmer 2,7 à 2,8, graniet 2,72, zand 1,34 à 1,88, gewone aarde 1,11 à 1,24, eikenhout 0,85 à 1,17, ahorn 0,775, esschenhout 0,845, rood beukenhout 0,852, nootenboomenhout 8,671, wit populierenhout 0,39, dennenhout 0,50 à 0,66, greenenhout 0,47, lindenhout 0,439, wilgenteen 0,59. 2o. Handelsgewigten. De eenheid van het gewigt is bij ons het Nederlandsche pond (kilogramme), dat gelijk is aan het gewigt van een Nederlandsche kubieke palm zuiver gedisteleerd water bij 4o c. Het pond wordt verdeeld in 10 ons (Hectogramme), in 100 lood (decagramme), in 1000 wigtjes (gramme), in 10000 korrels (decigramme); 100 pond vormen een centenaar (quintal métrique). In Frankrijk en België worden dezelfde gewigten gebezigd met de hierboven tusschen twee haakjes vermelde namen. Het Nederlandsche pond is gelijk aan 2,02392 ponden Amsterdamsch, of 2,13044 ponden Delftsch. Het Pruissische pond is 0,4686 kilogr. en wordt verdeeld in 32 lood, ieder van 4 quentchen; de centenaar is 110 pond, de last 36 centenaars. De centenaar van het tolverbond is 50 kilogr. en wordt in 100 ponden verdeeld. Het Engelsche pond is 0,4536 kilogr.; het wordt verdeeld in 14 oncen à 16 drachmen à 3 scrupels à 10 grain; de centenaar is 6 quart, ieder quart 28 pond, de ton 20 centenaars. Het Oostenrijksche pond weegt 3,50601 kilogr. de Oostenrijksche mark 0,2806 kilogr. en is verdeeld in 16 lood, 64 quentchen en 264 denars. De centenaar is 100 pond, de last 40, het schippond 3 centenaars. Het Russische schippond (berkowitz) is 10 pud of 400 pond; het pond is 0,4095 kilogr. en wordt verdeeld in 32 lood of 96 solotnik; 1 solotnik telt 95 doli. Het Zwitsersche pond van 32 lood is 0,500 kilogr.; 1 centenaar is 100 pond. Het Spaansche pond (Libra) is 0,4603 kilogr.; het wordt verdeeld in 2 marcs of 16 onces; elke once is 9 drachmas; 1 centenaar houdt 4 arrobas of 100 pond, een groote centenaar 6 arrobas of 150 pond; eene scheepslast 20 gewone centenaars of 2000 ponden. Het Deensche pond is 0,4994 kilogr.; het is verdeeld in 32 lood, 128 drachma's of 512 ons; de centenaar houdt 100 pond; 1 schippond is 20 liespond of 320 pond. Het Portugesche pond weegt 0,459 kilogr.; het houdt 2 mark; 16 onces of 128 ontavas; 32 ponden zijn 1 arroba, 4 arrobas 1 centenaar. Het Zweedsche pond van 0,4244 kilogr. is verdeeld in 32 lood of 128 quentchen; 1 centenaar telt 100 ponden, 1 schippond 20 liespond of 400 ponden. Het medicinale pond is 0,375 kilogr. Het is verdeeld in 12 oncen, ieder ons in 8 drachma's, ieder drachma in 3 scrupel, ieder scrupel in 20 grein. | |
[pagina 213]
| |
Gids.Elke troep, die eenen marsch moet afleggen in eene landstreek, waarvan zij het terrein en de wegen niet naauwkeurig kent, moet zich uit de ingezetenen eenen G. of wegwijzer verschaffen, die naar omstandigheden, als men hem volstrekt niet vertrouwen kan, gebonden en door beloften of bedreigingen in bedwang gehouden wordt. In sommige legers heeft men afzonderlijke korpsen, die bestemd zijn gedeeltelijk zelfs de wegen op te sporen en te onderzoeken, gedeeltelijk de wegwijzers of gidsen uit de landstreek te bezorgen en te bewaken. Zulk een korps is bij voorbeeld dat der Oostenrijksche militaire gidsen (Botenjäger). Dit bestaat uit afdeelingen te voet en te paard; die de verbinding tusschen de verschillende hoofdkwartieren en de korpsen onderhouden en vooral bij verkenningen tot ondersteuning der officieren van den generalen staf dienen. Elk legerkorps heeft eene dergelijke afdeeling van 3 officieren en 26 man. | |
Gijntuig.Het G. of takel bestaat meestal uit de verbinding van twee blokken, waarvan het eene vast blok genoemd aan een onverplaatsbaar voorwerp, het andere het bewegelijke blok aan den last wordt vastgemaakt. Het touw of de reep loopt bij afwisseling over eene schijf van het eerste en eene van het tweede blok. Het aanbrengen daarvan heet scheeren. | |
Gijzelaars.Borgen voor de vervulling eener belofte of voor het nakomen van een verdrag. Zij kunnen van weerszijden of slechts door eene partij gegeven worden. Dit hangt vooral af van de omstandigheid of er eene wederzijdsche belofte gedaan wordt, dan wel of deze slechts door eene partij afgelegd wordt, voorts van de betrekkelijke magt der wederzijdsche partijen. Eene troepenafdeeling, die voorraad enz. in eene plaats in vijandelijk land moet achterlaten, neemt G. van daar mede, terwijl zij de bewaking van het achtergelatene aan de bewoners toevertrouwt; zij laat echter zelfs geene G. achter. Het spreekt van zelf, dat de G. aanzienlijke en invloedrijke personen moeten zijn. | |
Glavie.Men noemde de kleinste afdeeling van een leenleger, die uit eenen zwaarbewapenden ridder met zijn ligter bewapend gevolg bestond, glavie, lans of speer. Het woord G. is van het Neder-Saksische Gleving afgeleid en beteekent lans, zoodat de drie bovengenoemde benamingen gelijkluidend zijn. Zulk eene glavie telde gewoonlijk 8 of 9 somtijds 14, 20 of meer paarden. - Ook bij de geregelde kavallerie, die uit de leenlegers ontsproot, bij voorbeeld bij de ordonnanskompagniën der Franschen en der Bourgondiërs, werd de kleinste administratie en taktische eenheid G. of lans genoemd. Deze G. werden echter van gelijke sterkte gemaakt en de | |
[pagina 214]
| |
strijders, die haar vormden kregen eene bepaalde bewapening, terwijl bij de leenlegers de G. dikwijls van zeer ongelijke sterkte waren. Ook de steden deelden hunne burgerlijke strijdkrachten in burgerglavïën of burgerspeeren gewoonlijk van 6 man in. De Franschen noemden zulk eene G. lance fournie. Zie ook Ordonnanskompagniën. | |
Glazen.Halve uren. Aan boord der schepen is het etmaal verdeeld in 6 wachten (zie Wachten) elk in 8 glazen of halve uren verdeeld. Glazen slaan. Het uur op de scheepsklok aangeven. Men slaat bijv. om 5, 9 en 1 uur 2 glazen, om 6, 10 en 2 uur 4 glazen, om 7, 11 en 3 uur 6 glazen, enz. | |
Gletschers.Zamenhangende ijsstroomen of ijsvlakten, die zich van den gordel, welke de eeuwige sneeuwvelden der Alpen en andere hooge gebergten begrenst in de dalen en berginsnijdingen benedenwaarts uitstrekken. De rijen rotsblokken en steenstukken, welke door deze ijsstroomen, dikwijls van de rotswanden medegesleept worden, dragen den naam van moraines. | |
Golf.Inham van de zee. Zij onderscheidt zich van eene baai (zie Baai) door dat zij aan het begin en einde genoegzaam even breed is of enger toeloopt, terwijl eene baai van binnen wijder is dan aan den mond. | |
Gouden Leeuw (orde van den).1o. Keur-Hessische orde in 1770 door den landgraaf Frederik II gesticht, in 1816 uitgebreid door den keurvorst Willem I, die haar den 1sten Januarij 1818 nieuwe statuten schonk. Zij telt 4 klassen. 2o. Ridderorde van het huis van Nassau door koning Willem III der Nederlanden en den hertog Adolf van Nassau in 1858 gesticht. | |
Graad.1o. Het negentigste of volgens het in onbruik geraakte stelsel der Fransche omwenteling het honderdste gedeelte van een quadrant. 2o. G., zoo veel als sport in de militaire hierarchie; men spreekt bijv. op die wijze van den graad van generaal-majoor, van kolonel, luitenant, enz.; rang beteekent dan meer de verhouding van ondergeschiktheid in denzelfden graad, gewoonlijk volgens ouderdom van rang, zoodat bijv. de kapitein, wiens aanstelling van 1858 dagteekent, onder den kapitein van 1857 staat; de majoor echter van 1858 boven den kapitein van 1857. | |
[pagina 215]
| |
tweede om een beletsel voor den vijand daar te stellen. Tot laatstgenoemd einde, moet zij vóór den wal liggen, hetgeen dan ook in den regel plaats heeft; tot eerstgenoemd einde moet haar profiel, ten minste bij benadering, even groot zijn als dat der borstwering. Men onderscheidt aan elke gracht, die vóór eenig vestingwerk gelegen is, den bodem, zijnde het horizontale grondvlak, de binnengrachtsboord of escarp en de buitengrachtsboord of contrescarp, welke laatste zoo als de naam aanduidt naar 's vijands zijde gelegen is. Bij de kleine afmetingen der veldwerken zal de gracht ook altijd betrekkelijk onbeduidend zijn. Hare diepte bedraagt zelden veel meer dan 3 el, bij grootere werken zelden meer dan 4 à 5 el. De bodem verkrijgt gewoonlijk slechts eene breedte van 1 el; bij sommige zeer kleine werken loopt zelfs de gracht naar onderen wigvormig toe, terwijl de bodem slechts bij zeer belangrijke veldwerken eene breedte van 2 à 3 el verkrijgt. De boven-breedte der G. hangt af van de breedte des bodems en van den aanleg, die men aan de escarp- en contrescarptaluds geeft. Deze taluds of doceringen worden niet bekleed; daarom geeft men aan het escarptalud, dat aan het regtstreeksche vijandelijke vuur is blootgesteld, eenen aanleg van 1 op 1, aan de contrescarp, naarmate van de vastheid van den grond eenen aanleg van 1/2 of 2/3 op 1. De grachten van veldwerken zijn gewoonlijk drooge, zelden natte, dat is met water gevulde grachten. Somtijds echter heeft men op een terrein, dat bronnen bevat of bij bruggenhoofden nabij rivieren, gelegenheid ze met water te vullen. Men tracht dan zoo mogelijk de militaire waterdiepte van 2 el te verkrijgen en moet dan buitendien de taluds bekleeden, om hunne vernieling door het water te voorkomen. De vestingsgrachten zijn eveneens drooge of natte grachten; het gebruik van deze of gene soort zal gewoonlijk van de terreinsgesteldheid afhangen. Men onderscheidt de hoofdgracht, waardoor men de G. verstaat, die onmiddelijk voor den hoofdwal loopt of ook gewoonlijk daarbij de gracht, die de buitenwerken omgeeft en de grachten der voorwerken. De eigenlijke hoofdgracht verkrijgt eene breedte van 20 à 40 el, de ravelijnsgracht eene breedte van 14 à 28 el. De diepte is zeer verschillend. In het algemeen geldt de regel, dat men drooge grachten liever dieper dan breeder maakt, om den vijand te beletten de escarp laag te treffen, vooral ook om tegen de flanken groote bresbatterijen te kunnen leggen en op die wijze gemakkelijk eene bres daar te stellen; natte grachten maakt men liever breeder dan dieper om de moeijelijkheid van den overgang te vergrooten. Evenwel mag de waterdiepte der natte gracht niet minder dan 2 el worden. Dien ten gevolge worden natte of watergrachten gewoonlijk 3 of 4 el, drooge grachten 5 à 10 el diep gemaakt. Drooge grachten vereischen groote waakzaamheid der bezetting. De taluds der drooge vestinggrachten worden gewoonlijk met muren bekleed. (Zie Revetementsmuren). Om de voordeelen van natte en drooge grachten te vereenigen, voorziet men ze wel eens van waterspoelingen, door middel van beeren en sluizen, zoodat men naar verkiezing het water af kan laten loopen en de gracht dan weder daarmede kan vullen. Dit vooronderstelt natuurlijk een hoog gelegen waterkom en een overeenstemmend verval van het geheele stelsel der grachten. Het voordeel dezer inrigting is zeker groot, getuige Bergen-op-Zoom, doch zij vordert den zamenloop van zoo veel gunstige omstandigheden, dat zij moeijelijk te verkrijgen is. Een ander middel is nog op den bodem van de drooge gracht eene cunette (zie Cunette) aan te leggen, waarin dan weder eene waterspoeling kan gemaakt worden. Indien de contrescarp onbekleed en met eene zeer zachte glooijing van vier of zesvoudigen aanleg, van den bodem der gracht tot aan de kruin van het glacis stijgt, | |
[pagina 216]
| |
dan noemt men haar glacis en contrepente. Carnot stelde dezen vorm voor om voor de bezetting der vesting het doen van groote uitvallen gemakkelijk te maken; daarbij is de vijand tevens genoodzaakt met zijne laatste sappen af te dalen en wordt het zeer moeijelijk voor hem zich van boven te dekken. - De vóórgracht behoort tot de beletsels. Zij bestaat uit eene gracht aan den voet van het glacis en wordt in het verlengde daarvan uitgegraven, zoodat de vijand er zich niet in kan verbergen of bij den overgang tegen het vuur gedekt is. Gewoonlijk worden in de voorgracht zoo men haar niet met water kan vullen nog andere hindernissen, Friesche ruiters, verhakkingen, palissaden, enz. aangebragt tot wier dekking zij dan voornamelijk dient. | |
Grachtsverdediging.Hoewel eene gracht op zich zelve reeds een belangrijk beletsel voor eenen naderenden vijand oplevert, zoo zal de moeijelijkheid van haar over te trekken toch zeer vermeerderd worden, als de vijand op den bodem der gracht gekomen, hier geen rustpunt vindt, doch van alle zijden door een hevig vuur kan bestookt worden. De maatregelen, welke men neemt om dit doel te bereiken, vormen de grachtsverdediging. Men onderscheidt daarbij de front- en de flankverdediging; de eerste gaat uit van den wal of het gedeelte der borstwering, dat onmiddellijk achter de gracht ligt, vooral ook in latere werken van caponnières, de laatste van den wal of het gedeelte der borstwering, dat zijwaarts van het gedeelte der gracht gelegen is. Daar men van eenen hoogen wal eene regtstreeks daarvoor liggende gracht onmogelijk geheel kan overzien en beschieten en dat te minder naarmate de wal hooger en de gracht dieper is, zoo wordt bij de frontverdediging steeds de aanleg van lage werken voor den eigenlijken hoofdwal verondersteld. Daartoe behooren in de duurzame versterkingskunst faussebrayes of onderwallen, vrijstaande revetementsmuren, kazematten onder den wal, in de veldverschansing caponnières of grachtgalerijen (zie Palissaden). Men kan eene flankverdediging van de gracht krijgen door eene bijzondere gedaante aan het tracé van eene verschansing te geven en wel daardoor dat men ze niet uit regte lijnen laat bestaan, die niets dan uitspringende hoeken vormen, maar eene afwisseling van in- en uitspringende hoeken daarstelt. Met dit doel zijn de vooruitspringende torens der Ouden, het gebastionneerde en getenailleerde stelsel der nieuwere tijden ontstaan. Intusschen kan men hiermede toch niet de volmaaktheid bereiken en is ook hier weder genoodzaakt zijne toevlugt te nemen tot werken op den bodem der gracht, tot lage werken. Daartoe behooren de caponnières of koffers zoowel in de duurzame als in de vlugtige versterkingskunst, alsmede de flankbatterijen. Bijzondere middelen tot de werkzame grachtsverdediging zijn buitendien de stormbalken (zie Stormbalken) en de mijnen (zie Mijnen). | |
Grenadiers.Zie Infanterie. De grenadiers hebben eigenlijk hun ontstaan aan de Zweden te danken, hoewel zij het eerst bij de Franschen werden ingevoerd. De Zweedsche generaal-majoor Lars-Kagge gaf namelijk bij het beleg van Regensburg in 1634 aan degenen die handgranaten wierpen, eene toelage van soldij. In 1667 werden door Lodewijk XIV voor het eerst 4 grenadiers bij iedere kompagnie infanterie | |
[pagina 217]
| |
gevoegd, die echter in 1670 vereenigd en tot ééne kompagnie georganiseerd werden. Naderhand kreeg elk bataillon eene zoodanige kompagnie. De overige mogendheden volgden dit voorbeeld der Franschen de eene wat vroeger, de andere wat later na; bij ons te lande werden in 1668 eenige G. bij elke kompagnie ingedeeld, welke G. twee jaar later geheel met steenslotgeweren bewapend waren. Volgens eene order van Prins Willem IV van den 7en Junij 1749, nader aangevuld den 24en Junij 1750 werden die G. bij elk regiment tot twee afzonderlijke kompagniën vereenigd. De G. moesten robust, welgemaakt, van een middelmatig postuur zijn en bekend staan voor de braafste soldaten. Onder de Bataafsche republiek had men bij elke halve brigade infanterie van linie uit 3 bataillons bestaande, 3 kompagniën G. Bij de reorganisatie van het jaar 1805 kwam 1 bataillon G. van 8 kompagniën bij de garde van den raadpensionaris, de veldbataillons der regimenten infanterie van linie hadden elk ééne kompagnie G. Onder koning Lodewijk werd uit de garde van den raadpensionaris onder anderen ook 1 regiment grenadiers geformeerd, dat gedurende zijn bewind tallooze reorganisatiën onderging; bij elk der bataillons infanterie had men ééne kompagnie grenadiers. Bij de inlijving van het koningrijk Holland in het Fransche keizerrijk volgens het decreet van 18 Augustus 1810 werd het regement G. het 3de regiment grenadiers van de garde. Het schoone voorkomen, de stipte dienstorde en de gestrenge krijgstucht, die daarbij heerschten, wekten ieders bewondering en zelfs Napoleon noemde het: ‘La gloire de la Hollande.’ Gedurende den opmarsch naar Moskou kwam de garde niet in het vuur, zelfs niet in den slag van Borodino, zoodat zij geene andere krijgsmans-eigenschappen dan orde en krijgstucht kon toonen. Bij Krasnoï evenwel den 17en November toonde het regiment Hollandsche grenadiers, dat het ook in hoogen mate de overige militaire deugden ten volle bezat. Het werd toen belast om eenen aanval tegen de Russen te volvoeren, ten einde aan het rusteloos vervolgde Fransche leger eenige verademing te schenken. Onder George rukte het op den vijand aan en hield dezen eenigen tijd tegen, totdat Tindal, bevel kwam brengen terug te gaan. Maar het regiment was zoo goed als vernietigd, geen 40 grenadiers waren er overgebleven. Den 7en Julij 1829 werd bij ons weder een regiment (afdeeling) G. van 3 bataillons opgerigt; het was reeds het volgende jaar in staat te Brussel eenen onverwelkbaren roem te behalen. Sedert onderging het een groot aantal organisatiën, en werd in 1841 met het regiment jagers tot één regiment, het thans bestaande regiment grenadiers en jagers vereenigd. | |
Grenadiers te paard.Onder Lodewijk XIV in het jaar 1676 het eerst opgerigt. Zij waren met degens, pistolen en een geweer bewapend, verrigtten de dienst van ligte kavallerie en behoorden tot de koninklijke keurtroepen. Naderhand werden ook door de Keizerlijken, de Zweden en de Russen grenadiers te paard opgerigt, die deels als afzonderlijke kompagniën bij de regimenten dragonders werden ingedeeld, deels als afzonderlijke regimenten bestonden. Zie Kavallerie. | |
Grens.De lijn, welke twee staten van elkander scheidt; wordt zij door natuurlijke terreinhindernissen bepaald, dan draagt zij den naam van natuurlijke grens. Deze wordt dus gevormd door zeeën, woestijnen, gebergten, uitgestrekte bosschen en moerassen, belangrijke meeren. Stroomen en rivieren zijn in militairen zin, eigenlijk geene natuurlijke grenzen; men kan er wel krijgsoperatiën aan verbinden, maar bij de middelen welke men tegenwoordig tot den rivierovertogt heeft, kunnen zij niet meer als grenzen dier operatiën beschouwd worden. De uitgestrektheid van de grenzen eens lands bepaalt gedeeltelijk zijne grootte, wordt dus ook eene soort van | |
[pagina 218]
| |
maatstaf voor zijne oorlogsmiddelen. De gedaante der grenzen tusschen twee landen, en de wijze waarop zij met enkele hoeken in elkander vatten zal steeds, zoo het tot eenen oorlog mogt komen, een wezenlijk punt uitmaken voor de bepaling van den aard en de rigting der verdedigings- of aanvalsoperatiën; want zij bepaalt waar de troepen van beide partijen voor het begin der vijandelijkheden vereenigd kunnen worden en op welke voorloopige objecten zij zich moeten rigten, om met het grootste voordeel te handelen. De grenzen van elken staat moeten kunstmatig voorbereid worden voor eenen mogelijken oorlog; deze kunstmatige inrigting zal voornamelijk bepalen of de staat in geval van eenen vijandelijken aanval, dadelijk een groot gedeelte van zijn gebied zal opofferen of dat hij de grenzen ernstig zal verdedigen en zich daar kan staande houden. Tot die inrigting der grenzen behooren vooral de grensvestingen, die zoowel de bestemming hebben, het voortrukken des vijands te belemmeren, als depôts van allerlei aard op te nemen indien de eigen staat aanvallend te werk gaat. Die vestingen moeten onderling en met het binnenste des lands door wegen, spoorwegen, enz. doelmatig verbonden worden. Oostenrijk heeft de grenzen van Croatië, Slavonië en Servië in het zuiden van Hongarije geheel op militaire wijze georganiseerd; het oorspronkelijke doel was daarbij de grenzen gestadig tegen Turkije te verzekeren; hoewel dit doel thans niet meer bestaat, is toch de inrigting in leven gebleven. Het land trekt voor de velddienst uit de soldatenbevolking van deze streken, die militaire grenzen genoemd worden, 14 regimenten infanterie grensreginsenten en één afzonderlijk Titel-bataillon, (het vroegere korps Czaikisten), die hunne eigene regimentsartillerie hebben. Elk der grensregimenten is tevens verpligt tot het leveren van eene divisie ongeregelde kavallerie van 2 eskadrons; bij 7 regimenten worden deze divisiën Sereschanen genoemd. | |
Grieksch vuur.Eene hevig brandende sas, waarvan men bij oude schrijvers zeer dikwijls gewag gemaakt vindt. Een zekere Griek Callinicus, die in de 7de eeuw te Heliopolis woonde wordt als de uitvinder daarvan genoemd, terwijl de Byzantijnsche keizer Constantinus IV Pojonatus, daarvan bij de verdediging van Konstantinopel tegen de Arabieren, in 678 met goed gevolg gebruik maakte. Na de uitvinding van het buskruid zag men allengs dit Grieksche vuur verdwijnen. | |
Grond.Aarde, de voornaamste bouwstof voor veldwerken en vestingen. Men onderscheidt den G. naar zijne waarde als bouwstof in goeden, middelbaren en slechten grond. Door den eersten verstaat men de klei- of leemgrond, die eene aanmerkelijke taaiheid en vastheid heeft en zich onder vrij sterke hellingen laat opzetten. Tuin- of teelgrond behoort tot den middelbaren en zandgrond, die weinig zamenhang heeft tot den slechten grond. De uitgegraven grond beslaat meer plaats dan hij in zijnen natuurlijken toestand innam; men neemt gewoonlijk aan, dat dit zich in de reden van 6 tot 7 verhoudt. De bewerking van den grond geschiedt met meer of minder gemak naarmate men hem alleen met de spade omwerken kan of dat men daarbij pikken, hamers en breekgereedschappen noodig heeft; zelfs zal men rotsgronden met buskruid moeten laten springen. | |
[pagina 219]
| |
Gros.Het voornaamste gedeelte van eene strijdmagt van welken aard ook, in tegenstelling tot de van haar afgescheiden detachementen, die het een of ander doel moeten vervolgen. Men spreekt dus van het gros van een leger in tegenstelling tot de legerkorpsen of divisiën, die afzonderlijke operatiën volgen, van het gros eener kolonne in tegenstelling tot de voorhoede, de achterhoede, enz., van het gros der voorhoede in tegenstelling tot de voortroep, de spits, enz. | |
Guerillas.De gewapende Spaansche volksbenden, waarvan de enkele leden guerilleros genoemd worden. Guerillaoorlog noemt men naar hen in het algemeen de kleine oorlog, die een geheel opgestaan volk tegen den binnengedrongen vijand met alle beschikbare middelen voert, zonder hem een oogenblik rust te laten. | |
Guides.1o. Zie Kavallerie. 2o. Benaming der onderofficieren, die op de vleugels der pelotons of der divisiën geplaatst zijn en die bij alle rigtingen en evolutiën de frontlijn hunner afdeelingen moeten aangeven, terwijl zij bij den flank-marsch het peloton geleiden; de G. van den regter en linkervleugel van het geheele bataillon worden algemeene of generale G. genoemd en bepalen, benevens het vaandel de hoofdrigtingslijn. Zie ook Rigting, Punten. | |
Gulden Vlies.Eene ridderorde oorspronkelijk door Philips den Goeden, hertog van Bourgondië, in 1430 gesticht; zij ging met Maximiliaan in 1477 in het huis- Habsburg over. Sedert dat dit huis Spanje verloren heeft, bestaat er eene Spaansche en eene Oostenrijksche ridderorde van het Gulden Vlies. De orde der drie gulden vliezen in 1809 door Napoleon I gesticht, heeft nooit werkelijk bestaan. | |
Gymnastiek.De militaire G. heeft even als elke andere ten doel, de spieren van het menschelijke ligchaam te versterken en buigzaam te maken, daardoor aan het geheele ligchaam kracht, buigzaamheid, vlugheid en taaiheid te geven; verder moet zij de taktische vorming van den man bevorderen en hem zekere ligchamelijke eigenschappen geven, die in den oorlog met vrucht toegepast kunnen worden. Daar de G. door den man die eigenschappen te geven en zijn ligchaam te versterken, zijn zelfvertrouwen vermeerdert, is zij in den nieuwsten tijd bij alle wapens een afzonderlijke tak van onderwijs geworden, terwijl zij vroeger alleen met het oog op het voltigeren aan de kavallerie en de stukrijders der artillerie onderwezen werd. De gymnastische oefeningen, die het ligchaam van den rekruut sterk en vlug ma- | |
[pagina 220]
| |
ken, zijne stramme ledematen buigzaam maken en zoodoende zijne vorming in stelling, beweging, wendingen, enz. bevorderen, zijn oefeningen, die in opene opstelling zonder behulp van werktuigen worden uitgevoerd en bestaan in draaijen, buigen, uitstrekken en opligten der ledematen, dus in bewegingen van het hoofd, de armen, de beenen en den romp. Daarmede verbindt men oefeningen in het springen, in verte-, hoogte en dieptesprongen en in den aanhoudenden loop. Men kan verder sommige oefeningen met het geweer als eene soort van gymnastische oefeningen van dezen aard beschouwen, nl. het opligten van het geweer met gestrekten arm, het aanleggen met ééne hand, het zwaaijen van het geweer, enz. De ligchaamsoefeningen aan toestellen verheffen meer dan de genoemde den moed der manschappen, zij leeren hun praktische vlugheid en de krachten van hun eigen ligchaam het voordeeligst aan te wenden. Voor het militaire gebruik zijn daarvoor bijzonder geschikt de oefeningen aan het voltigeerpaard, aan het rek- of den speelboom, aan het dubbel rek of de evenwijdige speelboomen en aan de ladder; de klimoefeningen aan touwen, aan schuins tegen de muur geplaatste balken, oefeningen in het overklimmen van muren alleen met behulp der kameraden; de springoefeningen met den pols, het springen over slagboomen, diepe en breede grachten, de dieptesprong, de balanceeroefeningen op de kantplank en aan den driehoek. Buitendien wordt door de meergevorderde manschappen, de aanhoudende loop gewapend en gedurende langen tijd beoefend. Ten slotte heeft men de militaire gymnastische oefeningen met volle wapenrusting, vooral den aanhoudenden loop (voor ligte infanterie en voetartillerie) het springen over grachten en de dieptesprong, over slagboomen met behulp der handen, het overtrekken van breede natte grachten over balken en boomen, het beklimmen van muren, het klimmen langs touwen en boomen met het geweer en bandoulière. In Pruissen wordt de G. volgens het stelsel van den Zweed Ling beoefend, die vooral en met regt eene hooge waarde aan de ligchaamsoefeningen zonder werktuigen hecht, waardoor eene langzame maar zekere versterking der afzonderlijke spieren beoogd wordt. De centrale gymnastische inrigting in Berlijn vormt onderwijzers, zoowel voor het leger als voor burgers, daar men het voornemen heeft de G. in het leger door hare uitbreiding onder de jeugd eenen grondslag te geven. De normale gymnastische school te Vincennes in 1853 gesticht is uit de in 1820 opgerigte Gymnase normale voortgevloeid; zij vormt onderwijzers voor de 5 gymnastische inrigtingen van Arras, Metz, Straatsburg, Lyon en Montpellier, die op hare beurt de verschillende Gymnases régimentaires met bekwame onderwijzers voorzien. In Pruissen heeft de kapitein der artillerie Rothstein en in Frankrijk de kolonel Amoros, tot 1840 directeur der door hem gestichte Gymnase normale, zich zeer verdienstelijk gemaakt door de invoering en ontwikkeling der G. bij het leger. | |
|