Militair woordenboek
(1861-1862)–H.M.F. Landolt– AuteursrechtvrijO. | |
Officieren.Sedert de stichting der monarchie en der staande legers in Europa, noemt men in het algemeen alle bevelhebbers der strijdkrachten van een land zoowel bij de land- als bij de zeemagt officieren. Men verdeelt de gezamenlijke officieren in drie hoofdklassen: 1o. Generaalofficieren, zie Generaal en Admiraal; 1o. Opperofficieren; 3o. Onderofficieren, zie aldaar (ter zee, dek- en onderofficieren). In het bijzonder worden de opperofficieren doorgaans alleen O. genoemd. Bij de landmagt zijn zij weder in twee hoofdklassen verdeeld, namelijk: a. Hoofdofficieren (bij de Franschen officiers supérieurs, bij de Engelschen field-officers, bij de Duitschers Stabsoffiziere) en b. Subalterne officieren. Hier en daar voegt men daartusschen als eene bijzondere klasse nog de kapiteins (ridmeesters, kompagnies- of eskadrons-kommandanten). Men rekent tot de subalterne O. alle degenen wier bevel zich niet verder dan tot eene kompagnie, een eskadron of eene batterij uitstrekt en allen die als adjudanten, officieren van den generalen staf enz. niet bij de korpsen ingedeeld, doch met hen in rang gelijk zijn. De thans bestaande rangsverhoudingen zijn afkomstig van die, welke vóór de oprigting der staande legers bestonden en men moet dus tot gene teruggaan om deze te begrijpen. De (opper) officieren eener kompagnie waren vóór de oprigting der staande legers oorspronkelijk een hopman, hoofdman of kapitein, bij de dragonders, zoo lang die nog bij voorkenr afgezeten gebruikt werden of dat men aan het gronddenkbeeld hechtte, dat zij zoo gebruikt moesten worden, eveneens genoemd; terwijl bij de eigenlijke kavallerie den naam van ridmeester werd toegepast; dan de plaatsvervanger van den kapitein of ridmeester, zijn luitenant, eindelijk de vaandel- of standaarddrager, vaandrig bij de infanterie en dragon- | |
[pagina 51]
| |
ders, kornet bij de kavallerie genoemd. De stelling van den luitenant was buitendien nog onbepaald; in verschillende landen werd hij niet eens voortdurend als officier beschouwd, eensdeels omdat hij als zoodanig slechts optrad bij afwezigheid van den kapitein (ridmeester), terwijl hij bij diens daarzijn zich met bijna niets anders dan met de inwendige dienst had te bemoeijen, anderdeels omdat de vaandrigsplaatsen zeer dikwijls bezet werden door jonge lieden van aanzienlijke geboorte, die dan met overspringing van den luitenants- en dikwijls ook van den kapiteinsrang dadelijk de hoogere plaatsen verwierven, terwijl men voor den luitenantsrang oude beproefde soldaten nam, zonder op hooge geboorte te letten en wien al de lasten van de dienst opgeladen werden. Daar bij het kleiner worden der kompagniën en eskadrons, reeds in de 17de eeuw niet meer iedere kompagnie of eskadron een vaandel of standaard voerde, zoo verloor de vaandrig langzamerhand de betrekking van het vaandel te dragen, welke hij trouwens ook in de hierboven genoemde heerschende omstandigheden dikwijls aan een' onderofficier (vaandel-onderofficier) overliet; hij behield evenwel den naam, maar was nu niets anders dan de derde officier der kompagnie. Verschillende omstandigheden droegen er toe bij om in weerwil van het kleiner worden der kompagniën, het aantal O. daarbij boven drie te vermeerderen. De voornaamste daarvan waren wel in de eerste plaats het streven der regerende vorsten, om de door hen opgerigte staande legers tevens tot verzorgingsinrigtingen voor den armen adel te maken en daardoor deze zoowel als hunne rijke bloedverwanten, die op deze wijze de verpleging der arme leden hunner familie, niet meer uit hunnen zak behoefden te betalen aan hunne belangen te verbinden; in de tweede plaats de vermindering in het zedelijk gehalte der soldaten bij de invoering der staande legers, door de werving voor den geheelen leeftijd, eindelijk door de gestadige vermeerdering der legers, waardoor de soldaten slechter bezoldigd, gekleed en onderhouden werden. Daardoor werd het noodig in de legers die klassen van menschen te vermeerderen, die door hoogere drijfveren dan de gewone man, bewogen werden. Zoo kwamen nu bij elke kompagnie (zoowel bij de infanterie als bij de kavallerie) in plaats van den vroegeren éénen luitenant, verschillende luitenants, in Frankrijk het eerst in 1657 bij de Fransche gardes en later bij de regimenten Zwitsers, die betrekkelijk sterke kompagniën hadden. In 1687 voerde Lodewijk XIV dezen maatregel algemeen in bij de infanterie om 900 jonge edellieden, waaraan hij eene militaire opvoeding had laten geven, behoorlijk te kunnen plaatsen. Langzamerhand was het zoodanig gesteld dat elke kompagnie 1 kapitein, 1 eerste luitenant (lieutenant, Ober-lieutenant), 1 tweede luitenant (sous-lieutenant of Unter-lieutenant) en als jongste officier 1 vaandrig telde. Alleen in Engeland en in Rusland is de vaandrig nog officier; bij andere mogendheden heeft hij den rang van tweede luitenant gekregen zonder dezen te verdringen, zoodat dan de kompagnie 1 kapitein, 1 eerste en 2 tweede luitenants (in sommige landen zelfs 3) telt; eveneens is het met het eskadron kavallerie, waarbij de kapitein ridmeester heet en met de batterij of kompagnie artillerie gesteld. Terwijl vroeger in den regel de hoofdman of kapitein van een vaandel of van eene kompagnie, te gelijker tijd de werver daarvan was, zoo verviel dit bij de oprigting der staande legers en bleef daarvan slechts in zoo ver een spoor over, dat men aan de kapiteins het geheele beheer der kompagniën en in meerdere of mindere mate ook de aanwerving daarvoor over liet. De daaruit ontstaande voordeelen, waren bij de geringe bezoldiging, het voornaamste gedeelte van hunne inkomsten. Om deze reden, alsmede uit eene geschiedkundige herinnering kregen ook de hoofdofficieren, kolonels, luitenant-kolonels, enz. kompagniën. Behalve hunne betrekking als bevelhebber van een regiment, van een bataillon, waren zij buitendien kapitein en admi- | |
[pagina 52]
| |
nistrateur van kompagniën. Daar zij evenwel onmogelijk te gelijkertijd een geheel regiment konden aanvoeren en eene kompagnie administreren, zoo verkregen zij plaatsvervangers, kapitein-luitenants, tweede kapiteins, kapiteins-kommandanten (in Duitschland Stabs-kapitäns) genoemd, die een' tusschenrang tusschen de eigenlijke kapiteins en de luitenants vormden. Deze rang is vervallen toen de kapiteins hunne kompagniën niet meer verpleegden; daarentegen vindt men nog heden ten dage, dat de kapiteinsrang in twee, bij ons en in Pruissen zelfs in drie klassen verdeeld wordt, welke verschillende tractementen genieten. De hoofdofficieren van een regiment infanterie of kavallerie waren vóór de oprigting der staande legers de kolonel, de luitenant-kolonel en de sergeant-majoor. De kolonel had als werver alleen eene overeenkomst gesloten met de kapiteins, met betrekking tot de daarstelling der kompagniën en had dus niet regtstreeks zelf eene kompagnie aangeworven, wat ten minste in de 16de eeuw bij de Duitschers en ook bij ons in den regel geschiedde, òf hij had zelf eene kompagnie geworven en koos om die aan te voeren eenen plaatsvervanger; hetgeen sedert de 17de eeuw bijna algemeen plaats had (zie Garde). Hij koos zijnen luitenant-kolonel, ook overste genoemd, uit de kapiteins en deze moest zich dan in het kommando zijner kompagnie door eenen luitenant laten vervangen. Sedert het midden der 16de eeuw heetten bij de Franschen de regiments-kommandanten, welke bij hen reeds zeer vroeg door den koning of den legeraanvoerder uit de kapiteins benoemd werden, kolonel. Deze kolonel werd aldaar door den mestre-de-camp ongeveer op dezelfde wijze bijgestaan, als zulks elders door den luitenant-kolonel geschiedde, terwijl hij daarbij tevens de functiën van den lateren majoor vervulde; in de 17de eeuw droegen bij de Franschen de bevelhebbers der regimenten kavallerie den titel van Mestre de Camp. Bij de Duitschers werd de sergeant-majoor (Oberstwachtmeister) insgelijks door den kolonel uit de kapiteins gekozen, zoodat deze zich in het bevel zijner kompagnie eveneens door eenen luitenant moest laten vervangen; zijne betrekking bestond voornamelijk in het regelen van de inwendige dienst voor het geheele regiment, zoo als de luitenant voor die van zijne kompagnie zorgde, hij moest buitendien de slagorde formeren, om welke reden hij zijne dienst te paard verrigtte, terwijl bij de infanterie de kolonel te voet voor het front geplaatst was. Voor deze diensten kregen de Franschen in de 16de en 17de eeuw twee betrekkingen, die van sergeant de bataille, welke de slagorde regelde en die van majoor die voor de inwendige dienst zorgde; langzamerhand versmolten deze beide rangen in dien van den majoor, welke nu gelijk beteekenend met den sergeant-majoor der Duitschers werd. Bij de Franschen was echter de majoor in nog veel hoogeren graad de pakezel van den kolonel, dan in Duitschland de sergeant-majoor; tegenwoordig is de rang van majoor in alle legers aangenomen; meestal echter zonder de vroegere bijzondere dienstbetrekking tot den regimentskommandant. Die bijzondere betrekking is echter niet geheel verloren gegaan; men vindt haar nog bijv. in de plaatsmajoors en in de brigademajoors van de Engelsche en eenige Noord-Duitsche legers, die de inwendige dienst hunner brigade moeten regelen. Bij de oprigting der staande legers werden de rangen van kolonel, luitenant-kolonel en majoor vaste rangen. Ieder regiment had nu gewoonlijk een generaal tot chef, die te gelijker tijd daarin eene kompagnie in bezit had, welke door een' kapitein-luitenant werd aangevoerd; indien de generaal, chef van het regiment, in oorlogstijd het bevel over verschillende regimenten voerde, dan kommandeerde de kolonel het regiment in zoover dit vereenigd bleef. Toen de regimenten eene vaste indeeling in bataillons kregen, werden de luitenant-kolonels, in Duitschland ook de majoor met het bevel der afzonderlijke bataillons belast. In | |
[pagina 53]
| |
Frankrijk verkregen zij na verloop van tijd den titel van chef de bataillon bij de infanterie, terwijl de officieren der andere wapens, die met hen van gelijken rang waren, den titel van chef d'escadrons voerden; bij ieder regiment bleef een majoor, gros-major, uitsluitend met het inwendig beheer belast. De titel van chef de bataillon ontstond in 1793, toen gelijktijdig de titel van kolonel door dien van chef de brigade vervangen werd. De titel van kolonel toch, werd als aristokratisch verworpen, vooral om de knoeijerij, die onder de oude monarchie met de benoeming van colonels en second, colonels par commission, enz. plaats had. Bij de kavallerie der Duitsche mogendheden kommanderen de majoors, indien geen hoofdofficier van hoogeren rang voorhanden is, geheele regimenten of zij zijn den kolonels ter ondersteuning toegevoegd, of wel zij kommanderen divisiën van 2 eskadrons, en slechts in zeer bijzondere gevallen enkele eskadrons. In de vorige eeuw in Pruissen, toen de regimenten ligte kavallerie in 2 bataillons verdeeld waren, werden deze door majoors aangevoerd. Ook aan de militaire ambtenaren, die niet tot de combattanten gerekend worden, aan de intendanten, de officieren van gezondheid, enz. worden titels gegeven, die met de rangen in het leger gelijkgesteld of daaraan geassimileerd zijn. De zee-officieren zijn: de kapiteins ter zee, gelijkgesteld aan de kolonels der landmagt, de kapitein-luitenants, gelijkstaande met de luitenant-kolonels der landmagt, de luitenants 1e en 2e klasse, gelijkstaande met de kapiteins en le luitenants der landmagt en de adelborsten, wier rang tusschen dien van adjudant-onderofficier en dien van officier gelegen is. In Engeland is de commander een tusschenrang tusschen kapitein-luitenant en luitenant der le klasse. | |
Officier van gezondheid.Zie Geneeskundige dienst. Het personeel der O. v. G. bestaat bij ons te lande tegenwoordig uit 1 inspecteur (kolonel met den personelen rang van generaal-majoor), 2 eerste officieren van gezondheid der le (luitenant-kolonels) en 5 der 2e klasse (majoors), 34 O. v. G. der le klasse (kapiteins), 61 der 2e (le luitenants) en 41 der 3e klasse (2e luitenants). | |
Olie.De O. wordt veelvuldig gebezigd; in het bijzonder de boomolie voor het insmeeren der ijzeren deelen van de wapens om ze tegen den invloed van vochtigheid te bewaren en de goede gang van enkele onderdeelen, bijv. van het geweerslot te bevorderen; lijnolie tot het bestrijken van houten deelen, bijv. geweerladen; in olieverw tot het beschilderen van hout- en ijzerdeelen van het materieel, van ijzeren projectilen, in de vuurwerkerij, enz. | |
Omheiningvan bewoonde plaatsen, pachthoeven, steden, enz.; de buitenste verdedigingslijn daarvan. Zie Heggen, Heiningen, Muren, Dorp, Versterkingskunst. | |
Omtrekking.Eene operatie, waarbij men 's vijands stelling op eene of op beide flanken voorbijgaat (enkele of dubbele omtrekking), om op die wijze zijne verbindingslijnen te bereiken, ten einde hem van zijne voordeelige terugtogts-lijnen af te snijden of hem in den rug aan te tasten. De O. op zich zelve beteekent niets, maar in verband met een daarop volgend overwinnend gevecht kan zij de waarde daarvan aanzienlijk verhoogen. Naarmate de omtrekking op het slagveld of | |
[pagina 54]
| |
Onbestreken ruimte.Men geeft in de versterkingskunst dezen naam in het bijzonder aan het gedeelte terrein, dat bij eenen uitspringenden hoek bevat is tusschen de loodlijnen, die in het hoekpunt op de facen worden opgerigt. Indien men vooronderstelt, dat alle manschappen hun vuur loodregt op de vuurlijn afgeven, vormen deze loodlijnen de uiterste schootslijnen naar de zijde van het hoekpunt. Om de onbestreken ruimte te verminderen kan men het tracé van het werk wijzigen (zie Bestrijken, Bastion, Crémaillère), of in den saillant eenig geschut en barbette plaatsen of den saillant afronden of afsnijden. Even als de onbestreken ruimte tot het tracé behoort, zoo heeft men bij het profiel den dooden hoek. Deze bestaat bij inspringende hoeken en hangt af van de afmetingen der borstwering en van de helling der plongée; de doode hoek begint dáár waar het verlengde der plongée van eene der facen, den grachtsbodem der andere bestrekene face snijdt, ofschoon de hoek slechts volkomen dood is, daar waar de grachtsbodem meer dan manslengte beneden het verlengde der plongée ligt. Bij het gewone profiel der veldwerken strekt de doode hoek zich nagenoeg tot 36, de volkomen doode hoek tot 23 ellen van de binnenkruin der borstwering af gerekend, uit. | |
Ondergeschiktheid.De gehoorzaamheid, die de mindere aan den meerdere verschuldigd is; zij is de grondslag van de krijgstucht (zie Krijgstucht). Het tegendeel van de O. is de insubordinatie, die men als de oorzaak van het grootste gedeelte der militaire misdrijven (zie Misdrijf) en overtredingen kan beschouwen. | |
Onderofficieren.Zie Officieren. De onderofficieren vormen den overgang tusschen de officieren en de soldaten, hebben in alle omstandigheden het onmiddelijke opzigt over de laatsten en moeten de eersten in alle omstandigheden van de dienst bijstaan, terwijl hun somtijds het bevel over kleinere detachementen wordt opgedragen. Volgens hunnen dienstouderdom worden de onderofficieren in verschillende klassen verdeeld, waarvan de ouderen in den regel eene hooger soldij ontvangen en bij vele legers door uiterlijke teekenen onderscheiden worden. De oudste onderofficieren van eene kompagnie (zie Kompagnie) is de sergeant-majoor, bij de kavallerie opperwachtmeester genoemd. De meest gebruikelijke naam voor de volgende klasse van onderofficieren is die van sergeant, bij de kavallerie wachtmeester, | |
[pagina 55]
| |
welke laatste benaming ook bij de infanterie van sommige legers gebruikelijk is; de jongere onderofficieren dragen in den regel den naam van korporaals (bij de Fransche kavallerie en vroeger ook bij ons brigadiers). Men zie ook Korporaal, Vaandrig. Bij ons kommanderen de korporaals, de escouades, de sergeanten de sectiën van eene kompagnie of van een eskadron. Naar de verschillende betrekkingen, die zij vervullen dragen de onderofficieren ook nog andere namen zoo als fourier, kwartiermeester, kapitein d'armes, enz. Bij sommige artilleriën dragen de oudste onderofficieren den naam van oppervuurwerkers, de jongste dien van vuurwerkers, de korporaals dien van bombardiers. Tusschen de sergeant-majoors en de officieren heeft men bij sommige legers ook nog adjudanten-onder-officier (zie Adjudant) en daarmede gelijkstaande fortificatie-opzigters. Hoewel een jong mensch, die officier wil worden, in den regel eenigen tijd in den graad van onderofficier moet dienen, zoo wordt toch slechts bij weinige legers, het onderofficierschap uit dien stand aangevuld. Waar dit niet het geval is en de eerzucht der O. dus spoedig eene onoverkomelijke hinderpaal vindt, heeft men hen, om toch goede O. te krijgen, na zekeren diensttijd bij voorkeur aanspraak op sommige burgerlijke betrekkingen gegeven. De O. van de zeemagt voeren den naam van dek- en onderofficieren; daartoe behooren de opperschipper, de opperkonstabel, de opperstuurman, de eerste timmerman, die meer bepaald met den naam van dek-officieren aangewezen worden. Verder de bootsman, de schieman, de konstabel, de provoost, de 2e en 3e stuurman, de 2e timmerman, de 1e en 2e zeilmaker, de 1e smid, de hofmeester, de kok, de bottelier, de kuiper, terwijl de bootmansmaats en bootmansleerlingen, de schiemansmaats, de kwartiermeester, de konstabelmaats, de stuurmansleerlingen, de 3e en 4e timmerman, de 3e en 4e zeilmaker, de 2e smid, de botteliermaats, de 2e kuiper, de 2e ziekenoppasser, de kok en koksmaat, bakkers, schilders-, schoenen kleermakers en muzijkantcn gelijkgesteld zijn met de rang van korporaal. | |
Onderscheidingsteekenen.Deze dienen om de rangen en graden der officieren uiterlijk aan te duiden. De meest gebruikelijke O. voor officieren zijn nog epauletten of schouderkwasten, voor onderofficieren galons of lissen op de kraag of strepen op de mouwen (chevrons); de Oostenrijkers hebben als O. voor hunne officieren en onderofficieren sterretjes op de kraag, volgens den graad in grooter of kleiner aantal, in verband met galons aangenomen. De epauletten der officieren zijn voor de hoogste rangen met bouillons, voor de mindere met troetels of ook geheel glad (contra epaulet); tot meer bijzondere onderscheiding geeft men aan den eenen graad twee gelijke, aan den anderen twee ongelijke (bijv. eene met bouillons of troetels, de andere glad) of men brengt op het blad der epauletten strepen, sterretjes, enz. in verschillend aantal aan. | |
Onderscheppen.Onderschepte brieven of rapporten geven den veldheer dikwijls kostbare inlichtingen omtrent de bedoelingen des vijands en zijnen toestand; patrouilles en detachementen moeten dus altijd als zij belangrijke gevangenen maken, deze visiteren en er op letten, dat zij geene papieren vernietigen. Aan den andeven kant moet men bij het afzenden van rapporten, die voor den vijand waarde kunnen hebben, er voor zorgen dat de brengers daarvan niet in handen des vijands vallen of, als dit toch geschiedt, dat de vijand ze niet kan begrijpen. Het gebruik van geheim schrift, het verbergen der brieven in de kleedingstukken, den last aan de brengers hunne depêches, die natuurlijk op geene groote vellen papier behoeven geschreven te worden, in te slikken als zij gevangen gemaakt worden, zijn middelen | |
[pagina 56]
| |
die hier toegepast kunnen worden. Reeds de ouden waren in het gebruik daarvan volleerd en bij den oudsten bekenden Griekschen militairen schrijver, Aeneas vindt men eene geheele reeks nuttige voorschriften daaromtrent. Toen Alvinzy zich gereed maakte ten tweeden male Mantua te ontzetten, zond hij eenen bode aan Wurmser, wien hij zijne depêche in een stukje lak bevat, medegaf. In geval van nood moest de bode dit lak inslikken. Hij viel werkelijk in handen van de Fransche voorposten voor Mantua, slikte het lak in maar werd door de Franschen met een laxeermiddel gedwongen, het op de natuurlijkste wijze weder te geven, zoodat de depêche van Alvinzy weder gevonden werd. | |
Ongeregelde troepen.Afzonderlijke troepen, die uit volkswapeningen ontstaan, en die met de geregelde troepen in kleeding, oefening, krijgstucht, enz. niet op eene lijn kunnen staan. Bij de Russen verstaat men nog heden de Kozakken, Baschkiren, Tscherkessen, enz. onder den naam van O. eigenlijk ten onregte, daar zij eene volmaakte militaire organisatie bezitten. | |
Ongeschikt.Ten allen tijde heeft men niet elken man, hetzij dat hij vrijwillig of bij loting in dienst kwam geheel geschikt geoordeeld, om zijne pligten als soldaat te vervullen. Een man kan zoowel geestig, als ligchamelijk O. voor de dienst zijn. Volslagen zwakheid van geest sluit hem natuurlijk uit. Men heeft zich vooral bezig gehouden met de vaststelling van die gebreken, welke den man O. maken, en, sedert de conscriptie bijna overal ingevoerd is, de gebreken aangegeven, die van de dienst vrijstellen. Met sommige dier gebreken is het zeer bijzonder gesteld. Daartoe behoort bij voorbeeld het gebrek aan eene zekere lengte, waarover, dit zij ter loops gezegd, de meeningen zeer uiteenloopend zijn, en die een man van 20 jaar, welke loot nog niet bezit, doch naderhand nog bereiken kan. Bijziendheid stelt eveneens vrij, terwijl dit gebrek door het opzetten van een bril, geheel weggenomen kan worden, enz. In nieuwere tijden is de klagte algemeen, dat de ligtingen naauwelijks de noodige geschikte manschappen opleveren, terwijl men jaarlijks niet veel meer dan het derde of vierde gedeelte der dienstpligtige manschappen behoeft op te roepen om de regimenten aan te vullen. De reden daarvan is vooral daarin te zoeken, dat men er zich eensdeels aan gewend heeft, noodeloos hooge eischen aan de ligchamelijke geschiktheid van eenen soldaat te stellen, terwijl men vroeger bij den bestaanden overvloed van geschikte manschappen, de conscriptiewetten zeer streng handhaafde en zich veroorloofde overal gebreken te vinden. Overigens zoude het niet overbodig zijn, de vraag te doen, hoeveel de industrie voor de verbetering van de ligchamelijke gesteldheid der bevolking zoude kunnen doen, door inrigtingen, die de jeugd der groote steden tot ligchaamsoefeningen en het bezoeken van scholen aanhielden en als men benevens de sterke en krachtige, ook juist zwakke en ligchamelijk verwaarloosde menschen tot dienstverrigting opriep. | |
[pagina 57]
| |
Ontbranding.De O. van het buskruid kan op verschillende wijzen voortgebragt worden, zeer gemakkelijk door glimmende kool en staalvonken, het snelste echter door de vlam van buskruid, slagkruid of sassen. Zoodra een brandende kool, enz. met buskruid in aanraking komt, ontvonkt de houtskool, deelt het vuur aan den zwavel mede en de hitte daardoor veroorzaakt, bewerkt de ontleding van het salpeter. Ontploft daarentegen het buskruid ten gevolge eener langzame verhitting, dan ontbrandt de zwavel het eerst en moet dan eerst nog de houtskool doen ontbranden, alvorens het salpeter kan worden ontleed. De straal van den werkkring van een' enkelen korrel is bijna gelijk aan achtmaal de middellijn van den korrel. Elke kub. duim buskruid ontwikkelt ongeveer 300 kub. duimen gas van 0o C. | |
Ontploffing.De veerkrachtige vloeistoffen, welke zich bij de ontbranding van het buskruid ontwikkelen, brengen door hare botsing met de luchtdeeltjes eene O. te weeg; deze wordt sterker naarmate de botsing sneller is of naarmate door eene vastere insluiting, de veerkrachtige vloeistoffen meer gespannen worden. | |
Ontstekingsmiddelen.Het buskruid of de zelfstandigheid, waardoor het vervangen wordt, moeten ontstoken worden om hunne uitwerking te verrigten, naar de verschillende wijzen echter, waarop het buskrnid gebezigd wordt en de omstandigheden, die zich daarbij voordoen, kan en moet gedeeltelijk de ontsteking verschillend plaats hebben. Men onderscheidt daarbij: a. De ontsteking van de lading der vuurmonden. Deze heeft plaats door middel van: 1o. de lont. De lont bestaat uit drie strengen los gedraaid touw van goed en zacht werk van 0,013 el dikte, dat in eene loog van houtasch en ongebluschte kalk of in eene oplossing van loodsuiker en regenwater geweekt of gekookt en daarna gedroogd wordt. Goede lont moet gemakkelijk vuur vatten en moeijelijk uit te dooven zijn, gelijkmatig afbranden en eene vaste, spitse kool vormen. Een eind lont van 0,13 el moet ongeveer een uur branden. De lont wordt in bossen van 18,8 el opgewonden, die doorgaans 1,173 pond wegen. 2o. gezwinde lont, katoen van één, twee of drie draden geweekt in een mengsel van 1 pond meelpulver, 31 wigtjes Arabische gom en 1,25 kan brandewijn; de draden met deze sas omgeven, worden op eenen haspel gedroogd en daarna tot gelijke stukken van 0,942 el lengte gesneden. Gezwinde lont moet zeer gemakkelijk vuur vatten en spoedig verbranden. Zij dient tot het ontsteken der gezwindpijpjes voor de vuurmonden, op hooge affuiten geplaatst tot het ontstekeu der lading door de monding bij vernagelde vuurmonden, bij mijnontsteking, bij het verbinden der deelen van een vuurwerk (communiceren). In een papieren hulsje geplaatst, brandt de gezwinde lont veel sneller dan open. 3o. gezwindpijpjes, die zijn hulsje van blik, riet, hout of papier of penneschachten, die in het zundgat passen, nagenoeg een palm lang, en om een doorn geplaatst, met half gebroken buskruid gevuld zijn; ook kunnen zij met eene sas van meelpulver en brandewijn gevuld en daarna met eene naald doorstoken worden. Opdat zij niet door het zundgat zouden vallen, zijn zij voorzien van een kopje, zamengesteld uit meelpulver en brandewijn of uit een eind gezwinde lont. | |
[pagina 58]
| |
De ontsteking der pijpjes geschiedt door middel van de lont of van zunders. Zij moeten door vierdubbel gevouwen saai heenslaan en het daaronder geplaatste buskruid doen ontbranden. 4o. slagpijpjes. De slagpijpjes, zoo als die bij ons gebruikelijk zijn, bestaan uit een papieren gezwindpijpje, dat door middel van mastiek met een geelkoperen schoorsteentje verbonden is, waarop een gewoon slaghoedje geplaatst wordt. Dit slaghoedje ontploft door de werking van den slaghamer. Bij de Engelsche artillerie heeft men eene gevulde pennenschacht, waaraan van boven het slagzout regthoekig is aangebragt; de ontsteking daarvan geschiedt insgelijks met eenen hamer, die door middel van een riem op het slagzout nedergetrokken wordt. 5o. Bij de wrijvingspijpjes wordt het slagkruid ten gevolge eener sterke wrijving ontstoken. De bij ons gebruikelijke bestaan uit eene koperen buitenhuls met een kop, die gevormd wordt door 4 regthoekig omgezette vleugeltjes, een houten stopje, volgens de as doorboord, dat in de buitenhuls past en in haar boveneinde wordt vastgewurgd, een koperen binnenhulsje, dat van onder tegen den stop sluit en waarvan het bovenste gedeelte met wrijvingssas gevuld is, eindelijk een geelkoperen wrijvingsdraad. Het oog van dien draad wordt door middel van eenen trekhaak met touw met een' sterken ruk afgetrokken en doet de wrijvingssas ontvlammen. Een vereenvoudigd model is thans in beproeving. 6o. Bij de Zweden is het Callerströmsche pijpje in gebruik. Het bestaat uit een dun koperen hulsje met halfgebroken buskruid gevuld, dat doorboord is en waarin van boven een klein glazen buisje met zwavelzuur gevuld, geplaatst wordt. Dit buisje is omwikkeld met een mengsel van katoen en slagkruid. Wanneer nu dit pijpje door middel van eenen haak omgebogen wordt, dan breekt het buisje en het slagkruid wordt door het uitvloeijende zwavelzuur ontstoken. 7o. Zunders, papieren hulzen van 0,28 el lengte en vast opgevuld met eene vrij langzaam brandende sas uit salpeter, meelpulver, zwavel en lijnolie bestaande, welke zelfs onder water brandt. Nieuw zijnde branden zij 5 à 6 minuten, eenige dagen gelegen hebbende 8 en ouder geworden 10 à 12 minuten. Bij het ontsteken van het geschut wordt de zunder in eenen zunderstok geklemd. Aan boord der schepen worden de zunders, wier spuitend vuur gevaarlijk zoude kunnen zijn, vervangen door blusstangen, bestaande uit vast ineegnerold kardoespapier, dat in eene salpeter-oplossing geweekt is. De zunders werden vóór de invoering der slag- en wrijvingspijpjes gebezigd, als de lont bij regenweder niet wilde branden. De Engelsche artillerie maakte er vroeger meestal gebruik van. - Al de genoemde ontstekingsmiddelen knnnen even goed voor de ontsteking der vuurmonden, als voor die der oorlogsvuurpijlen dienen. b. De ontsteking van de springlading der holle projectilen geschiedt door buizen, welke in het buisgat geslagen worden. 1o. de gewone buizen voor bommen en granaten zijn afgeknotte kegels van esschenhout, juist in het buisgat passende, cijlindervormig uitgeboorden van boven van een' bolvormigen ketel voorzien. In de uitboring, brandgat geheeten, wordt eene hevig en zeer regelmatig brandende sas zeer vast ineengedreven tot op 3/4 der geheele lengte; daarna wordt in het bovenste gedeelte de gezwinde lont aangebragt, welke in het keteltje rondgelegd en met meelpulver bedekt wordt, waarna men de buis verkapt en deze verkapping in een verkitsel doopt en in zaagmeel rondwentelt. De buizensas bestaat uit 4 deelen salpeter, 2 deelen zwavel en 8, 7 of 6 deelen meelpulver (8 voor 29 dm., 7 voor 22, 20 en 15 dm. en 6 voor kleinere kalibers). Zij verbrandt met eenen vrij sterken vuurstraal, hetgeen des nachts vele nadeelen heeft, zoodat men nog twee niet vlammende sassen bezigt, die evenwel veel langzamer verbranden, onder water niet branden en bij den val van het projectiel op den grond, dikwijls uitgedoofd worden. Eer men de buis in het projectiel drijft, wordt zij afgesneden op | |
[pagina 59]
| |
eene lengte, geëvenredigd aan den tijd benoodigd tot het beschrijven der baan, welke tijd bij gegeven lading en elevatie moet afgeleid worden uit den afstand van de plaats, waar men het projectiel wil doen springen. Dit afsnijden der buis noemt men tempeeren (zie Tempeeren). 2o. De buizen voor granaatkartetsen (zie Kogelbaan en Projectilen) vereischen eene bijzondere opmerkzaamheid. Aanvankelijk bezigde men daarvoor gewone buizen; men voerde slechts meer verschillende soorten mede, om eene ruimere keuze te hebben en bragt ze dan nog op de behoorlijke lengte door uitboring der sas of door afsnijding van de buis. Dit stelsel liet intusschen veel te wenschen overig. Terwijl het bij eene gewone bom of granaat weinig verschil gaf, of het projectiel onmiddelijk na het nedervallen of eenige seconden later sprong, was dit bij de granaatkartetsen geheel anders, want hunne uitwerking gaat bijna geheel verloren indien zij niet op de juiste springhoogte en den juisten springafstand springen. De artilleristen scherpten dus hun vernuft om eene buis te vinden, die reeds in het buisgat bevestigd, met de grootste naauwkeurigheid en gemakkelijkheid op den juisten brandtijd kon gebragt worden en overal sedert in 1835 de Belgische kolonel Bormann zijne buis vervaardigde, zijn zoo vele springbuizen ontdekt en voorgesteld geworden, dat men om het onderwerp geheel uit te putten, een afzonderlijk werk zoude behoeven. Wij bepalen ons hier tot de opgave der hoofdpunten. De buis van Bormann uit eene schijf van tin en lood bestaande, heeft van onderen eenige schroefdraden en wordt in het buisgat, dat als moer dient, zoodanig ingeschroefd, dat hare oppervlakte niet boven den rand uitsteekt. Op de oppervlakte der schijf loopt langs den omtrek eene kanaalvormige uitholling, die met sterk zamengeperst meelpulver gevuld wordt. Dit meelpulver is met een gesoldeerd plaatje bedekt, waarop eene schaal is ingedrukt voor 1/4, 1/2 en geheele seconden brandtijd. De geheele ring is voldoende voor 7 seconden. Het eene einde van de genoemde uitholling staat door een benedenwaarts gaand zundgat in verbinding met de onderholte der buis, die met korrelkruid gevuld is. De sasring loopt niet langs den geheelen omtrek; dáár waar hij eindigt bevindt zich een zundgat met eene holte, waarin gezwinde lont gelegd is. Weet men nu bijvoorbeeld, dat de buis 3 1/2 seconden moet branden, eer de springlading ontstoken wordt, dan steekt men door middel van een scherp werktuig het plaatje door, dat den sasring bedekt en wel ter plaatse, waar de schaal 3 1/2 seconden aangeeft, terwijl men in deze opening het eene einde van de genoemde lont steekt. Hier zal dus de sas beginnen te branden en het zal nu 3 1/2 seconden duren, tot dat het kanaaltje uitgebrand is en het in de holte aanwezige korrelkruid en daardoor ook de springlading ontstoken wordt. Bormann heeft later zijne buis nog daardoor verbeterd, dat hij het plaatje, dat den sasring bedekt, ter plaatse waar de getallen der schaal staan, dunner liet maken, om het doorsteken gemakkelijk te kunnen verrigten. De buis van den Hannoverschen kapitein der artillerie Siemens heeft nagenoeg dezelfde zamenstelling, Voor het tempeeren van de buis had men bij dit stelsel door het doorsteken 40 à 60 seconden noodig. Om dezen tijd korter te maken sloot de Hessische kapitein Breithaupt den sasring met een metalen plaatje, dat om zijne as kon bewogen worden en op eéne plaats van eene regthoekige insnijding voorzien was. Men draait dit plaatje zoo ver tot dat de insnijding boven het vereischte punt der schaal staat, terwijl daardoor de sas bloot ligt, zonder dat men haar behoeft door te steken. De benoodigde tijd voor het tempeeren wordt hij dit stelsel op 8 à 10 seconden verminderd. De buis van den Belgischen kapitein der artillerie Splingard in 1846 voorgeslagen, bestaat uit eene gewone houten buis, waarin van boven een doorboorde kurk steekt. Men neemt nu koperen buisjes met buizensas gevuld, van verschillende lengte, dus verschillenden brandtijd, mede en steekt het passende door | |
[pagina 60]
| |
de uitboring van den kurk. Hiermede heeft de buis van den Nederlandschen kolonel De Bruijn en die van den Zweedschen generaal Von Hellwig veel overeenkomst. Bij den laatsten worden de koperen buisjes, door papieren vervangen. Ook de buizen van Sarrai, die in Sardinië gebezigd worden, behooren tot hetzelfde stelsel; hier zijn echter de buizen en de zundbuisjes beiden van metaal. De Franschen hebben eene metalen buis, waardoor drie loodregte saskanalen geboord zijn. Elk dier kanalen is op verschillende lengte, dus ook op verschillenden brandtijd, met sas gevuld. De twee kortsten zijn van boven door eene lederen prop gesloten; wil men nu den langsten brandtijd bezigen, dan blijven die lederen proppen zitten, wil men den middelsten brandtijd, dan wordt de prop van het middelste kanaal weggenomen en zoo men den kortsten brandtijd verlangt, dan wordt de prop van het kortste kanaal verwijderd. 3o Onder zekere omstandigheid kan men voor de holle projectilen nog buizen ge. bruiken, welke niet door de ontbranding der lading, maar eerst bij het treffen van het doel door percussie ontstoken worden en het springen van het projectiel veroorzaken. Men noemt projectilen, die op deze wijze zijn ingerigt percussie projectilen, als zij echter vóór het springen, nog den tijd moeten hebben in het doel te dringen, dan noemt men ze concussie projectilen, terwijl de overeenkomstige buizen insgelijks percussie- of concussiebuizen genoemd worden. Het onderscheid tusschen die projectilen en buizen is overigens meer ingebeeld dan werkelijk; indien een projectiel met eene percussiebuis, een doel bereikt, waarin het kan doordringen naar den aard van het doel en de overige omstandigheden, zal elke percussiebuis vóór het springen, daartoe den tijd laten. Eene percussiebuis ontstaat daardoor, dat men aan eene gewone buis een schoorsteentje aanbrengt en daarop een slaghoedje plaatst of als in de buis gedeeltelijk met slagkruid gevuld, een glazen buisje met zwavelzuur, volgens het stelsel van Callerström wordt aangebragt. In het eerste geval moet het projectiel om te kunnen springen, noodzakelijk met de buis aanslaan, hetgeen bij ronde projectilen, door hunne omwenteling slechts in bijzondere gevallen zal plaats hebben. Tegen vertikale doelen echter zijn dergelijke buizen slechts met holle verlengde projectilen te gebruiken. In het tweede geval is het aanslaan met de buis geene noodzakelijkheid, daar het glazen buisje zeer breekbaar is; maar men loopt daarbij het gevaar, dat de projectilen reeds in de ziel of kort daarvoor springen. De percussiebuis van Splingard (1850) bestaat uit eene houten cylindrische buis, van onderen van eene bolvormige uitboring voorzien; in die buis sluit een papieren hulsje in hetwelk boven de uitboring een klein, van boven gesloten buisje van gips geplaatst is; daaromheen en daarboven is de huls met sas volgeslagen; het gedeelte van de sas, die van boven snel brandend is zal nu uitgebrand zijn, als de bom na eenen gemiddelden vlugttijd het doel bereikt; daardoor ligt het bovenste gedeelte van het gipscylindertje bloot en dit breekt bij het nedervallen van de bom, zoodat nu het onderste gedeelte der sas, die uit langzaam brandende bestaat, haar vuurstraal aan de springlading kan mededeelen. - Volgens hetzelfde beginsel is de metalen (eene legering van lood en tin) percussiebuis van den tegenwoordigen Nederlandschen majoor Schönstedt ingerigt. De bommen die Orsini en zijne makkers in Januarij 1858 bij hunnen aanslag op Napoleon III bezigden, waren percussiebommen van peervormige gedaante, zoodat zij op hun zwaarste gedeelte nedervielen. Zij waren met slagkruid gevuld en hadden verschillende slaghoedjes om onder alle omstandigheden te kunnen springen. De schokbuizcn van den Nederlandschen kapitein Snoeck zijn vervaardigd uit een metaal, dat door de hitte bros wordt en dus in het projectiel afbreekt, als het schokt. - Men zie over de verschillende soorten van buizen L. Delobel. Revue de technologie militaire. Toen het buskruid nog slecht vervaardigd werd, ontstak de vuurstraal der lading | |
[pagina 61]
| |
de buis slechts zelden, indien men deze naar de monding toekeerde of het projectiel werd dikwijls in de ziel verbrijzeld, als men de buis naar de lading keerde. Men wierp daarom in de 17de eeuw de bommen in den regel met twee vuren; de bom werd door eene zoden prop van de lading gescheiden; men ontstak dan eerst de buis door de monding en daarna de lading door het zundgat of men bezigde een werktuig, waarbij men die twee bewerkingen gelijktijdig kon verrigten; later, nog in de 18e eeuw stelde men de buis, die naar de monding gekeerd was, door een eind gezwinde lont, dat naar achteren liep in gemeenschap met de lading. Zie ook Lading. 4o De ontsteking van de lading der vuurpijlen of van de springlading der holle projectilen, die door vuurpijlen gedragen worden heeft plaats door het uitbranden der tering. c. De ontsteking van de lading der draagbare vuurwapens geschiedt door het slot. Zie Slot en Handvuurwapens. d. De ontsteking der mijnen. 1o. De eenvoudigste en oudste wijze was die met de kruidworst. Een linnen zak van 2 à 3 duim middellijn met buskruid gevuld werd van den mijnhaard af tot in de kruidkist geleid. Om deze worst tegen drukkingen, enz. te verzekeren en ook voor vochtigheid te bewaren, sloot men haar in eenen houten koker of goot, die door een passend gat in de kruidkist uitkwam. Deze goot moest gepekt worden om de worst gedurende langen tijd tegen vochtigheid te bewaren. Men bezigde deze goten zoowel in galerijen, waar zij hetzij langs den grond, hetzij langs de zoldering liepen, als om de worst door den grond, zonder galerij naar voorliggende fladdermijnen onder het glacis te geleiden. In dit geval moest echter de goot steeds ten minste 1 el onder den grond liggen, om zoowel tegen vijandelijke, als tegen de eigene granaten verzekerd te zijn; men moest dus eene vrij aanzienlijke gracht uitgraven. In den mijnhaard ontstak men nu de lont met een of ander der hierboven aangegeven O. of men bezigde de schuifdoos of muizenval, of den monnik. De eerste is eene doos van 50 duimen hoogte en 15 duimen breedte. Van onderen is zij gesloten en daarin komt in een der wanden de kruidworst uit. Van boven is een schuifje aangebragt, dat door middel van een touw bewogen kan worden. Nadat deze doos goed bevestigd en de kruidworst daarin gestoken, opengesneden en met meelpulver bedekt is, wordt op het schuifje eene brandende lontster gelegd en op het gegeven teeken, de schuif weggetrokken, waardoor de ster op het meelpulver valt en de mijn ontsteekt. Bij de ontsteking met den monnik wordt de kruidworst opengesneden en op een stuk papier gelegd; hierop strooit men eene hoeveelheid goed droog meelpulver en dekt dit met een ander stuk papier, dat in het midden van een gat voorzien is. In dit gat wordt de monnik gestoken, zijnde eene pyramide of kegel van drooge zwam van eenige duimen hoogte, die van boven aangestoken wordt. Gelijkertijd ontsteekt men een tweede zwamkegel van gelijke grootte en vorm, die getuige genoemd wordt en die men mede neemt, om te zien wanneer het vuur het meelpulver zal hebben bereikt en dus als alles in orde is, de mijn hare uitwerking moet doen. 2o. Het onvermijdelijk gebruik van den koker, deed spoedig andere middelen beproeven; daartoe behoort vooreerst het vervangen der kruidworst door een eind gezwinde lont, voorts 3o. de vuurmuis van Rugy. Dit is een stuk lont, bevestigd aan een koord of dunne ketting zonder eind, dat door middel van eenen van binnen goed glad gemaakten koker langs de mijnkamer getrokken wordt. Dit middel is zeer blootgesteld aan het gevaar van te mislukken en dus geheel in onbruik geraakt. Latere proeven waarbij men de lont door een stuk zunder verving, voldeden beter. 4o. De vuurpijlen of zwermers, een middel waarop reeds in 1701 door Coehoorn te Bergen-op-Zoom gewezen werd. De vuurpijl wordt bij den haard in den koker gelegd met de | |
[pagina 62]
| |
monding naar buiten; men ontsteekt hem en hij loopt met eene zeer groote snelheid door de goot naar de kruidkist, waar hij de lading ontsteekt. Is de goot niet regtlijnig, maar maakt hij eenen hoek, dan zou de vuurpijl hier blijven vastzitten en dus geene uitbarsting volgen; men voorziet hierin, door het maken van eenen goed glad geschaafden boog, of wel men brengt in den hoek een' tweeden vuurpijl aan, onder welks monding meelpulver gestrooid wordt. De eerste vuurpijl wordt door eene ringvormige vernaauwing van den koker daar ter plaatse opgehouden en ontsteekt den tweeden. Dit ontstekingsmiddel is zeer eenvoudig en zeker, maar de pijlen moeten met zorg gemaakt worden, zoodat zij niet springen eer zij de mijnkamer bereiken en de kokers moeten glad geschaafd en zorgvuldig zijn zamengesteld. 5o. De ontsteking met phosphorus; men plaatst boven de kruidkist eene soort van schoorsteen, een verticaal staand stuk goot; dit is van onderen door eenen rooster gesloten, waarop een fleschje phosphorus ligt; daarboven is eene horizontale schuif, waarop een zwaar stuk ijzer ligt, en die door een touw, dat naar den mijnhaard loopt, kan weggetrokken worden, waardoor het ijzer op het fleschje valt, het verbrijzelt en op die wijze de ontsteking doet volgen. 6o. Op dezelfde wijze kan men ook Callerströmsche pijpjes bezigen. 7o. Eindelijk kan men de mijnlading ontsteken door percussie-toestellen of ook wel door een eenvoudig geweerslot dat door een touw wordt afgetrokken. Men zal gemakkelijk inzien, dat al deze O. veel te wenschen overig lieten. De vuurpijlen eischen zeer glad geschaafde kokers en de verwijdering van het kleinste beletsel, dat hunnen gang zoude kunnen belemmeren; ditzelfde is het geval met alle O. waarbij een aftrektouw gebezigd wordt. Loopt het leivuur niet regtlijnig, wat bij mijnstelsels zelden het geval zijn zal, dan ontstaan groote moeijelijkheden en de grootst mogelijke naauwkeurigheid in het aanbrengen der leivuren, levert nog geene genoegzame waarborgen voor eenen goeden uitslag. De kruidworst schijnt nog het zekerste middel te zijn; intusschen kan zelfs als zij naauwkeurig gevuld is, het vulsel zich verschuiven en daarin, afwisselend open plaatsen en ophoopingen ontstaan; moet zij gedurende langen tijd in eenen vochtigen grond liggen, dan bederft zij en ontbrandt eindelijk niet meer; hare verbranding in naauwe gangen en galerijen vult deze met eenen stikken den damp; zijn zij zonder galerij slechts op geringe diepte ingegraven, dan zijn zij er zeer aan blootgesteld om door den vijand gevonden of door invallende projectilen beschadigd te worden; het leggen van lange kokers is zeer moeijelijk, indien het niet in galerijen plaats vindt; eindelijk ontstaan bij alle opgegeven O. groote moeijelijkheden om verschillende mijnen gelijktijdig door middel van een leivuur te laten springen; alleen de kruidworst en de vuurpijlen zijn daartoe geschikt. Om twee mijnen gelijktijdig te ontsteken verbindt men die door de kruidworst langs den kortst mogelijken weg met elkander, in het midden van dien koker bevestigt men den koker, die naar den mijnhaard loopt. Het is naar dezen T-vorm der leivuren, dat men dergelijke mijnen wel eens den naam van T-mijnen geeft. Met drie mijnen zoekt men eerst volgens het bovenstaande het midden tusschen twee hunner. Dit midden vereenigt men dan op de kortste wijze met de derde mijn en zoekt dan het midden tusschen die mijn en eene der vorige, aan welk midden men den voornaamsten koker bevestigt; zulke mijnen worden klaverbladsmijnen genoemd. De oude mineurs noemden die inrigting om verschillende mijnen gelijktijdig te doen springen het afpassen der vuren (Compassement des feux). Een groot nadeel bij alle genoemde O. is, dat als zelfs de uitbarsting niet dadelijk volgt, men toch nog niet zeker is of die nog later zal volgen; men weet niet of de kruidworst ook doorbrandt, of niet een vonk van de muis verloren is gegaan, die toch | |
[pagina 63]
| |
later het meelpulver zal ontsteken, enz., zoodat men niet dadelijk de opstopping en de lading kan onderzoeken, om de bestaande gebreken te verhelpen. Voor de ontsteking der mijnen en zelfs voor de geheele mineurkunst ontstond een nieuw leven door de toepassing van de electriciteit of van het galvanismus. Om mijnen galvanisch te ontsteken, gebruikt men tegenwoordig de Voltasche batterij met koperen zinkelementen, hetzij in eenvoudige trogtoestellen of ook in zamengestelde toestellen. Men verbindt de beide polen der batterij, die in den mijnhaard geplaatst wordt, door twee evenwijdige, van elkander geïsoleerde geleidraden, die met de draden van eene patroon, die zich in de kruidkist bevindt in elkander gedraaid zijn. De patroon is van hout of bordpapier, wordt met meelpulver gevuld en daarin komen de patroondraden uit, die door een klein stukje fijne platina- of staaldraad met elkander verbonden zijn; om de patroondraden buiten de kist te brengen, boort men in eene zijwand twee gaten, waardoor die draden geleid en daar buiten met de geleidraden verbonden worden. De ontsteking geschiedt nu door de elementen der batterij, nadat men de geleidraden met de patroondraden verbonden heeft in den met eenig zuur gevulden trog te dompelen of door eerst die elementen in te dompelen en daarna de geleidraden in den mijnhaard met de polen der batterij te verbinden. Daardoor ontstaat een electrische stroom, die naarmate van zijne meerdere of mindere kracht, eene grootere of kleinere warmte ontwikkelt. De opgewekte warmte is op ieder punt der geleidraden, het kleine stukje platina in de patrooon daaronder begrepen, even groot; deze warmte is niet voldoende om den geleidraad, die betrekkelijk vrij dik is, merkbaar te verhitten, veel minder om hem te doen gloeijen en smelten, maar zij is voldoende om het platinadraadje gloeijend te maken en te smelten; dit ontsteekt nu het meelpulver in de patroon en daardoor ook de mijnlading. De eerste toepassing van den galvanischen stroom tot ontsteking van kruidladingen werd reeds in het tweede tiental jaren van onze eeuw door Dr. Hare in Noord-Amerika bewerkstelligd, bij het doen springen van rotsen. Van het jaar 1836 af hebben de mineurkorpsen in Rusland, Engeland, de Nederlanden, Pruissen, Frankrijk en Oostenrijk talrijke proeven gedaan omtrent de galvanische mijnontsteking. Deze hadden zulke gunstige uitkomsten, dat zij nu overal, waar dit slechts mogelijk is, gebezigd wordt. De kracht van den stroom, dat is de afstand, waarop men eenen platinadraad van gegeven dikte nog kan doen gloeijen, hangt af van de kracht der batterij, welke bepaald wordt door het aantal en de inrigting der elementen, door hunnen onderlingen afstand, door de keuze der zuren, waarin de elementen gedompeld worden, door de keuze der elementen - kool en zink bijv. leveren krachtiger elementen dan koper en zink -, voorts door de dikte der geleidraden, door hunnen aard - koperen draden geleiden bij gelijke dikte beter dan ijzeren - en door hunne isolering. Het schijnt, dat voor het praktische gebruik van den mineur de volgende zaken voldoende zijn: a. koper- en zinkbatterijen van 24 tot 30 elementen, de platen van 0,017 tot 0,024 â–¡ el, waarbij men als zuur een mengsel van 35 deelen water, 3 deelen salpeterzuur en 2 deelen zwavelzuur bezigt; b. als geleidraden koperdraden van 1 tot 3 streep (voor groote afstanden) middellijn; met de laatsten zal men de lading 3 maal verder kunnen ontsteken dan met de eersten; c. een platinadraad van 0,045 à 0,052 streep middellijn en van zoodanige lengte, dat de patroondraden in de patroon op 0,0156 el van elkander staan en de platinadraad nog gemakkelijk daarmede verbonden kan worden. - In de galerijmijnen brengt men de geleidraden zonder meer omslag aan, de eene langs den eenen, de tweede langs den anderen zijwand, om ze te isoleren waarbij zij door de bovenleggers of door de wiggen gedragen worden. Heeft men geen galerijen dan graaft men van | |
[pagina 64]
| |
den mijnhaard, tot aan de mijnkamer eene kleine geul uit van 2 à 3 palm breedte en welks diepte zich alleen regelt naar de vrees, die men voor beschadiging of opspeuring door den vijand heeft. Bestond deze vrees niet, dan behoefde men in het geheel geene uitgraving, en zouden de draden op den grond kunnen leggen. Anders legt men ze in de uitgraving, de eene langs de eene, de tweede langs de andere zijde, houdt hen door ingeslagen piketpalen in dien stand en vult ten slotte de uitgraving weder. Men kan ook gemakkelijk de draden op den bodem van eene rivier, van een meer of door een moeras leggen, waarbij men ze alleen met steenen bezwaart en zoodanig laat zinken, dat zij elkander niet aanraken of waarbij men ze met staken in de grond drukt. Hierbij moet men echter bedenken, dat het water in vergelijking van den grond een veel betere geleider is en daardoor de kracht van den galvanischen stroom zeer vermindert. Dit kan zelfs zoo ver gaan, dat als men met eene bepaalde batterij en gegeven draden, die in eenen droogen grond niet geïsoleerd liggen, eene mijn op 1000 el afstands kan ontsteken, men het met dezelfde batterij en dezelfde draden slechts op 330 el kan doen als de draden door water gevoerd worden. Daarom handelt men verstandig als men de geleidraden, die door water, moeras of vochtigen grond gelegd moeten worden, op eene bijzondere wijze isoleert. Daartoe bestrijkt men iederen draad met een harsachtig mengsel, bijv. een mengsel van pek en teer, omwikkelt hen dan met touw of garen en bestrijkt die omwoeling voorts met hetzelfde mengsel. Men kan dan beide draden, zonder vrees dat zij elkander zullen aanraken, tot een koord vereenigen, wat voor de behandeling zeer gemakkelijk is. In plaats daarvan kan men ook elken draad in eene strook van eenige duimen breedte naaijen en voorts met teer en pek bestrijken. Ook heeft men wel eens een dik touw genomen, aan weerskanten daarvan, de omwoelde en bepekte draden bevestigd, dan het geheel nogmaals omwoeld en bepekt. Bij deze handelwijze is de leiding moegelijk te behandelen; zij is echter aanbevelenswaardig als de geleidraden langen tijd onder water moeten liggen, omdat zij ze beter beschut dan eenige der andere genoemde handelwijzen. Bij het gebruik van galvanische stroomen is niets gemakkelijker dan het gelijktijdig ontsteken van twee, drie of meer mijnen. Men voert den hoofddraad naar een der mijnen, van daar af maakt men op behoorlijke punten vertakkingen, door de beide draden der vertakking elk aan een der hoofddraden te verbinden; een dezer zijdraden moet daarbij altijd een der hoofddraden kruisen en men moet hen daarvan door stukken hout of zoden isoleren, dewijl anders eene ontsteking der mijnen onmogelijk wordt. De galvanische stroom, die door de batterij wordt opgewekt, verdeelt zich in alle vertakkingen, is dus zwakker dan hij anders bij gelijke omstandigheden in ééne leiding zoude zijn. Verlangde men nu eene juist gelijktijdige ontsteking van alle mijnen, dan zou men bij een samengesteld stelsel van verbindingen, dikwijls eene zeer sterke batterij moeten hebben. Dit is echter onverschillig. Indien de stroom slechts voorloopig in een der vertakkingen sterk genoeg is om de nevenmijn te ontsteken, dan is door haar springen deze leiding verbroken, het stelsel is vereenvoudigd, de stroom krijgt eene andere verdeeling, wordt weder in eene andere vertakking sterk genoeg, enz. tot dat alle verbonden mijnen ontstoken zijn. Dit alles volgt echter zoo spoedig, dat voor het oog en het oor, alle mijnen gelijktijdig springen, hoewel dit daadwerkelijk het geval niet is. Bij eene doelmatige inrigting der vertakkingen, is het mogelijk zelfs op groote afstanden met zeer gematigd sterke batterijen en geleidraden vele mijnen gelijktijdig te doen springen. Met eene doelmatig zamengestelde batterij, zoo als die boven beschreven is, kan men bij het gebruik van een' koperdraad van 0,001 el middellijn eene gewone mijn op 300 el en bij 0,003 middellijn op 900 el en verder | |
[pagina 65]
| |
ontsteken. De galvanische mijn ontsteking is dus aanbevelenswaardig door het gemak, waarmede zij onder alle omstandigheden, zelfs op groote afstanden, bij het ongunstigste terrein (water) en bij de gelijktijdige ontsteking van verschillende ladingen kan toegepast worden. De behandeling is hoogst eenvoudig en indien men de geleidraden maar eenigzins zorgvuldig plaatst, volgt de ontsteking zeer zeker. Men kan zich buitendien als de opstopping reeds geschied is, nog elk oogenblik overtuigen of de uitbarsting zal plaats hebben. Indien men in den mijnhaard een galvanometer, in plaats van de batterij inlascht, kan men zonder het minste gevaar dadelijk zien of de keten in order is. Deze galvanometer bestaat uit eene eenvoudige magneetnaald, die zich vrij boven eene draadrol beweegt en een enkel galvanisch element. De stroom is nu niet sterk genoeg om de platinadraden in de patroon te doen gloeijen, maar wel om de magneetnaald te doen afwijken. Wijkt de magneetnaald bij inlassching van den galvanometer in den stroom niet af, dan is dit een teeken, dat de leiding ergens afgebroken is. Door een proeftoestel overtuigt men zich of de batterij in goeden toestand is en of zij op den gevraagden afstand kracht genoeg bezit. In dezen toestel bevinden zich goed geïsoleerde op klossen opgewonden geleidraden van eene gegeven middellijn, die om ruimte te sparen slechts de halve middellijn der geleidraden bezitten en uit een slechter geleidend metaal bestaan. Indien men nu een of meer dezer klossen onderling met de batterij en met een platinadraadje verbindt en dit laatste gloeijend wordt, dan weet men zeer bepaald, dat ook de mijnlading zal ontstoken worden. Indien eene uitbarsting niet dadelijk volgt, dan heeft zij ook later geen plaats en men kan nu zonder gevaar de mijn oogenblikkelijk naderen. Ook moet men opmerken, dat bij het gebruik der galvanische ontsteking de galerijen niet zoo met kruiddamp gevuld worden, als bij dat der kruidworst. In lateren tijd heeft men de batterijen vervangen door magneto-electrische toestellen; het vervallen van zuren, enz. geeft hierbij groote voordeelen. Nog bezigt men ook veelvuldig de inductie stroom van Rhumkorff'sche klossen. Deze stroom kan door zijne spanning zeer ver gebragt worden, vereischt slechts een paar elementen en geeft bovendien het voordeel, dat de vonk de lading ontsteekt en de draadgloeijing dus niet meer noodig is. Zie hierover Natuurkundige Stellingen van Wenckebach, 4e druk, blz. 435. Even als reeds in 1823 Harris te Plymouth de gewone electriseermachine bezigde om mijnen te ontsteken, hebben ook de Oostenrijkers in den nieuweren tijd de wrijvingselectriciteit in plaats van den galvanischen stroom voor de mijnontsteking toegepast. De Oostenrijksche kapitein der genie Ebner opperde hiertoe het eerste denkbeeld en in het kamp van Olmütz van 1853 werd de eerste gelukte proef van dien aard in het groot genomen. Weinig tijds later hadden dergelijke proeven in Spanje plaats. Men zie over de proeven, die hier te lande met galvanische mijnontsteking zijn genomen de: Militaire Spectator, jaargang 1838. | |
Oogmaat.De geschiktheid om afstanden en hoeken op het terrein juist te schatten (zie Opmeten); verder de gesteldheid van het terrein en der troepen onderling juist en snel te begrijpen en te beoordeelen. Behalve door natuurlijken aanleg wordt de O. door oefening verkregen en verbeterd. Om eenen afstand juist te schatten kan men als hulpmiddel nagaan, welke bijzonderheden men van de voorwerpen, wier afstand geschat moet worden, opmerkt, bij voorbeeld of men van een huis alleen | |
[pagina 66]
| |
de ramen en deuren of ook de vensterkruizen, de afzonderlijke pannen van het dak enz. kan zien. Scharnhorst heeft een tafeltje vervaardigd tot beoordeeling van den afstand van troepen, volgens de bijzonderheden die men daarvan ziet; bijv. de troep is 2000 pas verwijderd, als men het blinken der geweren en de beweging van massa's ziet, 1500 pas als men infanterie van kavallerie onderscheidt, enz. Al dergelijke opgaven gelden echter alleen voor een bepaald oog - men kan niet zeggen voor elk gezond oog - en voor eene bepaalde weersgesteldheid. Slechts door langdurige oefening kan een ieder voor zichzelven dergelijke kenteekens bepalen, die dan alleen voor hem, niet voor anderen dienen. Het naauwkeurig schatten van afstanden heeft in den tegenwoordigen tijd een groot gewigt voor de geheele infanterie gekregen, daar de geweren eene aanzienlijke dragt hebben en met vizieren voor verschillende afstanden voorzien zijn, die echter natuurlijkerwijze al hunne waarde verliezen, als de afstanden niet juist geschat worden. In stellingen kan men de gebrekkige O. wel eenigzins daardoor verhelpen, dat men bepaalde punten op het voorliggende terrein vóór het gevecht afpast of door afstandmeters, welke de officieren medevoeren, maar deze hulpmiddelen verliezen hunne waarde geheel of grootendeels, zoodra de troepen zich in beweging stellen. De moeijelijkheid om afstanden van eenige honderd passen, zelfs tot op 50 pas na, juist te schatten is eene der hoofdredenen, waarom men zijne verwachtingen van de oneindig vermeerderde uitwerking der verbeterde vuurwapens van de infanterie, aanzienlijk moet matigen. Men zie daarover Trotha. Beitrag zur Erörterung der Frage: welchen nothwendigen Einflusz haben die jetzt gebräuchlichen weittragenden Handfeuerwaffen auf das Gefecht der Infanterie? 1857. | |
Oorlog.Indien twee of meer staten onderling verschil krijgen over hunne wederzijdsche belangen of vermeende regten en het verschil kan niet door verdragen (waartoe conferentiën het middel zijn) vereffend worden, dan ontstaat er oorlog; dit is de eenige mogelijke uitweg. Het is dus een uitvloeisel en eene voortzetting van de staatkunde, waarbij in plaats van diplomatische nota's, kogels gewisseld worden. De O. neemt dus altijd een staatkundig karakter aan; nu eens is hij even als de staatkunde verheven, dan weder vreesachtig, want hij is eigenlijk slechts een werktuig van de staatkunde, die hem nu eens als een slagzwaard, dan weder als eenen schermdegen beschouwt en die er nu eens beslissende slagen mede toebrengt, dan weder er slechts schijnstooten en parades mede maakt. Er kan hier geen spraak zijn van een' voordeeligen of nadeeligen invloed van den oorlog op de beschaving der volken; echter mag men niet onopgemerkt laten, dat de O. het eenige middel is om verwijderde volkeren met elkander in aanraking te brengen, waarom hij ook door sommige verlichte wijsgeeren: ‘de grootste school van het menschdom’ genoemd is, waarin zich de verhevenste deugden, zoowel als de schandelijkste ondeugden ontwikkelen. De O. zal zoo lang blijven bestaan, als de volken door hunne hartstogten geregeerd worden en verschillende belangen hebben, dat zal wel zijn zoo lang als het menschdom bestaat. De staten moeten dus op den O. voorbereid zijn. Het is vooral van gewigt, dat men den aard van den oorlog doorgronde, omdat eene valsche beschouwing daaromtrent noodzakelijkerwijze verkeerde maatregelen ten gevolge zal hebben. Sommige theoretici hebben diensvolgens de oorlogen in nationale-, godsdienst-, interventieoorloogen, enz. onderscheiden, maar dit veroorzaakt verwarring van denkbeelden. Er bestaan slechts twee soorten van O. Bij de eerste heeft men ten doel zijnen tegenstander volkomen te overwinnen, hetzij om hem staatkundig te vernielen, hetzij om hem tot eenen nadeeligen vrede te | |
[pagina 67]
| |
dwingen. Bij de tweede soort van O. wil men aan de grenzen van zijn rijk slechts eenige veroveringen maken, hetzij om er zijn rijk mede te vergrooten, hetzij om ze bij de vredesonderhandelingen als ruilmiddel aan te bieden. Het staatkundige doel moet dus het oorlogsdoel bepalen. Uit een krijgskundig oogpunt is de vernieling des vijands het doel, het ruwe geweld het middel van den oorlog. Het doelmatig gebruik van het ruwe geweld moet echter door het verstand geleid worden. Bij de uiterste inspanning der krachten komen twee zaken in aanmerking. De grootte van de voorhandene middelen des vijands en de sterkte zijner geestkracht. De eerste kan bij benadering berekend worden; voor de tweede heeft men geen formules, waarom dan ook alle berekeningen van den te verwachten tegenstand op gissingen gegrond zijn. De oorlogshandeling bestaat niet uit eenen enkelen beslissenden slag; zij is veeleer een langzaam afmatten van de strijdkrachten, een gestadig afwisselen tusschen gelijkheid en overwigt op een of ander gedeelte van het oorlogstooneel. Dit kan men daardoor verklaren, dat niet alle strijdkrachten in eens in werking gebragt kunnen worden; vele daarvan komen eerst later in werking, zoo als bijv. de bondgenooten en brengen dan toch de beslissing aan. Al schijnen dan ook de strijdkrachten van eene partij in den aanvang ontoereikend, zoo kunnen zij na verloop van langen tijd zoodanig aangroeijen, dat daaruit zelfs een overwigt ontstaat. Deze omstandigheid heeft zeer veel invloed op de oorlogvoering. Men zoude zich voorstellen, dat in de oorlogshandeling geen stilstand kon plaats hebben, eer het oorlogsdoel bereikt is; maar de onvolledige kennis van de krachten en den toestand der tegenpartij; de natuurlijke vrees en besluiteloosheid van den menschelijken geest, gepaard met schroom voor verantwoordelijkheid; het jaargetijde, dat de operatiën dikwijls stremt; de sterkte eener goede verdedigde stelling, die den aanvaller ontzag inboezemt, dit alles zijn redenen, waarom een stilstand in de oorlogshandelingen slechts al te dikwijls voorkomt. Men ontmoet bijv. zulk eenen sterken tegenstand, dat men vreest hem met de beschikbare strijdkrachten niet te kunnen overwinnen en wacht nu, hetzij op versterkingen, hetzij op de uitwerking van demonstratiën en diversiën. Een dikwijls terugkeerende stilstand in de oorlogshandeling is echter altijd een bewijs van gebrek aan krachten of van gebrek aan inzigten, als het niet zelfs een gebrek aan moed is. Deze eigenaardigheid van den O. maakt hem meer tot kansrekening en geeft aan het toeval eene groote speelruimte; met het toeval krijgt echter ook het geluk een aandeel in den uitslag van den oorlog. Hieruit kan men de dwaling afleiden van hen, die den oorlog als iets absoluuts beschouwen en de oorlogvoering tot eene afgetrokkene wetenschap willen maken. Het absolute, het zoogenaamde wiskunstige, is in de berekeningen der krijgskunde nergens gegrond, omdat reeds van den beginne af aan, mogelijkheid en waarschijnlijkheid, geluk en ongeluk in het spel komen en in alle groote en kleine voorvallen van den O. zigtbaar zijn. In het algemeen bevalt deze beschouwing van den O. den menschelijken geest het meest. Het verstand wel is waar verlangt duidelijkheid en zekerheid, maar de geest wordt dikwijls door onzekerheid aangetrokken; hij dwaalt liever in het rijk van het toeval en het geluk. Buitendien is het gevaar het element, waarin de krijgshandeling verkeert, en de voornaamste zielskracht in het gevaar is de moed. De theorie moet ook acht slaan op den menschelijken aard en dus aan den moed, de stoutheid, zelfs aan de roekeloosheid de plaats, die haar toekomen schenken. De krijgskunst heeft vooral met levende en zedelijke krachten te doen. | |
[pagina 68]
| |
Het doel van den oorlog is even veranderlijk als het staatkundige doel, omdat de oorlog in de werkelijkheid zeer dikwijls verre afwijkt van zijn oorspronkelijk begrip, de vernieling van den vijand. Zoo kan bij voorbeeld de krijgsmagt van den vijand vernield zijn land veroverd zijn, maar zijne vijandige gezindheid, zijn volk zijn niet onderworpen. De onderdrukte staat ziet in zijne nederlaag slechts een voorbijgaand ongeluk en wacht van den tijd en de staatkundige veranderingen, hulp of herstel. Het vernielen van den vijand is echter ook geene noodzakelijke voorwaarde voor den vrede. Er bestaan daarvoor twee andere oorzaken: de onwaarschijnlijkheid van de volkomen onderwerping des vijands en de hooge prijs van de overwinning. Hoe minder gespannen de vijandige verhouding der beide partijen is, des te gemakkelijker kan men een voorwendsel tot den vrede vinden en niet altijd is de vernieling, ja zelfs niet eens de verovering daartoe noodig. Somtijds is het voldoende de vijandelijke strijdkrachten en den vijandelijken wil af te matten, de hulpbronnen van den vijand te vernielen, zijne bondgenooten van hem af te trekken of te paraliseren. Alle oorlogshandelingen moeten op den strijd gegrond zijn; want hoewel menig doel zonder strijd bereikt wordt, bestaat toch daarbij de gedachte aan het gevaar van eenen ongelijken strijd. Dit begrip is van het hoogste gewigt. Men heeft echter dikwijls het tegendeel geloofd en aan de strategische manoeuvres eene geheimzinnige magt toegeschreven, die op valsche denkbeelden gegrond was. Alleen van den strijd gaan de oorlogshandelingen uit, nooit van de voorafgaande bewegingen; eene demonstratie baart slechts vrees, omdat zij het nevendenkbeeld van eenen strijd bevat, dien men tracht te ontwijken, als men zich niet sterk genoeg gevoelt. De vernieling van den vijand, of van zijne strijdvaardigheid is dus ook het eenige middel om het strategische doel van het gevecht te bereiken. Bij de zamengestelde inrigting van een leger en bij de menigte voorwerpen, waarvan zijne volle werkzaamheid afhangt, kan echter de vernieling des vijands somtijds bijzaak worden, bijv. bij de vernieling van een konvooi; hier is de vernieling van het konvooi voldoende en de vernieling of de vlugt van de bedekking is in dat geval onverschillig voor het doel. In weerwil daarvan blijft het gevecht het voornaamste middel van den oorlog. Indien de beslissing door de wapenen de grondslag van alle oorlogshandelingen is, dan volgt daaruit, dat de tegenpartij elke dier handelingen door een gelukkig gevecht werkeloos kan maken. Dit is niet alleen het geval met het gevecht, dat de handeling, welke men juist volbragt, belet, maar ook met ieder ander, als het slechts genoegzame beteekenis heeft, want elke vernieling van strijdkrachten, werkt ook op het ongeschonden gedeelte terug. Zoo verminderde bijv. de overwinning der Bondgenooten bij Gross-Beeren en aan de Katzbach, Napoleon's overwinning bij Dresden meer dan de nederlaag van Vandamme bij Kulm. Hierdoor krijgen de gevechten een verschillend gewigt, zoo wel ten opzigte van het voorgestelde doel, als ten opzigte van de werkelijke voordeelen. Het is echter niet altijd noodzakelijk de strijdkrachten des vijands te vernielen, men kan zich dikwijls reeds met zijne morele vernietiging, dat is met de moedeloosheid des vijands vergenoegen, want het morele element werkt het snelst, zoo als de veldslagen bij Jena en Aueratädt bewezen hebben. Buitendien zijn er nog verschillende wijzen om het doel te bereiken, zonder den vijand te vernielen, bijv. de verovering of bezetting van vijandelijke gewesten, invallen daarin, waarbij men slechts het voornemen heeft den vijand in het algemeen schade toe te brengen; verder ondernemingen, die regtstreeks op de omverwerping der staatkundige verhouding werken; eindelijk een lijdelijk afwachten van 's vijands | |
[pagina 69]
| |
handelingen. Dat alles zijn middelen, die elk voor zich zelven gebruikt kunnen worden om den vijand te overwinnen, naarmate het bijzondere geval meer vruchten belooft van het eene of andere dier middelen. Deze ingewikkelde aard van den O. vereischt, dat voor de ondernemingen een bepaald plan tot grondslag strekt en dat de O. met meerder of minder kunst gevoerd wordt, waartoe bijzondere aanleg van het verstand en het karakter noodig zijn. Zoo deze in eenen hoogen graad aanwezig zijn en door buitengewone handelingen kenbaar worden, dan noemt men dat: krijgsgenie. Dit mag den veldheer niet ontbreken en alleen daardoor verdient hij werkelijk den bevelhebberstaf te voeren. De middelen, waarvan hij zich bedient om het vraagstuk op te lossen, dat hem door de staatkunde is opgegeven, zijn marschen, manoeuvres, veldslagen, gevechten, belegeringen, overvallingen, enz. De wijze waarop hij ze gebruikt, vloeit voort uit de oorlogvoering, die daardoor een bijzonder karakter verkrijgt, zoodat men kan zeggen, dat elke veldheer zijne eigenaardige krijgskunst bezit, die dikwijls niets anders is, dan eene oorlogsmethode, d.i. een dikwijls terugkeerende vorm van handeling. Ten opzigte van de grootte der middelen, heeft men in den jongsten tijd veel over grooten en kleinen oorlog gesproken, men had echter eerder behooren te zeggen, dat de O. in het groot of in het klein gevoerd was, naarmate dat de partijen er op uit waren hun doel door eenigs spoedig beslissende veldslagen of door eene reeks van kleine, meestal verrassende gevechten te bereiken. Daar in het eerste geval het geweld, in het tweede de list het overwegende grondbeginsel is, zoo kan alleen de sterkere den O. in het groot voeren, terwijl het den zwakkere alleen veroorloofd is de strijdkrachten van zijne tegenpartij met de meest mogelijke verschooning van zijne eigene krachten, langzamerhand te verzwakken, tot dat daaruit eene soort van evenwigt ontstaat. Is echter de sterkere nalatig of ligtzinnig in het gebruik zijner overmagt, dan kan de andere den meer schitterenden weg volgen om zijne geringe krachten te verhelpen door grootere werkzaamheid en stoutheid. De zwakkere is dus geenszins tot de verdediging of tot den oorlog in het klein beperkt. | |
Oorlogstooneel.Zie Operatiën. Jomini onderscheidt het O. als het geheele grondgebied, waarop twee vijandelijke magten elkander kunnen ontmoeten, van het operatietooneel, als dat gedeelte van het O., dat de vijandelijke legers voor hunne ontmoeting uitzoeken. Wanneer op dit operatietooneel verschillende legers van elke partij, ieder met zekere zelfstandigheid optreden, noemt hij het gedeelte, dat aan elk daarvan is aangewezen de operatiezone. | |
Opbreken.Een beleg O., het niet verder voortzetten. Aanleidingen daartoe zijn dat men de nutteloosheid daarvan inziet of begrijpt dat het verder voortzetten daarvan te veel zoude kosten, dat het invallen van ongunstig weder het vervolgen der belegeringswerkzaamaeden onmogelijk maakt, eindelijk, dat een ontzet opdaagt, hetwelk zoo sterk is, dat men het niet tegelijkertijd het hoofd bieden en het beleg | |
[pagina 70]
| |
voortzetten kan. Het beroemdste voorbeeld van dit laatste geval is in de nieuwere krijgsgeschiedenis, het O. van het beleg van Mantua door Bonaparte in 1796 bij de nadering van Wurmser. In het tweede geval behoeft men het beleg niet geheel op de te breken, maar alleen met het voornemen het bij invallen van gunstiger weersgesteldheid, te hervatten, waarbij men dan de belegerde vesting blijft insluiten. Dit geval deed zich onder de merkwaardigste omstandigheden voor bij het beleg van Sebastopol in den winter van 1854 op 1855. Het O. van een beleg als het geregeld moet plaats hebben, vordert niet minder tijd dan het beginnen; het wegvoeren van het geschut, het in zekerheid brengen van het materieel is niet spoedig gedaan, dewijl eene goed aangevoerde bezetting, het vooral door uitvallen aanzienlijk vertragen kan. Indien nu een sterk ontzettingsleger opdaagt en de belegeraar kan niet daaraan en aan de bezetting te gelijk het hoofd bieden, dan moet hij het ontzet te gemoet rukken; heeft hij dan echter geen tijd om het beleg geregeld op te breken, dan is hij wel genoodzaakt een groot gedeelte van het belegeringsmaterieel op te offeren, zoo als Bonaparte voor Mantua deed. Het ondernemen van een beleg is dus eene zaak, die eene groote belemmering en verlamming in de krijgsoperatiën zelfs op verwijderde tooneelen kan te weeg brengen. | |
Opbrengen.1o. Een post opbrengen. De posten of schildwachten door eene wacht uitgesteld, worden door eenen korporaal daarheen geleid, die hen daar op de plaats de consignes geeft; dit geschiedt eveneens bij de aflossingen, waarbij de korporaal moet zorgen, dat de oude schildwacht aan den nieuwen de consignes behoorlijk overgeeft en zoo noodig nieuw verkregen bevelen mededeelt. Zie Wacht. 2o. Een schip opbrengen, een veroverd vaartuig (prijs) in eene haven binnen brengen. | |
Operatiën.Zie Strategie en Taktiek. Het oorlogstooneel is het veld voor de operatiën van een leger. Dit oorlogstooneel kan even goed eene uitgestrekte ruimte bevatten als binnen zeer enge grenzen besloten zijn en even als op een algemeen oorlogstooneel, verschillende bijzondere kunnen onderscheiden worden, zoude men ook in het operatiestelsel van een groot leger verschillende bijzondere operatiestelsels kunnen onderscheiden. De krijgskundige staatsman, die vóór het beginnen van eenen oorlog het plan daartoe ontwerpt, omvat met zijnen blik natuurlijkerwijze het geheele grondgebied van den eigen en van den vijandelijken staat, benevens het grondgebied van alle mogelijke bondgenooten, zoowel op de eene als op de andere zijde, de zeeën, welke deze landen van elkander scheiden of ze met elkander verbinden. Voor den veldheer wordt dit gebied der O. gedurende den loop des oorlogs en in het gezigt van het vijandelijke leger zeer beperkt. Vóór en bij het begin van den oorlog is alles meer uitgebreid, gedurende den loop daarvan wordt alles beperkter, ginds zijn veel meer omstandigheden mogelijk, hier hebben zich de werkelijke reeds daarvan afgescheiden en eenen bepaalden vorm aangenomen. Om een overzigt over de theorie der operatiën te verkrijgen, moet men de operatiën te land, van de operatiën ter zee scheiden en in elk van beide de aanvals- en verdedigings-operatiën beschouwen; men kan dan weder de O. zoo te land als ter zee met elkander in verbinding brengen en zal steeds gedwongen zijn het natuurlijke verband tusschen aanvals- en verdedigings-operatiën in het oog te houden. Aanvalsoperatiën. Wanneer men vóór het uitbreken des oorlogs, het stelsel der aanvalsoperatiën in oogenschouw neemt, om datgene, wat men volgen wil, te bepalen, dan moet men allereerst het aanvalspunt uitkiezen; dit is echter op deze | |
[pagina 71]
| |
uitgebreide schaal niets anders dan de bepaling van het oorlogatooneel. Indien Rusland er bij voorbeeld aan dacht eenen aanvallenden oorlog tegen Duitschland, waartoe wij Oostenrijk met de niet-Duitsche landen willen rekenen, te voeren, dan zoude het zijne wapenen te land tegen Zevenbergen, Hongarije, Moravië, Silezië, Posen, Westpruissen, Oostpruissen, kunnen wenden; door zijne vloten zoude het de Duitsche Oostzeelanden en had het eene vloot in de Zwarte zee en de vrije vaart door de Dardanellen, ook het Venetiaansche kunnen bedreigen; als in de beide laatste gevallen Duitschland hier tegenover eene vloot konde stellen, zou dan een zeeoorlog ontstaan. Rusland zoude op al deze punten te gelijkertijd kunnen aanvallen of het zoude daaruit een of meer punten tot den aanval kunnen uitkiezen, terwijl het op de andere punten verdedigenderwijze handelde. Dit laatste is klaarblijkelijk het doelmatigste; als men op één punt zijne krachten bespaart, dan kan men daarvoor op een ander punt des te meer krachten ontwikkelen, dan heeft men dien ten gevolge des te meer kansen om te slagen. Het uitgekozen oorlogstooneel moet, om doelmatig gekozen te zijn, beslissend zijn ten opzigte van het bijzondere geval. Wilde Rusland, Hongarije voor goed veroveren, dan zoude het Hongarije tot oorlogstooneel moeten uitkiezen; was daarentegen het doel van den oorlog, niet de verovering van een land, maar een geschil over handelszaken, over de godsdienst, over eene dier onbepaalde vragen der Europesche staatkunde, die in het algemeene gebied der interventie vallen, als zij werkelijk tot den oorlog voeren, dan zoude die keuze van het oorlogstooneel nog van andere zaken afhangen. Was het doel bij voorbeeld slechts een' algemeenen indruk op Oostenrijk te maken, terwijl Rusland de hoop kon koesteren, Pruissen en daarmede geheel noordelijk Duitschland alleen op diplomatischen weg door onderhandelingen, zonder de minste krachtsontwikkeling, bezig te houden, dan zoude Hongarije weder het aanvalspunt moeten zijn, daar het het verst verwijderd is van noordelijk Duitschland en daar Rusland zou kunnen hopen, hier het gemakkelijkst de genegenheid der bevolkingte verkrijgen. Heeft men nu het oorlogstooneel uitgekozen, waar de aanval zal plaats vinden, dan moet hiervoor een hoofdleger te velde gebragt worden; voor alle overige oorlogstooneelen, waar men geen volstrekt doel heeft, waarop echter door de handelingen des vijands de oorlog kan ontstaan, moet men andere legers bijeenbrengen; hoe minder strijdkrachten men daarvoor behoeft te bezigen, des te voordeeliger; het voordeeligst zal dus zijn, als men ze daar geheel ontberen kan en door eenige diplomaten kan vervangen. Het zal dus insgelijks voordeelig zijn, als men op die nevenoorlogstooneelen met geringe krachtsontwikkeling door den bijstand der bevolking der vijandelijke provinciën, door de gesteldheid van haar terrein of door andere omstandigheden, bij den aanval zeker van de overmagt is, of bij de verdediging de overtuiging heeft, dat men hier den vijand met eene geringe magt zoo lang het hoofd kan bieden, totdat men op het beslissende oorlogstooneel zijn doel bereikt, en daardoor ook op alle andere punten, wat daar ook moge voorgevallen zijn, tevens de beslissing verkregen heeft. Het onvoordeeligste geval zal zijn als geene van die omstandigheden plaats heeft, als men ook op de nevenoorlogstooneelen, waar men geen volstrekt doel wil vervolgen, eene strijdkracht moet ontwikkelen, die buiten verhouding is met de voordeelen, welke men daar kan verkrijgen, Waar dergelijke omstandigheden plaats hebben, zal men het best handelen door geheel van den voorgenomen aanvallenden oorlog af te zien en dien uit te stellen, tot dat de omstandigheden veranderd zijn. Met de keuze van het oorlogstooneel voor den aanval bestemd, is de rigting waarin deze plaats moet hebben, slechts zeer oppervlakkig bepaald. Hadden bij voorbeeld in het hierboven vooronderstelde geval, de Russen Hongarije tot oorlogstooneel verko- | |
[pagina 72]
| |
zen, dan zouden zij uit Polen daarin van het noorden naar het zuiden, of uit Podolië van het oosten naar het westen kunnen doordringen. Hier zouden zij het verst van de Duitsche gewesten verwijderd, ginds het digtst daarbij zijn. In dit geval oefenen verschillende punten van overweging hunnen invloed op de keuze uit; de gedachte of door het ver afblijven, de bondgenooten der aangevallenen daardoor buiten het spel zullen blijven, of integendeel daardoor aangewakkerd zullen worden krachtdadiger op te treden; het bijzonder doel van den aanval, de meer of mindere waarschijnlijkheid der verrassing, de mogelijkheid om de geheele magt bij elkander te houden, om haar volgens de voorkomende omstandigheden in deze of gene rigting te kunnen gebruiken. Indien bijv. in het aangehaalde geval Rusland niet volkomen zeker was van Pruissen, dan zoude het door de opstelling van een afzonderlijk observatieleger in Polen, zijne magt veel meer moeten verzwakken, dan wanneer het den aanval op Hongarije uit Podolië in plaats van uit Polen begon. Heeft men het gewest bepaald, van waar de aanval zal begonnen worden, dan is daardoor ook de operatiebazis bekend. Het is dan dat gewest. Daarin verzamelt nu de aanvaller zijne troepen, daar brengt hij al den voorraad bij elkander, dien hij tot het volhouden en voortzetten van den oorlog noodig heeft en daarmede moet hij gedurende den geheelen oorlog in verbinding blijven, zoo lang hij haar niet door eene andere bazis vervangen heeft. Het is voor den aanvaller altijd een voordeel als hij tegen het land, dat hij wil aanvallen, verschillende operatiebazissen kan uitkiezen en niet noodzakelijkerwijze tot ééne bepaald is; want dit beteekent, dat ook de verdediger van verschillende zijden kan aangevallen worden, dat hij diensvolgens, daar hij 's vijands handelingen wil afwachten, genoodzaakt is zijne aandacht en dus ook zijne krachten te verdeelen. Men mag de gezamenlijke verschillende operatiebazissen, die de aanvaller tegen een vijandelijk land kan aannemen, ook als één geheel beschouwen; dit geschiedt dikwijls en men noemt dan ook dit geheel de operatiebazis. Men zoude dus geheel zuidelijk Polen, Wolhynië, Podolië en Bessarabië, de operatiebazis van Rusland tegen Hongarije kunnen noemen en daarin de afzonderlijke landen zuidelijk Polen of Wolhynië, enz. als de verschillende bazissen onderscheiden. De grenslijn, die de algemeene bazis van den aanvaller van het aan te vallen land scheidt, heeft nu eene bepaalde lengte en eene bepaalde gedaante, en daaruit kunnen bijzondere voor- of nadeelen voor den aanvaller voortvloeijen. In het algemeen is die grenslijn eene regte lijn of zij vormt eenen boog; deze boog sluit dan het aan te vullen land in of wordt daardoor ingesloten. De geheele grenslijn heeft, welke ook hare gedaante zij, eene aanzienlijke lengte of niet. De geheele bazis van Rusland tegen Hongarije sluit bijv. dat land in; daarentegen wordt het Russische koningrijk Polen door den boog der Pruissische provinciën, Silezië, Posen en Pruissen ingesloten; de zuidelijke grenslanden van Oostenrijk zijn door eene nagenoeg regte lijn van Turkije gescheiden, als men Dalmatië buiten rekening laat. Deze lijn heeft eene aanzienlijke lengte, daarentegen zoude Rusland, indien het de Krim niet bezat en slechts te land konde oorlog voeren, tegen dat schiereiland in dezen zin eene zeer korte operatiebazis hebben; het zoude alleen door de landengte van Perekop in dat schiereiland kunnen binnen dringen. Door eene zeer lange bazis zoude de aanvaller volstrekt geen beslissend voordeel op den verdediger verkrijgen, als hij even als van dezen voorondersteld wordt, zijne strijdkrachten over die geheele lijn wilde verdeelen; maar daar de aanvaller het initiatief neemt, niet eerst wil afwachten wat de vijand doet, zoo is het hem zeer gemakkelijk zijne krachten op één punt, dat is een betrekkelijk zeer kort gedeelte der geheele lijn, te concentreren. Daar de verdediger dit concentreringspunt nu niet van te voren behoeft te kennen, kan de aanvaller daar met over- | |
[pagina 73]
| |
magt optreden. Nu verkrijgt hij door de grootere bazis het voordeel, dat hij waarschijnlijk de krachten van den vijand verdeelt, terwijl hij de zijne vereenigd houdt, dat hij achter zich eene uitgestrekte landstreek laat, waaruit hij zijne benoodigdheden in verschillende rigtingen kan bekomen, dat hij, als de uitslag zijner aanvallende beweging niet aan de verwachting beantwoordt, niet genoodzaakt is zijnen terugtogt op eene enkele, geheel beperkte linie te volvoeren, maar volgens de einden van het bijzondere geval hier eene ruime keuze heeft. Wanneer nu volgens het hier gezegde eene lange bazis de voorkeur boven eene kortere verdient, dan is de insluitende beter dan de regte lijn en deze weder beter dan de ingeslotene. Indien de Oostenrijkers de oostelijke en noordelijke grenzen van Hongarije bezet hadden en de Russen uit zuidelijk Polen in dat land doordrongen, dan zouden zij het in zekeren zin van het overige gedeelte der Oostenrijksche monarchie afsnijden. Zij zouden vooreerst slechts de bezetting der noordelijke grens te bestrijden hebben en deze waarschijnlijk overwinnen; de Oostenrijksche bezetting der oostelijke grens, zoude nu waarschijnlijk westwaarts trekken, zoude op deze wijze op de Russen kunnen stooten en door hen overwonnen worden. Drongen de Russen daarentegen uit de ingesloten bazis Polen en Posen door, dan zoude een Pruissisch leger uit de provincie Pruissen langs den Weichsel voortrukkende, Polen in den rug der Russen kunnen veroveren en hunne verbinding met dat land afsnijden. Zoo levert de algemeene gedaante der grenzen algemeene voor- en nadeelen op, maar het is klaarblijkelijk dat deze meetkunstige gegevens alleen, de keuze van deze of gene bijzondere bazis niet kunnen bepalen en dat zij evenmin alle mogelijke vooren nadeelen bevatten. Zoo zoude Rusland bij zijne O. tegen Hongarije, om Pruissen buiten het spel te houden, in zekere omstandigheden zeer verstandig handelen, als het de overigens zoo voordeelige rigting uit zuidelijk Polen niet volgde en den aanval uit eene meer oostelijk gelegene grensprovincie begon. De operatiebazis op zich zelve beduidt overigens niets; men moet haar in het innigste verband met de operatielijn beschouwen en zij oefent op de keuze daarvan eenen grooten invloed uit; nu zoude de bijzondere operatiebazis, wiskunstig beschouwd, zoo voordeelig mogelijk gelegen kunnen zijn en men zoude haar toch niet verkiezen, indien op de operatielijnen, welke alleen van haar uit kunnen gekozen worden, grootere hindernissen van het terrein, van de vijandelijke magt, enz. te verwachten waren dan op andere operatielijnen. Buitendien is de vraag in hoeveel tijd men op deze of gene operatiebazis zijne strijdkrachten kan zamentrekken; somtijds is het van veel meer belang spoedig handelend te kunnen optreden, dan andere voordeelen te verkrijgen; ook moet men letten op het gemak, dat deze of gene operatiebazis voor de verpleging gedurende den tijd der zamentrekking en voor het begin der O., oplevert. Dit alles te zamen genomen moet de keuze beslissen, maar men mag ook geen voordeel verwaarloozen en het is even bespottelijk alle waarde aan de gewigtige meetkunstige gesteldheid der grenzen te willen ontzeggen, als die waarde alleen daarin te zoeken. Uit eene uitgekozen bazis - hetzij men hieronder een geheel stelsel van grenslanden of een bijzonder grensgewest verstaat, waarin men zijne hoofdmagt vóór het begin der O. wil concentreren - kan men verschillende operatielijnen kiezen. Onder operatielijn verstaat men de lijn, langs welke het leger des aanvallers in het aangetaste land doordringt, waarop het dan ook al hetgeen het voor de verpleging behoeft, alle munitie, alle aanvullingstroepen, ontvangt, waarop het in geval van mislukking het liefst terugtrekt, hoewel het niet volstrekt verpligt is langs die lijn terug te gaan. Onder de operatielijn moet men zich geene wiskunstige lijn, ook niet een enkele weg, straatweg of spoorweg voorstellen. Tegenwoordig kan men dat | |
[pagina 74]
| |
in het geheel niet meer doen, daar in alle oorlogen, die steeds een groot gedeelte der Europesche staten medeslepen, altijd zeer groote legers optreden en deze deels uit noodzakelijkheid, deels naar de aangenomen gebruiken in verschillende kolonnen marcheren. De operatielijn is dus altijd eene strook lands, waarvan de breedte, wel is waar, altijd minder groot dan de lengte is, in den regel toch ook verschillende dagmarschen bedraagt. In de landstreek van waar de aanval uitgaat moet voor de operatielijn een aanvangspunt, in de landstreek, die aangevallen zal worden een eindpunt gekozen worden. Men stelt zich gewoonlijk voor, dat voor het begin van den aanval het aanvallend leger bij de eene of andere stad, vesting, enz. in de operatiebazis geconcentreerd wordt, hoewel dit in de werkelijkheid niet altijd het geval zal zijn en eene zuivere vooronderstelling kan blijven. In den regel neemt men nu ook aan, dat dit aanvangspunt, het subject der operatie de voornaamste behoeften, die het leger moeten volgen, benevens de noodzakelijkste transportmiddelen opneemt en zoo doende eene magazijns- of depôtplaats wordt. Als eindpunt der operatie, object, zoude men gevoegelijk de opstelling van het vijandelijke leger in het aangetaste land moeten aannemen. Want met de vernietiging van dat leger zal waarschijnlijk het voornaamste gedeelte van het doel bereikt zijn, terwijl men zonder haar niets verkregen heeft, al had men ook zijne bezettingen in het geheele vijandelijke land. Bij het onbepaalde van den stand der zaken, eer de oorlog begonnen is, kan men moeijelijk de stelling van het vijandelijke leger vooruit bepalen. Het is echter waarschijnlijk, dat de aanvaller zijn hoofddoel, de ontmoeting met het vijandelijke leger zal bereiken, als hij tot voorloopig object een belangrijk punt van het vijandelijke land, de hoofdstad of eenige andere voorname stad, eene belangrijke vesting, enz. uitkiest, welks behoud voor den vijand van gewigt is, dat hij diensvolgens zal willen dekken. In het door ons gekozen voorbeeld zoude Weenen zelfs, vervolgens Ofen-Pesth zulke punten opleveren. Men kan steeds uit eene bazis van aanzienlijke lengte, verschillende operatielijnen naar het ééne gekozen object volgen. Zoo kan men van de Russisch-Oostenrijksche grenzen over Krakau, over Sandomir, over Lemberg, over Tarnapol of over Chotim op Ofen rukken. De aanvaller kan nu zijne hoofdmagt op ééne lijn vereenigd houden of hij kan zijne magt op verschillende lijnen, zelfs op alle mogelijke verdeelen en met afzonderlijke korpsen langs allen te gelijk vooruitrukken; hij kan eindelijk zijne geheele magt bij één subject vereenigen en van daar langs verschillende divergerende lijnen in het vijandelijke land doordringen. Men noemt O. op ééne operatielijn eenvoudige, op verschillende operatielijnen zamengestelde O. De operatielijnen verkrijgen verschillende benamingen naarmate van hare ligging ten opzigte van het vijandelijke leger, dat is namelijk voor de beschouwingen vóór het begin van den oorlog naarmate harer ligging ten opzigte van het vijandelijke land, waarin men veronderstelt, dat het vijandelijke leger zich geconcentreerd of verdeeld ophoudt. Eene operatielijn, welke in de flank van een land voert, wordt buitenlijn genoemd. Zoo zoude de operatielijn der Russen over Krakau met betrekking tot Hongarije eene buitenlijn zijn; evenzoo die over Chotim. Tusschen deze beide lijnen merkt men echter al spoedig een groot onderscheid op. Vooronderstellen wij dat de Oostenrijksche krijgsmagt in Hongarije ongeveer langs de lijn der Karpathen verdeeld is, met het front naar het noorden, terwijl de Russen over Chotim aanvallen. De troepen der Oostenrijkers, die het meest oostwaarts geplaatst zijn, kunnen dan achtervolgens in westelijke rigting terug trekken, de meest westwaarts geplaatste kunnen oostwaarts marcheren en op die wijze de geheele Oostenrijksche krijgsmagt vereenigd worden. Zij kan nu den Russen slag leveren en houdt, zelfs als zij geslagen wordt | |
[pagina 75]
| |
den terugtogt naar het westen open en blijft in verbinding met al hare hulpbronnen. Geheel anders is het gelegen als de Russen over Krakau aanvallen en de daar geplaatste Oostenrijksche troepen oostwaarts trekken, om zich niet de daar opgestelde afdeelingen te vereenigen. Indien zij eindelijk slag leveren, hebben zij den rug naar Rusland gekeerd en worden zij geslagen, dan worden zij door de vervolging der Russen tot den terugtogt in de allerongunstigste rigting gedwongen, Men zoude dan kunnen aannemen, dat zoo de Russen deze operatielijn volgen, de meest westelijk geplaatste Oostenrijksche troepen zouden trachten stand te houden om voor het overige van het leger een gunstiger verzamelingspunt, bijv. aan den Donau tusschen Ofen en Presburg te bewaren; daarmede zoude voor de Russen de waarschijnlijkheid vermeerderen van de Oostenrijkers afzonderlijk te slaan, eerst degene die tegenover hen staan, voorts degene, die achtervolgens van het oosten af oprukken. Beide operatiën zijn eenvoudige, dewijl daarbij telkens de magt der Russen op ééne lijn vereenigd is; beide zijn flankaanvallen, dewijl zij beiden op buitenlijnen plaats hebben; die over Krakau is echter op de verbinding der Oostenrijkers in Hongarije met hunne hulpbronnen, alzoo op hunne natuurlijke terugtogtslijn gerigt, die over Chotim niet; gene is gunstiger dan deze, en belooft grooter uitkomsten als het gelukt den vijand te slaan. Eene operatie zoo als die over Krakau wordt strategisehe omtrekking genoemd. Eene operatielijn, die midden in het vijandelijke land, bijgevolg volgens de vooronderstelling ook midden tusschen de daarin verdeelde vijandelijke strijdkrachten voert, wordt binnenlijn genoemd. Zoo zouden bijv. met betrekking op Hongarije de lijn van Lemberg of Sandomir over Kaschau eene binnenlijn zijn. Bij eene operatie van dezen aard op de binnenlijn, die strategische doorbreking genoemd wordt, rekent men er op, dat men zich, zoodra men tusschen de verschillende vijandelijke korpsen staat, eerst regts tegen het eene gedeelte wendt, eer het zich met het overige gedeelte vereenigen kan, daarna links tegen het andere en zoo beide gedeelten afzonderlijk en achtervolgens zal slaan. Indien eene operatie op de buitenlijn tegen eene geconcentreerde vijandelijke magt, dus bijv. altijd tegen een klein land te verkiezen is, zoo belooft daarentegen eene operatie op de binnenlijn grootere uitkomsten tegen eenen vijand, die uitgestrekte landstreken bezet houdt. Beschouwt men de zaak uit een meer verheven standpunt, dan komt men tot het besluit, dat eene binnenlijn te verkiezen is tegen een land van zeer uitgestrekte grootte en met uitgestrekte grenzen, een land dat den vijand noopt zijne strijdkrachten te verdeelen en vooral tegen verbonden vijanden, in welker bondgenootschap zich verschillende staatkundige en militaire belangen voordoen (een der meest gewone is, dat elke magt hare hoofdstad door hare troepen wil dekken), waarbij men diensvolgens geene krachtige zamenwerking behoeft te vreezen. Op zich zelve beschouwd, zoude eene eenvoudige operatie altijd boven eene zamengestelde te verkiezen zijn, omdat men bij de eerste zijne magt vereenigd houdt, dus ook als de vijand geconcentreerd is, de meeste kans heeft hem bij de ontmoeting in den veldslag te overwinnen, des te meer kans nog zoo hij verdeeld mogt zijn. Zamengestelde O. kunnen echter ook voordeelen opleveren. De beschouwing der O. op twee lijnen zal toonen, in hoever dit juist is. Men kan eene zamengestelde operatie uitvoeren 1o. op twee buitenlijnen, de Russen bij voorbeeld over Krakau en over Chotim; daarbij zouden de Russen verschillende voornemens kunnen hebben: a. zij willen met gelijke magt op beide lijnen te gelijk voortrukken om zich in het binnenste van Hongarije te vereenigen. Hier komt dadelijk de vraag op; waarom zij dan niet dadelijk vereenigd voortrukken? Het eenige geldige antwoord daarop zoude zijn: omdat de vereeniging van het leger op één punt, bijv. bij Kra- | |
[pagina 76]
| |
kan vóór het begin der opevatiën te veel tijd zoude vorderen. Deze omstandigheid kan zulk een operatie, concentrische strategische aanval genoemd, regtvaardigen. Zij blijft echter zeer gevaarlijk. Het gevaar is namelijk daarin gelegen, dat de vijand zijne magt mogelijk bijeenhoudt, dus tegenover den concentrischen aanval op de binnenlijn manoeuvreert, zich met zijne geheele magt eerst tegen de eene helft des vijands wendt en na haar geslagen te hebben ook de andere aanvalt. Dit gevaar wordt grooter naarmate de subjecten der beide operatielijnen verder van elkander verwijderd zijn en het voorgenomen vereenigingspunt verder in het vijandelijke land ligt, hoe meer men dus te voren beschikt over een eigendom, dat men nog in het geheel niet heeft; het wordt grooter naarmate de geheele magt des aanvallers minder overmagtig is dan de geheele magt, die de vijand hem tegenover kan stellen. b. De Russen kunnen hunne hoofdmagt bij Krakau concentreren en bij Chotim slechts een kleiner zijkorps opstellen, dat alleen ten doel heeft de Oostenrijkers die in oostelijk Gallicië zijn opgesteld, bezig te houden. Op de linie van Chotim zal nu volstrekt niets beslissends geschieden, ja het korps, dat daar werkzaam is mag zelfs naar Podolië terugtrekken en zich door de Oostenrijkers laten vervolgen, zonder zijne bestemming te missen. Het heeft eene ondergeschikte bestemming en het moet alleen dienen om de voordeden, welke men op de lijn van Krakau kan behalen des te zekerder te maken. Men heeft hier nog wel eene zamengestelde operatie, maar men kan haar niet meer concentrische aanval noemen, daar de beide operatielijnen geene gelijke waarde meer bezitten en niet meer op dezelfde wijze van elkander afhankelijk zijn. Zulk eene operatie kan men niet veroordeelen; zij is zelfs in de meeste gevallen noodzakelijk, om de overwinning te verzekeren. c. De Russen kunnen op elke hunner operatielijnen een afzonderlijk object aannemen; bijv. van Krakau op Weenen, van Chotim over Herrmannstadt en Zevenbergen marcheren. Dit is het ongelukkigste wat men doen kan; de operatielijnen divergeren uit een zedelijk oogpunt beschouwd altijd, omdat de veldheer twee verschillende voornemens heeft, meestal divergeren zij echter ook in meetkunstigen zin. De verbrokkeling der strijdmagt wordt hier zeer duidelijk. 2o. Men kan eene zamengestelde operatie verrigten op twee binnenlijnen, bijv. van Sandomir aan de eene zijde over Lemberg, aan de andere zijde zuidwaarts naar het binnenste van Hongarije. Hier kunnen eveneens de drie bovengenoemde gevallen voorkomen. Het voornaamste doel is echter altijd om met de beide operatielijnen tusschen de afdeelingen der vijandelijke magt in te dringen, hier bijv. het oostelijk van het westelijk gedeelte van Hongarije te scheiden en terwijl men nu met het korps, dat zich op ééne operatielijn bevindt, het ééne gedeelte van 's vijands magt in bedwang houdt, tracht men met het korps op de andere operatielijn het andere gedeelte van de vijandelijke magt beslissend te slaan. Twee binnenlijnen liggen natuurlijkerwijze digter bij elkander dan twee buitenlijnen; men kan daarom hier zeer gevoegelijk op elke der beide lijnen de helft van het leger laten marcheren, met dien verstande evenwel, dat zoodra de omstandigheden duidelijk worden men op de eene slechts eene zwakke afdeeling achterlaat, terwijl op de andere de hoofdmagt geconcentreerd wordt om eene beslissende overwinning te behalen. Men kan met des te meer vertrouwen den gunstigen uitslag dezer operatie te gemoet zien, als de beide operatielijnen spoedig naar één object zamenloopen. 2o. Men kan al verder eene zamengestelde operatie verrigten op ééne buiten - en ééne binnenlijn; al naarmate de hoofdoperatie op deze of gene plaats heeft, komt de stand van zaken het tweede of eerste geval meer nabij. Boven het eerste geval heeft men het voordeel, dat de beide operatielijnen digter bij elkander liggen, boven het laatste dat men meer kans heeft den vijand gedurende langen tijd en op grooten afstand te verdeelen. | |
[pagina 77]
| |
Men kan nu even goed drie of meer operatielijnen met elkander in verband brengen; de gesteldheid van zaken daarbij is gemakkelijk uit het voorgaande af te leiden of kan in de hoofdzaken daartoe terug gebragt worden. Wanneer nu de veldheer volgens de algemeene bepalingen, welke hier boven verklaard zijn, tot den aanval overgaat, dan herhalen zich dezelfde beschouwingen telken reize weder voor hem; het voorname onderscheid bestaat daarin, dat, terwijl bij de bepaling van het algemeene aanvalsplan de gesteldheid van het aan te vallen land, waaruit de waarschijnlijke verdeeling der vijandelijke strijdkrachten werd afgeleid, de hoofdgrondslag was, hier bij de uitvoering het vijandelijke leger steeds meer gewigt verkrijgt en het eigenlijke object wordt, terwijl alleen de gedeelten der operatielijnen, waarop men voortrukt, die het digtst tusschen en achter de beide legers gelegen zijn, in hunne wederkeerige betrekking, hunnen afstand en hunne ligging ten opzigte van elkander het overwegende belang krijgen. Maar even als een vijandelijk land, kan men klaarblijkelijk een vijandelijk leger op ééne binnen- of buitenlijn, op twee binnen- of buitenlijnen of op ééne binnen- en ééne buitenlijn aantasten. Somtijds heeft men dan de gedeelten der operatielijnen, waarop als de legers elkander op weinige dagmarschen afstands genaderd zijn en die om zoo te zeggen de hoofden der operatielijnen zijn, strategische manoeuvreerlijnen genoemd. In dezelfde betrekking waarin deze dan tot de operatielijnen staan, is ook de strategische manoeuvreerbazis ten opzigte van de operatiebazis. Door die manoeuvreerbazis verstaat men eene lijn, welke de veldheer op eenige dagmarschen afstands van het vijandelijke leger in eene passende terreinafscheiding bezet, waar hij mogelijk den legertros achter laat, waarop hij in geval van tegenspoed wil terugtrekken en die hij daarom zoo mogelijk door veldverschansingen versterkt. Wanneer van die bazis verschillende manoeuvreerlijnen naar den vijand voeren, dan is dit voor den bekwamen veldheer altijd een groot voordeel; het geeft hem niet alleen de gelegenheid den vijand omtrent zijne voornemens op het dwaalspoor te brengen, dat is zijne aandacht en zijne magt te verdeelen, maar ook om, terwijl hij aanvankelijk op de eene manoeuvreerlijn vooruitrukt, zich onverwacht op eene andere te plaatsen om daardoor zijnen terugtogt te begunstigen, of meer waarschijnlijkheid voor de overwinning of eindelijk om grootere uitkomsten eener behaalde overwinning te verkrijgen. Bij elke aanvalsoperatie moet men echter op eigen veiligheid, op de waarschijnlijkheid der overwinning en de wijze daaruit het meest mogelijke voordeel te behalen bedacht zijn; de middelen daartoe zijn: juiste keuze der lijnen, doelmatige verdeeling der strijdkrachten daarop, misleiding des vijands omtrent het doel, snelheid. Is men zeker van de overwinning op het slagveld, dan behoeft men geene maatregelen voor zijnen terugtogt te nemen en kan des te beslissender de rigting volgen, welke voor den vijand het nadeeligst is, zijne verbinding met andere gedeelten van zijn leger, met de beste terugtogtslijn, met zijne steunpunten in het algemeen bedreigt. De grondregels voor de aanvalsoperatiën te land zijn ook op de aanvalsoperatiën ter zee toepasselijk. De bazis van eene aanvallende vloot is in den algemeensten zin haar land, zij kan echter niet daarin, alleen naar de kusten terugtrekken; de subjecten eener aanvallende vloot zijn de oorlogshavens van haar land; hare mogelijke objecten de oorlogshavens van het vijandelijke land en de vijandelijke vloot; deze wordt echter nog bepaalder het object der aanvallende vloot, dan het vijandelijke leger zulks van het aanvallende leger is, want de aanval op eene versterkte krijgshaven is door eene vloot alléén, zelden met eenige gunstige kans te ondernemen; daartoe behoort altijd de ondersteuning van landtroepen. Het oorlogstooneel | |
[pagina 78]
| |
is de zee. Indien een leger geslagen en tot den terugtogt genoodzaakt wordt, dan bestaat al is het ver van de eigene hulpbronnen verwijderd, ten minste in vele opzigten en in beschaafde landen de mogelijkheid om de geleden verliezen aan te vullen, het kan voertuigen, levensmiddelen, enz. requireren. Voor eene geslagene vloot vervalt dit; zij moet, om de geleden verliezen aan te vullen, volstrekt de onvruchtbare zee verlaten en eene harer oorlogshavens opzoeken. Indien het dan reeds te lande voor den aanvaller een hoofdregel is, zich op de verbindingslijn des vijands met zijne hulpbronnen te plaatsen om hem daarvan af te snijden, dan is dit nog belangrijker voor aanvalsvloten. Zij moeten zich diensvolgens tusschen de vijandelijke vloten en hare havens plaatsen en in deze stelling trachten slag te leveren. Dit zal haar echter des te moeijelijker vallen, naarmate de vijandelijke vloot zich digter nabij hare kusten en hare havens ophoudt. Het is dus waarschijnlijk, dat de vijandelijke vloot zoo zal handelen en deze waarschijnlijkheid wordt des te grooter, naarmate zij slechts over ééne haven te beschikken heeft. Zijn aan hare kusten meerdere oorlogshavens gelegen, dan zal zij altijd nog eene daarvan kunnen bereiken, als hare verbinding met de andere afgesneden is; hieruit wordt even als bij den oorlog te lande het voordeel eener grootere operatiebazis duidelijk; dat voordeel kan men zoowel voor den aanvaller als voor den verdediger erkennen. Hetgeen bij den oorlog ter zee echter nog belangrijker is, is de kortheid der operatielijnen, der verbindingen met de havens. Indien het uit het voorgaande klaarblijkelijk is, dat zeeslagen, de beslissingen van den oorlog, meestal nabij de kusten en wel nabij de kusten van den verdediger plaats hebben, dan volgt daaruit tevens, dat in den regel de aanvaller zich betrekkelijk ver van zijne kusten zal moeten verwijderen om tot eenen slag te geraken. Daar echter voor hem de spoedige verbinding met zijne havens evenzeer vereischt wordt als voor den verdediger, zoo zal hij allereerst trachten in de nabijheid van diens kusten op eilanden of op de kust zelve, vaste punten (stations) of tijdelijke oorlogshavens daar te stellen, waarop hij in geval eener nederlaag terug kan trekken. De verschillende operatiën van den oorlog te land herhalen zich ook ter zee. Gaan twee aanvallende vloten van twee oorlogshavens uit op eene vijandelijke vloot los, die reeds uit hare havens te voorschijn is gekomen of nog verwacht wordt, dan verkrijgt men eenen concentrischen aanval; verlaat eene aanvallende vloot eene haven met het voornemen zich tusschen de vijandelijke vloot en hare havens te plaatsen, dan doet zich de eenvoudige strategische omtrekking (op ééne buitenlijn) voor, gaat eene aanvallende vloot vereenigd op eene vijandelijke haven af, om het gedeelte der vijandelijke vloot, dat verondersteld wordt deze haven te verlaten, aan te tasten, voor dat dit gedeelte zich met de andere gedeelten der vloot in andere krijgshavens vereenigen kan, dan komt dit overeen met de strategische doorbreking (op de binnenlijn). Verdedigingsoperatiën. In de verdediging ontstaat eene tweevoudige rigting, welke haren oorsprong daaraan te danken heeft, dat zij tweederlei voorwerpen moet behouden, vooreerst het land, dat de vijand aanvalt, anderdeels het leger, waardoor dat land moet verdedigd worden. Naarmate het eene of andere punt van overwegenden invloed is, naarmate men tot elken prijs de verovering van dat land door den vijand wil beletten of wel hoofdzakelijk het leger wil hehouden, zooveel mogelijk wil versterken om eene verzwakking des vijands af te wachten en daarna het verloren land te heroveren, kan de verdediging op verscheidene wijzen plaats hebben. Zij begint altijd met af te wachten, wat de vijand zal doen; zoodra diens handelingen echter duidelijk worden, scheiden zich de gevallen af. Wil men tot elken prijs het land behouden, dan kan het verdedigende leger: 1o. zoodra de aanvaller de grenzen over- | |
[pagina 79]
| |
getrokken is, hem te gemoet gaan, hem aantasten en trachten te slaan. Dit sluit de veronderstelling in, dat het een leger te velde bezit, dat nagenoeg even sterk als het vijandelijke leger is. Het is echter niet noodzakelijk, dat het de volstrekte overmagt bezit, als het slechts de betrekkelijke meerderheid, ten gevolge van de maatregelen des vijands kan verkrijgen en dan ook werkelijk verkrijgt. De zelfs overmagtige vijand, geeft hiertoe aanleiding als hij eenen concentrischen aanval verrigt. De verdediger kan hier tegenover eene operatie op de binnenlijn, eene strategische doorbreking, stellen; hij kan dat doen met de hoop op eenen gunstigen uitslag, als hij van zijne zijde, zijne krachten vereenigd houdt en niet even als de vijand verdeelt. Om in eenen gunstigen toestand voor dezen voorgenomen aanval te komen, kan het verdedigende leger eerst gedurende eenigen tijd voor den aanvaller terugtrekken en eerst daarna halt maken of omkeeren. Dit terugtrekken kan in verschillende rigtingen geschieden. a. Het verdedigende leger trekt terug op de operatielijn van den vijand, in de rigting van diens object, hetwelk tevens zijn eigen subject uitmaakt (centrale terugtogt). Het blijft daarbij steeds in front tegenover den vijand en kan alleen ten doel hebben, den vijand te verzwakken, door hem voortdurend tot ontwikkeling zijner magt en tot waakzaamheid te dwingen, terwijl het in dien tijd versterkingen ontvangt en buitendien een terrein wil bezetten, dat voor den voorgenomen aanval gunstig is. b. Het trekt met vereenigde magt zijwaarts van 's vijands operatielijn terug (excentrische terugtogt). Daardoor wordt de vijand genoopt front naar het terugtrekkende leger te maken, dat is voorloopig het vooruitgaan op zijne operatielijn te staken. Doet hij dit niet, dan gaat de verdediger tot den aanval over en verrigt dien in dit geval in dezelfde omstandigheden, die bij eene eenvoudige strategische omtrekking plaats vinden. Buitendien geeft hij bij dit zijwaartsche uitwijken geen enkel der bovengenoemde voordeelen op. c. De verdediger verdeelt zich in twee gedeelten, waarvan het eene regts, het andere links van de operatielijn des vijands uitwijkt (dubbele excentrische terugtogt) om later, als de vijand op die lijn vooruit blijft rukken, tot eenen concentrischen strategischen aanval over te gaan. Zoo als men inziet, wordt de vijand hierbij op de binnenlijn geplaatst en daar de verdediger als de zwakste partij voorondersteld wordt, is deze verdeeling der strijdkrachten, die het den vijand mogelijk maakt gedeeltelijke overwinningen daarover te behalen, zeker uiterst nadeelig. Er bestaat slechts één geval, waarbij de toepassing van dezen terugtogt goed kan zijn, maar dat geval behoort geheel tot de uitzonderingen. Het heeft dan plaats, wanneer een leger uit volkswapeningen zamengesteld is, zoo groote overmagt tegen over zich heeft, of zoodanig geslagen is, dat het niet langer in het veld kan blijven. In dat geval kan het leger zich verdeelen om beter aan de vervolging te ontkomen en in verschillende rigtingen teruggaan. Dat had bijv. plaats in de oorlogen in de Vendée en op het Spaansche schiereiland. Zulk eene handeling verdient echter den naam van terugtogt niet, het is eene ontbinding van het leger en kan dan ook alleen bij volkswapeningen, geenszins bij een geregeld leger toegepast worden. 2o. Het verdedigende leger neemt eene sterke stelling, om daarin den aanval des vijands af te wachten. Deze stelling kan driederlei zijn: a. zij is eene gewone gevechtsstelling, maar door natuur en kunst zoodanig versterkt, dat de vijand haar niet aan kan vallen met de kans op eenen goeden uitslag, terwijl hij haar aan den anderen kant niet voorbij kan trekken, zonder zijne communicatiën bloot te geven en het door de eene of andere omstandigheid, enz. niet durft doen. b. Het is weder eene gewone gevechtsstelling niet onaanvalbaar, maar toch door natuur en kunst zoodanig versterkt, dat zij belooft het evenwigt tusschen den aanvaller en | |
[pagina 80]
| |
den verdediger, evenwigt dat de mobiele strijdkrachten in aanmerking genomen, niet bestond, te herstellen of zelfs de schaal ten voordeele van den verdediger over te doen slaan. c. Het is geene gewone stelling, maar een terreingedeelte van 1 à 2 dagmarschen uitgestrektheid in alle rigtingen, door natuur en kunst zoodanig ingerigt, dat de verdediger daarop tegen zijnen wil niet tot den slag kan gedwongen worden, maar het gevecht door marschen kan ontwijken, terwijl daarbij zich tevens de kans opdoet, den aanvaller bij gedeelten, dat is altijd onder gunstige omstandigheden, zelf te kunnen aantasten. Eene stelling van dezen aard wordt somtijds gevormd door vestinggroepen (zie Vesting) aan de zamenvloeijing van rivieren en andere wateren. 3o. Het verdedigende leger biedt geenen ernstigen tegenstand in de aangevallene gewesten, maar trekt naar het binnenste des lands terug. Daarbij wordt voorondersteld, dat de aanvaller het vervolgt, dat hij door detachementen van allerlei aard, belegerings- en observatiekorpsen, door verliezen aan zieken, gekwetsten bij voor- en achterhoedegevechten zwakker wordt, dat de aanvulling dier verliezen steeds moeijelijker voor hem wordt, omdat hij zich al meer en meer van zijne hulpbronnen verwijdert; het verdedigende leger nadert daarentegen steeds zijne hulpbronnen; het evenwigt wordt eerst hersteld en eindelijk kan het verdedigende leger zelf tot den aanval overgaan, als de overmagt aan zijne zijde gekomen is. Dit verdedigingsstelsel kan alleen toegepast worden bij landen van zeer groote uitgestrektheid, die buitendien weinig hulpbronnen opleveren, daarentegen vele terreinhindernissen en eene voor den vijand bezwaarlijke luchtgesteldheid hebben, waarbij altijd de vooronderstelling moet bestaan, dat de aan valler het vervolgen moet. Wilden bijvoorbeeld de Zwitsers dit stelsel tegen eenen aanval uit het noorden toepassen, dan zouden zij in de Alpen terug moeten trekken; hier zouden zij naauwelijks voor hun leger de noodige voedingsmiddelen kunnen vinden; de vijand zoude hoegenaamd geene reden hebben hen te vervolgen; deze zoude zeer geschikt kunnen leven in het vruchtbare noordelijke gedeelte, zich daar op alle mogelijke wijzen versterken en nu afwachten, wat de Zwitsers verder willen doen. De spil, waar alle operatiën zich om bewegen, het slot van alle handelingen is altijd de veldslag. De aanvalsoperatiën verhaasten hem onder omstandigheden, in het algemeen gunstig voor den verdediger en bereiden overigens zoo de mogelijkheid van de ontmoeting voor; nu begint het strategische manoeuvreren, de strategische inleiding voor den aanvallenden veldslag, waarbij dan daarop gelet wordt, dat de kansen voor den gunstigen uitslag daarvan zoo veel mogelijk vermeerderd worden, dat zijne gevolgen zooveel mogelijk verhoogd worden, door de gunstige rigting van de vervolging na den slag, dat de eigene veiligheid van den terugtogt in geval eener nederlaag geen gevaar loopt; aan dien veldslag hechten zich nu nieuwe O. in den vorm van eene vervolging na de overwinning, van eenen terugtogt na de nederlaag, steeds met het oog op eenen nieuwen veldslag, indien deze nog noodzakelijk mogt zijn. - De verdediger wacht eerst altijd af; als de zwakste partij spant hij al zijne pogingen in, om zoo spoedig mogelijk zoo sterk te worden, dat hij zelfs de rol van aanvaller op zich kan nemen; hij zoekt zijne versterking in troeden, welke zich bij hem voegen, en in de verzwakking van den tegenstander, zonder dat deze daarbij iets gewigtigs wint, dus in eene doelmatige rigting van zijne terugtogtslijn; daarbij koeslert hij het voornemen later zelf tot offensieve O. en tot eenen aanvallenden veldslag over te gaan. Hij kan insgelijks zijne versterking zoeken in het natuurlijke en kunstmatige terrein, in stellingen, neemt daarin den veldslag verdedigenderwijze aan, om na den afloop daaraan al naarmate van den uitslag offensieve of defensieve operatiën (eenen verderen terugtogt) te knoopen. | |
[pagina 81]
| |
Ook in den zeeoorlog kan en moet de verdediger op zijne eigene versterking en op de verzwakking des vijands rekenen en beiden trachten te veroorzaken. Hij kan de verzwakking des vijands beproeven, door de afzending van kapers naar de vijandelijke kusten, die den aanvaller nopen, daartegen eenige schepen af te zenden; door zich in zijne ontoegankelijke oorlogshavens op te houden totdat de weêrsgesteldheid of andere voorvallen de daarvoor kruisende aanvalsvloot dwingen zich te verdeelen, bijv. om op zijne afzonderlijke voorloopige stations, die elk slechts een beperkt aantal schepen kunnen opnemen eene toevlugt te zoeken. De verdediger kan dan uit zijne schuilhoeken te voorschijn komen en zelf tot den aanval overgaan. Hij kan het terrein alleen te baat nemen, door dat hij zich in de nabijheid zijner kusten ophoude en slechts eenen zeeslag aanneme, als hij op de ondersteuning der kustbatterijen kan rekenen, terwijl de aanvaller, die ver van zijne kusten verwijderd is, geen gebruik van dat middel kan maken. Volgens den graad van beschaving van de oorlogvoerende volken en hunne staatkundige en huishoudelijke instellingen zijn de opgegeven regels voor de O. in verschillende tijdperken ook verschillend toegepast geworden. Toen in het jaar 514 v. Chr. de Scythen door het Perzische leger van Darius overvallen werden, pasten deze meestal zwervende volken met eenen gunstigen uitslag het verdedigingsstelsel van den terugtogt naar het binnenste des lands toe, met verwoesting der verlatene streken, even als de Russen in het jaar 1812 zulks tegen Napoleon's veroveringsleger deden. De Grieken beschouwden tot aan den Pelopponesischen oorlog hunne oorlogen als kunst- en eerezaken, die meestal door éénen veldslag beslist werden, waartoe men elkander werkelijk eene plaats aanwees. Bij de geringe uitgestrektheid van hun land konden zij tegen het Perzische leger van Xerxes van den terugtogt naar het binnenste des lands geen gebruik maken, bij hunne minderheid kozen zij het stelsel van vaste verdedigende stellingen zoo als die bij Thermopyle, waar het leger post vatte, terwijl zij hunne vloot bij Artemisium opstelden, om daarmede aanvallenderwijze tegen de Perzische vloot te handelen. De vloot, die den geheelen voorraad van het vijandelijke leger medevoerde kon dan eindelijk als het magazijn, als men wil, als de verbinding daarvan beschouwd worden. Toen evenwel na de overwinning bij Platea de Perzen tot den aftogt uit Hellas gedwongen waren, gingen de Grieken dadelijk tot aanvallende operatiën over en rigtten deze namelijk door hunne vloot op het meest beslissende punt, de verbinding van Azië met Europa, den Hellespont. Bij het uitbreken van den Pelopponesischen oorlog legde Perikles aan de Atheners op eene duidelijke wijze het stelsel uit, volgens hetwelk men slechts één volstrekt doel moet vervolgen en dit met overmagt doet, terwijl men met een zwak gedeelte tegen over de vijandelijke hoofdmagt zuiver verdedigend te werk gaat. De Atheners moesten diensvolgens op zee de veel zwakkere Pelopponezen aanvallend te gemoet gaan, terwijl zij te lande zich zuiver verdedigend moesten gedragen. Toen Alexander van Macedonië het door de vele kleine ondernemingen der Grieken, zedelijk voorbereide plan vormde om het geduchte Perzische rijk omver te werpen en Azië te veroveren ging hij zeer stelselmatig te werk. Zijn doel was op het grondgebied van Azië vaster voet te krijgen. Nadat hij de tegen over hem gestelde Perzische krijgsmagt in Klein-Azië aan den Granicus geslagen had, hield hij er zich alleen mede bezig, zijne magt in dat gewest uit te breiden en hier eene operatiebazis daar te stellen, zijn tweede werk, dat hij door den veldslag van Issus daaraan verbond, was zijne bazis door zijn voortrukken langs den oever der zee tot aan Egijpte uit te breiden en eerst nadat hem dit gelukt was, drong hij tot in het binnenste des rijks door, om bij Gaugamela den laatsten slag | |
[pagina 82]
| |
toe te brengen; nu eerst, toen hij het centrum der Perzische magt geslagen had, verdeelde hij zijne strijdmagt om naar alle zijden den nog overgebleven tegenstand te vernielen, terwijl dezen een centrum ontbeerde. De Griek Memnon ried den Perzen aan, den aanval van Alexander door de verwoesting van Klein-Azië en den terugtogt in het hart des lands tegen te gaan. Deze raad werd echter niet opgevolgd, daar de Perzische landvoogden gedeeltelijk hunne eigene landen niet wilden verwoesten, gedeeltelijk ook geen gezag genoeg hadden om al de half onafhankelijke volksstammen van Klein-Azië tot de uitvoering van dien maatregel te doen besluiten. Het kenmerkende in de oorlogvoering der Romeinen en de operatiën hunner veroveringsoorlogen, is het gestadige verband van krijgs- en staatkundige middelen tot bereiking van hun doel. Het is een zeer verkeerd denkbeeld, dat de Romeinen door hunne gewoonte om dagelijks versterkte legerplaatsen te betrekken zich onafhankelijk gemaakt hadden van de noodzakelijkheid eene operatiebazis te bezitten of communicatie daarmede te onderhouden. Caesar kenschetst de Romeinsche krijgsvoering in haren bloeitijd door de opsomming van drie zaken: beslissende punten bezetten, legerplaatsen bevestigen, de toevoeren des vijands afsnijden, diensvolgens ook de eigen verbindingslijnen dekken. Inderdaad zal men ook altijd vinden, dat de groote Romeinsche veldheeren eene groote waarde aan goede verbindingen, dus ook aan het bestaan eener bazis hechtten. Waar zij daarvan af schijnen te wijken, zal men bij nader onderzoek bevinden dat die afwijking niet bestaat, zoodra men behoorlijk opmerkt, dat de Romeinen door staatkundige middelen verdeeldheid en tweedragt onder hunne vijanden gestookt hadden en daardoor eene werkelijke bazis en eene hulpbron dikwijls ver voorwaarts van hunne oorspronkelijke bazis en in den rug van hunnen tegenstander van het oogenblik verschaft hadden. Een gedurende de geheele oudheid gebruikelijk middel om eene nieuw verkregen bazis vast te houden, eene oude bazis voorwaarts te verplaatsen, zoo doende den toevoer gedurende den oorlog zelve te verzekeren en later het veroverde land bezet te houden, zijn de militaire koloniën, die bij de Romeinen zeer dikwijls uit winterkampen voortspruiten en door de achterblijvende halve invalieden gevormd worden. Ook in de vijandelijke steden, zoodra men ze heeft kunnen bezetten, ontstaan onverwijld dergelijke militaire koloniën, waarin zich ook legerbeambten, leveranciers, kooplieden vestigen, die door hunne verkregen kennis van het land, aangeknoopte verbindingen, kennis van de plaatsen die de voortbrengselen opleveren aan de Romeinsche legers, welke later in deze omstreken oorlog voeren, van zeer groot nut zijn. Nadat het reeds lang slechts kunstmatig en om zoo te zeggen toevallig bijeengehouden verband van het westersche Romeinsche keizerrijk verbroken is, draagt de oorlogvoering der veroverde volken gedurende de verwarring der middeleeuwen den stempel van het avontuurlijke en in het bijzonder is dit waar van de operatiën. De enkele, voorloopig gevormde staten zijn zonder de minste innerlijke kracht. Eene kleine bende stoute mannen kan ze overweldigen en kan om dezelfde reden groote uitgestrektheden lands bijna zonder tegenstand doortrekken. Nu is werkelijk eene bazis noodeloos geworden. Een leger van eenige duizend mannen kan dagelijks en overal leven, waar het zich nederslaat. Van de nieuw gestichte leenstaten, door verovering verkregen, zijn er slechts zeer enkele die eenige innerlijke kracht verkrijgen, daar de veroveraars nog gedurende langen tijd vreemd en vijandig tegenover het onderworpen volk staan en het geringe getal dier veroveraars in het veel grooter getal der onderworpenen bijna verdwijnt. Na de grondvesting der nieuwere monarchie, tegen het einde der middeleeuwen | |
[pagina 83]
| |
verdwijnt deze wijze van oorlogvoeren, vervallen deze onzamenhangende operatiën langzamerhand. De staten vormen zich en hoewel in een enkel persoon of eene enkele dynastie ligchamelijk geworden, vertoont zich nu toch duidelijk een staatsdoel. De operatiën verkrijgen nu hun merkteeken eensdeels door de volkomen overeenkomst van het staatsdoel en het doel van het regerende vorstenhuis, anderdeels doordien staten werkelijk tegen elkander optreden, dus ook tegen een' geregelden aanval eene geregelde verdediging en niet meer tegenover den woesten aanval eenen even woesten tegenaanval; ten derde door de invoering der vuurwapens, hetgeen op het slagveld in het voordeel der verdedigers is; ten vierde door de omstandigheid, dat de legers ten allen tijde uit geworven soldaten bestaan. De soldeniers genieten hunne verpleging in geld en de regel is, dat zij daarvoor het benoodigde moeten koopen, even als zulks bij de oude Grieken gebruikelijk was; eerst de Spanjaarden bragten in het begin der 16de eeuw, ver van hun vaderland verwijderd, de verpleging der soldaten door inkwartiering in zwang. De slechte toestand der geldmiddelen laat in de gegeven omstandigheden slechts het onderhoud van kleine legers toe. Deze bezoldigde legers zijn zeer onzekere werktuigen; een beslissende veldslag drijft het leger, dat de nederlaag geleden heeft uiteen en geeft het land aan den overwinnaar bloot; deze zoude alles kunnen doen, wat hij wilde, als zijn leger na zulk eene overwinning nog lust had iets te verrigten; dit is echter gewoonlijk niet het geval, zoodat de waarde der overwinning voor den overwinnaar ook aanzienlijk vermindert en slechts dan werkelijk bestaat, als hij de veldslag tot verdediging van zijn land, tot beslissing van de vraag leverde of dit al dan niet aan den vijand zoude openstaan. Van daar het gestadige ontwijken van eenen veldslag, waartoe buitendien de volmaking van het vuurgevecht voert; dit toch is gunstig voor den verdediger, ten gevolge waarvan elke partij liever aanvaller wil worden, dan zelf tot den aanval over te gaan; van daar de voorkeur, die men gewoonlijk aan kleine ondernemingen, schermutselingen en verovering van dorpen en steden geeft. Toch vindt men in de operatiën der 16de eeuw niets van de avontuurlijkheid der operatiën in de middeleeuwen terug. Deze komt nog eenmaal ten tijde van den dertig-jarigen oorlog in vollen glans te voorschijn en wel met zulk een gewigt, dat zelf Zweden's groote koning Gustaaf Adolf, die zeer geneigd was om zijne operatiën op eene regelmatige bazis te steunen, den algemeenen indruk moest volgen. Alle legers leven van requisitiën, meestal op de ongeregeldste wijze; alleen Gustaaf Adolf regelt ook deze zaak en voert in plaats van requisitiën, contributiën in. De verdeeldheid, het gebrek aan innerlijke kracht der staten zijn bijna dezelfde als in de middeleeuwen; eene geregelde verdediging van het land is bijna onmogelijk en even als in de middeleeuwen zijn verre roof- en veroveringstogten aan de orde van den dag. Uit den dertig-jarigen oorlog kwam de nieuwere monarchie op hechte grondslagen en daarmede het nieuwere Europesche statenstelsel te voorschijn. Gene schiep een geregeld bestuur en het staande leger als oorlogswerktuig; in deze werden de grenzen bepaald en er ontstond eene wederzijdsche erkenning der regeringen. Deze erkenning bepaalde zich tot de regeringen en strekte zich niet tot de volken uit, die eensdeels door de regering als middelen tot bereiking van hun doel beschouwd werden, terwijl men hen anderdeels eene afzonderlijke stelling aanwees, door ze niet aansprakelijk te maken voor de daden der regering. De staten bepaalden hunne vastgestelde grenzen door vestingen en beschermden zich daardoor. De regerende vorst zorgde voor de verpleging der troepen en bediende zich daartoe van zijne niet gewapende onderdanen, wier opbrengsten hij eerst tot zijn bijzonder eigendom maakte, alvorens ze voor zijne troepen te gebruiken. Van daar het stelsel der magazijns- | |
[pagina 84]
| |
verpleging met geregelden toevoer. Met deze afscheiding van het staande leger van het volk stond in het veld de wijze van de troepen onder dak te brengen in verband, namelijk de legering onder tenten. Uit dit alles ontwikkelde zich eene oorlogvoering, die volgens zekere overeenkomsten plaats had en gedurende de geheele 18e eeuw in zwang was. Het eigenaardige der O. is, dat de operatielijn werkelijk eene toevoerlijn (etappenweg) is en dat daarop bijna de geheele verpleging voor het leger nagevoerd wordt, dat deze lijnen dien ten gevolge eene bijzondere waarde verkrijgen, dat voor hunne volstrekte verzekering alles moet gedaan worden; de aanvaller kan geene vijandelijke vesting voorbijtrekken, wanneer daaruit zijne operatielijn, al is het slechts verontrust kan worden. Van daar in het algemeen het vereenigd houden der strijdkrachten op eene enkele operatielijn, ten einde deze daardoor beter te verzekeren; afhankelijkheid der O. in hunne snelheid en in den afstand, waarop zij mogen geschieden, diensvolgens afhankelijkheid van de keuze van het object, van den tijd die tot inrigting en van de krachten, die tot verzekering der operatielijn noodig zijn; vestingen houden in het algemeen de O. op. Lloyd heeft de geheele eigenaardigheid van deze handelingen zeer duidelijk ontwikkeld. De veldtogt van 1792 tegen Frankrijk kan als bondig bewijs voor de waarheid zijner gezegden gelden, omtrent de wijze waarop de operatiën, die in het vijandelijke land in eenen adem moeten volbragt worden, plaats hebben. De snelle O. van Frederik den Grooten zijn hiervoor geen tegenbewijs, daar zij in het binnenste van zijn eigen of van een veroverd land plaats hadden, waar hij altijd een aantal geregelde operatielijnen (magazijnslijnen) bezat. Toen de Bondgenooten in 1793 en 1794 met magazijns-verpleging tegen de noordelijke grens van Frankrijk ageerden, welke met vestingen bezaaid was, wilden zij slechts ééne operatielijn naar Parijs winnen, maar daar de vestingen hier even talrijk zijn, moesten zij aan hunne operatielijn eene zekere breedte geven, opdat zij bij hun verder voortdringen, door de vestingen, die zij in handen der Franschen lieten, niet gemakkelijk verontrust zouden kunnen worden; zij moesten dus gestadig niet eene enkele vesting, maar verschillende digt bij elkander liggende vestingen veroveren, alvorens zij één pas verder konden doen. Daar echter de inname van verschillende vestingen langen tijd aanhield en nog langer zoude aanhouden, konden de belegeringen door het Fransche operatieleger ongestraft verhinderd worden. De Bondgenooten moesten dus maatregelen daartegen nemen. Om dit te doen breidden zij zich in een lang cordon langs de Fransche grens uit, waarvan elk deel alléén tot ondersteuning van een ander diende, waarvan alle deelen gezamenlijk echter zwak waren. De aanval verloor dus ook in het plan zijn karakter geheel en veranderde tijdelijk hoofdzakelijk in eene verdediging. Deze toepassing van de zoogenaamde stelselmatige operatiën aan de zijde der Bondgenooten, had nu juist plaats tegelijkertijd met eene geheel tegenovergestelde verschijning aan de Fransche zijde. In 1793 verkondigde zij het nieuwe stelsel waardoor de oude overeenkomsten vernietigd werden. Zij verklaarden, dat de oorlogvoering geene zaak van den staat was en maakten de volken onderling verpligtend voor de oorlogvoering. Nu konden de legers leven van het land waar zij waren, het requisitiestelsel sedert den dertig-jarigen oorlog in onbruik geraakt, kwam weder te voorschijn. Het gebrek aan hulpbronnen in hun eigen land verpligtte de Franschen deze in vreemde landen te zoeken; het geluk begunstigde hen bij deze poging en zij maakten weldra het uitgestrektste gebruik van het requisitiestelsel. Daardoor ontstond een nieuw operatiestelsel, want de operatielijn verloor nu het tot hiertoe overwegende kenmerk van verplegingslijn, de legers konden des noods geheel zonder die verplegingslijn leven, zij hadden slechts voor elken dag één verplegingspunt noodig, het punt waar zij zich juist bevonden. Op deze | |
[pagina 85]
| |
wijze was het mogelijk de operatiën veel sneller te maken, dan in de 18de eeuw; deze snelheid werd alleen beperkt door de noodzakelijkheid om het leger in eenige kolonnen te verdeelen ten einde te kunnen leven, terwijl tevens de noodzakelijkheid bleef bestaan het leger vóór den veldslag te vereenigen. Het gelukte eerst aan Napoleon het nieuwe operatiestelsel, dat zich bijzonder gunstig voor den aanval toonde geheel te ontwikkelen en te volmaken, de nadeelen daarvan uit den weg te nemen, zonder tevens de voordeelen te laten varen. Vijandelijke vestingen verloren in vele opzigten hun gewigt, men behoefde slechts zelden ze te veroveren, om voorwaarts te kunnen rukken. Eensdeels toch had men geene reden om groote waarde te hechten aan de verzekering van toevoerlijnen, anderdeels waren, daar nu het geheele volk de wapenen opvatte, de legers in zulken mate vergroot, dat men niet meer vreezen moest detachementen af te zonderen, om de in den rug achtergelaten vestingen te observeren, daar het overschot van het leger daardoor nog niet onbekwaam werd slag te leveren. Dit was des te meer het geval daar men louter kleine vestingen had. Het stelsel der staande legers toch, dat niet veroorloofde veel troepen tot bezettingen af te zonderen, terwijl daarentegen het stelsel van het Europesche evenwigt en van de monarchie vele vestingen tot verzekering der grenzen van den staat vergde, had tot den bouw van zeer kleine, op zich zelf geheel onbeduidende vestingen gevoerd. In plaats van vijandelijke vestingen werd nu het vijandelijke leger het hoofdobject der aanvallers, en met de vernietiging of de oplossing van het vijandelijke leger in eenen grooten veldslag werd de overwinning des te meer in eens beslist, hoe minder bij de vijanden der Franschen, de volken deel namen aan den strijd en hoe minder zij innig verbonden waren met de legers, die daaruit weder voltallig konden gemaakt worden. Op snelle manier volgt de beslissende hoofdslag, op de overwinning daarin de verovering van de vijandelijke hoofdstad, die hetzij in het geheel niet of slechts gebrekkig bevestigd is en daarmede heeft dan de overwinnaar de volledige heerschappij op het volk dat zonder eigen wil is, verkregen. Dit is het heerschende denkbeeld bij alle groote invalsoperatiën der legers van Napoleon. Dit operatiestelsel verliest zijne werkzaamheid, als de gemaakte vooronderstellingen ontbreken. Kan men het requisitiestelsel met meer toepassen, hetzij omdat de bevolking aan de toepassing daarvan gestadige hinderpalen in den weg legt, zooals in 1808 tot 1812 in Spanje plaats had of omdat er niets te requireren valt, zoo als in Rusland in 1812, dan worden de snelle marschen onmogelijk; men kan de hoofdstad niet dadelijk bemagtigen, hoewel men de overwinning behaald heeft en moeten nu toch de snelle marschen geschieden en de requisitiën door groote beweegbare magazijnen vervangen worden, zoo als Napoleon in 1812 beproefde, dan verslinden die magazijnen meer dan ze aanvoeren; zij kunnen de legers niet volgen, deze lijden verbazende verliezen, ten gevolge waarvan de vijand eindelijk de overmagt aan zijne zijde krijgt. Is het volk niet zonder eigen wil, dan beslist het verlies der hoofdstad niets. Staan volken tegen volken op en is het eene zoo wel als het andere bereid om de legers aan te vullen, dan ontstaat er evenwigt en de grootte der strijdkrachten, stoffelijke en zedelijke, beslist zoo als Napoleon in 1813 in Duitschland ondervond. Daar, waar het volk niet bereid is aan den strijd deel te nemen om de legers oogenblikkelijk weder aan te vullen, is de versterking der hoofdstad eene hoogst onverschillige zaak. Indien het volk er aan gewoon is, elken indruk van de hoofdstad te ontvangen, zal haar val nog grooter moedeloosheid baren, als zij versterkt was, dan als dit niet het geval was, en als buiten haar geene kracht en geene opgewektheid bestaat om haar te ontzetten zal hare versterking haren val niet beletten. De nieuwere tijd zal uit alle operatiestelsels van het verleden uitkiezen, | |
[pagina 86]
| |
wat juist geschikt is; zij kan geen nieuw stelsel uitvinden, zal echter in hare keus zeer bepaald worden, niet alleen door de bijzondere staatkundige gesteldheid, die zekerlijk van gewigt is, maar ook door den staatkundigen geest in het algemeen, die de stemming der regeringen en der volken regeert en die het aan de eersten somtijds bepaald onmogelijk maakt, de uiterste middelen te bezigen als zij blijven willen wat zij zijn en willen zijn. De Oostersche oorlog met zijne ontwikkeling van strijdkrachten, zijn plaatselijk karakter en de nietigheid zijner uitkomsten is het beste bewijs voor deze bewering. In de geschiedenis der operatiestelsels ter zee moeten naar het vroeger gezegde de voornaamste punten zijn, diegene welke betrekking hebben op den graad waarin de operatiën ter zee, de operatiën te lande met vrucht kunnen ondersteunen. Alles wat daartoe bijdraagt, grootere troepenmassa's dan vroeger met grooter snelheid naar verwijderde kusten over te voeren, zonder dat daarbij de wind eenigen invloed uitoefent is hier een stap van vooruitgang. Deze veroorlooft landingen met groote magt tot beslissende operatiën te land, het geeft zelfs aan zwakke demonstratiën op wijduitgestrekte kusten meer kracht en uitwerking, het maakt de verplegingen aanvulling van aanzienlijke strijdkrachten in onherbergzame oorden, op verwijderden afstand mogelijk. Wij zijn hierbij met de invoering der schroef als beweegkracht der stoomschepen ongetwijfeld in een nieuw tijdperk getreden. | |
Opleggen.De affuit van den vuurmond met den voorwagen verbinden, om van het vuren tot de beweging over te gaan; het geschiedt om te avanceren of te retireren. Zie Afnemen. | |
Opmarsch.Behalve de bijzondere beteekenis, die dat woord tot aanduiding eener evolutie (zie Evolutie) heeft, zoo wordt het ook in de militaire taal gebezigd voor den overgang van eene troepenafdeeling uit de marsch tot de gevechtsformatie. Men noemt dikwijls den opmarsch van een leger of van eene troepenafdeeling op het slagveld taktische opmarsch, de ontwikkeling van een leger op het oorlogstooneel strategische opmarsch. | |
Opmeten.Eenig voorwerp zoodanig nameten, dat men het in teekening kan brengen. Het O. van terrein is de opname en teekening van eenig terreingedeelte, zoodanig dat al wat hetzij in het algemeen of voor een bijzonder doel van belang is voor den krijgsman, duidelijk uit de teekening blijkt. Het bijzonder doel der opname kan zeer verschillend zijn en dien ten gevolge geschiedt die opname ook op zeer verschillende wijzen. Indien men volgens eene opname de bewegingen en gevechten van een geheel leger wil regelen, dan moet zij anders geschieden dan wanneer men volgens haar verschansingen of andere werken wil aanleggen of de bijzondere opstelling van een bataillon wil bepalen. De militaire opnamen verschillen hoofdzakelijk van elkander, door de uitgebreidheid van het terrein, dat zij omvatten en door de schaal, waarop zij uitgevoerd of waarop hare uitkomsten in teekening worden gebragt. Hoe grooter die schaal, des te meer bijzonderheden kan men in de teekening opnemen; hoe meer bijzonderheden men echter noodig heeft, des te kleiner kan in | |
[pagina 87]
| |
den regel de omvang der opname zijn en hoe grooter die omvang moet zijn, des te meerder bijzonderheden heeft men noodig. De voorwerpen, die voor de militairen van belang zijn, zijn vooreerst de hoogten en laagten van het terrein, als gebergten, bergen en heuvelen, dalen, ondiepten en water; voorts de wegen; de woonplaatsen, van het alleenstaande huis af tot groote steden toe; de bosschen en verschillende beplantingen; voorts enkele voorwerpen, die tot herkenningsteekenen dienen, als wegwijzers, mijlpalen, enz. Voor de opname moeten gemeten worden: vooreerst afstanden, dus lijnen, daarna hoeken in het horizontale vlak, eindelijk hoogten en laagten in vertikale rigting en taluds wier meerdere of mindere steiltezeer belangrijk is voor het militaire gebruik van het terrein, dus hoeken in het vertikale vlak. Door deze opmetingen verkrijgt men de afstandsverhouding der voorwerpen, hunne gedaante en uitgestrektheid en hunne onderlinge ligging. Voor de opname, het plan of de kaart is dit alles echter niet voldoende; daaruit moet ook de aard der voorwerpen zigtbaar zijn, indien men bijv. slechts den omvang van een bosch en van eene natte weide wilde aangeven, dan zou men nog niet weten wat bosch en wat weide is. Om nu deze verschillende voorwerpen naar hunnen aard van elkander te onderscheiden, bezigt men bijzondere teekens, over welker beteekenis men het eens is of die in een hoek van het plan aangegeven worden. Men kan de hoeken en lijnen regtstreeks meten of wel men kan ze construeren of berekenen uit andere reeds bekende hoeken en lijnen. De laatste wijze vooronderstelt dus altijd eene voorafgaande regtstreeksche meting en het geheele O. bepaalt zich hiertoe en tot de opteekening van den verschillenden aard der opgemeten voorwerpen. Tot de regtstreeksche meting van afstanden in het veld, bezigt men maatstaven, meetkettingen en meettouwen of men doet zulks door afpassen en afrijden, door het omdraaijen der wielen van voertuigen, wier omtrek bekend is, terwijl men het aantal rondwentelingen door bijzondere inrigtingen telt. Tot het meten van hoeken, dienen de hoekmeetinstrumenten, waartoe behooren: het meetkruis of de winkelhaak, de équerre d'arpenteur, het astrolabium, de theodoliet, het planchet, de boussole, de smalcaldersche patentboussole, de sextant en de octant, de reflector en het spiegelkruis. Indien een zeer uitgestrekt terrein moet opgenomen worden, dan moet men eerst een grondslag hebben, zekere hoofdpunten in hunne wederzijdsche ligging bepalen, deels om vaste rigtpunten en proeven voor de juistheid der bijzondere opnamen te verkrijgen, deels om het werk geregeld en doelmatig over een passend aantal personen te kunnen verdeelen. Indien men de hoofdpunten in hunne wederzijdsche ligging teekent en hen onderling door regte lijnen verbindt, dan krijgt men een zoogenaamd driehoeksnet; de opmetingen waardoor dit verkregen wordt, noemt men trianguleren. De triangulering kan geschieden door de dadelijke meting van eene grondlijn (bazis) en der hoeken, welke daaraan liggen, en verder door trigonometische berekening van alle overige lijnen, die aan den eersten driehoek aansluiten, gepaard met de meting van verdere hoeken. Zulk een verkregen net, noemt men trigonometrisch driehoeksnet. Het kan ook verkregen worden, door de meetkunstige constructie der driehoeken en heet dan meetkunstig driehoeksnet; eindelijk kan het verkregen worden door de astronomische plaatsbepaling der hoofdpunten en het draagt dan den naam van meetkunstig-astronomisch driehoeksnet. Dit laatste is altijd noodzakelijk indien het op te nemen terrein zulk eene uitgestrektheid heeft, dat de bolvormige gedaante der aarde, daarop invloed uitoefent, zoodat het terrein niet meer als een plat vlak | |
[pagina 88]
| |
kan beschouwd worden. Men neemt aan, dat dit het geval is, als het op te meten gedeelte meer dan 100 vierkante mijlen beslaat, doch daarbij komt in aanmerking of het ongeveer den vorm van eenen cirkel of van een vierkant heeft of zich meer in de lengte uitbreidt. In het laatste geval moet reeds bij minder omvang de astronomische plaatsbepaling te baat genomen worden. Indien het terrein zeer groot is, dan vergenoegt men zich ook niet met één driehoeksnet tot grondslag, maar men bepaalt eerst een net van driehoeken (driehoeken van den eersten rang) wier zijden ongeveer 3 mijlen lang zijn; elke driehoek van dat net wordt weder in kleinere driehoeken verdeeld, die zijden van 1/2 of 1 mijl hebben (driehoeken van den tweeden rang) en deze driehoeken kan men weder in kleinere verdeden (driehoeken van den derden rang), die dan eerst den grondslag voor de dadelijke opname en inteekening der bijzonderheden vormen. Te velde kunnen dergelijke opnamen slechts hoogst zelden geschieden, omdat de tijd ontbreekt. Men moet zich daarom met meer oppervlakkig werk vergegenoegen. Dit is in onzen tijd ook zeer goed mogelijk, omdat men een groot aantal goede kaarten van alle landen gemakkelijk kan verkrijgen. In den regel behoeft men dan slechts in eene bestaande kaart de veranderingen in te vullen, die na verloop van tijd op het terrein zijn voorgevallen of men moet eene landstreek, waarvan men eene kaart op kleiner schaal bezit, op grooter schaal voorstellen en daarin meer bijzonderheden inschetsen. In allen gevalle dient eene bestaande kaart tot grondslag en hieruit kan men dus ten minste voor de nieuwe opname een net maken, dat een kleiner of grooter aantal voorname punten bevat, die de oriëntering in het veld in elk opzigt zeer gemakkelijk maken. De vlugtige opnamen in het veld noemt men meestal opnamen op het oog (à coup d'oeil), ook dan als zij niet geheel op het oog vervaardigd zijn en hunne voortbrengselen niet kaarten of plans maar croquis of schetsteekeningen zijn. Degenen, die met dergelijke opnemingen belast worden, moeten ze alleen om tijd te winnen, te paard doen. Hierbij kan men echter van de meeste meetinstrumenten in het geheel niet, van andere slechts zeer moeijelijk gebruik maken; de instrumenten, die men nog het best te paard kan gebruiken zijn de reflector en de oriënteerboussole. Voor al deze vlugtige opnamen moet de opnemer op een stuk papier een net vervaardigen, dat uit vierkanten of regthoeken bestaat, wier zijden eene bepaalde lengteverhouding tot elkander hebben; hij moet in dat net uit eene voorhanden kaart een aantal voorname punten schetsen, volgens hunne betrekkelijke ligging, en dit papier op een handplanchetje, dat digt geslagen kan worden bevestigen, om daarnaar in het veld zijne werkzaamheden te verrigten. Door de bepaalde afmetingen zijner regthoeken of vierkanten, kan hij gemakkelijk de afstanden inschetsen; voor het inschetsen van bijzondere belangrijke punten kan hij een klein ivoren duimstokje bezigen, minder belangrijke schetst hij op het oog in. Belangrijke afstanden meet hij door afrijden (zie Afrijden), minder groote schat hij op het oog; belangrijke hoeken meet hij met den reflector of de oriënteerboussole, minder gewigtige door schatting. Het is goed, dat hij vooruit weet, tot welk doel de opname bestemd is; hierdoor wordt het hem duidelijk of hij zijn werk bij voorkeur langs de hoofdwegen moet verrigten, dan wel of het beter is, dat hij eenig hoog punt beklimme, waardoor hij een beter overzigt verkrijgt om de betrekkelijke ligging der verschillende terreinvoorwerpen te beoordeelen. Wat het opnemen van vestingwerken of van artillerie-materieel betreft, zoo komt het hier even als bij het O. van terrein op aan, hoeken en lijnen te meten; maar men heeft hierbij meer met regelmatige figuren en met bijzonderhe- | |
[pagina 89]
| |
den te doen, die zich in hetzelfde voorwerp, dikwijls op dezelfde wijze herhalen. Om een helder inzigt in eenig vestingwerk te krijgen zijn in het algemeen drie doorsneden voldoende; ééne waarbij men het werk horizontaal doorsnijdt en waardoor men het tracé verkrijgt, ééne waarbij men het in de lengte loodregt doorsnijdt, waardoor men het lengte profiel en ééne waarbij men het dwars loodregt doorsnijdt, waardoor men het dwarsprofiel verkrijgt. Ditzelfde is ook van toepassing bij het teekenen van artillerie-materieel; daarbij moeten echter in den regel bijzondere opnamen van enkele voorname onderdeelen of bijzonderhedcn op grooter schaal gevoegd worden. Bronnen: Kühne, Militärisches Zeichnen und Aufnehmen (Preuszische Handbibliothek 10 Band). Burg, Zeichnen und Aufnehmen des Artillerie-materials. Ellger, Anleitung zum Distancen-messen. Instruction sur le figuré du terrain à l'usage de l'école d'application. Die plastische Terrainzeichnung für alle Stande, ins besondere für Militärs. Pz. Practische handleiding tot de verkenning en beschrijving des terreins (uit het Hoogd. vertaald door Van Schermbeek). Van Kerkwijk, Geodesie. Dufour, Instruction sur le dessin des reconnaissances militaires. Pel, Beknopte handleiding tot de Werkdadige Meetkunst. Finck, Praktische leichtfaszliche Belehrung im Planzeichnen und Aufnehmen à la vue, enz. Von Boehn, Terrainkunde enthaltend die Beschreibuug, Darstellung, Recognoscirung und Aufnahme des Terrains. Men vergelijke ook O'Etzel, Terreinleer (uit het Hoogd. vertaald door Kerkwijk). | |
Opnemen.Een troep O. Indien eene troepenafdeeling tot wijken gebragt is en door den vijand hevig vervolgd wordt, dan geraakt zij in toenemende wanorde, als de vervolging des vijands niet gekeerd wordt en daardoor de vervolgde afdeeling eenige rust verkrijgt, om zich te verzamelen en de orde te herstellen. Daar deze echter alleen op hare eigene veiligheid bedacht kan zijn, zoo kan men dit oogmerk alleen bereiken door eene andere afdeeling tegen den vervolgenden vijand te doen optreden. Men zegt dan, dat die afdeeling de vervolgden afdeeling opneemt. Dit kan geschieden door achter en zijwaarts van den vervolgden stelling te nemen en een levendig vuur op den vervolger te openen, als deze onder het bereik van het vuur is gekomen. Hieruit volgt, dat naarmate van de bijzondere omstandigheden, kavallerie of artillerie voornamelijk geschikt zijn om terugtrekkende troepen op te nemen. | |
Opoltschenie.(Russisch). Woordelijk vertaald beteekent O. wapening. Men geeft in Rusland dezen naam aan eene soort van landweer, die in buitengewone tijden onder de wapens geroepen wordt. Zie Druchine. | |
Opril.In de versterkingskunst een hellend vlak van zoodanige breedte en zoo flaauwe helling, dat vuurmonden, in het algemeen voertuigen, er gemakkelijk op en af kunnen rijden. In de veldverschansing maakt men de oprillen, die naar de barbetten geleiden ten minste 2 1/2 el breed en geeft hun eenen aanleg van 6 maal de | |
[pagina 90]
| |
hoogte; in de duurzame versterkingskunst krijgen de oprillen, die naar de courtines of uit de binnenruimten der bastions en ravelijnen naar den walgang loopen, eene breedte van 3 à 6 el en eenen aanleg van 8 à 9 maal de hoogte. Om in de gemetselde defensieve kazernes eene gemakkelijke gemeenschap tusschen de verdieping gelijkvloers en de bovenverdiepingen daar te stellen, legt men somtijds in hare hoeken torens (opriltorens) aan, waarin gemakkelijke, breede oprillen bij wijze van wenteltrap naar boven voeren. In de artilleriemagazijnen en andere gebouwen, waarin voertuigen op de bovenverdiepingen moeten opgelegd worden, maakt men in die verdiepingen zulke breede openingen, dat de voertuigen er gemakkelijk door kunnen en brengt zoo dikwijls men er voertuigen wil opbrengen of afhalen, houten oprillen aan, die op schragen rusten en na afloop der werkzaamheden weder gemakkelijk opgeruimd kunnen worden. | |
Oproepen.Eene of meer ligtingen O., haar aanschrijven, dat zij op een' bepaalden tijd in eene bepaalde plaats aanwezig moeten zijn. Dit geschiedt gewoonlijk door de tusschenkomst der gemeentebesturen, terwijl dan die manschappen in detachementen vereenigd, van de hoofdplaatsen hunner provinciën, kantons, enz. door officieren en onder-officieren worden afgehaald. In sommige landen begeven de manschappen zich regtstreeks naar hun korps, hetwelk bij minder kosten ook minder tijdverlies veroorzaakt. | |
Oprollen.Men noemt eene vijandelijke linie O., als men haar in de flank aanvalt en na de vijandelijke magt, die zich hier opdoet verdreven te hebben, in de rigting van 's vijands front verder voortgaat, om voor en na alle afzonderlijke afdeelingen des vijands te slaan. De uitdrukking is niet van grootspraak vrij te pleiten, maar bevat toch den zin en het denkbeeld van de gedachte, die zij moet wedergeven, als men haar slechts niet te letterlijk opvat. Men kan dus een geheel vijandelijk leger O., dat in afzonderlijke korpsen verdeeld, op eenig oorlogstooneel een bepaald front inneemt, indien men aan eene flank van het oorlogstooneel begint, vooreerst het digtst bijzijnde korps overwint, dan verder vooruitrukkende het volgende in een nieuw gevecht, enz.; men kan op dezelfde wijze op het slagveld de vijandelijke slagorde oprollen. | |
Opschieten.Een touw O., het geregeld in boven elkander liggende bogten leggen. Zoowel op zee als bij de pontonniersdienst wordt al het touwwerk, dat niet in gebruik is, op deze wijze opgeschoten, opdat het minder ruimte zou innemen en hij het gebruik zich gemakkelijk zou laten ontrollen, zonder onklaar te worden. | |
Opstijgen.Eene kavallerieafdeeling in gesloten orde opgesteld, heeft geene ruimte genoeg om de manschappen op- en af te laten stijgen; om deze ruimte te verkrijgen zonder de frontbreedte te vergrooten bezigt men verschillende middelen; bij ons te lande worden daartoe de beide gelederen met vieren afgeteld; op het voorbereidingskommando voor het opstijgen gaan de onevene nommers van beide gelederen vier passen vooruit, waarna het opstijgen plaats heeft en aan de onevene nommers opgesloten wordt. Voor het afstijgen gaan op het voorbereidingskommando de onevene nommers van het eerste gelid vier passen vooruit en de evene nommers van het tweede gelid vier passen terug, terwijl na het afstijgen alle even nommers in de tusschenruimten rukken. De ligte veld-artillerie stijgt op bij de snelle bewegingen der batterijen; naar de verschillende inrigting der verschillende legers plaatsen zich de bedieningsmanschappen op de handpaarden, de voorwagens of de kaissons. | |
[pagina 91]
| |
dat op den grond is aangeslagen, zonder daarin te dringen, den volgenden boog begint. In de werkelijkheid is hij meestal veel grooter dan de invalshoek. | |
Opstuwing.Men kan eene beek of eenig ander stroomend water opstuwen of opstoppon door een' of meer keerdammen dwars daardoor aan te leggen. Deze dammen worden, hetzij van aarde, hetzij van aarde en mest in verbinding met houtwerk, in de duurzame versterkingskunst van metselwerk vervaardigd. De waterdiepte vermeerdert dan bovenwaarts van den dam en het water zal voor de vijand een grooter beletsel opleveren, dan zonder de O, het geval zijn zoude. Ten einde een werkelijk beletsel op te leveren, moet de waterdiepte ten minste 1,70 el bedragen. Wateren van gemiddelde breedte, gering verval en weinig stroomsnelheid zijn het best geschikt voor opstuwingen, vooral als zij betrekkelijk hooge oevers hebben. Indien de oevers laag en de stroomsnelheid groot is, dan moet men op een betrekkelijk klein gedeelte vele dammen aanleggen, wilde men deze door één des te hooger dam vervangen, dan zoude het water buiten de oevers treden en het omliggend terrein overstroomen. | |
Opzet.(Hausse). Een toestel, bij kanonnen en houwitsers gebezigd, om daardoor onderscheidene rigthoeken te verkrijgen. De O. werd in 1765 door Gribeauval het eerst in Frankrijk ingevoerd en wel als vaste O. aan den vuurmond zelf verbonden; in Duitschland was hij reeds veel vroeger bekend en gebruikelijk, daar in het werk van Dillich. Eröffnete Kriegsschulle in 1689 uitgegeven, reeds verschillende soorten van losse opzetten zijn afgebeeld. De inrigting der opzetten is zeer verschillend, doch zij kunnen allen in twee hoofdsoorten gerangschikt worden, naarmate de rigtlijn over het hoogste gedeelte van den O. gaat, zoo als bij de zoogenaamde trapjesopzetten het geval is, of wel door een viziergaatje wordt bepaald. Beide inrigtingen hebben hare eigenaardige voordeelen; de eerste schijnt evenwel door de ondervinding het best gekeurd te zijn. Op den O. zijn alleen de hoogten aangeteekend, overeenkomende met de verlangde schootsverbeden; de verdeelingen zijn bij vestinggeschut meestal in maatdeelen aangegeven, bij veldgeschut in passen afstands. Men zie ook Vizier. Kwadrant. | |
Opzethoogte.Wanneer men bij eenig handvuurwapen met één opzet wilde volstaan, dan zoude men bij vermeerdering van den afstand van het doel steeds hooger en hooger, en eindelijk geheel buiten het voorwerp moeten rigten. In plaats daarvan laat men de rigting hetzelfde, maar bezigt een hooger opzet, waardoor de aslijn dezelfde verhooging verkrijgt, als anders door het nemen van een ander mikpunt. Men kan de opzethoogten op de eenvoudigste wijze vinden door te vuren met een geweer van een hulp-opzet voorzien. De hulp-opzet bestaat uit eene ladder met beweegbare schuif en vizierkeep en daarop zijn verdeelingen in heele of halve strepen aangegeven. Als men eens de O. gevonden heeft kan men die door herleiding gemakkelijk op vizieren van eene andere constructie overbrengen. | |
[pagina 92]
| |
schriftelijk of mondeling gegeven wordt, ter uitvoering van eene bepaalde taak. Er bestaan hier verschillende schakeringen in de kracht der orders en in de snelheid, waarmede zij volvoerd moeten worden. Op het kommando dat de aanvoerder aan zijne afdeeling doet, volgt de uitvoering onmiddelijk. Dan heeft men de order in eigenlijken zin, die door eenen hoogeren aanvoerder aan zijnen ondergeschikten persoonlijk of door eenen adjudant mondeling gegeven wordt en die betrekking heeft op eene taak, welke onmiddelijk moet volbragt worden of wel de gedragsregelen voorschrijft, die in het algemeen in bepaalde voorkomende gevallen, gedurende korteren of langeren tijd, moeten gevolgd worden. Instructiën zijn verder uitgewerkte schriftelijke bevelen of opdragten, die aan dengenen, aan wien zij gegeven worden, eene zekere vrijheid van handelen laten, naarmate de omstandigheden, die zich voordoen, zulks vereischen. Dagelijksche orders (regiments- en garnizoens orders) zijn dus bevelen, welke dagelijks op het rapport uitgegeven worden en die deels algemeene bepalingen, deels bijzondere bepalingen bevatten, welke op de dagelijksche dienst betrekking hebben. Dagorders zijn eigenlijk dagelijksche orders van de hoogere bevelhebbers; men bestempelt echter meer bijzonder met dien naam, de mededeelingen, die door de hoogste autoriteiten gedaan worden en betrekking hebben op eene merkwaardige gebeurtenis, opwekkingen vóór een' veldslag, lof en berisping daarna, bevorderingen en belooningen, enz. Naarmate de orders van den opperbevelhebber van een leger, van eene divisie, eene brigade, enz. uitgaan, diensvolgens betrekking hebben op het leger, de divisie, enz. worden zij leger-orders, divisie-orders, enz. genoemd. | |
Ordnance.Eene hoofdafdeeling van het Engelsche leger geheel van het overige afgescheiden en onder het bevel van eenen grootmeester staande. De militaire korpsen welke tot de O. behooren zijn de artillerie, genie, mineurs en sappeurs. Buitendien is de O. belast met de vervaardiging en uitreiking van wapens en ammunitie voor de infanterie en kavallerie en voor de zeemagt, met de distributie van vivres en fourrages en het opzigt over de kazernen van het geheele rijk. | |
Ordonnance.1o. Een soldaat of onderofficier, die bij een burean of bij een officier in dienst gesteld wordt, tot het overbrengen van papieren, boodschappen, enz. In vele legers draagt hij ook den naam van planton. 2o. Officieren onderofficieren of soldaten (ordonnance-officieren, ordonnancen) bestemd tot het overbrengen van rapporten, orders enz. en die in den regel bereden moeten zijn. De eerstgenoemden zijn meestal aan den persoon van den souverein of aan hoogere generaals toegevoegd. Zie ook Kavallerie. De diensten welke onder 1o. en 2o. bedoeld worden, dragen den naam van ordonnance-dienst. 3o. (Ordnanza) bij de Piemontezen de troepen, die ook in vredestijd onder de wapenen blijven, in tegenstelling tot de reserve (Provinziali). | |
Ordonnanskompagniën.Fransche kavallerie, de eerste staande troepen in 1445 door Karel VII opgerigt, waarbij de indeeling en de bewapening van de leenruiterij tot voorbeeld diende. Iedere kompagnie telde 100 lansen (glaviën of speeren zie Glavie), elke lans 6 man, namelijk 1 homme d'armes (man van wapenen, ridder) 1 coustillier (schildknaap met een' langen dunnen driekanten degen coutille genoemd, bewapend), 3 archers (boogschutters) en 1 page of valet (knecht). Elke homme d'armes had 4 paarden, elke archer 2. Alle gensdarmes en de meeste archers waren in den beginne edellieden. Tot het onderhoud van deze troepen werd eene bepaalde belasting in de steden, vlekken en dorpen geheven. Onder Lodewijk XI werd het aantal boogschutters in iedere lans op 2 teruggebragt, onder Lodewijk XII | |
[pagina 93]
| |
en Frans I wel is waar slechts tijdelijk maar zeer aanmerkelijk zelfs tot 8 man vermeerderd, doch onder Hendrik II weder op 2 boogschutters per lans teruggebragt. Hieronder rekenden niet de vrijwilligers, die in oorlogstijd tijdelijk dienst deden. Reeds onder Lodewijk XII telden de minste kompagniën honderd lansen; er waren kompagniën die van 100 tot 25 lansen telden. Karel IX stelde de reglementaire sterkte op 50 lansen. De boogschutters waren aanvankelijk werkelijk met bogen bewapend en bij eene kompagnie van 100 lansen mogten zich 15 à 20 kruisboogschutters (arbalétriers) bevinden; deze streden meestal te voet met hunnen boog; te paard daarentegen met lans en zwaard. Reeds in de eerste jaren der 16e eeuw traden de boogschutters echter zelden meer als zoodanig op, maar als lansruiters, die ligter dan de eigenlijke gensdarmes, afgescheiden van hen gebezigd werden. Zoo verdween de boog allengs als oorlogswapen en Frans I schafte hem in 1530 als zoodanig af. Onder Karel IX werden toen de boogschutters als werkelijke ligte kavallerie (chevaux-legers) geheel van de ordonnans-kompagniën gescheiden, die van toen af alleen uit gensdarmes (maitres) bestonden en in het begin der 17e eeuw 100 hoofden telden. Karel de Stoute van Bourgondië rigtte ook in 1471 in de Nederlanden naar het voorbeeld van de Franschen, O. of benden van ordonnantie op. Zulk eene kompagnie telde 100 speren, de speer 8 strijders waaronder men boogschutters te paard en te voet, kolfroer- of haakboogschutters en piekeniers telde. De 800 speren of mannen van wapenen, waartoe hij eerst gelden verkreeg, vermeerderden al spoedig tot 22 kompagnien die met hunne bevelhebbers op 18000 man begroot werden. De hertog zelf was kapitein van elke der kompagnien en liet ze besturen door eenen geleider of conducteur. Zie ook Kavallerie. | |
Organisatieder troepen, der legers. Hunne zamenstelling tot doelmatige oorlogswerktuigen. Hetgeen de organisatie daargesteld heeft, moet door de administratie onderhouden worden en daarvan moeten de veldheeren en de overige bevelhebbers het juiste gebruik maken. Werktuigelijk is de organisatie kenbaar aan de verdeeling van het geheele zamenstel der strijdkrachten en een doelmatig aantal eenheden van eene doelmatige sterkte. (Zie Leger, Korps, Divisie, Brigade, Regiment, Bataillon, Eskadron, Kompagnie, Kornet), voorts aan het voorzien van het geheel en de enkele deelen met aanvoerders (zie Generaal, Generale staf, Officieren, Onder-officieren) met militaire beambten en het noodige materieel en personeel tot verrigting hunner dienst (zie Geneeskundige dienst, Intendance, Justitie, enz.) Een leger of een troep, voor welks aanvulling geene wettelijke en geregelde inrigting bestaat, kan niet als goed georganiseerd beschouwd worden. | |
Orgelgeschut.Oud geschut, waarbij men op één affuit verschillende buizen van een klein kaliber op de wijze van orgelpijpen vereenigd waren, die hetzij achtervolgens, laagsgewijze of allen te gelijk afgeschoten konden worden; zij waren hier en daar in de 16e en 17e eeuw in gebruik. Zie ook Espingolen, Vuurpijlen. | |
[pagina 94]
| |
doosje zijn teekens aangebragt, welke den magnetischen meridiaan aanduiden als de uiteinden der magneetnaald daarmede overeenkomen. | |
Oriënteren.1o. Zich O., zich op alle plaatsen herkennen. 2o. Eene kaart O., haar zoodanig beschrijven, dat als het schrift gemakkelijk te lezen is, de verschillende zijden van de kaart of het plan eene gewilde ligging hebben. Gewoonlijk oriënteert men de kaarten naar de hemelstreken, zoo dat het Noorden boven, het Oosten regts, enz. is. Slagplannen, enz. oriënteert men dikwijls zoodanig, dat de streek, van waar de vijand komt, boven ligt. 3o. Het planchet O., de plank daarvan zoodanig draaijen als men een nieuw standpunt inneemt, dat de punten welke men reeds heeft opgeteekend, overeenstemmen met de punten in het veld. Hiertoe bezigt men de oriënteerboussole. | |
Overgaan.Men gebruikt het woord O. van troepen, als zij in groote massa's hunne partij verlaten om zich bij den vijand te voegen; generaals en andere hooge personen deserteren niet, maar zij gaan over (met fatsoen). De kleine dieven worden opgehangen, de groote laat men loopen, als men ze nog niet bovendien eert. | |
Overgang.1o. Het overtrekken van eene vestinggracht (zie Vestingoorlog), van eene rivier (zie Rivierovergang). 2o. De natuurlijke of kunstmatige inrigtingen, welke daartoe gebezigd worden; zoo zijn waadbare plaatsen, bruggen, enz. overgangen over rivieren, bergpassen over gebergten. | |
Overgave.1o. O. eener vesting aan den vijand. Zie Kapitulatie. 2o. O. eener betrekking aan eenen opvolger, die haar moet overnemen. De opvolger in de betrekking moet zich natuurlijk bekend maken met zijne verpligtingen en met den staat van het beheer, dat door den voorganger wordt achtergelaten. De vormen, welke daarbij in sommige gevallen in acht genomen moeten worden, zijn door de dienstreglementen bepaald. | |
Overhoop rijden.Kavallerie rijdt infanterie over hoop of onder den voet, als deze haar door hare formatie in carré en door haar vuren niet tot omkeeren dwingt. De infanterie moet zich op den grond werpen en de kavallerie over zich heen laten rijden, waarbij zij in den regel weinig zal lijden, dan opstaan en haar vuur in den rug der kavallerie afgeven. | |
Overkompleet.Soldaten, die boven de normale sterkte bij eene troepenafdeeling voorhanden zijn. Als troepen door werving voltallig gehouden worden, heeft men daarbij bijzondere inrigtingen noodig. Bij de geworven legers in het begin van den nieuweren tijd vinden wij in dezen zin bijna algemeen het gebruik van passavolanten, dat is manschappen, die aan den kapitein van de kompagnie betaald werden, als of zij voorhanden waren, die hij echter naar zijn goedvinden al dan niet onder de wapens kon houden, altijd in de veronderstelling, dat zijne kompagnie voltallig was. Het geld wat voor den passavolant betaald werd, vormde voor den kapitein een werffonds. Op het laatst der 16de en in het begin der 17de eeuw rekende men op elke 10 man een passavolant Deze inrigting bereikte evenwel reeds toen haar doel in het | |
[pagina 95]
| |
geheel niet meer; zij strekte veeleer daartoe, om de tractementen der subalterne officieren te verhoogen, zoodat bijvoorbeeld een sergeant, die een contract met een' kapitein sloot, aanspraak maakte op zóó en zóó veel passavolanten, dat is het geld bedong, dat de vorst voor ben betaalde; daarbij nam hij oorspronkelijk de verpligting op zich voor de aanvulling van een aantal soldatenplaatsen in zijn vaandel te zorgen, welke verpligting echter spoedig in het vergeetboek geraakte. De passavolanten komen daarom, bijv. bij de Keizerlijken in de Nederlanden alleen ook onder de benaming van de tien percent voor. Gustaaf Adolf kon de inrigting der passavolanten, die te diep wortel geschoten had, wel niet opheffen, maar daar zij haar doel geheel miste, voegde hij daarbij, eene andere, de zoogenaamde verloren troep, die bij eene kompagnie van 156 man (met inbegrip der officieren) in den regel uit 48 muskettiers of twee escouades moest bestaan. Deze verloren troep zoude niet alleen aan de kapiteins betaald worden, maar moest werkelijk voorhanden zijn, opdat daaruit de ontbrekende manschappen konden aangevuld worden. In den regel was echter die verloren troep in veel kleiner aantal voorhanden en voor de overigen stak de kapitein het geld in den zak of deelde het met de overige officieren, even als zulks voor de passavolanten plaats had. - De verloren troep van Gustaaf Adolf werd behalve voor het genoemde doel somtijds ook gebezigd voor detachementen, voor de legerpolitie, enz., ook wel eens in het gevecht vooruitgezonden. Daaruit ontstonden de overkompleten van de 18de eeuw, waarvan bijv. bij de Pruissen eene kompagnie van 125 man (zonder officieren) er 10, eene kompagnie ruiters van 73 man er 6 moest hebben, die op rekening van den kapitein of ridmeester kwamen. In de slagorde stonden zij achterwaarts van hunne kompagniën en moesten vooral bij het vervoer der gekwetsten behulpzaam zijn. De oningedeelden (Unrangirten), ook blaauwkielen (Blaukittel) genoemd, omdat zij geen metaal aan hunne uniform hadden, waren een korps overkompleten, door Frederik Wilhelm I tot gestadige aanvulling zijner garde opgerigt en waartoe elk regiment infanterie of kavallerie jaarlijks eenige lange manschappen moest leveren. | |
Overlaat.Men verstaat door O. eene insnijding in de kruin van een' dam, tot op de hoogte, waarop men het water wil doen rijzen. Deze O. moet eene capaciteit bezitten, minstens gelijk aan die van het opgestopte water bij gewone waterstanden. De bodem van den overlaat wordt zorgvuldig bekleed met eene dubbele rij fascinen en deze overdekt met puin of kleizoden, tusschen zoogenaamde tuinen gelegd. Deze ontstaan door de uitstekende koppen der piketpalen, die tevens tot bevestiging der fascinen geslagen worden, met rijshout te omvlechten. Om het water op verschillende hoogte te kunnen ophouden, plaatst men in den overlaat sluisjes met schotbalken of schuiven gesloten. Tot voorkoming van ontgronding van den dam, wordt aan het benedenwaartsche talud een aanleg van 1 à 3 maal de hoogte gegeven en met rijshout bekleed en van onderen daar tegen een stortebed aangebragt, zijnde eene bekleeding ter versterking van het rivierbed. | |
[pagina 96]
| |
aantasten van eenen stilstaanden vijand. De overvallingen zijn geheel verschillend naarmate van de sterkte en den toestand des vijands, tegen wien ze gebezigd worden. Men kan een geheel oorlogstooneel overvallen, indien men daarop plotseling verschijnt (Frederik de Groote in Saksen in 1756 en in zekeren zin de Bondgenooten in de Krim in 1854); men kan een kamperend of bivouacquerend leger overvallen (Frederik II bij Hochkirch 1758, Marmont bij Athies 9 Maart 1814) of een leger in uitgebreide kantonnementen (de Bondgenooten in 1815 in de Zuidelijke Nederlanden of eene geslotene stad of vesting (zie Vestingoorlog) of eenige andere post. Elke overvalling, die dus gelijkluidend met verrassing of overrompeling wordt, heeft tot hoofdvereischten, geheimhouding en naauwkeurige kennis van de stelling des vijands. De eerste zal dikwijls nog het best verkregen worden door snelheid van beweging, somtijds ook door demonstratiën. Indien men met den vijand in aanraking komt, moet men snel doortasten en hem geen tijd tot bezinning laten, dewijl anders de O. hare voornaamste eigenaardigheid, het verrassende verliest. Als men zich, nadat men den vijand gelukkig ongemerkt genaderd heeft, eerst lang en geheel wil ontwikkelen, dan gaat het karakter der O. verloren en de vijand herstelt zich. De slag bij Roszbach was van de Pruissische zijde eene werkelijke O. van de Franschen. Hier werd na de ontmoeting dadelijk doorgetast. Geheel anders was het te Lutzen gesteld (1813) welke veldslag naar het plan van Scharnhorst van de zijde der Bondgenooten insgelijks eene O. zoude worden. Hier volgde eerst eene langdurige ontwikkeling, toen men onverwachts op het korps van Ney stiet, terwijl de Bondgenooten in weerwil van hunne overmagt in den beginne volstrekt geen gebruik van hunne kavallerie, het eigenlijke wapen der verrassing maakten. Bij Haynau vindt men een voorbeeld van eene O. verbonden met eene hinderlaag. - Daar kleinere afdeelingen niet zoo veel tijd noodig hebben om zich te ontwikkelen als groote korpsen, zoo vindt men veel meer voorbeelden van gelukte overvallingen op kleine dan op groote schaal. Het aanbreken van den dag is een geliefkoosd tijdstip tot het doen van O. omdat 's vijands wachtposten alsdan vermoeid en dus minder oplettend zijn. (Zie ook Camisade, Veiligheidsdienst). Folard noemde daarom dien tijd ook l'heure du berger de la surprise. Men zal buiten dat uur bij voorkeur des nachts, bij bedekt mistig weder of bij storm en sterken regen tot het doen eener O. overgaan. Als aanvalspunten kiest men alle zwakke plaatsen der vijandelijke stelling, bij voorkeur de flanken en den rug. De marsch naar den vijand geschiedt in de grootste stilte, langs de wegen, met eene voorhoede, die veel digter bij de hoofdtroep is dan anders. Die voorhoede uit infanterie bestaande, moet ongeladen geweren hebben omdoor ontijdig vuren, den vijand niet te spoedig opmerkzaam te maken. De aanval heeft op verschillende punten gelijktijdig plaats, liefst op een vast uur, dewijl hoorbare of zigtbare seinen te ligt 's vijands aandacht trekken. Met de grootste onstuimigheid moet men doordringen en vooral de alarmplaats en de persoon des opperbevelhebbers in handen trachten te krijgen. | |
Overvleugelen.Eene afdeeling, eene stelling O.; men bezigt het woord als een der vleugels van de eigen stelling meer of minder ver voorbij de flank van de vijandelijke rukt. De overvleugeling is de inleiding tot den flankaanval of tot de omtrekking van den vijandelijken vleugel. Men zie Flank, Gevecht, Slagorde, Veldslag. Indien de beide vleugels der eigen opstelling voorbij de beide vleugels des vijands uitsteken, dan verkrijgt men eene dubbele overvleugeling; dit vooronderstelt eene groote overmagt of wel zwakke plaatsen in de eigen stelling, die dan den vijand gelegenheid kunnen geven ons centrum te doorbreken. | |
[pagina 97]
| |
2o. door het betere zedelijke gehalte van het leger; 3o. door de betere uitrusting en bewapening; 4o. door de betere leiding; 5o. door eene doelmatige indeeling en eene juiste verhouding der wapens. De partij, die in getalsterkte minder is, kan dus nog op verschillende wijzen een O. bezitten. | |
|