Militair woordenboek
(1861-1862)–H.M.F. Landolt– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
A. | |
Aanbouw,dus noemt men alle veranderingen van het natuurlijke terrein door menschenhand daargesteld, gebouwen, kanalen, sloten, landbouw, boomkweekerij, omheining van tuinen en akkers, enz. Een bebouwd terrein is veel meer doorsneden en bedekt, dan een onbebouwd; hoe sterker de bevolking is, des te uitgebreider de A., hoe grooter de A., des te meer komen de genoemde eigenschappen te voorschijn, des te meer bezwaren levert het terrein voor het gesloten gevecht, vooral voor de manoeuvres der kavallerie en artillerie, op. De vermeerderde A. in Europa gedurende de laatste veertig jaren, kan niet zonder invloed op de gevechtswijze blijven, maar die invloed bepaalt zich hoofdzakelijk tot de beperking der vrijheid van beweging van de kavallerie en artillerie; men overdrijft de zaak echter, als men uit dien vermeerderden A. besluiten wilde, dat de infanterie nu geheel en al in kleine ligchaampjes van 100 à 200 man (kompagnies-kolonnen) zal moeten opgelost worden. Daardoor zoude men in de gebreken van het verouderde, door rede en ondervinding afgekeurde kordonstelsel vervallen, dat, overal waar de vijand slechts mogelijkerwijze kan optreden, hem eene gelijke magt wil tegenstellen; de vermeerderde A. geeft juist door de vermeerdering der dekkingsvoorwerpen het middel, hier en daar verrassend en met overmagt op te treden, het eenige middel om groote voordeelen te behalen. De bewegingen der infanterie worden door den vermeerderden A. niet belemmerd; zij kan overal gesloten optreden, daar de A. tegelijkertijd de wegen verbeterd en vermeerderd heeft; de kavallerie en artillerie kunnen dit echter niet, omdat zelfs een groot aantal wegen voor die wapens niet voldoende zijn, als zij het geheele terrein niet als weg kunnen gebruiken. Door de uitbreiding van den A. zal dus de kavallerie meer in kleine afdeelingen, dan in groote massa's gebruikt worden, terwijl haar verrassend optreden nog meer waarde dan vroeger verkrijgt; voor de artillerie zal men weinig geschikte opstellingen vinden, waaruit zij gedurende eenigen tijd met vrucht werkzaam kan zijn; men moet daarom deze stellingen des te zorgvuldiger trachten te bewaren en er zooveel mogelijk partij van trekken; men moet het groot aantal goede wegen gebruiken om dit wapen snel van de eene gunstige stelling, naar de andere over te brengen en die stellingen, juist daarom in de onmiddelijke nabijheid der wegen uitzoeken. Alle operatiën worden door grooteren A. begunstigd, omdat daardoor het aantal goede wegen voor de marschen en het gemak der legerverpleging toeneemt, | |
[pagina 2]
| |
zoodat men de troepen op marsch en in stelling meer geconcentreerd kan houden, zonder hen gebrek te laten lijden of het land te veel uit te putten. | |
Aanleg1o. van eene helling of van een talud noemt men de horizontale regthoekszijde, in den regthoekigen driehoek, welke in het profiel door die lijn, met de hoogte der borstwering en de helling zelve gevormd wordt. Men zegt dat eene helling eenen aanleg heeft van 1 op 1, als de aanleg gelijk aan de hoogte is, dubbele, halve A., enz. als de A. het dubbel, de helft, enz. van de hoogte is. 2o. De stelling van het geweer, als het om afgevuurd te worden, aan den schouder gebragt wordt; van den goeden A. hangt hoofdzakelijk de juistheid van het schot af; het geweer hoog aanleggen noemt men het met de monding naar boven houden, hetgeen bij eeresalvo's, enz. plaats heeft. | |
Aanrijden,1o. tot den aanval; opdat bij het A. van geheele eskadrons of regimenten in gesloten orde, deze zoo goed mogelijk bewaard worde, moet eensdeels op het waarschuwingskommando ieder ruiter zijn paard goed verzamelen, anderdeels met gematigde gangen begonnen worden, waarna men langzamerhand tot de snellere overgaat. 2o. Een paard bij de afrigting voor het eerst in beweging stellen. | |
Aanval en verdediging.De oorlog vooronderstelt twee partijen, die een tegengesteld doel hebben; de eene vervolgt het een of andere staatkundige doel, de andere wil verhinderen, dat dit doel bereikt worde, de eerste is de aanvaller, de andere de verdediger. Op zich zelf beschouwd, is het nu zeer natuurlijk, dat het verschillend staatkundig doel, hetwelk den oorlog ten gevolge heeft, ook eene verschillende aanwending der oorlogsmiddelen vereischt en dat er dus twee verschillende wijzen van oorlogvoeren bestaan, waarvan volgens de oorspronkelijke verhouding de een, den aanval (het offensieve) door den aanvaller, de andere, de verdediging (het defensieve) door den verdediger aangewend wordt; het zoude wijders zeer natuurlijk zijn, dat het oorspronkelijke doel in ieder tijdperk van den oorlog in de handelingen des aanvallers doorstraalde, terwijl even zoo in ieder tijdperk van den oorlog, de handelingen des verdedigers het voornemen ded+en zien, dit doel te verhinderen. Dit zoude kunnen plaats hebben, indien aanval en verdediging met verschillende middelen optraden of de aard dier middelen volstrekt geen invloed uitoefende. Die middelen zijn echter volkomen dezelfde; beide partijen bedienen zich van legers en vloten en deze hebben aan beide zijden dezelfde eigenschappen, dezelfde krachten en dezelfde gebreken. Zij oefenen hunne kracht alleen uit door werkelijke handelingen, door het doel van vernietiging te vervullen; zij zijn echter buitendien, het eene leger zoowel als het andere, de eene vloot als de andere, aan vernietiging en verzwakking blootgesteld en onderhevig en dat niet alleen door 's vijands handelingen, maar ook door de eigene krachtsinspanning. Daarbij komt nog, dat de oorlog geene handeling van het oogenblik is, noch tot een enkel punt kan bepaald worden; hij strekt zich veeleer over | |
[pagina 3]
| |
groote ruimten en over eenen zekeren tijd uit. Hij verdeelt zich dus noodzakelijkerwijze in afzonderlijke handelingen, welke deels terzelfder tijd op verschillende plaatsen, deels op eene en dezelfde plaats in verschillende achtervolgende tijdstippen, voorvallen. Uit deze verdeeling van den oorlog in afzonderlijke handelingen, uit de noodzakelijkheid, welke voor beide partijen bestaat, om steeds door werkzame krachtsontwikkeling op te treden, dáár waar zij handelen willen, in één woord uit den invloed van den aard der middelen op de wijze van oorlogvoeren, volgt dat de aanvaller, als staatkundige partij, niet op alle punten en ten allen tijde offensief kan of moet handelen, noch de verdediger altijd en overal defensief. Het is veeleer gemakkelijk te begrijpen, dat de verdediger in den loop van den defensieven veldtogt, dien hij maakt een aanvallende slag kan leveren, met het stellige doel den vijand te vernietigen en evenzoo dat de aanvaller in den loop van zijnen offensieven veldtogt een verdedigende slag kan leveren, met het voornemen om dit bepaalde vernietigingsdoel des verdedigers te verijdelen; het is even gemakkelijk te begrijpen, dat, terwijl de aanvaller op het eene punt van het oorlogstooneel offensief optreedt, namelijk daar, waar zijn stellig doel ligt, hij tevens op een ander punt, waar hij geen beslissend doel vervolgt, defensief kan optreden, als de verdediger daar een bepaald doel zoude kunnen vervolgen of zulks werkelijk doet, de verdediger kan in eene zijner vestingen zuiver defensief handelen, terwijl hij met een daar buiten verzameld leger offensief optreedt, om den belegeraar te vernietigen en zoo doende het voortzetten van het beleg onmogelijk te maken. Noch aanval, noch verdediging, kan dus zuiver optreden, ieder dezer handelingen heeft gedeeltelijk den aard van de andere, omdat positieve en negatieve, voordeelige en schadelijke bestanddeelen in de legers en vloten, de krijgsmiddelen van beide partijen, vereenigd zijn, waarvan nu de eene, dan de andere, zonder het oorspronkelijke doel in aanmerking te nemen, op den voorgrond treden en zich doen gelden. Het is dan ook geheel vruchteloos te willen bepalen, welke van beide wijzen van oorlogvoeren, de aanval of de verdediging, als wijze van gebruik der oorlogsmiddelen, de sterkste is; om dit te bepalen, moet men altijd de afzonderlijke tijdstippen onderscheiden. Clausewitz heeft gezegd: de verdediging is het sterkst; haar karakter is afwachten; zij wint al den tijd, dien de aanval, aan wien de vervolging van het positieve doel toekomt, verliest. Dit is juist; maar waarop wacht dan de verdediging? Het antwoord hierop is, het gunstige oogenblik, waarop zij zelve aanval kan worden, dat is: een positief doel kan vervolgen, waarin alleen de uitkomst te zoeken is. Men ziet uit dit antwoord, dat ontwijfelbaar juist is, dat de verdediging, die slechts lijdelijk wilde afwachten, geheel onvruchtbaar zou zijn, dat de doelmatige verdediging er veeleer tevens op moet werken, het oogenblik daar te stellen, waarop zij aanval kan worden. Willisen heeft gezegd, dat er ééne werkzame manier van oorlogvoeren bestaat, de aanval; de verdediging kan niets zijn, dan een uitwijken en een zoeken naar het gunstige oogenblik tot den aanval. Hoezeer de denkbeelden der beide schrijvers geheel uiteen schijnen te loopen, zoo zijn deze toch, bij nader beschouwen van een en dezelfde meening. Zie verder Oorlog, Operatiën, Gevecht, Veldslag. | |
[pagina 4]
| |
Aardkorf.Korf tot het vervoeren van aarde, vooral door de mineurs bij het graven van mijnputten gebruikt om de beneden losgemaakte aarde naar boven te krijgen; daartoe is de A. aan een touw gebonden, dat boven om de as van een windas loopt. Men kan ook A. gebruiken om bij gebrek aan andere doelmatiger werktuigen, aarde van de eene plaats naar de andere te vervoeren. | |
Aardrijkskundeis de wetenschap, die ons bekend maakt, met het wereldligchaam, dat wij bewonen. Men verdeelt haar in wis-, natuur- en staatkundige A.; de wiskundige A. beschouwt onzen aardbol met betrekking tot den sterrenhemel en als wiskunstig ligchaam; de natuurkundige A. leert ons de natuurlijke gesteldheid der aarde, hare verdeeling in land en water, de afwisseling van bergen en dalen, van vlakten en kusten en den inwendigen bouw der vaste deelen van de aarde kennen, terwijl zij zich tevens met de verschijnselen van onzen dampkring bezig houdt; de staatkundige A. eindelijk, behandelt de verdeeling der aarde in landen en staten, met hunne grenzen, uitbreiding, bewoners en voortbrengselen van natuur en kunst. De krijgskundige A. is de zamenvoeging van alle gegevens, die men uit de algemeene A. verkrijgt en die uit een militair oogpunt van belang zijn, daargesteld in eene volgorde, welke voor het krijgskundig gebruik het meest geschikt is. Men moet daarbij de belangrijkste punten, het meest doen uitkomen met naauwkeurige toelichting der militaire verhouding, die afgeleid kan worden uit de algemeene gegevens, met opzigt tot de oorlogvoering beschouwd. De krijgskundige A. staat tot de militaire terreinleer in dezelfde verhouding als tot de algemeene A., in de verhouding van praktijk tot theorie. Daar in de werkelijkheid slechts Staten oorlog met elkander voeren, zoo moet de krijgskundige A. altijd uitgaan van de natuurlijke gesteldheid van enkele staten, met inachtneming van hunne ligging ten opzigte van andere, waarbij tevens de statistische opgaven in algemeenen zin niet verwaarloosd kunnen worden. Hierbij moet men dan nog eene uitgebreider beschouwing van de natuurkundige en de statistische betrekkingen voegen. De vele werken, die den naam van krijgskundige A. dragen, voldoen naauwelijks aan de geringste vorderingen, die men daaraan doen kan. Bronnen. Hahnzog, Militärgeographie von Europa. Benicken, Elemente der Militärgeographie von Europa. Adolf, Lehrbuch der Militärgeographie von Europa. Malchus, Handbuch der Militärgeographie von Europa. Roon, Militärische Länderbeschreibung von Europa. Rudtorffer, Militärgeographie von Europa. Killmeijer, Militärgeographie von Europa. Lavallée, Geographie physique, historique et militaire. Beijer, Krijgskundige aardrijksbeschrijving. | |
[pagina 5]
| |
Adelaar.1o. Sedert den tijd van Marius was een zilveren, later onder de keizers een gouden A. op eenen stok bevestigd, het legerteeken der Romeinsche legioenen; ook Napoleon I gaf adelaars aan de Fransche regimenten bij de oprigting van het eerste keizerrijk en in onze tijden heeft Napoleon III ze voor het tweede keizerrijk andermaal ingevoerd. 2o. Als wapenteeken is de A. ook het zinnebeeld van verschillende ridderorden of eereteekenen geworden. Pruissen heeft de orde van den zwarten en die van den rooden A.; de eerste werd in 1701 bij de oprigting van het koningrijk Pruissen gesticht; de laatste werd gesticht door den hertog van Anspach-Baireuth in 1705, werd in 1777 in Pruissen hervormd en in 1791 tot tweede ridderorde van Pruissen verheven; de witte A. is eene vroegere Poolsche, thans Russische orde; zij werd reeds in 1326 gesticht en in 1705 vernieuwd. | |
Adjudant.Een officier, die bij een korps of bij een' hoofdofficier tot het verrigten van speciale diensten, het uitgeven en overbrengen van bevelen, het voeren der correspondentie, enz. gevoegd is. Men benoemt de A. naar het korps, waaraan zij toegevoegd zijn, bataillons-, regiments-, brigade-adjudanten. Een bepaalde rang is niet altijd aan eene bepaalde adjudantsplaats verbonden. De A. worden hetzij uit de korpsen bij wier bevelhebbers zij dienst doen of uit een bijzonder korps - het korps adjudanten (in het Duitsch adjudantur) - gekozen, waarbij zij dan eene afzonderlijke bevordering hebben. Hoe grooter het troepengedeelte is, waarbij een officier tot A. wordt aangesteld, des te hooger moet ook in den regel zijn rang zijn; bij de meeste legers wordt deze regel dan ook vrij algemeen gevolgd. A. bij kleinere troepenafdeelingen, bataillons, regimenten, soms ook brigades worden meestal uit die afdeelingen zelve gekozen; die van grootere, divisiën, legerkorpsen enz. uit het korps adjudanten. Men geeft aan hoogere generaals ook wel, behalve de A. van hunne onderhebbende legerafdeeling, nog persoonlijke A., deels om hen in hunne bijzondere zaken behulpzaam te zijn, deels als eene soort van eerbewijzing. In een aantal legers, ook bij ons, bestaat tusschen den hoogsten onderofficier en den laagsten officiersrang nog de rang van adjudant-onderofficier; dit is nog een overblijfsel van vroegere tijden toen slechts edellieden officier konden worden, zonder dat zij daarom de minste militaire vorming behoefden te bezitten. Men stelde dan menschen van burgerlijke afkomst met den hoogst mogelijken rang beneden dien van officier aan, om den waren last van de dienst te dragen. | |
Administratieof bestuur van het leger. Als men onder de militaire organisatie van eenen staat, den aard en de wijze der zamenstelling van zijn legerwerktuig verstaat, dan is de A. daar, om dit werktuig in eenen geregelden en regelmatigen gang te houden. Het krijgsbeheer moet zoowel in vredes- als in oorlogstijd werkzaam zijn; even als zich van het geheel der strijdkrachten van eenen staat, een gedeelte afzondert, tot bereiking van een bijzonder doel, zoo geschiedt dit ook bij de A.; een gedeelte daarvan zondert zich af en volgt het operatieleger of de verschillende operatielegers; een ander gedeelte blijft achter en zorgt voor de werkzaamheid van alle takken van krijgsbeheer, vooral met het oog op de voeding en de aanvulling van het operatieleger. Het krijgsbeheer strekt zich over de volgende hoofdtakken uit: 1o. personeel, aanvulling van het leger, bevorderingen, belooningen, pensioenen. 2o. uitrusting en bewapening, waarvan een onderdeel de zorg voor de remonte, een ander de vervaardiging van wapens, buskruid en overige munitie is. 3o. taktische | |
[pagina 6]
| |
organisatie en vorming der troepen. 4o. verpleging en huisvesting. 5o. geneeskundige dienst. 6o. militaire justitie. 7o. geestelijke aangelegenheden. 8o. betaling en verrekening der soldij in het bijzonder en van alle uitgaven van het krijgswezen in het algemeen. Het geheele krijgsbestuur van een land staat altijd onder een centraal hoofdbestuur - ministerie van oorlog, militaire directie van het rijk, - waarvan de verschillende bureaux voor de enkele hoofdtakken onmiddelijk afhangen. Dit bestuur kan overigens naar zeer verschillende beginselen ingerigt zijn; bij het eene stelsel, het provinciale bestuur, heeft de provinciale kommandant, een hoogere generaal, die het bevel over eene provincie voert, het toezigt over het geheele militaire beheer dier provincie, waarvan het bestuur door eenige beambten op dezelfde wijze gevoerd wordt, als dit door het ministerie van oorlog voor het geheele land geschiedt. Het ministerie houdt dan slechts de algemeene leiding in handen en ziet toe, dat de provinciale kommandanten de algemeene wetten en regelen voor het krijgsbeheer volgen. Bij het centrale bestuur daarentegen, zoo als ook bij ons te lande bestaat, is aan den provincialen kommandant, niet meer dan het eigenlijke bevel over de troepen overgelaten, terwijl naast hem een afzonderlijk administratief beheer bestaat, dat de verpleging, huisvesting, aanvulling, enz. der troepen bestuurt en in dit opzigt regtstreeks met het ministerie van oorlog in overeenkomst treedt. Daar het beheer en het gebruik der troepen in het naauwste verband met elkander staan en men nooit eenige vraag omtrent hun gebruik volledig kan beantwoorden, zonder daarbij tevens de vraag voor hunne verpleging op te lossen, zoo is het provinciale stelsel verre boven het centrale te verkiezen; het geeft ook meer zekerheid, dat ieder afzonderlijk deel van het leger volmaakt verzorgd is, dat er menschen zijn, die er de behoeften en den toestand van kennen en dat het dus zonder groote bezwaren in korten tijd te velde kan trekken, iets, dat van het grootste gewigt is. Zoo als reeds uit het voorgaande blijkt, kan dan ook het centrale stelsel niet met alle gestrengheid toegepast worden, wel, zoo als het bijv. in Frankrijk geregeld is, deels om het leger steeds geheel in de hand te houden, deels om de kwade administratie der provinciale kommandanten en andere bevelhebbers te voorkomen; de vraag is dan echter nog, of men dit doel werkelijk bereikt heeft. Niemand kan beter dan de minister van oorlog, het hoofd van het krijgsbeheer in vredestijd, de militaire kracht van het land en de middelen, waardoor zij zonder stoornis kan aangewend worden, beoordeelen; van alle generaals van het land - men moet dan noodzakelijk veronderstellen, dat hij een generaal, een krijgsman is - kan er ook moeijelijk één beter dan hij, een helder doorzigt in de ware staatkundige belangen en oogmerken van het land hebben. Hieruit volgt het nut, dat er in gelegen is, den minister van oorlog, die daartoe als krijgsman, de noodige geschiktheid moet hebben, als chef van den generalen staf aan den opperbevelhebber toe te voegen; dit levert het voordeel op, dat hij de volledige kennis van het krijgsbestuur mede in het leger brengt en dat hij, met grondige kennis van zaken en personen, zijne bevelen aan de beambten van het ministerie kan zenden, welke hij in hunnen gewonen werkkring achtergelaten heeft. Dit is even voordeelig voor het land als voor het leger; men zou dus bij de keuze van eenen minister van oorlog, steeds daarop moeten letten, of hij de vereischte eigenschappen voor chef van den staf van een groot leger heeft. In het algemeen kan men wel beweren, dat een goede minister van oorlog en een goede chef van den staf vele eigenschappen gemeen moeten hebben. De administratie als wetenschap geeft ons eene theoretische verzameling der wetten voor de afzonderlijke takken van krijgsbestuur en den aard en de wijze hunner zamen werking, alsook de toepassing dier wetten in tijd van oorlog en van vrede. | |
[pagina 7]
| |
Bronnen. Richthofen, Der Haushalt der Kriegsheere. Vauchelle, Cours d'administration militaire. (Cancrin), Militär ökonomie im Frieden und Krieg. Boers, Handleiding tot de kennis der militaire administratie. Hardenberg, handleiding tot de kennis van de bestaande krijgsregeling der landmagt en Beknopte handleiding ten dienste der administratie te velde. | |
Admiraal,hetzelfde ter zee, wat een generaal te land is; bevelhebber van eene vloot, of van een gedeelte daarvan, van een eskader. De geleerden zijn het over den oorsprong van dit woord niet eens, de meesten willen het uit het Oosten afleiden (Almirante). Zoo als de generaals volgens hunnen rang in verschillende klassen verdeeld zijn, zoo heeft dit ook plaats bij de admiraals, die gezamenlijk Vlagofficieren genoemd worden en onderscheiden zijn in admiraals, vice-admiraals en schout-bijnachten (contre-admiraals). Ieder A. heeft het regt eene vierkante vlag in top te voeren op het schip, waarop hij zich bevindt; van daar den naam van vlagofficier voor hem, vlagschip (admiraalschip) voor het schip; de admiraal voert zijne vlag in top van den grooten mast, de vice-admiraal in den fokkemast, de schout-bij-nacht in den bezaansmast. Als eene vloot in drie afdeelingen, voorhoede, bataille en achterhoede ingedeeld is, zoo voert de admiraal de bataille, de vice-admiraal de voorhoede en de schout-bij-nacht de achterhoede; deze laatste heet dan ook bij de Engelschen Rear A. (achterhoede admiraal) bij ons schout-bij-nacht, omdat hij vroeger gedurende den nacht voor de veiligheid der vloot waakte. | |
Admiraliteit,het collegie dat het bestuur van het zeewezen van eenen geheelen staat voert. Hier te lande had men vóór 1795 vijf admiraliteiten: die van de Maas, welke te Rotterdam zitting hield, die van Amsterdam, die van Zeeland te Middelburg, die van het Noorderkwartier of Westfriesland, beurtelings te Hoorn en Enk-huizen en die van Friesland te Harlingen. De admiraliteitsregtbank beslist alle geschillen omtrent schipbreuk, haverij, overboord werpen van goederen, prijsgemaakte schepen, enz. | |
Afbreken,1o. van pelotons, enz. Zie Evolutiën; 2o. een gevecht (zie Gevecht), een veldslag. Dit wordt voor eene der partijen des te moeijelijker, naarmate de andere niet tevreden is met de tot daartoe verkregen uitkomst en naarmate de tegenstanders elkander meer genaderd zijn. Wanneer ten gevolge van de verbetering der vuurwapenen, het gevecht meer op eenen afstand gevoerd wordt, wordt het A. in het algemeen gemakkelijker, omdat de partij, welke de overhand heeft, dit niet zoo dadelijk inziet en omdat zij de voorbereidende bewegingen tot het A. niet bemerkt. Tegenover eenen vijand, die de vernietiging zijns tegenstanders ernstig wil, kan men zonder groote verliezen en gunstige omstandigheden, zoo als bijv. de invallende duisternis, toevallig oponthoud in 's vijands voorwaartschen marsch, het gevecht slechts dan A. als men nog ongeschonden reserves en geen gebrek aan kavallerie en artillerie heeft. In het algemeen kan men een gevecht des te gemakkelijker A. naarmate zulks minder noodig is. | |
Afbijtender patroon; bij het laden van het geweer, de eenvoudigste wijze ze te openen en daarom bij de meeste geweren, die met patronen geladen worden, in gebruik. Hier en daar wordt de patroon losgerukt in plaats van afgebeten. Bij sommige stelsels, bijv. bij dat van Dreijse (het Pruissische naaldgeweer) wordt de patroon niet geopend en is dus het A. overbodig. | |
[pagina 8]
| |
Affuitenzijn toestellen waarop de vuurmonden geplaatst worden, om ze af te vuren, zij krijgen naar de bestemming der vuurmonden, dan ook verschillende inrigtingen. De veld-, berg-, vestings-, belegerings- en scheepsaffuiten moeten aan bijzondere voorwaarden voldoen. De A. worden uit hout en ijzer, somtijds geheel uit ijzer vervaardigd. Behalve eenige geheel afwijkende soorten van A., verdeelt men ze tegenwoordig in 2 hoofdsoorten: wangaffuiten en blokaffuiten. De eerste bestaan uit twee evenwijdige of uiteenloopende zijwangen, die door drie of vier kalven en een aantal ijzeren sluitbouten met elkander vereenigd zijn. Het voorste gedeelte der A., dat naar den vijand gekeerd is noemt men kop, het achterste staart. In de zijwangen zijn tapgaten ingesneden, die ijzeren tappannen bevatten; hierin rusten nu de tappen van den vuurmond en worden door de tapdekplaten gedekt en bevestigd. Dit is het wezenlijke der inrigting. De veldaffuiten voor kanons en houwitsers kunnen even goed wang- als blokaffuiten zijn; bij ons leger behooren zij tot de laatste soort; in elk geval worden zij van eene as en raderen voorzien, om ook als achterstel van een gemakkelijk beweegbaar voertuig (Zie Voertuigen) te kunnen dienen. Indien een stuk veldgeschut afgelegd is, dan rust de affuitstaart op den grond, terwijl de monding van den vuurmond omtrent 1 Ned. El boven den grond verheven is, waardoor de bediening zeer gemakkelijk gemaakt wordt. In Oostenrijk, Pruissen, Rusland en Beijeren, waar men nog wangaffuiten voor het veldgeschut bezigt, verkiest men algemeen de evenwijdige stelling der zijwangen boven de uiteenloopende, omdat daarbij de stevigheid van de verbinding door de kalven grooter is. De kalven der wangaffuiten hebben de volgende benamingen: frontkalf, middelkalf, dat veelal weggelaten wordt, broek- of stelkalf en staartkalf waarbij tot verbinding met den voorwagen een gat, klapmutsgat genoemd, is aangebragt of waaraan zich tot datzelfde einde een affuitoog (hetgeen bij de blokaffuiten altijd plaats heeft) bevindt. De afmetingen van de zijwangen hangen hoofdzakelijk van het kaliber en de soort van den vuurmond af. Bij kanonaffuiten neemt de hoogte naar den staart toe, af, opdat de A. niet te zwaar worde. Evenzoo neemt ook de zwaarte van het affuitlijf bij blokaffuiten van den kop naar den staart af. Hoe grooter de elevatie is, waaronder een vuurmond gebruikt wordt, des te grooter wordt de verticale druk op de A., des te geringer wordt tevens de terugloop; hieruit volgt dat de houwitseraffuiten in verhouding der lading, veel sterker dan de kanonaffuiten moeten gemaakt worden. De zijwangen der wangaffuiten, zoowel als het affuitlijf en de zijwangen der blokaffuiten worden door een aantal ijzeren deelen versterkt. De noodige elevatie wordt aan de vuurmonden gegeven, door de stelschroef. Men kan haar bij wangaffuiten bijv. de volgende inrigting geven: vóór het broekkalf bevindt zich tusschen de zijwangen eene horizontale rigtas; in het midden daarvan (of van het kalf zelf, zoo als bij ons te lande plaats vindt) is eene schroefmoer ingesneden, waarin de stelschroef door vier horizontale armen loodregt op en neder kan bewogen worden. De vuurmond rust dan met zijne druif of zijn bodemstuk onmiddellijk op de schroef of wel op een stelschroefkussen, dat uit leder bestaat en op den kop der schroef is aangebragt. Bij de blok- | |
[pagina 9]
| |
affuiten wordt de stelschroefmoer in het affuitlijf aangebragt. Bij onze artillerie heeft men van het zware veldmaterieel de A. voor kanon van 12 en die voor kanon van 6 en houwitser van 15 duim, model 1827; van het ligte veldmaterieel de A. voor ligt kanon van 12 en houwitser van 15 duim, model 1842 en die voor ligt kanon van 6 en houwitser van 12 . De bergaffuiten onderscheiden zich van de overige veldaffuiten door de grootst mogelijke ligtheid en zoo zij wangaffuiten zijn, door zoo min mogelijk spoorbreedte. Indien zij niet alleen op lastdieren vervoerd, maar bij voorkomende omstandigheden ook getrokken moeten worden, dient aan den staart eene inrigting te bestaan om er een disselboom aan te kunnen bevestigen; bij ons koloniaal bergaffuit wordt het paard tusschen de beide affuitboomen aangespannen. Alles wat hierboven van de veldaffuiten gezegd is, blijft ook, wat de hoofdzaak betreft, van toepassing op de belegeringaffuiten voor kanonnen der houwitsers; zij kunnen ook blok- of wangaffuiten zijn, doch verkrijgen natuurlijkerwijze zwaardere afmetingen voor de grootere kalibers, waarvoor zij moeten dienen. Indien zij afgelegd zijn, moeten de tappannen zoo veel naar voren geplaatst zijn, dat het stuk ver genoeg in het schietgat rijke om dit niet bij de ontbranding te beschadigen; deze plaatsing der tappannen is echter zeer nadeelig voor de verdeeling van den last, als de vuurmond opgelegd is en op verren afstand vervoerd moet worden; men heeft dan ook veelal bij de belegeringaffuiten een tweede stel tappannen aangebragt, die meer naar den staart toe geplaatst worden en waarin de vuurmond bij vervoer gelegd wordt. Bij ons heeft men belegeringaffuiten voor bronzen kanonnen van 24, 18, 12 en 6 , voor ijzeren kanonnen van 6 en voor den houwitser van 20 duim. De meeste verscheidenheid bestaat bij de vesting- en positieaffuiten in het algemeen. De gewone vestingaffuiten, die tot het gebruik van kanonnen en houwitsers achter schietgaten dienen, hebben de meeste overeenkomst met de tot nu toe opgesomde soorten van A.; zij kunnen blok- of wangaffuiten zijn en onderscheiden zich van de reeds beschrevene door houten (bij ons echter ijzeren) assen, kleiner raderen en kortere wangen. Eene tweede soort van vestingaffuiten zijn de walaffuiten, welke ingerigt zijn, om het vuur in zeer verschillende rigtingen over eene borstwering te brengen, waartoe zij op daartoe dienende houten ramen geplaatst worden. Er bestaan verschillende modellen van deze walaffuiten, waarvan het Fransche, ook bij ons aangenomen, het meest gebruikelijke is. Het raam bestaat uit twee zijraambalken, die door verschillende raamverbindingsstukken vereenigd zijn; het is van voren om eene ijzeren spil beweegbaar en loopt van achteren met twee rollen over een in den grond vastgelegden houten cirkelboog, waardoor men den vuurmond gemakkelijk in de verlangde rigting kan brengen. De eigenlijke affuit bestaat uit twee stand- en twee schoorwangen, op wier vereeniging zich de tapgaten bevinden; de beide zijwangen worden door kalven en sluitbouten verbonden, terwijl de stelschroef met moer op een middelstuk met verhooging, dat zich tusschen de zijwangen bevindt, is aangebragt. De A. is van twee raderen voorzien, die met hunne ijzeren naven over de zijraambalken loopen. Deze raderen worden alleen voor het vervoer gebruikt, als de A. van het raam is afgenomen. Om dit te bewerkstelligen, worden de rollen van het raam weggenomen, dit zakt dan van achteren en de afluitraderen komen dan van zelfs op den grond te staan. Deze walaffuit kan als vesting-, belegering-, kust- en kazemataffuit gebruikt worden. Bij ons te lande heeft men dergelijke A. voor ijzeren kanonnen van 80, 60 en 36 en voor bronzen kanonnen van 24, 18, 12 en 6 , als ook voor ligt kort kanon van 12 , 6 kanon (zwaar) en lange houwitser van 15 dm. | |
[pagina 10]
| |
Eene derde soort van vestingaffuiten zijn de kazemataffuiten, waarvan de naam het gebruik aanwijst: zij moeten het stuk niet ver boven den grond verheffen en den minst mogelijken terugloop hebben. Zij bestaan gewoonlijk uit twee evenwijdige zijwangen, door kalven verbonden, en van vier lage blokraderen voorzien, waarvan de voorsten zes gaten hebben tot het doorsteken der handspaken, waarmede het stuk vooruit gebragt moet worden; somtijds ook hebben zij slechts de twee voorste blokraderen en zijn dan van achteren van eene rol voorzien. In dat geval loopen de raderen over de radleiderstukken en de rol in den rollooper van een laag raam. De scheepsaffuiten, roopaarden of rolpaarden gelijken veel op de kazemataffuiten van deze soort; zij hebben gewoonlijk slechts twee kalven, waarvan het voorste het kalf, het achterste, dat tot plaatsing van de wig dient, waarmede de verhooging aan den vuurmond gegeven wordt, de stelwig genaamd wordt. De achtereinden der wangen zijn trapvormig uitgesneden; tusschen de beide houten assen, waarop de zijwangen rusten, ligt eene ijzeren plaat zool genaamd, waarop het stelblok geplaatst is. Voor korte afstanden komt het er vooral op aan, het geschut zoo laag mogelijk te rigten om aan het vijandelijke schip, dat men aanvalt, grondschoten toe te brengen. In den laatsten tijd heeft men echter getracht, ook op groote afstanden een juister schot van scheepsgeschut te verkrijgen. Vooral de Amerikanen zijn er op bedacht geweest, kleinere schepen met weinig stukken, doch van groot kaliber uit te rusten, ten einde daardoor het hoofd te kunnen bieden aan de zwaar bewapende linieschepen des vijands, door hen reeds op groote afstanden verliezen toe te brengen. Hiertoe was nu niet alleen eene juistere inrigting van den opzet, maar ook een juister behouden van de vereischte elevatie noodig. Dit wordt echter zeer belemmerd door de aanhoudende beweging van het schip, een gebrek, dat niet anders te verhelpen was, dan door de uitvinding van toestellen, waardoor het stuk door de beweging van het schip zelf afgevuurd wordt en dat wel op het oogenblik als de stand van het stuk overeenstemt met de verlangde elevatie. De regel is eigenlijk, dat de kommandeur over het stuk ziet en aftrekt op het oogenblik, dat de rigtlijn op den horizont komt, dat is horizontaal is, daar de opzetten op horizontale rigtlijnen berekend zijn. Zulke, gedeeltelijk zeer zamengestelde toestellen, zijn dan ook werkelijk uitgevonden, doch worden nergens gebruikt. Voor de kleine carronnades gebruikt men rolpaarden zonder raderen, zoogenaamde sleden, die om eene ijzeren bout, als om eene as draaijen. (Zie ook Draaibas). Men gebruikt op kleinere vaartuigen eene dergelijke inrigting, eene soort van raamaffuit, als men op het dek of ook tusschendeks in het midden van het schip eenige weinige stukken van groot kaliber wil stellen, welke afwisselend door eene geschutspoort aan stuurboord, dan weder aan bakboord moeten vuren. (Men zie over nieuwere Amerikaansche constructie van scheepsaffuiten: Möring Armee und Flotte der Vereinsstaaten.) Eene vierde soort van vestingaffuit eindelijk, zijn de depressie-affuiten, waarvan men zich in bergvestingen bedient, om op betrekkelijk geringe afstanden uit de hoogte naar de laagte te vuren; de Engelschen hebben zulke A. in Gibraltar, de Saksers in Königstein, de Pruissen in Ehrenbreitstein. De Saksisch-Pruissische depressieaffuit bestaat uit de onderlade, welke op vier blokraderen rust en het onderstel van het geheel uitmaakt; de middellade, waarvan het voorste gedeelte door een scharnier met het voorste gedeelte der onderlade vereenigd is en waarvan het achterste gedeelte rijzen en dalen kan; eindelijk de bovenlade, die zich in de middellade beweegt en waarop de vuurmond rust. Tot het opligten en nederlaten van het achterste gedeelte der middellade dient de rigtbok, welke uit twee schuin oploopende stukken bestaat, aan wier boveneinde een takel is aangebragt, waarvan het | |
[pagina 11]
| |
eene touweinde met de middellade verbonden is, het andere over eene as, boven de onderlade loopt. Deze A. is voor kanons van 6 en 12 ingerigt en door haar kan het stuk een' dalingshoek van 45o verkrijgen. De Engelsche depressie-affuiten bestaan uit een blok dat op vier raderen van gegoten ijzer rust en dat van achteren iets hooger dan van voren is; aan het voorste gedeelte zijn twee ijzeren wangen, waarin de tappannen zijn aangebragt; op het achterste gedeelte ligt eene houten wig, waarin zich de stelschroefmoer bevindt. Deze A. kan aan het stuk 30o daling geven; zij zijn echter in de rotsgallerijen van Gibraltar niet bruikbaar; hier heeft men de volgende inrigting gemaakt. Een balk is met één einde aan een scharnier boven het schietgat bevestigd en reikt met het andere einde in de kazemat, waarmede het, door middel van een touw, dat over eene katrol loopt, aan den sleutel van hel gewulf bevestigd is, zoodat dit gedeelte opgeligt en nedergelaten kan worden. Aan dezen balk hangt de vuurmond in twee ijzeren banden. De balk dient dan eigenlijk tot affuit en tot rigtmiddel, maar om de rigting naauwkeuriger te kunnen nemen is de achterste band nog van eene stelschroef voorzien. De A. van mortieren, mortierstoelen genaamd, moeten vooral eene groote stevigheid bezitten, om aan den sterken schok, welke zij bij de groote elevatie en het betrekkelijk gering gewigt der mortieren, verduren moeten, weerstand te kunnen bieden; reeds deze omstandigheid is voldoende om de mortierstoelen niet van raderen te voorzien; het vervoer der mortieren geschiedt, hetzij met of afgezonderd van hunne stoelen, op bijzondere wagens, mortierwagens genoemd, bij ons te lande op den lastwagen of beter nog met den lastsleper. De mortierstoelen, vooral die van groote kalibers, mogen verder niet hoog boven den grond staan, omdat anders, vooral bij hooge elevatiën, de bom er moeijelijk ingebragt kan worden. De mortier heeft geen terugloop noodig, omdat hij niet onmiddellijk achter eene borstwering wordt opgesteld en niet door schietgaten behoeft te vuren. De stoel moet echter een uitgestrekt grondvlak hebben, ten einde de bedding door den schok niet te spoedig te vernielen. De gewone mortierstoelen zijn houten of gegoten ijzeren wangaffuiten zonder raderen. In den laatsten tijd en ook bij ons gebruikt men alleen ijzeren. De mortieren hebben gewoonlijk hunne tappen aan het bodemstuk en zijn dus staande, de rigtmiddelen, gewoonlijk uit stelblokken van verschillende afmetingen bestaande, zijn van voren aangebragt en werken dus op het mondstuk van den mortier. Mortieren welke hunne tappen aan of nabij het midden hebben zijn veel zeldzamer. De mortierblokken bestaan uit enkele of zamengestelde stukken hout, waarin voor de kleinere mortieren (handmortieren) eene inzinking of ligplaats is voor de bronzen plaat, welke aan die mortieren vastgegoten is en waardoor zij eene vaste elevatie van 45o verkrijgen. Deze inrigting wordt ook dikwijls op de schepen, voor mortieren, zelfs van de grootste kalibers, toegepast. De allerkleinste soort van mortieren (lademortieren, Schaftmörser) worden in eene soort van sterke geweerlade ingelaten, om daarmede handgranaten uit smalle geweerschietgaten te kunnen vuren; zij zijn van zeer geringe waarde en worden in Pruissen dan ook niet meer aangemaakt. De meeste der hier genoemde A. waren van hout; dit door gesmeed ijzer te vervangen is reeds een zeer oud denkbeeld, daar men reeds in 1697 van eene gesmeede ijzeren A. gewag gemaakt vindt. In den laatsten tijd hebben de Fransche kapitein Thierry en de kolonel Tardy de Montréal in 1834 en 1835 voorgesteld het hout als bouwstof voor A. algemeen door ijzer te vervangen. Intusschen heeft dit voorstel geen bijval gevonden. IJzeren A. weerstaan zeker beter dan houten den invloed van het weder en zijn gemakkelijker te bedienen, maar zij worden gemakkelijk, gemakkelijker dan houten A. door een kogelschot onbruikbaar gemaakt. Daarom ge- | |
[pagina 12]
| |
bruikt men het hout nog voor de veldaffuiten en bezigt men ijzeren A. slechts dáár, waar zij in gedekte stellingen, achter hooge walgangen, enz. worden opgesteld, dus hoofdzakelijk voor vesting- en kustaffuiten. Van de veldaffuiten neemt men de bergaffuiten van ijzer aan. De tot nog toe in gebruik zijnde ijzeren A. zijn meestal vesting- en kustaffuiten; zij volgen meestal het model van de Fransche walaffuit en zijn stuksgewijze of massief gegoten, zoodanig echter dat de velden tusschen zware gedeelten, iets ligter zijn. De Engelschen hebben ijzeren kazemat- en walaffuiten, de laatste op hooge ramen, voor het gebruik in hunne koloniën; de Franschen ijzeren kazemat- en kustaffuiten, de laatste op hooge ramen, geheel naar het model van de houten walaffuiten; de Pruissen hebben vijf verschillende soorten van ijzeren vesting A., waarvan die voor kleinere kalibers, door middel van afzonderlijk vervaardigde onderstellen, even goed in kazematten als op hooge ramen kunnen gebruikt worden. De Russen hebben walaffuiten en ligte bergaffuiten van gesmeed ijzer. De Amerikanen bezitten eene zeer ligt ijzeren A. voor den 12 houwitser, die veldaffuit der marine genoemd en den schepen medegegeven wordt, om bij landingen te gebruiken. Een paar van deze stukken, spoedig aan wal gebragt, waar zij door matrozen voortgesleept worden, kunnen gewigtige diensten bewijzen. Het gesmeed ijzer verdient voor de vervaardiging van A. verre de voorkeur boven het gegoten, daar gegoten ijzeren zijwangen niet stuksgewijze kunnen gemaakt worden. Laatst heeft de Belgische majoor der artillerie, Zboinski voorgesteld, het affuitlijf der veldblokaffuiten door een dergelijk toestel van zwaar plaatijzer te vervangen; de zijwangen zouden dan hetzij van hout blijven, hetzij geheel wegvallen en door eene andere inrigting van den kop vervangen worden. De voetstukken der onhandelbare blijden, die ten tijde van de invoering der vuurmonden gebruikt werden, waren ver verwijderd van de sierlijke onderstellen, welke de Grieken en Romeinen voor hunne katapulten hadden. Toen het zware belegeringen vestinggeschut in de 14e eeuw eene rol begon te spelen, waren gene de eenige voorbeelden, die men voor de daarstelling der A. volgen konde. Men vervoerde deze vuurmonden, welke niet van tappen voorzien waren op sterke voertuigen en bouwde dan op de plaats, waar zij gebruikt moesten worden, zware stellaadjes van hout, waarop men den vuurmond zoodanig legde, als dienstig scheen voor het beoogde doel, zonder dat men hem dan eene verschillende opzethoogte geven kon. Even zoo min als aan deze, kon aan eene zijdelingsche beweging gedacht worden. - Ook de ligte stukken, die men te velde medevoerde en daar gebruikte, werden op wagens vervoerd en dan in het gevecht op ligte toestellen geplaatst, omtrent zoo als de tegenwoordige vuurpijltoestellen (zie aldaar). De volders (ribauds) der Vlaamsche steden, waren de eersten, die ze ook in het gevecht op de wagens, hunne volderkarren (ribaudeaux, ribaudequins) lieten en deze daartoe inrigtten. Toen het zware geschut allengs ligter gemaakt werd, gaf men aan de A. bij belegeringen en in de vestingen eene inrigting, die veel met die der tegenwoordige depressie-affuiten overeenkomt; het stuk lag namelijk in een bovenblok, dat weder op een onderblok rustte en aan het einde van het laatste was een rigtblok, waardoor men aan het bovenblok verschillende elevatiën geven kon. Van deze inrigting kwam men spoedig tot de wangaffuiten voor al het geschut; reeds op het einde der 15e eeuw hadden de Bourgondiërs, wangaffuiten voor de ligtere kanonnen, die van tappen voorzien waren en toen Karel VIII naar Italië trok, had hij alleen wangaffuiten. Tot het rigten bediende men zich van wiggen, die onder het bodemstuk geschoven werden, tot na de uitvinding der stelschroef, die men aan eenen Jezuit omstreeks het midden der 17e eeuw te danken heeft, deze langzamerhand vooral bij de kanonnen en houwitsers en onder deze weder | |
[pagina 13]
| |
bij het veldgeschut, de wig verving. Na de oprigting der staande legers, waarmede vaste grondslagen in alle krijgsinrigtingen kwamen, werden de A. steeds eenvoudiger en doelmatiger, in de 18e eeuw werden vooral de A. der veldartillerie ligter en beweegbaarder. Blokaffuiten voor de veldartillerie waren reeds in 1691 in Frankrijk beproefd, terwijl zij ook door de Franschen in 1792 bij het Noorderleger en in 1798 in Egypte gedeeltelijk en tijdelijk gebruikt werden; de Engelschen namen ze daarop in 1807 aan, de Franschen met hun nieuw artilleriematerieel in 1829. IJzeren assen en bronzen naafbussen voor ligte veldstukken waren reeds gedurende den Spaanschen erfopvolgingsoorlog in gebruik; de walaffuiten zijn eene uitvinding van Gribeauval, de kazemataffuiten werden door Montalembert voorgesteld en de depressieaffuiten in 1782 door den Engelschen luitenant Köhler te Gibraltar voor de eerste maal gebruikt. | |
Afkoelen.Door het aanhoudende vuren wordt de schacht der vuurwapens zeer verhit en dit is niet alleen nadeelig voor de duurzaamheid der wapens, maar doet ook het gevaar voor zelfontbranding der lading ontstaan; na een getal van 20, 30 of meer schoten, die meer of minder spoedig achter elkander uit hetzelfde wapen gedaan zijn, moet naar den aard en de inrigting van dat wapen, de grootte der lading enz., de schacht verkoeld worden, hetzij door het wapen eenigen tijd niet te gebruiken, hetzij door de ziel met water te bevochtigen, hetgeen bij geschut door den wisscher, bij handvuurwapens door den, met een' natten lap omwikkelden laadstok geschieden kan. | |
Afnemen.De voorwagen van de affuit van den vuurmond A. om hem in werking te stellen. Het geschiedt in het avanceren of in het retireren; in het eerste geval is de monding van den vuurmond van den vijand afgekeerd; de affuit moet dus, na van den voorwagen afgenomen te zijn, eene dubbele wending maken, terwijl de voorwagen na eene dubbele wending links, achteruitgaat, om het gezigtsveld van het stuk vrij te maken. | |
Afrijden.Eenen afstand A. om hem te meten; men kan dit op tweederlei wijzen doen, vooreerst in galop, terwijl men de galopsprongen van het paard telt; men moet dan de verhouding dier sprongen tot de eene of andere gebruikelijke lengtemaat kennen; ten tweede door in stap, draf of galop weg te rijden en bij het begin en het einde des af te rijden afstands, alsook bij iedere verwisseling van gang het uur en den gang op te teekenen. Men moet dan weten, welken afstand in passen of in ellen, het paard in iederen gang gedurende zekeren tijd aflegt. | |
Afslaan.Eenen aanval op eene stelling, eenen storm A. Degene, welke eenen aanval afslaat, heeft daarom nog geene werkelijke overwinning behaald; hij heeft daardoor slechts eenigen tijd uitstel verkregen, waarna de vijand zijnen aanval kan vernieuwen; het is echter altijd een voordeel, hetwelk tot de overwinning kan leiden, als men er behoorlijk partij van trekt. De afgeslagen vijand wordt eerst met een levendig vuur vervolgd om den slechten indruk, dien hij gekregen heeft te vermeer- | |
[pagina 14]
| |
deren, en hem zoo veel verliezen mogelijk toe te brengen. De uitwerking van dit vuur kan door afzonderlijke aanvallen, vooral van de kavallerie verhoogd worden; zulks zal nog meer het geval zijn, als de verdediger, die den aanval afgeslagen heeft, met zijne geheele magt, zelf tot den aanval overgaat. | |
Afsnijden.Eene communicatie A. (zie Operatiën); iedere troepenmagt, die van een zeker subject, naar een zeker object oprukt, onderhoudt eene verbinding met haar subject; de vijand nu, kan zich tusschen haar en dit subject plaatsen, hetzij om haar daardoor tot den terugtogt te nopen, daar hij haar van allen toevoer afsnijdt of wel om haar onder zoodanige omstandigheden den slag aan te bieden, dat zij geslagen zijnde, in de nadeeligste rigting moet terugtrekken. Het bereiken van dit doel hangt eensdeels af van de waarde, welke die communicatielijnen voor het vooruitgerukte leger hebben, hetgeen zeer verschilt bijv. voor troepen, die zich van requisitiën of uit de magazijnen onderhouden, ten anderen van de sterkteverhouding tusschen de magt, waarvan de communicatie moet afgesneden worden en die, welke die afsnijding verrigt. Is de eerste zoo sterk, dat zij op het slagveld overwinnen moet, zoo is deze stelling zeer voordeelig voor haar; het karakter der wederzijdsche aanvoerders en het bijzonder doel, dat telkens bereikt moet worden, blijven ook niet zonder invloed. Om alle communicatiën van troepen, die van requisitiën leven, geheel af te snijden, moet men hen van alle zijden omsingelen; dit is dus zeer moeijelijk, als degene, die de afsnijding verrigten wil, niet veel sterker is dan zijne tegenpartij. De hoofdcommunicatie van ieder detachement is de kortste weg naar het korps, waarvan het gedetacheerd is. Plaatst men zich dus tusschen beiden, dan kan men het eerste van het laatste A. Men zegt echter eerst dan, dat het detachement van den hoofdtroep is afgesneden, als hunne hereeniging onmogelijk is, anders zijn zij slechts gescheiden. Het A. op zich zelve, d.i. de eenvoudige plaatsing op de gemeenschapslijn der tegenpartij, beteekent eigenlijk volstrekt niets; de zaak is alleen om de voordeelen van deze plaatsing door een gevecht te verzekeren; dit geldt in den uitgestrektsten zin, want zelfs dáár, waar men alleen de toevoer van den vijand wil afsnijden, moet men toch de konvooijen of hunne dekking aanvallen. Alleen als men door zijne overmagt op eenen gunstigen uitslag van het gevecht kan rekenen en de vijand daardoor waarschijnlijk zijne verbinding niet vrij kan maken, kan men redelijkerwijze de afsnijding beproeven. Hoe geringer echter het getal communicatiën, dat men kan afsnijden, ten opzigte van het geheele aantal der bestaande is, des te spoediger moet men het gevecht opzoeken, dewijl anders de vijand den tijd zoude hebben, zich op eene der nog vrij geblevene verbindingslijnen te plaatsen. 2o. De schors van boomen A.; men doet dit als men sommige boomen uit een bosch voor zeker doeleinde wil bezigen, om ze aan de werklieden aan te geven of ook om de rigting van kolonnenwegen door bosschen te beteekenen. In het laatste geval wordt op elke 10 of 20 passen afstands, naarmate van de digtheid van het bosch, de schors van eenen boom afgesneden. | |
Afsnijdingis eene inwendige verschansing met breede en diepe gracht, welke dient om den aanvaller, die reeds binnen het werk gedrongen is, nieuwe hinderpalen in den weg te leggen. Zij kunnen reeds in vredestijd of ook eerst gedurende den strijd daargesteld worden; in de nieuwere versterkingskunst wordt het stelsel van permanente A. ruimschoots toegepast, om daardoor ieder hoofdwerk zoo zelfstandig te maken, dat het ten gevolge van het verlies van een ander gedeelte, niet behoeft ontruimd te worden. | |
[pagina 15]
| |
aan te duiden, bijv. de A. van twee afdeelingen, welke achter elkander geplaatst zijn, de A. der gelederen, de A. der liniën; men neemt daarvoor meestal de A. van het front der voorste tot aan het front der laatste aan. - De A. tusschen twee naast elkander staande afdeelingen, wordt meer met den naam van tusschenruimte (intervalle) bestempeld; zoo zegt men, de intervalle van twee bataillons, waardoor men dan den A. van den linkervleugel van het eerste, tot aan den regtervleugel van het tweede verstaat. | |
Afstandmeterszijn werktuigen, waardoor men den afstand tot een verwijderd punt meet; zij zijn gegrond op de berekening van dien afstand uit eene bekende bazis en twee daaraan gemeten hoeken, zoo als bij den telegoniometer en den afstandmeter van Groetaers; of op de omstandigheid dat de gezigtsstralen, die van het oog naar het hoogste en laagste punt van een voorwerp gaan, eenen kleineren hoek met elkander maken, naarmate dat voorwerp verder verwijderd is. Dit laatste beginsel wordt vooral toegepast bij kijkers, die tot afstandmeters zijn ingerigt, zoo als de A. en de diastimeter van Romershausen. | |
Aftrekken,een schot uit het geweer of uit eenen vuurmond; het geschiedt door middel van den aftrekker, die bij het geweer op den laadstok geschroefd wordt, indien het geweer slecht geladen is, indien de lading niet wil afgaan, zonder dat dit aan de ontstekingsmiddelen te wijten is, indien het schot lang op het geweer gezeten heeft en men bezorgd is, dat de lading vochtig geworden mogt zijn, ook indien het geweer slechts voor voorkomende omstandigheden geladen was, welke omstandigheden zich niet opgedaan hebben. Bij de kamerlaadgeweren, heeft het A. van het schot natuurlijkerwijze slechts in zeer buitengewone gevallen plaats, als bijv. de sluiting der kamer niet open wil gaan. 2o. door middel van den trekker van een geweer, den haan doen overslaan. | |
Aftrekker.1o. dient tot ontladen der kanons of tot het ontdoen der ziel van achtergeblevene stukken patroonzak of andere onreinheden. 2o. de A. voor glad geweer is van staal en bestaat uit drie armen, waarvan de middelste regt is en kogeltrekker genoemd wordt, de beide anderen spiraalvormig gebogen zijnde spits eindigen en te zamen krasser heeten; de A. voor getrokken wapens bestaat uit eene houtschroef met lijf. Tot het gebruik wordt de A. op den laadstok geschroefd, waartoe het dunne einde daarvan van een' schroefdraad voorzien is. | |
Afvallenvan een zeilschip, beteekent, dat de kop van den wind wijkt. Het tegendeel daarvan noemt men loeven, dus als het schip met den kop naar den wind toegebragt wordt. Men kan een schip laten afvallen door de achterzeilen te strijken, zoodat de wind slechts in de voorzeilen valt of ook door de achterzeilen juist in de rigting van den wind te brassen, zoodat deze geen werking op hen doet; men kan een schip doen loeven, door omgekeerd de voorzeilen te strijken of in de rigting van den wind te brassen. | |
[pagina 16]
| |
stelt, dan is het eene nader bij den oorsprong van den wind dan het andere; het eerste is dan aan loef van het tweede, het tweede aan lij van het eerste. Het manoeuvre, waardoor het eerste schip van eene vroegere verhouding, tot de hier genoemde is gekomen, noemt men den wind A.; ditzelfde is van toepassing op geheele vloten of eskaders. | |
Afzetten.1o. het geweer bij den voet zetten. 2o. het geweer zonder gevuurd te hebben, uit den aanleg in de positie vaardig! terugbrengen; dit laatste is meestal slechts bij de oefeningen gebruikelijk om eenen slechten aanleg te verbeteren, in het vuur slechts bruikbaar om een salvo te sparen, hetwelk men na den aanleg bemerkt, dat te vroeg of te laat zoude komen. | |
Akker,een stuk gronds tot bebouwing, hoofdzakelijk met graansoorten, bestemd; het is of werkelijk bebouwd of ligt braak. In het eerste geval is het versch beploegd of bezaaid en geëgd of ook met meer of minder hoog graan begroeid. De marsch over versch geploegde A. is zeer vermoeijend voor alle wapens; hooge korenvelden belemmeren het uitzigt en veroorloven dikwijls overvallingen; om er met gesloten afdeelingen door heen te marcheren, moet men ten minste een peloton kavallerie aan het hoofd nemen om het graan neder te treden en zoodoende den weg te banen. | |
Alarm,roep te wapen. Troepen in kampen of kantonnementen worden door het slaan en blazen van den generalen marsch gealarmeerd, dat is te zeggen te wapen geroepen, als de slagvaardigheid plotseling en onverwacht, bijv. bij eene vijandelijke overvalling, moet hersteld worden. In alle kampen en kantonnementen worden aan de afzonderlijke troepengedeelten alarmplaatsen aangewezen, waarheen zij zich op het gegeven sein onverwijld moeten begeven; in kantonnementen, welke zeer blootgesteld zijn aan 's vijands aanvallen of waarvan men de inwoners niet vertrouwen kan, worden de troepen des nachts in alarmhuizen, in kerken, andere groote openbare gebouwen, schuren, enz. vereenigd, terwijl zij over dag in de huizen verdeeld zijn en door de burgers verpleegd worden. Men moet de alarmplaatsen en alarmhuizen doelmatig uitkiezen, waarom men op de bestaande omstandigheden moet letten. In bivouacs, kampen van hutten of tenten, wijst men altijd de alarmplaats voorwaarts van het front aan. Zoo de kantonnementen besloten plaatsen zijn en eene omheining hebben, ter verdediging geschikt, dan kiest men de alarmplaatsen op markten of andere pleinen, in het inwendige of ook wel aan de omheining; eveneens worden dan de alarmhuizen grootendeels aan den omtrek en enkele kleinere tot bewaring der inwendige rust meer in het midden van het kantonnement geplaatst; bij opene kantonnementen, vooral als ze door kavallerie bezet zijn, kiest men de alarmplaats zoo mogelijk buiten het kantonnement; als alarmhuizen en stallen kiest men dan groote en goed afgesloten pachthoeven, waar zich de onderafdeeling, welke daar onder dak is, eerst kan verzamelen, voordat zij naar de alarmplaats marcheert. | |
[pagina 17]
| |
er zich van om seinen te geven, bijv. om eene uitgestrekte voorpostenketen, met de daarachter liggende kantonnementen spoedig te kunnen alarmeren; tot dit einde worden er A. deels langs de voorpostenketen, deels van deze achterwaarts naar de kwartieren geleid, terwijl bij iedere alarmstang eenige manschappen als wacht zijn opgesteld. Te voren moet bepaald zijn in welk geval eene der A. mag aangestoken worden en wie het regt heeft dit aansteken te gelasten; in ieder geval moeten echter als eene A. brandt, al de overige door hunne wachters aangestoken worden. Gebreken van deze wijze van seingeven zijn, dat men door het aansteken der A. slechts één sein kan geven, dat zij dus slechts voor één geval bruikbaar zijn, dat desniettegenstaande het aansteken der geheele linie A. aan de beslissing van ondergeschikte officieren moet overgelaten worden en mitsdien van het toeval afhankelijk wordt, dat slecht weder somtijds verhindert het branden der A. te zien, hetgeen soms ook door de zorgeloosheid der wakers onopgemerkt voorbij gaat. Men moet de A. dus slechts in de eenvoudigste omstandigheden gebruiken en in de instructie alle dubbelzinnigheid, alle orders en tegenorders vermijden. De studie van den slag bij Idstedt is zeer leerzaam om de toevallige omstandigheden op te merken, die bij het gebruik van liniën A. kunnen voorkomen. | |
Albanezen of Arnauten,de bewoners van Albanië aan de kusten der Adriatische zee, een zeer krijgshaftig volk, dat nog in den oorlog van 1853 aan de Turken dappere, maar teugellooze scharen geleverd heeft. Zij dienen tegenwoordig bij voorkeur te voet; daarentegen waren zij in de 16e eeuw onder den naam van Stradioten (krijgslieden) zeer in aanzien als ligte kavallerie; zij werden vooral in de Venetiaansche en Fransche legers aangeworven (Zie Kavallerie); mogelijk kan men reeds de ligte Illyrische ruiters in het leger van Alexander den Grooten niet ten onregte als de stamvaders dezer Stradioten beschouwen. | |
Alliage.Vereeniging van metalen, meestal harder, veerkrachtiger en minder rekbaar dan de eenvoudige metalen, waaruit zij bestaan, meer smeltbaar dus dikwijls tot solderen gebruikt. Eene A. waarvan kwikzilver een gedeelte uitmaakt heet amalgama. Zie ook Brons. | |
Ambulance.Veldhospitaal tot verzorging der gekwetsten in de onmiddelijke nabijheid van het slagveld. In den regel wordt bij iedere brigade, minstens bij iedere divisie, eene afdeeling A. gevoegd. Zij bestaat uit een aantal ligte wagens, die geneesmiddelen, heelkundige instrumenten, apothekers- en hospitaalgereedschappen, dekens, draagbaren, enz. medevoeren en die, afgeladen zijnde, zelf tot vervoer der gewonden moeten kunnen dienen. De A. worden door eenen officier van gezondheid aangevoerd, wien, naar de omstandigheden eenige andere officieren van gezondheid, een aantal ziekenoppassers en ander dienstpersoneel toegevoegd worden. De dirigerende officier van gezondheid zoekt, als het tot een gevecht komt, zoo digt mogelijk bij het slagveld zijner brigade of divisie, de noodige lokalen in dorpen en pachthoeven, laat de wagens afladen en rigt zijn veldhospitaal in, terwijl hij, in overleg met de | |
[pagina 18]
| |
stafofficieren treedt, om de noodzakelijke gemeenschap met de strijdende troepen, daar te stellen. Daar de A. geen grooter voorraad kunnen medevoeren, dan voor kleine gevechten voldoende is, terwijl zij tevens, zoo spoedig mogelijk, de voor- of achterwaartsche bewegingen der troepen moeten volgen, zoo is het doelmatig in den kortst mogelijken tijd den voorraad en de wagens, door requisitiën aan te vullen, waartoe de dirigerende officier van gezondheid, over een gewapend geleide van gepaste sterkte, moet kunnen beschikken. De ambulancewagens moeten zoodanig ingerigt zijn, dat zij de troepen op elk terrein kunnen volgen en tevens als ziekenwagens kunnen dienen. Uit dit oogpunt beschouwd, is het wenschelijk, dat zij op veêren rusten. Zie Geneeskundige dienst. | |
Amusette,een kleine ligte vuurmond van het kaliber van 1 ; het werd het eerst voorgesteld door den maarschalk Van Saksen, die de beslissing van den oorlog door beweegbaarheid wilde verkrijgen en zich dus weinig goeds voorstelde van zijne zware artillerie, die niet eens overal met zijne infanterie kon manoeuvreren. In 1856 heeft men in Pruissen veelvuldige proeven met dergelijk geschut gedaan; het was van gegoten staal en ingerigt naar het stelsel van Dreijse (naaldgeweer); men stelde zich voor, aan ieder bataillon infanterie twee zulke stukjes mede te geven, welke op marsch op eenen, met één paard bespannen wagen zouden vervoerd worden, terwijl zij na afgeladen te zijn, ieder door 2 man behandeld en bediend zouden worden; daartoe hadden hunne affuiten raden van 2 1/2 voet hoogte. | |
Anker.De twee hoofdsoorten der gewone ijzeren ankers zijn de balkankers en de dreggen. Het balkanker bestaat uit, de schaft, die alle overige deelen te zamen verbindt en aan het boveneinde voorzien is van eenen ankerring, waardoor de ankerkabel of van eene harp, waardoor de ankerketting gestoken wordt; de twee armen, die in één vlak gelegen, aan weerszijden van de schaft uitgaan en aan wier uiteinden de handen, zijnde driehoekige stukken ijzer, gesmeed zijn; met deze handen grijpt het A. in den grond; uit den ankerstok, die uit eenen ijzeren, bij zeer zware ankers uit eenen houten dwarsboom bestaat, welke onder den ankerring dwars door de schaft gaat en op den grond steunende aan het A. eene geschikte rigting geeft. - Het gedeelte van het A., waar de armen aan de schaft bevestigd zijn, noemt men kruis, waaraan bij groote A. een oorring is gebragt, door welke de boeireep gestoken wordt, die tot bevestiging der boei dient; dit is een houten of ander drijvend ligchaam, dat het opzoeken van het A. gemakkelijk maakt en ook soms zonder aan een scheepsanker bevestigd te zijn, gebezigd wordt tot aanwijzing van klippen of van andere gevaarlijke punten of wel tot aanduiding van het vaarwater aan den ingang van havens of reeden. De dreggen zijn van de balkankers onderscheiden, doordien zij meer dan twee armen, doch geen ankerstok hebben. De balkankers zijn gemakkelijker te vervoeren en zijn bij overigens gelijke afmetingen ligter dan de dreggen; de ankers, welke op zee en bij den pontontrein gebezigd worden, zijn dus meestal balkankers, terwijl men bij de riviervaart de dreggen verkiest, die bij een middelmatig gewigt beter in den grond grijpen. Ieder groot oorlogsvaartuig voert 4 of 5 zware en even veel ligte ankers mede; de groote zijn: het daagsch anker, dat in gewone omstandigheden gebruikt wordt en onder de kraanbalken aan stuurboord is opgehangen; het tuianker, dat soms | |
[pagina 19]
| |
tot versterking van het eerstgenoemde uitgeworpen wordt en wel zoodanig, dat de kabels van beiden onder eenen scherpen hoek naar de boeg zamenloopen, het hangt onder de kraanbalken aan bakboord; het noodanker, grooter dan de beide vorigen wordt slechts in geval van nood gebruikt en staat in het grootluik; het plegt-anker, het grootste van allen, op groote schepen tot 4200 ned. wegende, wordt slechts in den grootsten nood, vooral bij stormweder gebruikt en het boeganker; deze beide laatsten zijn aan weerszijden van het schip buiten het fokkewant vastgemaakt. Enterhaken zijn dreggen, die men van het eene schip in het want van een ander, dat men aan boord wil klampen, werpt om het te grijpen en naderbij te brengen. Naar het verschillend gebruik, dat men er van maakt en den toestand van het schip ten opzigte van stroomingen en wind, krijgen de A. op zee nog verschillende benamingen, als worpanker, wanneer men het door middel eener boot voorwaarts uitwerpt om daaraan het schip in eene haven of rivier vooruit te doen gaan; ebanker, om het schip bij ebbe op zijne plaats te houden, vloedanker, havenanker, katanker, een klein A., dat tot versterking van een grooter uitgeworpen en welks kabel aan het kruis van het laatste bevestigd is. Ligt een schip digt bij den wal, dan wordt, als twee A. uitgeworpen zijn, het grootste aan de zeezijde zee-, dat aan de landzijde walanker genoemd, enz. Bij eene pontonbrug noemt men de stroomopwaarts uitgeworpen ankers stroomankers, die welke stroomafwaarts liggen windankers, terwijl degenen, die niet in de rivier zijn uitgeworpen, maar aan land zijn bevestigd en dus door palen vervangen kunnen worden, trossen genoemd worden. Het laten vallen van het A. noemt men het anker werpen of ankeren, het weder ophalen noemt men het A. ligten, hetgeen ook voor het onder zeil gaan gebezigd wordt; iedere stilstand van het schip door het uitwerpen der ankers noemt men voor anker komen of ankeren. Een schip rijdt voor zijn A. als het geankerd zijnde stampt, d.i. nu eens met den voor- dan weder met den achtersteven diep inzinkt; het zwaait, indien het onder den invloed van verschillende stroomingen of van eb en vloed voor anker ligt en dus ten opzigte van zijn anker telkens van stand verandert. Bij gebreke van gewone ijzeren ankers (maar slechts daar waar kleine ankers voldoende zijn, dus slechts op rivieren en bij de verankering van pontonbruggen) kan men verschillende voorwerpen, als houten ankers, manden met steenen, onderstellen van wagens, palen, welke men aan den oever inslaat, enz. gebruiken. 2o. Zie Fascines. | |
Ankergrond,het gedeelte van den bodem der zee of eener rivier, waarin het anker nedergelaten wordt; hij moet in het algemeen vast, maar niet rotsachtig zijn, zoodat het anker kan vatten en blijft zitten, zonder klippen of riffen, waaraan het touw stuk zoude wrijven. Bij rivieren welke veel zand medevoeren, is de plaats waar zij wegens geringer stroomsnelheid, dit zand bij voorkeur nederzetten, in zoover een slechte ankergrond, daar de ankers met zand bedekt moeijelijk te ligten zijn. Eene te groote diepte is insgelijks in het nadeel van den ankergrond. Zeeschepen ankeren meesttijds niet bij eene waterdiepte van meer dan 40 vademen. Bij de verankering van pontonbruggen heeft men niet gaarne eene waterdiepte van meer dan 1/10 der lengte van het ankertouw. | |
Ankerketting en Ankertouwis de ketting of het touw, waarmede men ten anker komt; het ankertouw of kabeltouw heeft naarmate de grootte van het schip, waarop het gebezigd wordt, eene dikte van 3 à 19 Rijnlandsche duimen; het heeft gewoonlijk eene lengte van 120 vademen; terwijl deze lengte kabellengte genaamd, in de zeemanstaal veelvuldig als lengtemaat gebruikt wordt. De ankerkettingen worden tegenwoordig algemeen gebruikt; zij hebben eene lengte van 90 vademen | |
[pagina 20]
| |
en eene dikte van 5/16 tot 1 3/4 Rijnlandsche duim; zij zijn vooral bij eenen rotsachtigen ankergrond zeer voordeelig. De ankertouwen der pontontreinen zijn gewoonlijk 200 à 400 voeten lang; hierbij wordt het touw enkel of dubbel gebruikt en door den gewonen of dubbelen ankersteek aan den ankerring bevestigd. | |
Appel.1o. Sein tot verzameling der troepen of van bijzondere personen. 2o. verzameling der troepen, hetzij kompagnies-, eskadrons- of bataillonsgewijze, in de kamers of buiten, om te zien of de manschappen tegenwoordig zijn, waartoe hunne namen afgelezen worden; men heeft een aantal van deze A.; op het middag-appel worden gewoonlijk de wacht en andere diensten gekommandeerd, de dagelijksche orders uitgegeven, enz. 3o. in de schermkunst een snel opligten en nederzetten van den voet, waarbij al dan niet uitgevallen wordt, om de tegenpartij tot een valsche beweging uit te lokken en daarvan partij te trekken; bij het onderwijs laat de onderwijzer dikwijls een appel maken om zich van de vaste en gemakkelijke positie der leerlingen te overtuigen. | |
Arcierenof Hartschieren, afgeleid van het woord Archer, boogschutter; boogschutters te paard, die dikwijls de geheele ligte kavallerie (zie Kavallerie) der middeleeuwen uitmaakten en den werkkring der tegenwoordige dragonders vervulden. Zij werden bij voorkeur als lijfwacht voor de toenmalige vorsten aangeworven en bestaan, in die beteekenis van lijfwacht, nog tot op onzen tijd, bijv. in de Oostenrijksche Arcieren-garde en in de Beijersche lijfgarde der Hartschieren. In navolging van de Atheners, die reeds afdeelingen boogschutters te paard uit Scythische slaven hadden aangeworven om de stadspolicie uit te oefenen, werden de Arcieren der vorsten en de boogschutters der steden, dikwijls voor die dienst gebezigd. | |
Armementeener vesting, hare uitrusting en bewapening met alle oorlogsbehoeften. Bij het armeren der vestingen onderscheidt men het A. der genie en dat der artillerie. Geene vesting, hoe goed ook onderhouden, is in staat elk oogenblik een beleg te kunnen uithouden. Daar het profiel der borstweringen zoo als het voor de verdediging zijn moet, na lange vredesjaren toch zou invallen, regelt men bij den bouw der vestingen, de taluds niet naar de verdediging, maar vooral naar de duurzaamheid. Wordt nu de vesting met een beleg bedreigd, dan moeten de borstweringen onder behoorlijk profiel gezet worden. Een aantal gebouwen in eene vesting worden in vredestijd, tot geheel andere doeleinden gebruikt, dan waartoe zij in den oorlog bestemd zijn. Kazematten, die bij een beleg met geschut bewapend moeten worden, zijn in vredestijd voor woonplaatsen en magazijnen, defensiekazernes, reduits der werken in het algemeen, voor wagenhuizen en buskruidmagazijnen ingerigt. Zij moeten dan in oorlogstijd ontruimd en de verschillende inrigtingen, die ze voor vredesgebruik geschikter maakten, naar elders overgebragt worden. Bomvrije of geblindeerde gebouwen, in vredestijd gewoonlijk van een ligt pannendak voorzien, worden | |
[pagina 21]
| |
in plaats daarvan met eene laag aarde bedekt, die men in vredestijd weglaat om het rotten der balken voor te komen. De bedekte weg moet rondom met eene rij langs het banket geplaatste palissaden versterkt worden; deze wordt in vredestijd niet gesteld, omdat de palissaden, die men beter op luchtige plaatsen bewaart, ligt kunnen rotten; deze palissadering moet gesteld worden. Het glacis is meestal met struikgewas en kreupelhout begroeid en tot wandelplaats ingerigt; dit kreupelhout moet gekapt en kan met vrucht bij de andere werkzaamheden gebruikt worden, terwijl men daardoor tevens het vrije uitzigt herstelt. Bij iedere vesting bestaat een verboden kring, die zich tot op 1000 ellen van de vesting uitstrekt en in eenige kringen, meestal drie in getal, verdeeld is; er bestaan wettelijke bepalingen omtrent de beplantingen, die door bijzondere personen binnen die kringen kunnen gemaakt worden, bijv. dat in den kleinen kring (300 ellen) geene veranderingen mogen geschieden, dan die de landbouw telken jare medebrengt, dat in den middelbaren kring (600 ellen) hoogstens houten loodsen en in den grooten kring gebouwen, doch zonder kelders, mogen gezet worden, alles met toestemming van den opperbevelhebber der vesting. Niettegenstaande deze bepalingen zijn er meestal geoorloofde, dikwijls ook ongeoorloofde beplantingen daargesteld en bij het dreigen van het beleg, moeten al die voorwerpen opgeruimd worden, ten einde een vrij uitzigt te verkrijgen en den belegeraar alle dekkingsmiddelen te ontnemen. Al deze en dergelijke werkzaamheden behooren tot het armement der genie. Het armement der artillerie bestaat in het brengen van het geschut op de bepaalde plaatsen, het insnijden van schietgaten, het ophoogen van banketten, van traversen, het bouwen van geblindeerde geschutstellingen, het inrigten van kleine buskruidmagazijnen bij de batterijen, enz. dit A. is tweeledig, dat tegen eenen verrassenden aanval (armement de sûreté) en dat tegen eenen geregelden aanval (armement de défense). Het eerste moet geschieden, zoodra de vesting in staat van beleg is verklaard, het moet de vesting tegen eenen verrassenden aanval verzekeren en heeft over den geheelen omtrek daarvan plaats; zware stukken worden bij voorkeur in de saillanten der bastions en ravelijnen, die een ver uitzigt over het omliggend terrein veroorloven, ligte vuurmonden op alle punten, waar men de grachten bestrijken kan, opgesteld. Het A. tegen den geregelden aanval kan eerst geschieden, als het aanvalsfront bekend is; het bevat slechts dit front en de nevenliggende of collaterale fronten, is echter des te geduchter. Het is een voornaam vereischte, dat de vesting spoedig gearmeerd kunne worden, dat daarbij niets vergeten worde en dat men eene doelmatige opvolging der werkzaamheden in acht neme, zoodat de voornaamste werkzaamheden of die, welke later niet meer geschieden kunnen, het eerst plaats hebben. Dit geldt zoowel voor het A. der artillerie als voor dat der genie; een plan van bewapening van te voren beraamd en dat aangeeft, welk materieel en welke arbeiders men gebruiken moet en waar ze te vinden zijn, in welke volgorde de werkzaamheden verrigt moeten worden en hoeveel tijd ze vereischen, maakt deze zaak zeer gemakkelijk. | |
Arsenaal,tuighuis, eene bewaarplaats van oorlogsbehoeften voor land- en zeemagt. Men kan de A. voor de landmagt in verschillende klassen indeelen: vesting-arsenalen, die datgene bevatten wat voor de verdediging der vesting noodig is, troepenarsenalen, die de uitrusting van een bepaald troepengedeelte bevatten, rijks-arsenalen, waar de reserve-vooraad voor een groot gedeelte van de landmagt bewaard wordt, waar tevens nieuw uitgevonden wapens, welke nog niet aan de troepen uitgegeven worden, zooals ook de zegeteekenen uit vroegere oorlogen of andere mili- | |
[pagina 22]
| |
taire merkwaardigheden opgelegd worden. Alle A. moeten ruim, droog, van bliksemafleiders voorzien zijn en groote bevloerde plaatsen hebben, waar het geschut op houten onderlagen en de projectilen in kogelstapels bewaard worden. De ijzeren stukken moeten ingesmeerd en hunne monding en zundgat behoorlijk gesloten worden; men bewaart ze dan insgelijks op de plaatsen of ook wel met de affuiten en voorwagens in de benedenverdieping der gebouwen; de draagbare vuurwapens komen in behoorlijke orde op de eerste verdieping, alle andere gereedschappen en verder materieel in de hoogere verdiepingen. Behalve deze bewaarplaatsen moeten in het tuighuis genoegzame arbeidszalen voor smeden, slotenmakers, schrijnwerkers, wagenmakers, draaijers, geweermakers en zwaardvegers voorhanden zijn; zij moeten op eene doelmatige wijze op de verdiepingen verdeeld zijn, waar deze handwerkslieden vooral of bij uitzondering noodig zijn. De vestingarsenalen moeten bomvrij zijn, de troepenarsenalen zijn meestal zeer onaanzienlijke gebouwen, terwijl de rijksarsenalen bijna altijd grootsche en schoone gebouwen zijn. Bij de zeearsenalen behooren insgelijks werkzalen en verschillende afzonderlijke gebouwen, als lijnbanen, zeilmakerijen, scheepstimmerwerven, ankersmederijen, machinen-fabrieken enz. | |
Artel,eene bijzondere spaarkas voor de Russische soldaten, welke uit inhoudingen op hunne toch reeds geringe soldij en op hunne bijzondere verdiensten gevormd en onder de leiding van den regiments-kommandant bestuurd wordt, door eene commissie, waarin ook soldaten zitting hebben. Voor ieder soldaat is een Artelboek aanwezig, waarin zijne rekening gevoerd wordt. Bij afloop van zijnen diensttijd, wordt het bespaarde aan den soldaat uitbetaald. Sterft hij gedurende dien tijd, dan is het regiment, dat wil zeggen de regiments-kommandant zijn erfgenaam. | |
Artikelbrief.Ten tijde der landsknechten, ongeveer hetzelfde wat tegenwoordig de krijgsartikelen zijn, namelijk eene opgave van de wederkeerige verpligtingen tusschen den landsheer en den soldaat, benevens de straffen, waaraan zij, in geval van overtreding onderworpen zijn; dit karakter van onderling verdrag ging allengs in de krijgsartikelen verloren; deze zijn nu wezenlijk slechts in de gedaante van bedreigingen en strafbepalingen overgebleven. Men kan den overgang van het oude tot het nieuwere stelsel in dit opzigt, reeds in de krijgsartikelen van Gustaaf Adolf opmerken. De verordeningen omtrent de dienst en de krijgstucht op de vloten, worden tegenwoordig nog A. genoemd. | |
Artillerie.Door A., het derde hoofdwapen van een leger, verstaat men het geheele personeel, dat in den ruimeren zin van het woord met de bediening, de vervaardiging, de herstelling en het opzigt van het geschut met toebehooren, van alle andere ernstvuurwerken en oorlogswapenen belast is, benevens het hier opgenoemd materieel, in zoo ver het niet aan andere wapens is toegewezen. Men kan de A. vooreerst indeelen in Land- en Zee- of Marine-A.; ieder van deze hoofddeelen kan weder onderscheiden worden in de eigenlijke artillerie, belast met de bediening van het geschut in den oorlog en alle daarmede onmiddelijk in verband staande diensten; en de artillerie-werklieden, waartoe het personeel der geschutgieterijen, der wapenfabrieken, der kruidmolens, laboratoriums en artillerie-werkplaatsen en de administratie-artillerie, waartoe het personeel der arsenalen, stapelmagazijnen, enz. behoort. De landartillerie in engeren zin wordt weder onderscheiden in veldartillerie, belegerings- en vestingartillerie. De veldartillerie moet de operatielegers op alle marschen en in alle gevechten volgen en met de andere wapens in het vrije veld in het naauwste verband handelen. Onverminderd alle andere eigenschappen, die zij hiertoe behoeft, moet zij eene | |
[pagina 23]
| |
groote beweegbaarheid bezitten. Hierdoor worden als van zelve de grenzen aangewezen voor de uitwerking, welke men van haar kan en mag verwachten, daar zij meestal troepen tot doelwit zal hebben. De belegerings-artillerie moet vooral tegen onbezielde voorwerpen, muren en wallen en tegen de troepen, welke daarachter gedekt zijn, optreden. Men mag veel van hare uitwerking, minder van hare beweegbaarheid vergen. De veldartillerie moet zich op elk terrein met snelheid bewegen en gedurende die beweging, elk oogenblik in den kortsten tijd in werking, dat is tot het lossen van haar vuur kunnen komen. De belegerings-artillerie kan uit de arsenalen langs gebaande wegen tot voor de vestingen, waartegen zij op moet treden, vervoerd worden; gedurende dit vervoer behoeft zij volstrekt niet strijdvaardig te zijn; men kan dus zeer gevoegelijk, indien zulks gemakkelijker toeschijnt, de stukken en voertuigen uit elkander nemen en hen op schepen, langs spoorwegen, kortom met kunstmiddelen vervoeren. Is zij eenmaal voor de vesting aangekomen, waar zij gebruikt moet worden, dan moet zij nog in de batterijen gebragt worden, wat dikwijls bezwaren oplevert, door den toestand der toegangswegen; men behoeft echter nooit op eenige minuten te letten. Is het geschut eens in batterij, dan blijft het in den regel minstens eenige dagen op dezelfde plaats. De vesting-artillerie wordt reeds in vredestijd in de vestingen, waar zij dienen moet, bewaard; zij behoeft dus niet verder vervoerd te worden en moet slechts gemakkelijk op de wallen, in de kazematten of andere geschutstellingen te brengen zijn. Hare stukken eenmaal geplaatst zijnde, verwisselen zelden van plaats. Zij moet aan bijzondere vereischten voldoen, ten opzigte van de beperkte ruimte, waar zij dikwijls gebruikt wordt en van den aard der dekkingsmiddelen, die haar beschermen moeten. Wat hare uitwerking betreft, moet zij, eenmaal opgesteld zijnde, tusschen de veld- en belegerings-artillerie, gelegen zijn; zij moet heviger tegenstand dan de eerste, minder hevige dan de laatste overwinnen. Hetgeen van de vesting-artillerie gezegd is, is eveneens van toepassing op elke artillerie, die in vaste stellingen, van welken aard ook, gebruikt wordt, dus van de positie-artillerie in het algemeen en van de kust-artillerie in het bijzonder; voor deze laatste komen nog verschillende voorwaarden voor, voortvloeijende uit den aard van de doelen, waartegen zij gebruikt wordt. Men moet hier nog opmerken, dat de uitdrukking positie-artillerie, nog in eenen anderen zin als hier, namelijk in dien van zware veld-artillerie gebezigd wordt. Deze verschillende soorten van A. zijn verschillend georganiseerd, volgens de vereischten, waaraan zij moeten voldoen. Naar deze bepaalt men de soort en het kaliber der vuurmonden, de inrigting der affuiten en voertuigen, de zamenstelling der batterijen (zie dat art.) en van het personeel. Bij elke artillerie komen twee zaken meer of minder in aanmerking, beweging en bediening. De beweging vereischt transportmiddelen, manschappen, welke ze geleiden en die met paarden weten om te gaan; voor de bediening behoeft men lieden, die de stukken laden, rigten, enz. Voor deze verschillende diensten zijn verschillende kundigheden en aanleg noodig, men zou dus vooral bij de veld-artillerie, treinmanschappen voor de beweging, kanonniers voor de bediening, kunnen onderscheiden. In de praktijk is dit ook werkelijk het geval en nog niet zeer lang geleden, beschouwde men slechts de kanonniers als werkelijke soldaten, terwijl de treinmanschappen, gepreste boerenknechts waren. Tegenwoordig zijn echter de laatste ook overal eigenlijke soldaten en daar, waar de diensttijd niet te kort is, worden zij zelfs even als de kanonniers, in de bediening van het geschut geoefend. De officieren der artillerie moeten de dienst van den trein even goed als die der kanonniers kennen. | |
[pagina 24]
| |
Men verdeelt de veld-artillerie, volgens de wijze waarop de bedieningsmanschap vervoerd wordt, in voet-, ligte veld- en rijdende artillerie. Bij de voet-artillerie in den eigenlijken zin van het woord, gaan alle kanonniers te voet, bij de ligte veld-artillerie (fahrende A.) gaan, bij snelle bewegingen in of buiten het gevecht, alle kanonniers of ten minste zooveel als tot bediening van het geschut volstrekt noodig zijn, deels op de handpaarden der bespanning, deels op de voorwagens, deels op de kaissons, ook wel, zoo als bij de Oostenrijksche kavallerie-batterijen op eene soort van zadel (Wurst) op de affuit zitten; bij de rijdende artillerie eindelijk zijn, hetzij alle kanonniers bereden of toch de meesten, terwijl de overigen, bij de Engelschen twee in getal, plaats op den voorwagen nemen. Eene bijzondere soort van A. eindelijk is de bergartillerie, waarvan het materieel zoodanig moet ingerigt zijn, dat het op enge en steile bergpaden, dus van tijd tot tijd door middel van lastdieren kan vervoerd worden. De verschillende soorten van veld-artillerie hebben eenen verschillenden graad van beweegbaarheid; de rijdende artillerie beweegt zich het snelst, dan volgt de ligte veld- en eindelijk de voet-artillerie. Indien men de stukken der ligte veld-artillerie niet te veel belasten wil, waardoor men de paarden te zeer zoude vermoeijen, dan moet men het materieel zoodanig inrigten, dat ieder stuk door een' kaisson kan gevolgd worden, welke dan bij de versnelde bewegingen eveneens bedieningsmanschappen kan opnemen. Dit is ook daarom doelmatig, omdat men om te groote belasting te voorkomen, niet te veel munitie in den voorwagen kan opladen, zoodat ieder stuk slechts voor korten tijd onafhankelijk van zijnen kaisson is. Bij de rijdende artillerie vervalt die reden, als alle kanonniers bereden zijn, de voorwagen kan dan meer munitie bevatten en het stuk is minder afhankelijk van den kaisson. De rijdende artillerie kan wel ten naasten bij, doch niet geheel door de ligte veld-artillerie vervangen worden; het voordeel, dat de laatste een weinig eerder haar vuur kan openen, wordt ruimschoots daardoor opgewogen, dat de rijdende artillerie zich, onder overigens gelijke omstandigheden, spoediger en met meer gemak voor de bespanning, beweegt. De meeste groote mogendheden hebben behalve de ligte veld- ook nog rijdende artillerie, om ze deels aan de kavallerie toe te voegen, deels bij de zware artillerie te gebruiken, die met snelheid een groot aantal stukken op het beslissende punt moet kunnen zamentrekken. Voet-artillerie in den waren zin van het woord, bestaat bijna niet meer in de Europesche legers; de groote technische vooruitgang van onzen tijd heeft het mogelijk gemaakt, zelfs aan de zware kalibers zoo veel ligtheid, buigzaamheid en beweegbaarheid te geven, dat zij even als de ligtere kalibers tot ligte veldbatterijen kunnen zamengesteld worden. Op voet van vrede is de A. in regimenten of brigades, deze weder in bataillons of afdeelingen en deze eindelijk in kompagniën ingedeeld. Op voet van oorlog kan eene kompagnie, of voor de bediening eener veldbatterij of bij een beleg, voor de bediening van belegeringsgeschut of in eene vesting of andere vaste stelling, voor de bediening van positiegeschut gebruikt worden; ook kan zij bij het artilleriepark van eene divisie of van een legerkorps gevoegd worden en alle werkzaamheden verrigten, welke daarbij vereischt worden. De kompagnie moet dus reeds in vredestijd, volgens deze verschillende bestemmingen, uit geschikte lieden zijn zamengesteld, geoefend en uitgerust. Men onderscheidt kompagniën rijdende of ligte veld-artillerie, werklieden, belegerings- en positie-artillerie, welke laatste men thans gevoegelijk onder den naam van voet-artillerie zou kunnen zamenvatten, daar deze langzamerhand uit de veld-artillerie verdwijnt. Op voet van vrede bevat een regiment al deze verschillende bestanddeelen bij elkander of slechts een daarvan, bijv. slechts rijdende of | |
[pagina 25]
| |
vesting-kompagniën, of men volgt een gemengd stelsel. Al deze stelsels hebben hunne eigenaardige voor- en nadeelen; in het algemeen schijnt de ook bij ons gebruikelijke regimentswijze indeeling der verschillende soorten van A., het meeste voordeel op te leveren, zoodat verschillende artilleriën van Europa meer en meer daartoe overgaan. Te velde worden de batterijen deels toegevoegd aan de infanterie- of kavalleriebrigades, deels worden zij in de reserves der divisiën en legerkorpsen bijeengehouden, terwijl het derde gedeelte bij de algemeene reserve-artillerie van het leger verblijft. Behalve de batterijen, welke op deze wijze zijn ingedeeld, behooren nog tot de veld-artillerie de divisie- en legerparken, waarin de gezamenlijke kaissons, de voorraaden andere wagens, die niet onmiddelijk bij de batterijen zijn ingedeeld, verzameld worden. Reeds voor de uitvinding van het buskruid, verstond men onder den naam van A. de krijgswerktuigen, die in het vrije veld, bij belegeringen, in versterkte plaatsen enz. gebruikt werden en het geheele personeel, dat met hunne vervaardiging, bewaring en bediening belast was. In deze beteekenis wordt reeds in 1291 in Frankrijk van eenen Maitre de l'Artillerie gewaagd. Men kan den oorsprong van het woord A. gemakkelijk nagaan; het stamt af van Ars (kunst) en beteekent de door kunst vervaardigde werktuigen, benevens degenen, die daarmede omgingen. Indien men de zaak op deze wijze beschouwt, dan heeft de A. reeds sedert overoude tijden bestaan; hier en daar was zij ook naar krijgsgebruik georganiseerd, hoewel de bijzonderheden daaromtrent later geheel verloren zijn gegaan. Zoo waren de ‘kunstwerkmakers’ van Alexander den Grooten, diens artillerie; tot dezelfde klasse behooren ook de ‘smeden en timmerlieden’ van de oude Romeinsche legioenen. Later onder de keizers voerden, volgens Vegetius, de Romeinen bij elk hunner legioenen 65 bespannen krijgswerktuigen mede, waaronder 10 worpgevaarten, die elk, met inbegrip van hunnen bevelhebber, 11 man tot bediening hadden. Na de uitvinding der vuurwapenen, waren degenen, die ze behandelen konden aanvankelijk niet zeer talrijk; zoo als meestal plaats heeft, verdeelde de geschutkunst zich niet dadelijk in al hare takken; de gieter of vervaardiger niet alleen, maar ook anderen geloofden, dat niemand beter dan hij, het voortbrengsel van zijnen arbeid kon behandelen. Hij was gieter, vervaardiger van buskruid, vuurwerker, kanonnier, alles te gelijk. In deze hoedanigheid trad hij, als busmeester of konstabel, d.i. artillerist in den ruimsten zin van het woord, voor zekeren tijd tegen eene groote soldij en bijzondere voorregten in dienst van den een' of anderen vorst. Hij hulde zich in geheimzinnigheid en men mogt hem niet, de eerste de beste lieden tot helpers bij zijne werkzaamheden geven. Zijne helpers werden zijne ingewijden; hij liet ze alle trappen der geheime orde, van leerling af aan, opklimmen en bij de voltooijing hunner opvoeding, verkregen zij dezelfde voorregten en maakten zij dezelfde aanspraken als hij. Zoo werd de A. een gilde of beter gezegd, zij bleef het; alleen was zij na de invoering der vuurwapens op andere grondslagen gevestigd, dan vroeger. De duurzaamheid, maar ook de vooroordeelen, de eigenzinnigheid, de vijandschap van allen vooruitgang, die ooit in een gilde vereenigd waren, kenmerkten ook vooral het gilde der A. Zoo lang als deze slechts hoofdzakelijk bij den vestingoorlog gebezigd werd, zoo lang men zich in de veldslagen slechts vergenoegde één salvo met het geschut op den vijand te lossen, ging dit goed, maar al spoedig hadden de eigenlijke soldaten genoeg geleerd, om in te zien, dat men grooter nut van de A. kon trekken, zoo, door eene juistere keuze van kaliber, als door eene doelmatiger verbinding met de andere wapens, wanneer men namelijk naar believen over haar kon beschikken. Bij de afscheiding der veld-artillerie en der A. voor den vesting- | |
[pagina 26]
| |
oorlog bestemd, begonnen de veldheeren er naar te streven zich van het artilleriegilde onafhankelijk te maken, zonder daarom het gebruik der A. te moeten missen. Een eerste bewijs hiervoor leveren de artilleriescholen op, die voor het eerst in het begin der 16e eeuw door de Venetianen en in navolging daarvan door Karel V, in Spanje en Sicilië werden opgerigt. Het was natuurlijk reeds een groote stap, dat men het artilleriegilde volgens hetzelfde beginsel onderwees. Men stelle zich slechts de verlegenheid van eenen generaal voor, die konstabels uit de verschillende gilden aangenomen had, welke ieder zijne eigene vooroordeelen volgde en die hardnekkig en eigenzinnig twistten, zonder zich tot één, naar dezelfde regels handelend geheel, te willen zamensmelten. Nu de vorsten zelf zorg droegen voor het onderrigt der artilleristen, was het mogelijk aan die vooroordeelen, zoo men ze niet geheel kon uitroeijen, ten minste eene betere rigting te geven. Een tweede bewijs voor het reeds genoemde streven vindt men in de regiments-artillerie, ligte stukken, die niet door konstabels, maar door musketiers, dus door werkelijke soldaten, bediend werden en waarover de veldheer een zuiver militair gezag uitoefende. Gustaaf Adolf bediende er zich het eerst van, men vindt ze echter spoedig daarna bij bijna alle legers, ook bij de keizerlijken reeds in den dertigjarigen oorlog. De regiments- later ook bataillons-artillerie, altijd onmiddelijk bij de taktische eenheden ingedeeld, werd, toen de oorspronkelijke redenen voor hare oprigting niet meer bestonden, dikwijls afgeschaft en weder ingevoerd. Nadat zij langen tijd verdwenen was, kwam zij in het begin der 18e eeuw weder voor het eerst bij de Zweden onder Karel XII te voorschijn; Frederik de Groote volgde dit voorbeeld na. Gedurende de Fransche omwentelingsoorlogen, werd de regimentsartillerie het eerst bij de Franschen, daarna ook bij de andere mogendheden afgeschaft; zij kwam echter juist bij de eerstgenoemden nog ééns in den veldtogt van 1809 te voorschijn, toen Napoleon dacht, daardoor aan zijne infanterie meer kracht te geven en de bataillons der Oostenrijkers, te zekerder te zullen overwinnen. Gronden voor het bestaan eener regimentsartillerie bestaan in den tegenwoordigen tijd, volstrekt niet meer; het is echter niet gezegd, dat zij nog niet eenmaal weder eene rol zou kunnen spelen; men kan echter stellig beweren, dat dit slechts tijdelijk het geval zal zijn. De ontwikkeling der monarchale magt in Europa, was bijzonder gunstig voor eene geheel militaire inrigting der A., daar zij den vorsten veroorloofde, bestendig artilleristen in hunne dienst te nemen. Toen bij het einde der 17e eeuw de invoering der staande legers algemeenen ingang in Europa vond, werd dit nog beter. Frankrijk, dat de overige mogendheden in de bevestiging der monarchie was voorgegaan, maakte ook een begin met de volkomene militaire organisatie der A. In 1671 rigtte Lodewijk XIV het ‘Koninklijke regiment der artillerie’ op, hetwelk oorspronkelijk 4 kompagniën sterk, uit kanonniers, sappeurs en artillerie-werklieden bestond, die tevens tot dekking van het artilleriepark moesten dienen. In later tijd werden bij dit regiment alle artillerietroepen van Frankrijk ingedeeld. Dit voorbeeld vond navolging. Dat wij met de militaire organisatie der A. niet achterstonden, blijkt uit eene sterkte opgave eener kompagnie artillerie, welke wij van het jaar 1667 bezitten. De meeste organisatiën rekenden ook de genietroepen - sappeurs, mineurs, pionniers, pontonniers - tot de A.; bij eenige mogendheden bestond de A. uit kompagniën kanonniers en kompagniën bedekking, de laatste waren slechts gewone infanterie, die alleen in een administratief en taktisch verband met de A. waren. Eerst later werden de genietroepen van het korps artillerie afgescheiden en met de ingenieurs (krijgsbouwmeesters) tot een afzonderlijk geniekorps vereenigd of gedeeltelijk bij den generalen | |
[pagina 27]
| |
staf gevoegd. De bedekkingskompagniën verdwenen al zeer spoedig geheel en al. Daarentegen gaf het stelsel der staande legers gelegenheid eene bijzondere garnizoens-artillerie af te zonderen, die, uit de in het veld niet meer bruikbare artilleristen zamengesteld, tot bezetting der vestingen werd aangewend. Tot het begin der 19e eeuw bevatte de militaire organisatie den artillerietrein in het geheel niet of slechts zeer onvolkomen; bij de meeste legers had de artillerie in vredestijd in het geheel geene paarden, terwijl de kanonniers en handlangers bij de oefeningen zelf hunne stukken sleepten; in tijd van oorlog werden de artilleriepaarden en de knechten tot hunne verzorging, hetzij door requisitiën, hetzij bij aanneming verkregen. De oorlogen van Napoleon verhielpen ook dit gebrek in de organisatie der artillerie. De rijdende artillerie als eene bestendige normale organisatie, is haar aanzijn aan Frederik den Grooten verschuldigd, hoewel men reeds in de 16e eeuw verscheidene voorbeelden vindt, dat ligt geschut met dubbele bespanning voor eenigen tijd bij de kavallerie werd gevoegd en ook Gustaaf Adolf somtijds zijn ligte regimentsartillerie met de kavallerie liet manoeuvreren. De kavallerie-batterijen, welke de Oostenrijkers in 1778 oprigtten en tot op den huidigen oogenblik nog bezitten om iets in den trant der Pruissische rijdende artillerie te hebben, waren eigenlijk ligte veld-artillerie. De Franschen rigtten in 1791 eene werkelijke rijdende A. op, die in de omwentelingsoorlogen de grootste diensten bewees. Zij gaven eene veel grootere uitbreiding aan deze instelling, dan zulks onder Frederik den Grooten en zijne enkele navolgers, die altijd slechts een klein aantal stukken van deze soort hadden, het geval was geweest. Terwijl de rijdende A. tot aan de Fransche omwentelingsoorlogen slechts als eene voorhoede-A. was beschouwd, kon zij nu ook als reserve-artillerie gebruikt worden en als zoodanig verkrijgt zij eerst hare volle waarde. Bij ons te lande werd de eerste rijdende A. in 1793 opgerigt. De ligte veldartillerie in de naauwere beteekenis van het woord, werd in 1807 het eerst door de Engelschen gebruikt. Eene bijzondere soort van veld-artillerie is de berg-artillerie, waarvan de manschappen vooral geoefend moeten zijn in het uit elkander nemen en in elkander zetten van het geschut en de voertuigen, die meestal stuksgewijze op lastdieren moeten vervoerd worden. De A. bestaat bij ons, behalve uit den staf, uit 1 regiment veld-artillerie, bestemd voor de bediening van 11 batterijen van 8 stukken, 1 regiment rijdende artillerie, voor 4 batterijen van 8 stukken, 3 regimenten vesting-artillerie, bestaande uit 12 kompagniën en 1 depôt en ingerigt om in tijd van oorlog met 4 kompagniën schutterij vermeerderd te worden en 1 korps pontonniers. Onze A. in Oost-Indië bestaat uit den staf, 2 kompagniën veld-artillerie voor de bediening van twee 6 batterijen, uit 7 kompagniën berg-A. voor evenveel 3 berg-batterijen, uit 8 vesting- en 2 garnizoens-kompagniën. De bediening van het scheepsgeschut heeft plaats door de matrozen onder bevel der zee-officieren; alle matrozen zijn dus zee-artilleristen, bij ons gedeeltelijk ook de mariniers. Uitsluitend voor het vak der A. zijn zelfs op de grootste schepen slechts weinig lieden bestemd; de konstabel (op groote schepen, opper-konstabel, dikwijls met rang van officier), een of meerdere onder-konstabels en hunne helpers, de konstabelsmaten. Dit personeel heeft het toezigt over het onderhoud der stukken, van het kruid, in het algemeen van het geheele artillerie-materieel en houdt zich gedurende het gevecht, in de kruidkamers bezig met de uitgifte der munitie. | |
[pagina 28]
| |
waarop de kalibers, welke met het gewigt van alle bestaande steenen, ijzeren of looden kogels overeen kwamen, konden worden afgelezen. | |
Artilleriescholen,inrigtingen waarin jonge lieden, tot officieren der artillerie worden opgeleid; men vindt zeer verschillende inrigtingen daarvan; het voornaamste verschil bestaat daarin, dat de opvoeding nu eens hoofdzakelijk theoretisch, dan weder hoofdzakelijk praktisch (applicatie-scholen) is. | |
Artillerie(wetenschap). Men kan alle takken der krijgswetenschap, die in eene engere of ruimere betrekking tot de artilleriedienst staan tot een geheel zamenvatten en verkrijgt dan de artillerie. Bij het verband van alles wat den oorlog en de krijgskunst betreft, spreekt het van zelf, dat deze zoogenaamde wetenschap geen afgesloten stelsel kan vormen. De hoofdtakken, die men in de A. onderscheiden kan, zijn: de organisatie der artillerie, de wapenleer in den uitgebreidsten zin van het woord, de taktiek en gevechtsleer der artillerie, zoowel voor den oorlog te velde als voor den vestingoorlog, de toepassing van de versterkingskunst voor artilleriegebruik (batterijbouw). Bronnen. Aide-mémoire à l'usage des officiers d'artillerie 4ème édition 1858; Jakobi, Beschreibung des Materials und der Ausrüstung der europäischen Feldartillerieen; Decker, der preuszische Taschenartillerist; Scharnhorst, Handbuch 1 Theil, von der Artillerie; Scheuerlin, Grundzüge der allgemeinen Artilleriewissenschaft; Smola, Handbuch für K.K. osterreichische Artillerieoffiziere 1839; Timmerhans, Essai d'un traité élémentaire d'artillerie 2 vol. Waffenlehre 3er Band der preussischen Handbibliothek; Nancy et Peretsdorf, Traité théorique et pratique de la construction des batteries; Dorger, Neun systeme der Feldartillerie-Organisation. Organisation und Leistungen der Feldartillerie von einem süddeutschen Artillerieoffizier; Napoléon Louis Bonaparte, Etudes sur le passé et l'avenir de l'artillerie; Kuyck en Van Overstraten, Handleiding tot de kennis der artillerie 2 dln.; Stieltjes, Omschrijving van den verleden en tegenwoordigen toestand der Nederlandsche veld-artillerie, zoowel hier te lande als in de koloniën. | |
As.1o. de regte lijn in eenig plat vlak gelegen, om welke dat vlak omwentelt, waardoor een omwentelingsligchaam geboren wordt. De loop der vuurwapens is, als men eenige uitwendige deelen buiten rekening laat, een omwentelingsligchaam, eveneens de inwendige ruimte van de vuurwapens, welke de ziel genoemd wordt; hare as noemt men as der ziel. 2o. de A. der voertuigen (zie Voertuigen, waar men ook de woorden asarm, aslijf, asscheen, asschijf, asstootplaat, asijzerbeugel, enz. zal vinden). | |
Astrolabium of Graphometer,instrument om hoeken te meten, bestaat uit een horizontale cirkel in 360o verdeeld en een vaste en beweegbare alhidade of vizierliniaal, somtijds uit een vaste en beweegbare kijker, die op eenen bijzonder ingerigten voet rust. Bij militaire opmetingen van het terrein, wordt het zeldzaam gebruikt. | |
Au,een eiland in eene rivier, in den regel met elzenboschjes als anderszins bedekt. Deze eilandjes verkrijgen dikwijls een groot gewigt bij rivierovertogten; men denke bijv. slechts aan het eiland Lobau, dat bij Napoleon's overtogt van den Donau tot inleiding der veldslagen van Asperen, Esslingen en van Wagram, zulk eene gewigtige rol speelde. | |
[pagina 29]
| |
Avanceerboom, Avanceerhaak, Avanceertouw;deze verschillende voorwerpen waren vroeger in gebruik om het geschut, vooral de regiments-artillerie in het gevecht door manschappen voort te laten slepen; daar tegenwoordig het veldgeschut bij de manoeuvres altijd bespannen is, zoo zijn die voorwerpen overtollig geworden. Bij sommige affuiten, zoo als bij de belegeringaffuit zijn de avanceerhaken behouden. | |
|