Proeve van Bredaasch taal-eigen
(1836)–Jacob Hendrik Hoeufft– AuteursrechtvrijOf lijst van eenige in de stad en den lande van Breda gebruikelijke en in sommige oorden van ons vaderland min gewone woorden en spreekwijzen
[pagina 505]
| |
[Savelachtig]SAVELACHTIG noemt men hier den grond, die wel een zandgrond is, doch niet uit het mulste zand bestaat, maar met eene soort van bastaard-klei, als ware het, gemengd is. Dat 't van het Fransche sable komt, behoeft geene aanduiding. Men vindt het woord bij Kiliaan, en aldaar overgezet sabulosus, en savel, door hem vertaald sabulum, sabulo, arena crassior; hij voegt er bij het Fransche sablon, van hetwelk de Brusselsche pleinen, le grand sablon en le petit sablon, den naam hebben. In het Vlaamsch heeten dezelve het groote en het kleine savel-plein, of bij verkorting de groote en de kleine savel. Wij hebben meer dan eens gelegenheid gehad, in den loop van dit werk, om op te merken, dat achtig, vooral in deze streken, eene soort van verkleinwoord is. Zoo zegt Constantyn Huygens, in zijn Hofwijck, blz. 354 der Korenb. 2. Druk: ‘Soo dat ons klaer klaerachtigh,
En waer waerachtigh werdt.’
| |
[pagina 506]
| |
Vergelijk denzelfde, 16. Boek, blz. 177. Men zoude kunnen denken, dat dit achtig zoo veel beteekende als slechts te achten; doch ook het enkele tig duidt zoodanig iets aan. Zoo onderscheidt Huydecoper, Proeve, 1. B.v. 200, witheid en wittigheid. Zie denzelfde, 8. B. vs. 142. | |
[Savie]SAVIE wordt hier de salie genaamd; voor salie-melk zegt men savie-melk. Oudtijds had men ook salgie. Kiliaan heeft salie en savie beiden; en zoo wel het eene, als het andere woord kan van het Latijnsche salvia gemaakt worden. In het Plat-Duitsch heet het selve, daar het in het Hoogduitsch Salbey heet. | |
[Schaaf]SCHAAF. Door schaaf loopen verstaat men, naar ik meen, in Holland daar heen loopen, zonder dat zich iemand zijner bekreune; dan hier noemt men schaaf loopen of op schaaf loopen, hetgeen aldaar is op den klap loopen. Vanwaar deze spreekwijze kome, weet ik met geene zekerheid. Mogelijk is het op de schaaffelingen of het afschaafsel, het overschot van de tafel, loopen, of op het schaffen loopen. Zoo het laatste, zoude men moeten zeggen: op schaft of op de schaft loopen. | |
[Schaal]SCHAAL, voor schotel, is hier niet ongemeen. Eigenlijk is het eene vlakke drinkschaal, en vandaar, om de gelijkvormigheid, een diepe schotel. Zoodanige schotels zijn in het bijzonder nog onder den naam van schalen bekend, en de drinkschalen zijn nog niet geheel buiten gebruik. Het woord is in die laatste beteekenis zeer oud. Bij Paul. Diaconus wordt Alboinus, na het ter dood brengen van Cunimundus, gezegd hem het | |
[pagina 507]
| |
hoofd te hebben afgehouwen, et ex eo poculum fecisse, quod scala dicitur. Van deze gewoonte der oude volken, om den hoofdschedel van hunnen verslagenen vijand tot een drinknap te gebruiken, meenen sommigen, dat dezelve schalen zijn genaamd. Zie scheel. | |
[Schaarhout]SCHAARHOUT, voor hetgeen men elders noemt hakhout, in tegenoverstelling van opgaande boomen. In Gelderland noemt men het akkermaal of akkermaalshout, hetwelk ik ook wel bij goede schrijvers gevonden heb. Ons schaarhout komt niet van scharen, in den verouderden zin van stapelen, opstapelen, ophoopen, gelijk men zoude kunnen vermoeden, maar van scharen, scheren, radere; zie schaarbosch. Het schijnt geene betrekking te hebben tot Schirholz van de Duitschers, hetwelk van hun Scharholz onderscheiden is. Ook geloof ik niet, dat het woord schaar, in Drenthe gebruikelijk, voor zeker aandeel in gemeenschappelijke bosschen, hiertoe kunne gebragt worden. Zie hetzelve in den Tegenw. Staat van Drenthe, 2, 115. | |
[pagina 508]
| |
[Schadeloos]SCHADELOOS wordt hier veel gebruikt in denzelfden zin, welken de zeelieden daaraan hechten, wanneer zij b.v. zeggen, dat een schip schadeloos binnen gekomen is, hetwelk niet beteekent, hetgeen het zoude moeten beteekenen, dat hetzelve zonder schade, maar integendeel dat het met schade binnen gekomen is. Doch misschien is, volgens eene aanteekening van den Hr. van Lelyveld, op Huydecopers Proeve, 1. D. blz. 18, het regte woord schaalloos, niet schaloos, en zoude dus eigenlijk beteekenen zonder schaal, d.i. zonder huid, putamen, cortex. Vergelijk den Hr. Bilderdyk, Korte aanmerk. op Huydecopers Proeve, blz. 1. | |
[Schadden]SCHADDEN worden hier genaamd de van de heide afgestokene zoden, van welke men turf maakt, elders ook wel plaggen of vlaggen genaamd, doch welk woord hier wederom eene andere soort van turf aanduidt; zie vlaggen. Bij Kiliaan is schadde overgezet cespes, gleba. | |
[pagina 509]
| |
[Schaffelen, voortschaffelen]SCHAFFELEN, VOORTSCHAFFELEN, voor: zoo al slenterende voortschuiven, zegt men hier van hen, die in hunnen gang de voeten naauwelijks opligten, en dezelve, als waren zij eene schaaf, over den grond laten gaan. Ik meen het, zoowel als in denzelfden zin schoffelen, ook wel elders gebruikelijk te zijn. Het komt mij voor, even als ook schaverdijn, eene schaats, verwant te zijn met schaven, schuiven, waarvan het frequentativum schuifelen, en dergelijke woorden. Schuiven was men niet ongewoon voor gaan te gebruiken. Men zegt nog gaan schuiven, heenschuiven, enz. | |
[Schagcheren]SCHAGCHEREN, niet eerlijk handelen, woekeren. Van het Hoogd. schachern, hetwelk in de eerste beteekenis, voor zoo verre het een verkleinwoord is van schaecken, rooven te kennen geeft, doch vervolgens overgebragt is tot de streken, in de koopmanschap gebruikelijk, en tot het woekeren. In het Holstein. Idiotik. van Schütze wordt het gezegd uit het Hebreeuwsch oorspronkelijk te zijn, en van den kleinhandel gebruikelijk, dien de Joden doorgaans voeren, en van eenen Jood tot eenen woekeraar is slechts een stap. | |
[Schalie]SCHALIE, voor lei; voor een leijen dak, hoedanige men te Breda nog zeer vele heeft, een schaliën-dak. Bij Bredero, in het Moortjen, vindt men 2. Bedr.: ‘En tafels vol chijffers, en schalien vol schrift.’
In het Goth. is het skalgos, komende van skiula, bedekken; bij Ulphilas wordt skalga gebezigd Luc. 5. v. 19, alwaar onze Staten-overzetting tichelen heeft. | |
[pagina 510]
| |
Zie Wachter op schale. En omdat men oudtijds hier te lande de huizen meest met leijen dekte, hebben deze daarvan den naam van schaliën bekomen. Reitz, in zijnen Belga Graecissans, vergelijkt met schalie het Grieks. σχωδαλμος. Zie wijders Franc. Junius, Etymologic. Anglican., op shel, shale. | |
[Schamel]SCHAMEL hoort men veel te Breda voor schaamachtig. Kiliaan heeft het ook in die beteekenis, zoo wel als onschamel, onbeschaamd, hetwelk Phil. Numan in dien zin gebruikt, Strijt des Gemoets, fol. 24, b. Scamel voor eerbaar leest men in het Passionael, Winterstuck, van 1489, fol. 99, b., en scamelheit voor schaamte, eerbaarheid, ibid. kol. c, en bij Ph. Numan, Strijt des Gemoets, fol. 48, b, 68, b, 69, b. In het bovengemelde Passionael vindt men schemel voor schamel gespeld, fol. 80, c. | |
[pagina 511]
| |
genbosch en in de Zuid-Nederl. provinciën de schepersalmanak, welke den niet lezen kunnenden landman de tijden van het jaar door teekenen aanduidt. In het Plat-Duitsch zegt men ook Scheper. Zie wijder Scheper. | |
[Schaprade]SCHAPRADE, of, gelijk men het gemeenlijk uitspreekt, schapraai, is niet alleen bij de boeren, maar zelfs bij niet onaanzienlijke dorpelingen in de Baronie, nog veel in gebruik voor de etenskas, zoo wel als het verkleinwoord schapraaiken. Kiliaan zet het over promptuarium, armarium, repositorium. Bij Meyer is het spinde. Men maakt het hier vrouwelijk. Bij R. Visscher, Quikken, 3. Schok, No. 1, is het onzijdig: ‘Soo haast als Joris uit den bedt is opgestaen,
En sijn kleederen properlijck heeft aangedaen,
Gewasschen, gekemt, en gepronckt is in als,
Spoedt hem tot het schappra,’ enz.
Het woord is zamengesteld uit schap en rade. Het eerste is bij Wachter overgezet armarium, en bij Verelius, in Indice Scytho-Scandico heet skap repositorium, hetwelk ik niet twijfel hetzelfde te zijn, als het Angels. scaop, het Eng. scep en shop, welk laatste wel slechts een winkel beteekent, doch eertijds eene algemeenere beteekenis schijnt gehad te hebben; zie Junius, Etymologic. Anglican., op schop, waarvan ook wij ons oude schop hebben, en schuppe in Vlaanderen nog een komenij-winkel heet, en hij, die zoodanig een winkel houdt, een schuppenier. Zie Burman, Aanmerk. blz. 149; en over ons schap Junius, Etymologic. Angl., op scep, en Ihre, Glossar. Suio-Goth. op skap. Het tweede, raad, beteekent gereedschap, waarvan nog huisraad; zoodat het eigenlijk zoude beteekenen een | |
[pagina 512]
| |
kas voor gereedschap. Zie over dit raad op gerei. In Friesland heet nog raden hetgeen wij reeden noemen, b.v. eigen geraad vlas voor eigen gereed vlas. Zie den Heer Wassenbergh, Idiot. Fris., op raden. - Zie wijders van het woord schaprade mijne oud-Friesche Spreekwoorden, blz. 199. | |
[Scharen]SCHAREN wordt voor schrapen van een gierigaard gezegd, b.v. hij weet niet, dan van garen en scharen. Ik vind wel bij Kiliaan dit woord, maar vertaald door congregare, in welke beteekenis het komt van schare, grex, turma, multitudo, cohors, turba, caterva, agmen; dan, in den hier bedoelden zin, heeft hij het niet. In denzelven komt het van schare, collectio, acervus, congeries, hetwelk hij zegt verouderd te zijn, zoowel als het werkwoord scharen, hetwelk thans evenwel nog in gebruik is, niet, het is waar, van het verzamelen, maar echter van het in slagorde stellen van eene bende krijgsvolk of een leger. Van scharen in een kwaden zin is het schimpwoord schaarhans, bij Kiliaan thraso. Ik zeg in een kwaden zin: want ook voor vergâren, verzamelen, zoo als Meyer, in zijne verouderde woorden het uitlegt, gebruikt men het hier ook nog wel in een goeden zin; b.v. ik zal het zoekon bij een te scharen, voor hetgeen, wat men in de volkstaal zegt, bij een te krabbelen, uit de hoeken en kanten bij een te brengen. | |
[pagina 513]
| |
[Schatten]SCHATTEN wordt hier niet alleen veel gebruikt voor achten, in de beteekenis van houden, het daarvoor houden, maar ook voor gissen, en zelfs voor eenvoudig van gedachte zijn, op dezelfde wijze als het Latijnsche existimo en het Grieksche ἥγοῦματ. Een vreemdeling moet zich verwonderen het ik schat zoo menigmaal, en dikwijls voor zijne ooren zoo zonderling aangevoerd, alhier te hooren. Zoo beteekent achten ook eigenlijk meenen; zie Junius, Glossar. Goth., in ahgan, en Mylius, Archaeologus Teuto, in ahton. | |
[Scheeden]SCHEEDEN, voor scheiden, voornamelijk in den derden persoon van den tegenw. tijd der aantoon. wijs, en meest nog, wanneer het woord als een onzijdig werkw. gebruikt wordt. B.v. het scheedt net op de beek, d.i. de beek is juist de grensscheiding. Het komt bij Kiliaan zoo wel voor als scheijden. Meyer heeft het onder de verouderde woorden. Zoo ook scheeding voor scheiding. | |
[pagina 514]
| |
Noordsche skiul, tectum, latebra, en skyla, of skiula, bedekken, hetwelk nog bij de Denen en Zweden in gebruik is, en veel eer, dan het Latijnsche scutum, mij voorkomt aan het woord schild den oorsprong gegeven te hebben. Zie v. Wicht, Ostfr. Landr. p. 705, en v. Stade, op schild. Hiervan ook hoofdschedel. Want dat dit woord van het Hoogduitsche en ons scheiden, Moeso-Goth. skaidan, Angel-Saks. scadan en sceadan, dividere, in tweeën deelen, komen zoude, dewijl, gelijk bij de jonge kinderen te zien is, de hersenpan in twee deelen gescheiden is, of van de scheiding van het hoofdhaar, zoowel als dat van hetzelve ons scheel komen zoude, 'twelk met hetgeen, wat bedekt wordt, twee deelen uitmaakt, wil er bij mij niet in; zie, ten bewijze van de eerste afleiding, slechts het aangeteekende op oogscheel. Van hetzelfde denkbeeld van bedekken komt ook het woord schel en schaal, hetwelk oudtijds ook voor schel, den bast of dop van iets gebezigd, thans genoegzaam alleen van eijeren, noten en schelpvisschen gebruikt wordt. Het Fransche écaille, ook escaille, naar de tegenwoordige schrijfwijze voor het oude escalle, komt waarschijnlijk van het Hoogd. Schale, zoowel als challer, ôter l'écaille, schellen. Ik breng hiertoe ook schalie, schelp, alsmede schaduw, het Grieksche σ[...]ιὰ, en het Eng. sky, Zweedsch skyy, wolk. De grond van alles schijnt mij toe te liggen in het oude-Noordsche skya, bedekken, waarvan het Zweedsche skydda, schydda, het Plat-Duitsche schüdden, en ons schutten, tegere, tueri. Von Stade, Erlauter. der vornehmste Bibl. Wôrter, brengt er ook Schauer, schuur, en Schuh, schoen, toe. | |
[pagina 515]
| |
[Scheermeester]SCHEERMEESTER heb ik, eene enkele keer, hooren gebruiken voor het meer gewone scheerder. Men zal het gebezigd hebben ter onderscheiding van meester, door hetwelk men eenen handarts of wondheeler verstaat. Voorheen waren deze twee beroepen vereenigd, en, toen nog de gilden bestonden, vermogt geen baardscheerder dit handwerk uit te oefenen, zonder in het wondheelers-gilde te zijn. Het tegengestelde, als met scheermeester, heeft in sommige oorden van Duitschland plaats, alwaar men veel het woord veldscheerder van eenen wondarts zegt, vooral op het land. | |
[Scheid]SCHEID, in het onzijdig geslacht, wordt hier in plaats van scheiding veel gebruikt, voornamelijk door de landlieden, wanneer van de grensscheiding eens regtsgebieds gesproken wordt. Te gemeen is overal in ons land het zamengestelde onderscheid, dan dat men dit scheid den eenvoudigen Brabander niet vergeven zoude. Ook wordt het in denzelfden zin bij gansch niet onbeschaafde schrijvers, zoo wel als gescheid, gevonden, en is in Gelderland ook nog in gebruik. | |
[pagina 516]
| |
niet, waar het scheide, even gelijk men zegt hier scheidt het, of vraagt waar scheidt het? | |
[Schellen]SCHELLEN, voor schelden. Men heeft hier de spreekwijze schellen en bellen, voor razen en tieren. Dat men oudtijds schellen voor schelden zeide, blijkt uit de Nieuwe Chronycke van Brabant, bij J. Mollyns, fol. 303, kol. 1: ‘hoewel dat de Duytschen van outs ēn noch hedendaechs voor tvroomste en tstrafste volck dat men vint worden geschollen.’ Men ziet hieruit te gelijk, dat schelden voorheen ook in eenen goeden zin gebruikt werd. Het werd eertijds ook als gelijkvloeijend werkwoord gebruikt. Spelen van Sinne, Antw. bij W. Silvius, 1562, blz. 306: ‘Dus niemant geschelt heeft van 't constich ontsluyten.’ Dezelfde verandering van d in l heeft in het Neder-Saksisch plaats, zie Brem. Nieder-Sächs. Wôrterbuch, S. 569, en Schütze, Holstein. Idiotic. 4er Th.S. 35. Ook in andere dergelijke woorden had oudtijds deze verwisseling plaats, b.v. in melden. Zie Huydecoper's Proeve, 1. D. blz. 419. | |
[pagina 517]
| |
[Schendmeer]SCHENDMEER wordt hier voor een slecht paard gebruikt. Het is het Duitsche Schindmähre, hetwelk mij doet gissen, dat men hier eerder denken moet om schinnen, deglubere, als ware het een paard, goed voor den vilder, dan om schaenden, ons schenden, hetwelk van Schand, ons schande, volgens Wachter, komt. | |
[Schepen-schuldbrief]SCHEPEN-SCHULDBRIEF noemt men in stad en lande van Breda, hetgeen men elders noemt een schepenkennis, welk kennis daar zoo veel is als getuigenis, gelijk nog witness in het Engelsch, in navolging van het Angel-Saksisch, een getuige is; zie den Heer van de Wall, op de Privilegiën van Dordrecht. In sommige oude Bredasche stukken wordt zoodanige schepenschuldbrief ook genaamd eene schepenen-gelofte, d.i. belofte. | |
[Scheper]SCHEPER, of eigenlijk schaeper, gelijk Kiliaan het woord heeft, is, zoo in de Baronie van Breda, als voornamelijk in de Meijerij van 's Hertogenbosch, gebruikelijk voor schaapherder. Opmerkelijk is het, dat de ae van dit woord in die streken, tegen het gewoon gebruik, als eene enkele e wordt uitgesproken. Vergelijk wijders mijne Oud-Friesche Spreekww. blz. 59 en 60, alwaar men ook zal zien, dat tot voor weinige jaren in 's Hertogenbosch, zoowel als in vele Brabandsche en Vlaamsche steden, een zoogenaamde Schaepers-Almanak jaarlijks uitkwam, om den landlieden, die niet geleerd zijn, d.i. noch lezen noch schrijven kunnen, door kenbare teekenen de tijden der werkzaamheden op het land aan te duiden: want dat schaeper aldaar de algemeene beteekenis van landman, | |
[pagina 518]
| |
hetzij schaapherder, koewachter, hetzij andere boeren-arbeider, heeft, behoeft geene aanduiding. Men vindt sceperen ook alzoo gebruikt bij L. van Velthem, Spieg. Hist. 2. B. 21. c. 45. v. Van eenen hieroglyphischen stok-almanak, veel gelijkenis hebbende met dien, welken ik uit Ihre aldaar aanhaalde, en die ook den veld-arbeid op zijne tijden aanwees, zie den Konst- en Letterbode van 26 April 1822, blz. 268 en volgg. | |
[Scherer]SCHERER, voor baardscheerder. Ongemeen zelden, en dan nog maar bij meer beschaafde lieden, hoort men het bastaard-woord barbier. Zonderling is het, dat ik nooit het woord heb hooren uitspreken scheerder, maar altijd scherer, daar echter, zoo ergens, hier de welluidendheid de tusschenvoeging der d scheen te vereischen. | |
[Scherp]SCHERP wordt hier, even als in eenige andere gewesten van ons Vaderland, somtijds gebruikt voor naauwelijks of, gelijk men in de praattaal zegt, krap. B.v. het kan scherp een pond halen, en dergelijke spreekwijzen meer. Het was reeds oudtijds zoo gebruikelijk. In het Nieuw Geuse Lietboeck, 1. D. blz. 7, vso.: ‘Duck dalva can scherp weere meer bien.’
Kiliaan heeft het bijvoeg. naamw. scherp in de beteekenis van perparvus, praeparvus, contractus, restrictus. | |
[pagina 519]
| |
[Schielijk]SCHIELIJK hoort men hier veel in diergelijke spreekwijzen, als: wat staat dat schielijk! dat wil zeggen: wat is dat afstekende in het oog! Men zegt hier ook veel: schielijk uit zijne oogen zien, voor helder, vlug, doordringend uit zijne oogen zien; schielijk van uitzigt zijn; een schielijk uitzigt hebben, enz. Wanneer men van een paard spreekt, wil het schichtig zeggen. Eigenlijk zoude men schierlijk, naar mijne gedachten, moeten zeggen: want, even als schielijk, in de beteekenis van snel, spoedig, van schier, voor mox genomen, komt, schijnt schielijk, in de boven aangevoerde spreekwijzen, van schier, voor lucidus, splendidus, te komen, van welk woord men zie mijne Oud-Friesche Spreekwoorden, blz. 71, en mijne Naamsuitgangen, blz. 99. | |
[Schier]SCHIER. Dit woord wordt elders niet, dan voor bijna gebruikt. Hier wordt het nog wel, gelijk ook nog bij van Maerlant, Sp. Hist. 1 P. 4. B. 19. c. 15. v., in de beteekenis van schielijk, terstond, ijlings gehoord; b.v. in de spreekwijzen schier of laat, schier of morgen, welke laatste ook bij J. Cats voorkomt, en voor welke men hier ook veel zegt vroeg of morgen. Ook in het Duitsch der middeleeuwen had schier de beteekenis van schielijk, hetwelk men dus niet kwalijk schierlijk schrijft. | |
[pagina 520]
| |
[Schikken]SCHIKKEN, voor achten, schatten, gissen. Hij schikt alles ligt, voor hetgeen men anders zegt hij telt alles ligt. Zoo ook: ik schik, dat het thans drie uren is. De ouden gebruikten het ook in die beteekenis. Bij Phil. Numan, Strijt des Gemoets, lees ik, 5. D. blz. 89, b: ‘Gelijck men het saet niet verloren en schiet,
Dwelck den landtman in daerde laet corrumperen.’
| |
[Schikken]SCHIKKEN, voor zenden. Men zoude het voor een Germanismus kunnen houden, indien niet kundige taalkenners ons leerden, dat het reeds lange in dien zin bij ons is in gebruik geweest. Zie den Heer Ypey, Aanmerkingen over verouderde woorden in de Staten overzetting des Bijbels, blz. 92. Kiliaan heeft het woord ook in deze beteekenis, doch afzonderlijk en met bijvoeging van oft senden, ten teeken, dat die beteekenis met schikken, disponere, ordinare, geen gemeenschap heeft. Sommigen hebben die daarin meenen te vinden. Zie Wachter. En dezelve heeft ook niet weinig schijn, uit hoofde, dat de Franschen adresser, in orde brengen, op dezelfde wijze gebruiken, als de Duitschers schicken en de Zweden hun skick. In het Bastaard-Latijn zeide men in dezelfde beteekenis dirigere. | |
[pagina 521]
| |
breede gehandeld in mijne Oud-Friesche Spreekwoorden, blz, 93 en 94, en Register, blz. 108. | |
[Schild]SCHILD, voor wapenschild, wapenbord. Daar de wapensof wapenschilden eertijds op de veld-blazoenen afgebeeld werden, zoude het mij niet verwonderen, dat hiertoe het woord schildwacht moeste gebragt worden, als beteekenende de wacht of den wachter, die voor dat veld-blazoen geplaatst werd, even als zulks nog voor de vaandels en de standaarden geschiedt. Dat wacht voorheen, en ook nog te Breda, de beteekenis van custodia heeft, zie op wachten. Dan Ihre schijnt schildwacht en schilderen, op schildwacht staan, af te leiden van skyldra, sclopetum in altum erigere tamquam ad ictum paratum. Het uithangbord der drukkerij van den ongelukkigen Jacob van Liesvelt was het schild van Artois. | |
[Schillen]SCHILLEN, voor schelen, verschillen. Zie verder op verschillig. Men vindt onder anderen bij Huygens, Korenbloemen, 19. B. 183. Sneldicht: ‘Als valsche menschen willen,
Siet wat twee woorden schillen:
Dirck, seid' ick, schrickt het oock het paerdt dat ghij berijdt?
Neen, seid' hij, niet altoos, en meende, niet altijd.’
| |
[pagina 522]
| |
[Schinken]SCHINKEN, voor schenken. Het is geene verbasterde uitspraak, maar slechts eene verouderde. Zulks blijkt uit de oude Psalmberijming, Ps. 75, v. 5, alwaar sommige uitgaven schincken hebben. Vondel gebruikt het ook nog, en Dan. Heinsius, Lofs. van Bacchus, v. 493. Ook in het oud-Fransch bestaat het werkwoord chinquer. Zie Ménage, op hetzelve. Hoe gemeen hier te lande de verwisseling der e en i geweest zij, kan men leeren bij Huydecoper, Proeve, blz. 210, of 1 D. blz. 474 en 475 der uitgave van den Hr. van Lelyveld. Schincken schrijft Ph. Numan ook in de beteekenis van donare, b.v. fol. 50, b, en schinck voor schenk (geschenk) fol. 47, b, 68, b, hetwelk men ook bij Kiliaan vindt. | |
[Schobbert]SCHOBBERT komt van schobben, bij Kiliaan scalpere. Daar arme lieden, uit gebrek aan verschooning, zich veelal schobben, en dezelve somtijds, uit gebrek, tot wandaden gedreven worden, is het woord schobbert, even als dat van schurk, in de tweede beteekenis voor een slecht mensch gebruikt. Van hetzelve moet wel onderscheiden worden het woord schrobber, door Wachter overgezet avarus, hetwelk komt van het Duitsche schrappen, ons schrapen, terwijl schobben komt van het Duitsche schaben, waarvan ook ons schaven. | |
[pagina 523]
| |
een regte schoef, een schoef van een kerel. Mogelijk is het zooveel als schoft, en moet het, even als dit woord en als schavuit, volgens ten Kate tot schuiven gebragt worden, waarvoor eenigzins pleit, dat men ook somtijds schuif zegt; het is een schuif van een kerel; of mogelijk moet het, gelijk een mijner vrienden meende, gebragt worden tot schoef, omslag, mantel met eene schuif, als duidde het iemand aan, die in zijnen mantel gehuld is, en zich als schuil houdt, om te beter anderen aan te vallen of te bedriegen. | |
[Schoer]SCHOER, voor eene zware regen-, hagel- of onweersbui. Sommigen denken het zamengetrokken van schoever, schuiver, omdat dergelijke buijen al veel uit voorbijschuivende of overdrijvende wolken voortkomen; dan mij schijnt het eerder toe zoo veel te zijn als schoor, scheur (ruptura), en dus eene soort van wolkbreuk te beteekenen, brengende zelfs Junius, in zijn Etymol. Anglic., op shower, in dezelfde beteekenis scheure en regenscheure bij, hoezeer deze afleiding gewraakt worde door Ihre, Glossar. Suio-Goth., in skur. Dan de veranderde uitspraak van scheur in schoer is misschien uit het Hoogd. Schuhr afkomstig. In het Plat-Duitsch is het schur, en, omdat in dezelfde taal Up- | |
[pagina 524]
| |
schürung, ons opschorsing, opschorting, beteekent, meent Ihre, dat het woord van eene sterke, schielijk ophoudende regen-, hagel- of onweersvlaag moet verstaan worden. Leibnitz leidt het af van schier, ons schierlijk. Hoe het zij, in het Angel-Saks. is scur' scyur, imber en in het Goth. skura; zie Wachter in Schur, die ook zegt, dat het woord eigenlijk schijnt te beteekenen eruptionem ventorum et pluviarum. Zie wijders het bovengenoemde Plat-Duitsche schur bij Richey, Idiotic. Hamburg., en in het Brem. Nieder-Sächs Wörterb., 4. Th.S. 717, alwaar het afgeleid wordt van de eerste beteekenis van het woord, welke in het Neder-Saksisch die van eene bedekking, verberging, schijnt te zijn, omdat de lucht, bij zoodanige buijen, bedekt en overtrokken is. Hoezeer de zaak eene waarheid zij, en schauren bij Wachter de beteekenis van bedekken hebbe, waarvan het Hoogd. Schaur, luifel, afdak, en ons schuur, komt mij echter deze afleiding wat verre gezocht en gedrongen voor. Anderen doen 't zoo veel zijn, als iets, dat afschrik, huivering (Abscheu, Schauer) verwekt. Oudtijds was schoer, in de bovenvermelde beteekenis, zeer gemeen. Thans is het hier meest gebruikelijk in het zamengestelde donderschoer, hagelschoer en regenschoer. De oude zeiden ook windschoer, hetwelk men nog wel gebruikt, doch van een gescheiden, een schoer van wind. | |
[pagina 525]
| |
eigenlijk gezegde grendels. Het onderscheid tusschen beiden is bekend. De afleiding van het woord schuiven alleen geeft genoegzaam te kennen, dat schoften eigenlijk schuifgrendels zijn. Zie ten Kate, 1. Proeve, 1. D. blz. 366, B. Ook vindt men het bij Kiliaan gespeld schof, zonder t. | |
[Schooijer, schooister]SCHOOIJER, SCHOOISTER, voor landlooper, landloopster, en hiervan ook voor zoodanigen, die gewoon zijn het land af te loopen, om te bedelen. Hiervan heet men ook wel het bedelen in de steden schooijen, welk werkwoord voorheen eene zoo lage beteekenis niet had, als wordende door Kiliaan overgezet grassari, incedere cum impetu. | |
[Schoon]SCHOON. Geen schoon aan iets hebben, voor geen voordeel, geen koop, gelijk men wel eens zegt, aan iets hebben. Schoonisse, in de heteekenis van voordeel, vindt men bij Mieris, Gr. Charterb., 2. D. blz. 493, 3. D. blz. 161 et 434, 4. D. blz. 174. Waarschijnlijk moet ook in dien zin opgenomen worden de uitdrukking bij Melis Stoke, 2. B.v. 1241: ‘Philips hadt scoenre in den Rike,’
| |
[pagina 526]
| |
welke schijnt te beteekenen, dat Philips het beter, voordeeliger had. In denzelfden zin, als geen schoon aan iets hebben, zegt men in het Neder-Saksische geen bik aan iets hebben, hetwelk zoo veel zal zijn, als geen afval van iets hebben, zijnde de spreekwijze ontleend van het afbiksel der steenen. | |
[Schoon maken]SCHOON MAKEN zegt men hier dagelijks voor versieren, opschikken, opsieren. Zoo zal men b.v. aan een kind zeggen: wat heeft uwe moeder u schoon gemaakt. In sommige spreekwijzen klinkt in den beginne dit den Hollander wel eens wonderlijk in de ooren. Aan het schoon maken van de kerk zoude men in Holland een geheel ander denkbeeld hechten, dan hier, waar het bij de Roomschgezinden beteekent, de kerk bij groote feestdagen versieren. Zoo zegt men ook eene begijn schoon maken, voor het versieren van dezelve bij hare professie, of voor het versieren van het lijk eener begijn, om, voor de begrafenis, ten toon gesteld te worden. Men gebruikt het ook van het versieren van molens en schepen bij gelegenheid, dat iemand der betrekkingen van den eigenaar ondertrouwd is. In denzelfden zin zeiden de ouden verschoonen. Zie onder anderen de Schadtkisten der Philosophen en Poëten, blz. 132, en Phil. Numan, Strijt des Gemoets, fol. 23, a, 26, b. Kiliaan zet het | |
[pagina 527]
| |
over decorare, ornare, adornare, honestare, en Plantin embellir. In het Neder-Saksische zegt men ook nog schon maken voor tooijen, zich netjes aankleeden. | |
[Schop]SCHOP noemen de bouwlieden in deze streken hetgeen die in Holland de wagenkeet noemen, en zeer eigenaardig, zijnde schop bij Kiliaan overgezet tegumentum, quidquid tegit. Bij Martinius is het Plat-Duitsche schop en ons schobbe, operculum, tegmen, tegumentum; zie denzelve op schofph, hetwelk aldaar juist het schop der Baronie is, te weten eene schuur zonder zijmuren. Hij omschrijft het elders, en wel op parcus (septum), als bestaande ex trabibus arrectariis quatuor, cum tegumento, quod fruges aut foenum a coeli injuria defendat. In dien zin zoude men het van δχἐπειν kunnen afleiden, hetwelk bedekken beteekent. Sommigen willen hiervan ook schip afleiden; doch anderen vinden in de sc den wortel van iets uitgeholds, zijnde het Grieksche δχάϕη, het Latijnsche scapha, afkomstig van σκάπτειν, uithollen. Volgens hen zoude hier van ook schuit en schouw komen, alsmede het Latijnsche scyphus, beker. Gaat hun gevoelen door, dan zoude deze naamsreden ook kunnen gegeven worden aan schop, scheppen, schepel, enz. Zie verder op Schaprade, en het Brem. Nieder-Sächs. Wörterb., op Schupp. | |
[pagina 528]
| |
[Schors]SCHORS wordt hier dikwerf gebruikt, bij uitstek, voor eiken-schors, door de leerlooijers gebruikt wordende, waarvan ik wel eens den gemalen bast van eikenboomen, of run, met den naam van schors heb hooren bestempelen. In Holland noemt men run, uit de Baronie komende, heggengoed, omdat dezelve veel uit de schellen van eiken heggen, door welke hier de stukken lands, even als door slooten in Holland, gescheiden worden, bestaat. | |
[Schortneus]SCHORTNEUS, een opgeschorte neus, voor hetwelk men elders wipneus zegt. Het is het Fransche nez rétroussé. Van schortneus, 'twelk ook bij Kiliaan voorkomt, hebben de ouden het werkwoord schortneuzen gevormd, het tegenwoordige den neus van iets optrekken. In den Bijbel bij W. Vorsterman, van 1528, leest men Ps. 34, letter c: ‘si hebben mij bespot met sceeve woordē en scortneusen.’ Ik acht het ten minste minder laag in eene bijbelvertaling dit schortneuzen voor een werkwoord, dan voor het meervoud van een naamwoord op te nemen. | |
[pagina 529]
| |
[Schottel]SCHOTTEL, voor schotel. Op vele andere plaatsen zegt men schuttel, hetwelk nader bij het Hoogduitsch, Engelsch en Latijn komt, en door mij, zoowel als scuttel, in oude stukken meer dan eens gevonden is, gelijk het ook in 't oud-Friesch schuwtel en schuyttel gespeld werd. Zie mijne Oud-Friesche spreekwoorden, blz. 205. | |
[Schouthet]SCHOUTHET. Deze is de titel der schouten van de dorpen in de Baronie. In den Sachsen-Spieg. is het scultheit, in het A.S. scultheta. Bij Kiliaan is het schoudheet, schoud-heit, schoud-heescher, schuld-heis, welk laatste nog in Zwitserland in gebruik is, even als in sommige oorden van ons land schout-heis, en bij Otfridus, die het voor hoofdman over honderd gebruikt, sculdeizo is. De twee eerste woorden zijn zamengesteld uit schoud, dat is schuld, en heeten, gebieden, zooveel als hij, die iemand zijne schuldigheid oplegt; de twee laatste, volgens Kiliaan, uit schuld en heischen, ons tegenwoordige eischen, welk heischen onder anderen voorkomt bij v. Mieris, Gr. Charterb., 1. D. blz. 511 § 59; zoo veel als noxae debitive exactor, qui poenas irrogare, et multas exposcere ab iis, qui deliquerunt, solet, hoezeer H. de Groot, Histor. Gothor. Vandalor. etc. p. 580, het tot den eischer, of invorderaar van schulden, bepale. Anderen echter leiden het af van 't Scythische aische, in het oud-Friesch aesga, aisga, een | |
[pagina 530]
| |
regter, waarvan aesgadome, d.i. doem of vonnis van den regter, ons aasdoms-regt, zamengesteld uit azingdomsregt, zijnde de azingen op sommige plaatsen eertijds de regters geweest hier te lande, waarvan asing en geburen. Zie de Groot, Inleiding tot de Holl. Rechtsgeleerdheid, 2. Boek, 28. D. Op schoudt zegt Kiliaan dit het Hollandsche, schoud-heet het Vlaamsche woord te zijn. In oude stukken komt ook voor schoutaat, zie onder anderen bij v. Mieris, Gr. Charterb., 1. D. blz. 517, hetwelk H. de Groot ter aangehaalde plaatse zamenstelt uit schout en at, wordende in de oude Friesche wetten de regters atten genaamd, welk woord de groote man meent in betrekking te staan met azig of azing. Bij M. Stoke, B. 2. v. 46, vindt men scoutheetdoem, niet voor schoutenvonnis, maar voor schoutendom. Men vindt voor het overige schouthet niet alleen in openbare, regterlijke of staatkundige oorkonden, maar ook in gewone geschriften, zelfs bij dichters; zie Constantyn Huygens, Korenbloemen, 1. D. blz. 122. In verscheidene Ordonnantiën en andere stukken, de stad en het land van Breda betreffende, wordt het meervoud schoutheten gevonden. | |
[Schouw]SCHOUW, voor schoorsteen, is hier in zoo algemeen gebruik, dat men het laatstgemelde woord zeer zelden in den mond van een echten Bredanaar hoort. Zie over hetzelve den Hooggeleerden Wassenbergh, in zijn Idioticon Frisicum. Bij Kiliaan vindt men niet alleen schoude, schaude, schouwe, schauwe, maar ook schoudsteen. Ook in dichtmaat is schouw door nog niet zeer verouderde dichters gebruikt. ‘Geluckige sale, daer 't weeuwtjen in spoockt,
Geluckige schouw, daer 't selden in roockt,’
| |
[pagina 531]
| |
zong C. Barlaeus, in zijnen Danck aen de aerdige tesselschade, voor het festoen opgehangen in de sale op 't Huis te Muyden, te vinden in de Verscheidene Nederduitsche Gedichten, bij Lodewyck Spillebout, te Amsterdam, blz. 88; en Hooft zingt in zijnen brief van Menelaus aan Helena: ‘Van marmor is mijn schouw.’
Zie ook Huygens, Korenbl., 2. D. blz. 197. Wat den oorsprong van het woord betreft, Boxhorn in Epistol. vindt denzelve in het Scythische schauw, het vuur beteekenende. ‘Schauw,’ zegt hij: ‘ut et scioor, et Scythis, et ab iis ortis populis, sicut Germanis, nihil aliud notat, quam ignem; hinc schauwen, amburere.’ En in zijne Origin. Gall. p. 99: ‘Ex Scythis haud dubie orti populi, sicut Germani, ut et Graeci, scau ignem, ardorem vocant. Hinc scau locus, in quo ignis asservatur; scauwen amburere.’ Schouwsteen, of bij verkorting schouw, zoude dus hetzelfde beteekenen als schoorsteen, wanneer dit van scioôr kwame, waaraan echter Wachter, op het woord Schorstein, twijfelt, hoezeer hij op het woord schier, lucidus, splendidus, van hetzelve het Perzische chur, de zon, afleide, hetwelk Boxhorn voor hetzelfde als scioôr houdt. Ik zoude echter met Wachter eerder het woord schoorsteen van het bijvoeg. naamw. schor, altus, eminens, afleiden dan van scioôr. Eene andere afleiding zie bij Bilderdyk, Geslachtlijst der naamwoorden, op het woord schoorsteen. Zie wijders van schouw mijne Oud-Friesche Spreekwoorden, blz. 69 en volgg. | |
[pagina 532]
| |
interesse). Ik acht het gezegd voor den ouden onvolmaakten tijd schold. Zeer gemeen is zoodanige ververwisseling der L, b.v. soldenier en soudenier; voud in hondervoud, duizendvoud, voor vold, van het Duitsche falt; mout van malt enz. Zie Huydecoper, Proeve, 1. D. blz. 125, alwaar ook een voorbeeld van het woord quytgeschouden wordt aangehaald; alsmede de aanteekening van den Heer van Lelyveld op zijne uitgave 1. D. blz. 497, alwaar ontgouden voor ontgolden voorkomt. | |
[Schoven]SCHOVEN, d.i. schoften, zeggen de bouwlieden in den omtrek van Breda voor rusten, uitrusten in 't algemeen, zonder aanzien van tijd, b.v. komt ge niet eens schoven? Ik houd dit woord niet alleen verwant met schaften, gelijk de Heer Weiland gist, maar zelfs voor eene verbastering van hetzelve, en schoft schijnt slechts oneigenlijk in het vervolg voor de tusschenruimte van den eenen tot den anderen schafttijd gebruikt te zijn. Wie kan het dan vreemd vinden, dat eenvoudige landlieden het nemen van spijs en drank ter verpoozing van den arbeid voor het nemen der rust zelve opgevat hebben? | |
[pagina 533]
| |
[Schraag]SCHRAAG is, in de streken van de Baronie van Breda en het Markiezaat van Bergen-op-Zoom, niet zoo zeer onvolkomen in het algemeen, gelijk de Heer Weiland zegt, dat het in Friesland beteekent, als wel ten naastenbij volkomen, op weinig na volkomen. Het wordt daar op dezelfde wijze gebruikt, als krap, schaarsch. Zoo ook in dezelfde beteekenis het zelfst. naamw. schraagte. | |
[Schrandig]SCHRANDIG hoort men hier somtijds voor schrander; men zegt het ook in het Plat-Duitsch. Het komt van schrand, hetwelk Meyer onder de verouderde woorden heeft, en Kiliaan overzet acer, subtilis, vafer, sagax, en nog in het Land-Friesch gebruikelijk is. Bij laatstgenoemde wordt schrander niet gevonden. Bredero gebruikt voor hetzelve in zijn Boertigh Liedtboek, schranckdig, op hetwelk hij rijmen doet onverstanckdig. Schranderen als bedrijvend werkwoord voor schrander maken, opscherpen, vindt men in het Groot Liedtboek van denzelfde: ‘Schrandert en spitst mijn sinnen.’
| |
[Schransen]SCHRANSEN, voor gulzig, of onmatig eten. In de eerste beteekenis is het bij Kiliaan breken, klein maken, vervolgens met de tanden klein maken, kaauwen, en eindelijk goede cier maken, zwelgen. In het Plat-Duitsch is schranzen geven, mededeelen, verdeelen, en daarvan sterk eten, zooveel als met de tanden | |
[pagina 534]
| |
verdeelen, verscheuren, als de gulzigaards. Bij Bredero, in Jerolimo, 2. D. leest men: ‘Ick weet wel wattet is, hij sou ook garen schransen.’
| |
[Schreeuwen]SCHREEUWEN. Even als men aan de kanten van de Zuidelijke Nederlanden schreijen voor schreeuwen zegt, zoo hoort men naar die van de Langstraat, het Land van Altena en van Heusden, in tegendeel somtijds schreeuwen voor krijten, schreijen. In de stad van Breda is het mede niet vreemd, ja zelfs zeer gemeen bij den geringen burger. Daarentegen vindt men in de oude taal kriten, krijten, voor schreeuwen. Dit is nog blijkbaar in kreet, zeggende men nog onverschillig oorlogskreet en oorlogsgeschrei. | |
[Schreudje]SCHREUDJE, eigenlijk schroodje, is hier veel in gebruik, doch meest van een snippertje papier. Het woord beteekent een afsnijdsel, waarvan dan ook. Daar het elders nog gebruikelijk is, beteekent het meest een afgesneden lap. Zie Wachter in schrot en schroten; den Hooggeleerden Wassenbergh in zijn Idioticon | |
[pagina 535]
| |
Frisicum, op het woord schroor, bij Kiliaan, schrooder, in het Neder-Saksisch schroder, bij Bredero, schreur, in het eerste tooneel der Klucht van de Koe; alsmede de Aanteekeningen op de oude Friesche Wetten, 1. D. blz. 196 en 354. Bij Kiliaan is schroode segmen, resegmen, pars abscissa, bij Richey, Idiot. Hamburg., Schrötel, fragmentum, item, praesegmen panni aut lintei. In het middeleeuwsch Duitsch is schrade, schraa, schrae, skraa, het boek, of de rolle, welke de stads-statuten behelst, hetwelk Haltaus op dat woord niet onwaarschijnlijk van het Neder-Saksische schraden, 'twelk het Hoogduitsche schroten is, afleidt. Zie echter het Brem. Nieder-Sächs. Wörterb. op schraa. Het Nederlandsche werkwoord is schrooden, schrooijen, bij Kiliaan mutilare, die ook heeft schrooden en schrooder van ghelt. Voor zoodanigen besnoeijer van geld heeft Bredero eenvoudig schroojer in de voorrede op zijn Gheestich Liedtboexken. | |
[pagina 536]
| |
of ook wel als een uitroepingswoord, b.v. schromelijk, wat is de boter duur! Ik heb schromelijk in die beteekenis ook bij Phil. Numan gevonden. | |
[Schromend]SCHROMEND heb ik en als een bijvoegelijk naamwoord en als een bijwoord ook elders in een goeden zin hooren bezigen, b.v. het is schromend gelukkig; maar nergens hoorde ik het zoodanig, als in deze streken, alwaar men b.v. niet zoude schromen te zeggen: de Doctor heeft eene schromende kuur aan dien man gedaan. | |
[pagina 537]
| |
[Schut]SCHUT. Buurmans-schut heet men hier eene inzetting of verhooging, bij openbaren verkoop van vaste goederen, welke men denkt, dat voor den verkooper geschiedt, om te verhoeden, dat dezelve beneden zekeren bepaalden prijs verkocht worden. Ik gis, dat de spreekwijze ontleend is van het regt van naasting, hetwelk den buren toekomt, en waardoor men eene verkooping, hoezeer slechts wanneer dezelve uit de hand geschiedt, schutten of tegenhouden kan. Ik gis dit te meer, omdat men, in het Neder-Saksische, een dergelijk spreekwoord heeft, doch in hetwelk, naar mij voorstaat, een verwante of deelgenoot in het goed, in plaats van den buurman, voorkomt. | |
[Schutsboom]SCHUTSBOOM, een hooge boom, of staak, naar het op welken geplaatste, bij kermistijd, door de boeren geschoten wordt. Zie Gaai. | |
[Schutskooi]SCHUTSKOOI is eigenlijk eene kooi, in welke het vreemde of afgedwaalde vee, of hetwelk in koornlanden schade had gedaan, geschut, d.i. opgevangen zijnde, opgesloten wordt, en niet, dan voor zeker losgeld wordt vrijgegeven. Zie deswege wijlen den Heer van de Wall, Handvesten van Dordrecht, blz. 114 en volgg. Hiervan had schutten in vorigen tijd ook de beteekenis van arresteren. Dan op die plaatsen van de Baronie, waar de beesten, even als in Holland, den geheelen dag, zonder opzigt in de weide loopen, is eene schutskooi het afschutsel, in hetwelk men dezelve drijft, om gemolken te worden. | |
[pagina 538]
| |
schrobben of boenen. Zoo zegt men hier niet de straat schrobben of den gang boenen, maar, in beide gevallen, schuren. Men gebruikt het woord ook onbepaald en eenigermate als een onzijdig werkwoord voor reinigen. B.v. sommige vrouwen schuren des Vrijdags, andere des Zaturdags. In het Plat-Duitsch zegt men ook nog scheuren, voor reinigen in het gemeen. Bij Wachter is het overgezet purgare, mundare, polire, en Scheur is bij hem instrumentum purgandi, hetwelk hij zegt van Gothischen oorsprong te zijn. Hij bejammert, dat hetzelve in het Duitsch buiten gebruik is. Het is waarschijnlijk ons schuijer, waarvoor men doorgaans borstel zegt, omdat die van borstels meest gemaakt wordt. Leibnitz leidt het af van schier, klaar, helder; dan deze afleiding wordt gewraakt in het Brem. Nieder-Sächs, Wörterb. op schüren, No. 2, en door Richey, Idiot. Hamburg. p. 232. Echter leidt ook von Stade, Erlaüter. der vornehmsten Biblischen Wörter, S. 21, schüren van schier af. Zie wijders mijne Oud-Friesche Spreekwoorden, blz. 58 en 59, alwaar men zien zal, dat, volgens mijne navorschingen, de eerste beteekenis van het woord die is geweest, welke hier nog behouden is, welke gedachten ik heb bevestigd gevonden bij Fr. Junius, Gloss. Goth. p. 404. - Dat het woord schuren beter is, dan schrobben of boenen, is daaruit blijkbaar, dat deze twee laatstgenoemde woorden eigenlijk vegen beteekenen. Van het eerstgemelde derzelve duidt zulks het Latijnsche scrobs genoegzaan aan; doch van boenen is het minder zigtbaar, dewijl het komt van boene, bij Kiliaan eene planken vloering, in het bijzonder eene meer verhevene, waarvan het H.D. Bühne meest van eene | |
[pagina 539]
| |
Schaubühne, een schouwtooneet, gebruikt wordt; dan het wordt meer of min klaarblijkelijker door het oude werkwoord banen, hetwelk voor boenen ook gebruikt werd en vegen beteekende, zoo in den eigenlijken zin, als in den zedelijken van verdrijven, in welken boenen bij den Heer Weiland ook voorkomt. Zoo zegt Bredero, Nederd. Poëmata, blz. 674 zijner werken, 1638: ‘O tweede Hercules, die uyt den wegte baant
De ruwe stoutheyt en vermetelheyt verwaant.’
In het Goth. is het banjan.
| |
[Seffens]SEFFENS, voor te effens, t'effens, teffens of tevens, hetwelk minder goed is. Noch het een noch het ander vindt men bij Kiliaan, maar wel tseffens, bij zamentrekking zooveel als te seffens, op welk seffens hij aldaar verwijst. Op eene min of meer bijzondere wijze word het hier gebruikt als in eens, op eene keer, op eens; b.v. alle ongelukken komen seffens, of het wordt seffens winter. Dan dat het ook in die beteekenis zeer goed is, blijkt daaruit, dat seffens door Kiliaan overgezet wordt simul, una, pariter, en men vindt het ook in dezelve bij Huygens en andere dichters van dien tijd. Zie onder anderen Korenbl. 19. B. 211. Sneldicht. Op sommige plaatsen en hier wordt het ook gebruikt voor oogenblikkelijk, op gelijke wijze als de Duitschers ook gleich gebruiken. In de Zuidelijke-Nederlanden is het in 't bijzonder in dien zin zeer gemeen. | |
[pagina 540]
| |
[Self]SELF, bij Kiliaan selfe en afdaar overgezet salvia, dat is: savie, elders doorgaans salie genoemd. Het woord is hier niet geheel in onbruik, althans niet bij de Artsenijmengers, die zich hier beter, dan elders, verstaan op het toebereiden van het gulden zelfwater (aqua salviae auratae), Van dit self is door eene woordspeling ontstaan het spreekwoord zelf is het beste kruid, om aan te duiden, dat iemand, die zich zelven dient, het best gediend is, tevens doelende op de heilzame uitwasemingskracht der salie. Van niet ongelijken aard is het spreekwoord: patientie is goed kruid, maar het groeit in alle hoven niet. Dit patientie is bij Kiliaan lapathum, rumex sativus, hippolapathum. | |
[Sermoen]SERMOEN wordt in deze streken, door de Roomschen, algemeen gebruikt voor eene preek of kerkelijke redevoering. Het was oudtijds onder de Hervormden ook niet buiten gebruik. Huygens zegt, Korenbl. 19. B. 212. Sneldicht: ‘Ik heet het best sermoen,
Slecht spreken, en wel doen.’
Bij Kiliaan is het sermoon, waaruit ik meen te mogen gissen, dat in het meervoudig sermoenen, hetwelk op de titels van vele oude boeken voorkomt, de e eene verdubbeling der o is, daar de ouden gewoon waren, b.v. woerden voor woorden enz. te zeggen. Meyer, in zijne bastaard-woorden, heeft echter sermoen. | |
[pagina 541]
| |
ken of veertels. Bij oude schrijvers, voornamelijk Zuid-Nederlandsche, vindt men het ook sisters geschreven, waarschijnlijk naar het Fransche six. | |
[Siebot]SIEBOT. Op een siebot is hier eene zeer gemeenzame spreekwijze voor hetgeen men elders zegt op een bot of bots, d.i. eensklaps, op een stel en sprong. De afleiding van het eerste gedeelte des woords schijnt men te moeten zoeken in het Allemannische sid, post, hetwelk waarschijnlijk ook een gelijkluidend bijv. naamw. gevormd heeft, even als het Zweedsche sid, sero, het adjectivum sid, even als men in het Deensch sidt en sidst heeft; te meer, daar men bij Notkerus, Psalm 23, v. 6. sidero, in den vergelijkenden trap, voor posterior gebezigd vindt. Sidebot, hetwelk men welluidendheidshalve voor sidbot zal gezegd hebben, en naderhand in siebot zamengetrokken, is dus zoo veel als extremo, ultimo, ipso momento. Dit sid, syd, is in Neder-Saksen nog in gebruik, ook in de beteekenis van laag, nederig, welke het met meer andere beteekenissen ook in het Deensch en Zweedsch heeft. De afleiding van het tweede gedeelte is minder moeijelijk te vinden. Hetzelve is het woord bot of botte, bij Kiliaan impulsus ictus, waarvan bij hem ook bottelick, subitus. Van denzelfden oorsprong, als hetzelve, is het Fransche botte, boute en boutade, alsmede der Italianen botta, wier una botta hetzelfde als dit siebot is, en botto, waarvan di botto, 'twelk op een siebot is. In Neder-Saksen en Zwaben zegt men allbot, allebott, zooveel als jedesmahl, d.i. omnibus momentis, vicibus, ictibus; wij zouden zeggen elken slag, slag voor slag. Zie Brem. Nied.-Sächs. Wörterb. 5. Th.S. 324 en | |
[pagina 542]
| |
Wachter, p. 194 en 196. De Engelschen gebruiken ook hout, zoo wel in de beteekenis van vices, als van ictus. Komt de uitlegging van si, welke ik aan een geleerd man verschuldigd ben, wat te gekunsteld voor, dan zoude men het voor het oude zi, zu, ons ter, kunnen nemen. Op deze wijze zoude siebot beteekenen in ictu, ad ictum, volmaakt ons eensklaps, op een slag, het Fransche tout à coup. Schilter, Gloss, Teut. p. 895, zegt: ‘Zi, hodie zu, nec ad locum, uti hic fit, sed in loco significantibus nominibus praep onitur.’ In beide beteekenissen kan het tot uitlegging van het voorzetsel in siebot even geschikt aangewend worden. Niet dan lang na het ter nederstellen van het bovenstaande, word ik onderrigt, dat ook in de Meijerij van 's Hertogenbosch de spreekwijze op een siebot plaats heeft. | |
[Sikkel]SIKKEL, een werktuig, waarmede men hier het koorn snijdt, zoowel als op vele andere plaatsen; doch in plaats waarvan men ook wel elders een mes of eene zeissen gebruikt. De sikkel is daarin van het mes, tot het maaijen van het koorn geschikt, onderscheiden, dat dit eenigzins korter is, en onbeweegbaar in, den steel vastgemaakt is, en van de zeissen daarin dat deze in een zeer langen steel ook onbeweegbaar is en door twee handen moet bestuurd worden, terwijl tot het besturen van de sikkel slechts ééne hand vereischt wordt. Beiden, sikkel en zeissen, komen van het oud-Duitsche Sachs, een korten degen, of lang | |
[pagina 543]
| |
mes, waarvan ook het Latijnsche sica en sicula, van welk laatste sikkel, ook eene kleine zeissen aanduidende, meer onmiddellijk schijnt te komen. | |
[Sjarren]SJARREN, voor iets wegsmijten, iets wegwerpen, doch meest onder de landlieden en den laagsten burgerstand. De Zuid-Brabanders spreken het sjerren, sjeren uit en gebruiken het ook voor wegdrijven, wegjagen. Dit doet mij denken, dat het misschien de naar het Hoogduitsch gebogene uitspraak is van scheren, hetwelk in dien zin ook veel in de Baronie van Breda, het Markiezaat van Bergen-op-Zoom en andere streken gebruikt wordt. | |
[pagina 544]
| |
Kiliaan vindt men ook slaeghen voor slaen, gelijk mede bij Phil. Numan en andere oudere en nieuwere ouden. Het is het Gothische slahan, slagan, A.S. slaegan. | |
[Slagter]SLAGTER, voor slager, elders ook wel beenhakker en vleeschhouwer genaamd. Dan op sommige plaatsen der Baronie onderscheidt men den slagter of slager van den laatstgemelde. De eerste is hij, die het vee voor anderen slechts slagt; de laatstgemelden doen zulks niet alleen voor anderen, maar ook voor zich zelven, om te verkoopen. Slegan in het Angel-Saksisch, en schlagen in het Duitsch beteekenen onder anderen ook interficere in het gemeen, en schlachten in de laatstgenoemde taal pecudes mactare in het bijzonder, waarvan Schläechter, ons slagter. Dan slager komt van slaan, in de beteekenis van slagten, gelijk men zegt een beest slaan, een varken slaan. Beide is goed; waarom ook de maand November, door Kiliaan zoowel slagmaand, als slachtmaand genaamd wordt; zijnde slaan in dezen zin niet zoo zeer een straatwoord, als wel een verouderd woord. In de Bijbelvertaling van 1542 leest men, Gen. 22: ‘Abraham recte sijn hant uwt, ende vaette dat mes, om sinen sone te slaen.’ Het Lat. caedere heeft ook de beteekenis van ons gewone slaan en die van slagten. Van slagter komt slagterij, zoo voor de plaats, waar geslagt wordt, ats voor den slagterswinkel. | |
[pagina 545]
| |
Meyer in zijn Woordenschat het woord slecke als verouderd voor. Ondertusschen wordt beide bij navolgenswaardige schrijvers gevonden. | |
[Slammeur]SLAMMEUR is ook de naam, welken men hier aan die lieden geeft, welke zich met allerhanden arbeid generen; in het bijzonder heeten de stads arbeiders stads slammeuren. Arbeiders worden meer bijzonder de kaaiwerkers en de boeren-werklieden, die geen vaste knechts zijn, genaamd. Slammeursters noemt men ook de vrouwspersonen, die alle vuil werk doen. | |
[pagina 546]
| |
elders voetzoekers, en, met een bastaardwoord, fuséën noemt. Dit slang komt niet van het woord, in het Latijn serpens beteekenende, maar van ons oude zelfst. naamw. slinge en werkwoord slingen, waarvoor men thans zegt slinger en slingeren, omdat hetzelve met de hand geslingerd wordt, schoon de oorprong van beiden gemeen zij. In het Hoogduitsch is het naamwoord Schlinge en het werkwoord schlengen, schlencken, vanwaar het oude Fransche woord eslingue, hetzelfde beteekenende; zie Carpentier, in zijn Supplem. op du Cange, in fundibula. Ik meen, dat men elders, op sommige plaatsen, ook vuurslang zegt. | |
[Slavoen]SLAVOEN, voor slaaf. Ook figuurlijk, iemand voor een slavoen houden, d.i. allerhande slaafsch werk doen verrigten. En het is in dezen zin, dat het hier meest gebruikt wordt voor iemand, die met zoodanig werk den kost verdient; of ook wel voor iemand, die zich met werken afslaaft; het is een regt slavoentje. Men vindt het woord ook bij Kiliaan, en bij Meyer, onder de verouderde woorden. Dat het geen laag woord geweest is, blijkt onder anderen uit de Liesveldsche Bijbels, 2. Machab. 8. Lett. b: ‘om dye Jooden te vercoopen tot slavoenen.’ | |
[Slecht]SLECHT, in de beteekenis van eenvoudig, onaanzienlijk. Zie over dit woord, voornamelijk in de laatste dezer twee beteekenissen, den Heer Ypey, verouderde woorden uit den Staten-Bijbel. Dezelfde beteekenis heeft ook sligt in het Neder-Saksisch. Zij is ook nog overgebleven in het spreekwoord regt en slecht. Eigenlijk beteekent slecht effen; hiervan, bij de zeelieden, slecht water, voor | |
[pagina 547]
| |
hetgeen de Dichters noemen glad gekemde baren. Hiervan beteekent het werkwoord slechten nog iets gelijk met den grond maken, en ontslechten ongelijk maken, bij Hooft, Granida: ‘De diepe rimpel, met
Der tijd, dit voorhoofd net
En glad heel zal ontslechten.’
Van de beteekenis van effen is naderhand die van eenvoudig voortgekomen. | |
[Slecht]SLECHT wordt hier op verschillende bijzondere wijzen adverbialiter voor niet wel, kwalijk, gebruikt. Zoo zal b.v. een winkelier, wien voor iets geld geboden wordt, antwoorden: ik kan het slecht doen, doch zal het maar geven, omdat gij een kalant van mij zijt. Zoo zegt men ook: dat huis zal slecht een kooper vinden; dat meisje zal slecht een man vinden, enz. | |
[Slecht]SLECHT. Door het slecht hebben zoude men elders verstaan slecht in zijne zaken zijn. Hier verstaat men daardoor in een wankelenden staat van gezondheid zijn; en zulks niet alleen, als van ligchaamsomstandigheden gesproken wordt, in welk geval men elders op de vraag: hoe vaart gij? ook wel zoude antwoorden: ik heb het slecht; maar ook b.v. in het begin van eene zamenspraak: ik hoor, dat uw broeder het slecht heeft, hetwelk men in Holland voor geen verpligtend gezegde zoude opnemen. | |
[Slechten]SLECHTEN, voor gelijk maken, is in de Baronie niet alleen in de spreekwijze van het slechten der wegen, maar ook in vele andere in gebruik. Zie wijders op slecht, 1. loco. | |
[pagina 548]
| |
[Sleipen]SLEIPEN, naar den meer Brabandschen tongval, voor slepen. Men vindt het ook aldus bij Kiliaan; in Hooft's Gedichten komt het, zelfs buiten het rijm, voor. Ook meen ik het nog bij Vondel gevonden te hebben, immers zeer zeker sleip voor sleep, en eersleip, in Lucifer, 2. Bedr. 1. Toon. v. 93. Bij oudere Dichters komt het zeer veel voor, alsmede in de overzetting van den Staten-Bijbel, 1637, Jer. 15, v. 3, en 22, v. 19. In de Zuidelijke Nederlanden wordt het zelfs nog in den gebonden stijl gebruikt. | |
[Slenters]SLENTERS, voor hetgeen men elders in de wandeling draaijerijen, slinksche wegen, slinksche streken, noemt. Zoo zegt men met slenters omgaan, zich met slenters behelpen, slenters maken, slenters gebruiken. Het schijnt dus, dat het werkwoord slenteren, ook elders gebruikelijk, eigenlijk draaijen beteekent. Langs straat | |
[pagina 549]
| |
slenteren is zoo veel, als heen en weder door de straten draaijen. In den beeldsprakigen zin is slenteren op eene listige wijze omwegen en zijwegen gebruiken, om tot zijn oogmerk te geraken, of iets te ontveinzen. Het werkwoord is eigenlijk slenderen, van slender, teeder, dun, rank. Oudtijds was het slinderen, zijnde slinder in onze oude taal eene soort van slang. Bij L. van Velthem, Spieg. Hist. 1. B. Cap. 37, vindt men kere voor draaijerij. | |
[Slet]SLET, voor een slordig vrouwspersoon. Eigenlijk is het, bij Kiliaan, linteum tritum, een versleten lap; Neder-Saks. slatte, waarvan zie von Stade, Bibl. Wôrter, p. 556, en het Brem. Nieder-Sächs. Wôrterb., en ververvolgens een vaatdoek, schoteldoek, afneemdoek. In die beteekenis heeft het Huygens, in Hofwijck, blz. 359: ‘ick heb den besten bouwen,
Den nieuwen schorteldoeck zien wringen tot een slet.’
d.i.: zoo zien wringen, dat het een vaatdoek geleek. Hiervan is iets, dat beklad en bemorst is, ook alzoo genaamd geworden, en van de zaak op den persoon overgegaan, te meer daar slordige vrouwlieden schielijk de kleederen verslijten. Hiervan zegt ook Huygens, Korenbl. 19″. Boek, 202. Sneldicht: ‘Uw wijf is hesselick, nochtans hebt ghij se lief,
S'is boos en bars van kopp, nochtans is s'uw gerief,
S'is vuyl en sleterigh, nochtans gunt ghij se kleeren.’
In deze tweede hier bedoelde beteekenis heeft Kiliaan het overgezet mulier ignava, ambubaja. Cats gebruikt het voor een slordig wijf, in zijn Houwelijks 1. Deel: ‘Want vrijsters staegh al even net,
Soo haest getrout, soo haest een slet.’
| |
[pagina 550]
| |
met welke plaats veel overeenkomst heeft die van Gysbert Japix, in Sjolle-Kreamer in Tetke: ‘Neat in Faem so gnep az Tetke,
Nu bin ick in smôrig sletke.’
| |
[Slichten]SLICHTEN, even als in het Plat-Duitsch, voor slechten, in de beteekenis van gelijk maken. Kiliaan heeft beiden. Men gebruikt het hier ook in de beteekenis van het beslissen of bemiddelen van een geschil. Zoo heeft het ook Huygens, Spaansche Wijsheit, blz. 673 der Korenbl. 2. Dr.: ‘Met maten en gewichten
Is alle scheel te slichten.’
Zie wijders slecht, 1. loco, en slechten. | |
[Slier-erwten, slier-peulen]SLIER-ERWTEN, SLIER-PEULEN, voor sleep-erwten, sleep-peulen. Slierpeulen noemt men hier zekere soort van groote peulen, die men, in plaats van dezelve gestoofd te eten, gekookt, even als de aspersies, door de boter sliert. In het Plat-Duitsch wordt slieren eigenlijk van het inslurpen van niet zeer vloeibare zoete vochten, als honig, stroop, en dergelijke gebezigd. Zie Richey op hetzelve. In diezelfde taal heeten de slierpeulen sleeparften. | |
[pagina 551]
| |
[Slingers]SLINGERS, voor draaijerijen, listen, zijdelingsche wegen, slinksche streken, om tot zijn oogmerk te geraken. Ik meen het een Germanismus te zijn. Immers zeggen de Duitschers in denzelfden zin schlingen. Het schijnt ontleend van de bogten, in welke zich iemand, even gelijk eene slang, wendt en wringt, om zijn doel te bereiken. Eveneens is in denzelfden zin het oude rancke, rencke, afgeleid van ranken, renken, buigen, krommen. | |
[Slip vangen]SLIP VANGEN heet hier afgezegd worden in het gemeen. Oudtijds beteekende slip krijgen meer in het bijzonder hetgeen men in het vrijen thans noemt den zak krijgen, Het is nagenoeg dezelfde spreekwijs, van de slip van het kleed ontleend, tenzij men het van slippen, ontslippen, ontglippen, gezegd wille. | |
[Sloddervos]SLODDERVOS wordt hier een vuil, slordig, slecht of onachtzaam gekleed mensch, voornamelijk een vrouwspersoon, genaamd. Kiliaan heeft slodde, slodder, slodderen, slodderachtig, slodderende; welken zie. Dit slodderende is het deelwoord van slodderen, hetwelk, met verandering der eerste letter f in s, gemaakt schijnt van flodderen. Van slodderig, Plat Duitsch schlotterig, slodderig, sludderig, komt, door letterkeer, slordig. | |
[pagina 552]
| |
ven mulier sordida, hetwelk komt van Schlund, en dit wederom van schlinden, omdat een zoodanig vrouwspersoon de kleederen vernielt (afslonst), even als een gulzigaard de spijzen. Ein Schlunter is, in het Neder-Saksisch, iemand, die zich de kleederen slecht aantrekt, dien de kleederen slecht staan. In dienzelfden tongval zijn slunnen, te Hamburg slunten, lappen, lompen. Bij Kiliaan is sluns een onachtzaam, niet zeer snedig man, doch in het Neder-Saksisch beteekent sluntje een nalatig, morsig vrouwspersoon. | |
[pagina 553]
| |
de gedachte van magerheid verbonden; somtijds ook die van weinig oordeels. | |
[Smal]SMAL, voor klein. Misschien komt het woord van het Suio-Goth. smǎ, paucus, exiguus, exilis. Voor klein vindt men het ook in het Nieu- Geusen Lietboeck, 1. D. blz. 26, recto, en 2. D. blz. 28, verso; voor tenger, teeder, bevallig, vindt men het in den grooten bron der minnen: ‘Moest ick met mijn schoon liefste smal
Spanseeren in het roosendal.’
Voor gering komt het voor in het Nieu-Schriftuerlijck Liedboexken, door J.C. van Aickmaer, te Hoorn, 1630, Lied 2: Kristen groot en smal, en in het Constthoonend Juweel van Haerlem, blz. 54: ‘Ick hoop hij sal 't beste doen, is 't niet grof 't is smal.’ Bij van Maerlant, Spieg. Hist. 1. P. 2. B. 39. C. 5. vs. leest men groot nog smal, voor in 't geheel niet. Men zegt nog de smalle gemeente. In het afschrift voor de stad Breda der blijde inkomst van Carel en Philips als Hertogen van Braband, leest men: ‘Item dat ook mede voortaan onse smale Heeren, ambaghten, regteren en raadmrs particulier van onsen lande van Brabant enz.’ Smalle Heeren zijn bij Kiliaan onder anderen benificiarii et nobiles ministri. Het spreekt van zelf, dat die Heeren slechts aldus genaamd worden in vergelijking van den Hertog als Opperheer. In het Engelsch is small nog klein. Mogelijk heet het Zweedsche gewest Smaland aldus in overstelling van het nabijliggende Halland, zooveel als Heel-land. Heel beteekent in sommige Noordsche talen groot. Het Friesche Smallingerland is aldus genaamd in tegenover- | |
[pagina 554]
| |
stelling van Opsterland. Vergelijk over smal, in de beteekenis van klein, gering, tenger enz., Wachter op schmal. | |
[Smeerdagen]SMEERDAGEN worden hier genaamd de dagen, op welke de gilden teren, gelijk men elders zegt. Bekend is het spreekwoord smeren en teren. En in dien zin hoort men hier ook veel het enkele teren voor brassen. B.v. Hij houdt veel van teren en zuipen. De slagtmaand werd oudtijds ook de smeermaand genaamd, gelijk sommigen meenen, niet zoo zeer om het smeer van het slagtvee, als om het smeren en teren, in die maand gewoonlijk plaats hebbende. Eigenlijk zijn de smeerdagen de Bacchanalia of de dagen, de vasten voorafgaande, ook smetsdagen bij Kiliaan genaamd. | |
[Smekken of smenken]SMEKKEN of SMENKEN, voor sommigen, doch meest ten platlen lande. Het ware niet onmogelijk, dat van menigen gekomen ware mengen, menken, en met den sibilus smenken, smekken. Ik zoude dit te eerder denken, omdat ik het woord inderdaad somtijds smenken en somenken heb hooren uitspreken. Smenneketij hoort men bij de landlieden veel voor zoo dikwijls, zoo menigen tijd. | |
[pagina 555]
| |
zegt men b.v. van iemand, bij verachting: het is een smerig heer; of van een boek; dat boek is wel geschreven, maar wat smerig. | |
[Smods]SMODS beteekent hier een vuil, slordig vrouwspersoon. Bij Kiliaan vind ik het woord niet, dan in eenen eenigzins anderen zin, en niet, dan van een manspersoon gebezigd. Hij heeft evenwel het werkwoord smodderen. Plantin heeft het omtrent in dezelfde beteekenis, als Kiliaan; doch Halma, in zijn Nederduitsch Fransch Woordenboek, heeft het voor eene olijke hoer en zet het over garce, putain. Voor zoodanig een vrouwspersoon komt smocxken voor in het Constthoonend juweel van Haerlem, blz. 534, der uitgave van 1607. Men gebruikt hier veel smoddelijk voor slordig, morsig, niet alleen als bijvoegelijk naamwoord, maar ook als bijwoord. | |
[Smodsregen]SMODSREGEN is hier een fijne, aanklevende regen, waardoor de straten meer, dan door een sterken, niet zoo lang aanhoudenden regen, besmet worden. Schmotz is bij Wachter in de eerste plaats pinguedo, in de tweede plaats sordes. In het Hoogduitsch zegt men Smutzregen, in het Plat-Duitsch Smuttregen. | |
[pagina 556]
| |
het slechts in de eerste dezer twee beteekenissen; doch zie Junius, Etymol. Anglican, op smoult. | |
[Smoor]SMOOR hoort men somtijds te Breda, maar meer nog ten platten lande voor stof. Ik kan niet zien van de smoor. Ook het werkwoord smoren. Het smoort hier dan geweldig. Ook elders meen ik wel smeur gehoord te hebben, doch in de beteekenis van vuilte, vuiligheid. Smeuren heeft ook de Heer Weiland, en besmeuren voor bezoedelen, onder het woord besmetten. | |
[pagina 557]
| |
beteekenis vindt men het ook bij den Heer Wassenbergh, in zijn Idioticon Fris., doch naderhand is het ook voor eene schoonzuster begonnen gebruikt te worden, en eindelijk heeft de tweede beteekenis de eerste geheel verdrongen, even gelijk ons zweer, zweger, zwager, eertijds slechts eenen schoonvader beteekende. Bij Kiliaan en in Meyers woordenschat is snorre of snurre niet alleen broeders- of zoonswijf, maar ook boel, bijzit. Ons snaar komt van het Angel Saks. snore of Duitsche Schnur, en dit, door voorzetting der sch, van het Latijnsche nurus. | |
[Snel, snelleken]SNEL, SNELLEKEN. In de Baronie van Breda wordt eene herberg gevonden, met het uithangbord van de drie snellen, en in 's Hertogenbosch eene met dat van de drie snellekens, zoo als ook eene straat aldaar, dezelfde, naar ik meen, in welke die herberg staat, de Snellestraat heet. Een snelleken noemt men aan de kanten der Meijerij van 's Hertogenboch een klein bekertje, hetwelk men schielijk in eens kan uitdrinken. Snelle, snelleken is bij Kiliaan poculi fictilis, teretis, minusculi genus, quod cito et facile exhauritur. Op gelijke wijze noemt men aldus een klein drinkglaasje een wippertje, en heeten de Neder-Saksers eene schielijk uitgedronkene teug brandewijns ein snapps, van het bijwoord snapps, ijlings, gezwind. Verkeerdelijk meenen sommigen, dat het bekende Doctor Snelletje afkomstig is van zekeren Doctor Snellen, te Rotterdam gewoond hebbende, die, tot opscherping van den eetlust, gewoon zoude geweest zijn een glas wijn of eenigen anderen drank even voor den maaltijd aan te bevelen. Het is niet | |
[pagina 558]
| |
anders, dan het hier behandelde snelletje, hetwelk, met een maagprikkelend vocht gevuld, als eene voorbereiding tot den disch voor eene gezondheids-les moet beschouwd worden. | |
[Snitje]SNITJE. Goed zijn' snitjes snijden, doen of maken, voor goed zijn voordeel doen, goede slagen doen. Door de hier zeer gemeenzame verwisseling der ee in i is het zijn' sneedjes snijden. Deze is de ware spreekwijze. Snaadjes of snaaitjes, gelijk men wel elders zegt, is verbasterd van snaaijen, voor sneijen, sneiden. Ook wordt een zoodanig behendig voordeel in het Hoogduitsch insgelijks door Schnitt, in het Plat-Duitsch door snede, sneë uitgedrukt. Het hier gebruikelijke snitje zoude ook kunnen zijn ontleend uit het Duitsche Schnittgen. | |
[pagina 559]
| |
Ook wordt het meest of alleen van het snoepen van vruchten gebruikt, en in dien zin staat mij ook voor bij Const. Huygens snoeijen gelezen te hebben. In het Markiezaat van Bergen-op Zoom zegt men veel snaaijen in dezelfde beteekenis. | |
[Snuisterijen]SNUISTERIJEN worden hier genaamd zoodanige soort van lekkernijen, als in Holland onder den naam van klein goed bekend staan. Dat het een goed woord in dien zin is, blijkt uit Kiliaan, alwaar snoesteren, snuijsteren, snoepen, overgezet wordt ligurire, vorare poma etc. Snuisterijen zijn dus eigenlijk snoeperijen, bij Kiliaan genaamd snoesteringhe, snuijsteringhe. Misschien heeft het betrekking op het woord snooijen, hetwelk wij gezien hebben zooveel als snoeijen te zijn. | |
[pagina 560]
| |
v. in een meer ligchamelijken: het paard een snuk met den toom geven; in een min ligchamelijken, het waait wel hard, doch slechts bij snukken. In Zeeland zegt men snok, waarom ik denk, dat in de beteekenis van hetzelve de grond ligt van het zelfst. naamw. snok, snik, en het werkw. snokken, snikken. Ook het werkwoord snukken is hier in gebruik, doch alleenlijk in de beteekenis van een snuk, of ruk, geven. Veel wordt het gebruikt van het rukken aan den toom der paarden. In Groningerland en Friesland heet de hik snok. | |
[Snutten]SNUTTEN en snutter, voor snuiten en snuiter. Men spreekt echter deze woorden hier geheel anders uit, dan men in Holland, en voornamelijk in den Haag, doen zoude, en zelfs nog eenigzins verschillende van het Neder-Saksische snütten. Voor het overige vindt men en snutter en snutten bij Kiliaan, zoowel als snuiter en snuiten. Junius zelfs, op het Engelsche snite, brengt wel ons snutten, maar niet snuiten, bij. | |
[pagina 561]
| |
[Solferstek]SOLFERSTEK hoort men door oude Bredanaars wel zeggen voor zwavelstok. De zwavel wordt hier solfer genaamd, en stek is in het Vlaamsch een slok, voornamelijk, wanneer van eenen dunnen stok gesproken wordt. Hiervan dat algemeen nog stek van dun telhout en van jong plantsoen gebruikt wordt. Steck is bij Kiliaan in het algemeen baculus. | |
[Somtemets]SOMTEMETS, voor somtijds. Ik keur hetzelve althans niet minder, dan het elders veel gebruikelijke altemets. Bij oude schrijvers en bij Hooft heb ik wel eens te met gevonden, hetwelk misschien aan beiden den oorsprong heeft gegeven. Met alleen werd bij hen ook gebruikt voor terstond, zoodra, gelijk enz. Waaruit blijkt, dat dit met als eene soort van adverbium temporis moet gehouden worden. Men gebruikt somtemets hier ook veel voor misschien, op dezelfde wijze, als men elders ook wel b.v. zegt of het somwijle gebeurde. In denzelfden zin vindt men ook bij de Latijnen aliquando, en bij Fransche, zelfs zeer goede, schrijvers quelquefois. | |
[pagina 562]
| |
‘Daer dient wat zaeds gewaeght, den tuynman is aen 't spaeijen.’
| |
[pagina 563]
| |
[Spier]SPIER. Men hoort hier zeer veel de, naar ik meen, echter ook elders gebruikelijke spreekwijze geen' spier, voor niet het minste. Men houde het niet voor eene verbastering van geen' zier. Het is, naar mijne gedachten, overgenomen van het Plat-Duitsch, waarin een spier, een spierken overdragtelijk een weinigje beteekent, en eigenlijk de teedere grasscheutjes en koornhalmen, die naauwelijks even uit de aarde voortkomen. In deze laatste beteekenis geldt spier mogelijk voor speer, wordende in onze streken in denzelfden zin pijl gebruikt, welk zie. | |
[Spreek]SPREEK gebruikt men hier in de volkstaal in deze en dergelijke spreekwijzen: hij spreekt geen spreek, hij is stilzwijgend; geen spreek van iets spreken, niets van eene zaak openbaren, enz. In het Plat-Duitsch gebruikt men op dezelfde wijze het woord sprik. He het kien sprik, hij spreekt geen woord. | |
[pagina 564]
| |
[Spreken]SPREKEN. Men hoort hier onder het gemeen veel sprekt, en, door verbastering of schielijkheid van uitspraak, sprikt, voor spreekt, hoezeer men sprikt voor eene navolging van het Hoogd. spricht, Plat-Duitschs prickt, zoude kunnen houden; dan ik achte het eerder eene veraarding van het verouderde sprekt, hetwelk onder anderen voorkomt in eene aanhaling uit den ouden Vlaamschen vertaler van Boëthius, door Huydecoper, Proeve, 1. D. blz. 35 van den 1. of 91 van den 2. Druk. Minder goed, en, voor zoo verre ik weet, door geen gezag te verdedigen, is het hier ook zeer gemeene prekt of prikt, voor preekt. Men zegt hier veel, onder den ongeletterden stand, in den verleden tijd der aantoonende wijs, sprook voor sprak, en ook somtijds, doch zeldzamer, brook voor brak; stook voor stak. Minder nog te verdedigen is kloeg voor klaagde, 'twelk ik meer dan eens door oorspronkelijke Bredanaars van goeden huize heb hooren gebruiken, waarschijnlijk in navolging van vroeg, 'twelk een geëikt woord is, voor vraagde. | |
[pagina 565]
| |
[Sprokkelen]SPROKKELEN. Dit woord is hier even gemeen, als de daad zelve, te weten het lezen van afgevallen dor hout in de bosschen, onder hetwelk echter menige levende tak doorloopt. Sprokkel is bij Kiliaan overgezet cremium, d.i. kort, dun, droog hout, het vergaderen waarvan sprokkelen in den eigenlijken zin genaamd wordt. In de tweede beteekenis wordt het ook gebruikt van verzamelen in het gemeen, en het is in deze, dat de Hooggeleerde Heer Meinardus Tiedeman van de Sprokkelmaand spreekt in de Nieuwe Bijdragen, 1. D. blz. 20. | |
[Spul]SPUL, voor spel. Kiliaan geeft spul op als den verouderden tongval van het Hollandsch gewest. Het woord moet dan van zeer hoogen ouderdom zijn, dewijl men reeds voor eenige eeuwen spelen van sinne schreef. Ook vind ik hij Wachter, onder de verschillende tongvallen, wel spel, maar niet spul. Zie denzelve in Spil. | |
[pagina 566]
| |
[Spijker]SPIJKER. Spijkers worden in de Baronie van Breda genaamd de kleine slotjes, kasteeltjes of heeren-hofsteden, die zich bij eene boerenwoning bevinden. In het Plat-Duitsch heeten dezelve ook spijkers, spickers en speichers. In het Brem. Nieder-Sächs. Wôrterb. is spiker onder anderen een lusthuis met eenige kamers op eene pachthoeve. In het Middeleeuwsch Latijn is het spicerium, hetwelk bij Wendelin., ad Ll. Sal. p. 188, is eene graanschuur met een dak. Bij Kiliaan is, onder meer andere beteekenissen, de hier naastbij komende die van armamentarium agricolae; armamentarium rusticum, cella rustica. Eigenlijk is het een graanzolder of graanpakhuis, gelijk ook Speicher door Wachter overgezet wordt granarium en in de Gloss. op de Ll. Sal. 18, 2, horreum cum tecto. Waarschijnlijk hadden de landbezitters onder onze eenvoudige voorouders deze graanzolders op hunne landhoeven van die der boerenwoningen afgezonderd, en vergenoegden zich, om het genot van het buitenleven te hebben, met eenige vertrekken onder dezelve, vanwaar het geheele gebouw naar die zolders den naam bekomen heeft. In vorige tijden verstond men in Amsterdam en elders insgelijks graanzolders en daarna ook andere onder dit woord. Men vindt het veel in Wagenaars Amsterdam, gelijk ook in deszelfs Vaderlandsche geschiedenis, bij gelegenheid der ingevoerde her- | |
[pagina 567]
| |
vorming aldaar, gebezigd, als tot de bijeenkomsten, die de Hervormden ter sluiks hielden, gediend hebbende. | |
[Spijkermeester]SPIJKERMEESTER hoort men hier wel eens eenen pakhuismeester noemen, vooral wanneer van een graanpakhuis gesproken wordt. Zie wijders spijker. | |
[pagina 568]
| |
het kome van staan, staan laten. Ten Kate, 2. D. blz. 418, schrijft het even als Kiliaan stagie, doch zegt het uitgesproken te worden staadsie. | |
[Staatsie-gordijnen]STAATSIE-GORDIJNEN. Zoo noemt men hier de gordijnen, welke voor de glasramen gehangen worden, achter de hang- of rolgordijnen, in tegenstelling van welke dezelve in Holland staande gordijnen genoemd worden. Of dit staatsie hier stand of wel pronk beteekene, weet ik niet te zeggen. | |
[Stade]STADE, voor gemak. B.v. doe het op uw' stade. Men vindt het in dien zin bij Kiliaan, die het vertaalt commoditas, utilitas, opportunitas, locus, en bij Meyer in deszelfs verouderde woorden omschreven: gelegenheid, bekwaamheid, plaats, leegen tijd; als de stade hebben, ledigen tijd hebben. In stade staan, voor te hulp komen, vindt men bij L. van Velthem, 1. B. Cap. 37, en meer dan eens bij M. Stoke, en nog bij Anna Byns: ‘Maria staet u dienaars in staden.’
Zoo vindt men ook te stade staan, an stade stane, te stade doen, van stade zijn; zie mijne Oud-Friesche spreekwoorden, blz. 12, en het Register, blz. 117. Uit de spreekwijze van iets op zijn gemak te doen, is de beteekenis gesproten van iets langzaam te doen, en aldus komt ook bij Huygens voor met stade voor langzaam. | |
[pagina 569]
| |
Doen hij eerst gezet was wast een wisken cleijn van weirden;
Doen mocht ment metter hant trecken uuter eirden
Maer nu staghet crachtig en ghewortelt vast?’
| |
[Stand]STAND is bij de landlieden in deze streken het vat, in 'twelk boter gemaakt wordt. Zie stande bij Kiliaan en aldaar den Hr. van Hasselt, alwaar men zien kan, dat het voor een overeind staand vat gebruikt wordt, ter bewaring van even veel welke dingen. Oudtijds werd stand ook voor melkemmer gebezigd, en in Zeeland zegt men nog minder wel boterstander, beter alhier boterstand. | |
[pagina 570]
| |
[Steekte]STEEKTE. Zoo noemt men hier, schoon niet bij uitsluiting, het zijde-wee, hetzij het uit koude, hetzij het uit ontsteking ontsta. Men voegt er wel eens bij in de zijde (eene steekte in de zijde). In het Passionael, Somerstuck, van 1489, leest men fol. 122, b: ‘soe quā clodoveus de coninc vā vrācryc die sinte remygius gedoopt had tot haer graf, en wort genesen van grooter steecte ende anxt die hi had in syn leindē.’ Eigenlijk wordt het uitgesproken stikte voor stekte, door de hier zeer gemeene verwisseling der e in i. En dat dit stekte het regte woord is, blijkt uit Kiliaan, die het overzet pungens dolor. In het Zweedsch is styng (eigenlijk punctio) ook het zijde-wee, 'twelk de Angel-Saksen sticwaerc, stic-alde noemden, de Engelschen van dezen tijd stitch, de Franschen point en de Italianen mal di punta. Ons gewoon gebruikelijke steek vindt men, zoo in den hier boven aangehaalden, als in den eigenlijken zin, zamengevoegd bij van Maerlant, Spieg. Hist. 1. P. 4. B. 54 c. 18-22 vs., alwaar van de vergiftiging van Alexander gesproken wordt: ‘Mettien ment den Coninc brinct,
Dien indien toge ter middewaerde
Een steke quam, diene vervaerde;
Want het ginc hem inden live,
Alse die steke van enen knive.’
| |
[Steenen]STEENEN worden hier ten platten lande de vrouwen gezegd te doen, die eene zwangere vrouw uit de buurt of hun geslacht in barensnood bijstaan. Ik meen het zooveel te zijn, als helpen in het steenen. Dit woord beteekent in het Neder-Saksisch in barensnood zijn. De plaats, Mich. 4. v. 10, door onze bijbelvertalers | |
[pagina 571]
| |
overgezet arbeijt om voort te brengen, heet in de Neder-Saksische overzetting eenvoudig stene, en in den zoogenaamden Geneefschen Nederlandschen Bijbel van 1616 stenet. Op dezelfde wijze zoude men het Friesche antjen, hetwelk beteekent futuri post aliquot dies partus indicia dare, doch alleen van de koeijen gebruikt wordt, kunnen houden, door der Friezen verwisseling der k met tj, voor anken, angen, benaauwd zijn, en wijders voor in barensnood zijn; zie den Hr. Ypey, Geschied. der Nederl. Tale, blz. 517; dan reeds, voor het zien van des Hoogleeraars aanteekening, achtte ik het vermaagschapt met het oud-Duitsche anden, ahnden, (hetzelfde als anen, ahnen) praesentire, waarvan ahndung, voorgevoel. Eigenlijk is het in den oorsprong interius percipere, van and, spiritus et vis animae interior. Ande, ante is in het oud-Duitsch ook cura, angor, alsmede desiderium, verlangen. Hiertoe behoort ons oude ande, droefheid, leed, toorn, spijt; zie Huydecop., op M. Stoke, 2. D. blz. 451, waarvan anden, tegenstaan, hetwelk Steenwinkel, op van Maerlant, 3. D. blz. 49, van and, tegen, afleidt; zie aldaar denzelve en den Heer Bilderdyk. Een mijner verstorvene vrienden meende het onderwerpelijke steenen zooveel te zijn, als steunen, ondersteunen. | |
[Steenen-kamer]STEENEN-KAMER. Gelijk in meer oorden van ons Vaderland en de Zuidelijke Nederlanden, is ook in de Baronie van Breda eene zoogenaamde steenen-kamer, een overblijfsel dier tijden, in welke de sloten of kasteelen der Edelen en andere voorname gebouwen met den naam van steen bestempeld werden, in tegenoverstelling der huizen van mindere personen, welke | |
[pagina 572]
| |
oudtijds meest van hout gebouwd waren. Zie oude Friesche Wetten, blz. 245 en 246. Ook kamer in dezelfde beteekenis was oudtijds veel in gebruik, waarvan nog te Utrecht de Staten-kamer. Dan in steenen-kamer kan het ook beteekenen eene herberg; zie den Heer Wassenbergh, in de Toelage van Friesche spreekwoorden, achter zijne Verhandeling over de eigennamen der Friezen, blz. 90, welke spreekwoorden ook zijn te vinden achter eenen Bredaschen Almanak van het jaar 1664, en door mij, met eenige aanmerkingen verrijkt, zijn uitgegeven 1812, alwaar zie blz. 122 en volgg. | |
[Steenweg]STEENWEG, voor straatweg, voornamelijk voor eenen met keisteenen gestraten weg, waarvoor het ook in het Plat-Duitsch genomen wordt. Bij Huydec., Proeve, blz. 584, vind ik, uit een Spel van Sinne van de Kamer van Herentals, aangehaald gesteenweecht. Van de stads straten schijnt ook het woord steenweg gebruikt te worden in de Keuren van Breda: ‘Item die steenwegen sal elkere houden van sijn erve op vijff schell. en des Saturdaags schoonmaken op drie stuyvers dat is te notene en te verstane ter halver strate toe.’ Dit bevel, om, ieder voor zijn huis, ter halver strate toe, de straat te reinigen, houdt nog stand. Wat het onderhoud der stads straten betreft, hetzelve is in vervolg van tijd door de stad voor hare eigene rekening genomen, tegen betaling van een jaarlijksch straatgeld, 'twelk echter in 1795 heeft moeten worden afgekocht, om de onkosten te vinden van het arbeids- | |
[pagina 573]
| |
loon voor het herleggen der steenen, welke in den voorgaanden jare, uit vrees voor beleg, waren opgebroken. | |
[Stek]STEK noemt men in de Baronie van Breda dun telhout, slechts omtrent de helft der gewone dikte houdende. Wanneer men door dit woord de elders algemeene beteekenis wil aanduiden van een takje, hetwelk men in den grond steekt, om te doen opgroeijen, zegt men in het verkleinende een stekje. Ik heb eene enkele keer ook wel stek voor stok hooren gebruiken, doch in de Zuid-Nederlandsche gewesten is dit gemeenzamer. Hiervan is echter nog, dat men stekeblind, zelfs nog meer dan stokblind, zegt. | |
[Steken]STEKEN wordt hier, als onzijdig werkwoord, veel gebruikt voor beleediging te weegbrengen. Dat zoude te veel steken, d.i. te veel aanstoots geven. De Franschen gebruiken in denzelfden zin piquer. In eenen sterkeren zin, dan eenvoudig beleedigen, wordt steken tegen iemand gebruikt, voor tegen iemand opstaan, iemand vijandig zijn; in den Bijbel bij W. Vorsterman, 1528, 1. Machab. 8, lett. b: ‘Ende die ander rijcken, ende die eijlanden die somtijts tegē hē haddē gestekē verdorven si ēn dedese onder hare macht.’ | |
[pagina 574]
| |
sche. Men verstaat hier door dat woord een stand, een bedrijf, eene kostwinning, hetzij door handwerk, hetzij, en wel voornamelijk in dezen zin, door koopmanschap. Zoo zegt men b.v. die man heeft een goeden stiel; - die lieden zouden wel trouwen, maar zij hebben nog geen stiel. Het woord is zeer oud, en in de beteekenis en in de uitspraak, welke hier plaats heeft. Men vindt het veel onder die beteekenis in oude stukken. In het Angel-Saks. beteekende steal (hetwelk als ons stiel moet uitgesproken worden) status, conditio. Zie Somner. In het oud-Fransch was stil ook état, profession, art, volgens den Hr. Roquefort, supplem, au Gloss. de la langue Rom. | |
[Stiflijk]STIFLIJK. Dit kleedingstuk behoort tot het toilet der boerinnen omstreeks Breda. Het beteekent een rijglijf of keurslijf. Ik acht het eene verkorte uitspraak van stijflijk en te kennen te geven eene keurs om het lijk, d.i. het lijf, te stijven. Bekend is het toch, dat lijk of lik voorheen ook een lijf beteekende, even gelijk Leichnam eertijds bij de Duitschers ook voor een levend ligchaam werd gebruikt. Van dit lik meenen sommigen de voetsporen nog te vinden in likdoorn en likteeken. Zie Junius, Glossar. Gothic., p. 229 en 230; zijnde leik in het Goth., en lic in het A.S. caro, hoezeer het Brem. Nieder-Sächs. Wôrterb. lidteken en liekteken onderscheide. Zoo beteekende cos in het oud-Fransch én corps én corps mort; en corf in het Wallisch een ligchaam, een tronk van een ligchaam en een dood ligchaam. De n in Leichnam is door de Opper-Duitschers ingeschoven. De Neder-Saksers, wier | |
[pagina 575]
| |
Duitsch het oudste is, zeggen nog Lycham. Ligchaam schijnt zamengesteld uit lic, vleesch, en hama, A.S. deksel. Zie Uitleggingen op 't vader ons, in XX oude Duytse en Noordse-taalen, blz. 26, welke uitlegging aan den geleerden Janus Vlitius wordt toegeschreven. | |
[Stik]STIK wordt hier ook voor stuk, hoezeer niet zoo gemeenzaam, als te Dordrecht, gebruikt. Men vindt het veel bij de ouden. Achter de eerste uitgave van het Passionael, Somerstuck, staat: ‘door gratien Gots is hier voleijnt dat Somer-stik, van den Passionael bi mi Gheraert leeu ter goude in Hollant anno domini MCCCCLXXVIII den lesten dach van julii.’ en achter het Winterstuck hetzelfde met verandering van Somer-stik in Winter-stik. | |
[Stil]STIL wordt hier somtijds, op eene zonderlinge wijze, voor zedig gebruikt. B.v. zij gaat zeer stil gekleed, d.i. zoo als stille, zedige lieden gewoon zijn gekleed te gaan. Elders zoude men zeggen stemmig. Het is eene tegenoverstelling van ligt gekleed gaan. Zoo zegt men ook b.v. eener vrouw van meer jaren voegt eene stillere muts, dan eener jongere, en dergelijke. | |
[Stil]STIL. Stille week noemt men hier ook wel de zoogenaamde goede week, d.i. de week voor Paschen, hetzij omdat de Roomschgezinden deze week bijna geheel aan Godsdienstoefeningen toewijden, en zich alle, ook de onschuldigste, vermakelijkheden gedurende dezelve ontzeggen, hetzij omdat voorheen niet dan stille missen | |
[pagina 576]
| |
gezongen werden, zelfs zonder begeleiding van het orgelgeluid. Zoo wordt op sommige plaatsen van Duitschland de goede Vrijdag de stille Vrijdag genaamd. | |
[Stillekens]STILLEKENS, voor zachtkens. Op bijzondere wijzen wordt dit woordje gebruikt. Zoo zegt men ik heb maar stillekens gereden, even gelijk men elders zachtkens voor langzaam zegt. Zoo hoort men zeer veel op de vraag, hoe vaart gij? antwoorden zoo stillekens, hetwelk men elders zeggen zoude zoo zachtjes aan. Zoo zal men ook zeggen spreek wat stillekens, voor niet zoo luid; en hiervan wordt ook voor iemand in het geheim iets zeggen meermalen gebezigd de spreekwijze van iemand iets stillekens zeggen, omdat de geheimen doorgaans ingefluisterd worden, waarvoor ik echter ook elders wel gehoord heb iemand iets in stilte zeggen; even gelijk ik ook op verscheidene plaatsen gehoord heb iets in de stilte doen, voor in het geheim. In het Neder-Saksisch heeft hetzelfde plaats; zie het Bremisch Nieder-Sächs. Wörterbuch op stillken. | |
[pagina 577]
| |
[Stok]STOK, voor hetgeen men elders noemt slagroede, d.i. de roede, waarmede men den koop, hij openbare verkoopingen, toeslaat, zijnde eene roede eigenlijk slechts één rijs of stokje. Men verstaat er hierdoor, of het regt om openbare verkoopingen te doen, b.v. te Breda heeft de Heer en Baron den stok, of het ambt van openbaren verkooper, b.v, de schout heeft te gelijk den stok, of de openbare verkoopingen zelve, zijnde iets met den stok verkoopen hier zeer gemeen voor iets in het openbaar verkoopen, bij Kiliaan hastae subjicere, auctionari, publica auctione vendere. Men begrijpt ligtelijk, dat de stok in al deze spreekwijzen de roede is, eertijds bij openbare verkoopingen meer algemeen, dan nu, gebruikt, zijnde thans ook in de stad van Breda meest een hamer in gebruik, niet kwalijk gelijkende naar dien van de voorzitters in de geregtshoven en andere vergaderingen, schoon de uitroeper (vendumeester zegt men elders) den naam van stokhouder behouden hebbe. Echter bezigt men ten platten lande, immers op sommige plaatsen, nog den stok. Bij Kiliaan is dezelve hasta, baculus auctionarii praeconis. | |
[pagina 578]
| |
in de eerste beteekenis. Hetzelve is reeds van ouds overdragtelijk gebruikt, zoo wel als het onzamengestelde stoken, blijkens stukida, in het Glossarium van Lipsius overgezet irritavit. | |
[Stokkeknecht]STOKKEKNECHT. Aldus noemt men hier de Dienaars der Justitie, elders ook wel 's Heeren Dienaars geheeten, doch in openbare stukken worden dezelve soldaten van de roode roede genaamd. Wat de roode roede beteekent, weet ieder, gelijk mede dat de stok ook gevangenis te kennen geeft. Zie onder anderen Heinecc. Elem. juris Germ. tom. 2. p. 62. Bij Kiliaan is het cippus, numella, compedes, pedicae; ook compes lignea; en catasta, robur, stipes carceralis; alsmede lignum bipatens in quo sontium pedes includuntur. De laatstgemelden worden in het oud Fransch genaamd cep, of in het meervoudig ceps, waarvan sommigen het oud-Fransche chepier, ons cipier, ook wel oudtijds ceppier geschreven, afleiden. Of dit cep alzoo heete a capiendo, dan wel kome van het Keltische of (hetwelk sommigen voor dezelfde taal houden) Bas-Bretonsche cab, caban, is hier de plaats niet te onderzoeken. Meer nog, dan stokkeknecht, is bekend het woord Stokbewaarder, al ware het slechts uit de gevangenis | |
[pagina 579]
| |
van Paulus en Silas, in de Handelingen der Apostelen, Cap. 16. v. 36; doch minder dat van stokrecht, voorkomende bij Mieris, Gr. Charterb., 4. D. blz. 117. | |
[pagina 580]
| |
zeer ongemeen zoude op andere plaatsen voorkomen de spreekwijze de klok stormt, voor de stormklok wordt getrokken, welke men hier, bij die gelegenheid, veel bezigt. De Heer Weiland schijnt het twijfelachtig te stellen, of de stormklok aldus genaamd worde, omdat dezelve bij stormweder, of wel, omdat zij bij het bestormen van eene stad getrokken wordt. Ik denk het eerste, uit hoofde der gewoonte van de Roomschgezinden, om bij noodweer de klokken, dewijl dezelve gewijd zijn, te roeren, ten einde, door het breken van de lucht, het gevaar af te wenden. Dat ondertusschen oudtijds het stormen ook bij blijde en plegtstatige gelegenheden plaats had, blijkt uit de volgende plaats van de Nieuwe Chron. van Braband van den jare 1516-1565, te Antwerpen, bij J. Mollyns, 1565, blz. 349, kol. 2: ‘Ende hi’ (Philips II na deszelfs huwelijk met Maria Stuart) ‘worde ingehaelt metten state van den hove, ende de Heeren van der stadt met alle dambachten ende gulde, met bernende tortsen. Ēn commende opt hof is hij zijnen Heer Vader den Keyser reverentelyck te voete gevallen, die hem oock seer lieffelyck ēn vriendelyck wellecome geheeten heeft soot goet te dencken was, en mē luyde de storme.’ Deze plaats ben ik aan de aanteekeningen van een verstorven vriend verschuldigd. | |
[pagina 581]
| |
welk een stamelaar onder het spreken doet, even als hakkelen een frequentativum is van hakken, schijnende een stamelaar de woorden als door midden te hakken. Hakkelen toch beteekent dikwijls hakken. Zie den Heer Wassenbergh, Bijdragen tot den Frieschen tongval, 2. Stuk, blz. 10, en Huygens, Korenbl. blz. 460, 2. Dr., alwaar hij zingt: ‘Half gehackelt, half gehouwen,
Uit den ruygen, uit den rouwen
Sullen sij van 't aenbeeld gaen.’
Junius leidt het Engelsche stutter, hetwelk ook hakkelen beteekent, van ons stutten, stuiten, impedire, af. Stoeteren voor stooten, beven, schudden, leest men in de Liesveldsche Bijbels, Nahum, 2, lett. B: ‘also dat dye herten moeten versaghen en die knien stoeteren.’ | |
[Stouwen, stuwen]STOUWEN, STUWEN. Even als men elders zegt een varkenstuwer, zegt men hier een koestuwer of koestuwster voor eenen jongen of een meisje, die de koeijen wacht. Zie wachten. In de Zuidelijke Nederlanden zegt, men de koeijen staauweren, welk staauweren het frequentativum is van staauwen, den Brabandschen tongval van stouwen, stuwen. In het oud-Friesch is het stoijen, hetwelk in de Aanteekeningen op de oude Friesche Wetten, blz. 288, afgeleid wordt van het Angel-Saksische stow, locus. Het zoude dus wel kunnen beteekenen loco movere, in welke zin ik het meen ook wel in oude stukken aangetroffen te hebben, b.v. | |
[pagina 582]
| |
van het voortduwen van balen en andere zware voorwerpen. Het woord wordt eigenaardig gebruikt van het voortdrijven van beesten, blijkens b.v. de opdragt, in het Land-Friesch, van den Bredaschen Almanak van 1664, waarin onder andere zaken, in denzelve vervat, het aanwijzen der beestenmarkten op deze wijze uitgedrukt wordt: ‘Waer, in wannier min Kermis houwt,
Of Paerdemarck, of Ogsen stuwt.’
Overdragtelijk wordt het ook van andere zaken gebruikt, noemende b.v. Gysbert Japix, in Reamer in Sape, v. 11, de zon moude-stuwwer, d.i. stof-voort-drijver, en zeggende Phil. Numan, Strijt des Gemoets, 2. D. fol. 38. a: ‘Ik gaen met u, en stel redene besijen,
Die mij niet dan tot alle bitterheyt en stout.’
en 3. D. fol. 50, a: ‘En gratie die naar smenschen welvaert toeft,
Vindt dan middele om soetlyck tot deucht te stouwen.’
Men hoort hier ook somtijds het zelfst. naamwoord stouw, voor eene kudde, eene drift beesten. Stouwen is bij Kiliaan acervare, accumulare, en ducere, propellere. In de beteekenis van acervare wordt het hier, even als in Holland, van de turf gebruikt. Hiervan een turfstuwer en eene turfstuwster. | |
[Straaijen]STRAAIJEN zegt men op sommige plaatsen der Baronie van Breda, ten platten lande, voor strooijen, d.i. stroo onder de beesten spreiden, om te leggen. Het schijnt een overblijfsel van het Angels. streaw, waarvan ook het Zweedsche straeae. Ook zeggen de Engelschen to strawe, en het stroo zelf, betwelk men | |
[pagina 583]
| |
onder het vee legt, noemen zij straw, op welk woord Skinner zegt, dat het in 't Duitsch ook straw of strew heet. Straaijing zegt men hier voor strooisel. ‘Dat hooi is naauwelijks goed voor straaijing.’ | |
[Straatje]STRAATJE. Aldus, of ook wel straat, zelfs in openbare afkondigingen, wordt in de Baronie van Breda een zijweg, die stuit of doodloopt, genaamd, in tegenoverstelling van een weg, waardoor aldaar een zijweg verstaan wordt, daar de groote weg of heerweg den naam van de baan heeft. In het Angel-Saksisch beteekent straet, in het Duitsch Strasse, zoo wel via terrea, als platea strata, en in het Bretonsch is streat een weg, in het Wallisch ystryd een weg, ystrad een gestrate weg. Eene straat zal dus oorspronkelijk eenvoudig een weg zijn; straatje een wegje. Men behoeft zich dus niet te verwonderen, dat onze openbare wegen bij onze oudste schrijvers, Stoke en anderen, straaten heeten, hoezeer dezelve toen weinig bestraat waren; en men behoeft met den Hr. van Wyn, Avondst. 2. D. blz. 53, de reden daarvan niet te zoeken in de straatwegen, door de Romeinen hier te lande aangelegd, en sedert vernield, of onder den grond geraakt. Men vindt zelfs straat voor weg nog bij Spiegel, Hertsp. 1. B.v. 204. Oudtijds werd een weg in het gemeen, ook te water, eene straat genoemd; zie oude Friesche Wetten, blz. 134 en 136, en von Wicht, Ostfriesisch Landrecht, Lib. 1. cap. 52. Even als hier straatje wordt in Overijssel het woord steeg, elders niet, dan in de steden, gebruikelijk, ook ten platten lande gebezigd. Zie Tegenw. Staat van Overijssel, 4. D. 1. St. blz. 173. Hetzelfde heeft | |
[pagina 584]
| |
ook aan de kanten van Waalwijk en in het land van Altena plaats. Doch het woord straat wordt niet alleen van een smal wegje gebruikt, maar ook wel voor eenen tamelijk breeden weg, wordende bij meer, dan een dorp, een tamelijk breede weg de Heistraat genaamd. Mogelijk heeft van dit straat het dorpje Straathem of Straatum in de Meijerij van 's Hertogenbosch zijnen naam. Bij van Maerlant, 2. D. 1. P. 6. B. 47. c. 12. v., heet die strate wijsen den weg wijzen. Te dezer gelegenheid zij het mij geoorloofd op te merken, dat straat niet alleen van eene zeeëngte, maar ook somtijds van eene landengte gebruikt wordt, getuige de straat van Dariën, welke men ook voor de landengte van Panama bezigt; en mogelijk heeft de Bergstraat in Duitschland hierop ook betrekking; dan de Straat in Noord-Holland wordt aldus genaamd, omdat de aldaar digt aan elkander liggende dorpen als het ware eene doorgaande straat vormen, even als de Langstraat in het gewezen Holland en Bataafsch Braband, schoon sommigen aan dezelve eenen veel verhevener oorsprong toekennen. | |
[pagina 585]
| |
[Striegelaar]STRIEGELAAR, van het Hoogduitsche striegeln, eigenlijk roskammen, van het Latijnsche strigillare, doch ook wel gebruikelijk voor met zweepslagen of roeden geeselen, en figuurlijk stroopen. Men noemt hier aldus de zwendelaars of hen, die door het koopen of verkoopen van openbare staatsschulden eene onmatige winst bejagen. Zoo noemden de Romeinen de opkoopers van granen en anderen leeftogt, met oogmerk om den prijs op te jagen, flagellatores annonae. | |
[Struiken]STRUIKEN worden in de Baronie van Breda genaamd de klein gemaakte wortels en stronken van boomen. Bij Killiaan is struik overgezet stirps, frutex, caulis; dan elders wordt het veelal meer algemeen voor takken genomen. Aldus herinner ik mij bij ik weet niet welken Dichter het gestruikte volk voor het geboomte gelezen te hebben. | |
[pagina 586]
| |
[Struisch]STRUISCH, voor zwaar, sterk, kloek, zoo van bezielde als onbezielde wezens. B.v. een struische kerel, struische boomen. Ik herinner mij op een paar plaatsen bij Gysbert Japix het woord struws en struys gevonden te hebben in de beteekenis van trotsch. Een dier plaatsen is in den 104. Psalm, blz. 207. Dan zal een struische kerel, struische boom, omtrent de beteekenis hebben, welke de Franschen wel eens aan het woord superbe geven; un superbe cheval b.v. voor een schoon paard. Ik heb wel eens gedacht, of het beeld ook ontleend ware van den trotschen gang des struisvogels, bij ons ook wel eenvoudig struis genaamd. | |
[Stuiten]STUITEN. Niet zeer, niet sterk, niet hard over iets of over iemand stuiten, voor niet roemen, of met afkeuring over iemand of iets spreken, is hier eene meer, dan elders, gewone spreekwijze. Bij Kiliaan is het in dien zin jactare; zie aldaar van Hasselt. In denzelfden zin heeft het Constantyn Huygens, Korenbl. blz. 439, 2. Druk: ‘Al misstaet mij 't eigen stuyten.’
Adelung doet het Fransche estaucer van het Duitsche stutzen komen, hetwelk klaarblijkelijk dit stuiten is. In sommige oorden van Neder-Saksen gebruikt men in dien zin stoszen. Eene andere spreekwijze vindt men bij Huygens, te weten die van niet stuiten voor | |
[pagina 587]
| |
niet deugen, welke mede hier veel in zwang is en in Braband zeer oud schijnt. Ten minste vind ik bij Anna Byns, 1. B. 6. Refereijn: ‘Wat boom is Luter, elck moet hier wt weten,
Aenziet zijn vruchten, seer weijnich stuten si.’
Niet alleen het werkwoord stuiten maar ook somtijds het zelfst. naamwoord stuit wordt alhier gehoord. Men zegt ook wel iets of iemand bestuiten. | |
[Stuk]STUK, voor eene boterham. Reeds van ouds had het die beteekenis. Bij Spieghel, uitgave van Vlaming, blz. 291, vindt men het spreekwoord: ‘men zorght voor een brood en heeft ghenoegh an een stuk.’ De uitspraak te Dordrecht, alwaar het ook in dien zin gebruikt wordt, is stik. Dezelve heb ik hier ook wel eens gehoord, en zoo komt het voor bij Roemer Visscher, 3. Schok van de Quikken., No. 1: ‘Spoedt hem tot het schappra en snijdt een stick.’ En dat ook in de eigenlijke beteekenis stik voor stuk niet vreemd is, blijkt uit Melis Stoke, 1. B.v. 319: ‘Sijt des seker ende gewes,
Dat de Graefscap van Hollant es
En stic van Vrieslant ghenomen.’
Ook heet stuk in het A.S. sticce. Zonderling zoude kunnen schijnen het gebruik van stik voor eene wijle tijds, onder anderen in het Passionael, Somerstuek, fol. 127, b, van 1489, en dikwerf bij M. Stoke voorkomende; zie Huydecoper, op denzelve, 4. B. vs. 327, indien ik niet op dezelfde wijze hier het woord stuk en op een onzer zeedorpen in denzelfden zin een brok hadde hooren gebruiken, in de spreekwijze b.v. een brok met iemand wandelen, tenzij een brok aldaar beteekene | |
[pagina 588]
| |
hetgeen men anders noemt een beetje. Dan, om op stuk terug te komen, hetzelve wordt niet oneigenlijk voor eene boterham gebruikt, dewijl ham in dat woord, naar mijn oordeel, komt van hammen, hetwelk ook wel in het algemeen caedere, secare, beteekent, maar voornamelijk en in het bijzonder een stuk of deel van een grooter geheel afkappen of afsnijden. Ik meen in het Plat-Duitsch stuk voor boterham ook wel gebruikelijk te zijn. Sedert, dat de begrafenismalen in verscheidene onzer gewesten, met name ook in de Generaliteit, verboden waren, zoo om de zware kosten, die dezelve aan weduwen en weezen veroorzaakte, als om de vechterijen, tot welke dezelve door dronkenschap aanleiding gaven, verzochten de vrienden meestentijds van den Drossaard of anderen Officier verlof, om aan hen, die van verre ter begrafenis kwamen, brood en boter te mogen voorzetten, en dit noemde men, zoo in de Baronie en het Markiezaat, als in de Zuid-Hollandsche waard, en misschien ook elders, verlof vragen, om een stuk te snijden. Dit werd zeer zelden geweigerd, hoezeer, bij verloop van tijd, wel eens misbruik daarvan gemaakt werd, om de oude begrafenismalen min of meer te doen herleven. | |
[Stulpkar]STULPKAR. Zie stootkar. Dat eene zoodanige kar niet oneigenlijk eene stulpkar genoemd wordt, blijkt daaruit, dat eene der beteekenissen van stulpen is in se vertere. Eene min gemeene beteekenis van stulpen heeft Bredero in zijn gedicht aan de kamer In liefde bloeijende, in het begin van deszelfs Nederduijtsche Poëmata: | |
[pagina 589]
| |
‘Hoewel 't spijtigh verdriet ick dus langh heb geleden,
En mij deed' stulpen uyt een stroom van moeijlijckheden.’
| |
[Stumper]STUMPER, voor een onnoozel mensch, een sukkel, een hals, een bloed. Wachter zegt dicitur de opifice artis suae ignaro, facto initio a sartore, qui vertes secando perdit. Bij Kiliaan, die stomper schrijft, is het homo obtusus, hebes, ignavus, negligens, non frugi. Stump is namelijk in het Duitsch frustum, segmentum. Het woord Stümper heeft in het Hoogduitsch nog eene andere beteekenis, in de wandeling geheel tegenovergesteld aan de afleiding en aan de geschrevene taal, te weten die van eenen homo impotens, daar het eigenlijk beteekent mutilator, castrator. Bij Kiliaan is stompen en mutilare, truncare, en hebetare, obtundere aciem. | |
[Sturig]STURIG, voor stuursch. Dat het geen door de volkstaal bedorven woord is, blijkt daaruit, dat bij Kiliaan nog overig is stuerigheid en stueriglijk. Sturig zegt eigenlijk iets minder, dan stuur of stoer, hetwelk waarschijnlijk van het Keltisch komt, zijnde in het Wallisch hwstr. In het oud-Friesch is het stjoer, in het Deensch styr. Waarschijnlijk behoort tot stuur ons oude stuerande, hetwelk veel hij Phil. Numan en bij Anna Byns voorkomt. Kiliaan zet het over horrida tempestas, en Meyer, in zijne verouderde woorden, legt het uit door noodweer. Dit wordt bevestigd door de uitdrukking, nog in Groningerland gebruikelijk, het is stoer weder, d.i. het is stormig weder. | |
[pagina 590]
| |
[Sulle]SULLE is in deze streken, naar eene voor mij liggende opgave, de balk, op de plaats liggende, voor welke de koeijen in den stal staan, en tegen welken balk, die de geheele lengte van de rij koeijen beslaat, en doorgaans op een gemetseld muurtje ligt, het voeder voor de koeijen gelegd wordt. De koeijen staan meestal zoo laag in den stal, dat zij met den kossem niet, dan ter naauwernood, over de sul of sulle komen kunnen, om hun voedsel te krijgen. | |
[Supiten]SUPITEN is hier het algemeene woord, voor hetgeen men elders noemt kalfsborstjes, zogjes, zwezerikken. Den oorsprong van het woord heb ik met zekerheid niet kunnen opdelven. Hetzelve, met den Heer Wassenbergh, van het Latijnsche subitus te doen komen, omdat het een schielijk gereedgemaakte kost is, komt mij wat gewaagd voor. Dan, gissen voor gissen, vermoede ik, dat het wel zoude kunnen komen van supen, suipen, sorbere, sorbillare, waarvan zie op zuipen, even als zogjes van zuigen, hetwelk de kalven door middel van dezelve, zijnde een gedeelte der longpijp, langs den gorgel aan eene zenuw vastgehecht, doen. Hoe het zij, de naam van zwezerik komt mij allerongelukkigst voor. Hetzelve beteekent, volgens Kiliaan, op sweserick, culeus, testis; vergelijk Junius, in deszelfs Nomenclator, rubriek homin. et part. corporis humani, op testes, en dit weet men dat de supiten geenszins zijn. Echter dacht zeker geleerd | |
[pagina 591]
| |
man, in eenen brief aan mij, dat dit woord wel zamengetrokken konde zijn uit zwelzerik of zwelgerik van zwelgen, even als peserik (penis vervecis) van pees, pese. | |
|