Militair woordenboek
(1861-1862)–H.M.F. Landolt– AuteursrechtvrijB. | |
Baai,een kleine zeeboezem of arm van de zee, die landwaarts loopt; zoo zij goed beschut is en eenen goeden ankergrond heeft, dan kan zij eene geschikte reede daarstellen en als zoodanig voor den oorlog ter zee van gewigt zijn; loopt er eene rivier in uit, dan kan zij dikwijls eene gunstige plaats voor eene oorlogshaven opleveren. | |
Baak.1o. eene staak of stang, waarvan men zich bij het afsteken van hoeken en lijnen in het veld bedient; zij is van onderen van eenen ijzeren schoen voorzien, om haar gemakkelijk in den grond te kunnen steken; aan het boveneinde bevindt zich gewoonlijk een tweekleurig vlaggetje. 2o. eene boei als merkteeken voor zeevaarders. | |
Baanderheer, Baanrits, Baanrots,(banneret, chevalier banneret); ten tijde der leenregering, de groote leenmannen, die een getal gewapende ridders met hun gevolg in het veld bragten en deze dan ook aanvoerden, zonder onder den graaf of de andere vorstelijke beambten te staan, die over de kleine onafhankelijke leenmannen van hun gewest het bevel voerden. De B. voerde eene vierkante banier (bannière) van denzelfden vorm als de vaandels der gewesten en van den landheer, terwijl de gewone ridders een tweepuntig vaandel, panoen (pennon) hadden; door het afsnijden der punten werd het panoen, banier en de ridder tot B. verheven. | |
Baard.Het hoofdsieraad van het mannelijke gelaat; bij alle beschaafde volken was het dragen van den baard en van het hoofdhaar in hunnen natuurlijken groei, langen tijd het teeken van vrije mannen; alleen de slaven werden geschoren. Ook de soldaten droegen en onderhielden ten allen tijde gaarne hunnen baard; eerst de 18e eeuw bragt hierin verandering te weeg. De ontwikkeling der monarchie en der staande legers, deed voor de vorsten de noodzakelijkheid ontstaan, wilden zij groote legers onderhouden, in dier uitrusting met de meeste spaarzaamheid te werk te gaan; men had toen eensdeels voor den soldaat de achting niet meer, hem de natuurlijke gave van zijnen B. onaangeroerd te laten, anderdeels hield men de gelijkvormigheid voor eenen onontbeerlijken grondslag der krijgstucht en vergenoegde men er zich niet meer mede, die gelijkvormigheid in de kleeding daar te stellen, maar wilde ze ook op het ligchaam der soldaten toepassen; uit gemakkelijk te begrijpen gronden, lieten de baard en het hoofdhaar dit het beste toe: eindelijk vond men ook dat door lange haren en een' langen baard, de kleeding bevuild en bedorven werd en dit was eene tweede reden om den soldaten hun hoofdsieraad te ontnemen of het te beknibbelen | |
[pagina 30]
| |
Van toen af zien wij in de Europesche legers, de wonderlijkste misvormingen van het hoofdhaar en den B.; het kort afsnijden van het haar, werd spoedig opgevolgd door de vereeniging van het achterhaar tot eenen staart, terwijl het zijhaar een bepaald aantal lokken van eenen bepaalden vorm moest vormen; daarbij vond men het nu eens krijgshaftig in het geheel geen B. te dragen; dan weder liet men den knevel toe en verbande de bakkenbaarden, nu eens werd een bepaalde vorm van knevels en bakkenbaard voorgeschreven, die moeijelijk op ieder gelaat te verkrijgen was - ja, knevel en bakkenbaard moesten zelfs wel eens het naamcijfer van den vorst vormen, - dan weder verbande men de bakkenbaarden en vereenigde de knevel en den kinbaard tot een geheel. Opmerkelijk is het, dat bij het, Oostenrijksche regiment Chevaux-legers No. 4 tot op den huidigen dag, niemand, van den kolonel af tot den minsten soldaat toe, eenen knevel draagt, ter herinnering aan den slag bij Kollin, waarin het voor het eerst als dragonderregiment optrad en veel tot de overwinning bijdroeg, niettegenstaande de veldmaarschalk Daun kort te voren tot den kolonel St. Ignor gezegd had: ‘dat hij met zijne melkbaarden, ook niet veel bijzonders zou uitvoeren.’ Het is tevens bemerkingswaardig, dat sedert het jaar 1848 bijna overal de soldaat meer vrijheid in het dragen van den baard heeft gekregen. | |
Bagaadje,legertros, die op voertuigen en lastdieren medegevoerd wordt; men gebruikt het woord, nu eens in eenen ruimeren zin voor alle voertuigen en lastdieren, die niet in het gevecht gebragt worden, dan eens in eene engere beteekenis, terwijl men de parken en munitie-kolonnes afscheidt van de voertuigen, die den voorraad van kleeding en uitrusting voor de troepen medevoeren. Zie ook Trein. | |
Bajonet.Het doel der B. is het handvuurwapen der infanterie tot een blank wapen te maken. Daaruit vloeijen hare algemeene eigenschappen voort; zij moet op het geweer geplaatst, dit zoodanig verlengen, dat het als stoot- of slagwapen kan gebezigd worden; zij moet gemakkelijk opgezet kunnen worden en toch goed vastzitten; zij moet eindelijk een werkelijk blank wapen vormen. Er komen dus bij de B. twee zaken in aanmerking: het blanke wapen en de verbinding met het geweer. Wat het eerste punt betreft, zoo gebruikte men van oudsher bij voorkeur het stootwapen, zoo als van zelf spreekt, daar het bajonetgeweer de piek moest vervangen; men gaf haar dus eene driekante of ook eene anders gevormde regte kling van 1 à 1 1/2 voet lengte, die hetzij vol, hetzij hol uitgeslepen was. De verbinding der B. met den loop kan op tweederlei wijze plaats hebben, hetzij dat men het geweer, met de B. er op slechts als blank wapen kan gebruiken, hetzij zulks daarmede ook als vuurwapen kan dienen. De oudste B. waren van de eerste soort; men vindt ze reeds bij de Franschen in het midden der 17e eeuw hier en daar gebezigd, toen de piekeniers hun gewigt verloren, de vuurwapens steeds in aantal toenamen en de musketiers, dikwijls op zich zelven staande, de behoefte aan een blank wapen gevoelden, om zich tegen de kavallerie te kunnen verweren. Deze oude B. bestonden uit een stok van 1 voet lengte, die in den loop gestoken werd en eene kling, die in de verlenging van den loop op dien stok bevestigd was. De nieuwere B. zijn allen van de tweede soort; de verbinding heeft hierbij plaats, door eene schaft, die over den loop geschoven wordt, zonder de monding te sluiten en door eenen stormring bevestigd wordt, verder uit een hals of bogt, regthoekig van de schaft afgebogen en aan welks uiteinde, de kling, nagenoeg evenwijdig met den loop, zit. Eene proef in Pruissen genomen om den stormring door eene veer te ver- | |
[pagina 31]
| |
vangen, heeft niet voldaan. De oudste B. van deze soort, komen in 1671 bij de bewapening van het Fransche koninklijke regiment der artillerie met steenslotgeweren voor. De hals was eerst zeer kort, de Pruissen verlengden hem in de 13e eeuw en hielden het eerst gestadig de bajonet op het geweer. (Zie Opzetten). Maar ook daar, waar men het gros der infanterie steeds met opgezette bajonet liet gaan, verlangde men dit niet voor de van getrokken vuurwapens voorziene scherpschutters, waarbij men veronderstelde, dat deze niet dikwijls handgemeen zouden worden en bij welke men de vrije en doelmatige behandeling van het geweer als vuurwapen noodig achtte, terwijl de opgezette bajonet eenen nadeeligen invloed op de juistheid en zekerheid van het schot moet hebben. Men gaf dus aan de scherpschutters, zijdgeweren hartsvangers genaamd, die aan den greep zoodanig ingerigt waren, dat zij aan den loop bevestigd konden worden, gewoonlijk echter in de scheede hangende, gedragen werden. Ook deze hartsvangers kregen doorgaans regte klingen en eerst in den laatsten tijd is men daarvan afgeweken en heeft in plaats der hartsvangers, naar het voorbeeld der Fransche jagers te voet, bij vele staten de slagbajonet of de yatagan met gebogen kling aangenomen. Terwijl bij de regte kling, het gronddenkbeeld altijd het gebruik in gesloten orde, in massa, tot den bajonetaanval was, zoo heerschte bij de invoering van de slagbajonet, die trouwens van het geweer gescheiden ook beter tot gebruik in het veld, tot houtkappen, vleeschhakken, enz., geschikt is, het denkbeeld voor, van het gebruik in de tirailleurketen, in het gevecht van man tegen man. Dit denkbeeld werd gevoed, door de geboorte eener eigenlijke bajonetvechtkunst, als welker schepper de Saksische kapitein Von Selmnitz kan beschouwd worden; het tijdstip waarop het bajonetvechten algemeen werd is, 1830-1840. Het bajonetschermen (Zie Schermkunst) berust op dezelfde regelen als de overige schermkunst; de infanterist moet nl. geoefend worden, bij gepaste houding van het ligchaam zijn geweer tegen den kavallerist als stoot- en slagwapen en tot parades te gebruiken. Indien men het ook al betwijfelt, of de infanterist door een doelmatig gebruik zijner B. den even geschikten ruiter in den strijd van man tegen man het hoofd kan bieden of zelfs kan overwinnen, zoo wordt toch door deze oefening, de uitvallen en sprongen, zijn ligchaam geoefend en buigzaam, zonder dat hij daarbij, zoo als bij andere dergelijke oefeningen, zijn wapen behoeft weg te leggen, terwijl de verkregen oefening het zelfvertrouwen vermeerdert. Om dezelfde reden als men in den laatsten tijd weder op vele plaatsen van het gestadig opzetten der B. terugkomen is, nl. daardoor, dat men van den infanterist alles verwacht van zijne vorming tot schutter en van de gestadige werkelijke en vermeende verbeteringen der vuurwapens, is ook het bajonetschermen in de laatste jaren weder op den achtergrond getreden. Het spreekt van zelf, dat de bajonetaanval in gesloten orde, naar diezelfde mate aan waarde verliest, als het vuurgevecht meer kracht en diensvolgens het overwigt verkrijgt, verondersteld, dat men dit woordelijk aanneme; maar al moet ook het gevecht met de blanke wapens zeldzamer worden, dan toen het schietgeweer zeer onvolmaakt was, zoo zal men toch in den oorlog de voonwaartsche beweging, die het zegel op alle voordeelen van het vuurgevecht drukt, wel nimmer kunnen ontberen; daar nu aan het einde dezer voorwaartsche beweging het handgemeen worden altijd tot de mogelijkheden behoort en men den soldaat slechts dan vooruit kan brengen, als hij die mogelijkheid inziet en daarop gewapend is, zoo moet men ook de B. niet verwaarloozen en men heeft groot ongelijk, de bataillons steeds in kleine hoopjes (kompagnies-kolonnes) op te lossen, die geenen innerlijken zamenhang en geene krachtsontwikkeling bezitten. Iedere bajonetaanval van een gesloten bataillon moet zoo mogelijk zonder ophouden, zonder vuren uitgevoerd worden; want zoodra men halt maakt, zal de | |
[pagina 32]
| |
vijand, die den aanval afwacht, bij het vuurgevecht natuurlijkerwijze in het voordeel zijn. De aanval moet echter de ondersteuning van het geweervuur niet geheel missen en tirailleurketens, die in de intervalles der bataillons mede vooruitrukken, geven ruimschoots gelegenheid, deze ondersteuning aan de aanvalskolonnes te verschaffen. | |
Bak.1o. gedeelte van sommige schepen vóór den fokkemast en ingerigt tot logies voor de bemanning; 2o. menage, afdeeling van 6 à 12 matrozen, die gedurende eene geheele reis te zamen eten en ook gezamenlijk in dienst gebezigd worden; op alle oorlogsschepen worden zoowel de matrozen, als de dekofficieren en de soldaten in B. ingedeeld. 3o. B., achterwaarts, bijv. de zeilen (Zie Zeilen) bak brassen. 4o. B., links, bijv. bakboord, de linkerzijde van een schip of vaartuig; 5o. bakstagswind. Zie Wind. | |
Bakkerij.Bij de uitrusting van een leger, kan men van twee geheel tegengestelde beginselen uitgaan; men kan het namelijk geheel onafhankelijk van het oorlogstooneel maken of men wil het doen leven door de hulpmiddelen van dat oorlogstooneel en het door de uitrusting slechts in staat stellen, die hulpmiddelen op de kortste en eenvoudigste wijze magtig te worden. Het eerste beginsel werd in de 18e eeuw, toen de oorlog alleen beschouwd werd als eene zaak, die de regering en niet het volk betrof, algemeen toegepast; het laatste werd door de Fansche omwenteling, nadat het langen tijd vergeten was geweest, weder in het leven geroepen. De uitrusting aan levensbehoeften ondergaat door de toepassing van het eene of het andere dier beginselen, de grootste wijzigingen. Volgens het eerste moet namelijk het leger niet alleen de oorspronkelijke levensbehoeften in zijne magazijnen medevoeren, maar ook de gereedschappen bijv. om het meel in brood te veranderen en dus bakkerijen en bakovens, benevens afzonderlijk georganiseerde korpsen van lieden, die de kunst van bakken verstaan. In den zevenjarigen oorlog vindt men nog overal dergelijke korpsen bakkers, die somtijds gewapend waren en waaraan bijzondere voorregten geschonken werden. Naar het tweede beginsel moet men overal de bakkerijen van het land, het voorhanden graan, de molens om het te malen en den voorraad meel in beslag nemen en het leger heeft dan niets noodig, dan een aantal wagens om een gedeelte van den voorraad, dadelijk op bepaalde punten te vereenigen, tot dat de gerequireerde voertuigen uit het land, gebezigd kunnen worden om dat transport verder voort te zetten. Het beginsel om van de hulpmiddelen van het land te leven, den voorraad, de werktuigen, enz. in beslag te nemen, kan echter in den oorlog nooit zuiver toegepast worden (zie Verpleging) en even als ieder leger bijzondere instellingen heeft, voor het geval, waarin de verpleging door de magazijnen op de eene of andere wijze moet geschieden, zoo heeft het ook, ten minste voor enkele gevallen zijne bakkerijen met hare transportmiddelen. Deze laatsten bestaan uit een aantal wagens, beladen met ijzeren geraamten voor veldbakovens, tenten tot het opstapelen van brood, bakkersgereedschappen en gereedschappen voor eenige metselaars, die de ovens moeten daarstellen. De ijzeren geraamten bestaan uit een aantal beugels, die in de lengte van den oven, naast elkander geplaatst worden, stukken om ze onderling te verbinden, eene deur en hare bevestigingsmiddelen. Deze geraamten worden nu met metselsteenen bekleed, waartoe zij voor de betere bevestiging van uitstekende gedeelten voorzien zijn. Een dergelijke oven is meestal voor de gelijktijdige opname van 200 brooden ingerigt, kan in 24 uren in vijf baksels 1000 brooden leveren en wordt door 6 metselaars en 6 handlangers in 5 à 6 uren tijds opgerigt en in de volgende 6 uren geheel gestookt. Moet eene veldbakkerij langer werkzaam blijven, dan maakt men naast de ijzeren, geheel gemetselde ovens, waartoe men omtrent 24 uren, benevens 8 uren voor het stoken noodig heeft; zijn deze ovens gereed, dan worden de ijzeren geraamten afgebroken, om ze het leger weder na te voeren. Als men | |
[pagina 33]
| |
geene ijzeren geraamten heeft en de bouwstoffen tot het maken van gemetselde ovens niet voorhanden zijn, kan men veldbakovens daarstellen, wier geraamte men uit sterke roeden half bolvormig zamenstelt; dit geraamte wordt dan van binnen en van buiten met klei beworpen en deze door het invlechten van dun rijshout en stroo steviger verbonden. Een dergelijke oven kan in 3 uren vervaardigd en in 3 volgende uren gestookt worden. De Russische soldaten bakken ieder afzonderlijk hun brood in gaten, welke zij in steile hellingen, van genoegzame vastheid insnijden. Zie Troepen der administratie en Werklieden. | |
Balistiek.De leer der banen, welke geworpene ligchamen in de lucht beschrijven, in uitgestrekter zin de leer van het schieten en werpen. Euler, Robins, Lombard, Hutton, Coste, Poisson, Otto, Heim, Didion, Hartmann en J.P. Delprat, hebben zich door de ontwikkeling dezer leer zeer verdienstelijk gemaakt. Zij heeft zich intusschen nog niet tot eene praktische wetenschap weten te verheffen. In den laatsten tijd heeft de uitgebreide toepassing der verlengde projectilen en getrokken loopen de B. weder ingewikkelder gemaakt, en de noodzakelijkheid van het in acht nemen der rondwenteling, nog meer dan vroeger doen gevoelen. De hoofdtrekken der wetenschap, praktisch voorgesteld volgens Didion, zijn te vinden in de Aide-Mémoire à l'usage des officiers d'artillerie. 4e Edition. | |
Balistische slinger.Een toestel bestemd om de snelheid van een projectiel in eenig punt zijner baan, hoofdzakelijk echter om zijne aanvankelijke snelheid te meten. Hij bestaat meestal uit een zwaar houten blok aan de randen met ijzer beslagen, welk blok door middel van ijzeren slingerstaven vrij is opgehangen. Men plaatst dezen toestel op het punt der baan, waar men de snelheid van een projectiel wil meten; de kogel welke het blok treft en daarin dringt, brengt het in beweging, terwijl men op eenen verdeelden cirkelboog kan aflezen, hoeveel graden het blok uitwijkt, zoodat men daaruit en uit de bekende zwaarte van het projectiel, de snelheid kan berekenen. Moet men de aanvankelijke snelheid meten, dan plaatst men den slinger slechts weinige passen van den vuurmond af; in dit geval kan men evenwel den vuurmond zelf als slinger ophangen, zien hoeveel graden hij afgeweken is en uit die afwijking met de bekende gewigtsverhouding tusschen den vuurmond en het projectiel, de aanvankelijke snelheid van dit laatste berekenen. In dit laatste geval kan men dus het blok geheel ontberen. In den nieuweren tijd bezigt men een veel naauwkeuriger toestel, namelijk de Electro-balistische slinger. (Zie dat woord). | |
Balk.Een stuk hout van eene betrekkelijk aanzienlijke lengte, dat eene vierkante of weinig daarvan afwijkende regthoekige doorsnede heeft. Onderleggers, bruggenleggers of brugbalken zijn de B. die in de rigting van de lengte der brug, van het eene ondersteuningspunt tot het andere gelegd worden om de dekplanken te dragen, die loodregt over de B. liggen. Blinderingbalken dienen tot bedekking van geblindeerde gebouwen. Zij moeten niet minder dan 3 palmen in het vierkant zijn en worden minstens om de 3 of 4 ellen door moerbalken ondersteund. De gezamenlijke blinderingbalken met de fascines en de aarde, welke hen bedekken, noemt men blindering. | |
[pagina 34]
| |
Ban.1o. Zie Schutterij, Weerstelsel. 2o. Signaal, dat geslagen of geblazen wordt, als men eene zekere plegtige aandacht verlangt, bijv. bij het voorlezen van proclamatiën, vonnissen, enz. | |
Band.1o. Ieder meer of minder buigzaam ligchaam, dat bij zeer geringe dikte eene veel grootere breedte en eene nog veel grootere lengte heeft, namelijk, als het, tot verbinding van twee gescheiden stukken, daar om heen gelegd wordt; men spreekt dus in de militaire techniek veel van ijzeren banden, enz. 2o. Buigzame takken, welke tot het binden van fascines, worsten, schanskorven, enz. en tot verankering daarvan gebezigd worden. Zie ook: Fascines, Schanskorven. 3o. Zie Handvuurwapens. | |
Bandelier.(bandoulière). De riem waaraan de patroontasch bevestigd is, ingeval hij namelijk over den schouder gedragen wordt; om het lijf gedragen heet hij daarentegen: gordel, draagband (ceinturon). Vóór de invoering der patroontasschen droegen de muskettiers op het einde der 16e en bij het begin der 17e eeuw, 12 houten of metalen kruidmaatjes, met leder overtrokken, aan den B.; in elf daarvan was eene afgemeten kruidlading voor een schot, terwijl in het twaalfde maatje het pankruid bevat was. De kogels werden afzonderlijk in eenen kogelzak gedragen. De haakbusschutters hadden geene kruidmaatjes en geen B., maar namen het buskruid voor de lading, onafgemeten in een' kruidhoorn mede. | |
Banderium, Banderiaalhuzaren.Bereden gevolg der Hongaarsche magnaten op de rijksdagen, later bereden ligting van den Kroatischen adel; zij komen in den 7-jarigen oorlog, in 1809 en 1813 en later weder in 1848 en 1849 op het krijgstooneel in Hongarijë te voorschijn; in deze laatste jaren waren zij met 2 eskadrons Wallachijers, die bij het regiment Szecklers ingedeeld waren, de eenige huzaren, welke Oostenrijk op dit oorlogstooneel bezat. In 1849 werden zij als regiment Banderiaalhuzaren in het staande leger opgenomen en later in een regiment Ulanen hervormd, met den naam van den toenmaligen bezitter, waarschijnlijk ten gevolge van de minachting, waarmede zij door de werkelijke Hongaarsche huzaren aangezien werden. | |
Bandon, Bende.Het eerste woord bij de Byzantijnen, het tweede in de middeleeuwen en bij de Franschen nog in later tijd, gebruikelijk om eene troepenafdeeling van verschillende sterkte, tot 1000 man toe, aan te duiden. De troepen, welke in de Nederlanden het eerste staande leger vormden en in 1471 door Karel den Stouten opgerigt werden, droegen den naam van Benden van Ordonnantie. De Franschen noemden het: tirailleren in groote benden (en grandes bandes), als zij in de omwentelingsoorlogen geheele bataillons of regimenten in eene tirailleurketen oplosten. Bij de Oostenrijkers worden de muzijkkorpsen der regimenten, Musikbanden genoemd, terwijl deze in Engeland eveneens den naam van Band dragen. | |
Banier.Een groot vierkant vaandel, gewoonlijk stads-, lands- of gewestelijk vaandel in tegenstelling tot het kleinere vaandel of vendel; in de middeleeuwen, waar het woord ook voor troepenafdeeling gebezigd wordt, beduidt het dien overeenkomstig ook de grootere troepenafdeeling, in tegenstelling tot het vaandel, dat de kleinere, gewoonlijk een gedeelte der B. aanduidt. | |
Bank.1o. Kanonbank. Zie Geschutstellingen. 2o. Verheffing van den bodem der zee of van eene rivier, gewoonlijk zeer lang in vergelijking van de breedte. De B. ontstaan op verschillende wijzen, hetzij door aanslibbing van zand - zandbanken, door den bouw der koraaldieren - koraalbanken, als anderszins. Hare oppervlakte | |
[pagina 35]
| |
verheft zich boven die der zee, zoodat zij eilanden vormen, of blijft daaronder, waardoor ondiepten ontstaan. | |
Barbier.Een soldaat van de kompagnie of van het eskadron, die tegen eene vergoeding, welke hij uit de menage ontvangt, de manschappen het haar snijdt en scheert. Vroeger viel dit te beurt aan den frater of chirurgijn van de kompagnie, terwijl bij ons te lande de chirurgijns eerst bij besluit van 17 Augustus 1799 van die verpligting ontheven werden. | |
Barrière of Slagboom.Horizontale boom, die op twee loodregte staanders rust, tot afsluiting van eenen doorgang dient en naar willekeur geopend of gesloten kan worden. Zij wordt hoofdzakelijk bij tollen en ingangen in open steden gebruikt en is voor middelmatige of slechte kavallerie eene genoegzame hindernis; zie ook Friesche Ruiters. | |
Barrikadennoemt men in het algemeen versperringen, die met meer of minder zorg, uit de voorhanden zijnde stoffen, aarde, steenen, meubels, enz. zijn opgeworpen en tot afsluiting van doorgangen van allerlei aard, bruggen, straten, pleinen enz. dienen. Naar den aard der zaak worden zij vooral bij burgeroorlogen in het groot gebezigd en wel voornamelijk bij het begin daarvan, zoo lang zij zich nog bepalen tot gevechten in de straten en de opstand nog niet geregeld is. De gevechten, die onder deze omstandigheden geleverd worden, ontleenen aan de B. een eigenaardig karakter en worden barrikadengevechten genoemd. De loop dier gevechten in den nieuweren tijd, bij het aanwezen van staande legers, die in de groote steden in garnizoen liggen, was doorgaans, dat de opstandelingen, die in den beginne nog niet zeer talrijk waren, zich in verschillende kleine hoopen verdeelden, die zich afzonderlijk in eene bepaalde wijk, door B. verschansten, om daardoor beter wederstand te kunnen bieden aan de gedeeltelijke aanvallen der zich verzamelende troepen en om de vereeniging dier troepen, welke hunne kracht uitmaakt, te verhinderen. Om de verdediging der B. tot een stelsel te verheffen, moest men ten eerste voor hunne flankverdediging zorgen, door het bezetten der nevenliggende huizen met scherpschutters; ten anderen moest men reserven vormen, die, gedeeltelijk achter de B., gedeeltelijk in de achterliggende huizen opgesteld, eenen onverwachten tegenstand konden bieden aan de troepen, welke na de vermeestering der B. de overwinning reeds meenden behaald te hebben; ten derde moest er een | |
[pagina 36]
| |
zeker verband tusschen de B. daargesteld worden, zoo door het daarstellen eener vrije onderlinge gemeenschap, als door het aanstellen van een algemeen opperbestuur en het spoedig oefenen der verschillende afdeelingen, vooral met het oog op eene geregelde aflossing. Een en ander ontbreekt echter gewoonlijk; van daar dan ook de groote invloed, die het spoedige verlies eener enkele B. dikwijls op de geheele verdediging uitoefent; van daar de geringe volharding der verdedigers, die zich eerst in overtollig sterke massa's achter de B. ophoopen, om dan, moede van het waken gedurende 24 uren, wars van het lange wachten, zonder eenig opperbevel hoegenaamd, zich in even groote hoopen weder verwijderen. Toen in 1848 en 1849 de barrikadengevechten te Milaan, Weenen, Berlijn, Praag en Parijs de aandacht van alle partijen in groote mate gaande maakten, had hetzelfde plaats, wat men bij de invoering van alle nieuwigheden opmerkt. De militaire autoriteiten zagen in de B. eene vaste instelling, die, wat de aanval betreft, tot een stelsel moest gebragt worden. Beweegbare schermen werden uitgevonden, waarachter men gedekt tegen het vijandelijke vuur, elke vaste B. van welken aard ook, konde naderen en wier verdedigers men door handgranaten zeker meende te verdrijven. De hoofdzaak echter is om de troepen zoo snel mogelijk te vereenigen en ze daarna hunne krachten niet in gedeeltelijke aanvallen te laten verspillen; in de keuze der vereenigingsplaats, dient men zoowel de verpleging der troepen, als de mogelijkheid tot behoorlijke ontwikkeling van het gevecht in overweging te nemen. In de meeste gevallen is het gemakkelijk hieruit dat punt, hetzij binnen, aan den omtrek of buiten de stad te bepalen. Bij de keuze van het aanvalspunt, moet men er vooral op letten, in het barrikadenstelsel ergens eene opening te maken, waardoor men de verschillende brandpunten der verdediging van elkander scheidt. De bouwtrant der steden maakt ze meer of minder geschikt voor de verdediging door B.; steden met naauwe, kronkelende straten, die men in de lengte niet met geschut kan bestrijken, vele kleine pleintjes, enz. begunstigen die verdediging; wanneer daarenboven de troepen bij de burgers ingekwartierd of in kleine kazernen over de geheele stad verspreid zijn, indien men geen vast punt binnen de stad of aan haren omtrek bezit, waar zij zich kunnen staande houden, waar ook voor het levensonderhoud en de verpleging der gekwetsten kan gezorgd worden, dan zijn de troepen in eenen zeer ongunstigen toestand. Nog niet lang geleden was Parijs zeer gunstig voor de barrikadenverdediging; nadat Napoleon III echter, de naauwe en kronkelende stadsgedeelten gesloopt en door lange, breede en elkander regelmatig kruisende straten vervangen heeft, is dit geheel veranderd en als hij zijn voornemen ten uitvoer brengt, alle bijzondere huizen uit het eiland van de Seine te verbannen en slechts publieke gebouwen, met oorlogsmagazijnen van allerlei aard, hospitalen, enz. daar achter te laten, zal de barrikadenverdediging daardoor nog moeijelijker worden. Zie Kuijper, Studiën over den barrikaden-oorlog. | |
Baschkiren.Nomadische volksstam aan den Ural, die even als de Kozakken eene militaire organisatie heeft; volgens de organisatie, welke nog in 1854 van kracht was, behoorden de B. tot de Kozakken van den Ural en leverden, met inbegrip van eenige ondergeschikte stammen, 17 sotnia's ruiters, elk van 100 man, die behalve met de lans, nog gedeeltelijk met pijl en boog gewapend waren. | |
Bastion, Bastei, Bolwerk.Zie Versterkingskunst. Bastione beteekent in het Italiaansch eigenlijk stok; men verklaart de toepassing van dat woord, daar- | |
[pagina 37]
| |
door, dat men zich de beide B. voorstelt als stokken, waartusschen de vestingwal als eene gordijn (courtine) gespannen is. Het bastion bestaat uit twee facen, die naar buiten gerigt zijn en onder een' grooteren of kleineren hoek, saillant genoemd, zamenloopen en uit twee flanken, die elk eene face met de nevenliggende courtine verbinden. Bij de oude Duitsche krijgsbouwkundigen werden de facen, omdat zij onmiddelijk het uitzigt op den verwijderden vijand hebben, gezigtslijnen, de flanken echter, wijl zij de grachten voor de facen en courtines bestrijken, strijklijnen genoemd. De hoek gevormd door de face en de flank, wordt schouderhoek, die welke de flank met de courtine maakt, flank- of courtinehoek genoemd. Men heeft getracht, de uitwerking van het ricochetvuur op de flanken te verminderen, door deze eenen gebogen vorm te geven, waardoor men te gelijkertijd een geconcentreerd vuur voor de nevenliggende face kan brengen, of door in den schouderhoek een zoogenaamd orillon, van ronden vorm aan te leggen en de flank voor een gedeelte terug te trekken, waaraan men den naam van teruggetrokken flank geeft. De lijnen, welke de uiteinden van de teruggetrokken flank met het orillon en den oorspronkelijken courtinehoek vereenigen, noemt men brisures (gebroken lijnen), gene de buitenste, deze de binnenste. Het nut der gebogen flanken is evenwel zeer twijfelachtig. De kromming toch is zoo gering, dat het vrijwaren tegen ricochetschoten zeer onbeduidend is. Het geconcentreerde vuur voor de nevenliggende face, waar de vijand toch nooit verschijnt, is slechts een denkbeeldig voordeel, dat even goed met regte flanken kan verkregen worden, hoewel in beide gevallen ten koste van het bestrijken der faces. De denkbeeldige lijn, welke de beide courtinehoeken van een B. met elkander vereenigt, noemt men de keel, waardoor het B. gemeenschap heeft met het inwendige der vesting. Men onderscheidt volle B. waarbij de binnenste lijn van den walgang, niet evenwijdig met de vuurlijn loopt, maar door de keel bepaald wordt, holle B., waarbij de walgang langs de facen en flanken evenwijdig met de vuurlijn loopt, gekazematteerde B., welke onder de facen en flanken, ook wel alleen onder deze laatsten van kazematten voorzien zijn, gedetacheerde B., welke geen zamenhangend geheel met den hoofdwal uitmaken, maar door eene gracht daarvan gescheiden zijn. Halve B. bestaan slechts uit ééne face en ééne flank, terwijl de ontbrekende lijnen, door eene regte lijn vervangen worden, die meestal ter zelfder tijd de courtine van een nevenliggend half bastion uitmaakt. Gebastionneerd stelsel of gebastionneerd tracé noemt men de bevestigings-manier, waarbij de hoofdwal van eene vesting uit bastions, welke door courtines met elkander verbonden zijn, bestaat. In dit tracé noemt men eene courtine, met de beide daaraan grenzende halve B. een gebastionneerd front, of kortweg een front van de vesting. Zijn alle fronten met hunne verbindingen gelijkvormig, dan noemt men de vesting regelmatig, in het tegengestelde geval onregelmatig. Veldwerken of tijdelijke verschansingen, die volgens het gebastionneerde stelsel zijn aangelegd, worden gebastionneerde schansen genoemd. Men heeft vele benamingen, welke aan een B., als een gedeelte eener vesting gegeven worden, ook op andere werken, somtijds zeer onjuist toegepast; zoo worden bijv. in de veldverschansing dikwijls afgezonderde, door geene courtine verbonden werken aangelegd, die den vorm van een B. hebben; zulk een werk gewoonlijk lunette (bril), bij de Franschen ook wel redoute genoemd, kan geheel alleen, zonder de minste verbinding met andere werken staan. Ook in dit geval noemt men de onderdeelen van dat werk: faces, flanken, keel, als of het een gedeelte van eenen gebastionneerden hoofdwal was, hoewel bijv. hier de flank volstrekt geene andere lijn bestrijkt. | |
[pagina 38]
| |
Bataille.Slag; lijn van B., slaglijn; orde van B., slagorde; opstelling in B., voor opstelling in linie; marsch in B., marsch van gedeploijeerde troepen; eene batterij artillerie staat in B., als de stukken opgelegd en de paarden naar den vijand gekeerd zijn. - Tot op het laatst der 17de eeuw verstond men onder den naam van B., hetgeen thans linie of slaglinie genoemd wordt, terwijl de tweede linie of het hoofdkorps, bij voorkeur met dien naam alleen bestempeld werd. | |
Bataillon(bataglione), noemde men in de 16de eeuw eene bende voetvolk in vierkante orde geschaard; somtijds gebruikte men daarvoor ook de benaming van eskadron (squadrone). Het woord B. beteekende toen noch eene troepenafdeeling van bepaalde sterkte, noch een zeker gedeelte van een regiment, maar eene bepaalde taktische formatie, welke beteekenis tot aan het einde der 17de eeuw dezelfde bleef; eene enkele kompagnie in diepe slagorde geschaard, droeg even goed den naam van B., als een geheel of zelfs meer dan één regiment, dat in gesloten orde stond. Het B. bestond in de 16de of 17de eeuw (zie Infanterie) uit piekeniers en schutters; de geschiedenis van het B. in de genoemde eeuwen, is die van de verbinding dezer twee soorten van infanterie. In de 16de eeuw was het leger in den regel in drie groote bataillons ingedeeld (zie Slagorde); die B. telden dan 4000, 5000 of meer manschappen. De piekeniers vormden op zich zelven een vierkant, dat is de rotten telden evenveel manschappen, als de gelederen. De schutters schermutselden vóór het B., doch kwamen al spoedig in een naauwer verband met de piekeniers; men plaatste schutters in het tweede gelid van het bataillon piekeniers, alsmede op een of op beide vleugels, terwijl het overschot der schutters tot schermutselen gebezigd werd. Intusschen werd dit aantal der op zich zelven handelende schutters al meer en meer beperkt en op het einde der 16de eeuw, was het geheele B. piekeniers aan de vier zijden, door 3 à 5 gelederen schutters omringd, terwijl de overige schutters, eveneens in vierkanten geschaard, als vleugels aan twee of wel aan de vier hoeken van het B. werden opgesteld. De Spanjaarden bezigden dergelijke B. in de Nederlanden, de Oostenrijkers in Hongarije tegen de Turken, waarom ze ook wel Spaansche of Hongaarsche B. genoemd werden. In deze orde bestreden Wallenstein en waarschijnlijk ook Tilly, den Zweedschen koning Gustaaf Adolf bij Lutzen en Breitenfeld. Hunne bataillons telden in den regel 2 à 3000 man en bestonden voor de helft uit piekeniers, voor de andere helft uit schutters. In de Nederlanden was intusschen Prins Maurits in den bevrijdingsoorlog tegen Spanje, reeds tot een geheel ander stelsel overgegaan. Hij had zwakke regimenten (zie Regiment) van omstreeks 1000 man, half schutters, half piekeniers en vormde zijne B. slechts uit halve regimenten. Hij stelde de piekeniers van het B. op 10 gelederen in het midden en schaarde de muskettiers op de beide vleugels, eveneens op 10 gelederen; indien de schutters door kavallerie bedreigd werden, vonden zij eene schuilplaats achter de piekeniers. De Nederlanders stelden hunne bataillons ruitvormig (en échiquier) achter elkander in twee of vier liniën en vormden uit een aantal B. eene brigade (zie Brigade); ook de Spanjaarden en de Keizerlijken voegden gewoonlijk 4 Spaansche of Hongaarsche B. tot eene Spaansche brigade bij elkander. Gustaaf Adolf volgde het voetspoor der verbeteringen door Prins Maurits ingevoerd; hij verminderde het aantal gelederen zijner infanterie tot op zes; hij vereenigde echter verschillende bataillons van dezelfde sterkte als de Nederlandsche tot een enkel B. en gaf hieraan den oneigenlijken naam van Brigade. De Zweedsche brigades, welke door Gustaaf Adolf op de slagvelden in Duitschland gebruikt werden, bestonden gewoonlijk uit 2 regimenten, elk van 1200 man, die echter een gedeelte hunner muskettiers tot andere diensten moesten afgeven, zoodat bij de brigade het getal piekeniers grooter dan dat der musket- | |
[pagina 39]
| |
tiers was. De manschappen der brigade werden in drie gelijke afdeelingen verdeeld, (vier-vaandels of quaternionen genoemd, omdat zulk eene afdeeling gewoonlijk vier vaandels of kompagniën telde); iedere dezer afdeelingen was weder in eene divisie piekeniers en twee divisiën muskettiers verdeeld. De drie divisiën piekeniers werden nu eerst op 6 gelederen naast elkander geplaatst, de middelste rukte dan 15 passen vooruit, terwijl de beide divisiën muskettiers, welke tot die middelste afdeeling behoorden, zich achter hunne piekeniers stelden, en de andere divisiën muskettiers, die tot de vleugelafdeelingen behoorden, op de vleugels hunner piekeniers opgesteld waren. Na den dertigjarigen oorlog bezigde men weder de benaming Bataillon en werd de benaming brigade niet meer in den zin van Gustaaf Adolf toegepast. Het B. werd toen meestal uit 3 divisiën van gelijke sterkte zamengesteld, waarvan twee muskettiers en de derde piekeniers waren. De piekeniers stonden in het centrum, de muskettiers op de beide vleugels, allen op 6 gelederen. Men maakte de B. niet sterker dan 120, hoogstens 150 rotten, wat eene sterkte van hoogstens 1000 man geeft. Waren zij sterker, dan werd het aantal gelederen vermeerderd. Om de infanterie tegen de aanvallen der kavallerie te verzekeren, door eene doelmatige verbinding der blanke wapens met de vuurwapens, en zoo mogelijk een flankvuur der laatsten te verkrijgen, vormde men, ten minste op het exercitie-veld, de zonderlingste figuren, kruisen, achthoeken enz., die in het algemeen den naam van defensieve bataillons voerden. Toen met de bevestiging der monarchiën, de staande legers algemeen werden en de pieken geheel verdrongen waren, terwijl het bajonetgeweer het eenige wapen der infanterie werd, deelde men de regimenten in een bepaald aantal bataillons in, welke inrigting nog ten huidigen dage bestaat. Tot dien tijd was het B. de ware taktische eenheid geweest en zijne sterkte en zamenstelling was in het naauwste verband met de taktische verhouding. Men ziet dan ook, volgens de verschillende taktische inzigten, eene gestadige afwisseling in de sterkte van het B.; het werd echter algemeen zwakker, toen het aantal vuurwapens toenam en het aantal gelederen verminderde. Met de linie-taktiek verloor het B. veel van zijne zelfstandigheid en diensvolgens van zijn gewigt; het was niet veel meer dan een groot peloton. Zijne sterkte was dus onverschilliger en men ziet werkelijk van den Spaanschen successie-oorlog af, B. van de meest verschillende sterkte optreden, 250, 300, 400 tot 700 en 800 man, zonder dat dit verschil eenigen merkbaren invloed uitoefende. Ten tijde van Frederik den Grooten werd de sterkte van 600 man als normaal aangenomen. Hoewel de kolonne-taktiek na de Fransche omwenteling ingevoerd, het B. als een onderdeel van een regiment of van eene halve-brigade het bestaan, schonk zij het echter een groot gedeelte van zijn verloren gewigt terug, daar het zelfstandiger moest optreden. Daaruit kan men nu besluiten, dat het B. weder sterker moest worden - en dit geschiedde dan ook inderdaad. Gedurende Napoleon's oorlogen, werd de sterkte van het B. normaal op 1000 man gerekend, terwijl sommige mogendheden dit getal zelfs te boven gingen. Het B. was weder de ware taktische eenheid van de infanterie geworden en kreeg eene daarmede overeenkomende sterkte. In weerwil van den geheel logischen en geschiedkundigen loop der zaken, heeft men in den laatsten tijd het B. als taktische eenheid (zie Eenheid) te groot gevonden en het als zoodanig door de kleinere afdeeling der kompagnie (zie Formatiën) willen vervangen. Men kan intusschen als zeker aannemen, dat men zeer spoedig tot de grootere B. zoude terugkeeren, als men die kleinere taktische eenheid gedurende eenigen tijd gebezigd had. Instructie-bataillon, Leer-bataillon, Model-bataillon | |
[pagina 40]
| |
(Muster-Bataillon), is een B. dat uit manschappen van alle regimenten infanterie van een leger of een legerkorps bestaat, die van tijd tot tijd afgelost worden om de gelijkvormige opleiding, die zij gekregen hebben, bij hunne troepen over te brengen, en zoo doende de gelijkvormigheid der instructie bij het geheele leger te bevorderen. Bij ons dient het instructie-bataillon vooral tot vorming van onder-officieren en korporaals. Treinbataillon, zie Trein. Vergelijk ook Kavallerie, Marschbataillon. | |
Batterij.1o. Eene vereeniging van eenige stukken, die, hetzij op een zeker punt gezamenlijk tegen hetzelfde doel werkzaam zijn of zoo gebruikt moeten worden. 2o. De plaats, waar de stukken opgesteld zijn of de borstwering, waarachter zij gedekt staan. Het woord B. komt in die verschillende beteekenissen, dan ook in vele verbindingen of wel afzonderlijk voor. a. Veld-Batterij of eenvoudig batterij is de taktische eenheid der veldartillerie; men onderscheidt deze batterijen weder naar de soort en het kaliber der stukken, waaruit zij geheel of grootendeels zamengesteld zijn (kanon-, granaatkanon-, houwitser-, vuurpijl-, berg-, 12 , 6 , enz. batterijen), vervolgens naar de wijze van vervoer der bedienings-manschappen in voet-, ligte veld-, rijdende B. Men is het tegenwoordig vrij wel eens, over de regels waarnaar de veld-B. zamengesteld moet worden; door de verschillende toepassing dier regels, bestaat echter in dat opzigt nog groote verscheidenheid, bij de artilleriën der verschillende mogendheden. In het algemeen vindt men het voordeelig voor de leiding en de werking eener B, dat zij uit ééne geschutsoort en uit één kaliber bestaat. Terwijl kortelings geleden, bijna overal nog kanons en houwitsers vereenigd waren, is thans de strekking om de houwitsers uit de kanonbatterijen weg te nemen en waar men ze niet geheel ter zijde wil stellen, in afzonderlijke houwitser-B. te vereenigen. Het aantal stukken, waaruit eene B. bestaan moet, is van verschillende omstandigheden afhankelijk. Nadat men bepaald heeft, hoeveel vuurmonden per 1000 man van een leger daarvan gerekend worden, hoeveel men onmiddelijk bij de troepen wil voegen en hoeveel bij de reserven der legerkorpsen of der legers vereenigd moeten worden, bepaalt men, dat bijv. aan elke brigade infanterie of kavallerie eene B. zal toegevoegd worden, zoodat dan de sterkte dier B. uit het aantal en de sterkte der brigades kan afgeleid worden. Een leger, dat bijv. zonder de reserve-artillerie op 1 1/2 vuurmond per 1000 man rekende en brigades van 4000 man had, zoude, onder de gegeven omstandigheden batterijen van 6 stukken hebben; telden de brigades 5 à 6000 man, dan zouden de batterijen 8 vuurmonden sterk worden. Eene B. van 8 à 12 stukken zoude nog gemakkelijk te overzien en beweegbaar genoeg zijn, indien zij alleen uit die stukken bestond; maar er behooren buitendien nog een groot aantal voertuigen toe. Moeten deze nu de B. steeds volgen, dan groeit bij een groot aantal stukken, het aantal voertuigen zoodanig aan, dat overzigt en leiding eener B. voor één chef bijna onmogelijk worden. In dat geval moet men dan een kleiner aantal stukken verkiezen, in het tegengestelde geval kan men dat aantal eenigzins vergrooten. Bij de artilleriën der groote Europesche mogendheden tellen de Oostenrijksche, Pruissische en Russische batterijen 8, de Fransche en Engelsche 6 stukken. De overige mogendheden volgen een dezer beide stelsels; bij ons te lande heeft men 8 vuurmonden per batterij, behalve voor de ligte rijdende-B. die slechts 6 vuurmonden tellen; alleen de Zwitsers hebben 12 kanon- en lange 24 houwitser-batterijen van 4 stukken. Iedere B., | |
[pagina 41]
| |
die volledig uitgerust is, moet voor elken vuurmond eenen voorraad van minstens 200 schoten medevoeren. Men heeft dien ten gevolge meer kaissons noodig, naarmate het kaliber grooter is en de voorwagen minder munitie kan medevoeren. Eene ligte veld-B. moet, zonder den voorraad of het kaliber in aanmerking te nemen, minstens één kaisson voor elk stuk hebben, daar men anders de noodige bedienings-manschappen, in de snelle gangen niet mede kan voeren, zonder de voertuigen te veel te belasten en de bespanningen te vermoeijen. De B. moet verder een aantal voorraadstukken, voorraadaffuiten, raderen, enz. medevoeren. De voorraadaffuiten vormen afzonderlijke voertuigen en hunne voorwagens kunnen tevens tot vervoer van een gedeelte der munitie dienen; de overige voorraadstukken, hout, leder, touw en ijzer tot het herstellen van affuiten en van tuigen en voor het hoefbeslag worden op afzonderlijke voorraadwagens vervoerd. Om de noodige herstellingen te kunnen doen, heeft men bij iedere B. één en zoo zij zeer veel voertuigen telt, twee smidswagens; in het laatste geval is er één uitsluitend voor het hoefbeslag bestemd. De Fransche artillerie is in al deze opzigten het best voorzien. Bij de Fransche batterijen, die bij de divisiën ingedeeld worden, zijn ook de infanterie-kaissons gevoegd, waarvan zij er één op 500 man rekenen, terwijl deze voertuigen bij de andere mogendheden, de bataillons en regimenten volgen. Eene Fransche veld 12 granaat-kanonbatterij telt 6 stukken, 12 artillerie-kaissons, 6 infanterie-kaissons, 2 smidswagens, 2 voorraadwagens en 2 voorraadaffuiten, in het geheel 30 voertuigen of 4 voertuigen bij elken vuurmond. De Pruissische 6 batterijen (fahrende) tellen op 8 stukken slechts 9 voertuigen, als 6 kaissons, 1 voorraadwagen, 1 smidswagen en 1 pakwagen. Hunne voorraadaffuiten worden bij de parken der legerkorpsen medegevoerd. Bij ons te lande bestaan de zware veld- en rijdende houwitser-B. uit 8 vuurmonden, 8 kaissons, 2 voorraadwagens, 1 smidswagen en 2 voorraadaffuiten, in het geheel 21 voertuigen, de zware rijdende 6 B. hebben 2 kaissons minder. De ligte veld-B. tellen 8 vuurmonden, 4 kaissons, 2 voorraadwagens, 1 smidswagen en 1 voorraadaffuit, de ligte rijdende-B. hebben 2 vuurmonden minder. De overige voertuigen zijn bij het groote reservepark of bij de afdeelingen daarvan. Behalve het reeds vroeger genoemde nadeel van een te gering aantal kaissons, verschieten zoodanig zamengestelde B. hare munitie te spoedig en brengen dan door haren afmarsch eenen nadeeligen indruk op de overige troepen te weeg. Een voordeel van een betrekkelijk groot aantal voertuigen bij eene B. is, dat in het gevecht de voertuigen, welke onmiddelijk daaraan deelnemen, de fourrage, welke zij opgeladen hebben, kunnen overladen op degenen, die bij de batterijreserve verblijven en dat zij zoodoende aanmerkelijk verligt worden. - De voertuigen, welke een werkzaam deel aan het gevecht nemen, namelijk de stukken en bij iedere goed georganiseerde B. één kaisson voor ieder stuk, noemt men manoeuvreerbatterij, zij die achterblijven batterijreserve. Hoe grooter het aantal voertuigen eener B. is, des te grooter wordt natuurlijk het aantal paarden tot hare bespanning en het aantal manschappen tot hare bediening. Eene Fransche ligte veld-granaatkanon B. van 6 stukken, telt 214 paarden en 216 man, de officieren medegerekend; eene Pruissische ligte veld 6 B. 210 man en 159 paarden. Bij de eerste heeft men dus gemiddeld voor ieder stuk 36 man en evenveel paarden, voor de laatste 26 man en 20 paarden. Gemiddeld kan men bij de ligte veld-artillerie 30 man en 28 paarden voor ieder stuk rekenen; bij de rijdende artillerie wordt het aantal paarden aanmerkelijk grooter, doordien alle (of de meeste) bedieningsmanschappen bereden zijn. b. Belegeringsbatterij beteekent een aantal stukken, die de aanvaller op één punt en meestal ook tegen één doel vereenigd heeft, alsmede de borstwering of het | |
[pagina 42]
| |
werk, dat deze stukken opneemt, onverschillig of deze zich al dan niet daarin bevinden. Naarmate den aard der stukken, de stelling, het doel en de constructie der belegeringsbatterijen, verkrijgen zij verschillende benamingen. Zie Vestingoorlog. c. Vestingbatterij noemt men een aantal stukken, die bij de verdediging eener vesting op ééne linie of in één werk vereenigd zijn en die gewoonlijk tegen een gemeenschappelijk doel werkzaam zijn. d. Positiebatterij is gewoonlijk een aantal onbespannen stukken, die in eenige vaste stelling, in een werk of op een punt vereenigd zijn; men bestempelt echter ook de bespannen zware veldbatterijen ter onderscheiding van de ligte met dien naam. e. Kustbatterijen, waaronder men de geschutstellingen en de daar vereenigde vuurmonden voor de kustverdediging verstaat, moeten deels de landingen des vijands verhinderen, deels havens en kustplaatsen tegen de nadering en het vuur van vijandelijke vloten verzekeren. Het moeten gesloten werken zijn, ten einde door kleine werkelijk gelande vijandelijke troepenafdeelingen, niet dadelijk genomen te kunnen worden. De stukken, waarmede zij bewapend zijn, moeten van een groot kaliber zijn en holle projectilen of gloeijende kogels, die voor schepen het gevaarlijkst zijn, schieten, terwijl zij wegens de beweeglijkheid van hun doel, een groot gezigtsveld dienen te hebben, waarom zij gewoonlijk en barbette vuren. Het is slechts zelden, in bijzondere gevallen voordeelig, hen achter schietgaten te plaatsen, bijv. als zij een naauw vaarwater in de lengte bestrijken. f. Drijvende batterijen bestaan uit een groot aantal stukken, die op een vlot of op meerdere onderling verbonden vaartuigen geplaatst, ter beschieting van oorlogshavens of andere vaste punten aan de zeekust, dienen. Volgens de denkbeelden van Napoleon III, hebben de Franschen zich in den laatsten tijd, bijv. tegen Kinburn in October 1855, van zeer lage vaartuigen, van boven met gegoten ijzeren platen bedekt en met een groot aantal bomkanons van zeer zwaar kaliber bewapend, als drijvende batterijen bediend. Degene, die tegen Kinburn gebruikt werden, voerden ieder 22 bomkanons van 30 pond. Wij zien hetzelfde beginsel reeds in de jaren 305 en 304 vóór Christus toegepast, bij de drijvende B., die Demetrius Poliorketes tegen Rhodes in werking bragt. Ook in den Nederlandschen vrijheidsoorlog tegen Spanje komen dikwijls drijvende B. voor, bijv. bij de belegeringen van Leiden (1574), Venlo (1579), Antwerpen (1585), Ostende (1601-1604), enz. Bij eerstgenoemd beleg was als zoodanig vooral de ark van Delft bekend, die met raderen bewogen werd. g. In de versterkingskunst verstaat men in het algemeen onder B. eene kunstmatig daargestelde geschutstelling, onverschillig of zij reeds geschut bevat of niet; men veronderstelt echter altijd, dat zij tot opname van verschillende stukken ingerigt is. Zulke B. zijn meestal aarden werken, uit eenvoudige borstweringen bestaande, waarin schietgaten ingesneden of waarachter barbetten zijn aangelegd; - of aarden werken, waarbij men hout te baat heeft genomen, om ze tegen vijandelijk worpgeschut te dekken, bedekte geschutstellingen, - of eindelijk gemetselde en dan gewoonlijk geblindeerde of overwelfde B., gekazematteerde B. Bij belegeringen kan men meestal slechts aarden B. gebruiken, tot wier bekleeding men verschillende soorten van houtwerk bezigt; de artillerie moet in den regel zelf de belegeringsbatterijen daarstellen, zoodat zij in den batterijbouw geoefend moet zijn. Naarmate de stukken in de aarden batterijen op het maaiveld, daarboven of daaronder staan, noemt men ze horizontale, verhoogde of ingezonken batterijen. De gekazematteerde B. in de duurzame versterkingskunst worden deels voor mortieren, deels voor kanons ingerigt; die voor kanons zijn enkele, als alle stukken in dezelfde rigting moeten vuren, dubbele als zij naar verschillende, meestal tegenovergestelde zijden front maken. Tot | |
[pagina 43]
| |
de eersten behooren in de nieuwere versterkingskunst de flankbatterijen, die gewoonlijk op den bodem der gracht voor de flanken der bastions of van andere dergelijke werken liggen, om de facen der nevenliggende werken te bestrijken; tot de laatsten de contrabatterijen, die men in den saillant van zeer vooruitspringende bastions aanlegt, van waar zij regts en links de werkzaamheden des vijands op het glacis met vrucht kunnen bestoken. De gekazematteerde B. hebben eene of meer verdiepingen. h. Op een oorlogsschip noemt men batterij het geheele aantal stukken, op hetzelfde dek geplaatst; zij wordt in twee halve B. verdeeld, waarvan de eene zich aan stuurboord, de andere aan bakboord bevindt. Ieder dezer halve B. wordt laag genoemd. | |
Batterijmagazijnen.Kruidmagazijntjes, die in of in de onmiddelijke nabijheid der belegerings- en vestingbatterijen aangelegd worden, om de munitie, voor dagelijksch gebruik bestemd te bergen en tegen het onweder, brand of vijandelijk worpgeschut te dekken. Tot hunnen aanleg wordt een kuil van omtrent 1,40 el diepte gegraven, van een' omvang, welke zich regelt naar de hoeveelheid der te bevatten munitie; in de hoeken daarvan worden sterke palen, die minstens 2 el boven den bodem des kuils uitsteken, ingeslagen; deze worden met dikke planken bekleed om de wanden te vormen, van boven met dwarshouten voorzien, en daarover eene laag blinderingbalken, fascines en aarde gelegd. Het geheel vormt zoo eene traverse en kan ook als zoodanig gebruikt worden. Men moet in het magazijn eene opening aan den minst blootgestelden kant laten, om tot ingang te dienen; de grond in het magazijntje is met eene vloer van ribben en daarover gelegde dikke planken voorzien of alleen met horden belegd, opdat de munitie niet op den vochtigen grond zoude staan. | |
Bedekking.Elke troepenafdeeling, bestemd tot bescherming van een andere troep, welke geen genoegzaam verdedigingsvermogen heeft of van een transport, van welken aard ook. Gewoonlijk moeten transporten wagens door daarbij gevoegde bedekkingen beschermd worden; men moet dan de bedekking van het geleide onderscheiden. Dit laatste heeft een technisch doel; het moet zorgen voor het goede onderhoud der voertuigen en der goederen, waarmede zij beladen zijn, zonder zich met den vijand te bemoeijen, terwijl de B. de aanvallen des vijands moet afslaan. Daartoe zijn vooral noodig goede veiligheidsmaatregelen (zie Veiligheidsdienst), het bijeenhouden van ééne of meerdere kleine reserven, waarmede men op het juiste oogenblik ter gewilder plaatse kan optreden, terwijl men steeds het behoud van het transport als het hoofddoel in het oog moet houden; het komt er gewoonlijk op aan, den vijand tegen te houden en aan het transport tijd te doen winnen. Is dit niet meer mogelijk en kan men gedurende den loop van het gevecht, het transport niet op eene veilige plaats opstellen, dan vormt men er eene wagenburgt van, om daardoor eene soort van borstwering te verkrijgen. In het algemeen kan men beweren, dat de dekking van een transport, als het werkelijk door den vijand aangevallen wordt, eene der moeijelijkste handelingen van den oorlog is, daar de B. in verhouding tot de grootte van het transport gewoonlijk zeer zwak is. Men moet er dus altijd op bedacht zijn, door het geheim houden der marschen, de keuze der wegen enz., het transport aan de aanvallen des vijands te onttrekken. De artillerie is alleen voor het vuurgevecht geschikt en zal altijd in eenen neteli- | |
[pagina 44]
| |
gen toestand komen, als zij met den vijand handgemeen wordt; dit kan echter met de veldartillerie in het gevecht zeer dikwijls plaats hebben. Hoewel nu de verschillende wapens elkander in het gevecht wederkeerig moeten ondersteunen, zoo zoude toch een groot gedeelte van de werkzaamheid der artillerie verloren gaan, als zij zich angstvallig aan de andere wapens moest hechten, als zij alleen tusschen de bataillons en de eskadrons kon vooruit gaan en zoo doende alle zelfstandigheid in de keuze harer stellingen verloor. Om dit nu te voorkomen, voegt men bij elke batterij eene halve of geheele kompagnie infanterie, een half of geheel eskadron kavallerie, die haar zoo op marsch als in het gevecht gestadig volgt, met haar kantonneert of bivouacqueert en uitsluitend tot bescherming der batterij dient. Deze troepenafdeeling wordt dan bedekking der batterij genoemd. De B. moet zich in het gevecht zoodanig opstellen, dat zij zelve zooveel mogelijk gedekt is, alles kan gadeslaan, wat voor de batterij gevaarlijk zou kunnen worden en haar dadelijk ter hulp kan snellen. Hieruit blijkt, dat het niet noodig is, dat zij zich altijd onmiddelijk bij de batterij bevindt. In het algemeen schijnt kavallerie beter tot B. geschikt dan infanterie, omdat zij eensdeels beter alle bewegingen der artillerie kan volgen en anderdeels verrassende aanvallen der kavallerie voor de artillerie het gevaarlijkst zijn. In den jongsten tijd echter, sedert de algemeene invoering der getrokken vuurwapens of de strekking daartoe, is de infanterie veel gevaarlijker voor de artillerie geworden dan vroeger; een aantal goede schutters, die zich op 400 à 600 passen van eene batterij nestelen, kunnen in korten tijd haar geheele personeel wegschieten en men heeft daarom den wensch geopperd, aan de artillerie eene gelijksoortige bescherming te verschaffen. Hiertoe geraakt men nu door scherpschutters bij de batterijen te voegen. Indien de batterij zich open heeft moeten opstellen en de vijandelijke scherpschutters in eene bedekte stelling staan, dan zullen zij hun doel slechts zeer onvolkomen bereiken; zij moeten dan den vijand opzoeken en hem verdrijven. Voor de artillerie zelve is in deze verhouding een prikkel gelegen, door de verandering van haar materieel de verloren meerderheid in schootsverheid te herkrijgen, en in zoover het kartetsschot betreft, levert het gebruik der granaatkartetsen haar daartoe reeds het middel. Intusschen wordt hierdoor het nadeel nog niet verholpen, dat een honderdtal scherpschutters in hare nabijheid vastgenesteld, de artillerie kan beletten hare hoofdtaak te vervullen, namelijk haar vuur bij voorkeur te rigten op de vijandelijke massa's, die de beslissing moeten aanbrengen. Een gedeelte der bediening zoude de taak kunnen opnemen het vuur der scherpschutters te beantwoorden, indien men aan elke batterij eenige getrokken wapens van groot kaliber en groote dragt, als revolvers ingerigt, medegaf, terwijl men dan, als het eenigzins mogelijk is, de bedekking uit kavallerie zamenstelde. - Aan een transport vaartuigen ter zee, moet men als bedekking of konvooi altijd eenige ligte oorlogsvaartuigen medegeven, die in het wezenlijke dezelfde dienst te verrigten hebben als de bedekkingen van transporten te lande. | |
Bedekte Wegof gedekte weg, bij de oude Duitsche ingenieurs ook wel loop en loopgracht genoemd, een weg van omstreeks 10 ellen breedte, die de gracht eener vesting omgeeft en door het glacis, zijnde eene borstwering, die zich onder eene zeer flaauwe helling in het veld verliest, gedekt is. De B.W. en het glacis vormen dus, de voorwerken buiten rekening gelaten, de eerste verdedigingslijn eener vesting, terwijl de B.W. tevens het doen van uitvallen gemakkelijker maakt en dier terugtogt begunstigt. Men verhaalt, dat bij de belegering van Weenen in 1529, de troepen, die eenen uitval gedaan hadden, door den oprukkenden vijand, tot aan den rand der gracht teruggedreven werden en daardoor in eenen zeer neteligen toe- | |
[pagina 45]
| |
stand geraakten, welke omstandigheid aanleiding tot het aanleggen van eenen B.W. zoude gegeven hebben. De eerste B.W. zoude om het kasteel van Milaan aangelegd zijn. Daar het tracé van den B.W. omtrent evenwijdig met het beloop der contrescarp is, zoo bestaat het uit afwisselende in- en uitspringende hoeken. Deze gedeelten van den B.W. worden vergroot, doordien men aan de uitspringende hoeken de contrescarp afrondt en in de inspringende hoeken, uitspringende inlascht. Op deze wijze ontstaan de zoogenaamde wapenplaatsen. Zij vormen de vaste punten van den geheelen B.W. en zoo lang men zich daarin kan staande houden, kan deze niet als verloren beschouwd worden. De wapenplaatsen, die door het glacis in front gedekt zijn, worden meestal in hare flanken door traversen en palissaderingen afgesloten; zij worden voorts van reduits voorzien, die permanent en dan gemetseld en geblindeerd zijn of ook wel eerst bij het armement daargesteld worden en dan eigenlijke blokhuizen zijn. De lange zijden van den B.W. worden door traversen, die van afstand tot afstand aangelegd zijn, tegen ricocheten enfileerschoten gedekt; ook worden ze wel eens met hetzelfde doel en cremaillère aangelegd. De wapenplaatsen leveren de noodige ruimte op tot het verzamelen der troepen, die eenen uitval moeten maken. Om het deboucheren gemakkelijk te maken, moeten op sommige plaatsen uitgangen in het glacis ingesneden zijn, afgesloten door barrières in de palissadering, welke bij het armement der vesting langs het banket van het geheele glacis gesteld wordt. | |
Bedieningder vuurmonden. 1o. De behandeling der vuurmonden, om ze werkzaam te doen zijn. 2o. De hiertoe benoodigde manschappen. De enkele verrigtingen, die tot de bediening van het geschut behooren, zijn: a. het op- en afleggen der affuit (hetwelk slechts bij de veld-artillerie van belang is), b. het laden, aanzetten en uitwisschen, c. het rigten, d. het afvuren, e. het aanvoeren van munitie uit den voorwagen of uit den kaisson. Enkele dezer verrigtingen zoo als bijv. het op- en afleggen der affuit vorderen de zamenwerking van een aantal manschappen, voor andere is één man voldoende. De veldstukken worden doorgaans alleen door kanonniers bediend, waarvan men er volgens het kaliber en met inbegrip van den tot den vuurmond behoorenden kaisson, 8 à 10 per vuurmond rekent; voor vesting- en belegeringsgeschut rekent men voor elk stuk slechts op 2 a 4 kanonniers voor het laden en rigten, terwijl de B. verder uit handlangers van de infanterie aangevuld wordt. De enkele verrigtingen worden over de enkele manschappen der bediening verdeeld, welke in nummers afgedeeld, het tot volvoering hunner taak benoodigde werktuig bekomen en wien eene vaste plaats bij den vuurmond, zoowel in batterij als in bataille, aangewezen is. | |
Beer.Gemetselde dam, welke dwars door eene vestingsgracht is aangelegd om het water daarin op te stuwen en op eene bepaalde hoogte te houden; ten einde het water geheel of gedeeltelijk weg te laten stroomen, moet zich in den B. eene sluis of duiker bevinden. Men bereikt de schuiven of deuren, waardoor deze sluis gesloten wordt, door middel van eenen onbedekten gang of ook wel door eene gallerij, welke boven den hoogsten waterspiegel of gedeeltelijk daaronder, in den B. is aangelegd. Wordt eene zoodanige gallerij van schietgaten voorzien, dan kan men ze tevens als grachtsverdediging gebruiken. Het verschil in waterstand aan beide zijden van den B. is somtijds zeer groot en de sterkte van den B. moet daartegen bestand zijn. De kap van den B. wordt met eenen ezelsrug gemetseld, waarop ijzeren scheurbroeken of ook wel een gemetseld torentje geplaatst is, ten einde het overloopen te beletten. | |
[pagina 46]
| |
Begaanbaarheidvan het terrein. Zij is van twee zaken afhankelijk, namelijk van de vastheid en het draagvermogen van den bodem en van de grootte der hellingen, bij afwisseling van hoogten en diepten. Een terrein kan voor het eene wapen onbegaanbaar zijn, zonder zulks ook daarom voor het andere te wezen; het kan voor een wapen in zekere formatie begaanbaar zijn en niet in eene andere formatie. Eene zwakke ijskorst bijv. kan door eene afdeeling infanterie overgetrokken worden, zonder dat de artillerie haar begaan kan; weeke moerassige grond kan door eene afdeeling infanterie en tirailleur overgetrokken worden, terwijl haar zulks in gesloten orde onmogelijk is. Men kan eene zwakke ijskorst versterken, indien tijd en de noodige koude voorhanden zijn, wanneer men haar over zekere breedte met eene laag stroo bedekt en die met water begiet; dit kan verscheidene malen herhaald worden. Week land en moerassige grond kunnen door middel van moeras- of modderbruggen overgetrokken worden; deze bestaan eenvoudig uit van afstand tot afstand nedergelegde balken, die de plaats van schragen of pontons bij andere bruggen vervangen en in de lengte met ribben belegd worden, waarop dan weder een dek rust. Voor het beklimmen eener helling of het nederdalen daar langs, zijn volgens de meerdere of mindere steilte de volgende opgaven van kracht: bij eenen hellingshoek van 5o of minder is eene helling voor elk wapen in elke formatie op- en nederwaarts begaanbaar; bij 10o marcheert geslotene infanterie nog gemakkelijk bergopwaarts, moeijelijker bergafwaarts, voertuigen en geschut kunnen nog met moeite opwaarts komen en moeten afdalende geremd worden; bij 18o kan infanterie nog gesloten opwaarts marcheren, kavallerie niet; bij 26o eindigt de gesloten beweging der infanterie geheel en al, enkele ruiters kunnen nog moeijelijk die helling beklimmen; bij 34o kunnen de tirailleurs der infanterie zich nog bewegen; bij 45o kunnen slechts geoefende manschappen, die zich van handen en voeten bedienen, op- en afklimmen. De hoogte der helling oefent hier eveneens veel invloed uit; wat bij eene geringe hoogte nog mogelijk is, wordt bij grootere hoogte onmogelijk. Bij het beschouwen der B. moet men steeds het bijzondere doel in aanmerking nemen. Een land van goede wegen voorzien, dat overigens een zeer doorsneden, door sloten en moerassen verdeeld, met gebergte bedekt terrein, bezit, kan voor groote legerbewegingen zeer begaanbaar zijn, terwijl elk van zijne afzonderlijke deelen met betrekking tot een gevecht, dat daar geleverd moet worden, zeer onbegaanbaar zoude zijn - en omgekeerd. | |
Beheerschen(Domineren). Men beheerscht een terrein zoo lang men daarop vrij kan handelen en manoeuvreren en niet verpligt is, het den vijand in vrij gebruik over te laten; men beheerscht eene rivier, zoo lang men met zijne strijdkrachten naar willekeur op beide oevers werkzaam kan zijn, hetgeen de veronderstelling insluit, dat men ten minste één overgangspunt over die rivier heeft, waarover de vijand niet beschikken kan. Men kan dus eene rivier beheerschen, zonder dat men hoegenaamd ook in staat is, den vijand den overtogt daarover te betwisten. Men kan een bergpas, een rivierovergang beheerschen, zonder dat men in staat is hem af te sluiten, d.i. den vijand het gebruik daarvan regelregt te ontzeggen, zonder dus aan dien pas of overgang opgesteld te zijn. Het B. heeft met de hoogteverhouding niets te maken. Maar bijzonder in het gevecht zijn die hoogteverhoudingen somtijds beslissend op het B. Degene, die op den top eener hoogte geplaatst is, heeft meestal een ruimer overzigt, beheerscht met het gezigt een grooter terrein dan hij, die aan den voet dier hoogte staat; de eerste kan ook meestal zijn vuur veel beter aanbrengen en moet nu de laatste, om zijn doel te bereiken, daarenboven de hoogte beklimmen, dan heeft hij daarbij nog grootere moeijelijkheden te overwinnen. Zoo doende levert de | |
[pagina 47]
| |
opstelling op eene hoogte voordeelen voor het gevecht op, en met het oog daarop, verstaat men veeltijds onder beheerschende punten, de hoogste; zoo zegt men ook dat eene verschansing door eene hoogte, welke binnen bereik van het werkzame vuur ligt, beheerscht of gedomineerd wordt. Men heeft datgene wat bij deze kleinere verhoudingen werkelijk van kracht is, ook zeer valschelijk op grootere toegepast, waarbij het volstrekt niet meer waar is. Toen de nieuwe krijgswetenschap zich in de 17de en 18de eeuw begon te ontwikkelen en naar algemeen geldige grondstellingen zocht, rustte zij met welbehagen op het verband, dat oogenschijnlijk tusschen handelende troepen en het terrein, waarop zij handelen bestaat. De gedaante van den bodem zoude de grondslag van alle regels worden en zoo als men voor het gevecht den regel vaststelde, dat men moest trachten hooger te staan dan de vijand, zoo paste men dien regel ook toe op de oorlogvoering, op de operatiën en onderwees: bemagtig het hoogste punt van het land en gij beheerscht het. Om de valschheid dier stelling in te zien, behoeft men alleen maar op te merken, dat de hoogste punten van het land (gebergten) gewoonlijk de armste en het minst geschikt voor het onderhoud van troepen zijn. In de versterkingskunst onderscheidt men nog van het beheerschen, het kommanderen. Als namelijk twee versterkte liniën achter elkander aangelegd worden, waarvan de achterste nog verdedigd moet worden, indien de voorste reeds in handen des vijands is, dan moet de achterste hooger dan de voorste zijn, wil zij door deze niet beheerscht worden. Het verschil dier hoogten nu, dat in het algemeen nagenoeg 2 ellen bedraagt, wordt het kommandement der achterste linie boven de voorste genoemd. Zoo ook verstaat men door het kommandement van een werk boven den beganen grond de hoogte van dat werk. | |
Bekleedingvan wallen en borstweringen. Indien men aarden wallen of borstweringen onder grootere hellingen wil opzetten, dan de aarde natuurlijk zoude aannemen, dan moet men ze door eene wand van steviger stof bevestigen en het inzakken daarvan verhinderen; dit noemt men de wallen of borstweringen bekleeden of reveteren. Voor aarden wallen, die eene helling verkrijgen, nagenoeg gelijk aan de natuurlijke helling, bedient men zich zoowel in de veldverschansing als in de duurzame versterkingskunst van plakzoden, somtijds van dekzoden, voor steilere hellingen gebruikt men in de veldverschansing fascines, horden, planken, schanskorven, blokzoden (zie die woorden), in de duurzame versterkingskunst echter muren. Zie Dechargerevetementen, Revetementsmuren. | |
Bekroonen.In het algemeen aan eenige onderlaag een bovenstuk geven; in militairen zin wordt het woord bijv. in de volgende verbindingen gebezigd: eene hoogte met troepen B., - een mijntrechter B. Zie Mijnen - den bedekten weg B. Zie Vestingoorlog - de bres B. Zie Vestingoorlog - eene rij schanskorven B. Zie Sappe enz. | |
[pagina 48]
| |
vesting was, de versterkingen echter zeer onvolkomen en de aanvallers gewoonlijk arm aan zwaar geschut waren, waren zij zeer algemeen. De dertigjarige oorlog vooral is zeer rijk aan beladderingen. | |
Beleg (staat van).Indien eene vesting met eenen vijandelijken aanval bedreigd wordt, moet haar bevelhebber de onbepaaldste magt niet alleen over het garnizoen, maar ook over de overige inwoners verkrijgen; indien hij hunne handelingen niet kon bewaken en geene magt over hen had, zoude hij buiten staat zijn de noodige voorzorgsmaatregelen tegen verrassingen enz. te nemen. De gewone burgerlijke wetten moeten dus van nu af aan vervallen of hare toepassing binnen zekere grenzen bepaald worden, zoo als het best met de eischen eener krachtige verdediging overeenkomt; evenzoo moet het verkeer der inwoners onderling en buiten de vesting, volgens de behoeften der verdediging beperkt worden. Deze toestand noemt men staat van beleg en als deze verklaard is, zegt men dat eene vesting in staat van beleg is. In de jaren 1848 en 1849 werden zeer dikwijls oproerig gezinde steden, al waren het geene vestingen, ja zelfs geheele districten in staat van beleg verklaard, om hen schrik aan te jagen, de aanstokers van den opstand voorzigtig te maken en aan de militaire magt de volste vrijheid te geven, zulke maatregelen te nemen, die haar tot bewaring van de openbare rust, noodzakelijk toeschenen. | |
Beletselsof hindernissen. Alle natuurlijke of kunstmatige terreinvoorwerpen, die de bewegingen der troepen geheel beletten of ten minste vertragen. De kunstmatige B. behooren tot de versterkingskunst; de voornaamste daarvan zijn de grachten der werken, die er evenwel niet onder gerekend worden; want, in het algemeen noemt men B. slechts die voorwerpen, welke vóór de gracht, hetzij voor verschanste liniën of tusschen twee naast elkander gelegen afzonderlijke werken liggen. Men rekent onder de B. de voorgrachten, wolfskuilen, piketteringen, inundatiën, onderwaterzettingen, opstoppingen, fladdermijnen, palissaden, fraiseringen, Friesche ruiters, verhakkingen, eggen, voetangels, enz. Men kan rekenen dat de B. goed aangelegd zijn, indien zij door het vijandelijke vuur niet op eenen afstand kunnen opgeruimd worden, indien zij het uitzigt der achtergelegen werken niet belemmeren en krachtdadig door hun vuur kunnen beschoten worden; de B. toch, zijn op weinig uitzonderingen na, geene onoverkomelijke hinderpalen en dienen meer om den vijand gedurende eenigen tijd onder het werkzame vuur der verdedigers op te houden. Zij mogen dus niet verder van de achtergelegen werken verwijderd zijn dan op geweerschotsafstand en moeten, indien zulks eenigzins mogelijk is, door flankvuur over hunne geheele lengte bestreken worden. | |
Belooning.De soldaat heeft pligten te vervullen, die hij niet verzuimen mag zonder zich aan straffen bloot te stellen. In den oorlog echter is het volstrekt niet voldoende, dat ieder slechts zijn pligt vervulle in zooverre hem deze artikelsgewijze kan voorgeschreven worden; het is veeleer eene dringende noodzakelijkheid, dat ten minste enkelen veel meer dan dien pligt vervullen, en toen Nelson vóór den slag van Trafalgar liet seinen: Engeland verwacht dat ieder man zijn pligt doe, zoo wilde dat, zoo als in andere dergelijke gevallen eigenlijk zeggen: dat men van iedereen | |
[pagina 49]
| |
verwachtte, dat hij meer dan zijn pligt doen zoude. Als men nu door bedreiging met straffen tot vervulling der pligten kan aanhouden, zoo moet men door de belofte van belooningen tot die uitstekende daden aansporen, die veel meer dan pligtsvervulling vereischen. Tot belooningen kunnen dienen: eereteekens, bevorderingen bij keuze, eervolle melding en geld. Deze belooningen kunnen aan enkele personen en aan geheele troepenkorpsen ten deel vallen. De tegenwoordig meest algemeene belooningen voor enkele personen zijn eereteekens, veelal ridderorden genoemd; decoratiën van geringe stoffelijke waarde kosten der regeringen zoo goed als niets en worden toch door velen als blijvende teekens gewenscht; slechts zeer weinige der thans bestaande ridderorden zijn voor de daarmede begiftigden met eene jaarlijksche rente verbonden. Om hunne waarde te behouden, moeten zij intusschen niet ligtzinnig en in grooten getale weggeworpen worden, eene uitstekende krijgsdaad niet met dezelfde ridderorde als een onbeduidende hofdienst beloond worden. Onze tegenwoordige ridderorden zijn hetzelfde wat bij de Grieken en Romeinen de kransen of zoogenaamde kroonen waren, die, aanvankelijk zonder de minste innerlijke waarde, in den lateren Romeinschen keizertijd, toen de onderscheiding op zich zelve niet meer aanlokte, eene meer stoffelijke waarde verkregen, uit goud en zilver vervaardigd en somtijds door gouden en zilveren eereketens vervangen werden. - Bevorderingen bij keuze kunnen niet zonder onderscheid als B. gebezigd worden; want een man kan een uitstekend soldaat zijn en als zoodanig eene uitstekende daad verrigt hebben, zonder dat hij daarom zelfs meer dan een middelmatig officier zoude zijn. Waar gardes en keurtroepen bestaan, bij welke het als eene onderscheiding beschouwd wordt te dienen, is de overplaatsing daarbij eene goede B. voor den soldaat, die ze verdiend heeft, zonder voor bevordering geschikt te zijn. Belooningen met geld, hoewel men ze hier en daar als iets onbetamelijks beschouwt, zijn toch ten allen tijde meer voorgekomen en komen nog heden veel meer voor, dan men wel denkt. In de werkelijkheid toch werden de soldaten van den ouden tijd, de middeleeuwen en den nieuweren tijd met geld beloond, wanneer hen na eene bestorming of na een' gewonnen veldslag de buit, aan den vijand ontnomen ten deel viel; eene belooning in geld was de storm- of slagsoldij, die na eene bestorming of eenen slag aan de landsknechten werd uitbetaald. Het is strikt genomen, eene geldelijke belooning, dat aan een' hoogeren rang een hooger inkomen verbonden is, dat het bedrag van het pensioen verhoogt, naarmate de officier of de soldaat langeren tijd in werkelijke dienst heeft doorgebragt en dat zijne veldtogten daarbij dubbel tellen. Bij de Spanjaarden bestond in de 16de en 17de eeuw een geheel stelsel van geldelijke belooningen en men verzekert, dat het den heilrijksten invloed op het gedrag der Spaansche soldaten uitoefende. Waar in een korps een levendig eergevoel heerscht, kunnen eervolle meldingen mondeling voor het front der troep of schriftelijk op de dagorder, vele B. van een' anderen aard vervangen. De triomf of zegepraal, die aan den terugkeerenden overwinnenden Romeinschen veldheer verleend werd, was eigenlijk slechts eene eervolle melding op groote schaal. Welke soort van B. men ook wil toekennen, zoo geldt voor allen, dat zij nooit zoo weggeworpen moeten worden, dat zij hare waarde verliezen of dat men ze zoo karig uitdeelt, dat de meesten de hoop begeeft ze ooit te kunnen verdienen, dat ze nooit aan onwaardigen moeten verleend worden en dat hij, die ze verdient, ze ook bekome. De bevelhebber, die zulke maatregelen genomen heeft, dat hij zich bij het uitdeelen der B. naar het oordeel zijner onderhebbenden kan schikken, zal het best vermijden vergissingen te begaan, die ontevredenheid en afgunst in plaats van eenen heilzamen naijver doen ontstaan. Geheele troepenafdeelingen worden beloond door het opnemen in de garde, door uitdeeling van vaandels met bijzondere zinne- | |
[pagina 50]
| |
beelden, die hare dappere daden in herinnering houden, door uitdeeling van dergelijke regimentswapens, door onderscheidingsteekenen aan de wapens, door geld, zoo als hierboven reeds gezegd is, door eervolle meldingen, eindelijk door gedenkpenningen of medailles, die elk soldaat verkrijgt, welke bij eene uitstekende daad tegenwoordig was en zich niet volstrekt onwaardig gedragen heeft. | |
Bemanning.De B. van een oorlogsschip bestaat uit de zeelieden en de marine-soldaten of mariniers. Tot de zeelieden behooren, behalve de kommandant en de overige zeeofficieren, de dek- en onder-officieren, de matrozen, wier getal naar het aantal vuurmonden van het schip, 8 à 10 voor iederen vuurmond, bepaald wordt, de ligt-matrozen en de scheepsjongens. De mariniers zijn eene soort van infanterie, die in betrekkelijk klein aantal onder hunne eigene officieren op ieder oorlogsschip voorhanden zijn, om behalve enkele scheepsdiensten, de wachtdienst aan de luiken, aan de kruid- en voorraadkamers, enz. te verrigten, in eenen zeeslag werkzaam te zijn en vooral bij landingen gebezigd te worden. Op alle stoomschepen moet men nog den machinist en de vuurstokers tot de bemanning rekenen. Om een juist denkbeeld van de zamenstelling der bemanning van een oorlogsschip te geven, laten wij hier, die van een Nederlandsch stoomfregat van 500 koppen volgen: 1 kapitein ter zee, kommandant; 1 kapitein-luitenant, eerste officier; 2 luitenants ter zee van de 1e en 4 van de 2e klasse; 7 adelborsten 1e klasse; 1 officier van gezondheid der 1e, 1 der 2e en 1 der 3e klasse; 1 officier van administratie der 1e klasse, 1 adjunct-administrateur en 2 scheepsklerken; 1 opperschipper; 1 bootsman, 3 bootsmansmaats en 4 bootsmansleerlingen; 1 schieman en 3 schiemansmaats; 5 kwartiermeesters; 1 opperkonstabel, 1 konstabel en 3 konstabelmaats; 1 provoost; 1 opperstuurman, 1 3e stuurman en 2 stuurmansleerlingen; 2 timmerlieden, 2 zeilmakers, 1 smid (geweermaker), 1 bottelier, 1 botteliersmaat, 1 kuiper, 2 ziekenoppassers, 2 schoolmeesters, 2 hofmeesters, 3 koks, 2 koksmaats, 1 bakker, 1 schilder, 1 kleermaker, 1 schoenmaker en 5 scheerders; 60 matrozen der 1e, 100 der 2e, 75 der 3e klasse, 40 ligt-matrozen, 24 jongens. 1 kapitein, 1 luitenant, 2 sergeanten, 6 korporaals, 2 tamboers, 1 pijper en 80 mariniers. 1 officier-machinist of machinist der 1e klasse, 3 machinisten der 2e en 3e klasse, 4 machinist-leerlingen en 16 vuurstokers. | |
Bepakkingvan den soldaat. De voorraad van levensmiddelen, kleedingstukken enz. die hij zelf medevoert. Het grootste gedeelte van de B. wordt door den infanterist in den ransel medegevoerd, die gewoonlijk van kalfsleder of gewast linnen vervaardigd is. Bij de Zwitsers heette de ransel vroeger Habersack, van waar het Fransche hâvre-sac is afgeleid, bij de Duitschers heet hij Tornister, behalve bij de Oostenrijkers, alwaar hij denzelfden naam als bij ons draagt. Door de draagwijze der B. verstaat men bij voorkeur de draagwijze van den ransel, in verband met de overige uitrusting. In de vorige eeuw had de ransel der infanterie meer den vorm eener weitasch, en werd aan eenen riem over den regterschouder gedragen, zoodat hij links, even als de patroontasch regts hing. De soldaat was echter zeer spaarzaam uitgerust, eenen mantel had hij niet; in plaats daarvan werden tenten en dekens medegenomen, die even als het kookgereedschap op wagens en pakpaarden vervoerd werden. De hervor- | |
[pagina 51]
| |
ming der legers, een gevolg der Fransche omwentelingsoorlogen, bragt hierin verandering; de soldaten werden beter uitgerust, tenten enz. daarentegen afgeschaft, en men legde er zich op toe, den man zoo veel als mogelijk van zijne uitrusting te laten dragen, waardoor de nasleep verminderd konde worden. Dien ten gevolge werd de ransel der soldaten grooter gemaakt en van nu af aan door middel van twee riemen, die op de borst nog door eenen borstriem verbonden waren, op den rug gedragen. Deze draagwijze voldeed echter nog geenszins; reeds in 1811 viel Rogniat haar als ondoelmatig aan in zijne: Considérations sur l'art de la guerre; verschillende officieren hielden zich met dit punt bezig, Fraiche in Frankrijk, Heyse in Hannover, Virchow in Pruissen; men stelde zich voor, dat de draagwijze der B. in overeenstemming met het ligchaam moest zijn, dat door het evenwigt van alle te dragen voorwerpen, het dragen gemakkelijk gemaakt, de soldaat niet op de borst beklemd moest worden en de ransel niet in de lendenen mogt stooten. Na veelvuldige proeven loste Virchow dit vraagstuk op de volgende wijze op: De ransel is zoodanig ingerigt, dat hij geheel uit elkander geslagen, en door den soldaat met het uiterste gemak gepakt kan worden; het kookgereedschap komt op de bovenklep te liggen; de ransel hangt aan twee draagriemen, die ongeveer 1 1/2 duim breed zijn; door eene naald aan het achterstuk van den ransel bevestigd, loopen zij over de schouders en vatten met twee aan hunne einden aangebragte koperen haken onder den koppel, die het zijdgeweer draagt en waaraan door middel van schuiven twee kleine patroontasschen, de eene regts, de andere links van het slot van den gordel beweegbaar zijn. Van elk der draagriemen gaat onder den arm een smalle hulpriem naar beneden, die aan het einde voorzien is van een' ring, waarmede die riem aan eenen haak, onder den ransel aangebragt, bevestigd wordt en dezen zoo helpt dragen. Het ondereinde van den ransel kan door twee riemen aan den koppel gegespt worden. Hierdoor zijn de ransel, het zijdgeweer en de patroontasschen tot één geheel verbonden, hetwelk door het openen van het slot van den koppel in eens afgehangen kan worden, - een groot voordeel op bivouac. De beide patroontasschen gevuld zijnde, moeten een tegenwigt tegen den ransel vormen, terwijl aan den anderen kant deze den druk van den koppel op de heupen vermindert. Sedert 1833 werden met deze B. in Duitschland veelvuldige proeven genomen; zij werd toen het eerst door de Oldenburgers in 1837 aangenomen, later door de Pruissen, die door de meeste Duitsche contingenten nagevolgd werden. Eveneens hebben de meeste overige Europesche staten dergelijke verbeteringen ingevoerd. Men verwijt aan de hierboven beschreven B. dat de beide patroontasschen op het onderlijf niet doelmatig geplaatst zijn, omdat daardoor zweet en naderhand koude ontstaat en ook het nemen der patronen bij het vuren in liggende houding zeer moeijelijk wordt, vooral met de kleine tasschen, die naauwelijks het inbrengen eener groote hand veroorlooven. Bij eenige legers heeft men bij het aannemen dezer B. toch de twee kleine tasschen, door eene grootere vervangen, die gewoonlijk achter aan den koppel hangt en bij het vuren naar de regterzijde geschoven wordt. Bij de groote lengte van den ransel van Virchow kan de mantel geheel onder de klep geborgen worden en is zoo doende voor stof en nat bewaard. Een groot voordeel van deze B. is het geheel vrij blijven van de borst der soldaten; de tegenstanders daarvan zeggen dat het vroeger op de borst gekruiste ledergoed een soort van harnas vormde, dat menig schot afweerde; zij vergeten echter, dat indien al door dat ledergoed eenige manschappen minder gekwetst werden, daardoor echter veel meer lieden aan vermoeijenis bezweken. Voor de B. der bereden troepen gelden ten opzigte van het paard, dezelfde algemeene regels, als bij de troepen te voet ten opzigte van den man. Zie Paardentuig. | |
[pagina 52]
| |
Beproeven,1o. van het buskruid, Buskruidproef, Proefmortier enz. Zie Buskruid; 2o. van de vuurmonden. Dit geschiedt gewoonlijk met sterkere ladingen, dan die bij gewoon gebruik gebezigd worden, somtijds met twee kogels, proppen enz. Het aantal schoten, dat men voldoende acht om eene beslissende uitkomst te verkrijgen, is zeer verschillend. Na de vuurproef worden de vuurmonden aan de waterproef onderworpen; daartoe wordt het zundgat waterdigt gesloten, de ziel met water gevuld en dit door middel van eenen aanzetterklos, waarover eene met vet besmeerde linnen zak getrokken is, sterk aangeperst; dit water blijft minstens 8 uren in de ziel en men onderzoekt dan of ook eenig water, voornamelijk om den zundgatstap, naar buiten is gedrongen, in welk geval de vuurmond dadelijk afgekeurd wordt, als het gebrek niet te verhelpen is; 3o. van de handvuurwapens; deze ondergaan eveneens de vuurproef, op de wijze als hierboven voor de vuurmonden is gezegd en daarna de zweetproef, welke daarin bestaat, dat men de loopen gedurende 14 dagen in eenen vochtigen kelder doet verblijven en daarna onderzoekt of door den roest ook kleine scheurtjes of barstjes zigtbaar worden; 4o. van de bruikbaarheid van enkele voorwerpen, zoo als bijv. van nieuw in te voeren artillerie- of treinmaterieel, van bepakking, van zadels, enz.; dit kan alleen plaats hebben door proefmarschen van genoegzame uitgestrektheid op moeijelijk terrein en met inachtneming van alle omstandigheden, die zich te velde kunnen voordoen. | |
Berennen.Eene vesting B., haar insluiten, vroeger noemde men het: berijden of bestallen. Zie Vestingoorlog. | |
Berg.Eene afzonderlijk liggende aanzienlijke hoogte op de oppervlakte der aarde. Het bovenste gedeelte van den B. noemt men top; vormt deze eene vlakte dan noemt men het een platte top, heeft de B. daarbij steile wanden, dan is het een tafelberg. Is de top geheel rond, dan heet hij kop, is hij lang en smal, rug, is hij kegelvormig, spits en is de rug ruw en rotsachtig, dan draagt hij den naam van kam en berggraat. De omtrek van het laagste gedeelte noemt men den voet, en deze wordt met den top verbonden door de zijden, wanden, glooijingen of hellingen. De hoogte van den top boven het horizontale vlak, dat door het laagste punt van den voet gaat is de betrekkelijke (relative), de verheffing boven de oppervlakte der zee de volstrekte (absolute) hoogte des bergs. Eenige bergen, die eenen doorgaanden rug vormen, welke in verhouding tot de breedte eene groote lengte-uitgestrektheid heeft, noemt men bergketen, is de uitgestrektheid in lengte en breedte nagenoeg gelijk, dan is het eene bergmassa, of bij zeer grooten omvang een bergland. De enkele bergen van eene massa of keten zijn op verschillende wijzen van elkander gescheiden; zijn de diepten daartusschen naauw, dan noemt men ze sleuven; zijn zij breeder - dalen of valleijen; hebben de aangrenzende hoogten steile wanden dan zijn het spleten. Zijn de wanden te gelijker tijd steil en hoog - afgronden; worden de diepten aan alle of bijna alle zijden door hoogten omgeven, dan noemt men ze bekkens of ketels. Meestal vindt men in die diepten beken of bergstroomen. Verscheidene bergen, die met elkander verbonden zijn, bepaalde grenzen hebben en onder eenen algemeenen naam een afzonderlijk geheel vormen noemt men gebergte (zie Gebergte). De enkele bergen zijn krijgskundig van gewigt als punten, van waar | |
[pagina 53]
| |
men een ruim uitzigt heeft, tot plaatsing van waarnemingsposten; als beheerschende punten zijn zij in het gevecht gedeeltelijk geschikt tot artillerie-stellingen, echter niet altijd door de moeijelijkheid om ze met artillerie te beklimmen en doordien ze veelal met bosschen bedekt zijn, die het uitzigt belemmeren, terwijl als zij eene aanmerkelijke hoogte hebben, de schoten borend en onzeker worden. Als bepaalde punten in het front eener stelling, trekken zij de opmerkzaamheid des vijands tot zich en worden dikwijls door hem tot aanvalspunten gekozen, ook dan als zij geene belangrijke gedeelten der stelling beheerschen. Bergketens of de randen van bergmassa's vormen betere frontlijnen voor gevechtsstellingen, indien zij volgens hunne ligging, met de algemeene verhoudingen overeenkomen, terwijl daarbij altijd nog hunne innerlijke gedaante en hunne geschiktheid voor den terugtogt in aanmerking moeten genomen worden. | |
Berigten.De grondslagen der kennis, even als deze de grondslag van elk plan en van elk besluit is. Ieder aanvoerder, onverschillig of zijne afdeeling groot of klein zij, die in het geval komt zelfstandig een besluit te nemen en voor den vijand bevelen te moeten geven, moet bekend zijn met den toestand en de stelling, zoo wel van zijne eigene als van de vijandelijke troepen, benevens met het terrein, waarop hij moet handelen. De kennis van den eigen toestand wordt verkregen door de berigten der onderbevelhebbers, die van het terrein door verkenningen, welke de opperbevelhebber, of zelf verrigt of door anderen laat doen waarvan hij dan rapport ontvangt, of wel door plannen, kaarten, aardrijkskundige en statistieke werken. De kennis van den vijand eindelijk kan men verkrijgen door het uitzenden van kondschappers, spionnen, door de regeling van de veiligheidsdienst en door eigen waarnemingen. Vóór het gevecht kan men alleen ongehinderd eene naauwkeurige kennis van het terrein verkrijgen, als men het bezet heeft of als ten minste de vijand er zich niet op bevindt; in dit opzigt is de aanvaller eener vesting zigtbaar in het nadeel tegenover den verdediger. Waar men buiten de mogelijkheid is naauwkeurige berigten te verkrijgen, wordt het van belang, dat men de minder juiste, goed wete te gebruiken. Het is evenwel van zelve duidelijk, dat hoe grootscher de ontwerpen zijn, men zich des te minder met nevenomstandigheden zal bezig houden, daar men toch te voren onmogelijk weten kan, welken invloed zij op de handelingen zullen uitoefenen. Zoo staat het grootsche met het eenvoudige in een naauw verband. Wat van de kennis des terreins gezegd is, is eveneens van toepassing op die des vijands. Spionnen dienen, hetzij voor geld, hetzij uit liefde voor | |
[pagina 54]
| |
de zaak, welke zij omhelzen; daar zij volgens algemeene overeenkomst buiten de wet gesteld zijn en weten dat de galg hen wacht, als zij door den vijand gevangen genomen worden, zoo laten zich als spionnen voor geld, slechts lieden uit de heffe des volks gebruiken, wier oordeel gewoonlijk niet zeer ontwikkeld is, of wel om beschaafde en verstandige lieden te winnen en dus berigten van waarde te krijgen moet men over zeer groote sommen kunnen beschikken. Lieden, die zich uit geestdrift tot spionneren zouden kunnen laten gebruiken, zullen daar de gewoonte die handeling gebrandmerkt heeft, wel verkiezen den vijand met de wapens te bestrijden. Diplomatische onderhandelaars en parlementairen kunnen met hunne openlijke zending gedurende den oorlog zelf, slechts in zeer buitengewone gevallen spiondiensten verbinden, waaruit men nut zoude kunnen trekken; vóór het uitbreken van den oorlog kunnen zij daarentegen des te meer diensten bewijzen. Men kan van spionnen, die men voor geld geworven heeft, ook verwachten, dat zij beide partijen dienen, zoogenaamde dubbele spionnen zijn. Zij zijn niet meer gevaarlijk zoodra men ze als zoodanig kent, doch leveren dan ook weinig nut op, daar men hunne B. niet vertrouwen kan en men er slechts met voordeel partij van kan trekken, om den vijand verkeerde B. omtrent den eigen toestand, in handen te spelen, zonder dat zulks met opzet schijnt gedaan te zijn. B. van spionnen kunnen opheldering geven, omtrent de plaatsing en verdeeling der vijandelijke strijdkrachten, hunne sterkte op deze of gene plaats (het aantal bataillons, vuurmonden, enz.), den toestand der verpleging en den gezondheidstoestand, de namen der generaals, de stemming der troepen. Bij de tegenwoordige levendigheid van het verkeer door de drukpers, kan men uit de nieuwspapieren al deze punten tamelijk naauwkeurig weten, vooral als de oorlog lang op een klein oorlogstooneel beperkt is en geen van beide partijen met groote levendigheid te werk gaat. Bij eenen oorlog op grooter schaal, is dit niet meer mogelijk, daar men de meeste berigten eerst dan krijgt, als ze niet meer nuttig zijn. Maar bij snellen voortgang van den oorlog zullen ook dikwijls de berigten der spionnen te laat komen. Het is echter volstrekt noodig, om ieder berigt uit nieuwsbladen of van spionnen, zelfs het onbeduidendste, juist te kunnen opvatten en beoordeelen, dat men reeds vóór het uitbreken van den oorlog, eene juiste kennis hebbe omtrent de organisatie van het vijandelijke leger in het algemeen en van 's vijands operatieleger in het bijzonder. Vooral moet men de namen en den rang der generaals kennen, daar men uit die namen, zoo ze later genoemd worden, ook dadelijk tot de sterkte der korpsen, welke zij aanvoeren en die dus op het een of ander punt vergaderd zijn, kan besluiten. Bij verschillende groote staten is daarom eene bijzondere afdeeling van het ministerie van oorlog of van den generalen staf bestemd, om de naauwkeurigste berigten over de veranderingen in de organisatie, in het personeel en materieel der overige legers in te winnen en te verzamelen. Bij andere legers wordt de generale staf gedurende den vrede in verschillende afdeelingen verdeeld, aan elk waarvan een oorlogstooneel, d.i. een gedeelte van het eigen land met de daaraan grenzende landen, is toegewezen. Die afdeeling moet dan ten opzigte van haar gedeelte de berigten inwinnen, welke daarop betrekking hebben. - Berigten over den vijand, zoo als men ze gewoonlijk door spionnen verkrijgt, kunnen somtijds, doch zeer zelden door krijgsgevangenen en deserteurs gegeven worden; gewoonlijk echter willen gene niets of niets waars mededeelen, terwijl deze weinig of niets van den algemeenen toestand der zaken weten. Het zoude voor eenen bevelhebber zeer wenschelijk en zeer nuttig zijn, de voornemens zijner tegenpartij naauwkeurig te kennen. Door spionnen, deserteurs, krijgsgevangenen zal men daarover zeer zelden iets belangrijks vernemen; hunne berigten over daadzaken, kunnen slechts dienen om daaruit af te leiden, wat verder | |
[pagina 55]
| |
geschieden zal. Onderschepte brieven (zie Onderscheppen) kunnen soms van meer nut zijn, maar alleen dan, als men bepaald weet of kan aannemen, dat ze ons niet met opzet, om ons op het dwaalspoor te brengen, in handen gespeeld zijn. Uit al het hierboven gezegde volgt, dat de berigten over den vijand, die een veldheer gedurende den loop van den oorlog, doch voor dat men slaags geweest is, ontvangt, hem slechts zeer geringe diensten bewijzen. Waar hij meer nut van zal hebben, is van eene naauwkeurige kennis van den algemeenen toestand des vijands, van de persoonlijkheid des vijandelijken aanvoerders, eene kennis, die reeds voor het uitbreken van den oorlog gewoonlijk zeer gemakkelijk en voldoende te verkrijgen is. Wat nog meer afdoet, is de vaste overtuiging, dat de oorlog eene waarschijnlijkheidsrekening is, bijgevolg van het toeval afhangt, dat men daarom moet zoeken door krachtdadig te handelen den vijand de wet voor te schrijven, hem zoo ver te brengen, dat het voor hem van groot gewigt wordt onze voornemens te kennen, opdat het voor ons van des te minder gewigt worde, zijne voornemens één voor één te leeren kennen. Deze meerderheid wordt verkregen, door al zijne gedachten en bijgevolg de hoofdaanwending zijner krachten op één punt te rigten, door groote eenvoudigheid van het oorlogsplan, door verrassend te handelen, door den vijand voor te komen, hetgeen in het groot slechts kan geschieden door aanvallenderwijze te werk te gaan. Dit gronddenkbeeld moet ook dan blijven heerschen, als men met den vijand slaags raakt, waar men met eigen oogen ten minste gedeeltelijk zijne sterkte, de verdeeling zijner krachten kan waarnemen en uit hetgeen hij doet, kan afleiden wat hij nog doen zal. Bij een verkenningsgevecht moet men het dus slechts als een zijner oogmerken beschouwen, berigten van den vijand in te winnen; een ander oogmerk moet hierbij altijd zijn, den vijand omtrent onze eigene voornemens te misleiden. Het zoude echter geheel valsch zijn, als men zich voorstelde, dat elke veldslag door een verkenningsgevecht moest voorafgegaan worden. Dit wordt geheel overtollig indien men de stelling des vijands volgens het terrein en de zamenstelling der troepen zoo naauwkeurig kent, als bijv. de Russische generaal Gortschakoff ze kennen moest, toen hij den 16den Augustus 1855 de Bondgenooten aan de Tschernaïa aanviel; men kan dan snel en krachtig handelen en moet dat voordeel niet verzuimen. Tot de B. in het algemeen behooren ook alle orders, want deze zijn eigenlijk niets anders dan B. welke de opperbevelhebber aan zijne onderbevelhebbers over zijne oogmerken geeft. De leiding van de dienst, ingerigt om B. in te winnen en ze ter behoorlijker plaatse te bezorgen, is aan den generalen staf overgelaten. Daartoe behoort: dat men officieren benoemt, welke spionnen werven, deze, de krijgsgevangenen en de deserteurs uithooren, uittreksels uit nieuwsbladen maken en over dat alles verslag aan den opperbevelhebber doen, andere officieren, die alle verkenningen van het terrein en van de hulpbronnen van het land moeten verrigten, plannen, kaarten, tabellen, boeken tot dat einde moeten verzamelen, ze moeten bewaren, voor een gemakkelijk en doelmatig gebruik inrigten en uittreksels daaruit maken; andere eindelijk die het verzenden van bevelen en berigten bewaken en ten deele zelf bezorgen. De dagelijksche of wekelijksche gewone rapporten, worden door ordonnancen van de korpsen, die ze in moeten zenden, naar het hoofdkwartier gebragt, waar ze bezorgd moeten worden; de gewone bevelen worden door diezelfde ordonnancen terug bezorgd. Men kan de ordonnancen van onbereden troepen van alle gewone vervoermiddelen, posten, spoorwegen enz. gebruik laten maken. Zijn de troepen niet gekantonneerd, maar op marsch, diensvolgens de hoofdkwartieren niet vast, dan moet het verzenden dier B. tot het allernoodzakelijkste beperkt worden en door ruiters, ordonnancen te paard, bezorgd worden. Om buitengewone bevelen en berig- | |
[pagina 56]
| |
ten te verzenden, kan men, zoo lang een leger gekantonneerd is, van de electrische telegrafen gebruik maken. Wil men daarbij het gewone telegrafische verkeer niet stremmen, waartoe men slechts in de uiterste noodzakelijkheid overgaat, dan moet men toch maatregelen nemen, waardoor de particuliere berigten door militairen bewaakt en aan de dienstberigten de voorkeur verzekerd wordt. Daar niets gemakkelijker is, dan eene telegrafische verbinding te vernietigen en dit juist dan het gemakkelijkst is, als men haar het meest noodig heeft, bijv. als de vijand de voorposten van een gekantonneerd leger aanvalt en terugwerpt, zoo moet men daarop niet geheel en al vertrouwen. Men moet veeleer, om daarin te voorzien, een stelsel van verwisselplaatsen daarstellen, door op alle wegen, waarop eene verbinding plaats heeft, van 2 tot 2 uren kleine afdeelingen van 3 of 4 ruiters (Guides) te stationneren. Een hunner moet altijd gereed zijn om dadelijk te vertrekken als eene depêche van de eene of andere rigting bij het station aankomt. Zoodra het leger in beweging is, houdt ook deze wijze van verkeer op. Alle orders en berigten worden dan uit de hoofdkwartieren met naauwkeurige aanteekening van den tijd van verzending door ordonnancen of ordonnance-officieren of ook, wanneer zeer gewigtige orders of berigten mondeling moeten overgebragt of schriftelijke bevelen mondeling moeten opgehelderd worden, door officieren van den generalen staf overgebragt. In bijzondere omstandigheden, bijv. in een oproerig land of als de vijand reeds tusschen onze korpsen stroopt of tusschen hen geplaatst is, verkrijgen zulke officieren, een geleide. De B. en bevelen van verschillende vloten, van verschillende eskaders of van de afzonderlijke schepen eener vloot worden door advysjagten en door signalen (zie Signalen), overgebragt. B. van den vijand worden door ligte vaartuigen ingewonnen. | |
Berm.Eene strook gronds tusschen de gracht en de borstwering, welke dient om een tegenwigt tegen de drukking der borstwering daar te stellen of om de afrollende aarde van het buitentalud tegen te houden. Bij veldwerken, die altijd slechts eene geringe hoogte hebben, maakt men haar niet breeder dan 6 palmen, bij duurzame versterkingen met hooge aarden wallen wordt zij somtijds wel 4 ellen breed. In dat laatste geval wordt zij echter met heggen beplant, opdat de vijand, die den wal beklimmen wil, er geen vast punt zoude vinden. Behalve deze berm laat men aan de buitentaluds van zeer hooge aarden wallen nog eene of meerdere dergelijke strooken gronds staan, die dan eveneens berm genoemd worden. | |
Bespanning.Het aantal bespanningspaarden hangt niet alleen van den te vervoeren last af, maar ook van de meer of minder doelmatige inrigting van het voertuig, van de meerdere of mindere bewegelijkheid daarvan en van de omstandigheden, waaronder het vervoerd moet worden. Eindelijk kan ook de wijze van aanspanning onder overigens gelijke omstandigheden, eene sterkere B. vereischen of eene zwakkere veroorloven. Deze aanspanning verschilt dikwijls zeer veel, men spreekt van Russische, Fransche, Pruissische, enz. aanspanning, van aanspanning tusschen de lamoenberrie of aan den disselboom, enz. Zij hangt af van het aantal paarden der B., van de inrigting van het voertuig, namelijk bij een vierraderig, of het met wrijfhout of met draaghout is, enz. Het is onmogelijk den last aan te geven, die bij alle oorlogs- | |
[pagina 57]
| |
voertuigen door een paard kan getrokken worden. B. van veldstukken, die manoeuvreren moeten, kunnen bij gelijke getalsterkte onmogelijk even groote lasten vervoeren, als B. van belegeringsstukken, die slechts marschen over gebaande wegen behoeven te maken; ook komen hier de hoogte der raderen, de inrigting der assen, de voorwigtigheid, enz. in aanmerking. Gewoonlijk neemt men als maximum van den last, dien men aan een trekpaard der artillerie kan opleggen 330 kilogr. aan; het is evenwel doelmatig, dat men onder dat maximum blijve en wel des te meer, naarmate de artillerie manoeuvreervaardiger zijn moet of naarmate men op het vervoer, zelfs gedurende korten tijd, van de bedieningsmanschappen op de handpaarden rekent. Hoe grooter het aantal paarden eener B. is, des te minder last kan elk paard naar evenredigheid vervoeren, om de eenvoudige reden, dat een grooter aantal paarden niet zoo gelijkmatig trekt als een kleiner; bij 6 paarden rekent men slechts voor elk paard op ongeveer 7/8 van den last, dien een paard van een vierspan trekt. Verre het grootste getal oorlogsvoertuigen zijn met 4 of met 6 paarden bespannen, sterkere B. komen nog wel voor bij de zware veldstukken (12 ) en bij de zware stukken en voertuigen der belegeringsartillerie, maar zullen bij de eerste wel spoedig verdwijnen, daar eene algemeene verandering der 12 kanonnen in ligtere granaatkanonnen te voorzien is. Men deelt de 6 of 8 paarden eener bespanning, in drie of vier paren, die den naam van span dragen. Zij worden voor elkander gespannen en naarmate van hunne plaatsing voor-, voormidden-, achtermidden- of achterpaarden genoemd. Van achter naar voren gezien, wordt in ieder span, het linker paard bijdehandsche of zadelpaard, het regter, vandehandsche of handpaard genoemd; op het eerstgenoemde rijdt de stukrijder, die insgelijks voor-, voormidden-, achtermidden- of achterrijder genoemd wordt. Tot de B. behoort al verder de wijze, waarop het voertuig is ingerigt om er de paarden aan te bevestigen; dit geschiedt door eenen disselboom of eene lamoenberrie en een trekhout met trekknuppels, waarbij al dan niet een voorzwengel met trekknuppels gevoegd is, naarmate de disselboom al dan niet in evenwigt is. Tot het paardentuig behoort het trektuig, het tuig tot het ophouden en besturen van het voertuig, de teugels tot leiding der bespanning, het zadeltuig en bij de voertuigen, wier disselboom ondersteund moet worden, de inrigting tot het dragen van de voorwigtigheid. De trektuigen zijn hamen of trekgareelen. Het gareel bestaat uit eenen breeden lederen borstriem, die om de borst van het paard gelegd wordt en waarvan de trekstrengen aan weêrszijden van het paard naar den zwengel of de trekknuppels loopen. Het haam kan door haamkussens, riemen of gespen voor elk paard passend gemaakt worden, of wel men heeft verschillende nummers van hamen, zoodat voor ieder paard een haam kan worden uitgekozen. Voor zware voertuigen, vooral als zij zich op ongelijk terrein moeten bewegen, is het gareel ongeschikt, daar het door zijne plaatsing de borstholte aan drie kanten drukt en de vrije werking der schouders en der longen belemmert; het haam daarentegen rust tegen de sterke schouderspieren en gedeeltelijk op den hals, dus op die plaatsen, welke volgens den bouw van het paard het meest geschikt zijn tot het voorttrekken van eenen last. De strengen moeten eene gepaste lengte hebben, niet te kort zijn, opdat de paarden bij snelle gangen, niet in hunnen sprong gehinderd worden of het voertuig tegen de achterbeenen loopt, niet te lang, waardoor zij gemakkelijk over de strengen zouden kunnen treden en waardoor de korte wendingen moeijelijk worden. Het paard zoude de meeste trekkracht kunnen oefenen bij eene strekking der strengen, waarbij de trekkracht met den horizon den wrijvingshoek maakt, als men daarbij een ge- | |
[pagina 58]
| |
lijk terrein en eene gelijkmatige gemakkelijke beweging vooronderstelt; intusschen kan men deze vooronderstelling bij een oorlogsvoertuig niet verwezenlijken; men laat dus de strengen der achterpaarden van den trekknuppel naar het haam in eenen hoek van 11 tot 13o stijgen, hetgeen hun het trekken gemakkelijk maakt en gelegenheid geeft, om de voorraderen over kleine oneffenheden van den grond op te ligten. Tot het ophouden van het voertuig dient bij de achterpaarden, het achtertuig; het bestaat uit twee draagriemen, die van den zadel en den staartriem afgaan en waaraan een broek of omlooper, die achter om het paard loopt, bevestigd is; deze omlooper geeft aan het paard een steunpunt bij het ophouden en bij het teruggaan. De disselboomkettingen of riemen, die van het vooreinde van den disselboom naar de hamen of wel naar de omloopers van de beide achterpaarden loopen, dienen om bij het teruggaan den disselboom terug te trekken of te duwen en tevens om dien bij wendingen in de nieuwe rigting te brengen. De toomen en zadels (zie Paardentuig) der trekpaarden, waardoor de stukrijder zijn span kan geleiden en het bijdehandsche paard kan berijden, komen in de hoofdzaak met die der rijpaarden overeen; in plaats van zadels krijgen de vandehandsche paarden pakzadels tot het plaatsen van de bepakking der stukrijders; deze pakzadels zijn al dan niet van stijgbeugels voorzien, naarmate de bedieningsmanschap in sommige gevallen, daarop moet kunnen plaats nemen of niet. De vandehandsche paarden krijgen gespleten teugels, waarvan de regter aan het haam vastgebonden wordt (de opzetteugel), terwijl zich aan het einde van den linker (handteugel), eene handlis voor den stukrijder bevindt. Tot het dragen van de voorwigtigheid van den voorwagen hebben de artilleriën verschillende stelsels aangenomen, die zich tot twee, namelijk het Engelsche en het Fransche laten terugbrengen. Bij de Engelsche B. trekt het achterste vandehandsche paard in eene lamoenberrie en draagt te gelijkertijd de berrieboomen, door middel van eenen draagriem, die over zijnen rug loopt en aan de boomen bevestigd is. Men oppert tegen dit stelsel de bezwaren, dat het lamoenpaard de geheele voorwigtigheid alleen draagt, dat het bij wendingen en in oneffen terrein door de slagen der berrieboomen lijdt, dat het het voertuig alleen in de rigting moet brengen en dat het moeijelijk los te maken en op te rigten is, in geval het stort. In verschillende landen, die dit stelsel gevolgd hebben, zoo als in Hannover, Denemarken, Noorwegen, Nassau, heeft men getracht deze nadeelen uit den weg te ruimen, meestal met goed gevolg. Bij de Fransche B. heeft men den disselboom behouden en laat de voorwigtigheid door de beide achterpaarden dragen, door middel van draaghouten of sluitbeugels (attèles), zijnde naar boven gekromde ijzeren armen, die met hun eene uiteinde zoodanig aan den disselboom bevestigd zijn, dat zij in een vertikaal vlak om hun bevestigingspunt kunnen draaijen, terwijl het andere uiteinde aan eenen draagbeugel aan het onderste gedeelte van het haam der achterpaarden bevestigd wordt. Bij de voertuigen van het evenwigtsstelsel trekken de middenpaarden aan een' voorzwengel, die voor aan den disselboom hangt, terwijl de strengen der voorpaarden met die der middenpaarden verbonden zijn; bij de overige voertuigen, waar de achterpaarden reeds eene groote voorwigtigheid te dragen hebben, zijn de strengen dubbeld bij de drie (of twee) achterspannen, zoodat zij aan den algemeenen doorloopenden streng trekken en bovendien elk aan een bijzonderen streng; overigens is het tuig der midden- en voorpaarden slechts verschillend door de weglating der deelen, die tot het dragen van het voertuig dienen. Bij de voertuigen van het evenwigtsstelsel zijn de paarden minder van elkander en van het voertuig afhankelijk dan bij de overige. | |
[pagina 59]
| |
Bronnen: Migout et Bergerij, Théorie des affuts et des voitures d'artillerie, Dwijer, Neun Systeme der Feldartillerie-Organisation; Jacobi, Die europäischen Feldartilleriesysteme. | |
Bestrijken.Eene versterkte linie B., haar flankeren, noemt men haar verdedigen door middel van eene andere linie, welke met haar een inspringenden hoek van ongeveer 90o maakt. Zie Versterkingskunst. | |
Betaalmeester.Een officier of militair beambte, die de administratie bij zeker troepengedeelte (een regiment, een bataillon) voert. Zie Kwartiermeester. Bij het Nederlandsche Oost-Indische leger heeft men betaalmeesters. | |
Bevordering.Bij alle legers krijgt tegenwoordig ieder officier door den datum zijner aanstelling eene bepaalde verhouding in dienst-ouderdom ten opzigte van alle officieren van gelijken rang; door wegvallen van ouderen klimt hij nu in die volgorde op, tot dat hij de oudste van zijnen rang geworden is, waarna hij bij ontstaande vacatures, in eenen hoogeren rang bevorderd wordt. De ouderdom van rang (ancienneteit), is zoo doende de grondslag van de gewone B. geworden. Overal komen echter uitzonderingen op dien regel voor, door bevorderingen bij keuze, hetzij dat deze het gevolg zijn van ware of vermeende buitengewone verdiensten, hetzij dat die hoogere rangen gekocht worden, zoo als bijv. in Engeland wettelijk plaats vindt. Daar het levenslot onzer hedendaagsche officieren op het naauwst verbonden is aan de B. tot hoogere rangen en de personele belangen daarbij volstrektelijk in het spel zijn, zoo is het niet te verwonderen dat bijna geen enkel stelsel van B. de wenschen van allen voldoet, en geen daarvan eenen onverdeelden bijval geniet. Men verwijt aan de B. bij ouderdom van rang, dat zij verdienstelijke en onverdienstelijke personen geheel op dezelfde wijze behandelt en eigenlijk slechts de sterkste ligchaamsgestellen, mogelijk ook de onverschilligsten, die zich niets aantrekken en zich geene grijze haren laten groeijen, of ook de buigzaamheid | |
[pagina 60]
| |
van karakter, die zich alles laat welgevallen, beloont, hoewel buigzame karakters juist in de hoogere rangen van het leger het minst op hunne plaats zijn en deze rangen nu buitendien door oude afgeleefde lieden bekleed worden, terwijl eene onverzwakte jeugdige levenskracht daarbij noodzakelijk was. Intusschen heeft nog niemand met deze verwijten, de bevordering naar ouderdom van rang als grondslag ter zijde willen stellen; men heeft altijd slechts verlangd, dat er uitzonderingen op gemaakt zouden worden. In Engeland is dit door den verkoop der plaatsen mogelijk, welk stelsel door zijne hevigste voorstanders vooral daarmede verdedigd wordt, dat daardoor jongere menschen in hoogere betrekkingen komen, terwijl de tegenstanders daartegen met regt aanvoeren, dat de jeugd alleen nog geen generaal vormt, dat deze nog andere eigenschappen behoeft en dat de verkoop der plaatsen, daar hij het bekleeden der hoogere rangen louter van het toevallig bezit van aardsche goederen doet afhangen, nog volstrekt geene zekerheid voor het daarzijn dier andere eigenschappen geeft. In andere staten heeft men bevordering bij keuze, waarbij verdiensten, dappere daden en buitengewone krijgswetenschappelijke vorming in aanmerking genomen worden. Daartegen heeft men in te brengen, dat de dapperheid en het beleid, die een officier in een' ondergeschikten rang toont, nog geenszins de verzekering geven, dat hij ook als generaal beleidvol en dapper zal zijn, omdat deze eigenschappen in die hoogere betrekking zich geheel anders moeten uiten, dan in de mindere, dat overigens deze B. voor dappere en beleidvolle daden alleen in den oorlog kan toegepast worden, terwijl men juist in vredestijd, de normale toestand der tegenwoordige staten, een uitzonderingsstelsel noodig heeft, ten einde te zorgen, dat men bij het uitbreken van eenen oorlog jonge generaals, enz. hebbe. Voor vredestijd blijft nu als grondslag voor dit stelsel niets anders over, dan de wetenschappelijke vorming; wanneer deze zelfs in hooge mate voorhanden is, dan kan men nog volstrekt niet beweren, dat zulks ook met de andere karaktertrekken, die voor eenen hoogeren officier vooral noodig zijn, het geval is; buitendien, waardoor overtuigt men zich van die vorming? door examens; en het is genoeg bekend, dat deze eene zeer bedriegelijke maatstaf, zelfs voor het beoordeelen der kunde, zijn. Wilde men echter in vredestijd bij bevorderingen bij keuze ook nog het karakter in aanmerking nemen, dan loopt men gevaar, slechts zulke lieden eene snelle B. te zien maken, die zich in de mindere rangen door eenen aangenamen gezelschapstoon en door groote buigzaamheid, bij hunne meerderen bemind wisten te maken en die waarschijnlijk de allerslechtste generaals zouden zijn. Onder alle onvolkomene bevorderingsstelsels schijnt datgene het minst onvolkomen, waarbij de ouderdom van rang als regel aangenomen wordt, doch de officieren reeds van te voren in twee klassen verdeeld zijn, waarvan de talrijkste slechts zekeren rang, bijv. dien van kapitein kan bekomen, aan welke klasse men slechts matige eischen doet, terwijl eene minder talrijke klasse uit personen bestaande, die door opvoeding, sociale en wetenschappelijke vorming, door voortreffelijke hoedanigheden van karakter zich reeds vroegtijdig onderscheiden, de mindere rangen in dit geval, bijv. tot dien van kapitein, snel en zonder dienst-ouderdom in aanmerking te nemen, doorloopen en daarna tot hoogere rangen gekomen, daarin naar ouderdom van rang bevorderd worden. In Frankrijk volgt men nagenoeg dit stelsel. Het denkbeeld van dienstouderdom kon niet bestaan, alvorens er staande legers waren; in den tijd der landsknechten werd hij, die een vaandel kon werven kapitein, terwijl deze zijnen luitenant uitkoos; degeen die een regiment op de been kon brengen werd kolonel. Eerst toen met de grondvesting der monarchie en de geboorte van staande legers, de officieren op het einde der 17de eeuw staatsbeambten werden, werd het denkbeeld van dienstouderdom geboren. | |
[pagina 61]
| |
Zie hier de voornaamste regelen, welke bij ons te lande bij de wet van 28 Augustus 1851 voor de B. zijn vastgesteld: In tijd van vrede moet de officier om tot den rang van kapitein in aanmerking te komen, ten minste 8 jaren in den rang van luitenant hebben gediend. De kapitein moet minstens vier en de hoogere officieren ten minste twee jaren in hunnen rang hebben gediend, alvorens tot bevordering in aanmerking te komen. In tijd van oorlog wordt ten minste de helft van den hierboven vermelden diensttijd vereischt. Hierop kan eene uitzondering gemaakt worden, tot belooning van een schitterend wapenfeit of wel als de aanvulling der opengevallen plaatsen door verliezen voor den vijand ontstaan, anders onmogelijk is. Bij de bevordering tot den rang van kapitein toe, moet 5/6 naar dienstouderdom en kan 1/6 bij keuze plaats hebben, terwijl de B. tot hoogere rangen dan die van kapitein aan den Koning is overgelaten. Overigens bestaan er nog eenige bepalingen voor de bevorderingen der officieren van de geneeskundige dienst, die zich daartoe aan een examen moeten onderwerpen, benevens voor de aanvulling en bevordering bij den generalen, provincialen en plaatselijken staf, het wapen der maréchaussée, de magazijnmeesters der artillerie en het korps officieren der militaire administratie, benevens der officieren die in krijgsgevangenschap of op non-activiteit zijn. Voor de B. bij de zeemagt is vastgesteld, dat een adelborst der 1e klasse, ten minste 2 jaren in den rang, waarvan 1 jaar buitengaats, moet gediend hebben om tot het examen van luitenant ter zee der 2e klasse in aanmerking te komen; een luitenant ter zee der 2e klasse moet 6 jaren, waarvan 2 buitengaats, hebben gediend om het examen voor de eerste klasse te mogen doen, die der 1e klasse 4 jaren, waarvan minstens 6 maanden als eerste officier of bevelhebber buitengaats, de kapitein-luitenant insgelijks 4 jaren, waarvan 6 maanden als bevelhebber buitengaats, de kapitein ter zee 4 jaren, waarvan één jaar het bevel over een van 's rijks schepen voerende, waarmede hij eene zeereis van minstens 6 maanden moet gedaan hebben, de schout-bij-nacht drie jaren gediend hebben, alvorens tot den naastvolgenden rang te kunnen worden bevorderd. De B. tot en met luitenant ter zee der 1e klasse geschiedt voor 5/6, die tot kapitein-luitenant voor 3/4 en die tot kapitein ter zee voor 2/3 naar ouderdom van rang, het overige kan bij keuze aangevuld worden. De benoeming tot vlagofficier geschiedt geheel bij keuze. | |
Beweeglijkheid,1o. der voertuigen (zie Voertuigen), 2o. der troepen, der legers. Zij berust gedeeltelijk op de meerdere of mindere marschvaardigheid der soldaten, deels op hunne weinige behoeften, deels ook op de goede regeling der marschen en eene doelmatige inrigting van de dienst. Hoe meer behoeften een leger heeft, des te minder beweeglijkheid bezit het; groote treinen vertragen alle marschen, maar te kleine treinen, zoodat de troepen buiten de mogelijkheid zijn, zich de hulpmiddelen van het land dat zij doortrekken snel toe te eigenen en de noodzakelijke levensbehoeften voor korten tijd mede te voeren, werken eveneens nadeelig op de B. Eene juiste organisatie van het leger is eene hoofdvoorwaarde voor de goede regeling der marschen en eene doelmatige inrigting van de dienst. | |
Bewegingis de uitwerking eener krachtsontwikkeling; het kruid moet zich in gas veranderd uitbreiden, om in de mijn den grond op te heffen, om het projectiel uit den loop te drijven; troepen, die den vijand willen slaan, moeten zich bewegen om hem op te zoeken, indien hij het niet doet. De groote B. der legers op het oorlogstooneel noemt men, als men ze met betrekking tot hun doel beschouwt: operatiën | |
[pagina 62]
| |
Bezettingeener vesting. 1o. Zij moet in vredestijd sterk genoeg zijn om de werken te bewaken, in oorlogstijd om de vesting te kunnen verdedigen, zonder daarom in gestadige dienst te zijn. Men neemt gewoonlijk aan, dat niet meer dan het derde gedeelte der B. gelijktijdig in dienst moet zijn, zoodat men drie aflossingen verkrijgt. De sterkte der B. hangt vooral af van de grootte der vesting, voor welke zij bestemd is. Meestal rekent men dat de B. eene voldoende oorlogssterkte heeft, als zij 500 à 600 man voor ieder bastion van den hoofdwal telt. Intusschen kan het aantal bastions alleen, de sterkte niet bepalen; men moet in aanmerking nemen of en hoeveel voorwerken de vesting heeft, die elk eene voldoende zelfstandige B. vereischen, of zij aan alle zijden toegankelijk is, dan wel alleen op eenige bepaalde aanvalspunten kan genaderd worden, of de B. eenen zekeren kring in den omtrek moet beheerschen en dus in staat moet zijn uitvallen op grooteren afstand te verrigten. Ook moet men in aanmerking nemen of de ligging der vesting met betrekking tot den gezondheidstoestand der troepen, op meer of minder zieken kan doen rekenen. - Infanterie vormt het hoofdbestanddeel der B.; het aantal artilleristen hangt af, van het aantal stukken, dat zoowel tegen den verrassenden als tegen den geregelden aanval in werking moet kunnen gebragt worden, waarbij intusschen de bedieningsmanschap door handlangers van de infanterie kan aangevuld worden (zie Bediening). De sappeurs berekent men op 1/10 van de geheele sterkte der B. De aanwezigheid van een duurzaam mijnenstelsel en in het algemeen de bestaande mogelijkheid om van mijnen gebruik te maken, bepaalt het aantal mineurs, dat aanwezig moet zijn. Wegens de moeijelijkheden aan de verpleging van paarden verbonden, heeft men gaarne zoo weinig kavallerie mogelijk in de vesting, doch men kan ze gevoegelijk niet geheel ontberen, namelijk om vóór het begin der eigenlijke belegering berigten in te winnen en de communicatie met de omliggende landstreek te onderhouden. Tot dit laatste einde kan zij ook gedurende het eigenlijke beleg met vrucht gebezigd worden, terwijl zij ook bij groote uitvallen voortreffelijke diensten kan bewijzen; 1/20 à 1/30 van de sterkte der infanterie is aan kavallerie genoegzaam, om die verschillende doeleinden te vervullen. Daar de dienst der B. als zij sterk genoeg en de vesting goed uitgerust is, minder vermoeijend dan de velddienst is, zoo kan men haar, behalve uit schutterij, ook uit zwakkere, tot de velddienst niet geheel geschikte lieden zamenstellen; dit mag echter niet zoo ver uitgestrekt worden, dat men haar uit invaliden vormt. Voor jonge troepen, die men bij de operatiën nog niet goed durft gebruiken, kan de dienst in eene vesting als eene zeer geschikte leerschool beschouwd worden. 2o. Bezetting (occupatie) van een land, van een gewest noemt men de militaire bezetting daarvan, verbonden met de daarstelling van een burgerlijk bestuur, dat overeenkomt met het doel der B. en de militaire magt in de vervulling harer taak ondersteunt. De B. van een gewest van het eigen land of eener grensprovincie van een naburig land door een bezettings- of occupatieleger, of door een bezettingskorps heeft | |
[pagina 63]
| |
plaats om het uitbreken van eenen opstand te voorkomen of die in hare geboorte te stikken, ook om na een' bedwongen opstand, het weder uitbreken daarvan, onmogelijk te maken (de bezetting van Krakau door de Oostenrijkers, Russen en Pruissen in 1846; de bezetting van Baden door de Pruissen in 1849). Een onzijdig land wordt bezet, om te verhinderen, dat het zich bij het uitbreken van eenen aanstaanden oorlog, bij den vijand zoude aansluiten (Frederik de Groote in Saksen 1756, de Oostenrijkers in Beijeren 1805, de Bondgenooten in Griekenland 1854), of om het in bezit te nemen als onderpand voor de vervulling van zekere voorwaarden, waarover men vóór het verklaren van den oorlog met den vijand onderhandelt; hierdoor verzekert men zich voordeelen van krijgskundigen aard, in geval het werkelijk tot eene vredebreuk komt (de Russen in de Donau-Vorstendommen 1853). Een overwonnen vijandelijk land wordt geheel of ten deele bezet gehouden, om een waarborg te hebben voor de betaling der oorlogskosten, welke de overwinnaar daaraan heeft opgelegd (de Bondgenooten in Frankrijk van 1815 tot 1818). | |
Bibliotheek.Militaire bibliotheken worden tegenwoordig bij de meeste legers als onontbeerlijke hulpmiddelen voor de verdere ontwikkeling der officieren beschouwd; zij zijn deels aan de bestaande inrigtingen voor militair onderwijs verbonden; deels behooren zij tot enkele grootere troepenafdeelingen, regimenten, divisiën, enz. De middelen tot hare vorming en aanvulling worden gedeeltelijk gevonden uit bijdragen van den staat, gedeeltelijk uit die van officieren. Deze middelen zijn echter grootendeels zeer beperkt en de vraag is dan, wat de B. eigenlijk zal aanschaffen. In de eerste plaats moet iedere militaire B. eenige goede militaire tijdschriften bezitten, dewijl daarin uitsluitend enkele bronnen van studie te vinden zijn; daarnevens zoude men welligt, volgens de voorhanden middelen, nog de gezamenlijke nieuwe voortbrengselen der militaire letterkunde kunnen aanschaffen; is de B. echter nog nieuw, dan zoude men moeten afzien van goede oudere werken, hetgeen stellig een nadeel zijn zoude. Het is dus onder zulke omstandigheden doelmatig, de voorhanden middelen reeds vooraf in zekere verhouding te verdeelen en het eene gedeelte voor de aanschaffing van nieuwere, het andere voor die van oudere werken te bestemmen, welke laatste men dikwijls bij verkoopingen, als anderszins, voor eenen geringen prijs kan bekomen. Bij het aanschaffen van werken doet men goed, ieder jaar vooral op één bijzonderen tak te letten, bijv. door het eene jaar bij voorkeur werken over de krijgs-geschiedenis, een volgend jaar technische werken enz. te koopen. Daardoor komt een zeker stelsel in den aankoop en als de aandacht zich op één vak vestigt, wordt de keuze zorgvuldiger en men vermijdt dan gapingen, die zeer belemmerend voor de studie zijn. Behalve zuiver militaire werken mogen in eene officiersbibliotheek zoo mogelijk ook de uitmuntendste werken over andere wetenschappen, vooral geschiedenis, aardrijkskunde, natuurkunde, enz. niet ontbreken; zij kunnen evenwel eerst na de zuiver militaire werken in aanmerking komen. Militaire bibliotheken, die aan afzonderlijke scholen, bijv. artillerie- of geniescholen verbonden zijn, zullen hoofdzakelijk de werken bezitten, die betrekking op dat vak hebben; het zoude evenwel eene groote dwaling zijn, als zij andere militaire werken wilden uitsluiten, daar in de krijgswetenschap even als in den oorlog alle takken in een naauw verband staan en hij, die nooit de gelegenheid had, eene algemeene militaire ontwikkeling te verkrijgen, een slecht artillerie- of genieofficier zoude zijn. Behalve aan de hier genoemde officiersbibliotheken heeft men in den jongsten tijd in verschillende landen ook aan B. voor onderofficieren en soldaten gedacht en deze gedeeltelijk opgerigt. Als de militaire ontwikkeling bij den officier het hoofddenkbeeld | |
[pagina 64]
| |
is, zoo kan dit voor den soldaat in het geheel niet, voor den onderofficier slechts betrekkelijk het geval zijn. Men gaat hier voornamelijk van het denkbeeld uit, den soldaat de gelegenheid te geven, zijne vrije uren op eene nuttige wijze te besteden. Dit denkbeeld sluit onderhoudende lektuur niet uit; de vraag is alleen van welken aard die lektuur moet zijn. De zoogenaamde soldatengeschiedenissen, bereiken dit doel zeer slecht; zij zijn grootendeels ongeschikt om een' eenvoudigen gezonden smaak te vormen, die toch werkelijk als een hoofddeel van de karaktervorming van elk mensch te beschouwen is. Eene geschikte keuze uit de klassieke schrijvers, zelfs al bevatten ze niets krijgskundigs, zoude in allen gevalle betere vruchten opleveren. Het voornemen om tegelijk met de uitspanning, ook onderwijs te verbinden mag echter volstrekt niet achteraan gesteld worden en dat onderwijs moet bij de inrigting van het militiestelsel niet op het verblijf in het leger, maar op het geheele leven gerigt worden. Men moet diensvolgens voor de soldatenbibliotheken reisbeschrijvingen, goed geschreven werken over de algemeene geschiedenis, populair geschreven werken over de natuurkundige wetenschappen, over handwerken en landbouw aanschaffen, waarbij men echter vooral wat de natuurkunde betreft, wel eene zeer keurige keuze moet doen, daar juist in dat opzigt de mode tegenwoordig veel prulwerk in het leven geroepen heeft. Er kan zeer groot verschil van gevoelen bestaan of men al dan niet stichtelijke werken in de soldatenbibliotheek moet opnemen. In allen gevalle moet men daarbij met de uiterste voorzigtigheid te werk gaan en de keuze niet geheel aan eenen geestelijke overlaten, als men niet geheel overtuigd is, dat hij noch een schijnheilige noch een dweeper is. De soldaat moet vroom zijn, maar door het lezen van allerlei onverstaanbare geheimenissen niet tot een' femelaar gevormd worden. | |
Bijdraaijen;door eene juiste stelling der zeilen, een zeilschip op de plaats stil laten liggen, zonder ten anker te komen. Men bereikt dit doel door de voorzeilen vol te laten staan en de achterzeilen tegen te brassen of omgekeerd. Een volmaakt stil liggen heeft hier natuurlijk geen plaats, daar wind en golfslag nog altijd zekere werking op de scheepswanden uitoefenen. Men draait bijv. bij om een ander schip in te wachten. | |
Bijl.Het bekende timmermanswerktuig, behoorende tot de uitrusting van de sappeurs der infanterie, waar die nog bestaan; alsmede tot de draagbare gereedschappen der sappeurs en pionniers. Een gedeelte van de bemanning der oorlogsvaartuigen wordt ook voor het enteren met bijlen bewapend. Kleine of handbijlen zijn onontbeerlijke werktuigen voor alle troepen en moeten door elke kompagnie, batterij, enz. in genoegzaam getal medegevoerd worden. De groote bijl der sappeurs draagt ook wel den naam van aks. | |
Bijleggen.Bij een' storm met zoo weinig zeilen mogelijk, digt bij den wind leggen (zie Wind) zoo dat het schip zoo min mogelijk van plaats verandert. Men legt bijv., bij als men denkt digt bij land te zijn, om er niet op gezet te worden. | |
[pagina 65]
| |
Bivouacvan het Oud-Hollandsche bijwacht afgeleid, is iedere plaats waar een troepenkorps in het open veld uitrust en den nacht doorbrengt. Nadat de legers gedurende verscheidene eeuwen uitsluitend onder tenten gelegerd hadden, als zij geene kwartieren konden betrekken en slechts bij uitzondering, bij dreigende overvallingen, den nacht in het geweer hadden doorgebragt, voerden de Franschen in de omwentelingsoorlogen het bivouacqueren in; Napoleon volmaakte het stelsel en tegenwoordig is het algemeen aangenomen, hoewel er nog uitzonderingen op dien regel voorkomen. Indien elk legerkamp boven een kantonnement het voordeel heeft, dat men de troepen digt bij elkander onder de hand der aanvoerders en bijna geheel slagvaardig houden kan, zoo heeft weder het bivouac het voordeel boven het legerkamp, dat men het kan opslaan zonder dat men een' vreesselijken nasleep van tenten behoeft mede te voeren; de legerbehoeften, stroo en hout worden uit de naastbijgelegen bewoonde plaatsen gerequireerd; het is niet noodig tenten op te slaan, noch ze weder af te breken. Deze wijze van legeren heeft echter ook hare nadeelen. Bij regen en vorst, lijdt de gezondheid der manschappen zeer veel, eveneens als men de plaats van het bivouac niet met de uiterste zorg uitkiest. Goede bivouac-plaatsen moeten droog, derhalve zoo mogelijk op zachte hellingen gelegen zijn; zij moeten zoo veel mogelijk tegen den wind beschut zijn; de buurt moet water opleveren om te koken en te drinken; de bivouacplaats van een zelfstandig korps moet ook niet door eenen hoofdweg in twee deelen gescheiden zijn, opdat geen verkeer daarop noodzakelijk worde, waardoor de vrije beweging van troepen en voertuigen belemmerd zoude kunnen worden. Overigens zijn alle grondregels voor de legerkampen opgegeven, ook op de bivouacs van toepassing. Zie Kampen en Kwartieren, Marschen. | |
Blad.1o. In de militaire techniek elke metaalplaat van geringe dikte, en van even groote of verschillende lengte en breedte. Men spreekt dus van het B. eener lans, als hare spits genoemden vorm heeft, van het B. eener bijl, enz. 2o. Het B. van een roeispaan of riem is het breedere gedeelte, dat in het water gestoken wordt. 3o. Eerste blad of Prima plana noemde men in der tijd der landsknechten, het eerste B. in de monsterrol, waarop de gezamenlijke officieren en dubbel bezoldigden ingeschreven werden, terwijl men aan die personen dezelfde benaming gaf in de beteekenis van kader. In dienzelfden zin is het woord nog hier en daar in gebruik. | |
[pagina 66]
| |
venlip wordt sneb of snuitje genoemd, valt deze met de bles te zamen, dan is het een doorloopende bles. Eene kleine witte vlek op het voorhoofd heet bloempje, eene grootere ster of kol; wordt deze naar beneden verlengd, dan wordt zij druipkol genoemd. | |
Blinde.1o. Een houten raam uit twee stijlen en twee dwarsregels zamengesteld, waarvan de eersten aan beide einden zijn aangepunt, hebbende eene hoogte van 2,70 ellen en eene breedte van ruim 1 el. Zij worden bij den sappenarbeid gebezigd. Zie Sappen. 2o. Blinden, schietgatblinden, dienen tot sluiting van schietgaten, zoowel opene als bedekte, om daardoor de bedieningsmanschappen beter te dekken; zij worden van plaatijzer of van hout vervaardigd en van eene opening voorzien, waardoor bij het rigten en vuren, de kop van den vuurmond gemakkelijk kan heengestoken worden. Deze opening wordt dan weder met eene klep gesloten. | |
Blindering.In de versterkingskunst elk dekkingsmiddel van hout of vlechtwerk, waardoor men zich aan 's vijands gezigt of aan zijn vuur of aan beiden wil onttrekken; men blindeert schietgaten, als men er zandzakken of gevulde schanskorven, somtijds alleen eene fascine op plaatst. In vestingen maakt men dikwijls B. door balken, welke schuin tegen wallen en muren geplaatst worden, ten einde, bij het gemis aan genoegzame bomvrije gebouwen, het niet in dienst zijnde gedeelte der bezetting eene dekking tegen het vijandelijke worpgeschut te verschaffen. | |
Blokhuis.Hierdoor verstaat men een gebouw uit zware balken of boomstammen zamengesteld, van boven door balken en eene aarden bedekking tegen worpgeschut gedekt en ter verdediging ingerigt. De wanden van zulk een B. kunnen gevormd worden door vertikaal tegen elkander aansluitende palissaden of boomstammen van 30 à 40 duim dikte, die in den grond gegraven, op eene doorgaande eiken plaat rusten of die door middel van pennen in de geul van eenen zwaren balk ingeschoven worden, terwijl zij van boven door een doorgaand liggend raam opgesloten zijn. Ook kunnen de boomstammen horizontaal liggen en aan de hoeken halfhouts over elkander ingekeept worden. Op 2 à 2,50 el hoogte boven den grond, worden schietgaten of schietsleuven ingesneden en van buiten worden de wanden door eene aardophooging, die tot aan de schietgaten reikt, versterkt. Op het liggend raam wordt nu eene laag blinderingbalken van 0,30 el dikte gelegd, die tegen elkander aansluiten en 1 el over het raam uitsteken; hierop komt eene planken vloer, dan eene dubbele laag fascinen en vervolgens eene laag aarde van 1 el dikte; bij blokhuizen in vestingen wordt die laag 1,50 el dik en worden de planken met een mengsel van | |
[pagina 67]
| |
pik en teer bestreken. De B. worden gebruikt als reduits in veldwerken, als reduits in de wapenplaatsen van den bedekten weg der vestingen, als wachthuizen voor enkele afgezonderde posten, vooral in den bergoorlog. In dit geval heeft men meestal slechts geweervuur te vreezen en de wanden zoowel als het dak kunnen dan minder stevig gemaakt worden. Overal echter, waar men geschutvuur, voornamelijk worpgeschut te vreezen heeft, moet de blindering niet onmiddelijk op de wanden rusten, maar op bijzondere moerbalken in het inwendige van het B., terwijl zij minstens op elke 3 el afstands ondersteund moet worden. Om de schietgaten te kunnen bereiken, moeten er banketten aangebragt worden, die dan tegelijkertijd tot britsen ingerigt zijn, verder een schoorsteen, in sommige gevallen een haard tot koken ingerigt, een klein buskruidmagazijntje, eene pomp, enz. De eenvoudigste en meest gewone gedaante der B. is die van eenen regthoek; door de zamenvoeging van een aantal dier regthoeken, kan men verschillende figuren, bijv. kruisblokhuizen vormen. De ingang wordt gewoonlijk aangelegd aan de zijde, waar men het minst van den vijand te vreezen heeft. In vestingen worden somtijds als reduits steenen gebouwen, doch met een houten bedekking daargesteld, die dan eveneens, hoewel oneigenlijk blokhuizen genoemd worden. | |
Blokkade.1o. Insluiting eener vesting. Zie Vestingoorlog. 2o. B. van eene vijandelijke haven, eene kust; het bewaken daarvan door oorlogsvaartuigen om haar verkeer met de open zee of andere landen te beletten. Zie ook Kruisen. | |
Blokrad.Een vol rad, zonder speken, velgen of randband, hetzij uit een of meerdere stukken zamengesteld, eigenlijk slechts eene groote schijf. Men gebruikt blokraden bij kazemat- en scheepsaffuiten, enz. in het algemeen daar, waar men niet op de beweeglijkheid van een voertuig behoeft te letten en zeer kleine raden dus voldoende zijn. | |
Boeg.1o. Het voorste gedeelte van een schip. 2o. B. of bovenarm van het paard, het gewricht tusschen het schouderblad en de armpijp met het schoudergewricht van den mensch overeenkomende, verder ook het geheele gedeelte om dit gewricht, de spieren en pezen daaronder begrepen. Een paard wordt stijf in de schouders - boeglam - als een onderdeel van de B. zich bovenmatig uitzet of door rhumatismus aangedaan wordt. Het heeft dan den schouder gespannen, maakt kortere passen dan gewoonlijk, maakt halfcirkelvormige bewegingen met de voorbeenen of gaat slechts op drie beenen, ligt in den stal een voorbeen op of zet het vooruit. De genezing is zeer moeijelijk; tijd en rust, afgewisseld met eene doelmatige beweging moeten die aanbrengen. | |
[pagina 68]
| |
Bok.1o. Hongaarsche zadel. Zie Paardentuig. 2o. Werktuig om zware voorwerpen in de hoogte te hijschen; de B. bestaat uit twee vaste houten beenen, die van boven, aan het bokshoofd in elkander loopen en een derde been, dat bij de oprigting van den B. onder het bokshoofd geplaatst wordt. Verder is een takeltuig aan het bokshoofd bevestigd, terwijl het losse einde der boksreep om een windas geslagen wordt, dat tusschen de vaste beenen van den B. is aangebragt en door spaken bokspaken genaamd, bewogen wordt. 3o. Vuurpijlbok zie Vuurpijlen. 4o. B. of stormram, belegeringswerktuig der Ouden. | |
Bombardeergaljoot of mortierschip.Een vaartuig van middelmatige grootte en sterken bouw om op het bovendek eenige, gewoonlijk twee mortieren van zeer groot kaliber te kunnen opstellen. Deze vaartuigen worden over zee aangevoerd om havenvestingen te bombarderen. Bij het bombardement van Sweaborg van 8 tot 10 Augustus 1855 gebruikten de Engelschen 16 bombardeergaljoten elk met 1, de Franschen 5, elk met 2 mortieren van 100 en 200 kaliber gewapend. Den 11den 's morgens moest men het bombardement eindigen, daar van de Engelsche B. de meesten niet meer slagvaardig waren. De mortieren hadden elk gemiddeld 150 worpen gedaan. | |
Bombardier.Oorspronkelijk een artillerist, die uitsluitend tot bediening der mortieren bestemd was. Dien ten gevolge vormden de B. ook afzonderlijke kompagniën of afdeelingen. Deze inrigting bestaat thans niet meer en bij de Pruissische artillerie, waar men bijv. nog B. heeft, vormen zij enkel een graad tusschen onderofficier en soldaat. | |
Bomvrijnoemt men elk gebouw, met eene blindering of een gewelf overdekt, dat waarschijnlijk bestand is tegen het doorslaan van bommen en granaten van de kalibers, die de verwachte vijand met zich voert. Zie Kazematten. | |
Bondgenootschap, Verbond.Wanneer eenige staten tot gemeenschappelijke behartiging van al hunne belangen in verbinding treden, zoo als de gewone uitdrukking is: voor eeuwig, dan ontstaat een verbond, zoo als bijv. het Duitsche verbond. Wanneer de staten een krachtig centraal bestuur hebben, zoo als het Zwitsersche verbond sedert 1847, dan worden zij bondsstaten genoemd. Een zoodanig verbond of de Bondsstaten moeten gezamenlijk militaire inrigtingen hebben, waardoor zij in staat zijn bondslegers op de been te brengen. Ook kunnen twee of meer souvereine vorsten zich met elkander verbinden, tot het bereiken van een gemeen- | |
[pagina 69]
| |
schappelijk doel, zonder dat die verbinding, nadat dit doel bereikt is, nog voortduurt; men zegt dan van hen, dat zij eene alliance, een bondgenootschap met elkander sluiten en brengen zij tot bereiking van hun doel een leger te velde, dan noemt men dat een gealliëerd of bondgenootschappelijk leger. Hoewel men zich kan voorstellen, dat verschillende staten bij een B. juist dezelfde belangen hebben, zoo gebeurt dit toch zelden en het doet zich meer voor dat de eene staat het B. zoekt, de andere daartoe aangezocht wordt. De oorzaken, die eenen oorlogvoerenden staat kunnen nopen, het B. van een anderen staat te zoeken, zijn om daardoor zijne geldmiddelen of zijne strijdkrachten te versterken of zich een geschikt oorlogstooneel te verschaffen. Een bondgenootschappelijk leger heeft zelden de innerlijke kracht van een eenhoofdig leger en levert meestal aan den vijandelijken veldheer de gelegenheid om zijne magt ten nadeele der bondgenooten te toonen. Bondgenootschappen worden door verdragen gesloten en deze even als de verbonden zelve verkrijgen verschillende benamingen, naar het doel waarmede zij zijn gesloten: neutraliteitsverdragen, garantieverdragen, aanvallende of offensieve, verdedigende of defensieve, aanvallende en verdedigende verbonden. Zie verder W. Rustow, Der Krieg und seine Mittel (in het Nederlandsch vertaald door L.C. de Fremery). | |
Bonnet.Gedeeltelijke verhooging van eene borstwering van 0,60 tot 1,50 el hoogte gewoonlijk in de uitspringende hoeken aangebragt om hunne facen te defileren en de daar opgestelde vuurmonden beter te dekken, zonder de borstwering door de diep ingesneden embrasuren te laag te maken. Bonnetkazematten noemt men kleine kazematten in de uitspringende hoeken van vrijstaande revetementsmuren; bonnettraversen zijn traversen bij palissaderingen tot grachtsverdediging van afstand tot afstand aangelegd. Het doel van die traversen en kazematten is eveneens het defilement der genoemde vuren en palissaderingen. | |
Bonte paardenhebben groote donkere vlekken op eenen witten grond; staart en manen zijn insgelijks pleksgewijze of gedeeltelijk donker of wit gekleurd. Men onderscheidt geelbonten, roodbonten, bruinbonten, porceleinbonten, zwartbonten en agaat- of gemengde bonten. De tijgers hebben minder groote en meer regelmatige vlekken, zij hebben dunne manen en rattenstaarten. Men onderscheidt ze in gewone tijgers en gemengde of agaattijgers. | |
Boog.Het voornaamste schietwapen van het voetvolk, gedeeltelijk ook van de ruiterij, vóór de uitvinding der vuurwapens. De kruis- of voetboog had eene lade; om hem te spannen, kon men werktuigelijke middelen aanwenden en dien ten gevolge zwaardere projectilen, bouten, enz. daarmede voortdrijven; ook konden zwakkere en minder geoefende lieden zich daarvan bedienen, terwijl de hand- of flitsboog alleen door krachtige mannen met voordeel kon gebezigd worden. Deze laatste had dan echter ook bepaalde voordeelen boven kruisboog, deels omdat men daarmede in denzelfden tijd vier of vijfmaal zoo veel pijlen kon schieten, als bouten met den kruisboog, deels omdat hij bij het gebruik loodregt, de kruisboog daarentegen waterpas gehouden werd en dus de handboogschutters meer gesloten konden staan, dan de kruisboogschutters, deels eindelijk omdat de pees van den handboog gemakkelijker bevestigd, ook gemakkelijker kon afgenomen worden dan die van den kruisboog en dus beter verzekerd kon worden tegen het bederf door regen en vochtig | |
[pagina 70]
| |
weder. Beide wapens zijn uit het Oosten naar Europa overgebragt; de Grieken kenden den boog reeds in zeer oude tijden, en de Cretenzische boogschutters hadden bij hen dezelfde vermaardheid, als de Engelsche in de middeleeuwen. Ten tijde van keizer Justinianus was de boog in de Byzantijnsche legers het hoofdwapen voor het voetvolk en de ruiterij; het schietgevecht was toen zoo volmaakt als heden ten dage het geval zijn kan en de oefening niet minder verfijnd. De boog was langen tijd het geliefkoosde wapen van de burgers der Italiaansche en Duitsche steden, ter verdediging hunner muren. Niettegenstaande de genoemde voordeelen van den handboog, trad de kruisboog met hem in mededinging. Ook deze was reeds bij de oude Grieken, onder den naam van buikspanner (Gastraphetes) bekend; in Frankrijk kende men hem reeds in de 9de eeuw. Het tweede concilie verbood in 1139 zijn gebruik tegen Christenen en Innocentius III vernieuwde dit gebod. Dit beperkte het gebruik van den kruisboog voor eenigen tijd, doch in de 14de eeuw werd hij in Italië, Frankrijk, Duitschland en Zwitserland algemeen in eere gehouden; Genueesche kruisboogschutters waren beroemd en werden dikwijls in vreemde dienst, vooral in Fransche genomen. Bij het algemeen worden der handvuurwapens verdween de kruisboog (vóór het midden der 16de eeuw) eerder dan de handboog, waarvan de Engelschen zich nog in 1627, eenige afdeelingen van het Zweedsche leger (Lappen) nog later bedienden. De Baschkiren, ook die van het Russische leger, voeren nog ten huidigen dage den handboog. Hier te lande hadden zich reeds de Batavieren eenen naam gemaakt, door de behendigheid, waarmede zij den boog hanteerden; later, toen men het gewigt van dit wapen meer begon te beseffen, nam men nu en dan Engelsche en Vlaamsche boogschutters in dienst; maar langzamerhand vereenigden zich de aanzienlijkste ingezetenen der steden tot broederschappen van schutten of schutters, waarvan de oudst bekende, die van Leiden in 1266 (zie Schutterijen) is; deze broederschappen of gilden bedienden zich van den grooten voet- of kruisboog die ook amborst genoemd werd, van den gewonen hand- of flitsboog en van den kluitboog. | |
Boom.1o. In een aantal zamengestelde woorden, als hefboom; 2o. havenboom tot afsluiting eener haven bij nacht, gewoonlijk een drijvende boom sterk met ijzer beslagen en aan beide zijden van de haven door middel van kettingen bevestigd. 3o. Houten staak tot het voortstuwen van kleinere vaartuigen op binnenwateren of langs de oevers; van boven is de B. van een' houten kruk, van onderen van eene ijzeren punt en haak voorzien. 4o. Boom of haspelstok. Zie Friesche ruiters. | |
Boorden.De zijden van het schip; als men van het achter- naar het vooreinde ziet, noemt men de regterzijde stuurboord, de linker bakboord. De geheele bemanning van een schip is in twee gelijke helften verdeeld, waarvan de eene het stuurboordskwartier hare kooijen regts, de andere het bakboordskwartier ze links van het schip in de verschansing heeft. In zee heeft altijd een dezer kwartieren de wacht. | |
[pagina 71]
| |
Borstklep.Opslag van uitmonsteringslaken, somtijds een gedeelte van het kleedingstuk zelf, somtijds ook een losse lap laken, die er naar willekeur op gehaakt of geknoopt kan worden. Vroeger waren de borstkleppen algemeen in gebruik, thans komen zij nog slechts bij enkele troepensoorten voor, bij ons alleen bij de dragonders. | |
Borstriem.1o. Aan het trekgareel; zie Bespanning. 2o. Aan den ransel; zie Bepakking. 3o. Een trekband, door de manschappen gebezigd om daarmede een voertuig voort te trekken, als bijv. paarden wegens de moeijelijkheden van het terrein niet meer tot bespanning kunnen dienen. | |
Borstwering.In het algemeen eene dekking tot verdediging door infanterie of artillerie ingerigt. Zij kan uit steen, hout, fascinen, aarde, enz. vervaardigd worden, gewoonlijk uit de laatste bouwstof. Eene B. moet zoo hoog zijn, dat de achter haar opgestelde troepen fegen het regtstreeksche vijandelijke vuur volkomen gedekt zijn; is men op een vlak terrein, dan zal daartoe 2 à 2,50 el voldoende zijn voor de dekking van infanterie, 3 el voor die van kavallerie of bereden manschappen. Zijn er binnen het bereik van het werkzame vuur naar 's vijands zijde beheerschende hoogten, dan moet ook de hoogte der borstwering ingevolge de regels van het defilement (zie Defilement) veel grooter worden. De dikte der B. regelt zich 1o. naar de vuurwapens, welke de vijand er tegen kan aanvoeren; 2o. naar de vastheid en stevigheid van de bouwstof, waaruit zij vervaardigd is; 3o. naar den tijd, gedurende welke zij aan het vijandelijke vuur weerstand bieden moet. Aarden borstweringen, die alleen tegen kleingeweervuur moeten dekken, krijgen een dikte van 1 à 2 el; zoo zij gedurende korten tijd tegen gewoon veldgeschut bestand moeten zijn, dan wordt de dikte 2,50 à 4 el, naarmate van de stevigheid van den grond; zijn zij gedurende langeren tijd daaraan blootgesteld, dan verkrijgen zij eene dikte van 4 à 6 ellen, en moeten zij tegen zwaar veldgeschut dekken, dan geeft men wel eens tot 8 ellen dikte; bij houten borstweringen is in de opgenoemde gevallen eene dikte van 0,20, 1,25, 1,60 en 2 ellen voldoende; in de laatste gevallen moeten zij daarbij altijd van eene voorliggende opwerping van aarde voorzien zijn. Men zou zich dus de doorsnede eener B. kunnen voorstellen als een' regthoek van 2 à 3 el hoogte en 0,20 à 8 ellen breedte (dikte); men kan dan ook houten en steenen borstweringen op die wijze daarstellen, aarden B. evenwel niet omdat de grond minder stevigheid bezit; men moet hen dus glooijingen of taluds geven. Het buitentalud, dat naar den vijand gekeerd en regtstreeks aan zijn vuur blootgesteld is, krijgt minstens een' aanleg van 1 op 1 (zie Aanleg); de inwendige taluds, die van den vijand afgekeerd zijn kunnen, vooral als men ze bekleedt, veel steiler worden. De bovenvlakte der borstwering wordt plongée genoemd; de lijn waar zij het buitentalud ontmoet heet buitenkruin, die waar zij het binnentalud snijdt binnenkruin of vuurlijn. Zoodra de B. hooger dan 1,30 wordt, zouden de manschappen er niet meer met gemak over heen kunnen vuren; om hierin te voorzien, wordt tegen het binnentalud eene verhooging aangebragt, die banket of bank genoemd wordt, op 1,30 beneden de binnenkruin ligt en eene breedte van 1,20 à 1,30 el, heeft ten einde er twee gelederen op te kunnen plaatsen. Ten einde het beklimmen van het banket gemakkelijk te maken, verkrijgt het een banketstalud met een' aanleg van 2 op 1. (zie Geschutstellingen). Is de borstwering zeer hoog dan maakt men een tweede of onder banket op 0,50 à 0,60 el lager dan het bovenbanket; dit verkrijgt dan een talud van 2, 3 à 4 malen de hoogte. Indien de plongée horizontaal was, dan zouden de | |
[pagina 72]
| |
op het banket geplaatste manschappen, een' vijand die zeer nabij gekomen was, niet meer kunnen zien en nog minder beschieten. Men geeft haar dus eene helling buitenwaarts van 1/8 à 1/12 der borstweringsdikte. Het binnentalud wordt altijd zeer steil gemaakt, opdat de manschappen gemakkelijk zouden kunnen aanleggen; men geeft het een' aanleg van 1/4 à 1/5 op 1. Borstweringen, die geen bijzonder buitentalud hebben, maar wier plongée zelf in het veld uitloopt, worden glacisvormige B. of glacis genoemd; zie ook Ingraving. Het geheele gedeelte der B. boven het banket gelegen, wordt kniestuk genoemd. | |
Bosch.Een betrekkelijk groot terreingedeelte met boomen bedekt; men onderscheidt de bosschen naar de houtsoorten, die zij opleveren in bosschen van loofhout, naaldhout of gemengde bosschen. In hoogopgaande B. vindt men grootendeels hooge en zware boomen. Natuurbosschen zijn de zoodanige, die sedert eeuwen niet gekapt zijn. Men vindt in B. zeer dikwijls enkele opene, onbeplante plaatsen (clairières); onder ligte B. verstaat men die, welke niet digt begroeid zijn. De buitenste zoom van het B. noemt men boschrand. Meestal vindt men in het B. een aantal lanen, die in een enkel punt te zamen loopen, men verkrijgt dan eene ster. Men noemt boschgevechten de gevechten om B. gevoerd. De karaktertrekken daarvan zijn de dekking, die de verdediger in den boschrand vindt en het gebrek aan overzigt in de stelling, die, naarmate het aantal gemeenschapswegen en het aantal onbeplante plaatsen in het B. geringer wordt en de begaanbaarheid van het terrein afneemt, met een grooter of kleiner beperking der vrijheid van beweging gepaard gaat, doch voor beide partijen gelijk wordt, wanneer de aanvaller insgelijks in het B. doorgedrongen is. Zoodra het gevecht in het bosch zelf gevoerd wordt, bestaat er weinig afwisseling in. Het is altijd verkeerd eenen beslissenden aanval op een B. te doen, nl. het als hoofd-aanvalspunt in het gevecht te kiezen; dit moet zoo veel mogelijk vermeden worden, omdat de uitkomst, zelfs als die gunstig is, moeijelijk kan beoordeeld worden en men er dus weinig partij van kan trekken. Een B. is uitmuntend geschikt om er een gerekt verdedigingsgevecht in te leveren; het is overtollig er veel strijdkrachten in te plaatsen, daar men door het gebrek aan overzigt toch geen nuttig gebruik van groote reserven kan maken. | |
Boussole.Bestaat uit eene doos, waarin eene magneetnaald zich langs eenen verdeelden cirkelrand, vrij bewegen kan. Daar de magneetnaald altijd in dezelfde rigting d.i. in die van den magnetischen meridiaan wijst, ten minste binnen bepaalde grenzen en als zich geene storende voorwerpen in de nabijheid bevinden, zoo kan men er zich van bedienen tot het meten van hoeken, door de hoeken te zoeken, welke de beide beenen van den te meten hoek met den magnetischen meridiaan maken en daarvan het verschil te nemen. De grootere B. zijn daartoe met een vizierliniaal verbonden. De kleinere B. oriënteerboussoles genoemd, worden meestal gebezigd tot het oriënteren van de meettafel of tot vlugtige opmetingen van het terrein, te paard. Tot het laatste doeleinde is de Smalcaldersche patentboussole het meest geschikt. Het heeft eene eigenaardige vizierinrigting, die het | |
[pagina 73]
| |
werktuig gemakkelijk ter behandeling en tot vervoer maakt. Het kan tevens tot het meten van vertikale hoeken en dus van hoogten gebezigd worden. | |
Bouw.Het daarstellen van gebouwen, vestingen, enz. Tot elken grooten B. zoo als bijv. de bouw eener vesting is, moet men eerst een plan of bestek maken, dat volgens het doel, de plaatsgesteldheid en met inachtneming der onkosten, dien ten gevolge van opmetingen, onderzoek van het terrein en raming der onkosten vervaardigd wordt. Bij den aanleg van veldverschansingen komen in den regel de onkosten niet in aanmerking; men moet toch bij grootere werken van dien aard vóór het begin van den B. een bestek maken met opzigt tot het gevorderde aantal arbeiders, de wijze waarop die verkregen worden, de aanschaffing van bouwstoffen en van gereedschappen en den noodigen tijd om den B. te volvoeren. Alle bouwwerken van krijgskundigen aard worden van aarde, hout, ijzer of steen gemaakt. Tot uitvoering der steenen en houten werken kan men altijd handwerkslieden, timmerlieden en metselaars gebruiken; dit verligt de taak van den officier, die met den B. belast is, omdat hij zich na zijn plan doelmatig ontworpen te hebben, niet meer met de bijzonderheden van het werk behoeft in te laten, terwijl bij aarden werken allerlei arbeiders gebezigd worden en hij dus alle zijne maatregelen ook voor de nevenzaken moet nemen. De voornaamste militaire aarden werken zijn vestingwallen, schansen, wegen; welken naam zij ook mogen voeren, het komt er op aan, grachten te graven en met den zoo verkregen grond aardophoogingen (wallen, enz.) op te werpen. De afzonderlijke werkzaamheden, die daarbij te pas komen, zijn: a. het afsteken, waarbij door baken de omvang der uit te voeren werken op het terrein wordt uitgezet, terwijl men die plaatsen, die uitgegraven, van degenen die opgehoogd moeten worden onderscheidt. Bij het afsteken van alle aarden werken, moet men eene bepaalde lijn als grondlijn aannemen, waardoor men de algemeene gedaante van het werk bepaalt. Bij de veldwerken dient daartoe de vuurlijn (zie Borstwering), bij vestingen de magistraal (zie Magistraal), bij wegen de middellijn. b. het traceren waarbij men op den grond door middel van schoppen of pikhouweelen kielspitten maakt, die de grenzen der uitdiepingen en ophoogingen aangeven. c. het profileren; daardoor geeft men op sommige plaatsen de vertikale doorsnede van het werk aan, zoodat de arbeider de grachten niet te diep uitgraaft, noch de wallen te hoog opwerpt en aan de taluds zoowel der grachten als der wallen hun' juisten aanleg geeft. Bij gewone borstweringen kan men het profiel zeer gemakkelijk aangeven, door op de verschillende hoogtepunten latten loodregt in den grond te slaan, daarop de hoogten aan te teekenen en ze door aangespijkerde latten, die de horizontale vlakken en de taluds aangeven, te verbinden. Bij hooge vestingwallen wordt dit moeijelijk door de hoogte en lengte, die de latten zouden moeten verkrijgen. Hier plaatst men dus de profielen eerst dan, als de borstwering reeds eene zekere hoogte gekregen heeft en men haar bezigen kan om de latten, die taluds en horizontale vlakken moeten aangeven, aan ingeslagen paaltjes te bevestigen. Men kan de grachten natuurlijk niet profileren, alvorens ze gedeeltelijk uitgegraven te hebben. d. het uitgraven en opwerpen; dit gaat altijd geregeld gepaard. Het uitgraven geschiedt in lagen van 0,40 à 1 el hoogte, naarmate het gewigt van den B. en van eene zoodanige breedte, dat men naderhand door de aarde schuin af te steken, de behoorlijke taluds krijgt, waar deze moeten gemaakt worden, of als de helling onverschillig is, dat de grond blijft staan en niet instort. Bij grachten van vestin- | |
[pagina 74]
| |
gen, die van bekleedingsmuren moeten voorzien worden, dient men de uitgraving zoo breed te maken, dat men de noodige plaats voor de fondamenten dier muren krijgt. Daar de vergraven grond altijd losser is dan de oorspronkelijke was, zoo moet men hem zoo vast mogelijk aanstampen of er gedurig met de wagens en karren, die den grond vervoeren, over heen rijden. e. somtijds kan met het uitgraven en opwerpen het bekleeden gepaard gaan, somtijds echter moet men daarmede wachten tot dat die arbeid geëindigd is (zie Bekleeden). Hetzelfde is het geval f. met alle werken, die bij den vestingbouw tot versterking der eenvoudige aarden wallen noodig bevonden worden. - Hetgeen hier van den B. van aarden werken gezegd is, geldt ook in het algemeen voor houten of steenen werken. Dikwijls is het te velde noodig, op zekere punten werkzaamheden uit te voeren, zonder dat men het terrein vooraf onderzoeken kan, zonder dat men het afsteken, traceren en profileren rustig kan voorbereiden en waaraan men buitendien onder het vijandelijke vuur moet arbeiden. Dit is vooral het geval met de belegeringswerken en wel voornamelijk met den aanleg van belegeringsbatterijen (zie Vestingoorlog). | |
Bovenslagsnoemt men een waterrad, als het water, waardoor het voortgedreven wordt, er van boven op valt; onderslags als het er van beneden tegen aan stroomt. Eene watermolen met bovenslagsche raderen wordt bovenslagsche, eene met onderslagsche raderen, onderslagsche molen genoemd. De eerste komen meestal voor in bergachtige, de laatste in lagere landstreken. | |
Brander.Gewoonlijk een oud vaartuig met hevig brandbare stoffen gevuld, terwijl de masten en het tuig daarmede omwoeld zijn. Het is bestemd om aan vijandelijke schepen gehecht of tusschen geheele vijandelijke vloten gestuurd te worden, ten einde, ontstoken zijnde, deze in brand te steken. De bemanning, die zulk een' B. op de bestemde plaats gebragt heeft, verlaat hem in medegevoerde sloepen, nadat zij de leivuren ontstoken heeft. | |
[pagina 75]
| |
zaam te zijn, gedeeltelijk om tot bewaking van militaire depôts en kassen te dienen. Bij ons te lande is daartoe steeds de afkomende wacht bestemd. | |
Brandspuiten.In belegerde plaatsen moet een zeker aantal B. voorbanden zijn, benevens de middelen om ze spoedig en zeker in werking te brengen. Men heeft voorgesteld, ze te gebruiken om den waterstraal op de vijandelijke sappeurs te rigten, die op het glacis werkzaam zijn, ten einde deze op te houden en daarenboven den bodem langzamerhand, zoo moerassig te maken, dat de sappeurs hunnen arbeid moeten staken. | |
Brandwacht.Hetzelfde als policiewacht. Zie Veiligheidsdienst. Een schip ligt op brandwacht als het even als de voorposten des legers, naar 's vijands zijde gelegen is, om hem in het oog te houden. | |
Breuk.1o. B. van het metaal; naar de kleur en de korreligheid eener B. kan men gedeeltelijk de zuiverheid van het metaal en de deugdzaamheid van de gieting beoordeelen; zie ook IJzer. 2o. B. van het geschut; men verstaat daardoor de overgangen van de onderscheidene metaaldikten, als van het bodemstuk tot het tappenstuk en van dit laatste tot het mondstuk. | |
Bricolschot.Een schot, dat men tegen een zigtbaar vast voorwerp rigt, met het doel om het projectiel te doen terugkaatsen en in eene andere rigting een punt te laten treffen, dat men van de geschutstelling niet zien en dus niet regtstreeks treffen kan. Zoo kan men bijv. tegen de courtine vuren om de naast haar gelegene teruggetrokken flank te treffen. Deze schoten komen bijna nimmer voor. | |
Brigadeis oorspronkelijk geheel algemeen de benaming voor een gezelschap. Thans verstaat men er meer bijzonder door een getal van eenige taktische eenheden van hetzelfde wapen, zoo is eene infanterie-B. de vereeniging van een aantal bataillons, eene kavallerie-B. een aantal eskadrons of regimenten, eene artillerie-B. een aantal batterijen; gewoonlijk wordt bij iedere infanterie- of kavallerie-B. eene batterij gevoegd. Men vindt het woord B. geheel in dezelfde beteekenis reeds in vroeger tijden gebezigd. Zoo bestond bijv. de Spaansche B. uit 4 bataillons (zie Bataillon); bij de Zweden beduidde het woord in de 17de eeuw gedurende eenigen tijd, de taktische eenheid der infanterie; dit was echter van korten duur; op het einde der 17de eeuw noemden de Franschen doorgaans 4 à 6 bataillons infanterie of een aantal eskadrons, B. Het regiment karabiniers telde bijv. in 1694 100 kompagniën, deze vormden 20 eskadrons à 5 kompagniën en de 20 eskadrons waren weder in 5 brigades à 4 eskadrons, verdeeld. In het begin der 18de eeuw volgden bijna alle mogendheden het voorbeeld der Franschen. Toen de Pruissen na den vrede van Tilsit hun leger reorganiseerden, noemden zij B. eene troepenafdeeling uit alle wapens bestaande, die anders gewoonlijk den naam van divisie draagt. Het woord B. wordt tegenwoordig behalve in de hierboven genoemde beteekenis, nog gebruikt om een klein aantal lieden, die eenen gemeenschappelijken werkkring hebben, aan te duiden. Zoo bestaan de brigades gendarmerie (bij ons maréchaussée) uit een' onderofficier en een klein aantal manschappen, zoo spreekt men van brigades werklieden bij den vestingbouw, zoo noemt men de 8 sappeurs, die gezamenlijk aan hetzelfde sappenhoofd werken, brigade sappeurs. | |
[pagina 76]
| |
Brigadier kan dus de titel van eenen generaal zijn, welke eene brigade, d.i. een aantal bataillons of eskadrons aanvoert, zoo als die titel in de 18de eeuw, bij vele legers (thans nog in Spanje) de minste generaalsrang aanduidt, het kan die van eenen onderofficier zijn, die slechts het bevel over enkele manschappen voert, zoo als bijv. bij de Fransche en bij onze kavallerie, die naam gelijkluidend is met korporaal. Brigade-batterijen noemt men in tegenstelling tot de reserve batterijen, die welke bij de brigades gevoegd zijn en den algemeenen naam van liniebatterijen dragen. Brigadeschool (divisieschool) is hetzij eene militaire school, die bij eene brigade (divisie) tot vorming van officieren is opgerigt of zoo als bijv. in Zwitserland, het exercitiereglement voor de bewegingen enz. eener B. | |
Brigantijn.Een vaartuig met lage boorden, dat twee zeilen voert, aan weêrszijden 10 à 15 roeibanken heeft en met een honderdtal koppen bemand is. In de Middellandsche zee worden deze vaartuigen veelal als roofschepen gebruikt. Somtijds kent men wel eens aan den naam B. dezelfde beteekenis als aan dien van brik toe. | |
Bril.Lunette. Zie Bastion. Vauban noemde de contregarden, die hij voor de facen en den uitspringenden hoek der oude kleine ravelijnen aanlegde, eveneens brillen. | |
Brits.Eene lage houten bank van nagenoeg 2 ellen lengte en van verschillende breedte naarmate van het aantal manschappen dat daarop plaats moet vinden, dient als ligging voor de soldaten in wachtkamers, blokhuizen, enz. Het hoofdeinde moet altijd hooger liggen dan het voeteinde; waar weinig ruimte aanwezig is, wordt de B. zoodanig ingerigt, dat zij over dag kan opgeslagen worden. | |
Broekland.Weekland, min of meer met water verzadigd, in het voorjaar en den herfst dikwijls overstroomd, in den zomer daarentegen bijna droog; gewoonlijk vindt men er groepen elzenhout en is het meestal door togtsloten doorsneden; voor artillerie is het slechts op damwegen of op de knuppeldammen, die er doorheen loopen, begaanbaar. Moerlanden noemt men diegenen, waarvan de bodem uit moeras bestaat. Zij worden bij ons te lande veenen of plassen genoemd, in Thuringen en Beijeren Riede, aan de Beneden-Rijn Pelle (peelen), in Frankenland Lohr, in Beneden-Saksen Luch. Zij vormen meestal uitgestrekte weiden. | |
[pagina 77]
| |
zulke goede diensten bewezen, dat Frederik de Groote ze later ook te velde medevoerde. | |
Brons.Geschutmetaal, geschutspijs, ook wel eenvoudig metaal genoemd, is eene alliage van 100 deelen koper en 11 1/2 deel tin; goed B. heeft op de breuk eene gelijke roodachtige, witgele, kleur en heeft een soortgelijk gewigt van 8,7; het is harder dan koper en taaijer dan gegoten ijzer; het wordt voor alle vuurmonden, die bij eene niet te groote kruidlading, zoo klein mogelijke afmetingen bezitten, aldus voor veldgeschut boven het gegoten ijzer verkozen, hoewel het minstens 7 maal duurder dan dit laatste is. De groote vorderingen, die de techniek met betrekking tot het bewerken van gegoten staal gemaakt heeft, zullen mogelijk in dit opzigt eene geheele omkeering doen plaats hebben. | |
Brood.Het onontbeerlijkste verplegingsmiddel voor de troepen; de soldaat moet het voor drie dagen zelf medevoeren, hetzij in den broodzak, een linnen zak die door middel van een' band over den schouder gedragen wordt of op den ransel gebonden. Het is doelmatig dat 3 man hun brood te zamen nuttigen, den eersten dag het brood van den eersten en de volgende dagen dat van de anderen; de eerste man kan dan dadelijk weder een nieuw brood voor zich en zijne makkers medevoeren. Eene andere hoeveelheid B. wordt voor de troepen op broodwagens medegevoerd: de ledig geworden wagens kunnen altijd dienen om de opbrengst van de requisitiën mede te voeren, die men op marsch of in het bivouac kan maken. Buitendien is het goed een' toereikenden voorraad van scheepsbeschuit voor eenige dagen mede te voeren; deze wordt slechts gebruikt in den uitersten nood, wanneer bijv. in eene kleine ruimte groote troepenmassa's voor eenige dagen bijv. voor eenen veldslag zamengetrokken worden en de landstreek de noodige verplegingsmiddelen onmogelijk kan opleveren. Beschuit d.i. hard B., drie of viermalen gebakken, is boven ander voedsel te verkiezen, omdat het weinig aan bederf onderhevig is. Daarom wordt het ook tot proviand op schepen gebruikt en aldaar in afzonderlijke met blik beslagen broodkamers bewaard. Men kan het B. uit tarwe of rogge of uit beide gemengd vervaardigd, zoo als de troepen dit gewoon zijn, ook gedeeltelijk tot beschuit doen bakken; het blijft dan langer goed dan het gewone B. Wordt het B. geheel tot beschuit gebakken of geroosterd, dan blijft het 40 à 50 dagen goed, half 30 tot 40 en voor een vierde 10 à 14 dagen. Al het B. aan de soldaten geleverd wordende, draagt den naam van kommiesbrood of munitiebrood. | |
Bruggen.Alle beweegbare of vaste verbindingen van twee punten, die door rivieren, beken, kanalen, grachten, in het algemeen door allerlei aardverdiepingen, onverschillig of die water of niet bevatten, gescheiden zijn. De B. worden onderscheiden in vaste bruggen, welke voor het dagelijksch verkeer dienen en militaire bruggen, die op bepaalde plaatsen, ter bereiking van een krijgskundig doel of slechts voor eenen betrekkelijk korten tijd daargesteld worden. Men onderscheidt aan elke brug twee hoofddeelen: het bruggendek en de ondersteuningsligchamen, welke dit bruggendek dragen. Deze laatste kunnen vaste ligchamen zijn, die op den bodem der rivier of der diepte rusten of drijvende, die alleen bij diepten kunnen gebezigd worden, welke zoo hoog met water gevuld zijn, dat die ondersteuningsligchamen er volgens hunne zamenstelling en belasting op kunnen drijven. | |
[pagina 78]
| |
Tot de drijvende ondersteuningsligchamen behooren: opgeblazen zakken van waterdigte stof, vlotten van boomstammen, tonnen of kisten en allerlei soort van schepen en schuiten. Zijn die schuiten uitsluitend voor den bruggenbouw bestemd en vervaardigd, dan noemt men ze pontons. Als vaste ondersteuningsligchamen bezigt men gemetselde pijlers, waarop balken of gewelven rusten, jukken uit ingeheide palen bestaande, van boven door eene sloof verbonden (jukbruggen); schragen van verschillende gedaante, hetzij bijzonder ingerigte zoo als die van Birago (schraagbruggen); wagens, die in het water gereden worden (rolbruggen), en eindelijk schanskorven. Men noemt spanning de afstand van een oever tot aan het naastbij zijnde ondersteuningsligchaam of van twee dier ligchamen onderling; hoe grooter die spanning is, des te minder ondersteuningsligchamen heeft men bij eene gelijke brugslengte noodig. De bruggen die alleen op beide oevers rusten, zonder in het midden ondersteund te zijn, worden ook tot de laatste soort van bruggen gerekend; men zou ze ook B. van ééne spanning kunnen noemen. De ketting- en touwbruggen kunnen insgelijks bruggen van eene of meer spanningen zijn. Zij worden daargesteld, door van den eenen naar den anderen of naar een tusschenliggend ondersteuningspunt kettingen of touwen te spannen, welke het bruggendek dragen. Dit geschiedt regtstreeks, zoodat zij zelf in plaats van onderleggers dienen of wel middelijk door loodregt van hen afhangende kettingen, ijzeren staven of touwen. In het eerste geval kan het bruggendek nooit waterpas liggen, in het laatste wel. Men noemt gierbruggen, veerponten, die door de stelling, welke men hen door middel van het roer ten opzigte van den stroom geeft, door dezen van den eenen oever naar den anderen gedreven worden. Zij worden door middel van een giertouw aan een verder bovenwaarts liggend anker bevestigd, om hetwelk zij bij hunne beweging eenen cirkelboog beschrijven of gieren of wel zij worden eenvoudig langs eene reep die van den eenen oever naar den anderen gespannen is, over het water getrokken. Bij vaste bruggen bestaat het dek uit gemetselde gewelven, die dan altijd op steenen pijlers rusten of grootendeels uit ijzer, in welk geval zij ook op ijzeren jukken kunnen rusten of wel uit balken, die door ijzeren en houten deelen onderling en aan de ondersteuningsligchamen bevestigd zijn. Het bruggendek der militaire bruggen, bestaat altijd uit balken of ribben, die onderling en met ondersteuningsligchamen door ander houtwerk, touwen of lijnen, zeldzamer door ijzeren bouten en haken verbonden zijn. Het bruggendek bestaat weder uit drie onderdeelen, 1o. de onderleggers die in de lengte der brug van het eene ondersteuningsligchaam naar het andere loopen, 2o. de dekplanken, die dwars over de onderleggers liggen en het eigenlijke bruggendek vormen en 3o de sluitribben, die aan weêrskanten van het dek boven de buitenste onderleggers over de dekplanken liggen, terwijl zij door woeltouwen aan de onderleggers bevestigd worden. Zij verbinden zoodoende de dekplanken en verhinderen het uitglijden, bepalen alzoo de breedte der brug. Ten einde de woelingen te kunnen leggen, worden in de dekplanken van afstand tot afstand, inkeepingen gezaagd, om de woeltouwen door te laten. Het spreekt van zelve, dat de legers zich zoo veel mogelijk van de vaste bruggen zullen bedienen om over rivieren en dergelijke terreinuitdiepingen te trekken; deze bruggen zijn in den regel zoo sterk, dat zij door de zwaarste voertuigen zonder het minste gevaar overgetrokken kunnen worden. Maar deze B. liggen niet altijd daar, waar men den overgang in de bestaande omstandigheden moet bewerkstelligen, ten anderen kan de vijand ook deze vaste B. vernielen of ons op eene andere wijze het gebruik daarvan ontzeggen. Uit dien hoofde kan een leger zeer dikwijls in het geval komen, wanneer het eene rivier wil overtrekken, van eerst eene | |
[pagina 79]
| |
B. te moeten slaan. Men kan in dat geval op de plaats zelve de bouwstoffen voor den brugbouw requireren of men kan zulks gedeeltelijk doen, terwijl men de hoofdbouwstoffen met zich voert of wel men kan alle bouwstoffen medevoeren. Men zou zich zeer dikwijls bedrogen vinden, als men er op rekende alle bouwstoffen op de plaats zelve te bekomen, gedeeltelijk omdat die daar niet voorhanden zijn, ten anderen om het tijdverlies. Men ziet dan ook van de vroegste tijden af, dat legers die op een krijgstooneel door aanzienlijke wateren doorsneden, oorlog voerden, de bouwstoffen voor den brugbouw medegevoerd hebben, ten minste die voor de ondersteuningsligchamen, die het minst gemakkelijk te vinden of te vervaardigen zijn. Het bruggenmaterieel, dat op die wijze door de leggers medegevoerd wordt, met de voertuigen, die er mede beladen worden (pontonwagens) noemt men pontontrein. Men vindt reeds in de hoogste oudheid van pontontreinen gewag gemaakt, hun gebruik wordt reeds aan Semiramis toegeschreven; zij komen daarna voor in de veldtogten van Alexander den Grooten in Indië, bij de Romeinen, in de oorlogen der Engelschen op Fransch grondgebied in de 14de eeuw, bij de legers der landsknechten en die van lateren tijd, kortom overal waar een geregeld leger bestond en waar de oorlog een uitgestrekt terrein omvatte. Dat men in de oudheid spoedig op die gedachte kwam, is zeer natuurlijk, daar toenmaals bij de weinige beschaving nog geen spraak was van de menigte vaste overgangspunten, die men tegenwoordig alom vindt. Men heeft bij de zamenstelling der pontontreinen met twee tegenstrijdige zwarigheden te kampen: eensdeels moeten zij het leger zoo min mogelijk tot last zijn, uit zeer ligte en zoo weinig mogelijk voertuigen bestaan; aan den anderen kant moet het medegevoerde materieel toereikend zijn om de grootste rivier van het oorlogstooneel over te trekken en om de stevigheid en het draagvermogen der daaruit gebouwde brug te verzekeren, Daar men nu deze zwarigheden moeijelijk te gelijker tijd kan overwinnen, zoo voert men bij sommige legers twee pontontreinen mede, een voorhoede-pontontrein, die op eenige weinige ligte voertuigen het materieel medevoert om onbeduidende wateren over te kunnen trekken op gewone loopbruggen van geringe breedte, die echter des noods ook voor den overtogt van ligt geschut geschikt moeten zijn en een groote pontontrein waaruit men stevige bruggen over de grootste rivieren kan slaan, die voor den overtogt der zwaarste voertuigen en van het belegeringsgeschut geschikt zijn. Wat de eerstgenoemde verliest aan doelmatigheid voor den brugbouw, wint hij aan ligtheid en bewegelijkheid, waarop hier het meest gelet wordt. Men zoude minder vervoerwagens behoeven mede te nemen, als men ondersteunings-ligchamen had, die voor alle omstandigheden bruikbaar waren. Gedurende langen tijd heeft men bij de pontontreinen alleen pontons als zoodanig medegevoerd. Het is duidelijk, dat bij eenen lagen waterstand, om van hooge oevers naar een' lager waterspiegel af te dalen, alsook tot het overtrekken van drooge diepten pontons niet geschikt en vaste ondersteuningsligchamen onontbeerlijk zijn; in den nieuweren tijd heeft een Oostenrijksch officier, Birago, overtuigend bewezen, dat men zonder vaste ondersteuningsligchamen weinig kan uitvoeren. Hij heeft schragen voorgesteld, die aan weêrszijden slechts één been hebben, dat met pen in gat in het kopstuk gesloten wordt. Met vaste ondersteuningsligchamen kan men echter ook niet overal volstaan, bij groote waterdiepten zouden de beenen der schragen zeer lang, dien ten gevolge betrekkelijk zeer zwaar moeten zijn en zij zouden even moeijelijk te vervoeren als bij den brugbouw te behandelen zijn. Men gebruikt dus pontons en schragen; het komt er dan alleen op aan, de juiste verhouding tusschen die beide soorten van ondersteuningsligchamen te vinden, opdat men, hoewel voor alle mogelijke gevallen gewapend, | |
[pagina 80]
| |
zoo min mogelijk zoude medevoeren. Wat men nu hiervan ook zeggen moge, zoo zal deze verhouding toch altijd voor ieder leger verschillend zijn; naar het waarschijnlijke oorlogstooneel, waar zij moeten optreden, zal het eene leger meer schragen, het andere meer pontons verlangen. Hoe ligter. en dat wil eigenlijk zeggen, hoe kleiner de pontons zijn, des te gemakkelijker zijn zij te vervoeren, hoe grooter zij zijn, des te meer draagvermogen bezitten zij. Heeft men kleine pontons, dan kan men op den pontonwagen ook nog de onderleggers, de dekplanken voor ééne spanning, de ankers en touwen ter verankering en al het noodige touw- en ijzerwerk benevens de riemen tot bevestiging van den ponton, laden. Zijn de pontons groot, dan moet men voor al dat materieel een' tweeden wagen hebben. Wel is waar hebben groote en vooral lange pontons het voordeel, dat zij meer draagvermogen bezitten, dat men daardoor de spanningen grooter kan maken en dat zij beter weêrstand bieden aan den stroom en dus minder schommelen, terwijl kleine pontons steeds schommelen en bij de kleine spanning, die daarbij mogelijk is, den stroom vernaauwen en ondoelmatiger wijze breken. Daarentegen zijn lange pontons en lange onderleggers moeijelijk te lande te vervoeren, daar zij de geschiktheid tot wenden zeer belemmeren. Men kan dit gebrek bij de pontons wel verhelpen, door ze in twee of drie stukken te verdeelen, die bij weinig stroomsnelheid elk afzonderlijk kunnen gebruikt worden en die men in de lengte door kettingen en ringen, verbindt, indien men lange pontons noodig acht. Op voorstel van Birago is men werkelijk hier en daar tot dat middel overgegaan, maar het kan niet op de onderleggers toegepast worden en daaruit volgt, dat men bij militaire bruggen een zeker maximum van spanning moet aannemen, dat door Birago op 8 ellen bepaald is. Pontonbruggen moeten verankerd en daardoor tegen den invloed van stroom en wind verzekerd worden; behoeft de brug niet ingerigt te zijn tot doorlating van schepen, dan wordt zij nog geschoren, dat wil zeggen over de rivier worden twee kabels, scheerlijnen genoemd, gespannen boven de voor- en achtereinde der pontons, terwijl deze met die scheerlijnen verbonden worden. Rust een gedeelte van de brug op drijvende, het andere op vaste ondersteuningsligchamen, dan zal het eerste de veranderingen van den waterspiegel volgen, de ondersteuningsligchamen en met hen het bruggendek zullen rijzen of vallen, naarmate de waterspiegel rijst of zakt, terwijl het tweede gedeelte der brug niet in die beweging deelt. Dit geval doet zich altijd voor bij drijvende bruggen, want hare uiteinden rusten altijd op de vaste oevers; men moet er daarom bijzondere opmerkzaamheid aan schenken. De onderleggers moeten dien ten gevolge, niet al te vast met de ondersteuningsligchamen verbonden worden, maar eene vrije beweging in het vertikale vlak behouden. Daartoe wordt in de pontons een bok of schragen geplaatst, wier kopstuk of draagbalk de onderleggers draagt. Deze kopstukken moeten verder zoodanig zijn ingerigt, dat zij hooger of lager kunnen geplaatst worden, zoodat men de brug, ook daar waar zij op vaste ondersteuningsligchamen rust, naarmate van de veranderingen in den waterstand, hooger of lager kan stellen. Bij de Birago'sche bruggen worden daartoe de schraagschoren in eene gleuf van den draagbalk gezet en door ingeslagen wiggen meer of minder ver van elkander verwijderd gehouden. Men kan pontonbruggen op drie verschillende wijzen slaan: 1o. pontonsgewijze; daartoe wordt de eerste ponton tegen den stroom opgetrokken, op de bepaalde waterbreedte van den oever geplaatst en verankerd, terwijl de onderleggers over den ponton of den draagbalk geplaatst en vastgemaakt en de ponton al verder door twee ankers of trossen aan den oever bevestigd wordt. Het eerste vak wordt nu gedekt, de tweede ponton in de brug gebragt en daarmede eveneens gehandeld als met den eersten, behalve dat hij niet aan den oever bevestigd wordt, terwijl de onderleggers van den | |
[pagina 81]
| |
eersten en tweeden ponton op den eersten ponton vastgesjord worden; op die wijze gaat men voort met het inbrengen der pontons, het leggen der ouderleggers en het dekken met planken. Als het tweede vak gedekt is, begint men met het leggen en vastwoelen der sluitribben. Men kan nu de leuningen aanbrengen en daarna de brug scheren. 2o. vaksgewijze; daartoe vervaardigt men vakken die uit 2, 3 soms ook 4 pontons bestaan, aan elkander verbonden op eene gelijkvormige wijze als hierboven gezegd is; daarna wordt ieder dier vakken achtereenvolgend, op nagenoeg dezelfde wijze als de pontons, in de brug gebragt. Het gelijktijdig plaatsen van alle vakken is meer eene parademanoeuvre, waartoe vooreerst een groot aantal manschappen gevorderd wordt en die ten anderen alleen bij eene zeer geringe stroomsnelheid uitvoerbaar is. 3o. door zwenking; in dit geval wordt eerst de geheele brug, behalve de beide uiterste pontons aan den oever gereed gemaakt, en daarna wordt zij door eene zwenking dwars over de rivier naar de plaats gebragt, alwaar de overgang geschieden moet; dit is insgelijks alleen bij geringe stroomsnelheid toe te passen en ook meer als eene parademanoeuvre te beschouwen. - Tot het slaan der brug op vaste ondersteuningsligchamen, kan men natuurlijker wijze alleen op eerstgenoemde wijze te werk gaan. De verschillende ondersteuningsligchamen, vaste of drijvende, worden nog twee aan twee door touwen boven en benedenstrooms te zamen verbonden. - Bruggen die langen tijd moeten blijven bestaan, moeten zoodanig ingerigt zijn, dat zij de scheepvaart niet belemmeren. Het bruggendek moet dan zoo hoog boven den waterspiegel liggen, dat de schepen met hunne masten of stoombooten met hare schoorsteenen er onder door kunnen (men kan als de schepen daartoe ingerigt zijn, masten en schoorsteenen strijken) of een gedeelte van de brug moet schielijk verwijderd kunnen worden en zoodoende den doortogt openmaken. Zulk eene inrigting wordt doorlaat genoemd. Bij vaste bruggen geschiedt dit door eene klep (ophaalbruggen), of door een gedeelte van het bruggendek over het andere te stuwen (rolbruggen), of door een gedeelte daarvan te laten zwenken (draaibruggen). Bij militaire bruggen bestaat de doorlaat meestal in een vak van drie pontons, welke stevig met elkander verbonden zijn en welk vak in het vaarwater ligt, terwijl de buitenste pontons van dit vak in plaats van door de lange onderleggers, door zeer korte koppelribben met de vastliggende pontons vereenigd worden. - Iedere militaire brug, die eenigen tijd moet blijven liggen moet door eene politiewacht, eene brugwacht en eene observatiewacht worden bewaakt. De politiewacht bestaat uit infanterie, moet de orde op de brug onderhouden en zorgen dat alle voorschriften omtrent het gebruiken der brug nagekomen worden. De brugwacht bestaat uit pontonniers, die met het onderhoud van de brug, de bewaring der voorraadsbehoeften en gereedschappen, die bij de brug voorhanden zijn en met het doorlaten der vaartuigen belast is. Deze wacht moet eene gestadige opmerkzaamheid aan de brug wijden, alle gebreken, die daaraan ontstaan onmiddelijk verhelpen, de draagbalken hooger of lager zetten, naarmate de waterstand verandert, enz. De doorlaat wordt meestal op bepaalde uren geopend, gewoonlijk bij het aflossen der wachten. De observatiewacht bestaat uit pontonniers en is op 800 à 1000 el boven de brug op den oever geplaatst; zij moet alle drijvende ligchamen, die de brug schade zouden kunnen toebrengen opvisschen en aanhouden, waartoe dikwijls pontonniers in roeibooten over de rivier kruisen. Indien het aantal afdrijvende voorwerpen zoo groot wordt, dat de wacht ze niet kan aanhouden, moet zij daarvan door een te voren bepaald sein, aan de brugwacht kennis geven. De tijd tot het slaan van militaire bruggen benoodigd, zoude uiterst kort zijn als men in een kalm water, bij goed helder weder, de medegevoerde pontons door ge- | |
[pagina 82]
| |
oefende pontonniers moest laten uitzetten. Men zou in dat geval niet meer dan 2 minuten op elke 5 ellen bruglengte behoeven en dus eene brug van 500 ellen in 4 uren kunnen slaan. In de meeste gevallen geschiedt echter de zaak niet zoo spoedig; behalve dat men tot het plaatsen van vaste ondersteuningsligchamen veel meer tijd noodig heeft, brengen in het algemeen de volgende omstandigheden eene vertraging te weeg: 1o. Gebrek aan ruimte op de plaats waar de brug gebouwd moet worden om het materieel behoorlijk af te kunnen laden en er een depôt van te vormen. 2o. De noodzakelijkheid om hoofden en gemakkelijke toegangen daarheen te maken, waartoe bij hooge oevers oprillen moeten gemaakt worden. 3o. De noodzakelijkheid om de bruggen des nachts te slaan, hetgeen zich zeer dikwijls voordoet en het overzigt der werkzaamheden moeijelijk maakt. 4o. De stroomsnelheid en ijs. 5o. De nabijheid van den vijand. 6o. Flaauwe weeke oevers. Het afbreken van militaire bruggen gaat altijd spoediger dan het slaan, als men namelijk daarbij een gedeelte van het materieel wil opofferen. Heeft men dus eene brug gebouwd, wier gebruik men aan den vijand beletten wil, dan breekt men ze, als het eene pontonbrug is, regelmatig af of wel laat ze eerst naar den eigen oever zwenken. Vaste bruggen evenwel, moet men vernielen. Men kan steenen of houten bruggen vernielen door buskruid, door aan de pijlers of jukken, tonnen buskruid te bevestigen of bij steenen bruggen mijnen in de bogen aan te leggen en die te doen springen; houten B. kunnen ook afgebrand worden door de jukken en leuningen met geteerd stroo of touw te omwikkelen en op het bruggendek eene genoegzame hoeveelheid goed drooge brandbare stoffen te brengen en in brand te steken. Men kan ook de palen van houten jukken doorzagen en door middel van takeltouwen omtrekken. Om eene vijandelijke brug, die men niet naderen kan, te vernielen, laat men bij eene groote stroomsnelheid vlotten, balken, enz. den stroom afdrijven; bij minder stroomsnelheid gebruikt men branders of kisten met buskruid, bommen, enz. gevuld, die slechts weinig boven den waterspiegel uitsteken en die van een geweerslot met een mast, ook wel een laadstok voorzien zijn, die tegen de brug moet stooten, dan het slot doet overgaan en zoodoende de lading ontsteekt. De vernieling van vaste bruggen door den vijand heeft dikwijls zoo onvolkomen plaats, dat wij een aanzienlijk gedeelte daarvan kunnen bezigen en in allen gevalle minder moeite hebben met het herstellen daarvan, dan met het slaan eener nieuwe brug. Steenen pijlers of jukken zijn dikwijls slechts tot aan den waterspiegel vernield, men kan er stukken op bouwen of aanlasschen om ze op hunne oorspronkelijke hoogte terug te brengen en daarna het bruggendek weder herstellen; somtijds zijn ook de pijlers geheel ongeschonden en alleen de gewelven vernield; men moet dan alleen het bruggendek herstellen. De eenige moeijelijkheid daarbij is, dat de vaste bruggen gewoonlijk zeer groote waterbreedten hebben. Men moet zich dus zeer lange onderleggers verschaffen; heeft men deze niet, dan moet men kunstmatige verbindingen van timmerwerken bezigen, waardoor men met korte stukken hout en zonder tusschenliggende punten die openingen kan aanvullen. Al heeft men lange balken, dan nog is het dikwijls zeer moeijelijk de balken over die opening te schuiven en zeer twijfelachtig of zij sterk genoeg zijn om bij de groote spanning het bruggendek met den daarovergaanden last te dragen. Men moet dan nog in het midden een steunpunt aanbrengen en dit veroorzaakt nieuwe moeijelijkheden door de somtijds groote hoogte van het bruggendek boven den waterspiegel of het bed der rivier. Er kunnen zich dus gevallen voordoen waarbij het doelmatiger is eene nieuwe brug te slaan, dan eene vernielde vaste te herstellen. Bronnen: Hoyer, Handbuch der Pionnierwissenschaft. Drieu, Guide du Pon- | |
[pagina 83]
| |
tonnier. Oettinger, wasserschleben, enz. Handbuch des Pionnierdienstes, Birago, Untersuchungen über die europäischen Militärbrückentrains en Versuch einer verbesserten, allen Forderungen entsprechenden Militärbrückeneinrichtung. Voorschrift tot oefening van den pontonnier. | |
Bruggenhoofd.Eene verschansing, welke op den oever aan 's vijands zijde voor eene brug over eene rivier of voor een dijk over een moeras, in het algemeen voor een défilé ligt en den vijand verhinderen moet, de brug of het overgangsmiddel te naderen. Wanneer men eene brug in het gezigt der vijandelijke strijdmagt of in hare nabijheid slaat, dan legt men in den regel dadelijk een bruggenhoofd daarvoor aan en bezet het. In het geval dat wij met aanzienlijke strijdkrachten op den vijandelijken oever overgaan om daar te opereren, de brug in den rug echter willen bewaren, om des noods daarover den terugtogt te bewerkstelligen, wint het B. veel aan waarde. Moeten wij nu werkelijk, door den vijand terug gedreven, over de brug teruggaan, zoo is de hoofdzaak dat wij het gros onzer strijdkrachten rustig en in orde over haar heen kunnen laten trekken. Dit is echter alleen dan mogelijk, als wij voor de brug en niet te veel in hare nabijheid al onze troepen kunnen vereenigen in eene stelling, die gedurende eenigen tijd, zelfs tegen overmagt kan verdedigd worden. Is dan het gros onzer strijdkrachten op den eigen oever teruggegaan, zoo moet de brug nog ten minste gedeeltelijk afgebroken worden en de onmiddelijke toegang daartoe moet dus nog een tijdlang aan den vijand betwist worden. Dit geschiedt nu door een sterk, onmiddelijk voor de brug gelegen werk, waarvan de bezetting als het afbreken ver genoeg gevorderd is, met schuiten naar den anderen oever kan overgaan. Ieder krachtig B. moet diensvolgens bestaan uit eene voorgelegen stelling, die door veldwerken versterkt is en aanzienlijke strijdkrachten tot hare verdediging vordert en uit een inwendig werk, het B. in den eigenlijken zin van het woord, dat de brug onmiddelijk dekt, tegelijk als reduit der voornoemde stelling dient en door eene zeer geringe bezetting moet kunnen verdedigd worden. Ziet men dus het nut van een B. bij eenen terugtogt duidelijk in, zoo is dit bij den aanval niet minder; men moet eerst op den vijandelijken oever eene aanzienlijke strijdmagt verzamelen voor dat men op het door den vijand bezette terrein verder kan doordringen, men moet dan insgelijks voorwaarts van het overgangspunt eene stelling bezetten, om ruimte te winnen voor de opstelling der opmarcherende troepen en zich in die stelling zelfs dan kunnen staande houden, als de vijand met overmagt verschijnt om ons weder terug te drijven. Het B. in de naauwere beteekenis van het woord is altijd eene verschansing, die meer of minder in de gedaante van eenen halven cirkel, als flèche, lunette, getenailleerd werk, hoornwerk, het overgangspunt omgeeft; het moet in de nabijheid niet door den vijand kunnen beheerscht worden, eene voorwaarde, die bij klimmende oevers moeijelijk te vervullen is; het moet genoegzame openingen hebben, opdat onze troepen er gemakkelijk door kunnen trekken, terwijl deze openingen tevens goed verdedigbaar moeten zijn, opdat de vijand ze niet gemakkelijk kan bemagtigen. Indien het mogelijk is, moet het werk uit zware batterijen op den tegenoverliggenden oever of op eilanden in de rivier geflankeerd worden. | |
Bruin paard.Dit is van den vos onderscheiden door de zwarte manen en den zwarten staart, welke bij den vos rood zijn. Men noemt de verschillende soorten van bruine paarden: reebruinen, zwartbruinen, rood- of bloedbruinen, kersbruinen, kastanjebruinen, donkerbruinen, goudbruinen, koper-, ligt- of helderbruinen en appel- of spiegelbruinen. | |
[pagina 84]
| |
door de werking van zuren, eene kunstmatige oxydelaag daar te stellen, om daardoor het natuurlijke roesten te vermijden, het poetsen voor den soldaat gemakkelijk te maken en te verhinderen, dat troepen reeds op groote afstanden, door het blinken der geweerloopen in de zon hunne tegenwoordigheid verraden. | |
Buit.Alle voorwerpen, die de overwinnaar aan den vijand in eenen veldslag, na de bestorming eener stad als anderszins ontneemt. Men onderscheidt echter in het bijzonder van den buit, de zegeteekenen, waaronder men dan verstaat alles wat den staat, waartoe het overwinnende leger behoort, toekomt, als kanonnen, voertuigen, vaandels, enz. terwijl men dan met B. die voorwerpen bedoelt, welke de soldaten van het overwinnende leger zich toeëigenen. Men heeft ten allen tijde in den oorlog bepalingen over het buitmaken voorgeschreven, deels om te verhinderen, dat daardoor de soldaten hunnen eigenlijken pligt, de overwinning vergeten en de banden der krijgstucht verbreken, deels om eene gelijkmatige verdeeling van den B. mogelijk te maken en nuttelooze wreedheden te voorkomen. | |
Bukkender vuurmonden. Het bukken ontstaat door de veerkrachtige terugwerking van de affuit en van den bodem op de steunpunten van den vuurmond. Ook zonder deze terugwerking kan de ligging van de as der tappen ten opzigte van de as der ziel reeds het bukken veroorzaken. Zie over de vrij ingewikkelde drukkingen door de uitwerking op affuiten te weeg gebragt: I.P. Delprat, Over de drukkingen en botsingen, die de affuiten ondergaan bij het ontbranden van de ladingen der vuurmonden. Het B. heeft geen invloed op de juistheid van het schot. | |
Burg.Eene versterkte plaats van zeer geringen omvang; de ridders der middeleeuwen, legden de vesten, waaruit zij het omliggende land wilden beheerschen, gaarne op bergen aan; daarom dragen alle versterkingen van dien aard den naam van B.; om de burgen vormden zich dikwijls steden, die dan zelve weder bevestigd werden en ten opzigte waarvan de burg nu de verhouding eener citadel tot de vesting aannam. Het Grieksche woord Akropolis beteekent juist hetzelfde als B. | |
Buskruid.Een mengsel van salpeter, zwavel en houtskool, dat ontstoken zijnde, hevig verbrandt en eene groote hoeveelheid gassen ontwikkelt, die aanvankelijk in eene kleine ruimte besloten, dus eene groote spanning uitoefenen en daardoor eenen grooten tegenstand kunnen overwinnen. Men gebruikt het buskruid, op weinig uitzonderingen na, niet in poedervorm (als meelpulver), maar gekorreld (als korrelkruid); hierdoor verkrijgt men de voordeelen van eene snellere ontbranding, door de tusschenruimten der korrels, van minder gevaar bij het vervoer, daar de korrels niet tusschen de duigen der vaten doorgaan, van minder opslurping van vocht en | |
[pagina 85]
| |
van eene gelijkmatiger verdeeling der bestanddeelen in iedere korrel. Men kan slechts aan het buskruid in vochtigen toestand dien korrelvorm geven; het vocht moet dan later door droogen weder verwijderd worden en hierbij ontstaat kruidstof; dat eveneens verdwijnen moet. Hierin bestaan de hoofdbewerkingen van de buskruidvervaardiging in de buskruidfabrieken, gewoonlijk buskruidmolens genoemd. Zij zijn: 1o. Het fijnmaken der verschillende bestanddeelen; hierbij gaat men op verschillende wijzen te werk en gebruikt men verschillende werktuigen; de stampmolens bestaan uit twee evenwijdige zware eiken balken, in elk waarvan 8 à 10 troggen of stampgaten uitgeboord zijn, welke te zamen batterij genoemd worden; in iederen trog past een loodregt staande stamper van beukenhout met eenen peervormigen bronzen schoen; de stampers worden door eene wentelas opgeligt en vallen met kracht in den trog neder. Zij wegen 40 pond, terwijl iedere trog met 10 pond sas gevuld wordt. Vooreerst wordt de noodige houtskool (1,25 pond) in stukken in de troggen gelegd en daarbij 1 pond water gedaan, dit goed dooreen geroerd en dan gedurende 20 à 30 minuten met 40 slagen in de minuut fijngestampt. Gedurende dien tijd worden zooveel bakken als er troggen zijn met 7,50 pond fijne salpeter en 1,25 pond fijne zwavel gevuld, de laatste boven op het salpeter geplaatst. Als nu de molen stilstaat, dan worden die bakken in de troggen geledigd en het mengsel met de handen goed dooreengeroerd; daarna 0,5 pond water in elken trog gedaan, nogmaals dooreengeroerd en daarna de molen, die nu 55 à 60 slagen in de minuut moet doen, weder in beweging gezet. Na een half uur stampens is de sas zoo vast ineengeperst, dat de stampers de vermenging niet goed meer kunnen bewerkstelligen; de sas wordt dan van troggen verwisseld en daarbij een weinig water gevoegd. Deze verwisseling geschiedt later om het uur en bij het einde der bewerking, wordt de sas gedurende 2 uren zonder verwisseling gestampt. Hoe langer de stamptijd is, des te grooter wordt de digtheid van het buskruid; gedurende de Fransche revolutie vergenoegde men zich met 3 uren stamptijd, die later op 11 gebragt, doch in de laatste jaren tot 14 uren vermeerderd is. In plaats van stampers bedient men zich in de hamermolens, die alleen in Zwitserland in gebruik zijn, geheel op dezelfde wijze van hamers, die van een zwaar ijzeren beslag voorzien zijn. Volgens de wijze van Champy geschiedt het fijnmaken der bestanddeelen in ronddraaijende tonnen, die van binnen van driekante latjes voorzien zijn, welke evenwijdig aan de as loopen; de tonnen bevatten verder een groot aantal bronzen kogeltjes, door wier bestendige beweging tegen de zijwanden de fijnmaking geschiedt. Op deze wijze heeft de fijnmaking zeer volkomen plaats; men moet echter naderhand de digtheid trachten te krijgen door het persen tusschen platen van notenboomenhout. Deze bewerking werd gedurende de Fransche omwenteling ingevoerd; later werd zij opgegeven, doch kwam in 1822 weder te voorschijn en is nog tegenwoordig in Frankrijk voor de vervaardiging van het jagtkruid gebruikelijk. De zwavel en houtskool worden eerst zonder bijvoeging van salpeter in tonnen fijngemaakt, die 28 à 30 omwentelingen in de minuut maken; de vermenging met het salpeter geschiedt in lederen tonnen; het persen of zamendrukken geschiedt onder vertikale bronzen rollen of door middel van de hydraulische pers tusschen koperen platen. Druk- of pletmolens bestaan uit eenen horizontalen massieven steenen legger, die van eenen verhoogden houten rand voorzien is en in wiens midden zich eene verticale houten spil beweegt. Door die spil gaat eene waterpassen ijzeren as, waaromheen twee steenen, ijzeren of bronzen loopers, ieder 2000 pond wegende, wentelen, die gewoonlijk van koperen of bronzen bussen voorzien zijn. De sas op den legger geplaatst, wordt door de loopers fijngedrukt; zoogenaamde strijkers, die de beweging volgen, brengen haar telkens onder de loo- | |
[pagina 86]
| |
pers terug. Op de drukmolens worden de bestanddeelen nu eens afzonderlijk, dan weder gezamenlijk fijn gemaakt. De loopers hebben eene middellijn van 1,2 tot 2,60 el; het zijn gewoonlijk eenvoudige cylinders, zeldzamer lensvormig om de wrijving op den legger minder groot te maken, hoewel eene zekere wrijving noodig is tot eene behoorlijke fijnmaking der bestanddeelen. Volgens Congreve worden de drie bestanddeelen van het buskruid eerst afzonderlijk fijngemaakt en daarna op de volgende wijze vermengd: 1o. Drie loodregt naast elkander staande groote trechters zijn van onderen volgens de strekking der breedte door eene as doorboord, die van drie cylindrische haren borstels voorzien is, welke de vierkante openingen der trechters bijna geheel sluiten. De bestanddeelen worden nu ieder afzonderlijk in de drie trechters gedaan, zoodat door het ronddraaijen van de as, uit elken trechter eene dunne laag, zoo breed als de lengte der borstels door de onderopening valt. Deze lagen vallen op eene breede linnen strook zonder einde, die over twee rollen loopt, welke zich met veel grooter snelheid dan de borstels bewegen en waarvan de eene, die het digtst bij de trechters staat, hooger ligt dan de andere; daardoor worden nu de bestanddeelen vermengd en naar de benedenste rol gevoerd, van waar zij van het linnen in de mengtrommel vallen. Deze bestaat uit eene liggende trommel, die om eene horizontale as draait; op die as zit een cylindrische borstel, die met haar ronddraait; onder den borstel is een koperdraden zeefje en boven hem een trechter, die door zware gewigten steeds vertikaal gehouden wordt. De trommel is van binnen voorzien van overeind geplaatste plankjes, die tegen de wanden gespijkerd zijn en van den eenen bodem tot den anderen reiken. Wordt nu de trommel rondgedraaid, dan komt de sas, die door den borstel uit den trechter geschraapt is, op die plaatsen te liggen en blijft daarop zoo lang, tot dat de plankjes boven den trechter komen, waarop de sas weder in dien trechter valt. Na een kwartieruurs heeft eene innige vermenging plaats. 2o. Het korrelen, dat al of niet voorafgegaan wordt door het persen van den kruidkoek, dien men door het fijnmaken verkregen heeft; tot het korrelen worden de kruidkoeken in stukken ter grootte van eene hazelnoot geslagen, op perkamenten of koperdraden zeven gebragt, wier gaten de grootte en gedaante der verlangde korrels hebben; houten schijven, looden of bronzen kogels drukken dan de sas door de gaten der zeef. Gewoonlijk heeft men drie zeven boven elkander, waarvan de bovenste de grootste gaten heeft, de tweede alleen het stof en de te kleine korrels doorlaat en de onderste eene paardenharen stofzeef is. In de Fransche bewerking tijdens de revolutie en in die van Congreve wordt de sas die in een' dunnen kruidkoek van onder de pers komt, door eenen gegroefden cylinder in kleine parallelopipedums verdeeld. Volgens de manier van Champy wordt het fijne korrelkruid in de trommels verkregen, in eene andere ton gedaan, vochtig gemaakt, nog onbewerkte kruidsas daarbij gedaan en het geheel in de trommel gedraaid; het fijne stof zet zich dan in concentrische ringen om de fijne korrels, die daaraan tot kern dienen. 3o. Het glanzen geschiedt overal voor het jagtkruid, om het meer gelijkvormig en stofvrij te verkrijgen, dan door het eenvoudige korrelen; in Engeland, Oostenrijk, Pruissen, Saksen en Zwitserland wordt ook het oorlogsbuskruid geglansd, bij ons gedeeltelijk, in Frankrijk en Rusland niet. Tot het glanzen wordt het buskruid in vaten gedaan, die aan eene snelle omwenteling (60 maal in de minuut) onderworpen zijn, het geschiedt dadelijk na het korrelen of nadat het buskruid een uur in de zon gedroogd is. 4o. Het droogen; dit geschiedt in de lucht en wel in de zon, in de schaduw, in verwarmde vertrekken of in drooge niet verwarmde lucht in droogvertrekken. Tot het droogen in de lucht wordt het buskruid in dunne lagen op linnen of katoen gelegd op eene stofvrije plaats, die tegen den | |
[pagina 87]
| |
wind beschut is; bij het droogen in de zon zijn 4 à 5 uren, in de schaduw 6 à 10 uren voldoende; eene te groote hitte doet de oppervlakte te spoedig droogen, terwijl het inwendige vochtig blijft, ook worden de korrels bij snelle drooging te poreus en verliezen hunne digtheid; om de snelle afwisselingen van temperatuur te vermijden, wordt het buskruid eerst na zonsopgang buiten gebragt en voor zonsopgang weder naar binnen gehaald. Droogvertrekken worden hetzij door stoom, die in metalen stoompijpen door het vertrek gevoerd wordt, of door middel van ovens of kagchels die met een koperen scherm omgeven zijn en in het nevenvertrek gestookt worden, verwarmd. Champy stelde voor, de lucht te verwarmen, door eene kagchel, die in de nevenkamer gestookt werd in buizen, die van daar door het droogvertrek liepen. Men kan de lucht alle vochtigheid ontnemen, door haar met een blaastoestel over verschillende lagen ongebluschte kalk te voeren. Eindelijk droogt men in Engeland nog op metalen platen, waarop de korrels in dunne lagen uitgespreid worden, en die men met stoom verwarmt. 5o. Het uitstoffen geschiedt door het buskruid door fijne zeven te laten loopen, terwijl daarmede somtijds het sorteren gepaard gaat. Men kan het B. ook over de harp, zijnde een hellend raam van fijn draadwerk, uitstoffen of door stofbuilen, kafmolens en zelfs door gewone korenwannen, het stof daaruit verwijderen. Tot vervoer en bewaring wordt het buskruid in eikenhouten tonnen, ter hoeveelheid van 50 pond gekuipt; de tonnen worden echter niet geheel gevuld, wat het voordeel oplevert, dat men later door het rollen en schudden der tonnen over het al of niet aanwezen van klonters kan oordeelen. In Frankrijk bevatten de buskruidtonnen 100 pond en zijn in eene tweede of buitenton geplaatst. Jagtkruid en op sommige plaatsen ook het oorlogskruid, wordt, alvorens gekuipt te worden, in linnen zakken gedaan. In Engeland bezigt men tonnen met dubbele bodems en koperen banden. Bij de Fransche, Engelsche en Nederlandsche marine wordt het buskruid in vierkante koperen kisten bewaard, welke bij de twee laatstgenoemde mogendheden inwendig vertind en luchtdigt zijn. Bij het gebruik van houten tonnen is het voordeelig de voegen der duigen met stopverw digt te maken of met strooken papier of linnen, die met een mengsel van olie en harst bestreken zijn, te beplakken of ook de tonnen inwendig met warme olieverw (zonder loodwit) te verwen. Het B. wordt in grootere hoeveelheden in buskruidmagazijnen bewaard, die men in oorlogs- en vredesmagazijnen onderscheidt. Bij elk buskruidmagazijn komt allereerst in aanmerking de verzekering van het magazijn en van den omtrek tegen brand, door het aanbrengen van bliksemafleiders, goede bewaking, stevigen bouw en verwijdering op minstens 300 passen van andere gebouwen, voorwaarde, die men alleen in vredestijd vervullen kan, daar de magazijnen in tijd van oorlog, noodzakelijkerwijze binnen de vesting moeten liggen. Eene dubbele waakzaamheid en stevigheid van bouw moeten dan in dit gebrek voorzien. Al verder moet het magazijn voor vochtigheid bewaard worden, door eene doelmatige keuze der ligging, door ophooging van den vloer, waarop de kruidtonnen geplaatst worden, zorg voor luchting en afwatering; oorlogsbuskruidmagazijnen moeten daarenboven tegen de uitwerking der vijandelijke projectilen verzekerd worden, door ze ver van het vermoedelijke aanvalsfront te bouwen en bomvrij te maken. Ieder buskruidmagazijn moet een portaal hebben, waar men de verschillende koperen gereedschappen bewaart en waar de arbeiders hunne schoenen uittrekken en door vilten kunnen vervangen; alle ijzerwerk moet bij de inwendige inrigting van het magazijn vermeden worden. Als algemeene regel geldt, dat nooit de geheele buskruidvoorraad eener vesting in één magazijn mag bewaard worden. De alleenstaande oorlogsbuskruidmagazijnen verkrijgen muren van 2,10 el dikte, van buiten door contreforten versterkt en met een tongewelf bedekt. Op den gepleisterden | |
[pagina 88]
| |
bodem worden hooge drempels gelegd; hierop rust de houten vloer, waarop de tonstellingen staan, die de tonnen in 3 tot 5 lagen op elkander gestapeld, dragen. Togtgaten van binnen en van buiten door een koperen gevlochten traliewerk gesloten, vergunnen den wind vrijelijk boven en onder den vloer te spelen. Oorlogsbuskruidmagazijnen, die onder den grond aangelegd worden, moeten rondom door eenen overwelfden luchtgang van 1 el breedte omgeven zijn. De vredesbuskruidmagazijnen zijn gebouwen ter verdediging geschikt, die in oorlogstijd ontruimd en met troepen bezet worden, terwijl hunne gedaante door het doel, dat men daarmede beoogt, bepaald wordt of gewone gebouwen, die behalve de bijzondere inrigtingen, volgens de grondregels der burgerlijke bouwkunde vervaardigd worden. Buskruidmagazijnen voor het gewone verbruik, die ongeveer 8000 pond bevatten, worden over de verschillende fronten der vestingen verdeeld en gewoonlijk onder den wal aangelegd, zoodat men ze door de poternes bereiken kan. De belegeraar eener vesting moet zich tot het bergen van zijn' grooten buskruidvoorraad met houten loodsen behelpen, die door niets verzekerd zijn, dan door hunnen afstand van de belegerde plaats en door hunne ligging. Batterijmagazijnen worden zoo wel door den aanvaller als door den verdediger in de afzonderlijke batterijen en forten, in traversen of onder de borstweringen en walgangen aangelegd. Om zooveel mogelijk tegen de vochtigheid in groote magazijnen te waken, hangt men er somtijds kasten van gevlochten koperdraad met kalk gevuld, in. In weerwil van alle voorzorgsmaatregelen, kan men echter het indringen van vochtigheid in de tonnen niet geheel beletten; in geringen mate voorhanden, vormt zij klonters, in grootere hoeveelheid lost zij het salpeter op, dat nu op de oppervlakte der korrels in witte stippen uitslaat. Om dit tegen te gaan, moet het B uit de magazijnen gelucht en gekeerd worden. Men onderzoekt den toestand van het reeds sedert lang opgelegde B. vooreerst zonder de tonnen te openen, door ze op den met haren kleeden belegden vloer van het magazijn te rollen; een eentoonig geluid toont aan, dat het B. droog is; is de toon veranderlijk en hoort men nu en dan botsingen tegen de wanden, dan is dit het teeken dat de korrels zich tot klonters aaneengehecht hebben; hoort men weinig of geen geluid dan is het B. zeer vochtig. De verdachte tonnen worden geopend; bij eenen geringen graad van vochtigheid wordt het B. op nieuw in de zon gedroogd en des noods uitgestoft, terwijl de vochtige tonnen insgelijks in de zon gedroogd worden. Klonters worden met de hand klein gemaakt, het B. uit vochtige tonnen in drooge overgeschud, terwijl zeer vochtig B., waarin het salpeter reeds gedeeltelijk afgescheiden is, afzonderlijk gemerkt wordt om tot saluutschoten gebezigd of wel vermalen te worden. Men onderzoekt den graad van vochtigheid van het B., door er eene hoeveelheid van uit eene ton te nemen, die te wegen, te droogen en nogmaals te wegen. Bij 6 of 7 percent vocht is het voldoende het B. te droogen, bij meerdere vochtigheid moet het vermalen worden, terwijl het B. als maximum 14 percent water kan opslurpen. De verhouding van de bestanddeelen van het buskruid, moet zoodanig berekend zijn, dat bij de ontploffing de grootst mogelijke hoeveelheid gassen ontwikkeld worde. De koolstof van het B. moet zich met de zuurstof van het salpeter tot koolzuurgas verbinden, terwijl daardoor de stikstof van het salpeter vrij wordt en de zwavel zich met het potassium van het salpeter tot zwavelpotassium verbindt. Dit vormt het zoogenaamde overblijfsel, dat vervloeid zijnde kruidslijm genoemd wordt. Indien men eene volkomene zuiverheid der bestanddeelen en eene volledige scheikundige verbinding daarvan vooronderstelt, dan zoude de normale verhouding moeten zijn: 74,639 deelen salpeter, 13,509 deelen houtskool en 11,852 deelen zwa- | |
[pagina 89]
| |
vel. De verhouding in Pruissen aangenomen 75 salpeter, 13,5 houtskool en 11,5 zwavel komt hiermede het meest overeen. De houtskool is echter nooit geheel zuiver en bevat altijd waterstof en alkaliën en als zij niet bij eenen zeer hoogen warmtegraad verkregen is (rosse kool), daarenboven rookgevende stoffen. Hieruit volgt, dat men om de noodzakelijke hoeveelheid koolstof te verkrijgen, eene grootere gewigtshoeveelheid houtskool neemt. Bij de Engelsche verhouding van 75 salpeter, 15 houtskool en 10 zwavel is hierop gerekend. Men heeft gevonden, dat eene salpeter- en koolverbinding, in de verhouding van 6: 1 volkomen verbrandt; de toevoeging van 1 deel zwavel verandert hier niets aan. De normale verhouding zou dus praktisch zijn 6 salpeter, 1 houtskool en 1 zwavel. Bij ons te lande heeft men op 100 deelen buskruid 75 deelen salpeter, terwijl de onderlinge verhouding van zwavel en houtskool aan de fabrijkanten wordt overgelaten. In den molen te Valkenburg heeft men de Engelsche verhouding aangenomen. Men moet de ontbranding van eene gegevene hoeveelheid niet met hare verbranding verwarren. De eerste volgt oogenblikkelijk, zoodra een gedeelte dier hoeveelheid door het een of ander middel (zie Ontstekingsmiddelen) tot op 300 à 310o C. verhit wordt; de tweede vereischt tijd zoo als bewezen is door de proeven van d'Arcy en Piobert. De snelheid van ontbranding eener buskruidkorrel hangt af van de zamenstelling en bewerking en de meer of mindere vochtigheid van het B. benevens van de gedaante der korrels; hoekige korrels vatten sneller vuur dan ronde, omdat eene vlam of vonk zich gemakkelijker aan uitstekende punten dan aan een glad oppervlak hecht. Bij eene massa buskruid hangt de snelheid der ontbranding af van de ontbrandbaarheid der enkele korrels, van hare tusschenruimten en van de wijze van insluiting. Volgens proeven van Dulacq ontsteekt ééne korrel, die vuur gevat heeft, alle korrels die op eenen afstand van ongeveer 8 malen hare middellijn van haar verwijderd zijn. Deze korrels doen de haar omringenden weder vuur vatten, zoodat de snelheid van ontbranding steeds toeneemt en eindelijk onmeetbaar wordt. Deze snelheid neemt af met de vermindering der tusschenruimten, zoodat zij bij aangestampt meelpulver weinig grooter dan die der verbranding is, terwijl zij toeneemt, naarmate het buskruid beter ingesloten is. De snelheid van verbranding hangt bij eene enkele korrel af van de zamenstelling, bewerking, digtheid en vochtigheid van de sas en van de grootte en vorm (hoekig of rond) van de korrel. Eene kleine korrel van zeer droog buskruid, dat weinig digtheid bezit en uit zuivere bestanddeelen bestaat, verbrandt het snelst. Geglansd B. verbrandt langzamer dan ongeglansd. Bij eene buskruidmassa hangt die snelheid af: 1o. van de snelheid, waarmede elke korrel ont- en verbrandt; 2o. van de ruimte, waarin het buskruid besloten is; naarmate die ruimte minder is, wordt ook door de wanden minder hitte aan het buskruidgas ontnomen, terwijl het B. steeds het snelst in eene hooge temperatuur verbrandt, zoodat eene bolvormige insluiting de snelste verbranding geeft; 3o. van het warmtegeleidingsvermogen der insluiting; hoe kleiner dit is, des te sneller heeft de verbranding plaats; 4o. van de grootte van den tegenstand, die het B. overwinnen moet; hoe grooter deze is, des te sneller verbrandt het B.; zoodat de snelheid van verbranding in de wapens afneemt met het toenemen der speelruimte, met het grooter worden van het zundgat en met het ligter worden van het projectiel; 5o. van de hoeveelheden; eene groote hoeveelheid verbrandt betrekkelijk sneller dan eene kleine. De werking van het B. op de te bewegen voorwerpen in vuurwapens, in mijnen, enz. kan als eene opvolging van schokken beschouwd worden, die de snelheid tot op zekere grenzen vermeerderen. De werking van het buskruid kan niet absoluut, maar | |
[pagina 90]
| |
slechts betrekkelijk beschouwd worden. Zij is dan ook afhankelijk van de grootte van den tegenstand, van de zwaarte van het projectiel, van de lengte der ziel, van de gedaante der insluiting, van de aanvulling der ruimte, van het metaal, waaruit de vuurwapens vervaardigd zijn, van de grootte der lading, der speelruimte en des zundgats. De aanvankelijke snelheid is die snelheid, welke door de voortdurend medegedeelde versnelling aan het projectiel wordt gegeven, tot dat dit even snel als het gas (in de voorste laag) beweegt, want dan kan het gas niet meer versnellen. Snel verbrandend B. werkt bijna oogenblikkelijk met eene groote kracht in eens op het projectiel, maar de voortstuwende kracht neemt ook zeer snel af; langzaam verbrandend B. werkt niet dadelijk met zulk eene groote kracht, maar gedurende langer tijd (in de veronderstelling, dat de loop lang genoeg is) en de voortdrijvende kracht neemt zoo spoedig niet af. Daardoor kan langzaam verbrandend B. onder zekere omstandigheden eene even groote, zelfs eene grootere aanvankelijke snelheid opleveren dan snel verbrandend. Bij kanonnen en lange houwitsers, die lange schachten hebben en met zware ladingen een' grooten tegenstand moeten overwinnen, is langzaam verbrandend buskruid te verkiezen, terwijl mortieren en korte houwitsers benevens de springlading van holle projectilen een veel sneller verbrandend buskruid vereischen, omdat het niet lang kan werken. Het zelfde is ook het geval met handvuurwapens, omdat hierbij het projectiel door zijne betrekkelijke ligtheid reeds bij den minsten schok in beweging komt en bij langzaam verbrandend B. het reeds lang den loop kan verlaten hebben, eer de geheele lading verbrand is, terwijl tevens door de aanraking van de kleine hoeveelheid buskruidgas met de betrekkelijk groote wanden van den loop, dit gas spoedig afgekoeld en zijne spanning verminderd wordt. Bij getrokken loopen zoude men door de vermeerdering van den tegenstand minder snel verbrandend B. kunnen nemen dan bij gladde. Men heeft diensvolgens bij alle mogendheden ten minste twee soorten van buskruid artillerie- en infanterie-buskruid; zij onderscheiden zich door de grofkorreligheid van het eerste, door de fijnkorreligheid van het laatste. Grof B. zoude slecht in het schoorsteentje der handvuurwapens kunnen doordringen en dus de ontsteking bemoeijelijken, terwijl het te veel kruidslijm achterlaat. Ook bij korte vuurmonden met kleine ladingen, bijv. mortieren, mag men geen grofkorrelig B. bezigen. Men kan snel verbrandend B. in de gesmeede ijzeren geweerloopen zonder nadeel bezigen; het is echter gevaarlijk in gegoten ijzeren vuurmonden, die aan de hevige en plotselinge schokken geen tegenstand zouden kunnen bieden. Bij deze soorten kan men nog voegen het jagt- of crepékruid voor fijnere handvuurwapens. Om de hoedanigheid en de deugdzaamheid van het B. te beoordeelen heeft men de zoogenaamde buskruidproeven: a. de scheikundige ontleding heeft slechts geringe waarde en is daarenboven eene zeer moeijelijke bewerking; men gebruikt haar ook alleen, als oogenschijnlijk goed buskruid met den proefmortier eene opmerkelijk kleine worpsverheid oplevert; b. de proefmortier, een kleine bronzen mortier, waaruit men onder 45o een bronzen kogel werpt; de bereikte worpsverheid wordt naauwkeurig gemeten en moet bij ons te lande als maximum voor nieuw B. 226 voor vermalen B. 211 el bedragen, daarbij het gemiddelde van 3 worpen genomen. Daar de proefmortier een zeer korte vuurmond is, is hij niet geschikt om met juistheid over alle soorten van B. te oordeelen; langzaam verbrandend B. kan met den proefmortier zeer slechte uitkomsten opleveren en voor kanonnen uitmuntend zijn; c. de unster van Regnier bestaat uit eene dubbele veer wier armen naar buiten werken. Tegen een der armen is van buiten eene kleine kruidkamer gesmeed, die van boven gesloten wordt door den kop eener boogvormige schuif, welke met haar uiteinde aan den anderen arm bevestigd is en zich door eene gleuf, in den | |
[pagina 91]
| |
arm der kamer aangebragt, bewegen kan. Een verdeelde graadboog geeft aan, hoeveel de armen na de ontsteking van het te beproeven B. tot elkander genaderd zijn; d. het beproevingspistool ook wel de Oostenrijksche buskruidproef genoemd heeft eene kleine kruidkamer die door een zundgat met de pan in verbinding staat. De kamer wordt van boven door eene ijzeren klep gesloten, die door een scharnier op het boveneinde van het pistool is bevestigd en door den druk eener veer op de kamer wordt nedergedrukt. Bij het afgaan van het schot wordt de klep opgeligt, wentelt om het scharnier en wordt in den hoogsten stand gehouden, door het grijpen van eene op haar bevestigde pal in een tandrad, dat boven op het pistool geplaatst is. Het aantal tanden geeft de betrekkelijke kracht van het buskruid aan; e. de hydrostatische proef van Regnier bestaat uit een blikken vat met water gevuld; vier koperen staafjes, die van den bovenrand uitgaan, dragen eene blikken plaat van een gat voorzien, waardoor eene verdeelde koperen stang loopt, die van onderen een met gewigt belasten duiker draagt. Het vat wordt met zooveel water gevuld, dat het nulpunt op de stang met de blikken plaat overeenkomt. Boven op de stang is eene kleine kruidkamer, waarin het B. gedaan wordt; door het afsteken daarvan wordt de stang verder in het water gedompeld en de diepte dier indompeling daarop afgelezen; f. men heeft nog een aantal andere proeven als de kogelproef van Hoer, de heugelproef, de dopproef van Dupont en van Colson, vroeger op de Hollandsche molens gebruikelijk, de kanonslinger van d'Arcy en van Hutton; deze allen berusten op de reeds hierboven vermelde grondbeginselen. De zekerste wijze echter is het meten van de aanvankelijke snelheid door middel van den electro-ballistischen slinger van Navez (zie Electro-ballistischen slinger). Men onderzoekt of de korrels de noodige hardheid hebben door ze tusschen de vingers fijn te drukken; hunne gedaante op het gezigt; hunne behoorlijke sortering door zeven; hunne uitstoffing door ze over de hand of papier te laten rollen, waarbij geen vuil mag achterblijven, de zuiverheid der bestanddeelen door ontsteking op een wit papier, waarbij geen gaten in het papier mogen gebrand worden of geene onreinheden achterblijven. Wat het soortelijk gewigt betreft, dit moet onderscheiden worden in het betrekkelijke, dat van het schijnbare volume en in het volstrekte, waarbij de tusschenruimten wegvallen. Men vindt het laatste door eene naauwkeurig afgewogene hoeveelheid droog B. in een fleschje geheel met watervrije alcohol gevuld, te schudden. Men bepaalt dan het volume van het uitgeloopen vocht; hetgeen dan tevens het volume van het B. is. Men vindt het betrekkelijke soortelijk gewigt door den buskruid-proefmeter of gravimeter. Het is een cylindervormig glazen vat, wiens inhoud zeer naauwkeurig uitwendig wordt aangegeven. Boven het vat is een trechter zoodanig ingerigt, dat het B. in regelmatige lagen in het vat valt. De daarin bevatte massa wordt dan naauwkeurig gewogen. In de verschillende staten verschilt het soortelijk gewigt van 0,815 tot 0,915. Het betrekkelijke soortelijk gewigt van het Nederlandsch hoekig geglansd buskruid is van no. 1 0,90 tot 1,02; no. 2 van 0,88 tot 1,90; no. 3 van 0,90 tot 1,00. Een wigtje buskruid no. 1 heeft 120 tot 225 no. 2 van 1850 tot 2300 en no. 3 van 6500 tot 14500 korrels. Het vervoer van het B. heeft plaats te land of te water. Het vervoer te land geschiedt door middel van spoorwegen of van gewone wagens. Op spoorwegen wordt het B. slechts met goederentreinen het best in dubbele tonnen vervoerd; het inwendige ijzerwerk der wagens moet goed bedekt worden en de bodem van den wagen met een kleed belegd worden, dat geen kruidstof doorlaat. De tonnen worden door stroovlechten en wiggen vastgezet. Er komen hoogstens 3000 pond bruto in elken wagen, terwijl niet meer dan vier wagenvrachten te gelijkertijd verzonden worden. | |
[pagina 92]
| |
Het geleide zorgt vooral op de rustplaatsen in de stations voor de veiligheid der wagens. Op gewone wagens of karren wordt het B. in goed gesloten tonnen in stroo gepakt en met een haren kleed bedekt, terwijl de wagens door een witte vlag of een ander dergelijk kenteeken als kruidwagens beteekend en door een geleide vervoerd worden. Dit geleide vormt eene voorhoede, wier taak het is, alle vuren langs den weg te laten uitdooven. Het konvooi wordt steeds op eenen behoorlijken afstand van bewoonde plaatsen of gebouwen geparkeerd, welke plaatsen men tevens zoo veel mogelijk moet vermijden. Het vervoer te water is verre boven dat te land te verkiezen. Men moet daarbij vooral opletten, dat het B. niet vochtig worde; de tonnen worden op onderlagen in het ruim van het vaartuig opgestapeld en het water wordt dikwijls uitgeschept. De vaartuigen worden aan den mast van eene buskruidvlag voorzien en laten van het roer eene roode vlag waaijen. Het B. is waarschijnlijk reeds in de vroegste tijden in het oosten van Azië, in China of Indië, waar het salpeter vrij zuiver gevonden wordt, bekend geweest, hoewel het misschien alleen tot lustvuurwerken en dergelijke doeleinden gebezigd werd, van hier zal die kennis ook wel in overoude tijden voorbijgaand naar Europa zijn overgegaan. Marcus graecus (846) en Roger Baco (1220) geven in hunne handschriften de buskruidsas reeds aan; in de 14e eeuw werd het meer bekend. Verschillende monniken worden als uitvinders van het B. genoemd, de bekendste hunner is Barthold Schwartz. Bij deze opgaven verwart men twee zaken, namelijk de uitvinding van de buskruidsas en de toepassing ze als voortdrijvende kracht der projectilen te bezigen. Misschien is men omstreeks de 14e eeuw op verschillende plaatsen, onafhankelijk van elkander, tot die gedachte gekomen, zoo als men meer dergelijke voorbeelden, zelfs in den nieuwsten tijd, vindt opgegeven. Het is ook zeer waarschijnlijk dat eene dergelijke gedachte in de kloosters geboren werd, daar deze de eenige bronnen van wetenschap waren en waar de monniken in oude handschriften snuffelende, misschien voorschriften voor de bereiding van buskruid, misschien reeds aanwijzingen vonden van het gebruik, dat men daarvan in den oorlog kon maken en dat men nu reeds sedert eeuwen in den uitgestrektsten zin maakt. Tot in de tweede helft der 15e eeuw werd het B. in den vorm van meelpulver gebezigd; men wilde het niet korrelen, omdat men het niet bevochtigen wilde. De Franschen schijnen het korrelen het eerst beproefd te hebben. Het eerste gekorrelde B. werd in Duitschland knollenkruid genoemd. Tartaglia in 1537 onderscheidt reeds drie soorten van B. voor grof, voor middelbaar geschut en bussenkruid; het eerste had 50 deelen salpeter, 33,3 zwavel en 16,7 houtskool, het tweede 66,7 salpeter, 20 zwavel en 13,3 houtskool en het laatste 83,4 salpeter 8,3 zwavel en 8,3 houtskool. In plaats van het fijn stampen in vijzels, werd reeds in de eerste helft van de 15e eeuw het stampen in stampmolens bekend. Biringuccio kende in 1530 ook reeds drukmolens. Er werd toch nog langen tijd, niettegenstaande de wetenschappelijke behandeling, die het B. ten deel viel, veel onzin met het B. uitgevoerd; men dacht daaraan door het bijvoegen van allerlei organische en anorganische stoffen, metalen, wortels, bloemen, zaad, door het beschilderen, door de vervaardiging op bepaalde plaatsen, onder galgen en op zekere uren, middernacht, meer of bijzondere krachten mede te deelen. Langzamerhand werd ook aan het B. voor geschut meer salpeter toegevoegd; op den buskruidmolen van Spandau deed men in het begin der 17e eeuw, reeds 68 percent salpeter daarin, terwijl Tartaglia slechts 50 percent gevorderd had. In Frankrijk vervaardigde men in 1685 voor geschut en kleingeweer, B. met 76 percent salpeter, in Spanje met 78 percent; de Franschen voegden daarbij 12 percent zwavel en evenveel houtskool; op den molen te Spandau werd 17,6 percent houtskool en 13,4 percent zwavel | |
[pagina 93]
| |
gebruikt. Simienowicz (1650) verlangde 66,8 tot 70 percent salpeter en gelijke hoeveelheden zwavel en houtskool; voor pistoolkruid wilde hij 78,7 salpeter 9,4 zwavel en 11,9 houtskool. Het B. voor geschut werd nog langen tijd met weinig zorg behandeld; in de 17e eeuw stampte men het slechts gedurende 10 uren. Men kwam intusschen al meer en meer daarvan terug; door een besluit van Lodewijk XIV werd in Frankrijk (1686) het beproeven van het B. door den proefmortier gelast; aldaar bestonden in het midden der 17e eeuw reeds 28 buskruidmolens, die met 829 stampers werkten en jaarlijks minstens 1 1/2 millioen pond buskruid konden opleveren. Het meest bekende B. te dier tijd was dat van Dantzig, Lissa, Ath en Bremen. In 1780 beproefden de Engelschen het eerst het droogen van het B. op koperen platen, die met stoom verwarmd werden, terwijl in 1787 het afzonderlijke fijnmaken der bestanddeelen in Frankrijk werd ingevoerd. De nieuwere wijzen van buskruidvervaardiging, die met de Fransche omwenteling in zwang kwamen, zijn hierboven reeds aangegeven. Zie ook Schietkatoen, Slagpreparaten. | |
Buskruidmolen.De molens, welke thans het buskruid aan het rijk leveren zijn: no. 1 Sollenburg bij Ouderkerk aan den Amstel, no. 2 de Krijgsman bij Muiden; no. 3 de Oude molen bij Ouderkerk; no. 4 de Lammerenberg bij Buiksloot; no. 6 bij Nieuwendam; no. 8 bij Utrecht aan de Vecht; no. 10 de gouden Draak bij Middelburg en no. 14 Prins Frederik te Valkenburg. | |
Buskruidtonvan goed droog eikenhout vervaardigd. De B. wordt gemerkt: 1o. met het jaartal der vervaardiging van het buskruid en nummer van den molen; 2o. met de letters I.N. voor infanterie-, A.N. voor artillerie-, C. voor crepé-buskruid; bij het nieuwe hoekig geglansd buskruid worden die letters door no. 1, 2 of 3 vervangen; 3o. met het gewigt bijv. 50 Nederlandsche ponden; 4o. met de proefworpsverheid, benevens met de letter N. als het buskruid nienw is. | |
|