Militair woordenboek
(1861-1862)–H.M.F. Landolt– AuteursrechtvrijK. | |
[pagina 274]
| |
Kaart.Figuurlijke voorstelling van een grooter of kleiner gedeelte der aardoppervlakte. De hoofdonderscheiding is die in land- en zeekaarten. Voor militair gebruik onderscheidt men de eerstgenoemden in topographische, chorographische en geographische K. Het onderscheid daartusschen bestaat voornamelijk in de grootere of kleinere schaal en in de voorstellingswijze. Deze laatste kan de voorwerpen, door huune horizontale projectie in hunnen werkelijken omvang, hunne werkelijke gedaante aangeven of zij kan zulks doen door aangenomen teekens. Zoo kan men bij voorbeeld een dorp, al is het cirkelvormig, langwerpig, in het vierkant of hoe ook gebouwd, door een klein kringetje aangeven, enz. Onder topographische kaarten verstaat men de zoodanigen, die op eene schaal van 1/50000 à 1/150000 vervaardigd zijn en waarop alle voorwerpen, zoo naauwkeurig mogelijk in projectie zijn voorgesteld; de chorographische kaarten hebben eene schaal van 1/150000 à 1/1000000 en de voorwerpen zijn daarop gedeeltelijk in projectie, gedeeltelijk door teekens aangeduid; de geographische kaarten eindelijk hebben eene schaal van 1/1000000 of kleiner; alle voorwerpen worden daarop door aangenomen teekens aangegeven. Indien eene kaart op grooter schaal dan die van 1/50000 vervaardigd is, waarbij reeds eene tamelijk naauwkeurige voorstelling tot in kleinigheden toe, mogelijk wordt, dan wordt zij situatiekaart of plan genoemd. Hoe kleiner de schaal eener K. is, des te grooter terrein kan zij bij gelijken omvang bevatten, des te minder voorwerpen kan men er ook op aanduiden en des te algemeener is het overzigt, dat zij geeft. Omgekeerd is de verhouding in het tegengestelde geval. Het is natuurlijk, dat voor het militaire gebruik, kaarten van verschillende schaal noodig zijn; men zoude niet volgens dezelfde kaart een oorlogsplan kunnen beramen, dat half Europa bevat en de dispositie tot een' veldslag of het plan tot den bouw eener vesting kunnen ontwerpen. Voor het beramen van operatieplannen bezigt men geographische kaarten; voor de regeling van kantonnementen en van marschen zijn gewoonlijk chorographische kaarten op eene schaal van 1/200000 à 1/250000 voldoende, terwijl men voor de dispositiën van veldslagen en groote gevechten, topographische kaarten op 1/100000 of daaromtrent, gebruikt. Het levert meestal een groot gemak op, als een generale staf de kaarten, die in den handel verkrijgbaar zijn, tot het bijzondere militaire gebruik geschikt maakt. Daartoe behoort, dat men om een gemakkelijker overzigt te verkrijgen, sommige terreinvoorwerpen eene bijzondere tint of kleur geeft, bij voorbeeld, aan de hoofdrivieren en bij kaarten op groote schaal aan alle wateren eene blaauwe kleur, aan alle wegen of de hoofdwegen eene roode kleur, aan groote bosschen eene zwarte kleur, enz.; dat men verder op de kaarten ruiten trekt, wier zijden eene bepaalde lengte in marschuren hebben, zoodat men zonder passer of liniaal gemakkelijk de afstanden kan meten, dat men eindelijk voor zekere gewesten de sterkte der bevolking bijschrijft, ten einde gemakkelijker de kantonnementen te kunnen regelen. Men kan al verder statistieke opgaven opnemen op den rand of op den rug der kaart, die daartoe, ten minste voor een gedeelte altijd met papier moet beplakt zijn. Alle kaarten, die officieren tot persoonlijk gebruik medenemen moeten op linnen geplakt en in een gemakkelijk formaat (18 op 10 of 21 op 13 dm.) toegeslagen kunnen worden. Groote geographische of chorographische kaarten, die tot regeling der marschen en tot overzigt van operatiën dienen, worden bij voorkeur niet aan stukken gesneden of toegevouwen. Deze kaarten worden opgerold en in blikken cylindervormige kokers bij het archief van den generalen staf, op de bagaadjekarren medegevoerd Het is gemakkelijk te begrijpen, dat een genoegzaam aantal kaarten voor militair gebruik nuttig, zelfs onontbeerlijk is. Terwijl men ook nog tegenwoordig vaak hoort | |
[pagina 275]
| |
zeggen: ‘Als ik maar eens op het terrein ben, dan zal de zaak wel in order komen’, dan is dit toch inderdaad een weinig beteekenend gezegde. Volgens eene goede en naauwkeurige kaart, kan men in den regel de militaire beschikkingen veel juister en met meer zekerheid nemen, dan op het terrein zelf, alleen reeds om de eenvoudige reden, dat men op de kaart een grooter gedeelte van het terrein gemakkelijker overziet dan in de werkelijkheid en daarop niet zoo gemakkelijk als op het terrein zelf, door enkele bijzonderheden van weinig of geen gewigt, van het meer belangrijke wordt afgetrokken. Daar bij het uitbreken of zelfs bij het dreigen van eenen oorlog, juist de kaarten van het oorlogstooneel, waar men handelen zal, zeer moeijelijk te verkrijgen zouden kunnen zijn, zoo moeten bij alle legers reeds in vredestijd maatregelen genomen zijn om een genoegzaam aantal exemplaren van de kaarten der oorlogstooneelen, waar men mogelijk zoude kunnen optreden, te koopen en op te leggen. Dit geschiedt, hetzij door een afzonderlijk kaartenbureau voor het geheele leger of door bijzondere kaartenbureaux bij de legerkorpsen of bij de divisiën. Uit deze depots worden dan bij het uitbreken van eenen oorlog, de kaarten aan de verschillende staven verstrekt. Reeds de Ouden erkenden het nut van kaarten voor krijgskundig gebruik. Vegetius prijst de medeneming daarvan aan en een namelooze Byzantijnsche schrijver uit de tijden van Justinianus geeft den raad alle terreinen, waarop men tot strijden zoude kunnen komen, op te nemen. Vóór de uitvinding der boekdrukkunst en der houtgraveerkunst kon intusschen het militair gebruik van kaarten slechts zeer beperkt zijn. Met deze uitvindingen breidde het zich evenwel uit en dat wel meer, naarmate alle takken der boekdrukkunst veelvuldige verbeteringen ondergingen. De keizerlijken maakten reeds in de 16de eeuw eene verzameling van de kaarten hunner landen; in Frankrijk stichtte Lodewijk XIV in 1688 het Dépôt de la guerre, waarin niet alleen bestaande kaarten voor oorlogsgebruik verzameld, maar ook nieuwe vervaardigd werden. Tegenwoordig is aan den generalen staf van elk leger eene inrigting - topographisch bureau - verbonden, waarin ten minste de opmeting en de daarstelling van het eigen land, op eene voor militair gebruik geschikte schaal, plaats heeft. De verbazende vorderingen in den steendruk en in alle kunsten, die betrekking hebben op de vervaardiging van kaarten, hebben ten gevolge, dat men tegenwoordig alle vroegere voortbrengselen van dien aard verre kan overtreffen en dat er bijna geen hinderpalen meer bestaan, voor het meest uitgestrekte krijgsgebruik van kaarten. Het nieuwere oorlogsstelsel - sedert de Fransche omwenteling - maakt dit gebruik echter ook veel noodzakelijker, dan het bij voorbeeld in den 7-jarigen oorlog of in de 18de eeuw in het algemeen was. Bij de verpleging uit de magazijnen moesten en konden de legers meer geconcentreerd blijven, dan bij het requisitiestelsel en eene naauwkeurige berekening van de zamenverking der verschillende onderdeelen volgens tijd en ruimte, was toenmaals veel minder noodig dan thans. Hoewel sedert het einde der 17de eeuw tot aan de Fransche omwenteling, de stellingoorlog, die in een innig verband met het terrein staat, eene belangrijke rol vervuld heeft en hoewel men daarom zoude denken, dat daarbij het gebruik van kaarten onontbeerlijk was, zoo kan toch met het volste regt beweerd worden, dat dit gebruik daarbij veel gemakkelijker kon ontbeerd worden, dan bij den oorlog der groote bewegingen. Deze stellingoorlog hield juist de legers langen tijd op hetzelfde punt bezig, zoodat men zelfs tijd verkreeg tot het opmeten van en het grondig bekend raken, met het terrein op dat punt, iets wat bij snelle bewegingen onmogelijk is; al verder waren de legers meer vereenigd, zoodat het terrein alleen met opzigt tot het gevecht in aanmerking kwam en het tot dat einde veel gemakkelijker in de werkelijk- | |
[pagina 276]
| |
heid te overzien en op te meten is, dan wanneer men marschen ten doel heeft. Het spreekt van zelve, dat het voorhanden zijn van kaarten nutteloos zoude zijn, indien de officieren, die daarvan gebruik moeten maken, ze niet begrepen. De kaarten spreken eene eigene taal, die geleerd moet worden. Dit geschiedt het best door eigen oefening en het opmeten en in kaart brengen van terrein. Wij laten hier eene opgave der voornaamste kaarten in de Europesche staten volgen, met de schaal waarop zij vervaardigd zijn. Frankrijk: Carte topographique de la France levée par ordre du gouvernement et dressée au depôt de la guerre op 1/80000 in 258 bladen à 7 francs per blad en Carte de la France op 1/320000 naar de vorige vervaardigd, in 33 bladen tegen denzelfden prijs. Carte topographique de l'île de Corse, dite du Dépôt de la Guerre op 1/100000 in 4 geheele en 4 halve bladen. Het Pyreneesche schiereiland: D. Francisco Coëlle, Atlas de Espana y sus Posesiones de ultremar, de Europesche provinciën op 1/200000 in 60 bladen à ƒ4,20 per blad; Berghaus, Karte von der iberischen Halbinsel op 1/1500000. Italië: Carta degli Stali de Sua Maestà Sarda in Terraferma op 1/50000 in 91 bladen à ƒ2,10 per blad (kaart van den Sardinischen generalen staf). Topographische Karte des lombardisch-venetianischen Königreichs und sämmtlichen Staaten Mittelitaliens door het militair-geographische instituut van den K.K. generaalkwartiermeesterstaf op 1/86400; Wörl, Atlas von Centraleuropa (Frankrijk met de Pyreneën, Duitschland, Denemarken, Polen tot Krakau, Hongarije tot Presburg, Italië tot Rome) op 1/500000; Karte von Italien zum Hand- und Reisegebrauch door de litterarisch-artistische vereeniging te Munchen op 1/2000000. Zwitserland: Topographische Karte der Schweiz (onder opzigt van den generaal Dufour) op 1/100000 in 25 bladen Leuthold, Reisekarte der Schweiz op 1/333333. Afzonderlijke kaarten der kantons Zurich op 1/25000 in 32 bladen à ƒ1,20, op 1/125000 door Ziegler à ƒ2,40, Aargau op 1/50000; St. Gallen op 1/25000, enz. Groot-Brittanië: Arrowsmith, Map of England and Wales op 1/100000; Ordnance trigonometrical Survey of Great-Brittain and Ireland op 1/63360. De Nederlanden: Topographische en militaire kaart van het koningrijk der Nederlanden op 1/50000 in 62 bladen à ƒ2,80; Krayenhoff, Choro-topographische kaart der noordelijke provinciën van het koningrijk der Nederlanden 9 bladen. België: Girard et Van der Maelen, Nouvelle carte topographique de la Belgique op 1/80000 in 25 bladen en Van der Maelen, Carte topographique de la Belgique op 1/20000 in 250 bladen. Duitschland met de Oostenrijksche landen: Reymann-Oesfeld, Spezialkarte von Deutschland op 1/200000, elk blad à ƒ0,90 (tot 1 Jan. 1859 verschenen 294 bladen); Straszenkarte der österreichischen Monarchie door den K.K. generaalkwartiermeesterstaf op 1/864000. Topographische kaarten van Beijeren, Wurtemberg, Baden, Hessen-Darmstadt en Hessen-Kassel, het koningrijk Saksen en Hannover op 1/50000; Papen, Topographischer Atlas von Hannover uud Braunschweig op 1/100000; topographische kaart van Westphalen en de Rijnprovincie op 1/80000 en van het oostelijke gedeelte der Pruissische monarchie op 1/100000 beiden door den Pruissischen generalen staf; kaarten van het aartshertogdom Oostenrijk, Salzburg, Tyrol, Stiermarken, Moravië, Illyrië en Boheme door den generaalkwartiermeesterstaf op 1/144000 en op 1/288000; Straszen-, übersichts und Militärroutenkarte des Königreichs Böhmen door denzelfden staf op 1/516000; Fallow, Karte des österreichischen Kaiserstaates op 1/864000; Engelhardt, Generalkarte des preuszi- | |
[pagina 277]
| |
schen Staats op 1/600000; Wörl, Atlas von Südwestdeutschland und dem Alpenland op 1/200000 en Atlas von Central Europa (zie onder Italië); Stieler, Atlas von Deutschland op 1/800000. Denemarken: Topographisk kaart over Kongeriget Danmark med Hertgd. Slesvig udasbegded og udgivet af Generalstaben op 1/80000 in 81 bladen à 1 thaler; Kort i 1/120000 Sund Störrelse over Slesvigs Fastland og Als, enz. door den generalen staf in 6 bladen à 6 thaler. Zweden: Ljunggren, Atlas van Zweedsche steden op 1/20000. Rusland en Polen: Schubert, Spezialkarte von Russland op 1/420000 en Kriegsstraszenkarte des europäischen Ruszlands und Polen op 1/680000, beiden zonder teekening van terrein; Weiland, Algemeene kaart van Europeesch Rusland op 1/3218000; Chrzanowski, Carte de l'ancienne Pologne op 1/300000; Engelhardt, Uebersichtskarte von Polen op 1/775000; Podrobnaja Karte Rossiiskoii Imperii, enz. bijzondere kaart van het Rijk door den keizerlijken generalen staf, met Russisch schrift op 1/840000. Van deze zoogenaamde honderdbladige kaart is in 1812 een nadruk in het Fransch vervaardigd. Hoewel reeds in 1804 voltooid, behandelt deze kaart Finland, Polen en al het land tot aan den Weichsel toe, even uitvoerig als datgene, dat binnen de toenmalige grenzen gelegen was. Turkije en Griekenland: Cotta'sche inrigting, Das Osmanische Reich op 1/100000; Carte de la Grèce door het Fransche Dépôt de la guerre op 1/120000. | |
Kabellengte.Zie Ankertouw. Zij werd vroeger gerekend op 120 Amsterdamsche vademen, thans op 225 el. Bij de Franschen heeft zij eene lengte van 195 el. | |
Kader.Vroeger prima plana genoemd. Hierdoor verstaat men: 1o. de officieren en onderofficieren; 2o. het gedeelte van de troep, die steeds onder de wapenen blijft, terwijl het overige na een' korteren of langeren oefeningstijd met verlof naar zijne haardsteden vertrekt om door nieuw opgeroepen rekruten vervangen te worden; van daar kader- of verlofgangersstelsel, ook reservestelsel, een weerstelsel, waarbij men volgens de juist genoemde grondregels handelt. | |
Kadet.In de oorspronkelijke beteekenis jongste zoon; bij het stelsel der majoraten waren de jongste zonen van den adel tot een gering jaargeld beperkt, hetwelk hun door de oudere broeders uitbetaald werd. Sedert de 17de eeuw trachtten de vorsten den adel aan hunne dienst te hechten; terwijl in Frankrijk de jongere zonen van den adel eensdeels hun bestaan in den geestelijken stand zochten, lokte Lodewijk XIV ze anderdeels in de krijgsdienst en opdat zij daarin meer zouden kunnen verrigten dan gewoonlijk en buitendien de oudere broeders zoo spoedig mogelijk van huune verzorging ontheven zouden worden en daardoor meer lust tot intrede in de dienst zoude ontstaan, liet hij ze van hunne jeugd af, op kosten van den staat eene militaire opvoeding geven. In den beginne geschiedde dit daardoor, dat de jonge edellieden in groot aantal bij de verschillende regimenten in de grensplaatsen ingedeeld worden; in 1687 traden in ééns 900 op die wijze opgevoede jonge edellieden in Fransche dienst, terwijl opzettelijk voor hen de vroeger reeds bestaande, doch tijdelijk opgeheven tweede luitenants-plaatsen weder ingevoerd werden. Later had de militaire opvoeding der kadetten in afzonderlijke inrigtingen, kadettenhuizen, kadettenkorpsen, plaats. De andere vorsten, vooral de Duitsche volgden dit Fransche stelsel na. Terwijl behalve de adel, die groote bezittingen had, overigens | |
[pagina 278]
| |
een talrijke arme adel bestond, zoo werden niet alleen de jongere zonen des eerstgenoemden adels, maar ook jonge lieden, die geene andere broeders hadden, op dezelfde wijze opgevoed oneigenlijk insgelijks kadetten genoemd. Het woord kadet verkreeg dus de beteekenis van eenen jongeling van goede familie, die in eenig opvoedingsgesticht tot officier gevormd wordt of ook zoo als in Oostenrijk en in Zwitserland, die van eenen adspirant-officier (jonker), die nog geen graad bezit en bij een korps is ingedeeld. Zie Opvoeding. | |
Kaisson.De kaissons of munitiekarren dienen tot het het vervoer der munitie bij de batterijen en in de parken. Het bovenstel van den K. draagt eene doelmatig ingerigte kist, door eenen deksel gesloten en die van binnen in verschillende vakken verdeeld is, welke ieder slechts één of wel verschillende schoten bevatten. De kaissons der veldartillerie van 12 en 6 en van 15 en 12 duim zijn tegenwoordig even als de vuurmonden tot op- en afleggen ingerigt en hebben dus minstens twee kisten ééne op den munitievoorwagen en ééne op het achterstel. In een' kaisson kunnen voor den 6 er 144, voor den 12 er 110, voor den houwitser van 15 dm. 92 en voor den van 12 dm. 110 schoten medegevoerd worden. De kaissons voor infanterie- of kavallerie-patronen patroonkaissons genoemd, kunnen naar het gewigt 10 000 à 20 000 patronen vervoeren. Men zie over de eigenschappen der kaissons als voertuig het art. Voertuigen. Tweeraderige munitiekarren komen nog slechts bij de Russen voor, hier en daar ook tot vervoer van de munitie voor scherpschutters, die alleen in kleine afdeelingen moeten optreden. | |
Kajuit.De verblijfplaats van den kommandant van een schip. Op de tweedeksfregatten ligt zij onder de kampanje en strekt zich uit tot aan den spiegel. Het voorste gedeelte is door een schot van de eigenlijke kajuit gescheiden en draagt den naam van kerk of voorkajuit. Op gladdeksschepen is de K. onder het opperdek achter de longroom of het verblijf der officieren. Somtijds in zeer bijzondere gevallen is achter op het halfdek eene bovenkajuit getimmerd. | |
Kalk.De K. is het hoofdbestanddeel van den kalkmortel en de cementen, die als metselspeciën gebezigd worden. De kalk, die onder water spoedig verhardt, wordt waterkalk of hydraulische K. genoemd. Hij dient tot reparatiën aan den water- of hydraulischen mortel, die bij alle werken onder water gebezigd wordt. Men gebruikt soms kalkwater om mijngalerijen van kruiddamp te zuiveren, door de wanden daarmede te besprenkelen. Dit berust op de eigenschap dat K. zich met koolzuur verbindt; de oplossing in water geschiedt alleen voor de betere verdeeling. | |
Kamer.In het algemeen, dat gedeelte van de ziel van eenig vuurwapen, dat bestemd is de lading te bevatten; in het bijzonder wordt dat gedeelte slechts dan kamer genoemd, wanneer het eene verschillende gedaante als het overige deel der ziel of eene kleinere middellijn heeft. Men gebruikt de kamers bij vuurmonden, wier lading in evenredigheid tot het kaliber zeer gering is, ten einde de lading beter bijeen te houden en haar zoodanig te kunnen plaatsen, dat het ontploffende buskruid op het midden van het projectiel werkt, dus bij het worpgeschut, mortieren en houwitsers. Als algemeene regel kan men aannemen, dat vuurmonden geene kamer behoeven, zoodra hunne kardoezen meer dan 1 kaliber lang zijn. De meest gewone | |
[pagina 279]
| |
vormen voor de kamers zijn de cylindrische en de kegelvormige, benevens de paraboloïdevormige. De cylindrische kamers zijn cylinders van minder middellijn dan de ziel, waaraan zij gewoonlijk met een' halven bol aansluiten; de afgeknot kegelvormige kamers worden in twee soorten verdeeld, nl. die waarbij de monding der K. eene gelijke middellijn met de ziel heeft en in die bij welke de middellijn der monding kleiner is dan die der ziel. De mortieren met de eerste soort van kamers worden mortieren à la Gomer genoemd. Vroeger had men kamers van allerlei gedaanten, bolvormige, peervormige, ellipsoïdevormige, enz., waardoor men trachtte de krachtuitwerking der lading aanzienlijk te vergrooten. Hoe kleiner bij gelijken inhoud, het oppervlak en, binnen zekere grenzen, de monding der kamer is, des te grooter is die krachtuitwerking. Bij de meeste stelsels van getrokken kanonnen, die hetzij reeds ingevoerd of nog slechts in beproeving zijn, nl. de stelsels van Wahrendorff, Cavalli en Armstrong heeft men kamers aangebragt. Men is daarbij teruggegaan tot hetzelfde denkbeeld, dat reeds bij de eerste verschijning van vuurwapens toegepast werd en is daartoe gebragt door de groote moeijelijkheid om dit geschut door de monding te laden. Men heeft de schacht uit twee deelen zamengesteld, waarvan het eene het langste, de eigenlijke schacht uitmaakt, het andere, het kortste eene werkelijke kamer tot opname der lading is of slechts een sluitstuk, waarmede men de schacht hecht genoeg kan sluiten, zoodra het projectiel en de lading in de ziel geschoven zijn. In dit laatste geval kan zich in de schacht zelve eene kamer bevinden; hier zal zij echter niet naauwer zijn, dan het overige gedeelte der ziel; daarentegen kan zij met voordeel eene grooter middellijn hebben, waardoor het projectiel en de lading zich gemakkelijk laten inbrengen, terwijl de uitwerking der ontstoken lading het projectiel in de eigenlijke ziel perst en het zoodoende dwingt, de trekken te volgen. Het kamerlaadstelsel, het stelsel der lading van achteren is nu ook bij de handvuurwapenen toegepast, onder anderen bij het Fransche walgeweer, bij het Noorweegsche en bij het Zweedsche kamerlaadgeweer bij het Pruissische naaldgeweer en bij de Engelsche karabijnen volgens de stelsels van Westley-Richard en Terry. De voordeelen van dit stelsel zullen voornamelijk dan in het oog springen, wanneer, zoo als in de nieuwere vestingen, vuurmonden zoo wel als scherpschutters in enge plaatsen achter schietgaten gesteld worden. Men behoeft dan zijn geweer niet terug te trekken om te laden; evenmin stelt de bedieningsmanschap der vuurmonden zich bloot bij het laden, daar de vuurmond niet teruggebragt behoeft te worden. Daarbij komt nog het voordeel, dat èn geschut èn draagbare vuurwapens veel sneller kunnen geladen worden, terwijl bij de laatsten de laadstok kan ontbeerd worden. Het komt er echter bij de draagbare vuurwapens, als zij in het open veld gebruikt moeten worden, vooral op aan, dat de sluiting van de kulas eenvoudig en zeker zij, voorwaarden waaraan het stelsel Westley-Richard, tot nu toe nog het best schijnt te voldoen. Daarbij wordt de kamer door eene naar boven slaande klep gesloten, waaraan een grendel met koperen kop verbonden is. Bij het sluiten van de kulas, wordt deze grendel van zelve naar voren geduwd. Indien nu de lading ontstoken wordt, dan dringt eene vilten prop, die zich in de achterzijde der patroonhuls bevindt, naar achteren en belet alle gasontsnapping, terwijl zij bij het volgend schot door den kogel naar voren uit den loop wordt gedreven en dezen tevens reinigt. Men zal gemakkelijk inzien, dat het ook voordeelig zoude zijn, het scheepsgeschut voor kamerlading in te rigten, zooals reeds bij proef bij de Fransche marine geschiedt, volgens het stelsel van den Zweedschen 2den luitenant Engström. De vraag is echter of bij de zeer groote kalibers, die men bij de marine gebruikt, de sluiting wel zoo hecht zal zijn, als zulks wenschelijk is (zie Kanonnen). | |
[pagina 280]
| |
Men kan ook aan getrokken handvuurwapens, die door de monding geladen worden, kamers geven, welke dan echter weder eene kleinere middellijn moeten hebben dan de ziel; zoodanig zijn de wapens van het stelsel Delvigne en Delvigne-Poncharra. Kamerstukken, kamergeweren, kamerbussen, enz. zijn zulke vuurwapens, die van eene kamer voorzien zijn; kamerlaadstukken, kamerlaadgeweren, enz. dezulken die van achteren geladen worden. | |
Kameraad.Kamergenoot, krijgsmakker. De kleine genootschappen, die het eerst in de 16de eeuw bij de Spaanscbe legers ontstonden, toen zij gestadig op vreemden bodem streden, werden kameraadschappen genoemd. De deelgenooten van zulk een kameraadschap legerden gezamenlijk onder dezelfde tent, hadden een gemeenschappelijk kwartier in de kantonnementen; de oudere manschappen zorgden voor de opvoeding der jongeren, terwijl allen zich verpligtten elkander bij alle omstandigheden hulp en bijstand te verleenen, elkander in het gevecht, bij verwondingen, bij ziekten, enz. te ondersteunen in zoo ver de dienst zulks slechts eenigzins toeliet. Niet alleen onderofficieren en soldaten, maar ook officieren vormden dergelijke genootschappen; daar zij echter bij een vendel gering in getal waren, versterkten zij zich door de opname van jonge edellieden of van uitstekende krijgslieden die geen graad bezaten en eene dergelijke opname in een officierskameraadschap was bijzonder gezocht. Later veranderden deze kameraadschappen in escouades. Tegenwoordig verstaat men door het woord kameraadschap, de verhouding tusschen de leden van hetzelfde korps of van hetzelfde leger in het algemeen en onderscheidt in dien zin goede en slechte kameraadschap, goede en slechte kameraden. | |
Kampen en kwartieren.De wijze, waarop voor het verblijf der troepen gezorgd wordt, is zeer verschillend, naarmate van de wijze, waarop zij werkzaam zijn en den graad van rust, dien men hen kan laten genieten. In vredestijd zijn tegenwoordig de troepen in de verschillende steden van het land verdeeld, de infanterie en artillerie gewoonlijk in de grootere steden en vestingen, de kavallerie in de kleinere steden. De troepen zijn dan in hunne garnizoensplaatsen met ééne of meer taktische eenheden, hetzij in militaire woningen, kazernes vereenigd of wel de manschappen zijn afzonderlijk of met eenigen te zamen bij de burgers ingekwartierd. Militairen, wier dienst medebrengt, dat zij op bepaalde plaatsen der stad of vesting wonen, zoo als bijv. de plaatselijke kommandanten, magazijnmeesters, directeurs van andere militaire inrigtingen, benevens hunne helpers, verkrijgen geschikte en op de bepaalde plaats gelegene dienstwoningen. Officieren en soldaten, die niet verpligt zijn in kazernes te wonen en wien geene woning aangewezen wordt, verkrijgen daarvoor in de meeste legers eene geldelijke vergoeding (serviesgeld), terwijl ook de gekazerneerde officieren, eene toelage bekomen tot het meubelen hunner woning. Bij ons te lande, maakt men echter hierop eene van ons standpunt gezien, hoogst onaangename uitzondering. De paarden worden in kazernestallen of in zoo groot mogelijk gehuurde stallen (zie Stallen) onder dak gebragt. De reglementen van alle legers bevatten voorschriften omtrent de ruimte, waarop de verschillende rangen zoo in kazernes, als in burgerwoningen aanspraak kunnen maken, hoe deze verblijven met meubels, bedden en beddegoed moeten voorzien zijn en welke aanspraken de ingekwartierde buitendien nog kan maken, zoo | |
[pagina 281]
| |
op brand en verlichting als op voeding. Ongehuwde onderofficieren en soldaten worden in kazernes meestal tot 4, 8 tot 16, bij ons zelfs met geheele kompagniën in eene groote kamer (chambrée) te zamen gelegd. Als regel geldt daarbij, dat elk man 8 kubieke el ruimte moet bekomen. Ook bij inkwartiering handelt men zoo veel mogelijk op dezelfde wijze. Een man (kamerwacht) is voor elke kamer dagelijks met de zorg voor de zindelijkheid en de orde belast. De kazernering bestaat zoo lang als de staande legers. De Romeinsche praetorianen hadden in Rome volmaakte kazernes en de vaste legerkampen, die de legioenen aan de grenzen hadden, kunnen eveneens als groote kazernes beschouwd worden. In de 17de eeuw werden de staande troepen, vooral de kavallerie, op het platte land en in kleine plaatsjes verdeeld. De garnizoensplaatsen en de burgers, die inkwartiering hadden, moesten meestal ook voor de verpleging zorgen; dit werd een buitengewoon drukkende last, vooral daar bevelhebbers en soldaten zich niet altijd tot het noodzakelijke en het bij voorschriften vastgestelde, bepaalden, doch veel meer vorderden en afpersten. Deze last werd te drukkender, naar gelang de staande legers grooter werden. De klagten daarover aangeheven, het afkoopen van den last door kleine gemeenten, de wensch der regeringen om de lasten der burgers te verminderen en tegelijk door de verandering van deze opbrengsten in natura in geldelijke bijdragen, die daardoor des te zekerder en met meer nut in hunne handen zouden komen, gaven aanleiding, dat op het laatst der 17de en in het begin der 18de eeuw de troepen in grootere afdeelingen in de groote steden zamengetrokken en spoedig daarna gekazerneerd werden Het is duidelijk, dat men in kazernes de krijgstucht gemakkelijker kan handhaven, dan bij de verbrokkeling in kwartieren, dat voor de troepen ook de dienst gemakkelijker wordt, daar zij in allen gevalle den weg uitsparen, dien zij voor elke dienstverrigting van hunne woning naar de verzamelplaats moeten afleggen. In de 18de eeuw was de vrees voor deserteren nog een prikkel te meer om aan de kazernering de voorkeur te verschaffen. In vestingen trachtte men door het bouwen van defensieve kazernes tegelijkertijd voor het verblijf der troepen en de verdediging te zorgen. In oorlogstijd worden deze wijzen van troepen te logeren belangrijk gewijzigd; alleen in vestingen kunnen zij even als in vredestijd in kazernes onder dak gebragt worden; alleen in zooverre ontstaat hierin eene wijziging, dat de troepen, die tot nu ingekwartierd of niet in defensieve kazernes gelogeerd waren, nu in die kazernes of ook in de kazematten onder de wallen, die meer of minder volkomen tot woonplaatsen zijn ingerigt, geplaatst worden; men moet daarbij, deels wegens de versterking van het garnizoen met betrekking tot den voet van vrede, deels omdat niet meer zoo veel ruimte beschikbaar is, zeer spaarzaam te werk gaan. Men rekent dan ook voor het verblijf in bedekte ruimten voor ieder man op niet meer dan 4 kubieke ellen. Ook het logies der zeelieden op de vloten is in oorlogstijd hetzelfde als in vredestijd; maar geheel anders is het gesteld met de troepen van het actieve operatieleger, die in het vrije veld moeten strijden. Hier zijn de wijzen van legering onderscheiden in: a. kantonnementen of kantonneringen en b. kampen of legerplaatsen. De troepen betrekken kantonnementen als zij in de steden en dorpen van het land verdeeld en hier bij burgers ingekwartierd worden, terwijl zij geheel of gedeeltelijk uit de magazijnen, door de burgers of door de gemeenten verpleegd worden. De kantonnementen onderscheiden zich van de gewone, hierboven vermelde inkwartiering, hoofdzakelijk doordien de manschappen meer vereenigd gehouden worden, doordien men minder op ruimte en gemak let en door eene andere wijze van ver- | |
[pagina 282]
| |
pleging. Volgens den tijd waarin eene troepenafdeeling in dezelfde kantonnementen blijft noemt men ze kantonneringskwartieren (vaste kantonnementen, standkwartieren) en nachtkwartieren of marschkantonnementen; bij deze laatste blijft de troep slechts ééne nacht of twee nachten en één dag (rustdag) in het kwartier om daarna weder verder te marcheren; bij de eersten genieten de troepen eenigen tijd, meestal onbepaald, rust. Naarmate de troepen in de kantonnementen digter bij of verder van elkander liggen, noemt men ze enge of uitgebreide kantonnementen. Het kantonnement is uitgebreid, indien op 4 of 5 inwoners van de landstreek (gemiddelde sterkte van een huisgezin of van de bezitters eener haardstede) hoogstens 1 soldaat gerekend wordt, eng wanneer op datzelfde getal inwoners het aantal soldaten grooter is. Men rekent niet gaarne meer dan 1 soldaat op 1 of 1 1/2 inwoner; maar in buitengewone gevallen is het zelfs mogelijk, dat getal nog grooter te maken, vooral als de troepen gedeeltelijk uit de magazijnen gevoed worden of slechts zeer korten tijd in de kantonnementen zullen blijven. De verdeeling der troepen in de verschillende kantonnementen wordt hunne dislocatie (zie Dislocatie) genoemd. Een troep betrekt een kamp (legerplaats) of bivouac als de soldaten buiten bewoonde plaatsen in het open veld rusten en zich hier militairement inrigten. De kampen worden onderscheiden naar de wijze van zamenstelling in huttenlegerkampen en tentenlegerkampen. Over de bivouacs zie men het artikel Bivouac. De kampen of bivouacs veroorloven altijd eene engere zamentrekking dan zelfs de engste kantonnementen. Men onderscheidt even als bij de kantonnementen marschlegerplaatsen en standlegerplaatsen. Bij de keuze van alle kampen of kantonnementen, moet men altijd drie zaken in aanmerking nemen: het gemak der troepen, het gemak der inwoners of hunne zoo gering mogelijke belasting (welke zeker zeer dikwijls moeijelijk over een te brengen zijn) en de mogelijkheid om de troepen op de doelmatigste en gemakkelijkste wijze in werking te stellen. Het eerste punt verlangt in den regel eene uitgebreide verdeeling, waarop het verblijf in standlegerplaatsen onder hutten of in barakken eene uitzondering maakt: het laatste punt eene zoo digt mogelijke bijeentrekking. Aan het tweede punt zou volkomen voldaan worden, als men de troepen nooit inkwartierde en als deze al hunne benoodigdheden medevoerden. Het stelsel der 18de eeuw kwam dit ideaal het meest nabij. De legers voerden tenten mede, die voor elk nachtkwartier werden opgerigt, buitendien beweegbare magazijnen, bakkerijen, enz. Tegenwoordig nu in den regel geene tenten medegevoerd worden, kan men alleen iets dergelijks bereiken door een huttenkamp te betrekken en magazijnen op te slaan. De bivouacs zijn hoegenaamd niet verschoonend voor eene landstreek, omdat de soldaten, als het slechts eenigzins mogelijk is, legstroo en brandhout gebruiken en deze voorwerpen (legerbehoeften) ten minste, altijd in de onmiddelijke nabijheid van het bivouac weghalen, terwijl daarbij nog meestal plaats heeft, dat de troep uit die landstreek zich op nieuw van allerlei behoeften voorziet en genoodzaakt is haar op eene vrij ruwe wijze, nagenoeg uit te plunderen. Men ontziet bij de tegenwoordige wijze van oorlogvoeren de landstreek, de inwoners, het meest door het betrekken van uitgebreide kantonnementen. Hoe verder men van den vijand verwijderd is of hoe meer de toestand, dien van vrede nadert, zoo als bijv. gedurende eenen langen wapenstilstand, des te meer kan men de beide hierboven eerstgenoemde punten, namelijk het gemak der troepen en dat der inwoners in acht nemen, des te meer kan men het laatste punt verwaarloozen en omgekeerd. Hieruit volgt, dat in den tegenwoordigen tijd de uitgebreide kantonnementen kunnen betrokken worden bij de eerste | |
[pagina 283]
| |
zamentrekking van een leger vóór het beginnen der vijandelijkheden, gedurende wapenstilstanden, die waarschijnlijkheid van langen duur zullen zijn en als de weêrsgesteldheid eenen langeren stilstand der operatiën noodzakelijk maakt (winterkwartieren); enge kantonnementen kunnen betrokken worden onmiddelijk voor dat het leger de operatiën zal beginnen en gedurende deze operatiën, zoo lang men nog minstens 4 marschdagen van den vijand verwijderd is (marschkantonnementen). Men zal somtijds gedwongen zijn, ze in winterveldtogten te bezigen, om het leger niet te veel uit te putten. Hier zijn zij louter als eene vervanging der bivouacs te beschouwen en moeten dus zoo eng mogelijk genomen worden. Voor belegerde vestingen kan het gros van het belegeringskorps, dat niet in dagelijksche dienst is, insgelijks enge kantonnementen (blokkadekantonnementen) betrekken. Bivouacs worden gebezigd gedurende de operatien tegen den vijand, zoodra men in diens bereik gekomen is, niet meer dan 4 marschdagen van hem verwijderd is en als een kortstondige wapenstilstand gesloten wordt. Deze bivouacs worden van zelf huttenkampen als men langer dan eenige dagen daarin verblijft; buitendien worden die kampen gebruikt als men enkele divisïën of brigades in eene landstreek, die geene voldoende verblijfmiddelen aanbiedt, geconcentreerd wil houden; evenzoo kunnen zij bij belegeringen in plaats van de blokkadekantonnementen gebezigd worden. Tentlegerkampen worden tegenwoordig in den regel slechts dan opgeslagen, als grootere troepenafdeelingen tot vredesoefeningen bijeengetrokken worden. De ruimte, welke eene kantonnerende troepenafdeeling bij eene gegeven engte der kantonnering inneemt, is geheel afhankelijk van de digtheid der bevolking. Heeft eene landstreek 4000 inwoners op eene vierkante mijl, dan beslaat eene divisie van 12000 man voor uitgebreide kantonnementen 12 à 15, bij enge, kantonnementen slechts 3 à 5 vierkante mijlen. Maar al bivouacqueert men, dan is toch hoewel men, oppervlakkig beschouwd, het tegendeel zou beweren, de ruimte niet geheel onafhankelijk van de digtheid der bevolking, om de eenvoudige reden, dat men de legerbehoeften van de bevolking moet verkrijgen en het wel te veronderstellen is, dat de voorraad daarvan evenredig is aan de digtheid der bevolking. Wel is waar zal eene bivouacquerende divisie niet meer dan hoogstens 1/120 vierkante mijl legerruimte noodig hebben, maar men kan ook moeijelijk meer dan ééne divisie in hetzelfde bivouac plaatsen; heeft men er nu meerdere, dan moet men ten minste aan elke divisie hare plaats bij een ander dorp aanwijzen en zoodoende is de onderlinge afstand der divisiën, bijgevolg de geheele legerruimte afhankelijk van den afstand, waarop de bewoonde plaatsen van elkander verwijderd zijn, bijgevolg van de digtheid der bevolking. Aan de andere zijde vloeit hieruit voort, dat in het algemeen zelfs bij zeer uitgebreide katonnementen in een sterk bevolkt land, de troepen veel meer geconcentreerd kunnen gehouden worden, dan in een zwak bevolkt land, dat echter ook daarin eene zeer naauwe concentratie kan verkregen worden, als men de groote steden tot kantonnementen bezigt, waarin de bevolking van eene uitgebreide landstreek zich ophoopt, terwijl zij op het platte land des te geringer wordt. Met het oog op het laatste punt, namelijk de gemakkelijke overgang tot operatiën van allerlei aard, moeten de troepen in slagorde kamperen of kantonneren. Met betrekking tot de kantonnementen kan men uit dezen regel alleen afleiden, dat aan elk der grootere legerafdeelingen, der groote strategische eenheden een afzonderlijke landstreek als kantonneringsgebied moet aangewezen worden, afgescheiden van de andere, zoodat de troepenafdeelingen der verschillende strategische eenheden niet door elkander gemengd worden en elke aanvoerder daarvan, op zijn gebied met volkomen vrijheid en zekerheid kan handelen, dat binnen het geheele kantonnementsgebied van | |
[pagina 284]
| |
het leger de afzonderlijke kantonneringsdistricten zoodanig naast elkander geplaatst worden, als men de daar geplaatste troepen gelijktijdig en achtervolgens in werking wil stellen, dat bijv. op die wijze in eerste linie ligte troepen en genoegzame kavallerie aanwezig is, terwijl het gedeelte der reserve-artillerie, der reserve-kavallerie en der parken, die tot het laatste oogenblik ter beschikking van den opperbevelhebber moeten blijven, het verst van den vijand verwijderd blijven en in de betrekkelijk zekerste kantonnementen geplaatst worden. Ook is het natuurlijk, dat zware artillerie en parken zoo mogelijk nabij begaanbare wegen moeten geplaatst worden, van waar zij in elke noodzakelijke rigting in beweging kunnen gesteld worden. Wat nu van de verdeeling der kantonnementsdistricten in het geheele gebied gezegd is, dat wordt ook bij de verdeeling der troepenafdeelingen (brigades, bataillons, enz.) in de verschillende gemeenten (kantonneringskwartieren) van het kantonnementsdistrict eener strategische eenheid toegepast. Ook hier moet men het vermijden, afdeelingen van verschillende taktische eenheden in dezelfde plaats door elkander te leggen; ook hier zijn de troepensoorten en troepenafdeelingen, die men het eerst gebruiken wil, het digtst bij den vijand, de andere meer verwijderd daarvan geplaatst. In de afzonderlijke bewoonde plaatsen moet men, als er meerdere taktische eenheden gelegerd zijn, er op letten, dat elk daarvan eene afzonderlijk wijk wordt aangewezen en hetzelfde stelsel wordt dan ook weder met voordeel bij de onderafdeelingen der taktische eenheden toegepast, waarbij men natuurlijk de omstandigheden in aanmerking moet nemen en zich niet aan eene even nuttelooze als dwaze overdrijving moet schuldig maken. Bij de kampen kan men in dit opzigt nog verder gaan dan bij kantonneringen en men moet zulks hierbij zelfs doen. De algemeene regels daarbij zijn: a. dat artillerie en kavallerie zoo mogelijk gekantonneerd moeten worden, zelfs als de infanterie kampeert en dat wel voor eene betere verpleging en verzorging der paarden; b. in het kamp worden de afzonderlijke taktische eenheden gewoonlijk naast elkander gelegerd, dus het geheel in ééne linie: twee linien worden alleen dan gevormd, als de noodige frontbreedte niet aanwezig is; c. voor elk kamp wordt eene frontlijn op 100 à 150 passen voor de eerste rij tenten of hutten aangewezen (front de bandière); de ruimte tusschen die lijn en de legerplaats is bestemd voor het aantreden der troepen; d. voor elke taktische eenheid rekent men zoo het eenigzins mogelijk is op zooveel froutbreedte als zij in linie opgesteld beslaat; is die ruimte niet voorhanden, dan rekent men toch op het allerminst op de helft dier breedte. De kampen van tenten en van hutten, kunnen op twee verschillende wijzen opgeslagen worden. Op de eene wijze worden de tenten van elke kompagnie evenwijdig aan de frontlijn in zoo veel rijen geplaatst als het reglementaire aantal gelederen bedraagt, terwijl de verschillende kompagniën naast elkander gelegerd zijn. De tenten der officieren staan dan in eene derde of vierde rij, die der hoofdofficieren in eene vierde of vijfde rij. Bij de tweede wijze staan de tenten van elke kompagnie op twee rijen loodregt op de frontlijn, eene straat, kompagniesstraat vormende. De kompagnien staan naast elkander, de tenten van den kleinen staf, van de officieren en hoofdofficieren vormen afzonderlijke rijen, achter de respectieve kompagnien; gewoonlijk worden de soldatententen van die der officieren, door de groote kampstraat gescheiden. Bij de kavallerie en artillerie worden de paarden in de kompagniesstraten geplaatst. Men slaat namelijk op eenen behoorlijken afstand van de rijen tenten van 2 tot 3 passen piketpalen, verbindt deze door piketkoorden (de gewone fourragestrikken) en sluit den stal op 4 1/2 pas achter de lijn der piketpalen door lijnen. De keukens of kookgaten, de pompen of putten, de latrines, enz. liggen allen in | |
[pagina 285]
| |
verschillende rijen, nu eens hier, dan weder ginds, zonder dat daarvoor echter bepaalde plaatsen bestemd zijn. Hetzelfde wat hier van tentenkampen gezegd is, blijft van toepassing voor huttenkampen. Bij bivouacs komen eenige afwijkingen voor. Een bataillon infanterie stelt zich hetzij in linie op, evenwijdig aan het front, stelt de geweren aan rotten, hangt den sabel en het ledergoed benevens het hoofddeksel daaraan, gaat dan een pelotons afstand achterwaarts, zwenkt met pelotons regts of links, zoodat het in open kolonne staat, neemt voorts behoorlijke afstand tusschen de gelederen en de rotten, opdat de manschappen gemakkelijk zouden kunnen liggen en leggen op den vleugel, die het verst van de geweren verwijderd is, hunne bivouacvuren en kookgaten aan; òf wel het bataillon zet, in kolonne geformeerd, de geweren aan rotten en de kompagnien legeren zich even als hierboven gezegd is, zij- of achterwaarts van de oorspronkelijke stelling. Een regiment kavallerie bivouacqueert in linie op twee gelederen in zeer geopende stelling waarbij het 2de gelid 30 pas afstand van het eerste neemt of op dezelfde wijze met eskadrons in kolonne; de artillerie bivouacqueert zooals hierboven gezegd is, de stukken en voertuigen worden in veschillende rijen vóór het front opgereden (geparkeerd), de stukken in de eerste rij, hetgeen ook het geval is in hutten- of tentenkampen. - De veiligheidsen de politiedienst in legerplaatsen van allerlei aard, worden door de daartoe opgestelde wachten (zie Veiligheidsdienst), door de officieren, die daarover het toezigt houden (generaals, hoofdofficieren du jour) en door afzonderlijke korpsen politie (zie Gensdarmes) verrigt. - De geregelde kampdienst wordt door een tableau geregeld, dat het uur van de reveille, van de taptoe, van de fourrageringen en distributien, van de etensuren, enz. benevens de inrigting van de wachtdienst en van de overige diensten vermeldt. Terwijl onze legerplaatsen steeds eene zeer groote frondbreedte hebben, was dit met de Romeinsche kampen volstrekt het geval niet; zij werden steeds in eene ruimte omsloten, die een vierkant of eenen regthoek, waarvan de zijden 2 en 3 waren, vormde en waarin aan elk troepengedeelte, aan elk depot, aan elken bevelhebber eene vaste plaats was aangewezen. Hoewel men niet kan nagaan, in welk tijdstip de Romeinen hunne legerkunst volmaakten en of zij werkelijk de uitvinders daarvan zijn, zoo is dit laatste toch zeer waarschijnlijk, daar men bijv. bij de Grieken slechts zeer zwakke sporen van eene vaste wijze van legeren vindt. Volgens getuigenis van Polybius was de Romeinsche legerkunst reeds in den tweeden Punischen oorlog geheel ontwikkeld, even als uit Hyginus en andere schrijvers te zien is, dat zij hoewel, met vele veranderingen en bijzonderheden, toch nog in de hoofdzaken tot in de latere keizertijden bestond. Er bestaan geene berigten over de legerkunst der middeleeuwen. De legers van de landsknechten in de 16de en in het begin der 17de eeuw, kampeerden op dezelfde wijze als de Romeinen in een vierkant of eenen weinig daarmede verschillenden regthoek; hunne wijze van legeren was alleen van die der Romeinen onderscheiden, doordien eene vast bepaalde regeling ontbrak. De Romeinen hadden lederen tenten medegevoerd, de landsknechten hadden ze van linnen. In de oorlogen tegen de Turken zijn door de Keizerlijken somtijds cirkelvormige kampen aangelegd geworden, die door eene wagenburgt verschanst werden. Toen in de laatste helft der 17de eeuw, de uitgebreide stelling in Europa algemeen werd, kwamen de thans gebruikelijke kampen in zwang. Daarbij werd echter in twee linien gekampeerd; even als de bataillons en eskadrons in slagorde in twee liniën naast en achter elkander opmarcheerden, zoo sloegen zij ook hunne tenten op. De Fransche omwenteling stelde de tenten buiten gebruik en deed de bivouacs meer algemeen worden, in alle gevallen, waarin men | |
[pagina 286]
| |
niet kantonneren kon. In bijzondere omstandigheden, zoo als bij voorbeeld in den veldtogt in de Krim en overal waar dagelijks groote verschillen van temperatuur heerschen, zal men wel doen ook thans nog tenten mede te voeren, vooral in streken, die arm aan hout en stroo zijn. Indien de soldaten hout en stroo vinden, dan maken zij ook in ieder bivouac in zeer korten tijd ten minste zoogenaamde afdaken, uit eenige latten bestaande, waartusschen stroo of rijswerk gevlochten wordt, die dakvormig tegen den wind in gesteld en door een paar steilen of latten in die rigting gehouden worden; uit deze afdaken komen dan bij een langer verblijf van zelve hutten te voorschijn, die aan alle zijden gesloten zijn en ten minste ruimte genoeg bevatten, om er bij slecht weder onder te kruipen. Tegen het medevoeren van tenten, pleit het meest de daardoor onvermijdelijke vergrooting van den nasleep. De uitvindingsgeest heeft zich dus reeds vroeger en in den nieuweren tijd weder beijverd, middelen uit te vinden, waardoor de soldaten zelf het linnen hunner tenten in afzonderlijke stukken konden medevoeren en dan met behulp hunner wapens (geweren, lansen, laadstokken) daarvan tenten konden zamenstellen. Vooral de Franschen hebben in Afrika en elders veel gebruik gemaakt van dergelijke tenten (tente-abri). Over verschanste kampen zie men Stellingen, en Verschansing. Bronnen voor de legerkunst ook castrametatie of stratopedica genoemd, zijn vervat in de dienstreglementen en de meeste werken over taktiek. Ook zie men: Reichlin Meldegg, über Lagerstellungen und einige damit in Verbindung stehende Bewegungen; v. St. Ueber Biwaks und Lager der Infanterie im Felde. | |
Kanaal.1o. Een geheel of grootendeels door kunst daargestelde waterloop, die twee rivieren op eene korte en doelmatige wijze vereenigt; meestal moet daarom een kanaal waterscheidingen doorsnijden, waartoe dan om de schepen daarover heen te voeren, schutsluizen zijn aangebragt. 2o. Een doortogt van aanmerkelijke breedte van de zee tusschen twee landen. In het bijzonder het gedeelte van den Atlantischen Oceaan tusschen Engeland en Frankrijk het kanaal (la Manche) genoemd. Dewijl aan deze zeeëngten drie zeemogendheden, Frankrijk, Engeland en de Nederlanden grenzen, daar zij door hare geringe breedte gemakkelijk kan overgestoken worden, landingen gemakkelijk maakt en den zeeman door eb en vloed en verschillende stroomingen, gelegenheid geeft al zijne hulpmiddelen te gebruiken, is het Kanaal, ten alle tijde het schouwtooneel van bijna tallooze zeegevechten geweest. | |
Kanonnen.Hierdoor verstaat men die vuurmonden, welke de grootste lengte hebben en bestemd zijn om kogels te schieten; vroeger kon men hier bijvoegen, vuurmonden, die van geene kamer voorzien zijn; tegenwoordig is dit echter niet meer waar, zoodat hier dan ook de kanonnen, de houwitsers en alle tusschensoorten zullen behandeld worden. De eigenlijke kanonnen hebben nog tegenwoordig geene kamer; de meest gebruikelijke kalibers (zie ook Projectilen) zijn: 36 , 24 , 12 , 8 , 6 ; buitendien 18 , 16 , 3 . Volgens hun gebruik worden zij verdeeld in veld-, belegerings-, vestings- en scheepskanonnen. Hunne schachten worden van brons (metaal, geschutmetaal), gegoten ijzer en in den laatsten tijd ook van gegoten staal vervaardigd. Men heeft voor de doelmatigste lengte voor de schacht der veldkanonnen, die van 16 à 18 kalibers erkend; belegerings- en vestingskanonnen, moeten zoo lang zijn, dat zij ver genoeg in de embrasures reiken, waarachter zij gebezigd worden; daartoe is bij de zwaardere kanonnen eene lengte der ziel van 20 kalibers, bij ligtere van 22 tot 24 kalibers voldoende. De dikte der wanden | |
[pagina 287]
| |
wordt metaaldikte genoemd; zij is bij alle gedeelten van de schacht niet gelijk; zij wordt het grootst bij de kamer, waar de ontbranding van het buskruid plaats grijpt en neemt langzamerhand naar de monding af. De uitwendige gedaante van de schacht is een gevolg van de metaaldikte. Men verdeelt de schacht uiterlijk van achteren naar voren in verschillende deelen; het gedeelte van het metaal, dat de schacht van achteren sluit wordt stootbodem of kulas genoemd, verder heeft men het bodemstuk, het midden- of tappenstuk, en het mondstuk, verdeeld in het langeveld en den kop; deze afzonderlijke stukken zijn uitwendig door sieraadsbanden van elkander gescheiden. De metaaldikte aan den bodem is gewoonlijk 3/4 à 1 kaliber, aan den kop nagenoeg de helft; de kop heeft meestal van zijn aanrakingsvlak met het langeveld af, eene tulpsgewijze verhooging, waardoor het vooreinde van het kanon eene meerdere sterkte verkrijgt. Om de kanonnen op de affuiten te doen rusten, zijn aan het middenstuk twee cylindervormige stukken, tappen aangezet, welke door de tapborsten versterkt zijn, die aan den vuurmond eene vastere ligging geven. Het midden van de as der tappen moet voor het zwaartepunt van den vuurmond liggen, waardoor de zoogenaamde broekzwaarte ontstaat, die noodig is opdat het achterdeel van den vuurmond op het rigttoestel zoude rusten, waardoor de elevatie gemakkelijk kan gegeven worden. Ten einde de schachten gemakkelijker te kunnen behandelen, verkrijgen zij vooreerst aan het tappenstuk twee ooren, met hun midden juist boven het zwaartepunt van den vuurmond geplaatst en die ongeveer de gedaante van halve ringen hebben; dan heeft men aan het bodemstuk de druif, met druifhais en kulasversterking. De bolvormige druif wordt doelmatiger vervangen door een plat druifoog, waardoor een touw of speek kan getrokken worden. Bij de schachten der ijzeren kanonnen, moet wegens den geringen wederstand van het gegoten ijzer, vooral het bodemstuk veel sterker gemaakt worden dan bij de bronzen; men rekent dat de ijzerdikte ongeveer 1/4 à 1/6 grooter moet zijn; ten einde het gieten gemakkelijker en eenvoudiger te maken, laat men bij ijzeren schachten alle sieraadsbanden weg, even zoo de ooren, in plaats waarvan zij dan dikwijls een breed en sterk aangietsel, met een oog verkrijgen, waardoor eene ijzeren bout kan gestoken worden, Hierdoor ontstaat de eenigzins verschillende gedaante der bronzen en ijzeren kanonnen. Vesting-, belegerings- en scheepskanonnen, worden overal, ten minste gedeeltelijk van ijzer vervaardigd; alleen de Zweden (en van 1848 tot 1850 ook de Sleeswijk-Holsteiners) gebruiken ook ijzeren veldkanonnen. Men neemt nog steeds proeven omtrent het gebruik van gegoten staal tot kanonnen, en het is waarschijnlijk, dat dit gebruik spoedig veld zal winnen. De kanonnen, bij ons te lande aangenomen, zijn. Bij het leger: Bronzen kanonnen: lange van 80 (eigenlijk granaat- of bomkanonnen) van 24, 18, 12 en 6 benevens korte van 12 en 6 (zware en ligte) en getrokken kanonnen van 4 . IJzeren kanonnen van 80 en 60 (lange en korte); van 36 ; van 24 (zware en ligte) van 18, 12 en 6 . Bij de zeemagt: Bronzen kanonnen van 3 . IJzeren kanonnen van 60 ; van 30 en van 18 (lange en middelbare) en van 12 ; terwijl men bij de marine nog gebruikt ijzeren 36 en 8 ers en bronzen 18 ers, welke kalibers echter niet meer aangemaakt worden. De eigenlijke houwitsers onderscheiden zich van de kanonnen door hunne mindere lengte, welke 5 à 8 kalibers bedraagt en bij velen door eene kamer (zie Kamer); de houwitsers worden even als de kanonnen in drie hoofddeelen bodemstuk, middenstuk en mondstuk verdeeld, hunne metaaldikte is niet zoo groot als die der kanonnen en bedraagt omtrent de helft daarvan. Bij ons leger bezigt men houwitsers van 20 dm., van 15 dm. (lange en korte) en van 12 dm., bij de zeemagt, die | |
[pagina 288]
| |
van 12 dm. Reeds lang had men lange en korte houwitsers onderscheiden en in het algemeen aan de lange voor het gebruik te velde de voorkeur gegeven, omdat men eensdeels de hier benoodigde hoogste elevatiën voor het werpen nog nemen kon, terwijl men daaruit met meer voordeel dan uit korte, kon schieten. Onlangs heeft men nog een aantal vuurmonden tusschen kanonnen en houwitsers in gekregen, zoodat men naauwelijks meer zeggen kan, bij welke lengte van vuurmond de houwitser eindigt, bij welke het kanon begint, terwijl men ook de kamer niet meer als kenmerkend teeken van den houwitser kan opgeven. Al dit tusschengeschut draagt den naam van granaat- of bomkanonnen, de eerste voor de kleinere, de laatste voor de grootere kalibers. In 1819 stelde Paixhans in Frankrijk de vervaardiging der bomkanonnen voor, van gegoten ijzer of brons; zij zouden zeer groote kalibers en omtrent 10 kalibers lengte verkrijgen en moesten bommen op groote afstanden schieten. Deze bomkanonnen zijn vooral bij de scheeps- en kustartillerie, maar ook bij de belegerings- en de eigenlijke vestingartillerie aangenomen. De Engelschen bewapenen tegenwoordig hunne zware fregatten, dikwijls op elke batterij met 28 à 30 bomkanonnen van 8 duim; op de linieschepen bezigen zij behalve de 16 kalibers lange eigenlijke kanonnen van 32 , ook nog 2 à 8 kanonnen van 8 Engelsche duimen, (20, 32 dm. Ned.) bij voorkeur als jagtstukken; de Franschen gebruiken hunne bomkanonnen van 10 en 6 duim (27,40 en 22,30 dm. Ned.) op dezelfde wijze. De Pruissen hebben bomkanonnen van 50 en 25 (steen) (28,38 en 22,62 dm. Ned.) voor kust-, belegerings- en vestingartillerie; de Beijeren lange 25 er houwitser is een bomkanon; eveneens de Oostenrijkers 30 er. De Fransche marine heeft sedert 1849 een bomkanon van 19 dm. (50 ) van 16 kalibers lengte en zonder kamer. De Nederlandsche kanonnen van 80 en 60 (22,33 en 20,14 dm.) en de bij de Nederlandsche zeemagt in gebruik zijnde granaatkanonnen van 22 en 20 dm. zijn insgelijks eigenlijk bomkanonnen. Reeds vroeger kon men eenige vuurmonden tot de granaatkanonnen rekenen, zoo als bijvoorbeeld de Russische eenhoorns (zie Eenhoorn) en het Pruissische kanon van 24 (met het kaliber van den 7 houwitsers) zonder kamer, eindelijk de vroegere granaatstukken der Saksen en ook wel de caronnades van kleiner kaliber (zie Caronnades). Sedert de voorstellen van Keizer Napoleon III er op doelen, eene volkomen eenheid in de veldartillerie daar te stellen, door het invoeren van één enkel veldgeschut, dat alle overige vervangen kan, verschijnen de granaatkanonnen in een geheel nieuw licht. Deze vuurmond moest natuurlijk een tusschenstuk, tusschen het kanon en den houwitser zijn en de Keizer bestemde daarvoor het lange granaatkanon, (canon-obusier) dat eene ziel van 14,6 kalibers lengte, het kaliber van het kanon van 12 en geene kamer had en met de gewone affuit van het kanon van 8 zoude gebezigd worden. Deze vuurmond moet volle kogels met 1/4 kogelzware lading, kartetsen, granaten, granaatkartetsen schieten of onder kleine elevatiën, - de grootste elevatiehoek bedraagt 14o - werpen. De Saksen hebben sedert 1855 bij hunne artillerie eveneens een granaatkanon ingevoerd van 12 , dat uiterlijk 12 3/4 kalibers lang is en in de affuit van het kanon van 6 kan gelegd worden, dat evenwel een elevatiehoek van 22 3/4o kan verkrijgen zoodat het voor het werpen veel doelmatiger dan het Fransche is en voor het schieten daarbij niet beduidend achterstaat. Overigens wordt hier door dit granaatkanon, noch de lange 12 er, noch de korte 7 1/2 er houwitser verdrongen. Ook de Franschen zijn op het volstrekte doordrijven van hun eenheidsstelsel teruggekomen. In het buitenland is men van gedachte, dat het Fransche granaatkanon voor het gebruik te velde, veel te weinig geschikt is voor het | |
[pagina 289]
| |
werpen, om als eenheidsvuurmond te dienen; men berispt daarenboven, voornamelijk de uitrusting aan munitie van dezen vuurmond en wel hoofdzakelijk omdat hij bij een betrekkelijk groot aantal granaten, slechts een zeer gering aantal granaatkartetsen (Shrapnell's) medevoert. Men beweert, dat het voornaamste projectiel van een granaatkanon de granaatkartets moet zijn en dat wel te meer, naarmate de vuurmond minder voor het werpen is ingerigt. Te velde zijn de gevallen waarin geschoten granaten veel uitwerking kunnen doen, niet zeer talrijk; men moet daar niet zulke aanzienlijke hinderpalen overwinnen, dat men er op rekenen moet ze door springgranaten te vernielen; schiet men granaten tegen troepen dan zullen zij op weinig uitzonderingen na, geene andere uitwerking hebben dan een volle kogel; alleen dan, als zij bij de troepen springen en niet vóór of na dien tijd. Het werpen van granaten kan nuttig zijn tegen gedekt staande troepen. Hier blijft de granaat, die over de dekking geworpen is, liggen, springt dan en doet zoo hare uitwerking. Bij het schieten daarentegen moet men een hol projectiel bezigen, dat bij het doel aan stukken springt, terwijl deze dan eerst hare uitwerking doen, of kort vóór het doel zoo als bij de granaatkartets plaats heeft. Indien deze men onwederlegbare ondervindingen overweegt, is het geoorloofd er aan te twijfelen of de voordeelen van het Fransche eenheidsstelsel wel groot genoeg zijn, om tegen de nadeelen op te wegen. Bij de reeds opgenoemde soorten van kanonnen, moet men nog het getrokken geschut voegen, welks vervaardiging en invoering in den laatsten tijd eene hooge vlugt genomen heeft, doch dat nog in eenen staat van ontwikkeling verkeert, waaromtrent men geen beslissend oordeel kan vellen. Wij zullen hier eene korte beschrijving geven van de voornaamste stelsels van getrokken vuurmonden, terwijl wij voor de daarbij behoorende verlengde projectilen naar het artikel Projectilen verwijzen. 1o. Het stelsel van Cavalli. De majoor der Sardinische artillerie Cavalli vervaardigde in 1846 eenen getrokken ijzeren 30 er, voorzien van twee scherp afgekante, van binnen bolvormig bijgeronde trekken, die diametraal tegenover elkander stonden en een' halven omgang in de ziel maakten. De ziel was geheel doorboord en de sluiting geschiedde door eene ijzeren wig, van handvatten voorzien en met eenen ketting aan het stuk bevestigd. De lading in den vuurmond gebragt zijnde, wordt een ijzeren klos of cylinder, die den eigenlijken stootbodem vormt, door eene aangeschroefde stang tegen de kardoes gesteld, de stang wordt dan weder uitgeschroefd en daarop de wig ingebragt. Na ieder schot moet de stang weder in den cylinder geschroefd worden om hem er uit te halen. De ziel is van achteren eenigzins wijder uitgeboord, zoodat de cylinder sterk tegen de wanden drukt. De geheele vuurmond met sluitstuk is 2,678 el lang en weegt 3350 pond. 2o. Het stelsel van Wahrendorff. Reeds in 1843 had de Zweedsche ijzerfabrikant Wahrendorff een' getrokken vuurmond vervaardigd, voerde echter eerst in 1851 een puntkogel daarvoor in. Zijn vuurmond heeft 6 breede en ondiepe trekken, met eene geringe helling van de monding tot de kamer doorloopende, terwijl de kamer glad geboord en iets wijder dan de ziel is. Het gewijzigde sluitstuk bestaat uit eenen cylinder, die van achteren in de geheel doorboorde ziel gestoken wordt en die aan het vooreinde voorzien is van eenen kegelvormigen tap, die met zijn kleinste vlak tot tegen den cylinder reikt. Dere tap is door eenen ogiefvormigen stalen ring omgeven, die in de verdieping tusschen den tap en den cylinder sluit. Door dien cylinder en den vuurmond gaat een tweede dwarscylinder, die den onbewegelijken stand van den eersten verzekert. Dit stelsel heeft met eene wijziging zijne toepassing gevonden bij het Pruissische veldgeschut, dat op een kaliber van 6 ge- | |
[pagina 290]
| |
bragt is. De wijziging bestaat in het aanbrengen van een' arm met spiraalveer, die het zundgat sluit en slechts opent als de bodem goed is ingesteld. 3o. Het stelsel van Armstrong. De Engelsche ingenieur Armstrong vervaardigde insgelijks een kanon met kulaslading, waarmede hij in 1854 zijne eerste proeven nam. Het is in Engeland ingevoerd, doch heeft op het vaste land van Europa nog geene navolging gevonden. Het kanon bestaat uit eene stalen kern van 0,065 el (2 1/2 Eng. duim) middellijn, waaromheen spiraalvormig gesmeedde ijzeren staven van 0,05 el breedte en 0,914 el (3 Eng. voet) lengte gelegd worden. Indien de eerste rij dier staven om de kern gewonden is, laat men deze koud worden en legt dan eene tweede rij daarover heen met den spiraalgang omgekeerd, zoodat de beide rijen elkander kruisen. Op gelijke wijze wordt daarover eene derde en vierde rij gelegd en daarna het geheel nog eens gegloeid en met den stoomhamer aaneengeweld. Eindelijk worden over de voegen der staven nog dikkere ijzeren ringen gesmeed. De ziel is van 44 smalle, digt naast elkander liggende trekken voorzien, die ééne omwenteling op de lengte der ziel maken. Deze is van achteren een weinig verwijd. Het oorspronkelijke sluitstuk, dat vrij omslagtig was en moeijelijk in- en uitgenomen kon worden is nu kortelings vervangen door eene van binnen uitgeholde schroef, eene staartschroef, die door middel van een schuiftoestel uit- en ingeschroefd kan worden. Door deze uitholling wordt de lading met behulp van eenen laadstok in de ziel gebragt. Kanonnen van dit stelsel zijn in Engeland zoowel voor veld- en belegeringsgeschut als voor scheepsgeschut ingevoerd. Voor het veldgebruik heeft men een 12 er die 406,8 pond weegt. 4o. Het stelsel van Eastman. Dit bestond uit een kanon met vijf trekken, die eene gelijke breedte als de velden hadden. De sluiting van de kulas had plaats door eene patentschroef met kamers, die door eene eenvoudige inrigting uit- en ingeschroefd kan worden. Nog andere getrokken kamerlaadkanonnen werden voorgesteld. Onder anderen die van den Engelschman Church, van den Belg Montigny, van den Napelschen majoor Muratti, enz. 5o. Het Fransche stelsel hebbende den 4 er als eenheid voor het veld-, den 12 er als eenheid voor het vestinggeschut. De kanonnen van dit stelsel worden door de monding geladen; de 4 er is voorzien van 6 trekken, die 3/4 omwenteling maken. Zij zijn op een kaliber van 0,0855 el uitgeboord; de speelruimte bedraagt 0,001 el, de trekken zijn 0,016 el breed en 0,005 el diep. In Oostenrijk, Sardinië, Rusland, Wurtemberg, Baden, Hessen, Spanje, Portugal en Nederland is deze vuurmond, behoudens eenige wijzigingen als veldgeschut ingevoerd. Wij dienen ten slotte nog met een enkel woord van de Lancaster- en Whitworth-kanonnen te gewagen. De eerstgenoemden, die naar den wapenfabrikant Lancaster benoemd zijn, hebben eene ziel van elliptischen vorm, zoodanig dat de assen der ellipsen bij elke doorsnede niet denzelfden stand behouden, maar de groote as der ellips aan den stootbodem loodregt en aan de monding horizontaal staat. Dientengevolge vormt de ziel eene schroeflijn om hare as. Verschillende vuurmonden van dit stelsel van het kaliber der 68 carronnades, werden door de Engelschen in 1854 en 1855 voor Sebastopol gebezigd, doch voldeden volstrekt niet aan de verwachting. In Baden werden daarentegen voordeelige uitkomsten verkregen. Het Whitworthkanon behoort nog niet tot de aangenomen stelsels, doch er hebben daarmede reeds vele officiële proeven plaats gehad zoo met den 12 als met den 80 er, waarbij zoowel door den kulas als door de monding geladen werd. Het kanon wordt vervaardigd uit eene gegoten staaf, die uitwendig volkomen rond afgedraaid en tweemaal uitgeboord is. De grootere kalibers worden zeer dun gemaakt en | |
[pagina 291]
| |
daarna bedekt met een aantal ringen van 0,60958 el (2 Eng. voet) breedte. Deze ringen sluiten volmaakt op de oppervlakte van de gepolijste kern, waarover zij verwarmd zijnde, door middel van zware hydraulische persing gewrongen worden, tot zij onderling met de kern ééne metaalmassa vormen. De tappen worden zamengewerkt met een der omsluitringen en aan de kulas bevindt zich een andere ring, die een weinig achter het einde der binnenste buis uitsteekt. De doorsnede van de ziel is zeshoekig, de wanden zijn schroefvlakken en de geheele binnenruimte eene zeshoekige schroefmoer, waarvan de spoed, waardoor men de hoogte van den schroefgang verstaat, afhankelijk is van het kaliber. Zoo is het kaliber van den 12 er 0,0125 el (3 1/4 dm.), zijn gewigt 362,80 pond (800 Eng.) de lengte 2,1564 el (7 voet 9 dm.), terwijl ééne omwenteling op 1,5234 el (5 voet) gemaakt wordt. De stukken zijn voor kulaslading ingerigt. De kulas wordt door eene staartschroef gesloten, die buiten op het stuk wordt vastgeschroefd. Deze staartschroef blijft altijd in verbinding met het stuk en draait en speelt in een' ijzeren ring, die met een uitsteeksel op zijde van den kulas verbonden is en achterwaarts geschoven zijnde, met een scharnier zijwaarts openslaat. Door een handvat, dat aan de staartschroef verbonden is wordt deze losgeschroefd, naar achteren gebragt en kan dan opengeslagen worden. Het projectiel wordt dan in de geopende schacht gebragt, de kardoes er achter geplaatst, het deksel gesloten en door 3 slagen op het stuk vastgeschroefd. Het zundgat is in het midden van de staartschroef in de rigting van de as der ziel aangebragt. Er bestaan kalibers van 3, 12, 18, 70 en 80 . Men zie over het getrokken geschut: A.G. Kempers; Bijdragen tot de kennis van het getrokken geschut naar Schmoelzl, Von Feilitzen en Maiewsky en anderen. | |
Kanonaffuit.Zie Affuiten. Kanonbank. Hetzelfde als barbet. Zie Geschutstellingen. Kanonkelder. Gelijkluidend met kazemat. | |
Kanonnade.Hevig en aanhoudend geschutvuur. Men bezigt deze uitdrukking zeer dikwijls voor eenen veldslag, die om de eene of andere reden, kort na het begin wordt afgebroken, waarbij aldus de artillerie alleen in gevecht kwam. De K. van Valmy in 1792 tegen het Fransche leger had niet de gewenschte gevolgen; in de nieuwste krijgsgeschiedenis is het merkwaardigste voorbeeld eener kanonnade de zoogenaamde slag van Temeswar, den 9 Augustus 1849; de beslissing was echter niet het gevolg van de K. maar wel van het verschijnen van een Oostenrijksch korps in de regterflank der Hongaren. Uit de omstandigheid, dat eene K. op zich zelve nog nooit iets beslist heeft, kan men de gevolgtrekking maken hoe weinig gegrond de geestdrift voor het uitsluitende gebruik der vèrdragende infanteriegeweren is. | |
Kanonneerbooten.Vaartuigen van weinig diepgang met 1, 2 à 4 vuurmonden bewapend, die vroeger uitsluitend op het dek stonden, terwijl men in nieuweren tijd begonnen is, ze onder het dek te plaatsen. In vroeger tijd waren de K. van zeilen en riemen voorzien; zij waren er niet op ingerigt zee te bouwen, dus eigenlijk slechts voor de kustverdediging bestemd. In den nieuweren tijd sedert de invoering der schroef als voortstuwer, worden de K. zoodanig gebouwd, dat zij de open zee kunnen houden, dat men ze bijgevolg ook kan bezigen tot den aanval op vijandelijke oorlogshavens, waar de groote schepen met veel diepgang alle voordeelige punten niet genoeg kunnen naderen. De K. worden voornamelijk met zware bomkanonnen bewapend, één voor en één achter. Bij onze marine zijn de nieuw model kanonneerbooten (groot model) der 1ste klasse bewapend met 2 granaatkanonnen van 20 dm. No. 1, 1 mortier van 20 dm. en 1 mortier van 12 dm., die der 2de klasse met 2 lange kanonnen van 36 , 1 mortier van 20 dm. en 1 mortier van 12 dm.; die van klein model, die voor de binnenlandsche verdediging bestemd | |
[pagina 292]
| |
zijn en nederslaande masten hebben zijn bewapend met 2 lange kanonnen van 12 , 2 carronades van 12 en 2 mortieren van 12 dm. Het aantal koppen bedraagt voor de grootste soort in oorlogstijd 36. Zie ook Vaartuig, Batterij (drijvende), Bombardeergaljoot. | |
Kanonwagen.Een voertuig bestemd tot het vervoer van belegeringskanonnen op groote afstanden, alsmede voor kleinere mortieren met hunne stoelen. Het kanon wordt tusschen tapklossen gelegd, zoodanig dat het mondstuk op het uitgeholde achterdekstuk en het bodemstuk op het uitgeholde bovenpenkussen van het voorstel rust. Dit voertuig zal door den lastwagen vervangen worden. | |
Kapers.Vaartuigen, die in oorlogstijd door bijzondere personen of door gezelschappen worden uitgerust om op eigen hand ter zee den kleinen oorlog tegen de vijandelijke vloten en schepen te voeren. Daartoe hebben zij eene magtiging hunner regering noodig, die zij door den zoogenaamden kaperbrief verkrijgen, welke gewoonlijk tevens aangeeft, hoedanig men met de gemaakte prijzen moet handelen. De Parijsche conferentie van 1856 heeft om het vredewerk te bekroonen, besloten de kaperij af te schaffen en alle staten uit te noodigen tot dat besluit toe te treden. Het is duidelijk dat staten, die geene aanzienlijke oorlogsmarine bezitten, daarentegen werkzame, met de zee vertrouwde kustbewoners, zich zelven een groot nadeel zouden toebrengen, indien zij van dit middel afzagen, dat hen voornamelijk bij eenen verdedigenden oorlog zulke gewigtige diensten kan bewijzen en waardoor zij eenigermate het evenwigt kunnen herstellen. | |
Kapitein.Bij de kavallerie gewoonlijk ridmeester genoemd. Zie Officieren, Kompagnie. Kapitein d'armes. Zie Kompagnie, Rustkamer. Kapitein-generaal wordt bij de Spanjaarden de militaire gouverneur van eene provincie of de opperbevelhebber der troepen op eenig oorlogstooneel genoemd. Bij ons te lande droeg onder de republiek de opperbevelhebber van de krijgsmagt der Unie, gewoonlijk de Stadhouder, dienzelfden titel. Kapitein-ter-zee, gelijkstaande met kolonel bij de landmagt. Zie Officieren. | |
Kapitulatie.1o. Een verdrag, bij hetwelk eene vesting aan den vijand overgegeven wordt of wel een leger zich aan den vijand gevangen geeft of eenige andere voorwaarden van hem aanneemt. Er bestaan bijna bij elk leger vaste bepalingen omtrent de voorwaarden, waaronder eene vesting mag kapituleren, dat is waaronder de kommandant dier vesting haar mag overgeven; deze bepalingen hebben natuurlijkerwijze zeer uitgestrekte grenzen. Het kapituleren eener vesting bij volslagen gebrek aan levensmiddelen of aan munitie is en kan ook nergens schandelijk wezen. Buiten deze grenzen wordt de zaak al twijfelachtig. Volgens de verschillende denkbeelden, die over de verdedigingswijze van vestingen heerschen, meenen de bevelhebbers nu eens, dat zij haar voorwaardeloos mogen overgeven, als de contrescarpe, dat is de bedekte weg in 's vijands handen is, dan weder denken zij, dat zij hunne eer niets te kort doen, als zij onderhandelingen aanknoopen, zoodra de vijand eene bruikbare bres heeft daargesteld, eindelijk, echter zeldzaam, zijn zij van gedachte, | |
[pagina 293]
| |
dat zij al hunne verdedigingsmiddelen eerst dan goed kunnen bezigen, als de vijand hen digt op het lijf zit, als hij de bedekte weg reeds genomen heeft. Men kan echter in wettelijke bepalingen op al deze zaken niet letten, daar ieder geval alsdan voor honderderlei uitleggingen vatbaar zoude zijn. Het komt er veel op aan, in welken toestand de bezetting zich bevindt, op het oogenblik, dat de onderhandelingen geopend worden; veel op de voorwaarden, die de vijand stelt of toestaat; veel ook op de waarde, die het behoud van de vesting of van de bezetting voor het land of het leger heeft. Men baant echter den weg aan kleinmoedigheid als de wetten des lands het al of niet noodzakelijke eener kapitulatie doen afhangen van de uitspraak van eenen krijgsraad, in plaats van het enkele besluit des bevelhebbers, zoodat aan dezen de verantwoordelijkheid voor de gevolgen niet alleen ontnomen, maar de verantwoordelijkheid zelfs op verschillende personen geladen wordt. Daar vestingen slechts in zoo verre van waarde zijn, voor de operatiën van een leger, zoo lang dit hen als vaste punten op hun oorlogstooneel kan beschouwen, zoo moest het wettelijk aan den kommandant alleen dan vergund zijn te kapituleren, als hij volslagen gebrek aan levensmiddelen of munitie heeft. Bij enkele uitzonderingen, die steeds ter verantwoording van den kommandant moesten zijn, konde dan telkens een krijgsraad beslissen. Indien de bezetting van eene vesting of van eenigen post wil onderhandelen geeft zij dit door eenig teeken te kennen, bij voorbeeld door het slaan der chamade, het uitsteken eener witte vlag of de afzending van eenen parlementair. In den regel wordt een wapenstilstand gesloten om de onderhandelingen te voeren; deze worden geleid door zendelingen van beide opperbevelhebbers, moeten echter later door deze erkend worden; van regtswege moest men de K. niet van eene ratificatie der regeringen doen afhangen; dit is slechts al te dikwijls de dekmantel voor onregtvaardigheden. Door de kapitulatie geeft de vesting zich aan den belegeraar over, hetzij: a. op genade of ongenade, een afschuwelijke vorm, waaraan zich nooit een bevelhebber moest onderwerpen, of b. zoodanig, dat de bezetting krijgsgevangen wordt, waarbij zij dan hetzij met wapenen en militaire eer uitrukt en de wapenen eerst op het glacis nederlegt of zonder wapenen; de gevangenen worden hetzij ontslagen tot aan hunne uitwisseling of wel naar het land des overwinnaars vervoerd (zie Krijgsgevangenen) eindelijk c. met vrijen aftogt met behoud van wapenen, het medenemen van eenig geschut en van eenig materieel, onder de voorwaarde, dat de troepen gedurende eenigen tijd niet tegen de overwinnaars mogen dienen of in het gunstigste geval zelfs zonder die voorwaarde. - Kapitulatiën van legerkorpsen of legers in het open veld komen slechts zeer zelden voor en dan nog onder de meest verschillende omstandigheden. Eenige der merkwaardigste gevallen zijn: Hillingen voor Verona in 1805, Hohenlohe bij Prenzlau en Blücher bij Ratkau in 1806, Dupont bij Baylen in 1808, Görgey bij Villagos in 1849. | |
Karabijn.Glad of getrokken kort handvuurwapen (zie Handvuurwapens); de Fransche geven eigenlijk alleen dien naam aan onze bus, dus aan het getrokken korte geweer (carabine); onze gladde karabijn noemen zij daarentegen mousqueton, hoewel hierin reeds tegenwoordig verandering komt en men ook voor gendarmerie | |
[pagina 294]
| |
en kavallerie daar te lande getrokken mousquetons heeft. Karabinier is een soldaat van dit wapen voorzien. De naamsafleiding dezer woorden, heeft aanleiding gegeven tot de zonderlingste uitleggingen; de meest waarschijnlijke is die, dat het wapen zijnen naam heeft gekregen van de karabijnhaak in het Italiaansch corvino, in het Spaansch corbino, genoemd en dat de karabiniers hunnen naam van het wapen ontleend hebben. In de 17de eeuw komt de karabijn als wapen van de kavallerie te voorschijn; zij is echter wezenlijk van de haakbus of de musket, die overigens door bereden schutters gevoerd werden (zie Dragonders), onderscheiden, doordien zij niet zoo als deze wapens en bandoulière, maar door middel van eenen haak aan de regterzijde, aan den koppel, gedragen werd. Elke troepenafdeeling met de K. bewapend, kan karabiniers genoemd worden; dit is nu ook inderdaad de Fransche benaming voor scherpschutters. Over de karabiniers te paard zie men Kavallerie. De draagstang is eene dunne ijzeren stang aan de linkerzijde der karabijn (van de kavallerie) waaraan een draagstangring vrij heen- en weder kan bewogen worden; deze ring vat gemakkelijk in eenen karabijnhaak, die zich aan den karabijnriem bevindt. Door eene bijzondere inrigting behoeft de ruiter de ingehaakte karabijn, nadat hij zijn schot gelost heeft, alleen naar de regterzijde te laten afvallen. | |
Kat.Cavalier, een verhoogd gedeelte van den hoofdwal, is in dien wal zelve gelegen of vormt een afzonderlijk geheel daarachter, dat den wal echter altijd beheerscht. Hij dient hoofdzakelijk om van enkele punten een ruim uitzigt en eene werking op grooter afstand in den omtrek te verkrijgen; de cavaliers in de bastions hebben daarenboven de bestemming van afsnijdingen of reduits. In de nieuwere versterkingskunst heeft men dien naam ook gegeven aan vooruitspringende gedeelten van den hoofdwal in den vorm van bastions, die evenwel niet hooger zijn dan het overige der enceinte; die benaming dient alleen om ze van de gewone gedetacheerde bastions te onderscheiden. De flanken dezer zoogenaamde cavaliers worden gebezigd tot den aanleg van gekazematteerde flankbatterijen, die de grachten voor de facen der gedetacheerde bastions bestrijken. In sommige oude vestingen o. a. in Breda vindt men nog katten, die tot dekking van achterliggende gebouwen, als aarddepôts, enz. van groot nut kunnen zijn. Over loopgraafkatten of cavaliers de trancheé zie men Vestingoorlog. | |
[pagina 295]
| |
draaid worden, zonder dat deze spil mededraait. Zij is een der voornaamste werktuigen, welke bij het bewegen van lasten gebezigd worden. | |
Kavallerie.Ruiterij, het beweegbaarste wapen. Bij het gebruik der kavallerie kan men alleen hare snelheid willen aanwenden of wel hare massa gepaard met de snelheid of de uitwerking harer wapens en hare snelheid in gelijken mate. Hierop steunt de indeeling der K. Zij vervalt natuurlijkerwijze in ordonnanceruiterij en in gevechtsruiterij. De eerste (guides, stafdragonders) heeft tot hoofdbestemming de gemeenschap tusschen de verschillende korpsen en hunne bevelhebbers op eene snellere wijze daar te stellen, dan zulks door voetgangers mogelijk is, bevelen, berigten en rapporten over te brengen, die niet zoo gewigtig zijn, dat zij volstrekt door officieren moeten overgebragt worden, kortom in de correspondentiedienst te voorzien in zoover daarvoor geene andere middelen voorhanden zijn of moeten gebezigd worden. Daar deze ordonnanceruiterij ten gevolge harer bestemming bij de hoofdkwartieren moet ingedeeld zijn, zoo kan zij ook met vrucht daarbij gebezigd worden; zij begeleidt ze alsmede hun materieel, begeleidt officieren bij verkenningen of indien zij bevelen en berigten moeten overbrengen, verrigt de policie- en wachtdienst bij de hoofdkwartieren, somtijds zelfs die van het geheele leger of van een deel daarvan. Alleen Zwitserland bezit in zijne guides een eigenlijk korps, dat voor de genoemde dienst toereikend en er bijzonder voor georganiseerd is. De staande legers vormen hunne ordonnanceruiterij meestal eerst in den oorlog zelf, uit afdeelingen ruiters van de verschillende regimenten, die daartoe bijzonder geschikt schijnen of wel zij hebben in vredestijd eene kern van ordonnanceruiters zoo als men bij de Pruissische lijfgendarmen kan zien, die dan in oorlogstijd door gedetacheerden aanzienlijk vermeerderd moet worden. Zoo als van zelve spreekt, kan men de wapenuitwerking der ordonnancekavallerie niet geheel verwaarloozen, maar zij is hier slechts bijzaak, wordt eerst noodzakelijk gemaakt door toevallige omstandigheden, welke bij de uitvoering harer verpligtingen kunnen voorkomen, terwijl bij hare oorspronkelijke bestemming vooreerst en vooral op de snelheid moet gelet worden. De gevechtsruiterij wordt overal of toch bijna overal in verschillende soorten ingedeeld. De Franschen zijn hierin het verst gegaan, zij verdeelen haar in: ligte kavallerie, liniekavallerie en zware of reservekavallerie, terwijl men in de meest overige legers zich met de scheiding in ligte en zware K. vergenoegd heeft, naar de zwaarte der paarden en menschen, waaruit beide soorten zijn zamengesteld. De bestemming der zware K. is overal, de kern van grootere zelfstandige kavalleriekorpsen te vormen, die de veldheer als groote reserves bespaart of waaraan hij een gedeelte van het oorlogstooneel toevertrouwt, waar het minder van belang is met welk wapen men er verschijnt, zoo men er slechts krachten op ontwikkelt. De ligte K. moet het oog en het oor der legers zijn; zij wordt deels bij de infanteriekorpsen verdeeld om daarbij een gedeelte van de veiligheidsdienst te vervullen; zij kan met een gedeelte der liniekavallerie (waar deze bestaat) tot kavalleriekorpsen zamengesteld worden, die de veiligheidsdienst van geheele legers waarnemen, zij wordt eindelijk met hetzelfde doel, waarmede zij bij de infanteriekorpsen gevoegd wordt, aan kavalleriekorpsen toegevoegd, wier kern uit zware K. bestaat. Hoofdvereischten voor de ligte K. zijn het verrassend verschijnen, de mogelijkheid eenen strijd te ontduiken, dien zij onder de gegeven omstandigheden niet met voordeel kan aannemen of ten gevolge van haar verrassend optreden eenen strijd aan te gaan, dien zij onder andere omstandigheden niet zoude aannemen. Haar werkkring is onophoudelijke beweging, zij moet groote uitgestrektheden beheerschen om het terrein van het oorlogstooneel voor de andere wapens te éclaireren en het terrein | |
[pagina 296]
| |
zeker te maken, waarop deze regt op hun doel willen afgaan. Deze rustelooze beweging echter is de ondergang van paarden en menschen, zoodat ligte kavallerie, welke haar doel volkomen vervult, op het slagveld meestal met zwakke onvoldoende strijdkrachten verschijnen zal. Hier nu treedt de zware K. op, welke in reserve de bewegingen van de groote legermassa gevolgd heeft, de krachten van paarden en menschen gespaard heeft en op de beperkte ruimte van het slagveld in vergelijking tot die van een oorlogstooneel, niettegenstaande de zwaarte van de paarden en van de bewapening der manschappen, de noodige snelheid kan ontwikkelen en tevens door het zekere en het geslotene van haar verschijnen, geschikt schijnt te zijn om den vijand ontzag in te boezemen. De liniekavallerie, waar deze bijzonder afgescheiden is, moet zoo wel als zware als ligte K. gebezigd kunnen worden; aan de legerkorpsen toegedeeld, wier hoofdmagt uit infanterie bestaat, moet zij nu eens als ligte K. in de veiligheidsdienst voorzien, dan weder als zware kavallerie het voetvolk ondersteunen. De kavallerie wordt thans in de meeste staten in regimenten ingedeeld, die elk een zeker aantal eskadrons bevatten, hier en daar bestaat het eskadron nog uit twee kompagniën; verschillende regimenten 2 of 3, hetzij van dezelfde of ook van verschillende soort, vormen eene brigade; in Zwitserland noemt men de vereeniging van verschillende eskadrons, brigade. Behalve de hierboven genoemde hoofdsoorten van kavallerie, wordt deze nog in een aantal soorten onderscheiden. De Pruissen hebben kurassiers en ulanen als zware, dragonders en huzaren als ligte kavallerie, de Beijeren kurassiers als zware, chevauxlegers als ligte, de Oostenrijkers kurassiers en dragonders als zware, huzaren en ulanen als ligte; de Franschen karabiniers en kurassiers als zware, dragonders en lansiers als linie-, jagers te paard, huzaren, guides, spahis als ligte kavallerie, de Engelsche kavallerie bestaat uit de zware regimenten grenadiers te paard, lijfgarde en zware dragonders en uit de ligte regimenten ligte dragonders, waarvan sommigen als huzaren, anderen als lansiers zijn uitgerust. De Russen hebben kurassiers als zware, huzaren, ulanen en kozakken als ligte kavallerie, buitendien dragonders. Bij ons te lande heeft men niets dan dragonders, die eene soort van liniekavallerie uitmaken. Uit deze zamenstelling volgt reeds dat de indeeling dezer verschillende soorten, zeer verschillend is en dat men zich met het woord dragonder, huzaar, lansier volstrekt geene vaste indeeling in zekere hoofdsoort kan voorstellen. Het aantal dezer soorten wordt nog aanzienlijk grooter als men de geschiedenis nagaat en de onzekerheid wat zware en wat ligte kavallerie is, neemt toe als men deze begrippen voor alle tijden wilde vaststellen. Onze tegenwoordige allerzwaarste kavallerie, bij voorbeeld zoude in de 16de eeuw tot de allerligtste behoord hebben. De verschillende benamingen voor de kavallerie zijn van een' zuiver geschiedkundigen oorsprong en wij zullen in een kort overzigt hun eigenaardig kenmerk, in zoo ver zulks mogelijk is, opvatten. Wat de oudste geschiedenis der kavallerie betreft, zoo schijnt zij met tamelijke zekerheid tot de Egyptenaars op te klimmen. Gedenkteekenen, die minstens van de 14de eeuw vóór Christus dagteekenen, toonen naast de strijdwagens ook werkelijke ruiterij; spoedig daarop verschijnt deze ook ontwijfelbaar in het Assyrische rijk en van daar overal in Azië, hoewel enkele volksstammen volstrekt onbekend met ruiterij waren; bij de Israëliten voerde waarschijnlijk reeds David de ruiterij nevens de strijdwagens in, zeker ten minste Salomon, die strijdwagens, trek- en rijpaarden uit Egypte trok; waarschijnlijk nog veel later dan de Joden hebben de Perzen eene eigenlijke ruiterij leeren kennen, namelijk ongeveer in de 6de eeuw. De oude Aziatische ruiterij komt als ligte voor; zij bestaat grootendeels uit boogschutters te | |
[pagina 297]
| |
paard; het leger, dat Darius tot anderwerping van Griekenland naar Europa voerde, telde o.a. ook eene afdeeling Sagartische kavallerie, wier hoofdwapen de lasso was. De Grieken hadden ten tijde van den Trojaanschen oorlog nog volstrekt geene ruiterij en waarschijnlijk bleef zulks nog menige eeuw daarna het geval, hoewel de rijkunst hen niet onbekend was; de strijdwagens vervingen de plaats van kavallerie. Zelfs in de Perzische oorlogen in het begin der 5de eeuw, treden geene Grieksche ruiterafdeelingen op, alleen enkele ruiters, die berigten of bevelen overbrengen, bijgevolg als ordonnancekavallerie gebruikt worden. Van toen af echter veranderen de zaken; in den Pelopponesischen oorlog speelt de Grieksche ruiterij reeds eene aanzienlijke rol en niet alleen de bewoners van Hellas, Atheners en Böeotiers, wien de buurt van het paardenrijk Thessalië met zijne ruiters daartoe aanleiding gaf, maar ook de volken van den Pelopponesus rigten ruiterscharen op. De nationale Grieksche ruiters (cataphracten) zijn eene zware ruiterij, geharnast even als de zware infanterie, slechts met de verschillen, die de verschillende dienst noodzakelijk maakt; daarbij is vooral gelet op de dekking van de hand, waarin de teugels gehouden worden, zonder dat daarom de leiding door de teugels onmogelijk gemaakt wordt en de mogelijkheid van een' vasten zit, die door een te stijf aansluiten der dijen en scheenbeenen verhinderd wordt. Het voornaamste aanvalswapen was de lans; van de 4de eeuw af aan, hechtte men eene bijzondere waarde aan het gebruik van dit wapen als werpwapen, hetgeen reeds vroeger het geval geweest was, daar men er ook van de strijdwagens af, een dergelijk gebruik van maakte. Het paard van den zwaren ruiter, was even als hij zelf geharnast. Behalve de zware ruiterij komt nu ook bij de Grieken ligte te voorschijn - boogschutters te paard, welke echter niet uit de ligtingen getrokken, maar in vreemde landen vooral in Scythië, in het tegenwoordige Bulgarijë en Rumelië, geworven worden. In het leger van Alexander den Grooten vindt men naast de op Grieksche wijze uitgeruste Macedonische ridderschap nog verschillende soorten van ligte kavallerie, Odrysische, Thrakers, die misschien met werpspiesen bewapend waren en de Sarissophoren met lange lansen, eenige overeenkomst met de kozakken hebbende. Gedurende den veroveringstogt in Azië voegden zich daarbij verschillende ligte ruiterijen van onderscheidene natiën, werpschutters (hippakontisten) en boogschutters (hippotoxoten) te paard. - De Romeinsche ruiterij, eques die bij de legioenen gevoegd was, was aanvankelijk ligte ruiterij en werd toen Celeren genoemd; zij streed meer te voet dan te paard, gebruikte het paard dus bij voorkeur als vervoermiddel, zoo als de dragonders van een later tijdvak; hare uitrusting was dus vooral voor het op- en afstijgen ingerigt. Eerst gedurende den tweeden Punischen oorlog nam de Romeinsche ruiterij, volgens het voorbeeld der Grieken de zware wapenrusting aan en streed van toen af te paard. Maar reeds 100 jaren vóór Christus verdwijnt de nationale ruiterij geheel uit de legers der Romeinen, die daarna hunne kavallerie geheel door hunne bondgenooten verkrijgen of bij vreemde volken aanwerven. Volgens de natie waarvan deze ruiterij afkomstig is, is het dan ligte of zware, nu eens met deze, dan weder met gene aanvalswapenen uitgerust. Galliërs, Germanen (onder hen ook Batavieren), Numidiërs strijden als ruiters in de Romeinsche legers. Ook later onder de Romeinsche keizers en in het begin der middeleeuwen verschilt de ruiterij volgens de natie. Een volksstam die ruiterij bezit, heeft zware of ligte, een verbonden leger toont meesttijds beide soorten, terwijl menigvuldige soorten van ruiterij zich bij eenen staat vertoonen, die haar bij voorkeur door werving bij verschillende volken verkrijgt. De ontwikkeling van het ridderwezen in Europa vormt een gewigtig tijdperk in de geschiedenis der kavallerie; hare nieuwere geschiedenis moet altijd van hier uitgaan. | |
[pagina 298]
| |
De ridders vormden in alle landen van Europa eene zware kavallerie, die intusschen in meerdere of mindere mate door eene ligte, verschillend uitgerust, begeleid was; deze laatste bestond uit het gevolg en was des te talrijker, naarmate de adel, die het leger vormde, meer bemiddeld was. De zware ruiter werd bij de Franschen homme d'armes genoemd, bij de Italianen cavaliere di corredo. Hij was even als zijn paard geharnast en voerde als hoofdwapen de lans (zie Lans), van 6 of meer el lengte, aan het benedeneinde zeer sterk en zwaar om met eene hand behandeld en geveld te kunnen worden; de ligte ruiterij vormde zich op zeer verschillende wijzen, naarmate van de landen en hunne zeden; bij de Engelschen en Franschen van de 14de eeuw waren het hoofdzakelijk boogschutters (archers), werkelijk met handbogen, bij de Franschen voor een klein gedeelte met kruisbogen bewapend (arbaletriers, cranequiniers). Deze boogschutters streden meest te voet, als dragonders; hunne paarden waren slechts middelen van vervoer. Uit deze ridderschap of leenruiterij en naar hun voorbeeld ontstonden in Frankrijk de ordonnancekompagniën (zie aldaar), waarvan het kleinste gedeelte met de lans bewapend was en die eveneens uit gensdarmes en uit een zeker aantal archers werden zamengesteld. De verdere ontwikkeling der vuurwapens in verband met het toenemen van het voetvolk vernietigde ook deze instelling. In Duitschland onderscheidde men in de eerste helft der 16de eeuw, drie soorten van K., de kurassiers, de speerruiters en de schutters te paard (de laatste ook zwarte ruiters en door de Franschen met en tegen welke zij in de godsdienstoorlogen streden -reîtres genoemd). De kurassiers en de speerruiters voerden de lans; de kurassier onderscheidde zich van den speerruiter daardoor, dat hij en zijn paard van eene volledige wapenrusting voorzien waren, terwijl bij den speerruiter het paard in het geheel niet en de ruiter slechts gedeeltelijk geharnast waren. De schutter te paard had in het geheel geene of slechts eene ligte wapenrusting (kuras), een stormhoed, een vuurroer (karabijn) van matige lengte, daarenboven een korte speer. In een regiment Duitsche ruiterij had men op de 1500 speerruiters, 100 kurassiers, bestemd om de eerste gelederen en de flanken der groote eskadrons uit te maken en 400 schutters. In het begin der 16de eeuw namen de Franschen stradioten (zie Albanezen) als ligte ruiterij in dienst, die een kuras en een pantserhemd benevens stormhoeden (salades) als verdedigende, eene lans van 10 à 12 voet lengte (zagaye of arzegaye) eenen breeden degen en eene knods als aanvallende wapens hadden. De archers, die bij de geheel veranderde militaire instellingen der 16de eeuw onmogelijk hunne dienst op de oude wijze konden vervullen, wierpen voor en na hunne bogen en handbogen weg en reeds in 1530 bepaalde Frans I dat zij als chevauxlegers zouden uitgerust worden. Deze chevauxlegers (ligte kavallerie, ligte paarden) waren volgens onze denkbeelden eene uiterst zware kavallerie, zij droegen kuras en stormhoed, gedeeltelijk zelfs dijstukken tot onder de knie, een ringkraag, groote schouderstukken en dekstukken voor den boven- en onderarm en de hand (brasselet en gantelet); slechts hunne paarden waren ongeharnast. Als aanvalswapen voerden zij even als de gensdarmes de lans. Zij stonden dus ongeveer op ééne lijn met de Duitsche speerruiters. Reeds in het tweede vierde gedeelte der 16de eeuw werden bij de Franschen dergelijke afzonderlijke kompagniën chevauxlegers opgerigt, terwijl degenen die bij de ordonnancekompagniën ingedeeld waren, hoewel op dezelfde wijze uitgerust, nog eenigen tijd den naam van archers behielden, tot dat zij omstreeks de helft der 16de eeuw, nu ook den naam van chevauxlegers kregen en geheel en al van de ordonnancekompagniën gescheiden werden, die van nu af uitsluitend uit gensdarmes bestonden. De vuurwapens werden in de laatste helft der 16de eeuw, na de uitvinding en | |
[pagina 299]
| |
volmaking van het radslot algemeen ingevoerd; alle lansruiters werden van pistolen voorzien. Even als sedert den Schmalkalderschen oorlog de Duitsche schutters te paard en te voet streden, rigtten de Franschen in het midden der 16de eeuw in de Italiaansche oorlogen haakbusschutters (arquebusiers) te paard op, met haakbussen bewapend, die door hen dragonders genoemd en vooral tot het gevecht te voet bestemd werden. Alva voerde in 1567 eenige van die kompagniën haakbusschutters, welke hij tot dat einde had opgerigt mede naar de Nederlanden. In de Fransche godsdienstoorlogen vertoonden zich verschillende ruiterafdeelingen van dien aard onder verschillende benamingen, als argoulets, bandouliers. De lans begon als wapen der kavallerie langzamerhand te verdwijnen. Hare behandeling was moeijelijk, haar gebruik vorderde een zeer geoefend man, zoo als men ze wel vond in de tijden der ridders, die in alle ridderlijke oefeningen te huis waren, niet echter onder de aangenomen boeren en burgers, en, een uitmuntend paard. Vele lansen werden gebroken of verloren en somtijds bestond eene kompagnie speerruiters, welken naam zij ook droegen, kurassiers, speerruiters, gensdarmes of chevauxlegers, naauwelijks nog voor de helft, werkelijk uit lansruiters. Hetgeen nu in de werkelijkheid gebeurde, werd wettelijk gemaakt. In de Nederlanden werd daarmede een begin gemaakt, waartoe het doorsneden terrein van het oorlogstooneel, dat het voordeelige gebruik der speerruiters toch meestal onmogelijk maakte, eene aanleiding te meer werd. Zoo scheidde de K. die tot hiertoe algemeen van lansen voorzien was geweest, zich in twee gedeelten waarvan het eene de lans behield en den naam lansruiters, lansiers bleef voeren, terwijl het andere met twee pistolen en eenen degen, zonder lans bewapend van nu af aan kurassiers genoemd werd, welke wel van de vroegere kurassiers der Duitschers moet onderscheiden worden. Deze kurassiers werden in het begin van de 17de eeuw doorgaans als zware ruiterij beschouwd, zij hadden een' helm met vizier, kogelvrij borst- en rugharnas, heup- en dijstukken tot over de knie als verdedigende wapenen; de lansiers werden slechts gedeeltelijk als zware (gensdarmerie), gedeeltelijk ook als ligte K. (chevauxlegers, cavalleria leggiera) beschouwd. De ligte lansruiters voerden helm met vizier, eenvoudig borst en rugharnas en heupstuk; in plaats der ijzeren dijstukken hadden zij eene lederen bovenbroek tot aan de knie; de zware lansruiter had daarenboven een tweede borststuk en ijzeren dijstukken. Prins Maurits van Oranje schafte om al de bovengenoemde redenen, waarbij nog de moeijelijkheid komt van de aanschaffing van goede paarden en het strepen de veel hoogere soldij der lansruiters te besparen, de lansruiters in de Nederlanden geheel af, zoodat hem van de beide bovengenoemde soorten alleen de kurassiers overbleven; hetzelfde had later in Zweden en vervolgens bij alle overige mogendheden plaats, zoodat de lans gedurende den dertigjarigen oorlog geheel verdween. Bij de beide reeds genoemde soorten van ruiters kwamen nu nog in het begin der 17de eeuw de haakbusschutters te paard ook roerruiters, karabiniers, bandelierruiters genoemd; zij droegen regts een korter vuurwapen dan de muskettiers (te voet), met eene karabijnstang voorzien aan een' bandelier, die over den linkerschouder hing. De bandelier was gelijk aan die der muskettiers, maar zonder daaraan hangende afgemeten ladingen; omstreeks dezen tijd begonnen zij uitsluitend te paard te strijden, hoewel men hen nog somtijds bij het voetgevecht aantreft. Tot deze soort van ruiters behooren ook nog de croaten, die in den dertigjarigen oorlog in de keizerlijke legers optreden. Daarentegen werd nu de dienst van bereden infanterie, ten minste bij de Duitschers aan de zoogenaamde dragonders (zie Dragonder) overgelaten, die reeds vóór den dertigjarigen oorlog op deze wijze als te | |
[pagina 300]
| |
paard geplaatste muskettiers (met hun musket en bandoulière en niet als de roerruiters aan de zijde) en speerruiters genoemd worden. - Na den dertigjarigen oorlog vereenvoudigde de zaak zich nog meer bij de meeste mogendheden. Zondert men de schutters te paard en de dragonders uit, dan bestaat er nu eigenlijk slechts eene soort van kavallerie meer, namelijk kurassiers. Wel is waar, ziet men deze bij de Franschen, volgens de zwaarte der wapenrusting nog in zware en ligte (gensdarmes en chevauxlegers) onderscheiden; maar dit onderscheid ging hoe langer hoe meer verloren, daar beide soorten door het afschaffen van het eene stuk na het andere, meer gelijk werden. Het eenige wat de ruiters behielden is de helm zonder vizier, een eigenlijke stormhoed, die intusschen op het einde der 17de en in het begin der 18de eeuw nog meerendeels door den hoed vervangen werd, het stalen kuras, meestal alleen het borststuk en de kaplaarzen tot aan en soms hooger dan de knie. Als er in dien tijd van regimenten kavallerie spraak is, dan zijn het de juistgenoemde ruiters (tegenwoordig zware K.), somtijds alleen kurassiers genoemd. In het algemeen is toen ruiter en kurassier gelijkluidend. Daarnevens heeft men nu eerst de dragonders; zij bestaan echter na den dertigjarigen oorlog in het geheel niet meer uit speerruiters en muskettiers, maar alleen uit laatstgenoemden. Zij dragen tot in de 18de eeuw het geweer nog steeds over den schouder, strijden echter hoe langer hoe meer te paard, het geweer wordt steeds ligter en korter, wordt meer en meer sieraad en herinnering aan het verledene, tot dat het geheel verdwijnt. Verder heeft men de karabiniers, de erkende opvolgers der oude haakbusschutters te paard, zij dragen hun vuurwapen even als deze. Bij de regeling van het staande leger in Frankrijk kreeg omstreeks 1670 iedere kompagnie kavallerie twee zoogenaamde karabiniers met een half lang getrokken vuurwapen, met tweederlei kogels (pas- en rolkogels); uit deze lieden werd in 1690 voor ieder regiment eene kompagnie zamengesteld, die in de regimenten kavallerie even zoo beschouwd werden als de grenadiers bij de infanterie. Andere staten volgden dit voorbeeld, zoo ook de keizerlijken. Bij de Franschen werden echter in 1691 reeds de gezamenlijke karabiniers tot eene brigade vereenigd, die naderhand in een regiment werd veranderd. - Terwijl men in het begin der 17de eeuw de verdedigingswapens nog gedeeltelijk behouden had, een kuras of ten minste een borststuk en een' stormhoed, zoo vervielen deze spoedig voor de schutters te paard van allerlei aard (de stormboed verviel en werd door den hoed vervangen) of werden ten minste door een' lederen kolder vervangen. Behalve dit verdwijnen der verdegingswapens waren er nog vele andere redenen, die het oorspronkelijke onderscheid in de soorten van ruiterij deden opheffen. Daartoe behoort, dat men ook begon de eigenlijke ruiterij, die eerst slechts eenen degen en een of twee pistolen als aanvalswapens gevoerd had, vuurwapens van grootere lengte dan de pistolen te geven. Enkele dezer troepen, die bijv. tot lijfwachten der vorsten gevormd werden, kregen daarbij nog bijzondere benamingen, als grenadiers te paard, mousquetaires, enz. Indien nu toevallig de dragonders en karabiniers nog zoo veel gedeelten van hunne wapenrusting behouden hadden, als deze oorspronkelijk zware kavallerie, zoo onderscheidden zij zich bijna in het geheel niet meer van haar. Daar de dragonders meer uitsluitend te paard streden, zoo konden zij zelfs de kaplaarzen der zware K. aannemen en men kwam nu geheel en al in twijfel of men ze tot de zware of tot de ligte K. moest rekenen. Van daar, dat nog heden de dragonders bij het eene leger tot de ligte, bij het andere tot de zware K. gerekend worden en dat de Engelschen in hun leger zware en ligte dragonders hebben. Door de algemeene oprigting der huzaren werden de dragonders als ligte kavallerie geheel verdrongen en zij namen voor het midden der 18de eeuw plaats als middelzware | |
[pagina 301]
| |
K. onmiddelijk na de kurassiers. De huzaren, eene nationale Hongaarsche ruiterij in hunne nationale kleederdragt zonder wapenrusting met ligte laarzen, sabels en verschillende soorten van vuurwapens voorzien, werden door de Oostenrijkers in de oorlogen tegen Lodewijk XIV op het einde der 17de eeuw in het veld gebragt. De Franschen rigtten reeds in 1692 afdeelingen huzaren op, waartoe deserteurs van de keizerlijken de kern vormden; dit voorbeeld werd gedurende den Spaanschen erfopvolgingsoorlog ook bij de meeste overige legers nagevolgd; zoo bezat Frederik de Groote bij zijne troonsbeklimming reeds eenige eskadrons huzaren. Toen echter Ziethen en Seydlitz zijne Pruissische huzaren gevormd en tot dien trap van volmaaktheid gebragt hadden, dat zij de schrik van al hunne vijanden waren, moest iedere staat in Europa huzaren hebben, al was hunne uitrusting en bewapening ook volmaakt gelijk aan die der dragonders en al waren zij slechts door de uniform daarvan onderscheiden. - Terwijl de lans overigens als wapen der kavallerie sedert de 17de eeuw uit alle legers van Europa verdwenen was, hadden toch de Slavische volken haar behouden, Toen de overige Europesche legers in de Silezische oorlogen en vooral in de gevechten, die Polen's val voorafgingen, met die volken in nadere aanraking kwamen, werd ook de lans weder bij hen aangenomen. Het eerste korps in Pruissen opgerigt, dat weder met lansen bewapend werd, voerde den naam van Bosniaken (zie aldaar). Later verkregen de lansruiters hier even als in Oostenrijk en Rusland den naam van ulanen. Deze naam heeft nagenoeg dezelfde afstamming als die van huzaar; terwijl dit de twintigste man beteekent, dat is één van de 20 die voor de dienst der kavallerie bestemd zijn, zoo beduidt ulaan ‘van de hoeve’, dat is, dat door zeker grondeigendom een zeker aantal dier ruiters moest geleverd worden. Somtijds vindt men ook lansruiters, bij de Franschen lanciers, bij de Engelschen lancers genoemd, onder den naam towarzysze (in het Poolsch kameraden, vrienden). De oorspronkelijke zoo genoemde Poolsche regimenten uit edellieden bestaande, zijn volgens hunne geheele zamenstelling het best te vergelijken met de Fransche ordonnancekompagniën. In Pruissen had men, sedert de oprigting der landweer de geheele landweerkavallerie met lansen bewapend, waarbij het hoofddoel was de kozakken der Russen na te bootsen. In den laatsten tijd is men van dit stelsel, dat vele onvolkomenheden toonde, weder afgeweken zoodat iedere landweerruiter tot de soort van kavallerie blijft behooren, waarbij hij in het leger diende. Zoo als men sommige benamingen der infanterie op de kavallerie heeft toegepast, bijv. grenadiers te paard, jagers te paard, zoo heeft men ook voor de indeeling der kavallerie sommige benamingen, die bij de infanterie in gebruik zijn, overgebragt, vooral op de ligte K. Zoo als wij zagen, had men op het einde der l7de eeuw twee soorten van kavallerie, de zware (ruiters of kurassiers) en de ligte (dragonders). Terwijl de benaming van kornet of kompagnie voor de kleinste taktische eenheid der (zware) kavallerie, meer en meer door de benaming van eskadron verdrongen werd, zoo behield men voor die eenheid bij de dragonders nog lang de benaming van kompagnie, hetgeen gemakkelijk daardoor verklaard wordt, dat de oorspronkelijke bestemming der dragonders was te voet te strijden of wel men noemde die eenheid als de dragonders te paard zaten - eskadron, als zij te voet waren - kompagnie. Even zoo noemde men ook de vereeniging van eenige kompagniën dragonders bataillon. En deze benamingen bleven ook bestaan, toen de dragonders in het geheel niet meer, soms bij uitzondering te voet streden en zij geheel als ligte K. beschouwd werden. Dientengevolge paste men ook de genoemde benamingen op de huzaren toe, toen deze als ligte K. in alle Europesche legers optraden. Bij de Pruissen werden in de 18de eeuw de sterke regimenten dragonders, die 10 eskadrons | |
[pagina 302]
| |
telden in 2 bataillons à 5 eskadrons ingedeeld en somtijds heette een dezer bataillons zwaar, het andere ligt. Evenzoo deelde men de regimenten huzaren van 10 eskadrons in 2 bataillons van 5 eskadrons; het regiment huzaren Belling had zelfs tijdens den 7-jarigen oorlog (van 1761-1763) 15 eskadrons in drie bataillons. Hieruit kan men ook verklaren, waarom nog in de 18de eeuw, toen bij de kurassiers in Duitschland de eskadronskommandant reeds lang den titel van ridmeester voerde, hij bij de dragonders of huzaren nog kapitein genoemd werd, evenzoo waarom de dragonders nog trommen bij hunne muziek behielden en meer dergelijke zaken. | |
Kazemat(casa armata). Het oorspronkelijke denkbeeld van kazemat is een gebouw, dat gewapend en tot de verdediging bestemd is; in den nieuweren tijd verstaat men daardoor elke ruimte, die overwelfd of slechts met balken bedekt is, die hetzij onder den wal ligt of een gedeelte van een vrijstaand, bomvrij steenen gebouw uitmaakt. Men onderscheidt dus ook verdedigingskazematten en kazematten die tot bewaarplaatsen van munitie, levensmiddelen en andere behoeften dienen en in oorlogstijd tot woningen gebruikt worden. Gewoonlijk zijn de kazematten, zoo als hierboven reeds gezegd is, met een gemetseld gewelf bedekt. Eene gewone (overwelfde) kazemat, bestaat uit twee regtstanden, dat is, twee loodregte, gewoonlijk aan elkander evenwijdige muren en een gewelf, dat daardoor gedragen wordt. De afstand der beide regtstandsmuren wordt de spanning van het gewelf genoemd, het hoogste punt van het laatste heet sleutel; laat men eene loodlijn van den sleutel op den horizontale lijn vallen, die de hoogste punten der beide regtstanden vereenigt, dan wordt die lijn pijl genoemd. Het weerstandsvermogen van het gewelf tegen worpvuur hangt af van de dikte van het gewelf, van de hoeveelheid aarde, die daarop gebragt wordt, van den vorm van het gewelf en van de spanning. Men maakt de spanning niet gaarne grooter dan 6 ellen; gewoonlijk krijgt het gewelf de gedaante van eenen halven cirkel, zoodat de pijl gelijk wordt aan de halve spanning; zulk een gewelf wordt tongewelf genoemd. Hoe kleiner de pijl in verhouding van de spanning wordt des te vlakker, hoe grooter de pijl wordt, des te hooger is de boog; vlakke gewelven bieden geen wederstand aan het worpvuur. Men maakt de tongewelven bij eene spanning van 6 ellen, minstens 1 el dik, terwijl zij buitendien minstens nog met 1,40 à 1,65 el aarde bedekt worden. De dikte der regtstanden is afhankelijk van de dikte van het gewelf en van de grootte der spanning; zij verkrijgen gewoonlijk eene dikte van 1/4 of 1/3 der spanning. Eene verdedigingskazemat kan nu ten opzigte van de frontlijn verschillend gelegen zijn; de eene regtstand vormt zelf de frontlijn of beide regtstanden staan er loodregt op. In het eerste geval krijgt de K. den naam van parallelkazemat of galerij, in het laatste die van perpendiculaire kazemat. Deze laatste K. is naar de zijde des vijands volstrekt niet afgesloten; men kan haar echter door eenen muur sluiten, die de beide regtstanden met elkander vereenigt en die frontmuur genoemd wordt. Deze moet zoo dik gemaakt worden, dat hij eenen genoegzamen tegenstand aan het regtstreeksch vijandelijke vuur biedt. Indien de K. tot bewaarplaats of tot woning moet dienen of dat achter de kazemat nog aarde wordt opgeworpen, moet ook het andere uiteinde door eenen muur gesloten worden; dit is de rug- of reversmuur, hij kan veel dunner dan de frontmuur worden. De perpendiculaire kazematten worden natuurlijkerwijze veel meer gebezigd dan de parallelkazematten; want indien de vijand bij de laatsten, den frontmuur, die tevens een der regtstanden is, door zijn vuur vernielt, dan valt natuurlijk het geheele gewelf in; dit is bij de perpendiculaire kazematten het geval niet, want al is hierbij de frontmuur weggeschoten, dan blijven de regt- | |
[pagina 303]
| |
standen en met hen het gewelf toch staan. Men bezigt dus alleen parallelkazematten, daar waar hare buitenmuren volstrekt niet aan het regtstreeksche vuur des vijands zijn blootgesteld, dus vooral onder de contrescarp der vestinggrachten; de perpendiculaire kazematten worden daarentegen onder de escarp aangelegd, waar dan de revementsmuur tegelijk de frontmuur vormt, daarenboven bij alle vrijstaande gebouwen, die tot de verdediging dienen. Indien twee verdiepingen kazematten boven elkander aangelegd worden, dan kan men de onderste van de bovenste scheiden door een gewelf, waarmede men haar bedekt of alleen door eene blindering. Het gewelf of de blindering moeten dan niet zoo dik gemaakt worden, als de tegenstand tegen het vijandelijke worpvuur zoude verlangen, maar alleen zoo dik als noodig is om den last te dragen, die daarop moet rusten, bij voorbeeld de vuurmonden, die in de bovenste verdieping zullen geplaatst worden. Indien men eene lange lijn van perpendiculaire kazematten moet voorzien, dan verkrijgt men daar een aantal naast elkander liggende ruimten, die door de regtstandsmuren volkomen van elkander gescheiden zijn. Dit nu kan niet geschikt zijn voor het doel, waarmede de kazematten aangelegd worden; het zal veeleer noodig zijn eene gemakkelijke gemeenschap tusschen de neven elkander liggende kazematten daar te stellen. Dit geschiedt door het maken van deuren in de regtstanden, doch daar deze zelden hooger dan 1,25 à 1,60 el zijn, zoo kan men daarin alleen geene genoegzaam hooge deuren maken; men moet ze dus gedeeltelijk in het gewelf inbreken en daar dit dientengevolge een gedeelte van zijnen steun op de regtstanden mist, moeten de deuropeningen zelfs overwelfd worden. De deurgewelven moeten even als die der perpendiculaire kazematten tongewelven zijn. De welflijnen der deuropeningen staan loodregt of schuin op die der kazematten. Deze welflijnen nu kunnen veel lager zijn dan die der K. wat vooral bij smalle deuren voorkomt, die slechts dienovereenkomstig lage gewelven hebben; de deurgewelven vormen dan zoogenaamde kapgewelven of steekgewelven met de gewelven der kazematten; zij kunnen ook even hoog leggen als die der K. en vormen dan bij elke afzonderlijke K. een kruisgewelf, terwijl de geheele rij neven elkander liggende kazematten alsdan een' kruisgang vormt. Men gebruikt deze gedaante zeer dikwijls bij kazematten, die met geschut bezet moeten worden en wier gemeenschap onderling anders zeer moeijelijk zijn zoude. Indien verschillende perpendiculaire kazematten naast elkander gelegen zijn, dan noemt men de beide uiterste regtstanden der geheele rij eind- alle overige middelregtstanden; de eerstgenoemden worden dan aanzienlijk dikker dan de laatstgenoemden gemaakt, gewoonlijk dubbel zoo dik, terwijl men daarin, om niet te veel ruimte te verliezen, meestal nissen aanbrengt, die als magazijnen kunnen gebezigd worden of wenteltrappen tot verbinding met de bovenste verdiepingen. Zoo als reeds gezegd is, worden alle K. met aarde bedekt; het daardoor opgenomen regen- en sneeuwwater zoude doorzijperen en de gewelven spoedig bederven, indien men geene voorzorgen daartegen nam. Men brengt daarom op de gewelven, eer zij met aarde bedekt worden een dakvormig metselwerk, welk werk aanrasering genoemd en verder met eene laag waterdigte trasmortel (de zoogenaamde trasrok) bestreken wordt. Het doorzijperende water loopt langs deze aanrasering naar de laagste punten en men moet nu hieraan nog eene geschikte afwatering geven. Dit geschiedt door eene goot naar buiten te openen naar de gracht of naar de buitenmuren of wel maakt men in de regtstanden loodregte kokers, die waar zij in de aanrasering uitkomen met eenen ijzeren cylinder van gaten voorzien of met steenen, die water doorlaten, bedekt worden. Uit de K. moet men dan door middel eener opening bij het uiteinde des kokers kunnen komen, waar men een vat stelt om het doorzijperende water op te vangen. | |
[pagina 304]
| |
De grootte en inrigting der K. hangen af van het doel waarvoor zij bestemd zijn. Alle verdedigingskazematten moeten vooreerst van schietgaten voorzien worden; deze worden natuurlijkerwijze bij parallelkazematten in een der regtstanden, bij perpendiculaire kazematten in den frontmuur gemaakt; de hoogte van hunne zool boven den vloer der K. hangt af of zij voor geweer- of geschutvuur moeten dienen. In frontmuren van geringe dikte kan men de schietgaten zoodanig aanleggen, dat hunne naauwste opening binnen ligt, de wijdste buiten of omgekeerd; zijn de muren daarentegen zeer dik, dan wordt het naauwste gedeelte der schietgaten op nagenoeg 1/3 van de binnenzijde des muurs gemaakt, terwijl zij verder zoowel binnen- als buitenwaarts zoo ver uitloopen, als het gezigtsveld regts en links vordert. Men moet er ook vooral op letten de schietgaten, zoo hoog in te snijden, dat men er van buiten niet door heen kan schieten of ze met zandzakken, enz. kan stoppen. Bij alle schietgaten moet ook de zool eene buitenwaartsche helling hebben, zoodat men gemakkelijk op voorliggende lage punten kan rigten of eene binnenwaartsche om voorliggende punten gemakkelijk te kunnen beschieten. Schietgaten in dunne muren, wier grootste breedte binnenwaarts gelegen is, verkrijgen meestal eene naar binnen hellende zool; schietgaten wier grootste breedte van buiten gelegen is, krijgen eene naar buiten hellende zool, terwijl eindelijk bij schietgaten wier kleinste breedte op 1/3 ligt, de zool van beide zijden dier plaats naar beneden loopt. Er bestaan tweederlei soort van créneaux of schietgaten voor geweer: loodregte, waarbij voor ieder geweer één schietgat aanwezig moet zijn en horizontale, die voor verschillende geweren dienen; de loodregte schietgaten zijn veelal van buiten 0,10 en van binnen 0,40 el breed terwijl zij eene binnenhoogte van 0,40 à 0,50 el hebben en de buitenzijde zich regelt naar het doel, dat men te beschieten heeft; de horizontale schietgaten zijn 1 à 2 el lang en 0,10 el hoog. In eene perpendiculairkazemat van 4 el spanning kan men, op de noodige vastheid van den frontmuur rekenende, 3 loodregte of 1 à 2 horizontale schietgaten daarstellen. Schietgaten voor kanonvuur krijgen op hunne kleinste doorsnede eene breedte van 0,65 en eene hoogte van 0,72 el, terwijl zij een gezigtsveld van 40o à 50o moeten hebben. Eene K. waarin een kanon moet opgesteld worden, mag gewoonlijk niet minder dan 4 el spanning en naarmate van de affuit 5 à 6 el diepte hebben. In eene kazemat van 6 el spanning kan men alleen dan 2 stukken plaatsen, als deze geene groote zijwaartsche rigting behoeven te nemen; de afstand der beide schietgaten, midden op midden mag in dat geval niet minder dan 3,30 el bedragen. De mortierkazematten hebben geheel dezelfde inrigting als de kanonkazematten, zij moeten evenwel grooter en vooral hooger schietgaten hebben, zoodat het daar geheele deuropeningen zijn. Daarom worden dan ook mortierkazematten alleen achter vrijstaande muren of zelfs achter aarden wallen aangelegd, waarover zij hunne projectilen heen werpen. Om het beklimmen der worpgaten voor den vijand moeijelijk te maken, graaft men daarvoor eene zoogenaamde diamantgracht uit. Daar men parallelkazematten liever niet breeder dan 2 à 3 el maakt, worden zij slechts voor geweervuur ingerigt. Om den kruiddamp weg te voeren moeten in alle verdedigingskazematten schoorsteenen aangebragt worden. Zij zijn, hetzij boven de schietgaten geplaatst en hebben hunne opening in den frontmuur terwijl zij naar boven toe hoe langer hoe enger worden of zij voeren even als gewone schoorsteenen van het slot der K. loodregt door de aanrasering heen, naar buiten. In dit geval geeft men ook wel aan de schildmuren van boven eene bovenwaartsche helling. De schoorsteenen worden van boven met een ijzer traliewerk bedekt, om het invallen van vijandelijke projectilen te beletten. Indien de kazematten bewoond moeten worden, dienen er | |
[pagina 305]
| |
stookplaatsen in de regtstanden aangebragt te worden. Buitendien moeten zulke K. van vensters voorzien worden, daar de schietgaten niet genoeg licht geven. Deze vensters worden dan in den ringmuur gemaakt. - Om den terugloop der vuurmonden te verminderen, worden in de kazematten voor geschut dergelijke maatregelen genomen als op de schepen. (Zie Affuiten, Geschutstellingen). Dechargekazematten noemt men perpendiculairkazematten, die langs eenen escarpmuur onder den wal liggen, niet de geheele breedte van den wal beslaan, maar slechts 4 el diep en voor geweervuur zijn ingerigt. Om de achterliggende aarde tegen te houden, zijn zij van achteren door eenen muur gesloten, die hier niet ringmuur maar dechargemuur genoemd wordt en geen plat vlak, maar een loodregt staand, vlak gewelf voor elke K. vormt, ten einde daardoor den druk van de aarde beter te kunnen weerstaan. De afzonderlijke dechargekazematten zijn onderling verbonden door deuren in de regtstanden; eene van hen heeft door middel van eene overwelfde galerij onder den wal door, gemeenschap met het inwendige des werks. | |
Keerpunt.Indien een aanvallend leger bij het doordringen in 's vijands land gestadig verzwakt, het verdedigende leger daarentegen bij den terugtogt in het eigen land gestadig versterkt wordt of ten minste niet merkbaar verzwakt, dan zal er een tijdstip komen, waarbij de sterkte gelijk wordt en verder kan men zich eene omgekeerde verhouding in sterkte voorstellen, waarbij de aanvaller het regt verliest zijnen aanval te vervolgen. Om deze omstandigheid aan te duiden, heeft Clausewitz het woord K. gebezigd. | |
Ketel.1o. Zie Berg. 2o. K. of leger, bij het worpgeschut, dat gedeelte der ziel, waarin het projectiel ligt, | |
Ketting.1o. Meetketting, ijzeren ketting gewoonlijk 20 el lang, uit schakels van 5 palm bestaande en aan beide einden van ringen voorzien, waardoor ijzeren pinnen gestoken worden om den K, te strekken. Zij dient tot het meten van regte lijnen in het veld en kan des noods door een touw vervangen worden. 2o. Ankerketting, zie Ankerketting. 3o. Gewone ijzeren K., veelzijdig in gebruik, zoo als bijv. | |
[pagina 306]
| |
de wurgketting tot het wurgen der fascines, de remketting, enz. Ook bezigt men ijzeren kettingen bij het vervoer van misdadigers of wordt de straf van arrestanten verzwaard, door hen aan eenen K. krom te sluiten. | |
Kettingkogels.Twee halve of geheele kogels door eenen ketting verbonden, die terzelfder tijd uit eenen vuurmond geschoten worden. Men bediende er zich vroeger veel van bij de marine om met den ketting, die in de lucht gespannen wordt met des te meer zekerheid de masten der vijandelijke schepen te grijpen en af te breken, of de touwen te treffen. | |
Keurtroepen.Elite, uitgezochte manschappen. Bij de Fransche infanterie geeft men dien naam aan de kompagniën grenadiers en voltigeurs, die op den regter- en linkervleugel der bataillons gesteld zijn en uit uitgezochte manschappen bestaan. Hoewel het woord nieuw is, is de zaak oud. De vroegere lijfwachten, de heilige schaar der Thebanen, de miliaire cohorten der legioenen ten tijde der Romeinsche keizers waren K. Ten tijde van Frederik den Grooten werden de grenadiers bij de infanterie, de karabiniers bij de kavallerie als K. beschouwd. Ook de gardes der nieuwere legers (zie Garde) zijn keurtroepen. In Fransch Zwitserland geeft men den naam van elite aan de eerste ligting van het Bondsleger. | |
Kiezel.Laag kleine witte of grijze steentjes. Grind. Rondachtige steentjes van de grootte eener erwt tot die van een duivenei, met grof zand vermengd; beide woorden worden in de gemeenzame spraak dikwijls verwisseld; men vindt K. en grind laagsgewijze in de aarde, bij rivieren en beken. Men gebruikt ze tot het maken van grindwegen, tot daarstelling van beddingen voor vuurmonden, enz. | |
[pagina 307]
| |
waardig is. Bij de oude volken toen de vrije krijgsman zich in den regel zelf uitrustte, werd doorgaans aan die vereischten voldaan; gelijkvormigheid werd niet verlangd, maar als van zelve verkregen, door de algemeen gebruikelijke nationale verdedigingswapenen, die over de kleeding gedragen werden en door de eveneens nationale aanvallende wapens. Er komen evenwel ook in de oude geschiedenis voorbeelden van gelijkvormige kleeding voor, zoo als bij voorbeeld, dat van de Spartanen, die doorgaans purperkleurige kleederen droegen. In de middeleeuwen heerschten nagenoeg dezelfde omstandigheden als bij de oude volken. Bij enkele afdeelingen der leenlegers kwam zekere gelijkvormigheid daardoor tot stand, dat hare leden, ten minste aan sommige gedeelten der K. de kleuren van hunnen baanderheer of hunnen vorst aannamen; daarbij herkenden zich de manschappen van hetzelfde leger, zoo als zulks vroeger door de zinnebeelden der schilden plaats had, door zekere veldteekens, zoo als bij voorbeeld het witte kruis der Zwitsers, het roode der Oostenrijkers, enz. die uit stukken laken gevormd, op de borst gedragen werden. Bij de Fransche ordonnancekavallerie, waarbij de gebruiken der leenlegers grootendeels overgenomen werden, droegen de soldaten meestal kleederen van de kleuren van den hoofdman hunner kompagnie. Ook de huurbenden der 16de eeuw zorgden voor hare eigene uitrusting en de gelijkvormigheid bepaalde zich meestal tot de gelijkheid der veldteekens. In de 17de eeuw wordt de gelijkvormigheid meer algemeen, zonder echter voor geheele legers te gelden; vooreerst bepaalde zij zich tot de afzonderlijke regimenten; als deze na eenen langdurigen veldtogt nagenoeg zonder kleederen waren, schreven zij eene levering van laken uit en werden zoo hier en daar gelijkvormig gekleed. De uniform, zoo als wij die thans begrijpen kwam eerst tegen het einde der 17de en later in het begin der 18de eeuw in zwang bij de oprigting der staande legers en het algemeene verwerpen der wapenrustingen. De kleeding, die tot nog toe, daaronder verborgen geweest was, kwam nu te voorschijn. Daarenboven werd de stof der legers hoe langer hoe slechter, de vorsten waren er dus op bedacht de grootste zuinigheid in bezoldiging en uitrusting in acht te nemen, om hunne legers zoo talrijk mogelijk te kunnen maken; zij konden aan hunne slecht betaalde soldaten de zorg voor hunne uitrusting niet overlaten, terwijl zij toch ook met hunne troepen wilden schitteren en ze daartoe zoo fraai mogelijk kleedden. Gedurende de 18de eeuw werd dus de kleeding der soldaten al meer en meer een nuttelooze, ondoelmatige opschik, naarmate de soldaat zelf meer veracht en miskend werd, waarbij somtijds nog de omstandigheid kwam, dat sommige regeringen de kleeding hunner kompagniën aan de kompagnieskommandanten overlieten en hen daarvoor eene vaste som betaalden, waarvan deze weder zoo veel mogelijk trachtten over te houden, om hunne somtijds zeer karige bezoldiging eenigzins te verbeteren. Eerst nadat de Fransche omwenteling en hare gevolgen den soldaat op een meer geacht standpunt plaatsten, werd ook zijne kleeding doelmatiger en waardiger, maar toch langzamerhand, daar men niet in eens van de oude gewoonte koude of wilde afstappen. In de Europesche legers onderscheidt men tegenwoordig de groote en kleine monteringstukken (kleedingstukken); tot de eerste rekent men het hoofddeksel, hetzij een helm of pickelhaube, een chacot of kepi, daarbij voor de kleine diensten, in het kwartier of op bivouac eene ligte muts kwartiermuts of politiemuts genoemd; de rok, die nog slechts in weinig landen den vorm van frak heeft en meestal een korte jas of wapenrok (Tunique) is, die van voren gesloten is en den buik bedekt, daarbij heeft men voor de kleine diensten een mouwvest, een tot op de heupen gaand buis, hetzij van laken of van ligter stof; de mantel of kapot, die meestal de gedaante van een' wijden overjas heeft, zoodat hij bij koud weder over den wapenrok of het | |
[pagina 308]
| |
mouwvest, bij regenachtig weder ook zonder deze kleedingstukken kan gedragen worden; de broek of pantalon; gewoonlijk behalve de laken pantalon nog linnen pantalons voor den zomer, allen met gulp, somtijds zelfs van achteren opdat de soldaat zijne behoeften zoude kunnen vervullen, zonder zijn ransel en ledergoed af te leggen; bij de bereden troepen zijn de pantalons van achteren en tusschen de beenen, ook van onderen met leder bezet (rijbroek). Tot de kleine equipementstukken rekent men de hemden, borstrokken en onderbroeken (in zoo ver die artikelen geleverd of door den man aangeschaft moeten worden), de strop- of halsdassen, benevens het schoeisel voor de bereden manschappen laarzen, voor de infanterie meestal hooge schoenen of halve laarzen. Bij troepen, die steeds oorlog moeten voeren in heete gewesten, heeft men dikwijls eene bijzondere, ligte zomerkleeding ingevoerd. Daar intusschen onder zulke omstandigheden het verschil in temperatuur zeer aanzienlijk is en eene dubbele werking op de gezondheid van den soldaat heeft, zoo leert de ondervinding, dat deze maatregel niet doeltreffend is. | |
Klimaat.Het verschil der gemiddelde weersgesteldheid in verschillende streken van den aardbol wordt in de algemeenste trekken gezocht in de verschillende verdeeling der warmte op de aardoppervlakte, maar deze niet alleen, ook de gesteldheid van de afzonderlijke gedeelten der aardoppervlakte, die de zonnewarmte verschillend opnemen, bepaalt dit verschil. Vastland wordt sneller en ongelijkmatiger verwarmd, spoediger en meer verkoeld dan water. Het is verschillend, of hooge gebergten al dan niet de invloed van koude winden op eene landstreek tegengaan. De planten en dieren van een land zijn afhankelijk van het K. Dit moet dus in elk opzigt eenen beslissenden invloed op de levenswijze zijner bewoners uitoefenen; ieder klimaat eischt voor de gezondheid der menschen andere kleeding, andere spijzen, verschillende hoeveelheid daarvan, verschillende verdeeling van rust en arbeid, alsook van maaltijden. Indien menschen plotseling van het eene klimaat naar het andere verplaatst worden, dan lijden zij eensdeels door de ongewone koude of hitte, vochtigheid of droogte der lucht, anderdeels door de ongewone levenswijze, indien zij dadelijk die aannemen, welke bij het K. past of wel zij lijden daardoor, dat zij hunne oude levenswijze willen blijven behouden. Ziekten zijn daarvan het onvermijdelijke gevolg. Indien dus een staat oorlog moet voeren in ver verwijderde streken, dan moet hij den invloed van het K. behoorlijk in rekening brengen. De vragen, die daarbij in aanmerking komen, zijn vooral: 1o. of men zonder gevaar voor de troepen, de nieuwe levenswijze kan aannemen of in welken mate dit geschieden kan; 2o. of er middelen en wegen te ontdekken zijn om de troepen langzamerhand aan de eischen van het nieuwe K. te gewennen en aan de levenswijze, die daarbij moet gevolgd worden; 3o. welke ziekten in weerwil van alle voorzorgen niet te vermijden zijn en welke maatregelen men kan nemen om deze te beperken en zoo min mogelijk gevaarlijk te maken; 4o. op hoeveel verliezen door ziekten men ten slotte rekenen moet en hoedanig men die verliezen kan herstellen? | |
[pagina 309]
| |
onderscheidt regte klingen (degen, gewone bajonet), gebogen klingen (sabel, slagbajonet) één- en tweesnijdige klingen, holle klingen. | |
Knaap.Een werktuig, dat met den weegboom gebezigd wordt bij het ligten van zware lasten, vooral bij het afnemen, aanbrengen en keeren van raders. Het bestaat uit twee staanders op een en behoorlijken afstand staande en van boven en van onderen verbonden. Door de staanders wordt eene ijzeren bout gestoken om tot steunpunt voor den weegboom te dienen. | |
Knechten.Men gaf dezen naam in de middeleeuwen en de eerste eeuwen der nieuwere tijden aan de soldaten van het voetvolk. In alle talen van Europa komt dit woord in dien tijd voor, in de dubbele beteekenis van infanterist en van bediende (fante, piéton, pion, footman, chlopiec); om dit te begrijpen behoeft men zich slechts te herinneren, dat overal waar zich in de middeleeuwen het ridderwezen had kunnen ontwikkelen, het voetvolk, werkelijk een hoop dienstknechten was en in de leenlegers hoofdzakelijk uit dienstbaren bestond. Naakte knechten beteekent knechten zonder verdedigende wapens. Landsknechten was de naam, die Maximiliaan aan de infanterie gaf, die hij op het einde der 15de eeuw uit zijn geheele rijk, in tegenstelling tot de persoonlijke dienst der leenmannen aanwierf. Het woord K. kwam in de 18de eeuw in onbruik. Later bezigde men het nog voor die menschen, welke zonder eigenlijk soldaat te zijn, toch het leger volgden en voor mindere diensten gebruikt werden, zoo als de bedienden van officieren en de voerlieden van den trein. | |
Knods.Wel denkelijk het oudste aanvallende wapen, in zijne eenvoudigste gedaante een sterk stuk hout aan een der einden zoo dun, dat men het met eene of met beide handen gemakkelijk kon omvatten, later verbeterd door een beslag van metaal of wel door het inslaan van ijzeren punten, in de gedaante van eene morgenster of strijdhamer bestond de K. nog tot in de 15de eeuw. | |
Knoop.1o. Knoop of steek, eene verbinding van touwen of lijnen of de verbinding van een touw of eene lijn met eenig ander voorwerp. Bij de artillerie bezigt men de platte of gewone K., de weversknoop, de Engelsche of visschersknoop, de schippersknoop of schipperssteek, de mastworp of vuurwerkersknoop, de enkele knoop of halve slag, de Duitsche knoop of timmersteek en de galeilus, galei- of schuifsteek; bij de marine de platte of zeemansknoop, de anker- of paalsteek, de lijfknoop, de schootsteek, de oude-wijvenknoop, de garen- of wantstrop, de halve knoop of mastwerp, de kielingsteek of dubbele mastwerp, de bogtsteek of Engelsche kink, de timmersteek, het oog, de sjouwermansknoop, de staande wantsknoop, de | |
[pagina 310]
| |
schildknoop, de valreep- of stoppersknoop, de slurp of takeling, de werpankersteek, de trompetsteek en de schuifknoop of strik. 2o, De knoopen van de loglijn op bepaalde afstanden aangebragt. 3o. De afstand tusschen twee van die knoopen, welke in den regel 1/120 zeemijl (van 60 op één graad) bedraagt. Als men dus zegt, dat een schip eene vaart van 8, 10 of 12 knoopen loopt, dan wil dit zeggen, dat het deze afstanden telkens in den tijd van eene halve minuut, waarin het logglas afloopt, aflegt, dus 8, 10 of 12 zeemijlen in het uur. | |
Koebrug.1o. Eene brug, die door voorraadstukken (raas en stengen), welke op twee schragen rusten, op het dek van een schip tusschen de fokke- en groote mast daargesteld wordt. Zij wordt dikwijls gebruikt tot berging van de sloepen. 2o. Een ligt dek in het ruim der linieschepen en fregatten, onder de tusschendeksbatterij. Zie Dek. | |
Koerier.Een bode, die belangrijke militaire depêches op grooten afstand moet overbrengen; voornamelijk kiest men daartoe officieren van den generalen staf, die gebruik maken van de snelste vervoermiddelen, in den tegenwoordigen tijd dus vooral van de spoorwegen. De eenige taak van den koerier is, dat hij zijne depêches zeker en snel aan haar adres bezorgt, in weerwil van alle moeijelijkheden, die zich op reis, bij voorbeeld door een verdacht of vijandelijk land mogten opdoen. In Pruissen is een bijzonder korps, dat der veldjagers (zie Veldjagers) bestemd om deze koerierdienst zoowel in vredes- als in oorlogstijd te vervullen. | |
Kogelbaan.Men verstaat door kogelbaan, de kromme lijn, welke door het zwaartepunt van eenig voortgeworpen projectiel beschreven wordt. Het projectiel verlaat den vuurmond in eene bepaalde rigting, die door den elevatiehoek bepaald wordt, met eene zekere snelheid, welke aanvankelijke snelheid (zie Snelheid) genoemd wordt. Bezat het projectiel slechts de snelheid, die het door de verbranding der lading ontving, dan zoude het steeds met dezelfde snelheid en in de aangenomen rigting, regtlijnig blijven voortgaan. Er bestaan echter twee krachten, die deze beweging aanmerkelijk wijzigen, zoo wat hare snelheid, als hare rigting betreft. Deze krachten zijn de tegenstand van de lucht en de zwaartekracht. De tegenstand van de lucht werkt in de rigting van de raaklijn aan de baan en vertraagt de snelheid van het projectiel gestadig, zoodat dit in elk volgend tijddeeltje minder afstand aflegt, dan in het naastvoorgaande; indien het projectiel den vuurmond in horizontale rigting verliet en de zwaartekracht buiten rekening bleef, dan zoude de tegenstand van de lucht eveneens alleen in hortzontale rigting werken; verlaat het projectiel, in dezelfde veronderstelling, de ziel, onder zekere elevatie of declinatie, dan drukt die tegenstand van de lucht gelijktijdig het projectiel in de tegengestelde | |
[pagina 311]
| |
rigting der beweging; deze tegenstand van de lucht nu, kan in twee krachten een horizontale en een vertikale ontbonden worden, waardoor in het eerste geval het projectiel beneden- in het tweede geval opwaarts gedrukt wordt. De tegenstand van de lucht groeit aan, met de snelheid van het projectiel; men neemt gewoonlijk aan, dat die aangroeijing in de vierkante reden van de snelheid plaats vindt; evenwel is die verhouding grooter en hoewel niet naauwkeurig bepaald, is het toch zeker, dat zij bij toenemende aanvankelijke snelheid steeds in grooter verhouding toeneemt. Hoe grooter bij denzelfden wiskunstigen inhoud, de massa van het projectiel is, des te minder snelheid verliest het, door den tegenstand van de lucht; bovendien is die vermindering ook afhankelijk van de gedaante van het projectiel; zoo verliest bij voorbeeld een kegelvormig projectiel minder aan snelheid, dan een bolvormig. Hieruit volgt, dat eene groote aanvankelijke snelheid geen volstrekt voordeel voor de schootsverheid is, dat ten opzigte van de schootsverheid de projectilen van een grooter kaliber voordeelen opleveren boven die van een kleiner en dat verlengde projectilen met eene doelmatig geconstrueerde punt voordeeliger zijn dan bolvormige, als men de punt slechts in zekere rigting weet te houden. De zwaartekracht trekt het projectiel naar de aarde en doet het in achtervolgende gelijke tijddeelen, ruimten doorloopen, die tot elkander staan als de reeks der onevene getallen. Zij wordt in hare uitwerking weder belemmerd door den tegenstand van de lucht, die het projectiel opwaarts drukt. De grootte van dezen tegenstand hangt vooral af van de gedaante der projectilen en is bij langwerpige projectilen veel grooter dan bij bolvormige; de eerstgenoemde zullen dus, als alle overige omstandigheden gelijk zijn, veel langzamer dalen dan de laatstgenoemde. Uit den aard van deze twee gelijktijdig werkende krachten, blijkt het nu, dat de baan van een voortgeworpen projectiel geene regte lijn zal zijn, hetgeen zoude plaats hebben als het alleen snelheid bezat, noch eene parabool, wat het geval zou zijn, als er geen tegenstand van de lucht bestond, maar eene andere kromme lijn, kogelbaan of ballistische lijn genoemd welker aard, tot heden toe, nog niet volkomen bekend is. Een projectiel, dat onder zekere elevatie afgeschoten wordt, stijgt aanvankelijk, in elk volgend tijddeeltje minder, dan in het naastvoorgaande; het bereikt eindelijk een hoogste punt en begint dan met toenemende snelheid te dalen; eindelijk bereikt het den grond, maakt eenen aanslag. Het gedeelte der kogelbaan tusschen de monding en het hoogste punt der baan gelegen, wordt klimmende, het andere, dalende tak genoemd; de dalende tak is altijd steiler dan de klimmende. Indien wij het terrein als geheel horizontaal aannemen en vooronderstellen, dat het projectiel bij den eersten aanslag blijft liggen, dan wordt de afstand van dezen aanslag tot aan de monding schootsverheid, meer bepaald boogschootsverheid genoemd; de loodlijn, die van het hoogste punt op dezen horizontalen bodem nedergelaten wordt, verkrijgt den naam van hoogte der kogelbaan. De boogschootsverheid groeit onder overigens gelijke omstandigheden aan met de grootte van den elevatiehoek, evenwel binnen zekere grenzen; met eene grootere elevatie kan men dus verder verwijderde horizontale doelen treffen, dan met eene kleinere. Eene kogelbaan, die eene zeer geringe hoogte heeft, wat eene kleine elevatie vooronderstelt, nadert de horizontale lijn veel meer, dan eene baan van zeer groote hoogte, waarbij eene hooge elevatie voorondersteld wordt. De eerste wordt in tegenstelling tot de laatste bestrijkende baan genoemd. Stelt men nu op het horizontale terrein, waarop de vuurmond geplaatst is, waarvan dus het projectiel | |
[pagina 312]
| |
uitgaat en waartoe het terugkeert, binnen schootsverheid en op verschillende afstanden van den vuurmond een groot aantal weinig verheven schijven, dan zullen er daarvan klaarblijkelijk veel meer bij eene bestrijkende dan bij eene zeer gekromde baan, kunnen getroffen worden. Bevinden zich echter op het terrein enkele verheven punten, dan kan men die niet met eene bestrijkende, maar wel met eene zeer kromme baan bereiken; elk zoodanig punt evenwel op tweederlei wijze, daar elke baan twee punten heeft, die even hoog gelegen zijn, één in den klimmenden en het tweede in den dalenden tak. Om bij gelijken afstand van het doel een dezer verheven punten met den dalenden tak te treffen, heeft men bij gelijke elevatie minder lading (minder aanvankelijke snelheid) noodig, dan om het met den klimmenden tak te bereiken. Puntkogels leveren, naar het boven gezegde, bij gelijk kaliber en gelijke boogschootsverheden, eene meer bestrijkende baan dan ronde. Hoe bestrijkender eene baan is, des te voordeeliger is zij voor gebruik in het vrije veld, waar dikwijls geen tijd of gelegenheid is om zeer naauwkeurig te rigten en het naauwkeurig schatten der afstanden moeijelijk kan voorondersteld worden. Indien het projectiel aan het einde zijner baan onder eenen niet al te grooten invallingshoek eenen vasten grond ontmoet, dan springt het op en doorloopt nu met eenen nieuwen elevatiehoek (den opstuitingshoek) en eene nieuwe aanvankelijke snelheid een tweede boog; doen zich aan het einde daarvan dezelfde omstandigheden voor, dan ontstaat een derde boog, enz. tot dat het projectiel eindelijk, als de snelheid te veel verminderd is langs den grond blijft voortrollen en als de snelheid geheel uitgeput is, blijft liggen. De afstand, welke het alsdan bereikt heeft, wordt rolschootsverheid genoemd, de opvolgende aanslagen heeten ricochetten en de schoten waarbij zich de genoemde omstandigheden voordoen ricochetschoten. Men gebruikt deze schoten, hetzij om met kleine elevatiën grootere afstanden te bereiken, dan met den eersten boog mogelijk is, dus met eene bestrijkende baan of om door de herhaalde sprongen meer doelen binnen het bereik van het projectiel te brengen. Dit laatste geschiedt meer bij het eigenlijke ricochetteren met zwakke ladingen en groote elevatiën, het eerste bij de rolschoten met volle ladingen, doch kleine elevatiën, hoogstens met het vizierschot. Uit de omstandigheid, dat de invallingshoek altijd grooter is dan de elevatiehoek, de opstuitingshoek altijd grooter dan de invallingshoek is, volgt dat elke volgende sprong korter is dan de voorgaande en dat men dus alleen bij betrekkelijk geringe elevatiehoeken met vrucht kan ricochetteren. Tot hiertoe is steeds voorondersteld, dat de kogelbaan in een verticaal vlak het rigt- of schootsvlak gelegen was, dat door de as der ziel van den vuurmond en het doel ging. Dit zoude evenwel alleen het geval zijn, indien er geene zijdelingsche afwijkingen waren; deze bestaan echter in de werkelijkheid; zij zijn behalve van de aanslagen van het projectiel in de ziel en van de beweging van de lucht, afhankelijk van de wenteling van het projectiel om eenige wentelingsas; men kan ze niet geheel voorkomen, alleen regelen en verminderen. Bij de groote holle projectilen geschiedt zulks door het centreren of equilibreren (zie Excentrisch); bij de projectilen van het kleingeweer door het voorzien van den loop van trekken, waardoor aan het verlengde projectiel eene draaijende beweging om zijne lengteas medegedeeld wordt, waardoor deze as de strekking verkrijgt gedurende de geheele baan met zich zelven evenwijdig te blijven, waardoor echter tegelijkertijd het projectiel eene geregelde en bepaalde zijdelingsche afwijking derivatie (zie Vizier) verkrijgt, in de rigting van de daaraan medegedeelde rotatie en wel naar de zijde waarheen de ziel getrokken is. De verschillende oorzaken dier afwijkingen, welke wij hier beschouwd hebben, zijn in den jongsten tijd het onderwerp van veelvuldige | |
[pagina 313]
| |
proeven geweest, zonder dat men echter tot nu toe eene bepaalde uitkomst verkregen heeft. Tot de zamengestelde projectilen behooren de gewone holle projectilen, de kartetsen, de granaatkartetsen en de vuurpijlen. De baan der gewone projectilen, die op de doelmatigste wijze ten minste tegen troepen bij voorkeur geworpen, dat is in zeer hooge banen afgezonden worden, kan als eene eenvoudige beschouwd worden, als de projectilen eerst bij het doel springen; heeft dit echter plaats, eer zij het doel bereikt hebben, dan wordt die baan zamengesteld, daar na het springen elk stuk zijne eigene baan vervolgt met de daaraan medegedeelde snelheid en met den elevatie- of declinatiehoek, die het bij het springen verkrijgt. Zoo is het altijd gesteld met de baan der granaatkartetsen; zij houdt op eene eenvoudige baan te zijn op het punt, waar de granaat springt (springpunt); de hoogte van het springpunt boven het grondvlak heet springhoogte, de horizontale afstand van dit punt tot aan het doel de springafstand of het intervalle. Het springpunt moet vóór en hooger dan het doel en in den dalenden tak der baan liggen; de afzonderlijke kogels, waarmede de granaat gevuld is, vervolgen nu hunnen weg binnen eenen zekeren verspreidingskegel en slaan als zij te voren niet een doel treffen, binnen een horizontaal ellipsvormig verspreidingsvlak in den grond; de groote as van dit vlak ligt in de schootslijn en de kleine as bedraagt bij eene vlakke baan 1/4 à 1/5 van den springafstand, bij eene hooge baan 1/2 of of 1/3 daarvan. De groote as wordt grooter, naarmate de baan vlakker is; vlakke banen verdienen in den regel de voorkeur boven hooge, vooral tegen ondiepe, hooge tegen diepe voorwerpen. De springhoogte groeit aan in verhouding van den springafstand. - De gewone kartetskogels verlaten den vuurmond dadelijk afzonderlijk, allen onder verschillende hoeken; elk daarvan heeft dan eene afzonderlijke baan doch binnen zekeren verspreidingskegel. Terwijl men echter bij de granaatkartetsen, aan dezen verspreidingskegel door de verplaatsing van het springpunt in den dalenden tak der baan eene andere rigting kan geven, is dit bij de gewone kartetsen niet mogelijk, wil men niet, dat zij dadelijk vóór den vuurmond in den grond slaan. Omdat nu de doorsnijdingsvlakken van den verspreidingskegel bestendig grooter worden met den afstand van den vuurmond, volgt daaruit dat men ze slechts met voordeel tegen betrekkelijk weinig verwijderde doelen kan bezigen. - Dezelfde krachten, die op de andere projectilen werken, oefenen ook hoofdzakelijk en op dezelfde wijze hunnen invloed op de baan der vuurpijlen uit. Hierbij komt evenwel in aanmerking, dat door het gedurige verbranden der drijfsas de snelheid bestendig aangroeit, totdat die sas geheel verbrand is, terwijl daarbij door het verbranden der sas het zwaartepunt gestadig verplaatst wordt. Wil men de kogelbanen van verschillende vuurpijlstelsels met elkander vergelijken, dan moet men verder nog in aanmerking nemen, de oorspronkelijke stand van het zwaartepunt ten opzigte van de lengteas van het geheel en in welke rigting de voortdrijvende kracht van het gas ten opzigte van de zwaartelijn en van de lengteas, hare werking doet. Zie Vuurpijlen. | |
[pagina 314]
| |
boven hen ontsnappende gas tegen den onderkant van de ziel gedrukt en wanneer deze werking dikwijls herhaald wordt, verschijnt hier eene holte in de ziel, kogelleger genoemd, waardoor de vuurmond eindelijk onbruikbaar wordt. Een kogelaanslag is eene diepte op eenige andere plaaats van de ziel, ontstaan door den aanslag van het projectiel. | |
Kogelstapel.Een aantal volle of holle projectilen regelmatig opgestapeld in den vorm eener pyramide. Een grooter aantal kogelstapels vormt een kogelpark. Men bezigt driekante, vierkante en langwerpige ook wel zeskante en andere stapels. Neemt men het aantal der kogels in elke zijde van het grondvlak gelijk n aan, dan is het geheele aantal kogels in den stapel, bij een driehoekig grondvlak = n(n + 1) (n + 2)/6, bij een vierkant grondvlak = n(n + 1) (2n + 1)/6 en bij een langwerpig grondvlak waarbij de langste sijde m, de kortste n kogels bevat = n(n + 1) (3 m-n + 1)/6. Men plaatst bij voorkeur en naar gelang van het kaliber niet meer dan 8 à 12 projectilen in de korte zijde der grondlaag, opdat de stapel niet te hoog worden en de buitenlucht steeds genoegzaam in het inwendige zou kunnen doordringen, waardoor de projectilen minder door de vochtigheid worden aangetast. Met uitzondering van de grondlaag, worden de holle projectilen met de buisgaten benedenwaarts geplaatst. Wanneer het geheele aantal kogels waaruit men eenen stapel moet vormen gegeven is, wordt de waarde van n gevonden door bij den driehoekigen stapel den naastbijkomenden derdemagtswortel te nemen uit 6 s., bij den vierkanten denzelfden wortel uit 3 s. Voor den langwerpigen stapel neemt men ééne der zijden als gegeven aan en zoekt hierna uit bovenstaande formule de andere zijde. | |
Kogelvorm.Een ijzeren vorm tot het gieten van looden kogels bestemd, zoowel van de ronde als van de puntkogels. Het persen heeft boven het gieten vele voordeelen, dewijl de kogels daardoor zwaarder, regelmatiger in vorm en gelijkmatiger in digtheid worden. Het geschiedt door eene pers, welke met stoom in beweging gebragt wordt en bij elken slag eenen kogel uit eene loodstaaf slaat. Bij sommige zamengestelde puntkogels is echter deze vervaardigingswijze zeer bezwaarlijk. De ijzeren projectilen voor geschut worden in zandvormen gegoten, die verkregen worden door het vormen om halve bollen (schelpen) van geel koper. De holle projectilen (bommen en granaten) worden elk afzonderlijk over eene kern gegoten, die uit vormzand om eene holle ijzeren spil gevormd wordt. | |
Kolder.1o. Ziekte der paarden, tot de hoofdgebreken behoorende; men onderscheidt; a. den stillen kolder, waarvan de voornaamste kenteekenen zijn: gebrek aan opmerkzaamheid van het paard op alles wat hem omgeeft, het laten hangen van het hoofd en de ooren, het leunen op den halster of op de krib, het onregelmatig plaatsen der voeten, in één woord eene algemeene gevoelloosheid; b. den razenden of dollen kolder, waarbij het paard regelmatige aanvallen van dolheid heeft, waarbij het wild in het rond slaat en springt, welke aanvallen 1/4 à 1/2 uur duren en door een staat van volkomen gevoelloosheid afgewisseld worden; 2o. K. een wapenrok van | |
[pagina 315]
| |
leder of eenige andere digte stof vervaardigd en òf alleen, òf onder een kuras of maliënhemd gedragen. Sedert de 17de eeuw noemde men bij voorkeur kolder het lederen kuras, dat bij de kavallerie met bijbehoud van den vorm, het stalen kuras verving. De Pruissen geven nog tegenwoordig dien naam aan den wapenrok van hunne kurassiers. | |
Koloniën.Militaire koloniën zijn volkplantingen, bij welker stichting de akkerbouw en de nijverheid zoodanig met de militaire dienst in verband zijn gebragt, dat hare bevolking zekere troepenafdeelingen huisvest, voltallig houdt en onderhoudt; in Rusland waren tot in het jaar 1857 twee divisiën grenadiers, twee voltallige kavalleriekorpsen en drie afzonderlijke divisiën kavallerie gekoloniseerd. De inrigting bestond sedert het jaar 1818 en was door den generaal Araktschejeff voorgesteld. De helft van den bodem der K. behoorde aan de Russische kroon tot onderhoud der troepen en werd bij wijze van heerendiensten door de familiën bewerkt, welke de soldaten leverden en wien de andere helft van den bodem in eigendom toebehoorde. Het grondbezit erfde van den vader op den oudsten zoon, die voor zijn persoon vrij van militaire dienst was. Keizer Alexander II heeft deze inrigting opgeheven, eensdeels omdat zij niet het nut opleverde, dat men er oorspronkelijk van verwacht had, anderdeels als inleiding tot de vrijmaking van den Russischen boerenstand in het algemeen. - Het arme Zweden onderhoudt een gedeelte van zijn leger, omtrent 33000 man en 4000 paarden, het zoogenaamde Indelta-leger (ingedeelde troepen), doordien het aan de manschappen, die er toe behooren kroongoederen ten gebruike afstaat; de goederen zijn in districten van regimenten verdeeld, de infanterie wordt jaarlijks gedurende 14 dagen, de kavallerie gedurende 4 weken tot wapenoefeningen opgeroepen. De organisatie der Oostenrijksche militaire grenzen en der grensregimenten komt geheel hiermede overeen. Zie Grens, Indeltatroepen. | |
Kolonne.In naauwere beteekenis verstaat men door kolonne elke formatie van troepen, die bij eene betrekkelijk geringe frontbreedte, eene groote diepte heeft. Marcherende troepen, welke langs groote wegen rukken, vormen dus in den eigenlijken zin van het woord altijd kolonnen. Deze zijn echter niet voor het gevecht geschikt, omdat daartoe steeds eene juiste verhouding van gelijktijdige en achtereenvolgende krachtsontwikkelingen vereischt wordt. Men noemt echter ook kolonne elke formatie, welke ontstaat door het achter elkander opstellen, van verschillende afdeelingen, die in de normale stelling (in linie) naast elkander staan en waarbij het niet noodig is, dat de diepte grooter dan het front zij, veeleer dit laatste grooter dan die diepte kan zijn. Hiertoe behooren nu ook alle gevechtskolonnen, die ook somtijds den naam van massas (zie Massa) dragen. Men zie ook het artikel Formatiën. De marsch, dus ook de opmarsch tot eenen veldslag, sluit de formatie van marschkolonnen in; voor het gevecht zelf moet men echter op de eene of andere wijze een uitgestrekt front vormen, dat evenwel niet aaneengeschakeld behoeft te zijn; gewoonlijk doet zich daarbij het geval op, dat dit front loodregt op de marschrigting staat. Hoe korter nu eene marschkolonne is, des te spoe- | |
[pagina 316]
| |
diger zal zij dit front kunnen vormen en omgekeerd hoe langer, dat is hoe dieper zij is, des te meer tijd zal hare ontwikkeling vorderen. Indien men bij een gegeven aantal troepen in plaats van ééne zeer lange kolonne, verschillende kolonnen vormt, die op zekeren afstand en op gelijke hoogte vooruitrukken, dan zal elke dier kolonnen korter zijn, zal dus ook in minder tijd haar front kunnen vormen dan die ééne lange. Indien men nu den onderlingen afstand dezer verschillende kolonnen zoodanig bepaald heeft, dat zij, nadat elk harer zich ontwikkeld heeft, aan elkander sluiten, onderling een zamenhangend geheel vormen, dan vloeit hieruit voort, dat men door de verdeeling van de eene grootere kolonne in meerdere kleinere, eene aanzienlijke besparing heeft gemaakt in den tijd, die tot ontwikkeling van het geheel vereischt wordt. Waar de krijgskunde niet geheel verwaarloosd was, moest deze omstandigheid den bevelhebbers van alle tijdperken dadelijk in het oog vallen. En dit is werkelijk zoo; overal waar de krijgskunde bloeide, geschiedde de opmarsch tot eenen veldslag, die met zekerheid te voorzien was, in verschillende kolonnen; zóó handelden de Romeinen, zóó handelden ook de Nederlanders en naar hun voorbeeld Gustaaf Adolf, zóó deed men ook in de 17de en in de 18de eeuw en zóó doet men nog in den tegenwoordigen tijd. Daarbij bestaat evenwel een belangrijk verschil, of namelijk het leger als één geheel slechts als zelfstandig beschouwd wordt, dan wel of de afzonderlijke deelen, de verschillende kolonnen zelfstandigheid bezitten, dat is op eigen hand een gevecht kunnen aannemen. In het eerste geval namelijk zal men er naauwkeurig op moeten letten, dat de onderlinge afstanden der kolonnen op marsch steeds even groot blijven, opdat zoodra men zich uit den marsch ontwikkelt, het geheel goed aan elkander zoude sluiten. In het tweede geval is dit niet meer noodig; de kolonnen kunnen dan ook op grooter afstand van elkander marcheren; zij kunnen elk voor zich een gevecht aangaan en deze gevechten kunnen onderling tot één geheel verbonden worden, zonder dat eene werktuigelijke aansluiting der afzonderlijke kolonnen of afdeelingen noodig is. Het eerstgenoemde denkbeeld had zich onder den invloed der zich steeds meer uitbreidende onbepaalde monarchie in de onbepaald monarchale rigting der 17de eeuw ontwikkeld; het kwam steeds scherper afgeteekend te voorschijn in de groote oorlogen van Lodewijk XIV, in den Spaanschen erfopvolgingsoorlog, in de Silezische oorlogen; alleen het geheele vereenigde leger moest iets zelfstandigs uitmaken, een werkzaam geheel zijn, als het onder de werktuigelijke leiding van den veldheer vereenigd was. De linietaktiek ontstond, bloeide en verviel onder den invloed van dezen stelregel. Het is dus duidelijk, dat in den bovengenoemden tijd het werktuigelijke der marschen bijzonder ontwikkeld was, waarbij nog kwam, dat het gebrek aan ligte troepen of aan troepen, die men voor zulk een gebruik geschikt achtte, het niet veroorloofde, het terrein naar 's vijands zijde behoorlijk te onderzoeken voor het voortrukkende leger, zoodat dit steeds in eenen toestand van volkomen slagvaardigheid moest verkeeren. De meest gewone marschvorm voor den opmarsch was gewoonlijk vleugelsgewijze in 4 kolonnen, die van den regter- naar den linkervleugel op de volgende wijze zamengesteld werden: 1o. de kavallerie van den regtervleugel; 2o. de infanterie van den regtervleugel; 3o. de infanterie van den linkervleugel en 4o. de kavallerie van den linkervleugel. Indien nu het front, dat men beslaan wilde, 6000 passen moest bedragen, dan mogt elke kolonne zich van hare beide nevenkolonnen niet verder dan 2000 passen verwijderen, opdat na den opmarsch eene aaneengeschakelde linie zoude ontstaan. Het is echter duidelijk, dat men niet altijd goede bruikbare wegen vond, die op zulke korte afstanden evenwijdig met elkander liepen. In dat geval zeide men echter niet: dan moeten de kolon- | |
[pagina 317]
| |
nen zich verder van elkander verwijderen, maar men zeide: dan moeten op die afstanden, wegen voor de verschillende kolonnen gemaakt worden. Zij droegen dan den naam van kolonnenwegen. Deze wegen konden natuurlijk niet volmaakt zijn, men kon in het aangezigt van den vijand en bij den afgemeten beschikbaren tijd, geene groote werken ondernemen. Als de weg nu bepaald was, als hij de genoegzame breedte verkregen had, om daarop met pelotons of sectiën te kunnen marcheren, als hij slechts geene volstrekte beletselen voor de beweging van het wapen, dat hem volgen moest, opleverde, als hij verder slechts zoodanig aangegeven was, dat de kolonne daarop niet verdwalen kon, dan was men al tevreden. Het was dus eene hoofdzaak zulke kolonnenwegen te zoeken, die zoo weinig mogelijk natuurlijke beletselen opleverden, de kleine hindernissen op te ruimen, den weg af te bakenen. Hiervoor ontstond nu eene wezenlijke kunst, eene wetenschap, die een belangrijke tak van kennis voor de officieren van den generalen staf en voor de ingenieurs werd. Om het verdwalen te voorkomen, voegde men dan bij de kolonnen nog gidsen, die den weg aanwezen en tot die gidsen schenen nu dezelfde personen, die de wegen gezocht en aangegeven hadden, het meest geschikt, dus de officieren van den generalen staf en de ingenieurs. Toen de Fransche omwenteling de verdeeling der legers in divisiën of legerkorpsen in zwang bragt, verdeelde zij hen in even zoo vele gedeelten, die door hunne zamenstelling uit de verschillende wapens, zelfstandig werden en door die zelfstandigheid geschikt waren een gevecht op eigen hand, zelfs tegen eenen overmagtigen vijand aan te nemen. De werktuigelijke zamenhang tusschen de afdeelingen van het leger was nu niet meer volstrekt noodzakelijk. Elke van de bedoelde divisiën kon op zich zelven eene kolonne vormen en deze kolonnen behoefden niet meer langs evenwijdige wegen op afgemeten onderlingen afstand naar het slagveld op te rukken. Het werd hun dus mogelijk, meer dan vroeger, de bestaande gebaande wegen te volgen. Daarbij verloor de wetenschap van het geleiden der kolonnen en van de kolonnenwegen veel van haar belang, hoewel zij niet nutteloos werd. Ook nog heden ten dage kan het noodig zijn kolonnenwegen te zoeken en af te bakenen; eerstens om den weg te verkorten, daar de gebaande wegen somtijds eenen grooten omweg noodzakelijk maken, ten anderen om de défilés, waartoe ook de bewoonde plaatsen behooren, te vermijden als men er geene kans toe ziet zich daar te ontwikkelen, bij eene ontmoeting van den vijand, ten derde om de kolonne, die op zich zelven zelfstandig is, weder in onderdeelen te verdeelen. Men laat dan bij voorbeeld aan de artillerie den besten gebaanden weg over en zoekt voor de infanterie eenen zijweg, welke haar reeds in den marsch veroorlooft, een grooter front te ontwikkelen, hetgeen tevens voordeelig is voor de ontwikkeling tot het gevecht, hoewel de beweging niet zoo gemakkelijk is als op den hoofdweg en geeft voor de kavallerie eenen derden weg aan, waarbij men niet zoo zeer op eene verkorting van den weg als op eenen vasten, doch niet te harden grond let. Daar echter deze verschillende wegen de wapens van elkander scheiden, door wier vereeniging alleen, de zelfstandigheid der divisie of van het legerkorps voor het gevecht ontstaat, zoo moet de onderlinge afstand dier wegen niet te groot zijn. Het opzoeken en de daarstelling van de kolonnenwegen zal dus tegenwoordig daardoor verschillen met de wijze waarop zulks vroeger geschiedde, dat de kolonnenwegen altijd zeer digt bij de bestaande begane wegen zullen loopen, dat men daardoor alleen een nevendoel beoogt, namelijk eene vermeerdering van het gemak, terwijl zij vroeger tot het hoofddoel dienden; dat men de gewone wegen slechts gedeeltelijk verlaat om ze door kolonnenwegen te vervangen en dat hunne daarstelling gewoonlijk eerst plaats vindt, als de troepen, die ze gebruiken moeten, reeds | |
[pagina 318]
| |
op marsch zijn. Het geleiden der kolonnen bij den opmarsch tot den veldslag blijft ook thans, vooral wanneer verschillende kolonnen, die verschillende wegen volgen, met elkander in overeenstemming moeten handelen, eene zeer gewigtige taak. Voor elke kolonne moet een weg aangegeven worden, opdat zij geene andere kolonne kruise, opdat zij op den bepaalden tijd op het bepaalde punt zoude aankomen. Aan elke kolonne wordt dus als gids een officier van den generalen staf toegevoegd, die goed ingelicht en met de algemeene omstandigheden behoorlijk bekend is; hij moet er voor zorgen, dat de voorgeschreven rigting gevolgd, dat de bepaalde tijd niet overschreden worde; hij moet alle hindernissen, die zich mogten voordoen op de doelmatigste wijze uit den weg laten ruimen. - Hier en daar noemt men ook kolonnen, de wagentreinen, die een leger of een onderdeel daarvan volgen om het materieel der artillerie en der genie, de bagaadje, de levensmiddelen, enz. te vervoeren; men spreekt in dien zin van munitiekolonnen, proviantkolonnen, hospitaalkolonnen, enz. Zie Park en Trein. - Mobiele kolonnen noemt men detachementen troepen, die naarmate van hunne bestemming eene verschillende sterkte bezitten en eene bepaalde landstreek in alle rigtingen doorkruisen om de rust daarin te handhaven, aan de legerverpleging eenen steun te bieden, zoo deze noodig mogt zijn, kortom de landstreek te beheerschen. Ter zee noemt men kolonne eene linie schepen, die in elkanders kielwater zeilen; indien zulk eene kolonne op eene bijdenwindslijn geformeerd is, dan is zij hetzelfde als de orde van bataille; in den regel zegt men echter nooit dat eene vloot in kolonne geformeerd is, als al hare schepen op ééne linie geformeerd zijn, maar alleen dan, als zij in verschillende evenwijdige lijnen, die de afzonderlijke kolonnen vormen, geschaard is. De gewone kolonneformatie der zeilvloten was die in drie kolonnen, naar de drie divisiën (zie Divisie). De hoofdmagt vormde de middelste kolonne; aan hare stunrboordszijde was de voorhoede, aan bakboordszijde de achterhoede; voor den onderlingen afstand tusschen de kolonnen, was de regel geldig, dat de lijn getrokken van het voorste schip der eene kolonne, naar het achterste der nevenkolonne eenen hoek van twee streken van het kompas of 22 1/2o moest maken. Waren nu de kolonnen op bijdenwindslijnen geformeerd, dan maakte deze verbindingslijn met de rigting van den wind eenen regten hoek. Bij de algemeene invoering van schroefstoombooten, behoeft men zich niet meer aan dien regel te houden. | |
Koluvrijn.Tot tegen het laatst der 15de eeuw gaf men dezen naam aan de zware handroeren, die te zwaar om door één man behandeld te worden, evenwel de plaats van het kleingeweer innamen; later werden tot aan het einde der 17de eeuw algemeen de lange vuurmonden (zie Geschut) met den naam van koluvrijnen of slangstukken bestempeld. | |
Kommandant.Bevelhebber van eenige troepenafdeeling; in Zwitserland is dit uitsluitend de titel van den bevelhebber eens bataillons infanterie; hiermede gelijkluidend komt ook dikwijls het woord kommandeur voor; bij de Franschen is K. en Chef-de-bataillon gelijkluidend; bij de Fransche garde was tot 1830 Capitaine commandant gelijkluidend met bataillonskommandant, dit afgeleid van vroegere tijden, toen een sterk regiment voor het gevecht in 3, 4 of meer bataillons kon verdeeld worden, over elk waarvan dan een kapitein het bevel voerde, daar geene vaste bataillonskommandanten aanwezig waren. | |
[pagina 319]
| |
Kommando.Door het K. wordt de beweging of het halt houden, eene directie- of frontverandering of eenige evolutie van eene taktische eenheid of van eenige grootere of kleinere troepenafdeeling gelast. Ieder K. moet ten minste in twee deelen verdeeld zijn, namelijk het waarschuwings K., waardoor de oplettendheid van den soldaat in het algemeen opgewekt, en in het bijzonder op de beweging, die uitgevoerd moet worden, geleid wordt en het uitvoerings K., waarna de uitvoering onmiddelijk volgt. Bij de oude Grieksche tactici Arrianus en Aelianus vinden wij reeds de grondregels voor een doelmatig K. zeer in het breede omschreven, vooral maken zij er opmerkzaam op, dat de soldaat reeds bij het waarschuwings K. begrijpen moet wat men van hem verlangt. Elk K. moet zoo eenvoudig mogelijk zijn, het uitvoerings K. zeer kort om reeds daardoor tot de juistheid te geraken. Indien bij voorbeeld een bataillon eene zamengestelde beweging moet uitvoeren, waarbij niet alle pelotons hetzelfde moeten verrigten, dan doet in den regel de bataillonskommandant het algemeene K. en de pelotonskommandanten kommanderen daarna, wat hun peloton te doen heeft. Zeer dikwijls ontstaat echter door het nakommanderen meer verwarring dan nut en men zoude het zeer goed kunnen ontberen, als men zich slechts aan het eenvoudigste en werkelijk noodzakelijke der bewegingen hield. Indien men nagaat, welke zamengestelde kommando's door de soldaten zonder meer werden uitgevoerd, ten tijde dat het exerceerwezen het meest ingewikkeld was, in het laatst der 17de en in het begin der 18de eeuw, zal men dit, bij de algemeen daargestelde vereenvoudiging zeker voor mogelijk houden. | |
Kommiesbrood.Verkorting van het woord kompagniesbrood. In denzelfden zin had men vroeger kommieshemden, schoenen, enz. enz. Dit dagteekent uit den tijd toen de kompagnie het eigendom van den kapitein was en deze dus ook zijne manschappen van alles moest voorzien, wat tot zijne uitrusting en zijn onderhoud noodig was. | |
Kompagnie.Tegenwoordig het vierde, vijfde, zesde tot tiende gedeelte van een bataillon infanterie; in sommige staten ook het derde gedeelte of de helft van een eskadron kavallerie. De kompagnie infanterie is vooreerst de administratieve eenheid van het bataillon; uit een taktisch oogpunt beschouwd, vormt zij, hetzij een peloton of wordt zelf weder in twee of meer pelotons verdeeld. Hare sterkte is 100 à 150 man. Haar kader bestaat uit 1 kapitein, welke haar kommandeert, 2 à 4 luitenants, waarvan de oudste gewoonlijk 1ste luitenant (ober lieutenant), de tweede, 2de luitenant (unter lieutenant), de derde somtijds vaandrig heet, dit laatste bij voorbeeld in Engeland, 1 sergeant-majoor, die de administratie voert, de soldij uitbetaalt, de dienst kommandeert, eigenlijk als de adjudant van den kapitein kan beschouwd worden, 1 fourier, die den sergeant-majoor in alles wat de administratie betreft, behulpzaam is, hier en daar 1 kapitein d'armes (onderofficier van wapenen) die de bewapening, meestal ook de kleeding in de rustkamer onder zijne bijzondere verantwoording heeft en wiens dienst bij ons te lande, tevens door den fourier wordt waargenomen, verschillende onderofficieren (somtijds wachtmeesters, veelal sergeanten genoemd) en korporaals. Daarbij komen dan de tamboers of hoornblazers of beiden gelijktijdig. In eenige staten heeft de kompagnie ook nog een of meer timmerlieden (sappeurs), eenen kompagniechirurgijn of eenen aidechirurgijn (frater, ziekenoppasser) en eenen brancarddrager (zie Geneeskundige Dienst). | |
[pagina 320]
| |
De kompagnie wordt verdeeld in twee pelotons over elk waarvan een officier het bevel voert, ieder dezer pelotons in eenige (bij ons 2) sectiën, waarover een onderofficier en elke sectie in 2 escouades, waarover een korporaal gesteld is. Onze tegenwoordige kompagnie infanterie is voortgesproten uit het oude vaandel of vendel (enseigne). De vaandels der landsknechten van de 16de eeuw waren veel slechter dan onze tegenwoordige kompagniën; zij telden tot 500 man en bestonden in passende verhouding uit muskettiers of schutters, piekeniers en hellebardiers. Elk vaandel had een vaandel, dat door den jongsten officier, den vaandrig, gedragen werd; buitendien telde het vaandel aan officieren, den hoofdman of hopman die het aanvoerde en zijnen plaatsvervanger, den luitenant; de overige rangen waren nagenoeg eveneens bezet als tegenwoordig. De kapitein had zijne kompagnie zelfs aangeworven, verkreeg daarvoor geld en moest haar daarvoor voltallig houden. Ook bij de Franschen telden de vaandels in het begin der 16de eeuw tot 500 man toe. Deze sterkte verminderde echter spoedig in korten tijd. Het werd steeds moeijelijker bij het uitbreken van eenen oorlog spoedig een sterk vaandel zamen te stellen; de regeringen gaven diensvolgens meer commissiën, dat is zij stelden meer hoofdlieden aan, maakten meer kompagniën van minder getalsterkte. In Frankrijk kwam daarbij nog de omstandigheid, dat hier reeds in de 17de eeuw een groot gedeelte der troepen staand leger werd, de regeringen den officieren eene vaste aanstelling gaf, als staatsambtenaren behandelde en zeer kwistig met die aanstellingen tot officier, te werk ging. Zoo daalde in Frankrijk in den loop der 17de eeuw de sterkte der vaandels tot op 30 man. Men had nu 20 en meer vaandels noodig om een bataillon van matige sterkte zamen te stellen; onder deze omstandigheden gaf men aan elk vaandel geen vaandel meer, de benaming werd dus onjuist en in plaats daarvan kwam nu, het eerst bij de Franschen, doorgaans die van kompagnie in gebruik. Spoedig werd die benaming bij de overige legers aangenomen, hoewel nergens de vaandels zoo zwak werden, als bij de Franschen (zie Ordonnans-kompagnien). De artillerie wordt tegenwoordig ook in kompagniën verdeeld; eene kompagnie veld- of rijdende artillerie is gewoonlijk voor de bediening eener batterij bestemd (zie Artillerie, Batterij). Over kompagnie kavallerie zie men Eskadron en Kornet. | |
Kompas.De boussole (zie Boussole) van den zeevaarder. Naar het bijzonder gebruik, verkrijgt het verschillende inrigtingen. Het stuurkompas wordt in een nachthuis voor het stuurrad geplaatst, dit nachthuis wordt des nachts met eene lamp verlicht; het kajuitskompas, wordt in de kajuit tegen het bovendek geplaatst en zoodanig ingerigt, dat men op de windroos van beneden af, de windstreken kan aflezen; het stormkompas met eene zware of looden roos, zoodat het bij de hevigste slingeringen van het schip slechts kleine bewegingen maakt; het fiuid- of vochtkompas in een gesloten glazen vat met wijngeest drijvende; het zelfregistrerende of Gilbert's kompas, waarbij de roos om de 2 of 3 minuten door een uurwerk tegen een langzaam volgens een straal voortbewegend puntje gedrukt wordt, enz. De windroos is even als de boussole in graden, en daarenboven in kompas- of windstreken van 11 1/4o verdeeld; deze streken dragen den naam der daarmede overeenstemmende wereldstreken en zijn op den rand nog in tweeën verdeeld. | |
Konvooi.De bedekking (zie Bedekking) van elk transport te land of te water, dat niet tot het gevecht is uitgerust, benevens dit transport zelf. | |
[pagina 321]
| |
Kooi.1o. Hangmat, stuk zeildoek van 2 ellen lengte en 1 el breedte, rondom met een touw of een sterk zeildoek geboord, aan de smalle zijden van dwarshouten voorzien en verder ingerigt om het aan de zoldering op te hangen. De kooijen dienen op de oorlogschepen tot nachtleger der matrozen en mariniers. Te lande kunnen zij ook met voordeel als nachtleger der manschappen gebezigd worden in vestingen, in defensieve kazernes, die digt bezet worden en waarin dus ijzeren of houten kribben, de ruimte te veel zouden vernaauwen. Zie Verschansingskleeden. 2o. Aan de bergplaatsen voor brood en zeilen worden ook de namen van broodkooi en zeilkooi gegeven. | |
Kookinrigtingen.Bij eene soldatenkeuken moeten even als bij elke andere, eene stookplaats of een haard, kookgereedschappen, brandhout, levensmiddelen en water voorhanden zijn. De omstandigheden, waaronder dit alles aangevoerd en gebezigd kan worden, zijn evenwel voor de troepen zeer verschillend, naarmate zij in hunne vredesgarnizoenen liggen, in vaste of in oefeningskampen vereenigd zijn of in oorlogstijd kantonneren of bivouacqueren. Als de troepen in vredesgarnizoenen kazernes betrekken, dan zijn daar steeds keukens voorhanden; de brandstoffen en de levensmiddelen worden door leveranciers volgens gemaakte contracten geleverd; het kookgereedschap behoort hetzij aan de kompagniën, hetzij aan de kazerne en de kompagniën kommanderen meestal voor een zeker tijdsbestek manschappen, die het eten voor hunne makkers toebereiden. Indien de troepen in vredesgarnizoenen bij de burgers zijn ingekwartierd, zullen zij toch meestal eene gezamenlijke menage-inrigting hebben. Hiertoe wordt door elke afzonderlijke kompagnie of ook door een bataillon, enz. met eenen aannemer een contract gesloten, waarbij deze zich verpligt de levensmiddelen te leveren en waarbij tevens bepaald wordt of de aannemer, dan wel de troepenafdeeling de keuken, de eetzaal, de kook- en tafelgereedschappen moet leveren en verder in welke mate de troepenafdeeling den aannemer moet ondersteunen door het leveren van manschappen (koks en bijkoks). Indien men geene algemeene menage-inrigting kon daarstellen, dan zou hetzij elk soldaat in het bijzonder met deugenen, waarbij hij ingekwartierd is, eene overeenkomst moeten treffen, waarbij deze tegen eene zekere vergoeding in zijne voeding zoude voorzien, waarbij beiden in het nadeel zouden zijn, door de geringe som, die de soldaat zou kunnen betalen òf de soldaat zoude zijn ration uit de magazijnen moeten ontvangen en zijn waard zou bepaalde verpligtingen omtrent de levering van kook- en eetgereedschappen, van brandhout en van eene kookplaats op zich moeten nemen. In vaste en oefeningskampen wordt meestal eveneens gehandeld als bij gekazerneerde troepen; het voorname onderscheid daarbij is, dat de keukens, gemetseld of alleen uitgegraven in de open lucht liggen en aan de verschillende kompagniën aangewezen worden, die tevens zorg dragen voor de kookgereedschappen, terwijl hun verder het ontbrekende verstrekt wordt. Te velde zijn de troepen hetzij gekantonneerd, hetzij gebivouacqueerd, terwijl vaste kampen tot de uitzonderingen behooren. Indien de troepen met voeding gehuisvest zijn, zoo als bij nachtkwartieren altijd het geval is, dan moet de waard de spijzen en de kookgereedschappen benevens eene plaats aan den haard bezorgen òf hij zorgt tevens voor de spijsbereiding en krijgt dan, ten minste als de troepen in het eigen land marcheren, eene vergoeding, door de reglementen vastgesteld; bij enge kantonnementen zullen de soldaten meestal uit de magazijnen verpleegd worden, terwijl de waard alsdan met of zonder vergoeding voor alles, behalve voor de spijzen, moet zorgen. Bij snelle bewegingen en in de nabijheid des vijands eindigen al deze redmiddelen, het bivouacqueren wordt nu de regel en de troepen | |
[pagina 322]
| |
moeten zich tevreden stellen, met hetgeen zij medevoeren of wat zij in de onmiddelijke nabijheid van het bivouac kunnen requireren. Dit heeft vooral betrekking op de spijzen zelf en voorts op de benoodigdheden tot de spijsbereiding, brandhout en water; wat de stookplaats betreft, zoo kan hier wel geen spraak meer zijn van gemetselde keukens, maar men behelpt zich met het uitgraven van kookgaten. Hierbij geldt de regel, dat voor eene kompagnie of een eskadron van 100 à 150 man een kookgat van 15 passen lengte voldoende is. De kookgaten zoo als die thans bij ons gebruikelijk zijn, worden op eene van de volgende wijzen ingerigt: 1o. Een vierkant van 3 pas lengte en breedte wordt op het terrein afgestoken, zoodat elke zijde in drie deelen verdeeld is. Op de zijde het verst van den wind gelegen, begint men de uitgraving in het midden van de lengte voor de stookplaats, terwijl ter wederzijde daarvan, gedeelten van één pas in het vierkant tot steunsels voor de hangstokken dienen. De keuken bevat het middelste vak van de breedte over de geheele lengte en wordt even als de stookplaats 0,80 el diep. De ingang, zijnde het gedeelte het digtst bij den wind wordt hellend uitgegraven. 2o. Men graaft een' langwerpigen vierkanten put van 0,80 el diepte met eenen hellenden ingang aan de eene lange zijde, van waar de wind komt. Wil men echter onafhankelijk van den wind blijven dan maakt men tot den put vier hellende ingangen. De kook- en eetgereedschappen zijn meestal van blik, somtijds van koper vervaardigd. Men kan daarbij twee stelsels onderscheiden; men gebruikt in een leger hetzij kookgereedschappen voor 10, 12, 16 of 20 man, hetzij voor 1, hoogstens 2 man. In het eerste geval heeft men voor het bepaalde aantal manschappen een kookketel van toereikende grootte met eenen deksel, een wateremmer en eenige soepbakken (gamelles) noodig; in het tweede geval heeft ieder man zijn kookgereedschap (eetketel) waarvan hij de deksel tot bord gebruikt of wel is zulk een gereedschap voor 2 man ingerigt. Ten voordeele van het eerste stelsel wordt gezegd, dat de spijzen in grootere hoeveelheid toebereid, smakelijker worden, dat niet alle manschappen te gelijk met koken bezig behoeven te zijn, dat de verdeeling der rations eenvoudiger en spoediger geschiedt; ten voordeele van het tweede, dat het koken in kleinere ketels veel spoediger plaats heeft, dat de manschappen minder afhankelijk van elkander worden en men elk gewild detachement kan zamenstellen, zonder eerst te vragen tot welke escouade de manschappen behooren. Bij de meeste legers zijn kookgereedschappen voor een grooter aantal manschappen - alzoo het eerste stelsel - gebruikelijk; maar het is opmerkingswaardig, dat zoowel de Oostenrijkers als de Russen, die dit stelsel volgen, reeds lang op hunne eeuwige oorlogstooneelen, gene in Italië, deze in den Kaukasus, kookgereedschappen voor 2 man hebben ingevoerd, hetgeen bewijst, dat deze te velde het doelmatigst zijn. Bij de Pruissen heeft ieder man zijn eigen kookgereedschap. Hoewel bij ons te lande nog achtmanskookketels tot de velduitrusting behooren, kan toch ieder man in zijn eetketeltje zijne spijzen zelf bereiden. Bij het vervoer der kookgereedschappen kan men op tweederlei wijze te werk gaan; men laat het door de manschappen zelf dragen of op lastdieren of wagens vervoeren. De eerste wijze wordt van zelve gevolgd, dáár waar ieder man zijn eigen ketel heeft, is echter ook toe te passen bij het stelsel van grootere kookketels, doordien men de afzonderlijke voorwerpen over de verschillende manschappen der escouade verdeelt of in zoo ver zulks niet mogelijk is, de manschappen elkander laat aflossen in het dragen. Dit geschiedt bij voorbeeld bij de Franschen, de Zwitsers en de Nederlanders, die kookgereedschappen voor elke 8 à 12 man hebben. De Russen daarentegen voeren hunne kookgereedschappen op de patroonkaissons mede; de Sleeswijk-Holstei- | |
[pagina 323]
| |
ners deden het in 1850 op éénspannige bagaadjekarren, waarvan elke kompagnie er één had. Het is duidelijk, dat de eerste wijze boven de tweede te verkiezen in, omdat daardoor de spijsbereiding onafhankelijk van de bagaadje wordt. De nadeelen van het tweede stelsel zullen weinig gevoelig zijn in eenen oorlog, die zich tot een klein oorlogstooneel beperkt, des te meer echter bij eenen oorlog, die met voortvarendheid gevoerd wordt. Het is te begrijpen, dat bij het groote belang, dat de inrigting van veldkeukens voor den soldaat heeft, de geest van uitvinding van den nieuweren tijd zich ook daarmede heeft bezig gehouden, zonder dat men kan zeggen, dat daarbij eigenlijke voortgang te bespeuren is. Een Pruissische kapitein Kurowski stelde reeds in 1830 eene rijdende veldkeuken voor, waarop gedurende den marsch, de spijzen voor geheele bataillons in gereedheid gebragt konden worden. Dit denkbeeld is evenwel slechts zeer beperkt in praktijk gebragt; men heeft het namelijk ten nutte der officieren toegepast en eene eenvoudige berekening toont aan, welke groote moeijelijkheden zijne algemeene verwezenlijking voor geheele troepenkorpsen zoude opleveren. Nagenoeg terzelfder tijd stelde de Oostenrijksche kolonel Mühlwerth, kookketels voor 14 man voor; de gedaante der ketels is die van eenen halven cylinder of van een' halven afgeknotten kegel; aan de vlakke zijde heeft de ketel eene kegelvormige verdieping; indien men nu twee van die ketels met de platte zijden tegen elkander plaatst, dan ontstaat daar tusschen in een kleine schoorsteen, die door eene daarop geplaatste buis nog kan verlengd worden om den trek te vermeerderen. Om te koken wordt de ketel op steenen gezet en de schoorsteen, die van onderen met een rooster gesloten is, met kolen of hout gevuld; voor eene sterke kompagnie kunnen de ketels met toebehooren, deksels, eetbakken, enz. door één man gedragen worden: voor kleinere detachementen verlangt men buitendien nog eenige kleinere kookketels. - Men kan in het algemeen beweren, dat het niet alleen op de doelmatigste constructie der kookgereedschappen aankomt, maar, welligt het meest daarop, om de manschappen er aan gewoon te maken en hen in het gebruik daarvan te oefenen. In dit opzigt blijven de Fransche soldaten altijd een voorbeeld. - Op de vloten zijn de kookinrigtingen in oorlogs- en vredestijd dezelfde; de schepen zijn drijvende kazernes, waarin even als in die te lande menage-inrigtingen bestaan. De kok heeft eene vaste betrekking en wordt tot de onderofficieren gerekend; hij heeft zijne maats, koksmaats, even als alle andere onderofficieren, wien een grootere werkkring aangewezen is. De bemanning is in bakken (Zie Bak) ingedeeld waarbij de oudste baksmeester, de jongste zeuntje is, dat is: belast met het schoonhouden der baksvoorwerpen, het halen van het eten, enz. | |
Kool.Het hoofdbestanddeel van de K. is de koolstof, waarvan het scheikundig teeken C., het aequivalent 76,4 is. De gewone plantenkool, die in de natuur voorkomt of uit planten verkregen wordt, bevat waterstof en koolzure potassa, en is niet zuiver. Naarmate van de wijze, waarop zij in de natuur voorkomt of verkregen wordt, onderscheidt men gewone houtskool, steenkool en bruinkool. De K. wordt voor militair gebruik gebezigd tot verwarming en koken, bij gietovens, tot het uitsmelten van ertsen, bij alle technische werkzaamheden, waarbij vuur noodig is, tot het stoken der stoomwerktuigen op oorlogsstoomschepen, eindelijk als bestanddeel van het buskruid. - De houtskool tot gewoon gebruik wordt verkregen door verkoling 1o. in stapels 2o. groeven of 3o. in cylinders. De eerste wijze, die min kostbaar is geeft houtskool alleen geschikt tot brandstof en het herleiden van ertsen, de tweede wijze geeft 16 à 17 ten honderd zwarte kool; zij heeft plaats in gemetselde groeven. De meest algemeene wijze van verkoling is die in ijzeren cylinders, welke wijze in het laatst der vorige eeuw voor het eerst in Engeland aangewend werd, terwijl men nog eene andere wijze | |
[pagina 324]
| |
heeft door middel van oververhitten waterdamp. De beste houtskool voor buskruidvervaardiging verkrijgt men uit: pijnhout, sporkenhout, papenhout, hazelaren, populieren, wilgen, vlier, elzen, tamme en wilde kastanjes, linden, enz. In cylinders verkoold, verkrijgt men van 25 tot 36 soms tot 40 ten honderd houtskool. Goede, tot bereiding van buskruid bruikbare houtskool, heeft vele dwarsscheuren, stompe hoeken en breekt zonder klank en zonder te splinteren. Zij is glad, zacht en gemakkelijk fijn te wrijven. Hoe zwarter de kool, des te minder brandbaar is zij; voor infanteriebuskruid is de rosse, voor artilleriebuskruid de zwarte houtskool meer geschikt. Versch vervaardigde houtskool trekt de vochtigheid der lucht zeer sterk aan, zoodat het gevaar van zelfontbranding ontstaat, vooral als de kool in groote hoeveelheid en zeer fijn verdeelden toestand opgehoopt is. In Oost-Indië heeft men wegens de daar bestaande vochtigheid der lucht veel last van zelfontbranding. Steenkolen komen in de natuur in lagen van meer of minder uitgestrektheid voor; daar zij echter ook nog een aantal andere bestanddeelen bevatten, kan men ze nog eensgeheel verkolen om de gassen en vlammen te verminderen; op deze wijze verkrijgt men uit de steenkolen de coaks; naarmate van de grootere of kleinere hoeveelheid coaks, die de steenkolen opleveren, verdeelt men ze in bakkolen, sintel- en zandkolen, wordende de eersten ook vette, de beide laatsten magere steenkolen genoemd. Bruinkolen en turf worden alleen dáár, waar zij in groote hoeveelheden en gemakkelijk te verkrijgen zijn, in gewone gevallen tot brandstoffen gebezigd, bijvoorbeeld tot verhitting der ijzeren cylinders, waarin de houtskool vervaardigd wordt. | |
Koper.Chemisch teeken Cu, aequivalent 395,7, soortelijk gewigt 8,4 tot 8,7, smelt bij 1000o C.; het komt in ertsen in bijna alle landen voor; hieruit wordt door herhaald smelten het zoogenoemd rozet- of gaarkoper, dat zich in den haard tot vlakke schijven vormt of het korrelkoper - in korrels verkregen. - Dit is glanzend en haakvormig op de breuk, helder roodbruin van kleur en zeer fijnkorrelig. Door verder smelten van het rozet- en korrelkoper verkrijgt men het smeedbare staafkoper, dat in den handel in staven voorkomt. Zie ook Brons. Behalve in staven, komt het koper in den handel voor in platen en koeken. Het geelkoper of messing is eene verbinding van koper en zink, meestal in de verhouding van 2 à 2 1/2 deel koper op 1 deel zink. | |
Koppelen.1o. Het K. der pontons of van dergelijke vaartuigen, geschiedt om daaruit brugvakken, gierbruggen of drijvende batterijen daar te stellen, indien een enkel der voorhanden vaartuigen tot dit doel niet toereikende is. 2o. Twee aaneengekoppelde pontons zijn zeer geschikt tot het overbrengen van paarden, geschut, enz. | |
Kornet.1o. Voornamelijk in de 17de eeuw eeuw de benaming voor eene kompagnie kavallerie. Misschien is die benaming daarvan afgeleid, dat men de groote administratieve eenheden der kavallerie, zoo als bij voorbeeld de sterke kompagniën der Fransche ordonnancekavallerie in twee vleugels (cornettes) verdeelde. Een kornet kavallerie telde gewoonlijk 30 à 60 paarden; verschillende kornetten vormden een eskadron. 2o. De jongste officier bij een eskadron of kompagnie kavallerie. Vroeger was deze titel algemeen, thans nog slechts bij enkele legers, in gebruik. | |
[pagina 325]
| |
de rang van gefreite (eigenlijk soldaat 1ste klasse), het meeste overeenkomst heeft met dien van K. bij ons te lande. In Pruissen droegen in de vorige eeuw de vaandrigs van die bataillons, welke geen vaandel voerden (bij voorbeeld de grenadiers), den naam van gefreite korporaals. Bij de Oostenrijkers dragen de K. der ligte troepen den naam van patrouillenführer. Zie ook Kompagnie, Onderofficieren. De korporaals voeren bij ons het bevel over de escouades. | |
Korps.In het algemeen elke troepenafdeeling; die eene bijzondere bestemming verkrijgt, de sterkte daarvan buiten beschouwing latende; veelal wordt het woord voor legerkorps (zie Leger) gebruikt; bij eenige legers, zooals bij voorbeeld in Zwitserland, noemt men ook de administratieve eenheden, de bataillons infanterie, de kompagniën scherpschutters en kavallerie, enz. korpsen. Bij ons te lande geeft men dien naam meer bijzonder aan het korps pontonniers, het korps ingenieurs mineurs en sappeurs het korps koninklijke maréchaussée en het korps mariniers. In de 17de eeuw noemde men het centrum, dat uitsluitend of voornamelijk uit infanterie bestond, bij voorkeur het korps (corpus), nagenoeg zoo als men den romp van het ligchaam in tegenstelling tot de ledematen beschouwt; in dezelfde beteekenis komt het woord somtijds nog voor in de Fransche uitdrukking Corps de bataille voor centrum der slagorde, vooral ter zee of ook in de uitdrukking Corps de place, dat is het gedeelte eener vesting door den hoofdwal ingesloten, in tegenstelling tot de voor- en buitenwerken. | |
Korpsgeest.De bijzondere geest, die zich in een wapen, in een regiment of in eenige andere afdeeling vormt en die deels in eene naauwe verbinding tusschen de verschillende leden van dat korps, deels ook in eene zekere afscheiding van andere korpsen van hetzelfde leger, bestaat. Deze korpsgeest (esprit de corps) kan, als hij berust op werkelijke meerderheid van den troep, als hij behoorlijk gevoed en met bekwaamheid geleid wordt, in de hand des bevelhebbers een der onfeilbaarste middelen worden om den naijver op te wekken en buitengewone zaken te doen volvoeren. Daaruit kan men bijvoorbeeld verklaren, dat de Russische regimenten jagers, die noch door de keuze van manschappen, noch door bewapening of oefening van de overige infanterieregimenten onderscheiden werden, toch steeds boven deze uitblonken, omdat zij zich zelve als iets bijzonders beschouwden. Vele dergelijke verschijnselen kan men uit den K. verklaren. Natuurlijkerwijze kan er ook een valsche K. aangekweekt worden, door de bevoorregting van sommige korpsen boven andere, zonder dat deze bevoorregting door een bijzonder loffelijk gedrag gewettigd wordt. Zeer dikwijls verstaat men ook, maar verkeerdelijk door esprit de corps den algemeenen geest van een geheel leger. | |
Korrel.1o. Zie Opzet en Vizier. 2o. Korrelbuskruid en korrelen. Zie Buskruid. 3o. Een metaal heeft op de breuk een fijner of grover K.; zijne hoedanigheid wordt hiernaar gedeeltelijk beoordeeld. De meerdere of mindere fijnheid van den K. hangt ook af van de wijze van gieten en afkoeling, zoo ook van de grootte van het gegoten voorwerp. | |
[pagina 326]
| |
Kozakken.De volken aan de zuidelijke en oostelijke grenzen van het Russische rijk, die van de gewone ligting voor de krijgsdienst vrijgesteld zijn, doch wien de verpligting is opgelegd in gewone tijden een bepaald aantal regimenten ligte ongeregelde ruiterij ten dienste van het rijk te leveren en in tijd van oorlog met al hunne weerbare, in regimenten georganiseerde, manschappen uit te rukken; men geeft verder dien naam aan de troepen, door deze volken geleverd, in het bijzonder aan de troepen te paard. Volgens hunne woonplaatsen zijn de kozakken in verschillende zoogenaamde legers verdeeld; a. dat van Nieuw-Rusland en Bessarabië; b. dat van den Kaukasus; c. dat van den Don; d. dat van Orenburg; e. dat van Siberië; deze legers worden in den regel in verschillende onderafdeelingen (divisiën) verdeeld, waarvan de bevelhebber den titel van hetman of attaman voert. Alle legers kozakken van Rusland hebben eenen generaal-hetman, welke waardigheid volgens aloud gebruik telkens door den troonsopvolger van het rijk of door eenen anderen prins van den bloede bekleed wordt. De magt, welke de daarmede gelijkgestelde volksstammen (Baschkiren, Kalmukken, enz.) gezamenlijk op de been kunnen brengen, wordt op 140000 man met 220 ligte vuurmonden berekend. De bewapening van het grootste gedeelte der bereden kozakken bestaat uit eene lans of piek zonder vlag of armriemen, van 4 à 5 ellen lengte, eenen sabel, twee pistolen in den gordel; 10 man van elke sotnia of kompagnie van 100 man, zijn van een lang geweer voorzien. De kozakken van de Zwarte Zee hebben allen geweren, eveneens de kozakken van den Kaukasus, die geene lans hebben, daarentegen de schaschka, een flaauw gekromde sabel en den kinschal, een lang en breed dolkmes voeren. In den Kaukasischen oorlog hadden deze kozakken regts en links van den zadel twee vuurpijlen met de latten opwaarts. Het woord kozak is afgeleid van het Tartaarsche Kasack (roover of zwerver, in deze streken gelijkluidend met krijgsman). Tegenwoordig hebben de kozakken voor het grootste gedeelte reeds lang vaste woonplaatsen. Dit belette echter niet, dat zij eene voortreffelijke ruiterij voor de veiligheidsdienst van het leger opleverden, hoewel zij voor het gevecht minder waarde hadden. Gedurende de oorlogen tegen Napoleon van 1812 tot 1814 werden zij de schrik van de Franschen. Sedert dien tijd heeft men veel bij hen beschaafd, getracht hen in zekeren zin eenigzins de linie-kavallerie te laten naderen en voor zekere geregelde gevechtsvormen geschikt te maken of hunne eigenaardige vechtwijze in een werktuigelijk stelsel te brengen. Volgens de ondervinding van den Oosterschen oorlog van 1853 tot 1856 schijnt het, dat zij daardoor hunne geschiktheid voor de veiligheids- en alarmeringsdienst gedeeltelijk verloren hebben, zonder dat hunne geschiktheid voor het gevecht vermeerderd is. Hiertoe kan mogelijk de omstandigheid medewerken, dat men bij de regelmatige inrigting, die de landbouw bij de kozakken tegenwoordig verkregen heeft, ze niet meer in zulke massa's wil oproepen, als in 1812 en 1813 het geval was. De kozakken van de Azofsche zee, voortgesproten uit de voormalige Zaporogen, dienen tot bemanning van eene flotille gewapende roeibooten, die de dienst langs de kusten van de Azofsche zee en het oostelijke gedeelte der Zwarte zee verrigt. | |
[pagina 327]
| |
partijen bekend zijn, kan men met meer of minder waarschijnlijkheid, uit hunne verhouding den uitslag van den strijd voorspellen. De volkskracht geeft de algemeene maatstaf voor de oorlogskracht van eenen staat; de eerstgenoemde evenwel werkt gestadig in twee rigtingen, hare inwendige ontwikkeling en haar invloed op het buitenland, waaruit voortvloeit, dat elke staat bij zijne eigene kracht, ook nog in meerdere of mindere mate over vreemde K. zal kunnen beschikken. Behalve de grootte van de K., die het mogelijk is te ontwikkelen, is ook haar aard, hare beschikbaarheid en hare duurzaamheid van belang. Het voornaamste gedeelte van de oorlogskracht van eenen staat zijn: legers en vloten. Van de organisatie dier legers en vloten (zie Weerstelsel) zal het voornamelijk afhangen, hoe groot het gedeelte der bevolking is, dat onmiddelijk voor den oorlog beschikbaar is; verder welke middelen voorhanden zijn, om het eenmaal bestaande leger, gestadig aan te vullen en dus duurzaamheid aan den strijd te verschaffen; eindelijk, welk gedeelte van de bevolking men buitenslands mag bezigen, òf men den oorlog met hoop op gunstig gevolg op vreemd gebied kan overbrengen of dat hij op eigen bodem moet gevoerd worden, waarbij de beweegbaarste strijdkrachten, operatielegers en operatievloten nog de ondersteuning vinden van krachten, die minder of in het geheel niet beweegbaar zijn, van volkswapeningen en van vestingen. De organisatie der strijdkrachten, welke haren aard en grootte bepaalt, is echter steeds het uitvloeisel van alle omstandigheden des lands. Vreemde middelen worden meestal slechts door bondgenootschappen verkregen; zij bestaan in soldaten, in hulplegers en vloten, in geld, in levensmiddelen, in een gemakkelijker oorlogstooneel. De momenten der kracht van een leger of eener vloot, welke gereed zijn tot operatiën over te gaan, bestaan in hunne getalsterkte, juiste verhouding der wapensoorten, ligchamelijke en zedelijke bekwaamheid en bruikbaarheid der aanvoerders en der massa's, goede bewapening, uitrusting en vorming. Het overwigt in zedelijke krachten kan tot zekere grenzen, het gebrek aan materiële vervangen en gelijk maken; op het bestaan der K. alleen, komt het nooit aan, maar alleen daarop dat zij in werking gebragt wordt, op welke wijze en waar dit geschiedt. Het is niet alleen mogelijk, maar zelfs zeer waarschijnlijk, dat een gedeelte der vijandelijke kracht voor eenen bepaalden tijd niet in werking komt, het is mogelijk het er op toe te leggen, dat een zoo groot mogelijk deel der vijandelijke kracht verlamd wordt, buiten werking blijft, anderdeels dat een zoo groot mogelijk deel der eigen kracht gestadig in werking is. Op deze omstandigheden berusten de overwinningen van alle groote veldheeren met de minderheid op de overmagt, wier geheim gewoonlijk met de wel is waar algemeene, maar zeer moeijelijk te volvoeren regel blootgelegd wordt, massa's op het beslissende punt te brengen. | |
Kreupel.De gewone gang van een gezond paard bestaat in eene regelmatige beweging van de vier voeten. Wordt een voet langzamer of minder hoog dan de andere opgeligt, dan is het paard kreupel. Men bespeurt dit doordien het paard den zieken voet, zoo snel mogelijk weder opligt, om het gewigt des ligchaams op de gezonde voeten over te brengen. Ook stilstaande zet het paard den zieken voet vooruit. Is het gebrek niet groot, dan kan het in den pas en vooral in den galop gemakkelijk aan het oog ontsnappen; het best bemerkt men het in den korten draf. Om bijvoorbeeld bij den paardenkoop te onderzoeken of een paard ook eenigzins kreupel gaat, laat men het in den korten draf op zich afkomen als men een voorvoet verdenkt of van zich afrijden als het een achtervoet is, daarna in eenen kleinen kring om zich heenrijden, waarbij men de verdachte zijde naar binnen nemen moet. | |
[pagina 328]
| |
Naarmate van de verschillende ziekteverschijnselen, die het kreupel gaan (hinken) veroorzaken, is het van verschillenden aard, dan eens stootend, dan weder trekkend of slepend, het laatste vooral als het door verrekking of door spat ontstaat. | |
Kribbenbijten.Een gebrek der paarden, meestal voortkomende uit eene slechte gesteldheid der ingewanden en gewoonlijk met koliek gepaard. Het paard bijt op den rand der kribben, ruiven, enz. en trekt de voorste halsspieren zenuwachtig zamen, waarbij het een oprispend geluid geeft. Men rekent de kribbebijters onder de verwerpelijke paarden. Somtijds is echter het gebrek te verhelpen door eene betere voeding, of als het eene slechte gewoonte is, door eene bewegelijke ruif of krib, die bij het opzetten der tanden uitwijkt. Een paard, dat steeds oprispt, zonder op eenig hard voorwerp te steunen wordt blazer genoemd. Het K. is gemakkelijk te herkennen aan het fluitsgewijze afslijten der voorste tanden. | |
Krijgsartikelen.De bijzondere wetten, welke voor de soldaten in werkelijke dienst van kracht zijn; zij bevatten last en verbod benevens de bedreiging van straf in geval van overtreding, somtijds ook doch zeer zeldzaam en in uiterst geringen mate, beloften van voordeel en belooning. Om de soldaten daarmede bekend te maken worden ze van tijd tot tijd, bij ons op den eersten Maandag van elke maand, aan de kompagniën voorgelezen. | |
Krijgsbouwkunde.De krijgsbouwkunde omvat in uitgestrekten zin de daarstelling van alle werken, die voor den oorlog en tot gebruik van het leger dienen, dus de fortificatiën, den bouw van magazijnen, arsenalen, kazernes, hospitalen, maneges, exercitiehuizen, den bouw van militaire wegen, van militaire bruggen, eindelijk de scheepsbouwkunde. Intusschen wordt veelal het woord K. in engeren zin in de beteekenis van vestingbouw gebezigd. | |
Krijgsgebruik.Gewoonte, waarnaar men zich in den oorlog gedraagt, wezenlijk onderscheiden van het gedrag in vredestijd door de denkbeelden, die men van regt, pligt, grootmoedigheid, enz. verkrijgt en in toepassing brengt, hetgeen de Franschen door den volzin: Bah! c'est la guerre! met een eigenaardig schouderophalen voortreffelijk aanduiden. | |
Krijgsgevangenen.Deze worden hetzij in het gevecht door geweld, hetzij bij kapitulatie gemaakt, dit laatste vooral bij vestingen, ook wel, doch zeldzaam in het open veld. Het aantal gevangenen, dat in het eigenlijke gevecht zelf gemaakt wordt, is niet zoo aanzienlijk als dat van degenen, die door den overwinnaar bij eene krachtige vervolging op den terugtrekkenden vijand gemaakt worden. Hoe meer diens terugtogt in vlugt ontaardt, des te grooter is het aantal gevangenen; dit getal is de maatstaf voor den zedelijken toestand des overwonnenen, voor de grootte en de belangrijkheid der overwinning. Krijgsgevangenen moeten steeds dadelijk ontwapend en onder het toezigt van een geleide gesteld worden; zij worden gewoonlijk naar het binnenland des overwinnaars vervoerd, aldaar ingekwartierd en somtijds, ten minste de onderofficieren en soldaten tot verschillende werkzaamheden gebezigd. In andere gevallen laat men ook de krijgsgevangenen vrij onder beding, dat zij hetzij voor eenen bepaalden tijd, hetzij tot aan het tijdstip eener uitwisseling niet meer tegen den overwinnaar zullen dienen. Bij officieren is deze laatste handelwijze zeer algemeen; men laat hen ook wel bij de gevangenneming hun wapen behouden. Tegenwoordig heeft de uitwisseling, waarover gewoonlijk beide partijen nog | |
[pagina 329]
| |
gedurende den duur des oorlogs, overeenkomen, algemeen het losgeld (rantsoen) van vroegere tijden vervangen. Daarbij heerscht de regel dat steeds personen van gelijken rang tegen elkander uitgewisseld worden. Indien een krijgsgevangen officier vrijgelaten is, doch zijn woord van eer gegeven heeft om tot aan de uitwisseling niet te dienen en wordt hij werkelijk uitgewisseld, dan moet zijn naam en rang aan de tegenpartij worden opgegeven, die hem dan van de lijsten der krijgsgevangenen schrapt. | |
Krijgskas.De kas waaruit alle uitgaven voor de legerverpleging van eenen staat of wel gedurende eenen veldtogt, die voor een actief leger of voor een afzonderlijk korps bestreden worden. Alle betalingen uit de K. geschieden door krijgsbetaalmeesters, die met hare administratie belast zijn, op grond van bij hen inkomende mandaten of aanwijzingen, die volgens wettelijke vormen opgemaakt en door de bevoegde autoriteiten afgegeven worden. De regelmatige betalingen, zoo als de soldij der troepen, enz. geschieden op dergelijke mandaten in grootere termijnen en op bepaalde dagen. Voor het vervoer der gelden bestaat een afzonderlijke trein wagens of pakpaarden, die het hoofdkwartier der afdeeling volgt; van dezen trein worden ook wagens gedetacheerd, zoodra uit de K. van een legerkorps, betalingen van meer gewigt en op grooteren afstand aan de afzonderlijke divisiën te doen zijn. | |
Krijgskunde.In den ruimsten zin genomen verstaat men door krijgskunde, de daarstelling, het onderhoud en het gebruik der oorlogsmiddelen, in meer bijzonderen zin de kennis dier middelen zelf. In overoude tijden leefden de weinig talrijke volken van veeteelt of van de jagt; zij hadden geene vaste woonplaatsen en kregen gewoonlijk twist over weiden of over eenig jagtgebied. Deze twisten werden dan door geweld van wapenen beslist. De weerbaarste mannen van beide partijen kwamen op eenen bepaalden tijd, ter bepaalde plaatse te zamen en wie overwonnen werd, gaf toe. Later kozen sommige volkstammen vaste woonplaatsen; deze wekten de hebzucht der zwervende volkstammen op, welke van tijd tot tijd die woonplaatsen overvielen en uitplunderden en de kudden medevoerden. Zulke verwoestende overvallingen gaven het eerste denkbeeld tot bevestiging der woonplaatsen en tot oprigting eener steeds slagvaardige magt. Bij de eenvoudigheid der oorlogsmiddelen was er toen echter nog geen spraak van K. Eerst later, toen men meer verwijderde togten ondernam, zoo als bij voorbeeld het beleg van Troje door de Grieken, werden de toebereidselen en de schikkingen moeijelijk. De oorlogsmiddelen der volken namen toe met hunnen rijkdom, en met hunne meerdere beschaving vermeerderden ook hunne staatkundige belangen, dientengevolge de aanleidingen tot den oorlog. Over den toestand der krijgskunde bij de volken buiten Europa ontbreken naauwkeurige berigten; het is echter ontwijfelbaar, dat zij reeds een' hoogen graad van volmaking bereikt had, eer de Europeanen geschiedschrijvers bezaten. De K. der Aziaten schijnt onder den Perzischen koning Cyrus haren hoogsten bloei bereikt te hebben. De staatkundige toestand der Grieksche staten was niet zeer gunstig voor de volmaking der K.; eerst de buitenlandsche oorlogen, zoo als de expeditie naar Sicilië gedurende den Pelopponesischen oorlog, de togt der Grieksche hulptroepen naar Klein-Azië, vooral bekend door Xenophon's terugtogt, de togt van Agesilaus tegen de Perzische satrapen, enz., grondden eene K., die men vroeger naauwelijks vermoed had. Alexander de Groote volgde de voetstappen van Cyrus; indien men overweegt, hoe weinig wetenschappelijke hulpmiddelen hij bezat om het oorlogstooneel te leeren kennen, dan verwekken zijne ondernemingen de grootste verwondering, hij voerde de Grieksche K. tot den hoogsten top. | |
[pagina 330]
| |
De Romeinen namen een voorbeeld aan de Grieken, voerden echter spoedig den oorlog op eene eigenaardige wijze. Hunne K. werd met de Punische oorlogen geboren en maakte aanvankelijk weinig vorderingen; Hannibal was hun eigenlijke leermeester, zij moesten echter zijne lessen vrij duur betalen. Caesar bragt de Romeinsche K. op het toppunt van bloei; onder de volgende keizers geraakte zij langzamerhand in verval, hoewel er geen gebrek aan groote veldheeren was. Hieruit volgt, dat de in- en uitwendige gesteldheid der staten veel meer invloed op de wijze van oorlogvoeren heeft, dan de toestand der wetenschappen, die juist n denzelfden tijd, toen de Romeinsche K. geheel in verval kwam, met den meesten ijver beoefend werden. De volken, die het groote Romeinsche rijk onderling verdeelden, volgden meer hun instinct, dan de grondregels eener kunst. Zij volgden eenen zekeren inwendigen aandrang, die hen naar het hart van den vijandelijken staat voerde; kwam hnn een vijandelijk leger te gemoet, dan werd het onstuimig aangevallen en gewoonlijk geslagen; sloot eene vesting hun den weg, dan werd zij bestormd. Hunne handelwijze was zoo uiterst eenvoudig, dat ook zij geen aanspraak kan maken op den naam van kunst. In de middeleeuwen was bijna geene spraak van K.; zelfs ondergeschikte takken daarvan, zoo als de taktiek, werden niet beoefend. De ridders, geheel in ijzer besloten, konden eene slagorde ontberen. De gebrekkige legerorganisatie van die tijden, maakte verwijderde krijgstogten, mitsdien wel overdachte ondernemingen, bijna onmogelijk. Het kan ons dus niet bevreemden, dat de eerste kruistogten zoo ongelukkig afliepen; de lessen, daarin opgedaan, schijnen echter eene herleving der K. bevorderd te hebben. De nieuwere K. dagteekent van de invoering van het schietgeweer en de staande legers, waardoor de geheele wijze van oorlogen noodwendig moest veranderen. Vóór die invoering toch, golden alleen persoonlijke moed en ligchaamskrachten; het voetvolk was volstrekt niet in tel en de geharnaste ridders beslisten alleen het lot der veldslagen. Toen echter ieder enkel man met het doodelijk vuurwapen voorzien, ook den dappersten ridder op verren afstand uit den zadel kon schieten, veranderde de zaak allengskens geheel en het voetvolk verving de ridder-ruiters als hoofdmagt der legers. De edelen moesten zich nu vergenoegen met als bevelhebbers de benden aan te voeren, wier bewegingen, elk op zich zelve en in onderlinge zamenwerking, het onderwerp werden van de nieuwere K. Deze was aanvankelijk nog zeer weinig volmaakt; men streed in bijna onbewegelijke slaghoopen. Hendrik IV, prins Maurits van Oranje en Alexander, Farnese, hertog van Parma deden door hunne talenten aan de K. groote vorderingen maken; de belegeringskunst vooral werd in den 80-jarigen oorlog tot groote volkomenheid gebragt en aan prins Maurits komt hoofdzakelijk de eer toe, zijne bataillons kleiner en bewegelijker gemaakt te hebben, waardoor hij belangrijke voordeelen op de Spanjaarden behaalde. Gustaaf Adolf, Zwedens groote koning voerde nog eigenaardiger hervormingen in, dan de prins van Oranje. Hij bragt vele technische verbeteringen in de vuurwapens aan, verminderde het aantal gelederen nog meer en vermeerderde de beweegbaarheid van zijn leger door het in te deelen in regimenten. Ook aan de kavallerie schonk hij hare beweegbaarheid weder terug, welke bijna spoorloos verdwenen was. Onder Lodewijk XIV was het Turenne, de leerling van de prinsen van Nassau, die de K. tot eene eerbiedwaardige hoogte verhief. Van zijn' tijd dagteekent vooral de vermeerdering en de uitbreiding der staande legers, waardoor de K. weder eene nieuwe gedaante verkreeg. Na hem doorliep echter de K. een tijd van stilstand en zelfs van verval. Wel is waar, waren de veldheeren uit den Spaanschen erfopvolgingsoorlog groote mannen, maar hunne legers waren zwaar en onhandelbaar en konden naauwe- | |
[pagina 331]
| |
lijks van de plaats gebragt worden. De K. bepaalde zich tot een posten- en belegeringsoorlog. Frederik II, die bij zijne troonsbeklimming een uitmuntend geoefend leger vond, maakte daarvan een kunstmatig werktuig, dat door eene ijzeren krijgstucht in bepaalde vormen gegoten werd en waarmede hij de grootste voordeelen op zijne minder beweegbare vijanden behaalde. Overal volgde men nu zijne taktiek, maar schermde meer met de letter dan met den geest zijner K., zoodat daardoor eene stijve, schoolmeesterachtige opvatting van de dienst ontstond, die meende dat de volmaaktheid der troepen alleen bestond in het regelmatig en werktuigelijk verrigten van gelijke bewegingen. Die paradecultuur schoot alom diepe wortels en niettegenstaande de dure lessen, die hare beoefenaars somtijds ontvingen, kunnen nog zelfs thans de jongsten zich herinneren, haar in bloeijenden toestand gezien te hebben. De Fransche omwenteling, die den geheelen maatschappelijken toestand van Europa veranderde, deed ook de leemten van de toenmalige K. aan het licht komen. De groote uitbreiding aan de staande legers gegeven, had eene wijde klove tusschen die legers en de natie doen ontstaan, terwijl deze laatste op hare gewapende magt vertrouwende, om zoo te zeggen weêrloos was. Het besluit der Nationale Conventie: ‘Ieder burger is soldaat’, bragt daarin eene geheele omkeering te weeg en er ontstonden nationale legers, die, zoo lang zij getrouw bleven aan hun oorspronkelijk doel, onoverwinnelijk waren. Zoodra echter Napoleon zijn leger wilde herscheppen in een werktuig tot bereiking van zijne persoonlijke voornemens en de overige mogendheden hunne natie voor regt en vrijheid te wapen riepen, bleek het ook weder, dat zelfs de volmaakste K. te kort moet schieten tegen nationale geestdrift en zedelijke kracht. Uit dien toestand, door de oorlogen van de omwenteling en het keizerrijk ontstaan, zijn wij tot onze hedendaagsche K. gekomen, die een tijdperk van overgang daarstelt. De vele technische verbeteringen toch aan de vuurwapens aangebragt, zullen ongetwijfeld groote veranderingen in de K. veroorzaken; welke die veranderingen zijn zullen, is nog niet duidelijk. Een nieuwe, geweldige oorlog tusschen groote mogendheden zal dit moeten leeren en hij die het eerst de K. zal vinden, welke het best met de veranderde omstandigheden overeenkomt, zal stellig de overwinning aan zijne wapenen verzekeren. De wetenschappen, die de beschaafde krijgsman noodig heeft om volkomen aan zijne bestemming te voldoen zijn gedurende langen tijd met den naam van krijgswetenschappen bestempeld geworden. Die bestemming is evenwel onbegrensd; nu eens moet de officier bruggen en wegen daarstellen, dan weder voedingsmiddelen opsporen; nu eens betrekt hij de voorposten of moet berigten inwinnen, woont hij veldslagen, gevechten en belegeringen bij, dan weder moet hij zieken en gekwetsten verzorgen, oproer beteugelen, regtspreken over gevangenen, enz. Sommigen wilden dus gaarne tot de krijgswetenschappen rekenen, alles wat slechts eenigzins in betrekking met den oorlog staat, ja eenigen verhieven de wiskunde tot krijgswetenschap, omdat zij de grondslag is van eenige takken van die wetenschappen, terwijl zelfs oppervlakkige schrijvers van krijgskundige theorien hunne gestelde regels wiskunstig wilden bewijzen. Op het laatst der voorgaande eeuw ging men eindelijk zoo ver, dat men de K. als een integrerend deel van de wiskunde beschouwde! Deze verwarring van denkbeelden heeft veel kwaad gesticht en was eene der voornaamste oorzaken, waarom de krijgswetenschappen weinig beoefend werden, zelfs door degenen, die ze het meest behoefden; iedereen toch vreesde dit grenzenlooze gebied te betreden. Men heeft tegenwoordig vrij algemeen dezen onzin laten varen en ingezien dat men door krijgswetenschappen, alleen die wetenschappen moet verstaan, welke uit- | |
[pagina 332]
| |
sluitend betrekking op den oorlog hebben. Haar aantal is gering. Telt men de hulpwetenschappen niet mede, die de daarstelling en het onderhoud van het krijgsmaterieel behandelen, dan blijven slechts de volgende eigenlijke krijgswetenschappen over: 1o. de taktiek, de leer van het gebruik der strijdkrachten in het gevecht; 2o. de strategie, de leer van het gebruik der gevechten tot bereiking van het doel van den oorlog; 3o. de legermeetkunst (Castrametatie of Stratopedie), de leer van de keuze en de inrigting der legerkampen en legerplaatsen, waaronder wij alle slagvaardige stellingen der troepen begrijpen; 4o. de vestingoorlog of poliorcetiek de leer van den aanval en de verdediging der vestingen. Al het overige wat betrekking heeft op het oorlogvoeren, behoort tot het gebied der hulpwetenschappen; want eer men aan oorlogvoeren kan denken moet men een goed uitgerust en geoefend leger, wapenen, magazijnen, vestingen, enz. bezitten. De hulpwetenschappen houden zich dan vooral bezig met de voorbereiding en instandhouding van alle oorlogskrachten, de werkelijke wetenschappen daarentegen met hun gebruik. Geheel verschillend van die hulpwetenschappen, zijn de wetenschappelijke kundigheden, die den grondslag dier wetenschappen vormen, waartoe wiskunde, scheikunde, natuurkunde, geschiedenis, aardrijkskunde, enz. behooren; deze zijn niet alleen voor den beschaafden krijgsman, maar ook voor velerlei andere standen in de maatschappij noodzakelijk. Indien men alles wat den krijsman nuttig kan zijn, tot den rang van krijgswetenschap wilde verheffen, dan zoude men geene wetenschap mogen uitsluiten en zoude daaronder de schrijfkunst welligt de eerste plaats moeten bekleeden, daar toch lezen en schrijven ongetwijfeld het meest noodzakelijk zijn. | |
Krijgslist.Elke handeling waardoor de vijand in eene meening gebragt of daarin versterkt wordt, welke hem nadeelen moet toebrengen, als hij haar tot grondslag zijner ondernemingen aanneemt, waarbij tevens voorondersteld wordt, dat deze handeling alleen eene morele of zeer geringe materiële inspanning moet kosten. Tot de krijgslisten behooren: het verspreiden van valsche geruchten, omtrent voorgestelde ondernemingen; hier is het vooral zaak, deze geruchten voor den vijand geloofwaardig te maken, hetzij door de personen waardoor ze hem bekend worden, hetzij door de wijze, waarop hij ze verkrijgt, zoodat het het voorkomen heeft, alsof hij ze slechts door een voor ons noodlottig toeval vernam, hetzij eindelijk, dat wij een werkelijk begin maken met eene onderneming, welke wij den vijand als aanstaande hebben voorgehouden; al verder behoort tot de krijgslisten op kleinere schaal het binnendringen van onze troepen in vijandelijke vestingen en stellingen onder allerlei vermommingen. Iedere K. is dus eene doelmatige misleiding en zoodoende de inleiding tot eene verrassing, dit hoogst werkzame hulpmiddel in den oorlog. Wij gebruiken dikwijls voor het woord K., het Grieksche woord stratageem. Stratageem beteekent eigenlijk niets anders dan oorlogshandeling; de oude schrijvers verzamelden dikwijls merkwaardige oorlogshandelingen in boeken, die zij Stratagemata noemden, zoo als wij ze bij voorbeeld van Pollianus en Frontin bezitten. Het is te begrijpen, dat zij vooral die handelingen uitkozen welke eene misleiding des vijands inhielden. Daaruit kan men verklaren op welke wijze, wij tot dit onjuiste taalgebruik gekomen zijn. | |
Krijgsraad.1o. Een raad, welke een bevelhebber bijeenroept, om daarmede eenig plan te onderzoeken en daarna zijn besluit te nemen of wel een plan te vormen. Volgens wettelijke bepalingen van een land zijn sommige bevelhebbers in sommige gevallen gehouden, de beslissing van eenen K. in te roepen en mogen zij zonder diens toestemming deze of gene zaak niet ondernemen. Dit is vooral het geval met bevelhebbers van vestingen, die bijv. zonder toestemming van den krijgsraad (raad van defensie) | |
[pagina 333]
| |
geene kapitulatie mogen sluiten. In dat geval zijn ook altijd de bedieningen en de personen aangewezen, die zitting en eene stem in den K. hebben. De legerbevelhebbers in het vrije veld daarentegen zijn in den regel aan geen K. gehouden; zij hebben volle vrijheid van handelen; daarmede is dan echter ook de volle verantwoordelijkheid verbonden. Een bevelhebber, die niet verpligt is, eenen K. bijeen te roepen, kan toch in enkele gevallen daartoe overgaan; de zamenstelling van den K. hangt dan geheel van hem af, maar het spreekt van zelve, dat de hoogste officieren en ambtenaren van het leger of der korpsen, daarvan niet kunnen uitgesloten worden. Het doel, dat een opperbevelhebber bij het bijeenroepen van eenen K. heeft, kan zeer verschillend zijn: a. Hij heeft reeds een besluit gevormd en wil door mededeeling daarvan aan zijne voornaamste onderbevelhebbers deze voor eene snelle en doelmatige uitvoering winnen, waarbij hij zich voorbehoudt, hunne tegenwerpingen te bestrijden; in dit geval kan men niets tegen eenen K. inbrengen, b. Hij wankelt tusschen twee voornemens en wil nu de meening der overigen hooren, om daarna te beslissen; dit is handelen volgens den raad van Montecuccoli: met velen overleggen, voor zich zelf beslissen. Het karakter van den opperbevelhebber zal hier bepalen of de invloed van den K. schadelijk of gunstig is. c. Hij heeft nog in het geheel geen plan gevormd en wil eerst van den K. voorslagen hooren, om hem eindelijk te laten beslissen. Dit is wel het treurigste geval, dat men zich kan voorstellen. De debatten worden zonder bepaalde rigting geopend, honderd denkbeelden kruisen zich, niemand begrijpt zijn buurman, tegen elk voorstel zijn groote bezwaren en deze zijn zoo overwegend, dat naar het algemeen gevoelen, dat hier door de geschiedenis volkomen bewaarheid wordt, in deze soort van krijgsraden de zwakste besluiten gevormd worden of wel het besluit in het geheel niets te doen. d. De opperbevelhebber beroept eenen krijgsraad alleen om de verantwoordelijkheid van eenige onderneming van zich af te schuiven, indien deze slecht mogt afloopen. Daar de K. hier de verantwoording op zich moet nemen, zoo worden ook in dit geval waarschijnlijk zwakke besluiten genomen. 2o. K. Zie Justitie. 3o. In Duitschland de titel van de beambten aan het ministerie van oorlog of bij de militaire intendance; vooral in noordelijk Duitschland werd deze titel gevoerd door eene talrijke klasse van ambtenaren, die bij de belastingen gebezigd werden, welke tot dekking van de oorlogskosten dienden. | |
Krijgsspel.Een spel, dat met ernst behandeld, eene voorstelling kan geven van de wisselvalligheden van den oorlog en van den zamenhang tusschen doel, middelen en uitkomst op het slagveld. Daartoe behooren kaarten op zeer groote schaal, looden stukken, die verschillend gekleurd en op dezelfde schaal als de kaart vervaardigd, bataillons, eskadrons en batterijen voorstellen, dobbelsteenen, die gebezigd worden om in bepaalde gevallen naar bepaalde regels het al of niet gunstige gevolg te beslissen en dus ook het geluk en de kansen van het toeval in rekening te brengen. De spelers worden in twee partijen verdeeld, waarvan elk een opperbevelhebber kiest, die de kommandementen verdeelt en de dispositiën geeft. De algemeene regeling wordt aan eenen vertrouwde opgedragen, die met alle genomen maatregelen bekend gemaakt wordt en in twijfelachtige gevallen beslist. | |
Krijgswezen.Het geheele stelsel der militaire inrigtingen van eenen staat, van een tijdperk, enz. Zie ook Geschiedenis. | |
Kring.1o. Verboden K. Zie Armement. 2o. Gezigtskring, hetzelfde als horizont. 3o. In sommige landen eene grondverdeeling van het land; zoo was Duitschland volgens de oude Duitsche rijksregeling in 10 kringen (Kreise) verdeeld. | |
[pagina 334]
| |
Kroon.1o. K. van den hoef. Zie Hoef; 2o. van de tanden des paards. Zie Hoofd; 3o. IJzeren kroon, ridderorden. Zie IJzeren kroon. | |
Kruis.In verschillende zamengestelde woorden gebruikelijk voor voorwerpen van die bekende gedaante, bijv. kruishouten tot plaatsing der laadgereedschappen, enz. Kruisbataillon was een van die zonderlinge en kunstmatige formatiën uit muskettiers en piekeniers of alleen uit muskettiers gevormd, die in de 17de eeuw onder den algemeenen naam van defensieve bataillons gebruikelijk waren. Kruisredoute. Zie Redoute. Kruisblokhuis. Zie Blokhuis. IJzeren kruis. Zie IJzeren kruis. Kruisweg de plaats waar twee of meer wegen elkander onder zekeren hoek snijden. Het eedgenootschappelijke kruis, wit op eenen rooden grond is het veldteeken der Zwitsersche troepen. Kruistogten, de togten der Christenen tot verovering van het Heilige land, waarvan de deelnemers kruisvaarders genoemd, het kruis als zinnebeeld van het Christendom aannamen. Kruis in de beteekenis van eereteeken of ridderorde. Kruis. Zie Anker. | |
Kruisen.1o. Twee wegen kruisen elkander, als zij zich onder zekeren hoek snijden. Bij zulk eenen weg kan het dikwijls twijfelachtig zijn, welke der armen eene kolonne volgen moet. Deze twijfel moet door den gids, die zich bij de voorhoede bevindt, door de daarstelling van eenen wegwijzer of door achterlating van een' ordonnance opgelost worden. 2o. Twee kolonnen kruisen elkander, indien zij elk een van twee elkander kruisende wegen volgen, en zij aan het snijpunt op elkander stooten. Dergelijke kruisingen van kolonnen moeten door de marschdispositiën zoo het eenigzins mogelijk is, geheel voorkomen worden. Indien zij echter toch geschieden, dan moet men met betrekking op de bestemming en den afgelegden marsch der troepen, zulke maatregelen nemen, dat het nadeel tot het geringste herleid wordt. De eene kolonne houdt bij voorbeeld hare groote rust, eer zij den kruisweg overtrekt, de andere nadat zij hem overgetrokken heeft, of wel zoo geene der beide kolonnen tijd mag verliezen, dan trekken zij hem afwisselend met afzonderlijke afdeelingen over, zoodat eerst een bataillon van de eene kolonne, zoo digt mogelijk opgesloten en met de grootste snelheid den weg overtrekt, daarna een bataillon van de tweede kolonne, voorts weder een tweede bataillon van de eerste kolonne, enz. Men heeft ook voorgesteld eene brug over de kruisweg te slaan in de rigting van een der beide wegen, zoodat de eene kolonne over; de andere onder die brug kan doormarcheren. Daar intusschen zulke kruisingen zelden anders dan door toeval plaats grijpen en het slaan eener brug altoos tijd vordert, is dit hulpmiddel van weinig beteekenis. 3o. Een schip kruist voor eene haven, voor eene kust die in staat van blokkade verkeert om vijandelijke oorlogs- en handelsschepen of kapers op te vangen, als het in de bestemde streek op en neder vaart. Zulk een schip wordt kruiser genoemd. 4o. Boegkruisen, gelijkluidend met laveren. Zie Laveren. 5o. Paardenrassen kruisen. Zie Paard. | |
[pagina 335]
| |
Krümper.Toen Pruissen na den noodlottigen veldtogt van 1806 door Napoleon gedwongen werd slechts 42000 man op de been te houden en toch de hoop voedde, zich later weder te verheffen, verzamelde het in kampen aan de Oostzee manschappen, die aan de versterkingen moesten arbeiden, te gelijkertijd echter in den wapenhandel geoefend werden. Zoodra hunne militaire opvoeding voltooid was, werden zij ontslagen en door anderen vervangen. Ditzelfde had bij de verschillende korpsen plaats. De manschappen nu, die op deze wijze in korten tijd geoefend en dan ontslagen werden en zoodoende eene reserve voor het staande leger vormden, werden K. genoemd. Het hier gevolgde stelsel, dat den opstand van 1813 mogelijk maakte werd krümperstelsel genoemd. | |
Kunsttermen.(termini technici). Elke kunst, elke wetenschap, elk handwerk gebruikt K. en schept ze, met des te meer reden de krijgskunst, die gedeeltelijk tot elk dier zaken behoort. De zuivere wetenschappen, die door geleerden daargesteld en volmaakt werden, hebben hare K. meestal aan de doode talen ontleend; de krijgswetenschap konde dit niet doen. De volken toch namen in hun geheel deel aan de oorlogen en hebben ook allen den schat van militaire kunsttermen vermeerderd, daar alle standen van een volk ontegenzeggelijk, hoewel zeer verschillend belang bij den oorlog stellen, zoo hebben ook al die standen eene bijdrage tot die kunsttermen geleverd. Daar wetenschap, kunst, handwerk, zaak van den oorlog innig en naauwelijks scheidbaar met elkander verbonden zijn, zoo zijn de K. van het eene met het andere op eene zonderlinge wijze vermengd; men kan dus met regt beweren, dat geen vak zoo rijk aan K. is als de krijgskunde. Daaruit zou men het gevolg moeten trekken, dat degene, die krijgsgebeurtenissen willen beschrijven en verhalen, zeer voorzigtig met de K. moet handelen en dat degene, die de krijgswetenschappen volmaakt of slechts beoefent, bij een spaarzaam gebruik daarvan, tevens een juist begrip aan die K., die hij gebruiken wil, hechten moet. Men vindt echter ongelukkigerwijze meestal juist het tegendeel. Terwijl een krijgskundig denkbeeld dikwijls zeer gemakkelijk kan uitgedrukt worden, zonder het gebruik van K., ziet men meestal, dat men zich beijvert naar kunsttermen te zoeken. Daardoor wordt veelal niet alleen het op zich zelf duidelijke en verstaanbare denkbeeld beneveld, maar ook dient de bombast van K. dikwijls om de vreesselijkste leegte en gebrek aan begrip te verbergen. Laat ons hopen, dat de toenemende verlichting een einde aan dit gebrek zal maken, terwijl wij tevens opmerken, dat dit gebrek niet zoozeer door zuiverheid van taal, die meestal in pedantismus ontaardt, maar hoofdzakelijk door zuiverheid van denkbeelden kan verholpen worden. | |
[pagina 336]
| |
Kwadrant.Het vierde gedeelte van eenen cirkel. Wordt eene houten of metalen plaat van dien vorm met eene indeeling in graden en verder met luchtbellen, vizierlinialen of eenige andere inrigting voorzien, die toelaat eene horizontale of vertikale lijn te bepalen, dan verkrijgt men een werktuig, insgelijks K. geheeten en dienende om hoeken, hetzij in het vertikale of in het horizontale vlak te meten. Bij de artillerie bedient men zich van kwadranten van eerstgenoemde soort om de elevatie aan mortieren en houwitsers te geven, waartoe bij groote elevatiën de gewone opzetten niet voldoende zijn. Men verkrijgt met de K. door het aanbrengen van een' gewonen slinger, de slingerkwadranten, waarmede men eene vertikale lijn kan bepalen, door het aanbrengen van luchtbellen, de luchtbelkwadranten, waarmede men eene horizontale lijn bepaalt. Bij het gebruik plaatst men het kwadrant, hetzij aan de monding van het geschut of in de ziel of eindelijk op de afplatting van het bodemstuk. De laatste handelwijze is het doelmatigst. Het K. en de vuurmond moeten echter daarvoor bijzonder ingerigt zijn. | |
Kwartieren.1o. Nachtkwartieren, kantonneringskwartieren, winterkwartieren. Zie Kampen en Kwartieren. 2o. Zie Paardentuig. | |
Kwartiermakers.Officieren, onder-officieren en manschappen, die bij marschen vooruitgezonden worden om de kwartieren te bestellen, over te nemen, in te deelen en ze bij aankomst der hoofdmagt aan deze aan te wijzen. Zie ook Fourier. | |
Kwartiermeester.1o. Een officier, die bij een bataillon of regiment de administratie voert en alle werkzaamheden verrigt, die in het groot den werkkring der intendance uitmaken; bij sommige legers wordt hij ook wel betaalmeester genoemd. In de 17de en 18de eeuw hadden de kwartiermeesters niets te maken met de geldelijke administratie. Zij waren toen belast met de verdeeling der kwartieren voor hun korps, met het opzigt over de leveringen van brood, fourrage, transportmiddelen, enz., met het opzigt over het materieël tot den schansarbeid benoodigd, met het traceren der legerplaatsen, terwijl zij bij de opstelling der troepen de functiën van de tegenwoordige adjudanten vervulden. De kwartiermeesters-generaal vroeger wachtmeesters-generaal genoemd, hadden eenen gelijken werkkring op grooter schaal en moesten hetzij voor het geheele leger hetzij voor de geheele infanterie of kavallerie zorgen, | |
[pagina 337]
| |
terwijl zij tevens de autoriteiten der plaatsen en kwartieren, waardoor men moest marcheren tijdig waarschuwden. 2o. Bij de Pruissische kavallerie een onderofficier, die dezelfde functiën verrigt als de fourier bij de infanterie. 3o. Generaalkwartiermeester, generaalkwartiermeesterstaf. Zie Generale Staf. 4o. Kwartiermeester bij de marine. Zie Onderofficieren. Somtijds wordt wel eens verkeerdelijk het Fransche woord Maréchal-des-logis (wachtmeester) met K. vertaald. | |
Kwast.1o. Sabelkwast. Zie Dragon. 2o. Kwasten als versiering aan den hoed. 3o. Kwasten als versiering aan de vaandels en aan de hoorns en trompetten. | |
|