Proeve van Bredaasch taal-eigen

Inhoudsopgave

Voorberigt.

Proeve van Bredaasch taal-eigen. A. [Aa] [Aak] [Aalgeer] [Aallijk] [Aalmoezenier] [Aan] [Aangaan] [Aangang] [Aangespannen] [Aanhangen] [Aanhouders] [Aankalken] [Aankloeken] [Aanloopen] [Aanpakken] [Aanschieten] [Aanzetten] [Aard] [Achterslag] [Aders] [Af] [Afdeelen] [Afdienen] [Affoolen] [Afgaan] [Afgebrand] [Afgeven] [Afhooren] [Afkomen] [Aflezen] [Afpassen] [Afpeitsen] [Afstoken] [Afval] [Afwijzen] [Afzingen] [Akefietje] [Aker] [Akker] [Akker-erwten] [Aks] [Aldat] [Aldoor] [Allen] [Al of] [Als] [Al-uit] [Al-weg] [Amelaken] [Amper] [Anderen] [Anderen] [Angel] [April] [Arbeiders] [Arg] [Arm] [Armen] [As] [Astertoe] [Atsel] [Avend] [Aver] [Averregts]

B. [Baaijen] [Baan] [Baan-stroopers] [Baaske] [Baat] [Badden] [Baduit] [Baf] [Baf] [Bagge] [Bajert] [Bakje] [Bak-kar] [Bak-keet] [Bamis] [Banen] [Bazinne] [Bede] [Bedelbrief] [Bedied] [Bedienaars] [Bedienen] [Bedigt] [Bedrueven] [Bedstad] [Bedijen] [Beeldje] [Beemd] [Been] [Beenen] [Beê-weg] [Begaafd] [Begaan] [Begaan] [Begaan] [Begaden] [Begankenis] [Begeven] [Begeving] [Beginnen] [Begost] [Begot] [Begrijpen] [Begijnen-rijst] [Behang] [Behanger] [Behoorte] [Beide-gaar] [Beije] [Bejegenen] [Bekaaid] [Bekennen] [Bekken] [Beklagen] [Beklavering] [Beknoopen] [Bekommeren] [Bekoring] [Bekroonen] [Bekwelen] [Bel] [Belabberd] [Beladen] [Belakken] [Beleed] [Beleg] [Beletten] [Bellefrooi] [Belleman] [Bellen] [Beloken] [Beloopen] [Bemanen] [Bemoeijelijken] [Bemokkelen] [Bemoozelen] [Bemullen] [Benaauwd] [Bename] [Beneffen] [Beneutelen] [Bengel] [Bengelen] [Bepligt] [Berd] [Beregten] [Beregten] [Berg en dal] [Berueren] [Berijden] [Bescharen] [Bescheed] [Beschien] [Beschik] [Beschrooijen] [Beslenteren] [Beslichten] [Besmeuren] [Besmit] [Bespraaijen] [Bespreken] [Bessem] [Bessembinder] [Bestallen] [Besteek] [Besteken] [Bestel] [Bestellen] [Bestuiten] [Betienen] [Betonie] [Betrekken] [Betrekking] [Betrekking] [Betuijeren] [Betijen] [Beu] [Beunnaaijers] [Beuren] [Beus] [Beuzelen] [Bevallen] [Bevinden] [Bevrozen] [Bewonderen] [Bezeid] [Bezet] [Bezetten] [Bezetten] [Bezetting] [Bezitten] [Bezongen] [Bezueken] [Bezwit] [Biberken] [Bidden] [Bidden] [Biecht] [Bier] [Biest] [Bietekroot] [Bietje, bieteken] [Bimeeuwis] [Bin] [Bindgaren] [Binnen] [Binnen-burgemeester] [Bis] [Blaauw] [Blad] [Bladen of bladeren] [Blaer] [Blak] [Blanken] [Bleik] [Blek-bijl] [Blek-hout] [Blekken] [Blekmutsaard] [Blindeling] [Bloemeken] [Bloemig] [Bloem-tuin] [Blokkeelen] [Blouw] [Blijde inkomst] [Bochter] [Bode] [Boedelslichter] [Boef] [Boek] [Boekstaven] [Boeman] [Boenen] [Boet] [Bokkent] [Bolscheut] [Bom] [Bonket] [Bontig] [Boos] [Borstig] [Bosch-koolen] [Bosschen] [Boteren] [Boter-melk] [Botten] [Botter] [Boud of bout] [Bouw] [Bovenlanden] [Bovenmeid] [Braaf] [Braaijen] [Braijen] [Brandgevels] [Breed] [Breiden] [Brem] [Briel] [Bringen] [Broed] [Broek] [Brood] [Broodmaker] [Broodwinner] [Brozertjes] [Bruer] [Bruggesken] [Bruid] [Brussen] [Buek] [Buet] [Buidel] [Buidelmolen] [Buiten] [Buiten-burgemeester] [Bulken] [Bullen] [Bultzak] [Bund, bunt, bont] [Bunder, of beunder] [Bundzak] [Burgerlijk] [Bussel] [Buts] [Butsen] [Buurlijke regten] [Buurmans-schut] [Buurten] [Bijbrengen] [Bijl] [Bijvang]

C. [Caritaat] [Chijns] [Cinksen] [Court-pendu]

D. [Da] [Daagcedel] [Daaijeren] [Dagge] [Daglijk] [Dakken] [Dal] [Dan] [Danig] [Darm] [Dat] [Dauwel] [De] [De] [Deeg] [Deel] [Deer] [Deerne] [Deken] [Dekpannen] [Del] [Delver] [Dempig] [Den] [Derven] [Deun] [Deur] [Die] [Dief] [Diefte] [Dienaarsse] [Dienlijk] [Dier] [Diessendag] [Dik] [Dikkent] [Dikwijls] [Diluvie] [Dings] [Dinken] [Dint] [Doe, doen] [Doeget] [Doel] [Doen] [Dogen] [Doktoor] [Dol] [Dol] [Dolboteren] [Dolpomp] [Domineren] [Dommelig] [Dompen] [Dompig] [Domphoorn] [Dong] [Donk] [Donst] [Doode] [Doofhout] [Doog] [Dook] [Doom] [Doopen] [Doopsel] [Doopvont] [Door] [Door] [Doorgaan] [Doorloop] [Doorn] [Doorslaan] [Doorstrijken] [Doorvaren] [Doorwas] [Doorweg] [Doorzenden] [Doorzet] [Dooven] [Dop] [Dorf] [Douw] [Draagzaam] [Draaijen] [Draaijers] [Dragen] [Dreef] [Dregen] [Dreijen] [Dreug] [Driede] [Driegen] [Dries] [Drispelen] [Drossaard] [Druiven-wijngaard] [Drumpel] [Drijven] [Dubben] [Duchtig] [Duen] [Duivenkater] [Duizig] [Duk] [Dunk] [Dunkrop] [Dunne] [Dunsel] [Durabel] [Dusentig] [Dut] [Dutsel] [Dutselen] [Dutsken] [Duurkoopig] [Duurzaam] [Dwaal]

E. [Echel] [Ecker] [Ederikken] [Eemer] [Een en al] [Eenloopend gezel] [Eenlijk] [Eens] [Eenspillig] [Eeren] [Eerenwerk] [Eesters] [Effen] [Eigendom] [Eigens] [Eikel] [Ekel] [Ekel] [Ekelen] [End] [Endeldarm] [Enkel] [Erfbezetting] [Erfdeelen] [Erfenis] [Erfgoed] [Erfmangeling] [Erfscheiders] [Erg] [Ergend] [Ergeren] [Ergerhands] [Erkondigen] [Erven] [Es] [Etske jagen] [Eventwel] [Eweg]

F. [Falie] [Fant] [Fazelen] [Fel] [Fezikken] [Fikfakken] [Flambeeuw] [Flarde] [Flenskens] [Flere] [Flerecyn] [Flers] [Fletsch] [Flikker] [Flitsken] [Flora-maandag] [Flouw] [Flouzen] [Fluwijnen] [Fomfaaijen] [Fonkel] [Fooi] [Forket] [Fouten] [Françoisken] [Fijnaard] [Fijne griet]

G. [Gaai] [Gaan] [Gaan] [Gaande en staande] [Gaanstok] [Gaarde] [Gaarne] [Gabie] [Gaderen] [Gaffel] [Gagel] [Gaget] [Galerij] [Galper, galpert] [Gangen] [Gans] [Gareel] [Gareelmaker] [Garen] [Garwe] [Gast] [Gebaar] [Gebak] [Gebaren] [Gebenedijd] [Geblijken] [Gebod] [Geboerte] [Gebreken] [Gebroeders] [Geburen] [Gebuurlijke regten] [Gebuurt] [Gedacht] [Gedoe, gedoente] [Gedregen] [Gedrispel] [Geducht] [Geef] [Geen man] [Geërfd] [Geet] [Gegouwen] [Geil] [Gekild] [Gekoft] [Gekokt] [Gelande] [Gelden] [Geleed] [Geleerd] [Geleerig] [Gelegen zijn] [Geleider] [Gelend, gelind] [Gelenden] [Geleuven] [Gelid] [Gellen] [Gellen] [Geloovig] [Geloven] [Geluw] [Gelijk] [Gelijk] [Gelijk] [Gelijk] [Gelijk als] [Gemeen] [Gemeente] [Gemeente] [Gemoet] [Gemul] [Genaauw] [Genecht] [Genen (de)] [Geneven] [Genichten] [Genoeg] [Genog] [Genuegen] [Geraad] [Geraadzaam] [Geraakt] [Geraken] [Geregtig] [Gerei] [Geruim] [Gerustig] [Geschaard] [Gescheid] [Geschreven] [Geschrift] [Gespan] [Gespan] [Gespraakzaam] [Gestaan] [Gestreden] [Gestreeld] [Geten] [Getimmerte] [Getuig] [Getuig] [Getuig] [Getweeën] [Getweelingen] [Geus] [Gevallen] [Gevallen] [Gevallen] [Gevangen-toren] [Gevaren] [Geven] [Gewaakzaam] [Gewarig] [Geweld] [Geweldige] [Gewend] [Gewesten] [Gewikst] [Gewoond] [Geworden] [Gezaam] [Gezeed] [Gezelschap] [Gezelschap] [Gezigt] [Gezoden] [Gezond] [Gezusters] [Gezwaai] [Gezwaai] [Gezworens] [Giel] [Gier-tij] [Giesteren] [Gif] [Gild] [Gilden] [Gink] [Glad] [Gleiwerk] [Gloed-nieuw] [Gloeijendig] [Gloorje] [God] [God helpe u] [Goe] [Goed] [Goede week] [Gold, golden] [Goor] [Grasburgers] [Grasduivels] [Graven] [Grender] [Greppel] [Griend] [Griepen] [Grind] [Groese] [Grof tarwen-brood] [Grondchijnsen] [Groot] [Grootbaan] [Groote gat] [Grueten] [Gruis] [Gruitgeld] [Grut] [Gruwel] [Grijnzen] [Gued] [Gusti of gusting] [Gij]

H. [H] [Haaf-bezetting] [Haafdalig] [Haaflijke of haaffelijke goederen] [Haag] [Haakbussche] [Haam] [Haansberg] [Haar] [Haar] [Haardnaaijers] [Haasch] [Hagelslag] [Hai] [Hair of pluim] [Hak] [Hak] [Hakballen] [Halen] [Halfdeelig] [Halfscheid] [Halveling] [Hamelen-vleesch] [Hand] [Hand] [Hand] [Hand] [Hand] [Hand-dob] [Handelijk] [Handen] [Handgiften] [Handgrijpelijk] [Handpenning] [Handijdeling] [Hang] [Hannen] [Hard] [Hard] [Harrik] [Havenkant] [Hebben] [Hebbig] [Hed] [Hedde] [Hedder] [Heel] [Heelegansch] [Heer] [Heer] [Heer-oom] [Heerstraat] [Heerzaam] [Heet] [Heeten] [Heeten liegen] [Heften] [Heget] [Heidjes-volk] [Heiknappers] [Heilig] [Heilig-dag] [Heiligdom] [Heim] [Hei-paap] [Heirbaan] [Heirkracht] [Hei-schadden] [Heit] [Heiveld] [Hekel] [Hekel] [Hel] [Hel] [Hel] [Hel] [Helcht] [Helm] [Hem] [Hem] [Hemel] [Heng of geheng] [Hengst] [Hertrekken] [Het] [Heusch] [Heventijd] [Hiel] [Hierlandsch] [Hil] [Hilten] [Hinkelen] [Hitse] [Hoef] [Hoek] [Hoek] [Hoender-poelier] [Hoetelen] [Hof] [Hofland] [Hokken] [Hol, of hool] [Holland] [Hompelen] [Hood] [Hoofd-bank] [Hoofd-zweer] [Hoog] [Hoog tijd] [Hooi] [Hoopen] [Hoorntje] [Hoorzaam] [Hors] [Hort] [Hot] [Houden] [Houden] [Houdersse] [Houtmijt] [Houtwas] [Houw] [Houwen] [Hovenier] [Hutje] [Huiberts brood (sint)] [Huid] [Huiden] [Huif] [Huik] [Huiler] [Hullen] [Huppelen] [Huwelijkslieden]

I. [Ielk] [Iemand] [Iet] [Ietwat] [Ievers] [Ieverhands] [Ik] [In] [Inbedroefd] [Ingen] [Ingierig] [Ingoed] [Inheet] [Inhouden] [Inkomende] [Inkoud] [Inleelijk] [Inlief] [Inlui] [Inmooi] [Innet] [Innig] [Inproper] [Inscharen] [Insteker] [Int] [Int] [Int] [Intmeester] [Intsel] [Inwijs] [Inzetten] [Itten] [Ivel]

J. [J] [Jaargetijde] [Jacobs vaarder] [Jager] [Jagt] [Jagtsch of jagtig] [Jane] [Jan in den zomer] [Jef] [Jenoffel] [Jicht] [Jo, joke] [Jofvrouw] [Jong] [Jongelijk] [Jonkereren] [Jouweel]

K. ['k] [Kaaijen] [Kalfs-oogen] [Kalken] [Kalken] [Kalkmand] [Kamp] [Kan] [Kant] [Kant] [Kantwerkers] [Kapitalist] [Kapoen] [Kappers] [Kapruin] [Kapuin] [Karmil] [Karnel, kernel, kornel] [Kastenmaker] [Kasije] [Kateil] [Katje] [Katten] [Katvisch] [Kauwaauwen] [Ké] [Keelen] [Keeren] [Keeren] [Kees] [Keet] [Keet] [Kelderig] [Kemp] [Ken] [Kennen] [Kennen] [Ker] [Kerkeknaap] [Kerkelijke geregten] [Kermil] [Kersnacht] [Kersten-brief] [Keten] [Ketsen] [Keuren] [Keuvelen] [Kid] [Kieken] [Kiel] [Kielgronden] [Kiem] [Kienkvuit] [Kiezel-keijen] [Killen] [Kinderachtig] [Kinderbed] [Kindskorf] [Kinnen] [Kissen] [Kissen] [Kit] [Klaar] [Klaar houden] [Kladde] [Klafter] [Klakkeloos] [Klamp] [Klampen] [Klang] [Klapbus] [Klapkorf of Klepkorf] [Klappen] [Klaveren] [Kleeden] [Kleerkoopers] [Klei] [Klei] [Klets] [Klieven] [Klik] [Klik] [Kling] [Klinker] [Klinker] [Klis-koek] [Kloek] [Kloek] [Klok-huis] [Klok-spijs] [Klompzak] [Klooster] [Klot] [Klotje] [Klot-turf] [Kluft] [Kluft] [Kluiten] [Kluiter] [Klungel] [Kluts] [Knaap] [Knecht] [Knerpen] [Kneuterig] [Knicht] [Kniezen] [Knoken] [Knoopjes] [Knuffelen] [Knuppel] [Knutsen] [Koe] [Koekelen] [Koe-ketel] [Koeknollen] [Koerier] [Koes] [Koe-stuwer] [Koestuwer] [Koetong] [Koets] [Kogchel] [Koker] [Kokerellen] [Kolk] [Kolommen] [Kolveniers] [Kommer] [Koning] [Konkelfoezen] [Kooi of Kooiken] [Kooi] [Koomanschap] [Koopdag] [Koopersse] [Kooping uit 's Heeren hand] [Koorn] [Koornwerk] [Kop] [Kort] [Kort-avonden] [Korts] [Kortvleugelen] [Kostelijk] [Kote] [Kou] [Kousens] [Kozijn] [Kraan-kinders] [Kraauwel] [Krakebeijen] [Kramerij] [Krank] [Krans] [Krat] [Kreijen] [Kremer] [Kreng-gang] [Kretse] [Krieken] [Krikkemikken] [Krimp] [Krip] [Kriski] [Krocht] [Kroezels] [Krol] [Krol-suiker] [Krom] [Krooi] [Krooken] [Kroos] [Kroost] [Krop] [Kroppen] [Kruidnoot] [Kruik] [Kruiken] [Kruis-doorn] [Kruisgebeden] [Kryschen] [Krijten] [Kuel] [Kuisch] [Kuischen] [Kuster] [Kustersse] [Kwa] [Kwaak] [Kwaak] [Kwaak] [Kwade hand] [Kwaken] [Kwakkel] [Kwal] [Kwalster] [Kwalsterbollekens] [Kwalijk] [Kwampen] [Kwanselen] [Kwartier] [Kwelen] [Kweling] [Kwellen] [Kwel-ziekte] [Kwezel] [Kwikken] [Kwinkeleren] [Kwijtgeschouden] [Kijkbuis] [Kijk-dag] [Kijkuit] [Kijnd]

L. [Laak] [Laar] [Labbekakken] [Lab-boonen] [Labeur] [Laden] [Lakken] [Lamen, lammen] [Lands-vergadering] [Langen] [Langs] [Langs] [Laten] [Lateren] [Laureis] [Lauweit] [Ledig] [Lediglooper] [Leed] [Leed] [Leefkoek] [Leeg] [Leerdij] [Leering] [Leet] [Leget] [Leggen] [Leije] [Leiseel] [Leisel] [Lei-weg] [Lelk] [Lerpen] [Lestend] [Leuren] [Leuteren] [Levend] [Lezen] [Lezen] [Lid] [Liederlijk] [Ligt] [Ligt] [Ligten] [Ligtvaardig] [Lik] [Linken] [Linken] [Linnenlaken] [Listig] [Lod] [Loeder] [Loeg] [Loer] [Loer] [Lof] [Logt] [Lok] [Lok] [Lol] [Loof-stil] [Loop, lope] [Loop, lope] [Loopen] [Loopen] [Loopen] [Loopster] [Loopzaad] [Loos] [Loos] [Loover] [Loren] [Los] [Loslooper] [Lossen] [Lossen] [Loteren] [Loven] [Loven, looven] [Lucht] [Lucht] [Luchtig] [Luid op] [Luif] [Luip] [Luipen] [Luiwijven-goed] [Lul] [Lummel] [Lijden] [Lijfwaad] [Lijk] [Lijkbaar] [Lijkenbidders] [Lijkhuis] [Lijkweg] [Lijnwaad-stokken] [Lijnwaad-zolder] [Lijnwand]

M. [Maad-landen] [Maart] [Maatregel] [Made] [Magistraat] [Makelaar] [Malder] [Maledijen] [Malinger] [Maltentig] [Mameer] [Mangelen] [Manisse] [Markten] [Marmbol] [Masteluin] [Medelaten] [Mediteren] [Meestergast] [Meestersse] [Mei] [Meinen] [Menie] [Mennegaten] [Mennig] [Mesken] [Messing] [Met] [Metser] [Meugen] [Meuk] [Meijen] [Meijer] [Middel] [Miegen] [Mik] [Minnen] [Minsch] [Mismoed] [Misschiens] [Misselijk] [Mits] [Modde] [Moeren] [Moesjanken] [Moffelboonen] [Moffelen] [Mogen] [Mogen] [Mogentlijk] [Mokken] [Molfert] [Monden] [Mondig] [Monter] [Moos] [Mooshok] [Moozemeijer] [Morgend] [Morgengave] [Morgenspraak] [Mot] [Motje] [Mudje] [Muek] [Muek] [Mueken] [Mulder] [Mullen] [Muntig] [Murenzijker] [Murg] [Mutje] [Mutsaard] [Mijdelijk] [Mijt]

N. [Na] [Naak] [Naauw] [Naauwen] [Nagels] [Nagras] [Nagroen] [Namp en nampen] [Natuur] [Nedervallen] [Neen wel] [Neerhuis] [Neet-oor] [Neffen] [Negenmanneken] [Nergend] [Nergerhands] [Neuriën] [Neusel-drop] [Neutel, neutelken, neuteltje] [Neutelen] [Nie] [Niemand] [Niets] [Nieuwd] [Nieuwelijk] [Nieverhands] [Niks] [Nippig] [Ninaaijen, nijnnaaijen] [Noen] [Noesch] [Nok] [Nokt] [Nood-burgemeester en nood-schepens] [Noodstal] [Noom] [Notelijk, nootelijck, notelik] [Noten] [Nu] [Nuf, nufje] [Nulden] [Nusselig, of nusselijk] [Nij] [Nijdig] [Nijjig]

O. [Oest] [Offer] [Olmenboom] [Ombouwen] [Ombragie] [Omkanten] [Omloop] [Ommers] [Omrijden] [Omzetten] [Onbeleefd] [Onderblijven] [Onderhalen] [Onderhooren] [Onderkomen] [Onderscheed] [Onderstaan] [Ondertrouw] [Onderwonen] [Ondeugendig] [Onding] [Ongadig] [Ongalijk] [Ongans of ongansch] [Ongebutst] [Ongedaan] [Ongewigt] [Ongewoond] [Onguur] [Onhebbelijk] [Onnoozel] [Onnoozel] [Onnoozele kinderen] [Onooglijk] [Onordening] [Onpasselijk of onpaslijk] [Onraad] [Onraad] [Ons] [Onstade] [Onstukken] [Ont] [Ontdoen] [Onterven] [Ontgelden] [Ontginnen] [Ontkinnen] [Ontkommeren] [Onttuijeren] [Ontuig] [Ontvesten] [Ontwaden] [Ontijg] [Ontzetting] [Onverzocht] [Oogje] [Oogscheel] [Oogst] [Ooit] [Ook] [Oord] [Oorlof] [Op] [Opbeuren] [Opdooven] [Opflikken] [Opgeuren] [Ophoepelen] [Ophooren] [Ophoud-huizen] [Opkitsen] [Opkomen] [Oploopen] [Opmonteren] [Opnestelen en de broek opnestelen] [Opraden] [Opril] [Opscheppen] [Opschotelen] [Opsolferen] [Opspelen] [Opsporen] [Optrek, optrekken] [Optrekken] [Optuijeren] [Opwallen] [Opzetten] [Opzuren] [Orde] [Ossenboer] [Ouder] [Ouderman] [Oudvader] [Ouw] [Over] [Overdeken] [Overdragen] [Overgang] [Overhiersch] [Overhoofd] [Overhooren] [Overkocht] [Overlezen] [Overloop] [Overpeizen] [Overschatten] [Overtrokken] [Overtullig] [Overvloed] [Oxaal]

P. [Paal] [Paap] [Paar] [Paar] [Paarden] [Pad] [Paddebloo] [Pak] [Pak] [Pakken] [Pakkendrager of pakdrager] [Palm] [Palmslag] [Pand] [Panen] [Panhuis] [Pap] [Papegaai] [Pas] [Pasbaan] [Paschen] [Pasgeld] [Passelijk] [Pastoorkens] [Pater noster] [Patertjes meel] [Peer] [Pegelen] [Peinden en peindinge] [Peinzen] [Peitsen] [Pellegoed] [Pellen] [Penneschrijver] [Perdmoeijers] [Philippus hout] [Philippus Quartus] [Pieperken] [Pikkel] [Pikken] [Pint] [Plaag] [Plaatstoof] [Plagen] [Plaggen] [Plaisant] [Plak] [Plamooten] [Plansier] [Planteit] [Platen] [Platte boonen] [Platijnen, of platengen] [Plavuizen] [Plegen] [Plein] [Plek] [Pleurije] [Pligtig] [Plok of pluk] [Pluimen] [Pluimen] [Plukken] [Poedertoren of pulvertoren] [Poel] [Poeleken] [Poelen of poeliën] [Poen] [Pof] [Poffen] [Poffen of op den pof gaan] [Pogchel] [Polster] [Pondboek] [Ponter] [Poortersse] [Poot] [Popelsije] [Porren] [Pors] [Postknecht] [Postlooper] [Potkan] [Precies] [Predikant] [Priem of breipriem] [Prik] [Prikt] [Proeven] [Professie] [Proficiat] [Prove] [Provoost] [Prueven] [Puinen] [Pijl] [Pijpen]

R. [Raam] [Rabauwen] [Radenmaker] [Raggen] [Rammeijen] [Rapen] [Rasteel] [Rat of rot] [Razendig] [Rede] [Redét] [Ree] [Ree] [Reefter] [Reegenooten] [Reek] [Reemel] [Reen] [Reep] [Reep] [Reeuwsch] [Refrein, of referein] [Regel] [Regeren] [Reig] [Regten] [Regtevoort] [Regt zetten] [Regtzinnig] [Reis] [Reken] [Rekken] [Ren] [Rennen] [Rentenboek] [Rentier] [Ridden, rijden] [Ridden] [Riek] [Rigten] [Ringen] [Rischland] [Rit] [Rit] [Ritsen] [Roedrager of roeidrager] [Roef] [Roek] [Roekelijk] [Roep] [Roer] [Roes] [Rommelpot] [Rond] [Ronken] [Roode kleed] [Roode roede] [Rook] [Ropen] [Rosch] [Rosmolen] [Rouw] [Rouwagie] [Rouwjaren] [Rozemarijn-straatje] [Rueken] [Rueren] [Ruid] [Ruidschen] [Ruigschen] [Ruigte] [Ruischen] [Ruwenis of rouwenis] [Rijden] [Rijf] [Rijswaard] [Rijzen-bessem]

S. [Sabberen] [Sament] [Savelachtig] [Savie] [Schaaf] [Schaal] [Schaal (koude)] [Schaarbosch] [Schaarhout] [Schaars] [Schaatsen] [Schabbe] [Schadeloos] [Schadden] [Schaffelen, voortschaffelen] [Schagcheren] [Schalie] [Schaliedekker] [Schalmei] [Schamel] [Schaper] [Schaprade] [Scharen] [Scharen] [Schatten] [Scheeden] [Scheef] [Scheel] [Scheepswerf] [Scheermeester] [Scheid] [Scheiden] [Scheiden] [Schel-erwten] [Schellen] [Schellen] [Schendmeer] [Schepen-schuldbrief] [Scheper] [Scherer] [Schermen] [Scherp] [Scheut] [Schielijk] [Schier] [Schikkelijk] [Schikken] [Schikken] [Schil] [Schild] [Schild] [Schild] [Schillen] [Schinden] [Schinkel] [Schinken] [Schobbert] [Schoef] [Schoeijen] [Schoeijen] [Schoer] [Schoft] [Schoft] [Schooijer, schooister] [Schoon] [Schoon] [Schoon] [Schoonen] [Schoon maken] [Schoot] [Schop] [Schors] [Schort] [Schortneus] [Schot] [Schottel] [Schoud] [Schouthet] [Schouw] [Schouw] [Schouwveger] [Schoven] [Schraaffelen] [Schraag] [Schrabben] [Schrandig] [Schransen] [Schrapel] [Schreeuwen] [Schreijen] [Schrepel] [Schreudje] [Schrikachtig] [Schrobber] [Schrokkert] [Schromelijk] [Schromend] [Schrompelig] [Schrijven] [Schrijven] [Schuifslede] [Schut] [Schutsboom] [Schutskooi] [Schuren] [Schuw] [Seffens] [Self] [Sermoen] [Sester of Zester] [Siebot] [Siesken] [Sikkel] [Simmen] [Sjarren] [Slaan] [Slaan] [Slagen] [Slagter] [Slak] [Slak] [Slaken] [Slammeur] [Slammeur] [Slangen] [Slavoen] [Slecht] [Slecht] [Slecht] [Slechten] [Slechterik] [Sleepkoetsje] [Sleipen] [Slenteren] [Slenters] [Slet] [Sleten] [Slibberen] [Slichten] [Slier-erwten, slier-peulen] [Slingers] [Slip vangen] [Sloddervos] [Sloer] [Slons] [Sloof] [Sloor] [Slooren] [Sluisnoot] [Slungel] [Smal] [Smeekelijk] [Smeerdagen] [Smekken of smenken] [Smebig] [Smilten] [Smods] [Smodsregen] [Smoel] [Smookkeuken] [Smookregen] [Smoor] [Smoorpot] [Smuik] [Snaar] [Snel, snelleken] [Snipsneeuw] [Snitje] [Snoeijeling] [Snooijen] [Snuffen] [Snuistergeld] [Snuisterijen] [Snuk] [Snutsel] [Snutten] [Soeg] [Soes] [Solfer] [Solferstek] [Sommigen] [Somtemets] [Spaden, spaaijen] [Spanning] [Speelhuis] [Speelkind] [Speen] [Speet] [Sperren] [Spier] [Spits] [Spraaijen] [Sprankel, sprenkel] [Spreek] [Spreekzaam] [Spreken] [Sprenkelen] [Sprikken] [Springstok] [Sprok] [Sprokkelen] [Spuelen] [Spuigpotje] [Spuitgasten] [Spul] [Spurrie-boter] [Spijker] [Spijkermeester] [Staalkant] [Staan] [Staatsie, of statie] [Staatsie] [Staatsie-gordijnen] [Stade] [Staget] [Stalboter] [Stallicht] [Stand] [Stapel] [Star] [Steekveld] [Steekte] [Steenen] [Steenen-kamer] [Steengruis] [Steenweg] [Steiger] [Stek] [Steken] [Stiel] [Stiflijk] [Stik] [Stiksalade] [Stil] [Stil] [Stil] [Stilde] [Stillekens] [Stoel] [Stoel hebben] [Stok] [Stoken] [Stok-goeden] [Stokkeknecht] [Stokt] [Stol] [Stooter] [Stootwagen] [Stoppelbloot] [Stormen] [Stortkar] [Stotteren] [Stouw] [Stouwen, stuwen] [Straaijen] [Straatje] [Straatje] [Straatwagen] [Strak of Straks] [Striegelaar] [Strooboter] [Stroopers] [Stroppen] [Struiken] [Struikroovers] [Struisch] [Stuiten] [Stuk] [Stulpkar] [Stumper] [Sturig] [Stijf] [Sulle] [Supiten] [Sijp-oogen, of sijper-oogen]

T. [Taal] [Taalman, taalsman] [Talen] [Tap] [Tap] [Tappen] [Tar] [Tarnen] [Tasken] [Tassen] [Te] [Tee] [Teems of teemis] [Tegen] [Tei] [Teiken] [Teil] [Tempo] [Ten] [Terrasseren, of tirasseren] [Terrier] [Teutelkous] [Thomas. (St.)] [Thoorsche of Thornsche markt] [Tiendheffers] [Tien raden] [Tiet] [Tiet] [Tigt] [Tik] [Tikko] [Timmer] [Timmeren] [Ting] [Tintelen] [Tjanken] [Toe] [Toe] [Toekiel] [Toemaat] [Toemaken] [Toer] [Toezien] [Togt] [Togt] [Togtig] [Tokken] [Toogen] [Toom] [Toon] [Toon] [Toon, toone] [Toonen] [Toot] [Top] [Torn] [Tot] [Totteren] [Touteren] [Touw] [Touw] [Tradden] [Tralie] [Trampen] [Trappen] [Treeft] [Trekken] [Trekken] [Trekken] [Treuzelen] [Triumf] [Triumfklok] [Trommelslag] [Trots] [Trouw] [Trouwen] [Tuijeren] [Tuil] [Tuiltje] [Tuin] [Tuinwerk] [Tuischen] [Tukken] [Turfschop] [Tusschen] [Tutelken] [Tij] [Tijd] [Tijde] [Tijding] [Tijgen] [Tijmis] [Tijns]

U. [U] [Uitbedingen] [Uitbellen] [Uitblinken] [Uitdoen] [Uiter] [Uiteren] [Uiterlijk] [Uitersgang, of uitersgank] [Uitgaan] [Uitgang] [Uitgenomen] [Uitharen] [Uitlaat] [Uitleggen] [Uitlichten] [Uitlichten] [Uitluiden] [Uitmollen] [Uitmunten] [Uitroeper] [Uitschieten] [Uitstaan] [Uitstek] [Uitsteken] [Uitstrijken] [Uitvaart] [Uitverkooper] [Uitvlaggen] [Uitwegen] [Uitzetten] [Uitzoeken] [Uitzonderen] [Uitzuipen] [Uur] [Uw]

V. [Vagen] [Val] [Vallen] [Vallen] [Valling] [Valuw] [Van] [Vand] [Varen] [Vast] [Vast] [Veger] [Veilen] [Veilig] [Ven, vennen] [Vendelen] [Veraarden] [Verbaalmonden] [Verboeten] [Verdacht] [Verdiering] [Verdieven] [Verdint] [Verdrogen] [Verduld] [Verduren] [Verdwijnen] [Verdijen] [Verflouwen] [Verfomfaaijen] [Vergaan] [Vergang] [Vergang] [Vergang] [Vergangen] [Vergitten] [Vergodspenningen] [Verhabbezakken] [Verhandfoolen] [Verhits] [Verhoetelen] [Verhouden] [Verjaren] [Verjongen] [Verkerven] [Verkild] [Verkoopersse] [Verlaaijen] [Verleed] [Verleed] [Verleiden] [Verloopig] [Vermaan] [Vermits] [Vernaamd] [Vernoei] [Vernoeijen, vernooijen] [Vernuegd] [Verouwelijken] [Verpeuteren] [Verpieterd] [Verreikt] [Verschieten] [Verschieten] [Verschillen] [Verschillig] [Verscholen] [Verschouwen] [Verspraaijen] [Verspreed] [Verstand] [Versteek] [Verstillen] [Verstrekken] [Verstrekken] [Verteekenen] [Vertrek] [Vertrekken] [Vertijen] [Vervaren] [Verwaren] [Verwen] [Verwilkomen] [Verwinnen] [Verworden] [Verzetten] [Vest] [Veter] [Vetmenger] [Veul] [Veur] [Veurne] [Victorie] [Vieren] [Viesch] [Vilein] [Vim] [Vingen] [Virtel] [Vis] [Visch-dagen] [Vitsel] [Vlaggen] [Vleisch] [Vleisdank] [Vlug] [Vlugt] [Vlugten] [Vlugtig] [Vocht] [Vogel] [Vogel] [Volk] [Volk] [Volkhouders] [Vol-uit] [Volstrekken] [Vondel] [Voorbijzenden] [Voordeel] [Voorsnijder] [Voort] [Voor tijd] [Vorster] [Vorstpan] [Vroegjaar] [Vroente] [Vroom] [Vrouwendag] [Vrouwmensch] [Vrueg] [Vucht] [Vuegen] [Vuelen] [Vueren] [Vuilleeg] [Vuurschop] [Vijnnen]

W. [Wa] [Waauwelen] [Wacht] [Wachten] [Wak] [Wak] [Walm] [Walm] [Wammes] [Wanten] [Wapen] [Warande] [Wateren] [Weduwman] [Weduwvrouw] [Weeg] [Weegten] [Weeigheid] [Week] [Week] [Weer] [Weer bieden] [Weesten] [Weet] [Weg] [Weg] [Wegbrengen] [Wegen] [Wegge] [Wegt] [Wegzetten] [Weijen] [Weik] [Weiken] [Weisteren] [Weit] [Welde] [Welkdanig] [Welvallend] [Were] [Weren] [Werkelijk] [Wetten] [Wicht] [Wiel] [Wigtig] [Wilde] [Wilden] [Wilderden of welderden] [Wilderik] [Wilkom] [Willen, wilt] [Wind] [Windel] [Wind keeren] [Winken] [Winnen] [Winsch en winschen] [Winter] [Wisch-hout] [Wissel] [Wit] [Witten] [Wodje] [Woekenaar] [Woeste] [Wollen laken] [Wonder] [Wonder geven] [Wonderen, of wonder doen] [Wonen] [Worp] [Worsten-broodjes] [Wreed] [Wringen] [Wuelen] [Wulft] [Wijf] [Wijnsteker] [Wijs] [Wijs] [Wij-titel] [Wijzen]

IJ. [Ijlig] [Ijzen] [Ijzen] [Ijzermaal]

Z. [Zaagmeel] [Zaak] [Zacht] [Zacht] [Zadelmaker] [Zanikken] [Zede] [Zeer] [Zeet] [Zeet] [Zegemanneken] [Zeget] [Zegge] [Zeijen] [Zekers] [Zel] [Zelfste] [Zemelen] [Zeper] [Zester] [Zetel] [Zetters] [Zetvisch] [Zeugen] [Zeulen] [Zeun] [Zevende] [Zieget] [Zien] [Zigt] [Zigtelijk] [Zil, zille] [Zinden] [Zinnen] [Zis, zisze] [Zitdag] [Zitten] [Zocht] [Zoeking] [Zoetbakker] [Zomerhuis] [Zomp] [Zompig] [Zonk] [Zorgen] [Zottinnen-koeken] [Zucht] [Zuchtig] [Zueken] [Zuel of zuul] [Zuet] [Zuipen] [Zuiverheid] [Zulle] [Zulver] [Zweer] [Zweijen] [Zwerij] [Zwevel] [Zwillen] [Zwink] [Zwit] [Zwitten] [Zwonk] [Zij] [Zijde] [Zijdhoudend]

Bijvoegsels en verbeteringen.