Proeve van Bredaasch taal-eigen
(1836)–Jacob Hendrik Hoeufft– AuteursrechtvrijOf lijst van eenige in de stad en den lande van Breda gebruikelijke en in sommige oorden van ons vaderland min gewone woorden en spreekwijzen
G.[Gaai]GAAI is op de dorpen in de Baronie van Breda een hooge houten staak, op welken een houten vogel, eenen papegaai of wel iets anders moetende verbeelden, gesteld wordt, naar welken, volgens oud vaderlandsch gebruik, op kermistijd geschoten wordt. Die denzelve afschiet wordt tot Koning uitgeroepen. Dit naar den gay schieten wordt in oude stukken nog gevonden. Op de min of meer groote dorpen zijn twee zulke gaaijen, doorgaans schut sboomen genaamd, aan bijzondere einden van het dorp geplaatst. Te Gent vindt men op een der beste pleinen van de stad nog twee zulke schutsboomen. Dat dezelve gaaijen genaamd zijn naar den vogel, doorgaans daarop gesteld, is bekend. Dan dit gaai is niet de vogel gaai of kaauw, maar eene afknotting van papegaai. In Lubek en op andere plaatsen van Neder-Saksen zegt men Gogen, na'n Gogen scheiten, welk woord van de laatste lettergreep van Papagoi genoemd is. Tegenwoordig wordt hier meest eene gans of nagemaakte vogel opgehangen. Die denzelve treft wordt tot Koning uitgeroepen, en die dit driemaal gedaan heeft tot Keizer. | |
[pagina 158]
| |
[Gaarde]GAARDE, of Geerde, voor eene roede, dat is een zamengebonden bos rijs. Oudtijds werd het ook voor eene roede lands gebruikt. Zie van Mieris, Gr. Charterb. III, 783 en IV, 83; alsmede Wagenaar's Amsterdam. Zie aldaar het Register. Hiervan nog het Eng. Yard, voor eene zekere maat gebruikt, omtrent 'twelk zie Skinner en Junius. Op gelijke wijze wordt ook het woord roede en het Fransche verge van eene landmaat gebruikt, even als in het Wallisch en oud-Duitsch Lat, 'twelk oorspronkelijk een rijsje beteekent. Geertje is hier een teentje. Zie Wachter in Gerte. | |
[pagina 159]
| |
[Gabie]GABIE wordt, in de vroegere en latere Reglementen op de vischmarkt te Breda, betiteld de knecht of knaap derzelve of veel meer van het Vischkoopers-gilde, wiens voornaamste pligt mede is, den vischkoopers te gaan aanzeggen, dat zich visch op den afslag bevindt; waarom sommigen dezen bediende aldus genaamd achten naar deszelfs aanmaning ga en bie, d.i. bied; doch ik zoude eerder denken, dat hij dus heete van het gaan bi, d.i. bi de vischkoopers, omdat oudtijds bij bi geschreven, en als bi uitgesproken werd, hetwelk ligtelijk in bie heeft kunnen veranderen. Gabier is bij de Franschen een scheepswoord en beteekent den matroos, die bij den stuurman aan de roerpen staat. | |
[Gaffel]GAFFEL. Men noemt hier zonder onderscheid alle hooivorken gaffel, maar bepaaldelijk, volgens den aard van het woord, eene tweetandige. Het woord is van hoogen oorsprong, doch denzelve alhier op te geven, zoude eene ontijdige geleerdheid ten toon spreiden zijn. Genoeg zij het te zeggen, dat het woord mij voorkomt vermaagschapt te zijn met het Wallische gefell, didymus, gemellus, waarvan waarschijnlijk ook oorspronkelijk is ons oude gaffel, contubernium, societas, en gaffel-broeder, contubernalis, contubernio. Min vermoedelijk schijnt het mij toe a capiendo te komen, gelijk Wachter meent; ook zijne overzetting of omschrijving, instrumentum biceps, quo cibus capitur, behaagt mij niet, dewijl het niet alleen de etensvorken, maar ook alle andere soorten van tweetandige vorken aanduidt. Daar in den beginne | |
[pagina 160]
| |
de etensvorken twee lange tanden hadden, gelijk nog zoodanige gevonden worden, zoo hebben de Duitschers naderhand ook die van drie en vier tanden Gabels blijven noemen. Om de gelijkenis heet ook Gaffel eene mik, of de plaats, waar een boom zich in twee armen spreidt, alsmede een rond hout op de schepen, dezen vorm hebbende. Hiervan een gaffelschip of gaffelaar. Elders zegt men voor gaffel, in den gewonen zin van eene hooivork gebruikt, meest een riek, dan die heeft eigenlijk drie tanden, zie Kiliaan. | |
[Gagel]GAGEL. Gagel is een gewas, 'twelk in deze streken zeer gemeen is. Men vindt van hetzelve gewag gemaakt bij van Mieris, Gr. Charterb. 2. D. blz. 366 en 743. Volgens eene aanteekening van denzelve op de eerstgemelde plaats is het eene soort van bessen, van welke men vet of was stookte, om tot kaarsen te gebruiken. Somtijds heb ik wel struiken, of kreupelhout in 't gemeen, hier gagel hooren noemen. De Heer Wiselius, in de verhandel. der II klasse van het Koninkl. Nederl. Instituut, 4. D. blz. 55, verstaat aldaar door Ghaghelkruit jenever-bessen. Bij Kiliaan is het Pseudomyrtus, eleagnos. Misschien is de plaats Gageldonk, welke in de Baronie van Breda gevonden wordt, naar dit gewas genaamd. Doch meer waarschijnlijk is deze naam zijnen oorsprong verschuldigd aan het oude gagel, pinguis, uber, foecundus, waarvoor men naderhand gail en geil gezegd heeft. Zie de Taal- en Dichtkund. Bijdrag. 2. D. blz. 296. u; maar ik zoude het met de schrijvers niet eens zijn, dat deze de eerste beteekenis zij van het | |
[pagina 161]
| |
woord, en die van petulans, lascivus, procax, libidinosus, de tweede. De natuur der zake, alsmede de Teuthonista van van der Schueren in Gheyl, en Wachter in Geil leeren het tegendeel. De plaats Gageldonk schijnt eertijds eenig regtsgebied, ten minste eenige regalia, gehad te hebben. Het is eerder denkelijk, dat het oude geslacht van Gageldonk, 'twelk in 't bezit van dezelve was, naar dezelve den naam gevoerd hebbe, dan dat die plaats den zijnen van dit aanzienlijk geslacht ontleend hebbe. Geheel van beide de hierboven aangevoerde beteekenissen verschillend is het bij ons verouderde, maar nog in Neder Saksen gebruikelijke gagel, in het Hannoversche Gaichel, voor tandvleesch, of het verhemelte van den mond, waarvan mogelijk het bij Kiliaan gevonden wordende gagchelen, gagen, Platduitsch gacheln, gaicheln, overluid lagchen. Voor het overige zijn ook in andere streken van de Nederlanden plaatsen van dien naam, gelijk ook eene bij Gelder. | |
[Galerij]GALERIJ wordt te Breda veel gebezigd voor den gang van het huis. Te onregte schrijven sommigen het gaanderij; want het komt van het oud Duitsche gallen, waarvoor men naderhand gezegd heeft wallen, in de beteekenis van ire, ambulare, zoodat Galerij zoo veel is als ambulacrum. Van dit gallen is afkomstig het oud-Fransche galer, waarvan Caseneuve het woord Galerie afleidt, het uitleggende: zich verlustigen, 'twelk in zoo verre waar is, als wandelen, zich | |
[pagina 162]
| |
bewegen, huppelen, springen, 'twelk alles gallen te kennen geeft, een teeken van vrolijkheid is. | |
[Galper, galpert]GALPER, GALPERT, huiler, schreeuwer, is, zoo al niet in de Baronie van Breda, ten minste in deze streken van Braband nog in gebruik. Eertijds schijnt het woord meer algemeen geweest te zijn, blijkens deze niet onaardige plaats, welke ik aan eenen verstorvenen vriend verschuldigd ben, van Bredero in Jerolimo: ‘Ick loof niet of ick ben op sinte Galperts nacht eboren, Dat's drie daghen voor 't ghelock -’ Het komt van het werkwoord galpen, dat van Keltischen oorsprong is. Galar is in het Wallisch luctus, planctus, waarvan het werkwoord is galaru. In het Friesch is galjen weenen, kermen. De Teuthonista heeft ghalen, en legt het uit ejulare. In Groningen is galpen nog van het geluid van 't schreijen der kinderen gebruikelijk, gelijk ook in Westphalen Galper, Galpert en Galperen in die beteekenissen gehoord worden. | |
[Gangen]GANGEN, voor gaan, heb ik hier wel niet gehoord, maar echter nog den volmaakten tijd gegangen, welke ik, uit Winschoten's Zeeman zie, dat ten tijde van denzelve ook nog in Noord-Holland in gebruik was. Zie over het woord Huydecoper, op Melis Stoke, III, 347; en Mareschallus bij Junius, Version. Evangeliorum Anglo-Sox. p. 525. In het Goth. is het ook gangan. Zie hetzelve bij Junius in Glossar. Goth. Den volmaakten tijd ontganghen vindt men in het Const-thoonend Juweet van Haartem, Zwol 1607, blz. 400. In het Saterland zegt men nog gängen en goangen; zie Hoche, Reise in das Saterland etc. S. 238, | |
[pagina 163]
| |
[Gans]GANS. De gans rijden, of de gans trekken. Dit spel heeft onder de buitenlieden der Baronie op kermistijden, hier en daar, even als in Westphalen, nog plaats; ofschoon het, zoo als het Friesche kattenknuppelen, aan de Engelsche hanen- en aan de Spaansche stieren gevechten niets toegeeft. Eene levende gans wordt in een net gebonden, zoo dat de kop en hals buiten hetzelve uitsteken, en aldus aan een tusschen twee boomen of staken gespannen touw, met de pooten bovenwaarts, opgehangen en aan den hals met zeep bestreken. Dit, in die houding reeds genoeg lijdend, dier moeten de boeren-zoons en knechts, op eenen draf onder het koord doorrijdende, den kop aftrekken; en hij, wien zulks gelukt, bekomt den prijs. In vorige tijden werd de gans door de boeren, op wagens rijdende, getrokken, zoo als blijkt uit de Boeren-kermis van Rotgans, 2. Boek, in het begin: ‘Men steekt er de trompet; de trommel wordt geslagen.
Men rijdt er zij aan zij op eenen zegewagen,
Daar Frerik Onversaagt wel zeven jaar op zat,
En voerde tweemaal's weeks de zwijnen naar de stadt.
Zijn buurman hadt hem eerst gebruikt in vroeger tijden,
En was er meê gewoon de mestvaalt uit te rijden.
Dit is de staatsiekoets der helden die zoo fier
De wieken fnuiken van het edelmoedig dier,
Wiens overbestevaâr wel eer voor d' oude wallen
Van Rome op schiltwacht stondt. hoe is uw roem vervallen,
| |
[pagina 164]
| |
Doorluchte vogel! nu heldt Krelis in dien staat,
Uw vlerken plukt, en strooit de pluimen langs de straat,
Uw kop rukt van den romp, en voert door gansche plassen
Van bloed uw leden om aan zijn bestovene assen!’
| |
[Gareel]GAREEL, of Garreel, hier voor het getouw of getuig gebruikelijk, waarin de paarden gespannen zijn, wordt in Meyers woordenschat onder de verouderde woorden geteld. Hier is het in vollen gebruike; zeer zeldzaam hoort men van tuigen spreken, en dan nog verstaat men door dezelve slechts lederen tuigen van paarden tot vermaak. Men schreef oudtijds ook gorreel, misschien van Gorr, equus, in het Platduitsch een hengst, bij ons equus annosus, (waarvan zie Wachter op Gurr); of van Gorde, in het Platduitsch Gorre, bij Kiliaan overgezet vinculum, lorum; in welk geval dit wel het eigenlijke woord konde zijn; of van Gor, Gord, Lat. cursus. Zie Schrieck. Origin. Celtic. et Belg. in Praefat. In het Fransch is het ook gorreau. Op de meeste andere p laatsen van ons Vaderland is gareel bijna van geen gebruik, dan in Poëzie. De Heer Weiland noemt het ook het haam; dan hier is haam het juk, dat op de haizen der paarden ligt. | |
[pagina 165]
| |
zamenrotting van volk, heeft men bij van Mieris, Gr. Charterb. 1. D. blz. 537, en 2. D. blz. 91; even gelijk sameling in het Neder-Saksisch; zie Nieder-Sächs. Wörterb. op het woord. | |
[Garwe]GARWE, garve of garf: een bundel koorn-aren. In het meer aangehaalde Psouter van Lipsius is het garivon; waarbij Lipsius voegt: nos gerven. In Neder-Saksen is garwe insgelijks voor een bundel koren-aren gebruikelijk, ter onderscheiding van schoof, schauf, een bundel stroo, of eene gedorschte garwe. Bij Kiliaan is het merges, manipulus spicarum, fascis spicarum. Eertijds schijnt het ook van andere zaken gebruikt te zijn geweest, als van hooi, vlas, hout enz., ten ware het, van hout gesproken wordende, de beteekenis hadde van meta, strues, eene mijt, welke beteekenis de Teuthonista ook aan het woord garve geeft, en te regt, daar ik ook in dien zin eene garve turf gevonden heb. | |
[Gast]GAST, somtijds voor eenen knecht in het gemeen, meest echter voor eenen werkgast, doch van de voornaamste soort, en van die, welke men in Holland gewoon is gezellen te noemen, b.v. van eenen zilversmid, juwelier, kruidmenger en diergelijken, schoon ik het hier ook van eenen schippersknecht, en zelfs van eenen stalknecht hebbe hooren bezigen. Zeer oud is het gebruik van gast in de beteekenis van eenen voornamen dienaar. Even als men in de woorden Maarschalk, Seneschalk en diergelijke de oude beteekenis van schalk, een bediende, naauwelijks herkent, is dezelfde beteekenis van gast naauwelijks te herken- | |
[pagina 166]
| |
nen in Wisogast, Bodogast, Salegast, Windogast, waarin het een Magistraats-persoon aanduidt, die in dienst en op naam van den Vorst over een geheel gewest het bewind voert. Zie du Cange in Gastus. Men leest ook van Losogast, Husogast en Sologast of Slogast; zie Junii Batavia, p. 101, die gast opneemt in denzelfden zin, als Borel, welke dit woord overzet Savant, Sage, en het dus voor geest schijnt te houden. Verkeerdelijk meent Wendelinus in Glossar., en Wachter, dat gastus in de bovengenoemde woorden potens en Dominus beteekend hebbe. Beter zegt Henr. Meieomius in not. ad Wittikindum, door du Cange op dit stuk aangehaald, dat gastus en gast in de middeneeuw niet alleen hospes beteekende, maar ook quemvis hominem ad omnia promtum et habilem. Het woord komt, mijns erachtens, in deze beteekenis, van het Wallische gwas, bij Boxhorn overgezet servus, famulus, 'twelk zie, vergeleken met hetzelfde bij Leibnitz, Collectan. Etym. Part. I. p. 124; daar gast, hospes, in die taal, gwestai, gwestwr, is. | |
[Gebaar]GEBAAR, voor: geraas, gedruisch, geschreeuw, gehuil, misbaar; van het oude baren, schreeuwen. Te regt zet Schwartzenberg, Voorrede op het gr. Charterb. van Friesland, het woord Bere, in de oude Friesche wetten, blz. 14, over door gebaar of gedruisch. Ik heb het woord ergens uitgelegd gezien door donder, 'twelk het echter niet, dan in een' oneigenlijken zin, beteekent. Te onregt besloot men hieruit, dat Bare, Bere in de oude taal ook donder wilde zeggen. Doch het beteekent dit niet meer, dan het woord donder zelf. Dunur is in het oude Duitsch sonitus, fragor; hiervan Don- | |
[pagina 167]
| |
ner, donder. Zoo is ook ludon sal in het klein Glossar. van Lipsius tonabit; waarbij hij voegt: ‘nos de aere campanae.’ | |
[Gebaren]GEBAREN, of eigenlijk zich gebaren: zich gedragen, zich houden, zich gelaten, veinzen, het Latijnsche simulare. Zie Huydecoper, op Melis Stoke, 2. D. blz. 33, en 3. B. vs. 379, en denzelfde op Vondels Herschepping van Ovidius, 6. B. vs. 784. Het komt van het oude baren, beren, boren, dragen, waarvan ook gebaar, even als het Lat. gestus van gero. Men ziet hieruit, hoe verkeerdelijk sommigen gebaarden voor gebaren schrijven. Huydecoper schijnt echter op eene andere plaats baren, gebaren, openbaren, niet van baren, dragen, af te leiden, maar van baar, manifestus, apertus, conspicuus spectabilis, detectus, nudus. In Friesland, waar men veel het augmentum weglaat, zegt men zich baren. Zie den Heer Wassenbergh, Idiotic. Frisic. in beeren. Bij Bredero vindt men voor zich gebaren het onzamengestelde zich baren, in de klucht van den Hoogduitschen kwakzalver, niet ver van het begin: ‘Ich hab auch viel vrouwen vom swier arbeyt bevryt, So dasse nu mit freuwd sich blyde baren altyt.’ Kiliaan heeft ook baeren in deze beteekenis; zie aldaar den Heer van Hasselt, die naar den Overste Lt. Frans Burman, in deszelfs aenmerkingen de Nederduitsche taal aengaande, blz. 34 verwijst; doch van de twee, door den laatstgemelde bijgebragte, plaatsen, | |
[pagina 168]
| |
treft de eerste alleen doel; in de tweede is gebeerde van gebaeren. | |
[Gebenedijd]GEBENEDIJD. Dit woord wordt veel door de Roomsch-Katholijken alhier gebezigd, wanneer zij van de Moeder-maagd, of eenige Heiligen, spreken. Men vindt het reeds bij schrijvers, ouder dan de drukkunst. Men zeide voorheen benedijen en maledijen, welke woorden gevormd zijn van het oude dijen, zeggen, als of het een tweeslachtig woord, uit het Latijnsche bene en male en het Duitsche dijen ware; ten zij men aan eene verbastering van het Latijnsche benedicere en maledicere wilde denken. | |
[Geboerte]GEBOERTE, voor: boeren lieden, boeren-volk; zie de aanhaling van den grooten Huydecoper, op Melis Stoke, 3. D. blz. 82, uit J. van Heelu, alwaar men leest: ‘Maar ic sal nu vore vertellen,
Hoe dat, met haren prikellen
Toe quamen ende voort voeren
Van den berge die coene gheboeren,
Die na die tale van Brabant,
Dorplieden syn te rechte ghenant.’
| |
[pagina 169]
| |
Vergelijk denzelfde, op Melis Stoke, 1. D. blz. 408, alwaar ghebuere van een hoop boeren gezegd wordt. Constantyn Huygens gebruikt geboert, Korenbl. 2. D. blz. 87: ‘Een geheel dorp moeyde zich met bidden voor een waerd,
Die naer de galgh toe moest; all was hy mog'lick waerd
Te sterven, sei 't geboert, 't dorp kost hem niet ontbeeren.’
Hoewel het voorvoegsel ge eene gemeenschap, eene verzameling, aantoont, vindt men echter ook ain gebure, voor een boer, in den Swabenspiègel, c. 68. | |
[Gebreken]GEBREKEN, voor ontbreken; b.v. het gebreekt hier aan alles, d.i. hier is aan alles gebrek. Het komt menigmaal bij Anna Byns, Phil. Numan, Bredero, en zelfs nog bij Schrijvers van lateren tijd, in dien zin, voor, als bij Constantyn Huygens en anderen. Hiertoe heeft meer dan waarschijnlijk betrekking het woord gibristi, in het meergemeld Psouter van Lipsius, desit beteekenende; even als in het Latijn deficere ook voor sterven gebruikt is geweest, heeft hier gebreken ook deze beteekenis gehad, doch is thans in onbruik. | |
[Gebroeders]GEBROEDERS, of, bij zamentrekking, gebroers, wordt elders ook wel zeer veel gebruikt, daar men op vele plaatsen, b.v. hoort: het zijn gebroeders; doch hier wordt ten platten lande dit woord meest altijd, wanneer men van twee of meer broeders spreekt, gebezigd, ook dan, als men, op andere plaatsen, eenvoudig broeders zoude zeggen; b.v. nu mijn broer Jan ge- | |
[pagina 170]
| |
trouwd is, zijn al mijn gebroers getrouwd; of wij zijn met ons drieën gebroers, en diergelijke. En te regt. Het voorvoegsel ge toont eene zekere gemeenschap aan, blijkens gevaders, geburen, gezamelijk, gezel, en het woord gemeen zelf. Zie Wachter in gemein. | |
[Geburen]GEBUREN, voor buren, vooral ten platten lande, alwaar men aldus noemt niet alleen hen, wier huizen, maar ook hen, wier landen naast aan of digt bij gelegen zijn. Dit laatste is zeer eigenaardig, als komende Buur van bouwen; zie den Heer Weiland in Buur, en Wachter in Gebauer. Hiervan in sommige plaatsen van ons land, en over 't algemeen in Neder-Saksen, de boerschappen. Te onregte hebben de meeste Nederlanders het voorvoegsel ge weggelaten. Kiliaan, die ghebuer met al de afstammelingen heeft, zegt Buer Friesch en Hollandsch te zijn. Dat de Friezen en de Neder-Saksen het augmentum, zelfs voor de Participia der werkwoorden, weglaten, heb ik reeds gezegd. In Holland was gebuur echter ook reeds van ouds in gebruik. Men vindt het, onder anderen, ook bij Melis Stoke, die een Hollander was, 2. B.v. 436. Het voorvoegsel ge toont eene gemeenschap aan, gelijk wij reeds hiervorens in gebroeders gezegd hebben, 'twelk zie. En dat hetzelve min of meer noodzakelijk zij in gebuur, toont niet alleen het Angel-Saks. gebur, gebure; het Frankische giburo; het Allemann. kipuro; maar ook het Duitsche Nachbauer, waarvan men naderhand gemaakt heeft Nachbar, overeenkomende met het Eng. neighbour, en het Angel-Saks. Nechebura. Sommigen echter leiden Buur | |
[pagina 171]
| |
af van het Keltische Bwrgaiv, bij Boxhorn Bwrdais en Bwrdaw, en aldaar overgezet municeps, civis, burgensis. In het Moeso-Gothisch is het Baurja. | |
[Gedacht]GEDACHT, zelfstandig naamw. in het onzijdige, voor het vrouwelijke gedachte. In Gelderland wordt het ook gebruikt. Ik heb het ook bij onze oude Dichters, als D. Heinsius, Jonctys en anderen, gevonden. Ook nieuweren hebben het nog, als Hooft in zijn eerste Sonnet, en J. van Broekhuizen in zijn stukje, Zelf-gedachten betiteld, te vinden in zijne Gedichten, blz. 26: Uw leidstar zijt gij guijt;
Uw leidstar, die met lonken
U te verfraajen plagt,
Die 't harte maakte dronken
Met lieffelijke kragt
En dropte gloênde vonken
Door d'oogen in 't gedacht.
| |
[Gedoe, gedoente]GEDOE, GEDOENTE, voor zaak, werk, bedrijf, kostwinning, of hetgeen men in Holland, met een onduitsch woord, noemt eene affaire. Het komt het meest overeen met het Lat. negotium, en wordt in eenen anderen, doorgaans kwaden, zin veel in de dagelijksche verkeering gebruikt, in deze en diergelijke spreekwijzen: loop heen met dat gedoe; - ik kan mij met dat gedoe of gedoente niet ophouden. Bij Kiliaan komt echter het werkw. gedoen in eenen goeden zin voor, | |
[pagina 172]
| |
als agendo perficere, proficere; en oudtijds verstond men door gidue zelfs iemands groote daden; zie Mylius, bij Leibnitz, Collect. Etymol. Part. II. pag. 78. | |
[Geducht]GEDUCHT wordt hier dikwijls eenvoudig als een vergrootend woord gebruikt, om eenige meerdere klem, of eenen hoogeren graad van nadruk, aan eene spreekwijze bij te zetten, hetzij adjective, hetzij adverbialiter. B.v. Het is al een geducht stuk lands; - het loopt mij geducht tegen. Ook wel wel bij wijze van tusschenwerpsel of uitroeping; b.v. geducht! wat is het koud! | |
[Geen man]GEEN MAN heb ik hier, onder den boerenstand, wel eens hooren gebruiken voor geen mensch of niemand. Man beteekent eigenlijk in het algemeen een mensch, en wordt ook wel voor iemand gebruikt. Zie Huydecoper, op Melis Stoke, 2. D. blz. 379. Men vindt voor geen mensch bij de ouden ook geen man, geeman, gienman, en bij Ottfridus gouman. Het is zeer oud en het tegenovergestelde van een man, voor: | |
[pagina 173]
| |
iemand. Zie over beide mijne Oud-Friesche Spreekww. blz. 156. en volgg. De Engelschen zeggen zoo wel no men, als no body. | |
[Geërfd]GEËRFD. Gehuisd en geërfd zegt men hier voor hetgene, wat men anders gehuist en gehoofd noemt. Erve, in huis en erve, was eertijds bij ons Erfenis, 'twelk zie. In denzelfden zin moet men ook het oud-Fransche Heireau opvatten, 'twelk bij la Combe is maison rustique, avec les batimens, qui en dépendent. In het meer aangehaalde Psouter van Lipsius vind ik giervun voor erven. Hoezeer oudtijds ook het werkw. geërven in gebruik moge geweest zijn, twijfele ik echter, of men met sommigen geërfde, eigen-geërfde enz. wel van hetzelve hebbe af te leiden. Ik vermoede echter, dat dezelve, zoo wel als ons geërfd, het lijdend deelwoord zijn van het bedrijv. werkw. erven, welk zie. | |
[Geet]GEET. Tusschen Breda en de Lage-Zwaluwe is een gehucht, de Geet genaamd. Dit woord beteekent in het Neder-Saksisch eenen waterloop, en naar hetzelve zijn eenige plaatsen bij Bremen nog genaamd; zie Brem. Nieder-Sächs. Worterb. op Gete. Misschien behoort hiertoe de naam der verlande rivier de Goote bij den Briel; en de rivier de Ghete in de zuidelijke Nederlanden. | |
[pagina 174]
| |
in het bijzonder zie mijne oud-Friesche Spreekww. blz. 2 en volgg. | |
[Geil]GEIL. De hom der visschen wordt hier het geiltje genaamd. Ik denk, dat het misschien geltje zal moeten zijn, het verkleinwoord van een zelfst. naamw. gelt, waarvan nog overig het bijvoeg. naamw. gelten. Bij den Heer Weiland vind ik, onder gelt, van eenen gelten snoek voor eenen hommer snoek. Van gelte baars zie Roemer Visscher, Quicken, 5. Schok, No. 44, 'twelk Leibnitz, Collectanea Etym. Part. I. p. 103, te onregt van geld, in de beteekenis van valor, pretium, afleidt. | |
[Gekoft]GEKOFT, voor gekocht; gelijk het ook in geheel Neder-Saksen wordt uitgesproken, met den Infinitivus kaupen. Bekend is in onze oude, zoo wel als in de nieuwe taal, de verwisseling van ch in f. Dit is insgelijks in Neder-Saksen het geval: want, ofschoon men daar algemeen kraft uitspreekt, worden er echter streken gevonden, waar men van oudsher nog kracht zegt. In onze oude taal vindt men van deze verwisseling der ch in f een merkwaardig voorbeeld bij Lipsius, Epist. ad Belg. 44, Cent. 3, alwaar visione overgezet is gesifte. In dezelve zeide men Nifte voor Nichte; kraft en kracht; liften en lichten. Gichte voor gifte vindt men bij M. Stoke, 6. B. vs. 1205; vichtiene voor viftiene, 2. B. vs. 31. In de nieuwere denke men slechts aan gracht en graft; hecht (van een mes) en heft, en meer andere dagelijks voorkomende woorden. | |
[pagina 175]
| |
[Gelande]GELANDE, voor: ingelande, gelijk men elders zegt. Zie Wachter in gelende. Het woord op zich zelve, ofschoon in eene eenigzins andere beteekenis, is zeer oud; want men vindth et in het Psouter van Lipsius, alwaar gelende vertaald wordt door accola, waarvoor Wachter meent, dat incola moete gelezen worden, doch te onregte; zie Gelenden. Kiliaan zet het zeer goed over consors terrae. | |
[Gelden]GELDEN wordt, in vele stads-, dorps- en polders-rekeningen der Baronie van Breda, in navolging der ouden, gebruikt voor schuldig zijn, of ook wel voor betalen. In beide beteekenissen heeft het Kiliaan, en in de laatste Wachter het Hoogd. gelten. De eerste derzelve is nog kenbaar in het Eng. guilty, schuldig. Geldan, gildan, guldan, is in het Angels. zoo wel solvere, als valere, aestimari, en gild, solutio. In het oud Hoogd. vindt men nog menigmaal Gült-Buch voor: schuldboek. In onze oude strafwetten komt gelden meermalen voor in de beteekenis van breuken, boeten, betalen. Zelfs vindt men, naar ik meen, in dezelve met den dood gelden. Dat ons vergelden en het Hoogd. vergelten de beteekenis van betalen nabij komen, en eigenlijk niets anders willen zeggen, dan op eene andere wijze betalen, d.i. vergoeden, gevoelt men ligtelijk. Dit woord wordt ook voor baten gebruikt door Spieghel, Hertspieg. 1. B. vs. 387; zie wijders mijne oud-Friesche Speekwoorden, blz. 4. | |
[pagina 176]
| |
[Geleed]GELEED, voor gelegd. Men vindt het veel in oude schriften. Men zegt het hier ook in zamenstellingen, als verleed, weggeleed, enz.; insgelijks hij leed, voor hij ligt, van het werkw, liggen. Het is even als geleid voor gelegd uit eene verbasterde uitspraak in het schrift overgenomen. Even min kan ons algemeen aangenomene hij zeide, voor hij zegde, en gezeid, voor gezegd, van verbastering vrij gepleit worden. | |
[Geleerd]GELEERD. De titel van eenen geleerde is in het Land van Breda goedkoop te bekomen. Geleerd wordt aldaar iemand genaamd, die lezen en schrijven kan. Wanneer b.v. aan iemand, die dit niet kan, iets ter onderteckening wordt gegeven, is het algemeen antwoord: ik ben niet geleerd. Zonderling genoeg is het, dat men in dat geval in Engeland ook ten antwoord bekomen zoude: I am no scolar, d.i. ik ben geen geleerde. In het oud Fransch stond ook het woord lisant gelijk met dat van geleerd. Zie den Heer Roquefort, Glossaire de la langue Romane, in lisant, hetwelk hij uitlegt savant; daarbij aanhalende deze plaats uit La vie de Du Guesclin: ‘La table du Roy Dant Pietre dont je vous vais contant, Ne la saroit nombrer mil Clerc qui soit lisant.’ alsmede dat van Escripseur, Escribe, Escripteur, Escrivain; zie denzelfde. Hiervan is ook Clerc, 'twelk oorspronkelijk een Geestelijke beteekent, naderhand voor eenen schrijver of afschrijver gebezigd, omdat, in die tijden der onwetendheid, de Geestelijken bijna de eenigen waren, die schrijven konden. Hiervan werden de Geestelijken of Klerken oudtijds gheleerde Heeren genoemd; zie Huydecoper, op Stoke, | |
[pagina 177]
| |
B.I.v. 977, alwaar wijlen Zijn Ed. eene plaats uit zeker Doctrinale aanhaalt, aldus luidende: ‘Gelert mans leven sal wesen
Pensen (peinzen) studeren en lesen;
Ander staf, salt no spere
En sal sijn in sijn gere.’
Dan het verwondert mij, dat die groote letterkundige en veelweter bekent niet te weten, wat aldaar gere beteekene, zoo min als in het volgende uit Walewein: ‘Doe trac hi 't swert met tween ringen,
En vaget scone an sinen ghere.’
Gere is, dunkt mij, in beide plaatsen, duidelijk het Lat. gyrus, schoot, of eigenlijk dat gedeelte van het kleed, 'twelk de Romeinen sinus noemden. Het verwondert mij te meer, omdat Zijn Ed. zelve zegt, dat het iets moet zijn, hetwelk men zelf aan 't lijf heeft. Hadde Zijn Ed. slechts zijnen te regt hooggeschatten Kiliaan opgeslagen, hij zoude daar gevonden hebben: gheere, gheerene, Lacinia, sinus vestis, limbus. Et pars qua largior fit vestis. | |
[Gelegen zijn]GELEGEN ZIJN zegt men te Breda eenvoudig voor in het kraambedde gelegen, of bevallen, te zijn. Eene inghelegen van kinde is, bij Kiliaan, eene in het kinderbed liggende. Men vindt gelegen in dien zin ook nog bij onze schrijvers der 17. eeuw. Bij Kiliaan is gheligghen decumbere, jacere, et parere; decumbere ex partus dolore. | |
[pagina 178]
| |
[Geleider]GELEIDER. Geleiders worden bij de Roomsch-Katholijken genaamd die jonge lieden, welke, het vorig jaar hunne eerste communie gedaan hebbende, nu dienen, om de nieuwe communicanten uit hunne banken te geleiden naar de plaats, waar zij het sacrament ontvangen. Men gebruikt ook, zonder het voorvoegsel ge, het zelfst. naamw. leider en het werkw. leiden in die beteekenis. | |
[Gelend, gelind]GELEND, GELIND, of bij verkorting glind, is hier algemeen voor eene schutting of omtuining in gebruik. Glind is hetzelfde in geheel Neder-Saksen. Zie Richey, Idiotic. Hamburg. p. 364, die het uitlegt door Gelender, Plancke, Stacket, Verschlag von Brettern, Latten oder Pfählen. In het Brem. Nieder-Sächs. Wôrterb. vindt men ook eenvoudig, zonder het voorvoegsel, Land. De Heer Weiland twijfelt, of het niet van Land kome; dan Wachter leidt het of van lenen, niti, inniti, en zet het over reclinatorium. | |
[Gelenden]GELENDEN worden hier genaamd de eigenaars der landen, die aan een anders stuk land aanpalen. Te regt is dus, in het Psouter van Lipsius, gelende vertaald door accola. Wachter, die gelende en gelande voor hetzelfde hield, wilde hier incola gelezen hebben, hetwelk in deze streken gelande is. Min naauwkeurig ook zegt Mylius, Archaeol. Teuto: ‘gelende Belgis hodie dicitur, qui est particeps communis alicujus terrae.’ De beide woorden hebben wel denzelfden oorsprong, en ik geloof ook, dat gelande oudtijds ook wel voor gelende gebruikt is, doch het gebruik heeft dit onderscheid hier ingevoerd. Elders zegt men belenden, gelijk men hier | |
[pagina 179]
| |
ook het deelw. of bijvoegl. naamw. belend, en niet gelend, van de landerijen gebruikt. Een stuk land, belend Oost aan enz. zegt men; doch daarentegen: wie zijn de gelenden? Oudtijds zeide men niet alleen gelende, maar zonder het augmentum ook lende; zie Proeve van Oudheid- taal- en dichtkunde, 2. St. blz. 192 en 193. | |
[Gellen]GELLEN, voor gelden, heeft te Breda en omstreeks in de volkstaal algemeen plaats. Ik heb het in oude, zoo Hoog- als Neder-Duitsche, stukken gevonden, onder anderen buiten het rijm bij Constant. Huygens, Korenbloem. Blz. 440, 2. Dr.: ‘Vindt ghij onderbleven rijmen,
Dier men ses aan seven lijmen
En voor een doen gellen souw.’
Insgelijks zegt men hier vergellen voor vergelden; ontgellen, misgellen. Het is niet, dan uit eene slordige uitspraak voortgekomen. | |
[pagina 180]
| |
Saksisch woord en beteekent oorspronkelijk klinken. In het Gothisch is gala bij Verelius carmen canere, in het IJslandsch bij Hickes vociferari. In het oude Duitsch is gall een heftig geluid. Tot hetzelve behoort Nachtegall en Galm, welk laatste bij Otfrid. 5, 19, 13, in de beteekenis van klank voorkomt, en gillen, 'twelk sommigen zamengetrokken achten uit gehillen, van hillen, bij Otfridus voorkomende voor hallen, klinken, hetwelk eenige waarschijnlijkheid bekomt door het Deensche at gielle, dat, naar ik meen, in den onzijdigen zin, resonare beteekent, hoezeer at giell in het IJslandsch vociferari zij. Mogelijk moet men hiertoe ook brengen ghalen, in den Teuthonista uitgelegd door ejulare; het Friesche galjen, weenen, kermen; het Wallische galar, luctus, planctus, waarvan het werkw. galaru; het Bretonsche jala; het Eng. to yawl, enz. Sommigen meenen ook, dat hiertoe behooren ons galpen en het Neder-Saksische galperen, in den Teuthonista overgezet crocitare, en aan de vogels toegeschreven, doch door anderen, even als het Eng. to yalp, den honden en vossen toegeeigend; maar naderhand, volgens Junius, ook gebruikt voor gannire, en flebili voce dolorem suum exprimere. Vergelijk Galper. | |
[pagina 181]
| |
blz. 236 en 237. Van hetzelve is nog overig gelofte. Loven en beloven wordt nog heden in Neder-Saksen zonder onderscheid gebruikt. In beide beteekenissen van bieden en beloven komt het van Low, Wall. Llaw, hand. Bieden en loven geschiedde toch oudtijds bij handslag; en in beloven is het zoo veel als met handslag toezeggen. Van denzelfden oorsprong is het Fransche allouer. Zoo is ook in het Gothisch weitsla de hand, en weita toestaan, toeslaan. Eene gelofte geloven, voor beloven, zie in de Liesveldsche Bijbels, 1. Sam. 1. Letter B. | |
[Geluw]GELUW, van het Angels. geolewe, of wel van het Lat. gilvus, of helvus, waarvan ook sommigen het H.D. gelb, het Fransche jaune, eertijds jaulne geschreven, ons geel, afleiden, 'twelk anderen van het Bretonsche goel doen komen, op hoedanige wijze ook alhier geel wordt uitgesproken; ook wordt hier de geelzucht wel de geeluw genaamd. Zoo zeide men ook vaal en valuw; kaluw, voor kaal, vindt men bij van Maerlant, Spieg. Hist. 1, 6, 14, 9. Aan verscheidene woorden is daarentegen in lateren tijd de uitgang uw, uwe, toegevoegd, als aan nie, thans nieuw; zeen, thans zenuwe; peul, thans meest peluwe, peuluwe, enz. | |
[pagina 182]
| |
‘Sie vrij dit lantschap aen; het schijnt gelijk te treuren.’
en in de Huwelijcks-fuyck:
�Ik had gelijk een schrik van alle jonge mannen.’
| |
[Gelijk]GELIJK (Lat. subito), voor: dadelijk, terstond, plotselings, op een maal. Hij zal gelijk komen; d.i. aanstonds. Dat dit, in dezen zin, zeer oud zij, blijkt uit het Psouter van Lipsius, te vinden in zijne Epist. ad Belg. Cent. 3. Ep. 44, alwaar subito overgezet is galico. In denzelfden zin bezigen de Duitschers het woord gleich, 'twelk ik meen, niet van gleich, par, similis, maar van gäelich, gelich, subitus, te komen, waarvoor men thans in die taal jählich schrijft, 'twelk in dezelve praeceps beteekent; dit Lat. woord komt in enkele gevallen subitus nabij. In het oude Friesch is galike dea een schielijke dood. Gliek, voor dadelijk, is ook in Neder-Saksen algemeen. B.v. He wil gliek komen, voor: hij zal aanstonds komen. | |
[Gelijk]GELIJK (Lat. omnino), voor geheel en al, ten eenen male. B.v. het is gelijk aan stukken; het is gelijk weg; hij is gelijk blind, d.i. geheel en al blind; enz. Zijn zoon neemt de zaken gelijk waar, d.i. geheel en al waar; - ik heb reeds drie afschriften vervaardigd; als ik er nog een gereed heb, is alles gelijk af. Of ook wel voor in eens, in welken zin misschien ook moet verstaan worden te zamen, in eene aanhaling in Huydecopers Proeve, blz. 517, uit de materie der sonden: ‘dese Canonic sach, dat haestelic een wint quam en weide te samen wt alle die lampen in der kirken.’ | |
[pagina 183]
| |
[Gelijk als]GELIJK ALS. In plaats van b.v. eenvoudig te zeggen: ‘ik moest dat gisteren doen; - ik zoude van daag wederkomen;’ - zegt men hier zeer veel: ‘ik moest dat gelijk als gisteren doen; - ik zoude als van daag wederkomen.’ - Voornamelijk gebruikt men veel die spreekwijze, wanneer de daad geen plaats heeft gehad. Somtijds hoort men enkel als, of gelijk gebruiken. Zoo hoort men ook elk oogenblik gelijk als in honderden van spreekwijzen, als deze: ‘de lucht is gelijk als nevelachtig; - ‘ik ben gelijk als ziek;’ - ‘toen ik gelijk als tien trappen hoog geklommen was;’ enz. De twee eerste voorbeelden hebben wel wat overeenkomst met de uitdrukking, Handel. XVII. vs. 22: ‘Mannen van Athenen, ik bemerke, dat gij allesins gelijk als godtsdienstiger zijt.’ | |
[Gemeen]GEMEEN: vriendelijk, toegankelijk, spraakzaam, vooral jegens zijne minderen. Men houde het niet voor eene volksuitdrukking. In den Bijbel bij Vorsterman, 1528, en bij H. Petersen, 1541, leest men, II. Machab. 9. Lett. D: ‘want ic betrouwe, dat hi seghelijcken doen sal, ende mijnen voornemen volghende, u ghemeijn sal zijn.’ Deze aanhaling heb ik getrokken uit de nagelatene aanteekeningen van den Heer van Engelen van Stryen. | |
[pagina 184]
| |
blz. 29, en Register, blz. 45. Men vindt zoodanige nog op sommige dorpen der Baronie met dien naam bestempeld. Dan, op de meesten is het slechts geoorloofd geiten en diergelijk klein vee te weiden. Op sommige dorpen heet ook alzoo de gemeene heide, van welke het ieder geoorloofd is turf te steken, als in Overijssel van de Marken. In Engeland noemt men ook Commons de nog onder de inwoners onverdeelde weilanden, in tegenoverstelling van de heaths, of gemeene heiden. Gemeente, voor gemeene weide, wordt in Neder-Saksen veel gezegd, en bij verbasterde uitspraak ook Meent; en zoo ook Meen-Mark voor de gemeene Mark. Meent is aldaar op sommige plaatsen niet alleen de gemeene weide, maar ook het regt, om daarvan gebruik te maken. In het Middeneeuwsch-Latijn wordt communia of ook wel communitas gebezigd voor heide, of voor weidegronden, aan eenen of meer toekomende of ten gebruike toegestaan. Zie Verhand. der Maatsch. van Vaderl. Letterk. te Leiden, 2. D. 2. St. blz. 61. | |
[Gemoet]GEMOET, voor iets, 'twelk men moet, 'twelk men schuldig is, wordt hier nog, gelijk op sommige andere plaatsen, gebruikt in gilden-gemoet, d.i. de lasten, die tot het inkomen in een Gild vereischt worden. Daar het, gelijk een ieder ziet, van moeten, Lat. debere, schuldig zijn, komt, schijnt het minder wel oudtijds met eene D geschreven geweest te zijn, zoo in oude Handvesten hij van de Wall en anderen, als bij M. Stoke, onder anderen 3. B. vs. 502. Men zeide oudtijds ook moete, komende dit van het oud-Duitsche Mute, praemium, merces. Men hebbe het niet te ver- | |
[pagina 185]
| |
warren met moeite en moete. Moeite komt van Müde, in het Lat. labor, en van dezelfde beteekenis. Moete beteekent debitum en komt van Mute. Zoude dit Mute ook eenige opheldering kunnen geven aan hetgene Junius twijfelachtig zegt omtrent het Angels. mot, schattings-penning, in zijn Glossar. Goth. op mouta? | |
[Genecht]GENECHT wordt in den Teuthonista overgezet terminus a jure datus, induciae, dilatio. Het woord komt voor in de Instructie op den stijl en manier van procederen in de schepensbanke te Breda. Vóór den Bredaschen Almanak van 1664 staat eene optelling of aanwijzing van de Genecht- en Recht-dagen der Stad en Lande van Breda. In vele oude stukken is het ghenachte; en zoo spelt het ook Wendelin. ad LL. Salic. p. 169. Bij Kiliaan is het ghenachte, ghenacht-dag, ghenechte, nachte, nechte. Hij zet het over constitutum, dies ad jus experiendum condictus et constitutus, dies fastus, dies judicialis, dies juridicus, dies utilis, dies sessionum, concilium nocturnum, en zegt ghenachte, ghenechte, nachte, nechte zoo veel als nacht te beteekenen, en | |
[pagina 186]
| |
aldus gezegd, omdat de oude Galliers en Batavieren den tijd, volgens het getuigenis van Julius Caesar, de Bell. Gall. IV. 6, en van Tacitus, de Mor. Germ. VI. 4, niet bij dagen, maar bij nachten rekenden. De Heer van de Wall, op de Privilegien van Dordrecht, blz. 792, legt genachten uit regtdagen, ‘omdat’ zegt zijn Ed. Achtb.: ‘onze voorvaders gewoon waren, vooral in regtszaaken, veel bij nagten te reekenen.’ Denzelfden oorsprong geeft Junius in zijn Etymologic. Anglican. en Mareschallus in Adnott. ad vers. Evangelior. Anglo-Sax. p. 534 et 535 aan het woord fortnight en sennight. Meer bepaaldelijk wordt in de gemelde Instructie onder het woord genecht een regtdag, van veertien tot veertien dagen gehouden wordende, of een ghenachte ten vierthien dagen, gelijk Kiliaan het noemt, verstaan. Van genachten tot genachten of van genechte tot genechte is dus, in den stijl van de regtbank, van veertien tot veertien dagen; waarvoor wij ook oudtijds veertiennacht hadden, zie van de Wall, Privil. van Dordrecht, blz. 143. Voor het stellen dezer regtdagen van veertien tot veertien dagen meent de Heer de Rhoer, in discept. Historica de temporis divisione et notis, quibus in diplomatibus et actis publicis usi olim sunt Batavi, deze reden te vinden, dat onze voorouders, volgens Tacitus de morib. Germ., hunne regtdagen op de volle en nieuwe maan hielden. Wegens de gewoonte onzer voorouders van bij nachten te rekenen verdient dezelfde aldaar gelezen te worden § 25, en Haltaus op Nacht. In het Wallisch zegt men nog wyth nos, acht nachten, en pemptec nos, vijftien nachten, 'twelk de Franschen noemen huit jours, quinze jours. Aan deze gewoonte | |
[pagina 187]
| |
onzer voorouders moet men waarschijnlijk ook toeschrijven het teekenen op den avond, b.v. op St. Pontiaans avond, op den avond voor beloken Paschen, enz. De verkoopbrief van de huizen, rondom den Burg van Leiden, was geteekend door Dirk van Wassenaer, Burggraaf van Leiden, in 't jaer ons Heeren duysent dryhondert en 't sestigh op den dertienden avond, enz. d.i. drie koningen avond, den dertienden dag van kersmis afgerekend. Dertien dag is drie koningen dag; Maerl. Sp. Hist. 1. P. 6. B. 44. k. vs. 1, alwaar misschien voor een gelezen moet worden ten. De sporen van bij avonden te rekenen, vindt men nog in onze benamingen van drie koningen-avond, vasten-avond, St. Nicolaas-avond, oude jaars-avond, enz. Zelfs zegt men nog kersnacht, in navolging van het Duitsche Weinacht. Ik zwijg opzettelijk van nieuwe jaars-avond, omdat zulks verkeerdelijk gezegd is voor den laatsten dag of avond van het jaar. Het moet zijn jaars- of oude jaars-avond. Zoo vindt men in de nieuwe Chronycke van Brabant, bij J. Mollyns, fol. 14, kol. 2: ‘Ende ghinc te schepe op ten jaersnacht.’ Ik geloof niet, dat men bij onze oudste schrijvers zal vinden oude jaars-avond of nacht; maar wel jaars-, of jaars-avond, of nacht. Te dezer gelegenheid zij het mij nog geoorloofd in bedenking te geven, of de spreekwijze, hier en elders gebruikelijk, genacht zeggen, of wenschen, 'twelk men doorgaans voor eene verbastering van goe nacht, goeden nacht, houdt, niet wezenlijk het woord genacht, door Kiliaan eenvoudig door nacht uitgelegd, zij. Dit weet ik ten minste zeker, dat ik bij eenen ouden schrijver, zonder mij dien te kunnen herinneren, het laatste | |
[pagina 188]
| |
genacht, voor het laatste vaarwel, gevonden heb. Deze gissing doorgaande, zou gerustige nacht, 'twelk men elkander dagelijks toewenscht, zeer wel geruste genacht kunnen zijn. | |
[Genichten]GENICHTEN zeggen hier de landlieden, even als gezusters en gebroeders. Zie getweeën en getweelingen. | |
[Genoeg]GENOEG, voor zeer wel. B.v. wanneer men iemand vraagt: begrijpt gij mij wel? ontvangt men doorgaans ten antwoord: genoeg, d.i. heel goed, even eens als of men in het Latijn zeide abunde, plus satis; want satis zoude minder uitdrukken, dan dit genoeg. Ook in den zin van gemakkelijk; b.v. ik kan dat genoeg doen, d.i. ligt doen. Het schijnt in de eerste dezer beteekenissen zeer oud te zijn. Althans in het Psouter van Lipsius is genuchte vertaald abundantia, waarbij Lipsius voegt: ab eo quod nos genoegh. Men gebruikt het hier ook dikwerf voor zeer veel. In dien zin moet men het, meen ik, opvatten in eene aanhaling uit de vertaling van Guicciardini, beschrijv. der Nederl., bij van Lelyveld, op Huydecopers Proeve, 3. D. blz. 43: ‘Ghelijk wij bij exempel sien in de Brabantsche Kempen daer d'inwoonder smids (vermits) dat d landt van natueren onvruchtbaer is, scherpelijck ende | |
[pagina 189]
| |
vroedelijck levende, ende ghenoeg arbeidende, seer langhlevich zijn.’ | |
[Geraakt]GERAAKT heet niet alleen in den Bijbel-stijl, maar ook in de gemeene volkstaal te Breda, beroerd, lam. Niet, dan onder lieden van het eerste aanzien, of van elders ingekomen, hoort men aldaar het woord beroerte; oorspronkelijke Bredanaars en de mindere volksklassen gebruiken dat van geraaktheid, hetwelk ook Kiliaan heeft, maar niet beroerte, in dien zin. Elders heb ik ook geraecket, en geraeckenheit ontmoet. Het laatste staat in beteekenis omtrent gelijk met het Duitsche Schlagfluss. | |
[pagina 190]
| |
[Geraken]GERAKEN wordt te Breda absolute gebruikt voor dat, wat men elders zegt, slaags geraken, op zijn slag geraken, wel slagen. B.v. die man zal nooit geraken, d.i. in eene andere zegswijze: door de wereld komen. In diergelijken zin zegt Huygens, Korenbloem. 2. D. blz. 63: ‘Daer vrijdde een rijcke geck, die nergens kon geraken.’ In denzelfden zin gebruikt men ook wel eens eenvoudig raken, even als men meestal voor dit, in welken anderen zin ook, hier geraken zegt, zijnde het voorvoegsel ge in deze streken nog zeer gebruikelijk in vele woorden, die het elders niet meer hebben. Bij Kiliaan is eene der beteekenissen van gheraecken die van provenire, succedere; en raeck is bij hem casus, eventus fortuitus; en bij den Heer van Hasselt, in deszelfs aanteekeningen op Kiliaan, wordt het door geluk uitgelegd. | |
[Gerei]GEREI, zamengetrokken van gereid, of, door verwisseling van ai met ei, van geraid, geraad, voor gereedschap; daarvan het te Breda zoo algemeen gebruikelijke woord keuken-gerei (in 't Fransch: batterie de cuisine), van het werkwoord reiden, nog overig in bereiden. Het is hetzelfde als reeden, 'twelk nog in schepen-reeden, linnen-reeden, scheeps-reeder enz. in gebruik is, en waarvan het zelfstand. naamw. gereed, geraad, raad, bij Kiliaan overgezet supellex, utensilia. Van het laatste hebben wij nog overgehouden huis- | |
[pagina 191]
| |
raad, 'twelk in Neder-Saksen huus-geraad uitgesproken wordt; van gereed, gereedschap, het bijvoegl. naamw. gereed enz., waarmede het Neder-Saks. gereidschap bijna overeenkomt. In het Angels. is reidi, bij Wachter in Geräthe, overgezet instrumentum, apparatus. Of in den zin van ons gerei moete genomen worden het woord ghereijcamer, voorkomende in het Passionael, Winterstuck, van 1478, en aldaar beteekenende de Sacristij, of de kamer, waar de kerkelijke kleederen en sieraadjen bewaard worden, was mij langen tijd twijfelachtig, tot dat ik ook in Neder-Saksen, zelfs van eenen Protestantschen Kerkenbediende, de Sacristij noemen hoorde, de geerkamer, hetwelk niets anders, dan de verbasterde uitspraak van gerei-kamer is. Vergel. den Heer de Rooy, Mengelstukk. blz. 34, en de aanteekk. op de oude Friesche Wetten, blz. 204. Bij Mylius, Archaeol. Teuto, op karwe, is het karwecamer, garwecamer, van karwe, induo. Zie echter Wachter, op gerben. | |
[pagina 192]
| |
is schaerde eene scherve; Angels. sceard; Eng. shard. In het Eng. heeft men ook het bijvoegl. naamw. shared. | |
[Geschreven]GESCHREVEN. Geen geschreven schrift kunnen lezen is een pleonasmus, omtrent dezulken gebruikelijk, die alleen gedrukte letters lezen kunnen. Dezelve is hier des te gemeener, naarmate de onkunde van te schrijven, hier en in Zuid-Braband meer, dan in de Noordelijke gewesten, plaats vindt. | |
[Gespan]GESPAN zegt men hier voor een span, wanneer van paarden gesproken wordt, latende de Hollanders in vele woorden het augmentum weg, waarin het hier nog gebezigd wordt. Dat gespan, behalve het hier nog gebruikelijke voor een span paarden, ook de beteekenis gehad hebbe van tuig, te Breda nog getuig, blijkt uit Phil. Numan, Strijt des Gemoets, fol. 15, a, alwaar gesproken wordt van coorden en gespan altemale van zijde gevlochten. | |
[pagina 193]
| |
[Gespan]GESPAN zegt men hier veel voor hetgene men met een onduitsch woord kameraad noemt. Men vindt het ook in dien zin hij Kiliaan, die het vertaalt jugalis socius, socius laboris, compar. Bij Wachter is het socius, sodalis, jugalis. Of het Hongaarsche gespanschap, 'twelk in het Lat. comitatus is, hiertoe betrekking hebbe, durf ik niet beslissen. In het Hoogd. heeft men ook het woord Gespan voor kameraad, doch het is min of meer verouderd. Mogelijk hoort bij dit gespan ook te huis eedgespan, vloekgespan, zamenspannen. | |
[Gestreeld]GESTREELD, voor slim, boos. Ik gis, dat het moet opgenomen worden in de beteekenis van doortrapt, doorslepen. Bij Kiliaan is streelen overgezet door pectere, pectinare, en streel wordt bij hem uitgelegd door roskam. Gestreeld zal dus hetzelfde zijn als hetgene, wat men hier in de volkstaal ook noemt gewikst, welk zie. | |
[pagina 194]
| |
[Geten]GETEN, of ge-eten, voor gegeten. Men vindt het bij M. Stoke, 4. B.v. 1376: ‘Alst gheten was, en opgedaen;’ en bij Anna Byns, 1. B. 7. Referyn: ‘O beet der ongehoorsaemheit, elcks kracht beeft,
Door d liden waarinne de menscelike dracht leeft,
Dach en nacht sneef door dye vrucht van Adam geten.’
| |
[Getuig]GETUIG voor helgene, wat men elders eenvoudig tuig noemt, zoo van paarden als anderzins. Tuig is van het oude tijgen, tijen, trekken, even als het Hoogd. zeug van ziehen. In de Longobardische Wetten vindt men L.I. Tit. 25. § 33: ‘Si quis sogas furatus fuerit de bove junctorio, componat solidos sex;’ hetwelk aldaar duidelijk zogas, zeug, tuig, is. Hiervan beteekent in sommige Italiaansche streken het woord soga nog een toom of riem. Zie verder du Cange in soga. | |
[Getuig]GETUIG is hier veel gebruikelijk voor slecht volk, geboefte. Tuig wordt daarvoor in Neder-Saksen gebezigd. In de beteekenis van toegerust krijgsvolk haalt de Heer van Hasselt, in zijne aanteekening op Kiliaan, het woord aan uit M. van Vaernewyck. Daar nu het oorlogsvolk al veel losbandig is, moet men zich niet | |
[pagina 195]
| |
verwonderen, dat het woord vervolgens in eenen kwaden zin gebruikt is. Zie over de afleiding van dit woord in zijne eigenlijke beteekenis, de Niéuwe Bijdragen, 1. D. blz. 457. | |
[Getweeën]GETWEEËN, voor tweeën. Zij waren met hun getweeën. Zij zijn met hun getweeën broeders. Wij hebben reeds vroeger gelegenheid gehad aan te merken, dat het voorvoegsel ge eene zekere gemeen schap aanduidt. Doch in eenen anderen zin moet men opnemen getweede, in getweede broeders en zusters; d.i. broeders en zusters van halven hedde, van verschillende vaders of moeders; ongetweede in ongetwee de broeders en zusters, als zijnde van denzelfden vader en dezelfde moeder. Men hoort ook wel gedrieën, gevieren, gevijven, gezessen, doch zeldzamer dan getweeën. | |
[Geus]GEUS is een bekende schimpnaam, door de Roomschen den Hervormden gegeven wordende, welken dezen zich zoo min schamen, als Henrik van Brederode en Lodewyk van Nassau zich denzelven, hun, gelijk men wil, door Barlaymont gegeven, veelmeer tot eenen eernaam rekenden. Ondertusschen wordt hier dit woord wel eens door de Roomschen zonder erg gebruikt, eenvoudig om de Hervormden van de Roomsch-Katholijken te onderscheiden. Doch ook dan is de benaming ongegrond, dewijl de overleveraars van het smeekschrift aan Margaretha van Parma, bij welke | |
[pagina 196]
| |
gelegenheid hun die naam door Barlaymont gegeven werd, voor een groot gedeelte Roomsch-Katholijken waren. Niet te min moet men bekennen, dat het voor de Roomschen moeijelijk is eenen geschikten naam voor de Hervormden in onze dagen te vinden. Gereformeerden zoude tot minachting van hunne eigene Kerk strekken. Zoogenaamde Gereformeerden, gelijk zij in Frankrijk genoemd werden (prétendus Reformés) is te lang; en Protestanten te algemeen. Calvinisten, gelijk men hen in geheel Duitschland noemt, zoude niet naauwkeurig zijn, dewijl alleen de Waalsche of Fransche gemeenten van dit Land de leer van Calvin zijn toegedaan, en de Hervormden der Nederduitsche gemeenten nu eigenlijke Zwinglianen zijn. Wat den oorsprong van het woord betreft, zoo vinde ik bij Davies en uit denzelve bij Boxhorn in deszelfs Lexic. Britann. Lat. het woord Gwas overgezet servus, famulus; met bijvoeging, dat het oudtijds beteekende juvenis, adolescens, vir. Hieruit blijkt, dat dit woord, gelijk vele andere, van eene goede tot eene kwade beteekenis is afgedaald, hetwelk zoo verre gegaan is, dat gueux, geux, van hetzelve afkomstig, bij de Franschen en Walen, niet zelfs meer een dienaar, maar een gering mensch, een bedelaar heeft beginnen te beteekenen. Wachter doet dit Gwas komen van Ges, 'twelk mede in den oorspronkelijken zin vir fortis beteekende, vervolgens eenvoudig vir, en eindelijk famulus. Dit Ges acht hij, in de eerste beteekenis, afkomstig van gisen, posse, valere, quod, voegt hij daarbij, viris fortibus maxime proprium. Dat gueux een Keltisch of oud-Duitsch woord moete zijn, erkent ook Caseneuve. Door Nicot | |
[pagina 197]
| |
wordt het van het Duitsche Geiler afgeleid; door Leibnitz van heischen. Barbazan doet het komen van het oud-Fransche Geuse, thans Gosier, ‘Un gueux,’ zegt hij: ‘nest autre chose qu'un homme qui n'a que sa gueule, son gosier (guttur) en récommandation; il ne travaille et ne demande que pour manger.’ Mogelijk komt het van het oud-Fransche Gelde, bij den Heer Roquefort: ‘Domestique, valet, compagnon; paysan armé d'une fronde; gens de guerre de la plus vile espèce, les goujats de l'armée, gens de pied.’ Men heeft van hetzelve, even als van Gilde, gemaakt geude, gheude, guede. | |
[Gevangen-toren]GEVANGEN-TOREN, voor gevangenen-toren, d.i. de toren der gevangenen; toren, op welken de misdadigers bewaard worden; even gelijk men elders gevangen-poort zegt. Op den toren brengen is hier gevangen zetten, zoo als elders op de poort brengen gezegd wordt; of boven brengen daar, waar de gevangenissen boven, naar beneden brengen daar, waar dezelve | |
[pagina 198]
| |
beneden het raadhuis of stadhuis zijn, achter af brengen daar, waar ze achter in hetzelve zijn. | |
[Geweld]GEWELD. Bij wijze van uitroeping wordt hier gezegd het is geweld! waar de Duitscher zoude zeggen Es ist erstaunlich! Zoo zegt men ook elders wel magtig! want gewoud en geweld was oudtijds bij ons, even als Gewalt nog bij de Duitschers, eenvoudig magt, blijkens het klein Glossar. van Lipsius, alwaar dominabitur overgezet is waldan sal; gelijk ook geweldhebber in de staten-overzetting van den Bijbel nog voor magthebber genomen wordt. Men zegt ook hier, even als in Gelderland en op andere plaatsen, met geweld voor vehementer, even als men guallicho bij Ottfried vindt voor valde, vehementer, en de Duitschers in dien zin nog dagelijks zeggen gewaltig. Zie Mylius, bij Leibnitz, Collect. Etymol. Part. II. p. 86. | |
[pagina 199]
| |
[Geweldige]GEWELDIGE vind ik bij Meyer, in deszelfs verouderde woorden, min naauwkeurig gezegd, dat beteekent den Provoost-Generaal van de Admiraliteit; want het beteekent hier en elders ook den geweldigen Provoost te lande. Oneigenlijk noemt men hier, en ook elders, het gebouw, 'twelk de geweldige Provoost bewoont, de geweldige of geweldiger, zoo veel als de woning des Geweldigen. Te Harlingen heet het gevangenhuis der Admiraliteit 's Lands gewaldige. | |
[Gewikst]GEWIKST. Men zegt hier meer dan elders van iemand, die niet ligt te bedriegen is, dat hij gewikst is. Of het een door het volks-gebruik gevormd woord zij, dan of het eenige betrekking hebbe op het Angels, wicca, Neder-Saks. Wicker, ons wigchelaar, waarvan ook bij van der Schueren wickerij, ons wigchelarij, gelijk ook het Neder-Saksische werkw. wicken, durf ik niet bepalen. Dezelfde uitdrukking, gewikst zijn; een jonge gewikste kerel zijn, is in Neder-Saksen algemeen in gebruik, alwaar gewikst zoo veel als validus et formosus beteekent. Wiksen heeft in het Neder-Saks. zoo wel als wichsen in het Hoogd. de beteekenis van met was overstrijken, blinkend en schoon maken; ook afrossen, en in eenen zedelijken zin doorstrijken, doorhalen, vegen. | |
[pagina 200]
| |
Dan, ik hel meer tot mijn eerst geuite gevoelen over en meen, dat gewikst zoo veel zegt als gestreeld, welk zie. Of zoude gewikst misschien eene verbastering zijn van gewist? Ik heb in oude oorkonden bewist gevonden van iemand, die veel weet. Ik heb elders ook gewiekst in dezelfde beteekenis van gewikst hooren gebruiken. Zoude dit ook gewiekt, d.i. vlug, zijn? | |
[Gewoond]GEWOOND, voor gewoon of gewend; misschien naar de Hoogd. buiging gewohnt. Dan het wordt in geheel Neder-Saksen insgelijks aldus uitgesproken, schoon de o in die taal dikwijls als onze hedendaagsche oe klinkt. Ook onder de verouderde woorden bij Meyer vind ik ghewoent, en dat gewoont ook oudtijds hebbe plaats gehad, zie Proeve van Oudheid- Taal- en Dichtkunde, 2. D. blz. 135. | |
[pagina 201]
| |
te zamen komen, om wijn of bier te drinken, zich met het spel te verlustigen, de nieuwstijdingen te lezen, enz. Komt gij van avond op het gezelschap? beteekent dus in hunne taal niet, gelijk elders, in ons rondgaand gezelschap of kransje, maar in het huis onzer gewone zamenkomst. | |
[Gezelschap]GEZELSCHAP. Wanneer men in Holland landlieden tegenkomt, is het aldaar, even als hier, zeer gemeen, wanneer men van nog een of twee personen verzeld is, zich te hooren begroeten: goeden dag alle beiden, of alle drie; is men door meer personen verzeld, hoort men aldaar: goeden dag allemaal of goeden dag zamen; hier is het: goeden dag met uw gezelschap. | |
[pagina 202]
| |
eenvoudig zusters zegt. Men vindt het zeer veel bij de ouden. | |
[Gezwaai]GEZWAAI noemt men in de Stad en Baronie van Breda de ruimte en uitgestrektheid in de breedte der takken van eenen boom van het eene einde tot aan het andere, Elders heb ik het wel, even als van de uitgebreidheid van de wieken der vogels, vlugt hooren noemen. Bij Cats komt gewaai in deze beteekenis voor. | |
[Gezworens]GEZWORENS worden, op de Dorpen in de Baronie, die leden der regering genoemd, welke wegens de gemeente zitting in dezelve hebben, waarom zij ook bij Kiliaan tribuni plebis heeten. Het gemeentebestuur bestaat op dezelve doorgaans uit Schout, Schepenen en Gezworens. In den Woordenschat van Meyer zijn Schepenen en Gezworens eensbeteekenende woorden. Het zegt zoo veel als: door eede verbondene, in welken zin gezworen ook in andere opzigten in de oude taal voorkomt. | |
[pagina 203]
| |
[Gif]GIF, voor geef. Men vindt het insgelijks veel bij de ouden, zie onder anderen Passionael, Winterstuck, fol. 84, d, der uitgave van 1489. In Neder-Saksen zegt men niet anders dan gif; de Engelschen zeggen nog to give; de Denen gifne; de Hoogd uitschers gib, geef; en in den derden persoon der aantoonende wijze er gibt, hoezeer de aanvoegende en onbepaalde wijs beiden de e hebben. | |
[Gilden]GILDEN worden hier genaamd de broederschappen, elders ook onder den naam van schutterijen bekend. Zij hebben hunne doelen en trekken van tijd tot tijd plegtstatig op, om met hunne voet- of handbogen naar den prijs te schieten. Oudtijds bete ekende dit woord niet slechts een genootschap van handwerkers of kooplieden; maar in het gemeen allerlei genootschap, maatschappij, gemeenschap, gezelsc hap. In het Angels. is gegulda socius, en gildscip sodalitium. Zie wijders over den naamsoorsprong van het woord gilde de schrijvers, aangehaald door den Heer van de Wall, Privilegiën van Dordrecht, blz. 294. Elders worden de schutterijen met het aan gilde beantwoordende broederschap en confrerij benaamd; zie Bleiswyck, Beschrijv. v. Delft, blz. 563. Op sommige plaatsen worden deze gilden, hoezeer ook eene soort | |
[pagina 204]
| |
van schutterijen, niet te min nog van de schutterijen onderscheiden. | |
[Gleiwerk]GLEIWERK noemt men hier hetgeen, wat men elders aardenwerk noemt. Bij Kiliaan is het gleierswerk, 'twelk hij overzet vasa scintillaria, e scintillante, sive splendente terra; en gleie is bij hem terra figulina scintillans. Men ziet dus, dat hij het afleidt van gleisen, splendere. Ik zoude anders gemeend hebben, dat het kwam van het Duitsche gleis, of leis, een rad beteekenende, waarvan wagenleis, wagengleise, d.i. wagenspoor. Bekend is het, dat de pottebakkers op een rad de verschillende soorten van aardenwerk maken, Glei is te Hamburg glad, glibberig, glinsterend. Dan is het niet misschien eenvoudig eene verwisseling der K in G, alzoo dat het kleiwerk in plaats van gleiwerk moest zijn? Klei, kleigrond, beteekent toch alle vette aarde over 't algemeen, het zij dezelve al dan niet tot het maken van potten dienstig zij. | |
[pagina 205]
| |
[Gloeijendig]GLOEIJENDIG, voor gloeijend. Schoon zelfs door Vondel, in Hierusalem verwoest, 2. Bedr. 1. Toon. en op andere plaatsen gebruikt, keurt Huydecoper het af, Proeve, 1. deel, blz. 117, of 265 der tweede uitgave. In Neder-Saksen spreekt men het gloeinig uit, en ook hier hoort men het, hoewel zeldzamer, gloeijig uitspreken; dit schijnt de volks-uitspraak te zijn van gloedig, 'twelk van gloed is. Bij van Velthem en andere ouden vindt men vele bijvoegl. naamww. op ig uitgaande. In de zestiende eeuw was het zeer gemeen zoodanige bijwoorden op ig, in plaats van deelwoorden in de, te gebruiken; zie den Heer Hinlopen, op de 2. uitgave van Huydecopers Proeve door wijlen den Heer van Lelyveld, 3. D. blz. 313 en 314. In Friesland zegt men glandig; zie den Heer Wassenbergh, Bijdr. tot den Frieschen tongval, 1. St. blz. 35. Over het Neder-Saksische gloeiendig zie von Stade, Erläuter Biblischer Wörter, S. 275. Men vindt diergelijke staartuitgangen veel bij onze ouden, zoo heeft Phil. Numan, Strijt des Gemoets, blz. 5, 6, deuchtzamig, onvroedigh, 24. b. en elders vruchtbarig, onsachtig, enz. Dit zij eens vooral gezegd tot verdediging van diergelijke hier nog gebruikelijke woorden. | |
[Gloorje]GLOORJE, voor een al te sterk gloeijen de kool in de vuurtest van eene stoof. In Neder-Saksen heet gloren sterk gloeijen, en gloor een sterk gloeijend kolenvuur. Dat het van gloren komt, behoeft geene aanwijzing. Men noemt zulk een sterk vonkelend kolenvuur wel eens, boertender wijze, eene gloria. | |
[pagina 206]
| |
schamele armen iets te hooren vragen om Gods wil. Van ouds beteekende om Go gaan bedelen. Bredero, in den Meulenaar: ‘Ick sou liever om Go gaen, meuchtet loven, of gij wilt.’ Het is zoo veel, als om Gods wil gaan. Bij Kiliaan is om Gode bidden, om Gode gaen, om Gods wille bidden, mendicare, emendicare, per Dei numen et nomen sibi hominum misericordiam quaerere. | |
[God helpe u]GOD HELPE U zegt men hier nog veel tegen de bedelaars, wanneer men dezelve, zonder hun iets te geven, wegzendt, in plaats van het elders gebruikelijke ga voorbij. Ten tijde van C. Huygens schijnt het in Holland ook in algemeen gebruik geweest te zijn. In de zedeprint van eenen Bedelaer, Koren bloem. blz. 22, vindt men dit slot: ‘Wat heeft de rijcke meer voor lange voor-sorghspijn? Niet veel. En evenwel God helpse, die het sijn.’ te weten, een bedelaar, dat voorafgaat. | |
[Goe]GOE, voor goed. B.v. Het is goe weer. Een goe woord doen. Vondel, Hooft, Huygens en anderen hebben niet geschroomd het te gebruiken. Diergelijke afknottingen der D hebben hier zoo wel als in het oud-Friesch plaats. Ook vindt men zelfs bij jongeren, gewoon Nederlandsch schrijvende, veel gaâloos, voor gadeloos; goelijk voor goedelijk, schoon sommigen het laatste voor eene verbastering van gaelijk houden. Zie meer over dit goe in mijne oud-Friesche Spreekwoorden, blz. 178. | |
[pagina 207]
| |
een bijwoord gebruikt voor zeer wel, gemakkelijk, rijkelijk, sterk, hevig. Zoo zal men, b.v. eenen winkelier, die zijne waar voor den gebodenen prijs niet geven wil, toevoegen: ‘Gij kunt het daar goed voor doen.’ Zoo insgelijks: In den zomer kan men goed van Breda op eenen dag in het hartje van Holland komen, maar in den winter slecht. - Dat paard is goed twee honderd gulden waard. - Ik heb het hem goed gezegd; waarvoor men elders zoude zeggen: ik heb het hem ter deeg gezegd. Dagelijks hoort men in de wandeling op eene vraag antwoorden: ja, goed, voor: ja zeer wel, of ook voor: zeer wel. In den eersten zin herinner ik mij niet, het in Holland te hebben hooren gebruiken, dan in de spreekwijze er goed bij kunnen, voor er wel bij kunnen, bemiddeld zijn - Met het Bredasche gebruik van goed stemt het Neder-Saksische algemeen overeen. | |
[Goede week]GOEDE WEEK, voor heilige week, doorgaans voor de week, die Paschen voorafgaat. In denzelfden zin zeide men eertijds goede tijd, voor: heilige tijd; Zie Huydecoper, op M. Stoke, III. 73, 360. En zoo zegt men nog goede vrijdag, bij de Hoogduitschers Char-Freytag, bij de Denen lange vrijdag genoemd, uit hoofde, dat de Lutherschen, op vele plaatsen gewoon zijnde op dien dag niet, dan tegen den avond, iets te nuttigen, die dag hun lang valt, om welke reden sommigen zelfs willen, dat de Lente van Lenkte of Lengte aldus genaamd is, dewijl de vasten in de Lente invalt. Dan om op de goede week terug te komen, dezelve mogt in zeker opzigt wel de kwade week genaamd worden, dewijl de vasten in dezelve het | |
[pagina 208]
| |
strengste moet gehouden worden; ten minste noemden de Ouden dezelve de pijnweek, gelijk een mijner overledene vrienden mij heeft doen opmerken, met aangeving der plaats van Maerlant, Spieg. Hist., 1. P. 7. b. 23. k. 43. vs.: ‘Dat was in de pine weke.’
en vs. 43: ‘En noch eist recht dat de kerstene
In die weke dogen pine.’
| |
[Gold, golden]GOLD, GOLDEN, voor goud, gouden. Het was oudtijds reeds, door verwisseling van ou in ol, in gebruike. Zie onder anderen Alkemade en van der Schelling, Beschrijving van den Briel, 1. D. blz. 307. In Groningerland en in geheel Neder-Saksen zegt men nooit goud, maar altijd gold; zoo ook holt voor hout; wold voor woud, enz. De alleroudste en tevens de ruwste uitspraak hoort men nog wel aan de Oost-Friesche grenzen bezigen, would, hoult, gould, soult, in plaats van woud, hout, goud, zout, enz. | |
[Goor]GOOR beteekent bij Kiliaan limus, lutum, coenum, als. mede palus, locus paludosus. Ook haalt hij, uit Becanus, aan de beteekenis van terra nova, quae certum habet sine cultura lucrum. Het woord heeft in de Baronie van Breda aan verscheidene streken den naam gegeven, onder anderen aan het Rietgoor onder Rozendaal, de Goor-straat onder Etten, het Krijtenbergs Gorreke, de Goorkens onder den Hout, enz.; welk woord goerkens ook voorkomt bij Matth. Analect., T.V. p. 209. Zie ook ten Kate, II. D. blz. 637. In het Angels. is gor, gore, het Lat. fimus, lutum, | |
[pagina 209]
| |
sanguis, tabum; en gyran, gyras, is in hetzelve paludes. In het Bretonsch en Wallisch is gôr pus, sanies; in het Zweedsch excrementum ventriculo retentum, van waar tot stercus, en van dit tot limus slechts een stap is. Zeer waarschijnlijk is het, dat van dit gôr het Wallische gorven en het Bretonsche gouer, goueren of gouea, alle een broekachtig land te kennen gevende, den oorsprong hebben. | |
[Grasburgers]GRASBURGERS worden te Breda, even gelijk op sommige andere plaatsen, diegenen genaamd, die wel burgers waren, hetzij door koop, hetzij door geboorte, maar geene vaste woonplaats alhier hadden en zich slechts, als ware het te hooi en te gras, te dezer stede ophielden, in tegenstelling van hen, die hier, naar luid van stedelijke stukken, buikvast woonden, ook wel genaamd buikvaste ingezetenen. | |
[Graven]GRAVEN, voor begraven, wanneer van het ter aarde bestellen van eenen doode gesproken wordt, vooral onder de lagere volksklasse. In het Passionael komt het telkens voor, hetwelk bewijst, dat het oudtijds in die beteekenis gemeenzaam was. Delven, in de beteekenis van begraven in het gemeen, heeft Bredero, in zijn Boertigh Liedt-Boeck, blz. 46, kol. 2, en voor dooden begraven in 't bijzonder vindt men het bij Kiliaan. | |
[pagina 210]
| |
[Griepen]GRIEPEN, voor hetgeen men elders wel heet kapen, op eene onregtmatige of listige wijze naar zich nemen. In eenen goeden zin heb ik dit woord nooit hooren gebruiken. Het is gevormd van het Angels. gripan, waarvan het Fransche griper, gripper, ook niet, dan in eenen kwaden zin gebezigd wordt; Moeso-Gothisch greipan, waarvan het Hoogd. greiffen; Neder-Saks. gripen; Eng. to gripe, ons grijpen, even als het Engelsch uitgesproken. | |
[pagina 211]
| |
[Groese]GROESE. Groesen noemt men hier de aanwassen, op eene rivier of ander water gewonnen. Bij Kiliaan vind ik groese, d.i. groeisel, in welken zin hij het overzet augmentum, incrementum. In het Neder-Saksisch heet zoodanig buiten's dijks gelegen land onder anderen grode, grôde, gräde. Mogelijk heeft de Groede, een dorp in 't land van Cadzand, daarvan den naam. Men noemt ook hier wel groes klaver of ander groen, 'twelk op de bouwlanden gezaaid wordt. Groese wordt ook in Neder-Saksen de sap, uit alle soorten van groente geperst, genoemd. Men heet hier ook wel aldus den driesch, rondom eene hofstede. Zie dat woord. Van groes of groese heeft waarschijnlijk het dorp Groesbeek aan de Kleefsche grenzen zijnen naam bekomen. | |
[pagina 212]
| |
[Groote gat]GROOTE GAT. In vorigen tijd, thans minder, hoorde ik hier te Breda de spreekwijze: in het groote gat blazen. Zoude men door het groote gat moeten verstaan de lucht? De geheele spreekwijze beteekent grootspreken, d.i. snoeven; welk werkwoord ook een geblaas aanduidt, of pogchen, 'twelk mij voorkomt het opblazen der wangen te beteekenen, het Latijnsche buccas inflare. De Ridder Westerbaen in zijn Ockenburg noemt het in het hooge gat blazen: ‘Een ijdle snorkerij, dat ikse noem in 't groot, En blaes in 't hoogste gat den alderschelsten noot;’ Dit zoude mij echter eerder doen denken, dat de spreekwijze ontleend is van de toonkunst, en wel van een hoogen toon op een blaasinstrument. | |
[Gruis]GRUIS. Gruizen-brood noemt men hier datgene, wat men anders noemt grof tarwen-brood, bij Kiliaan genoemd broodt met den gruyse, d.i. met de zemelen, en door hem vertaald panis furfuraceus, furfurosus, d.i. met de zemelen in hetzelve, zonder gezift te zijn. In het klein Lexic. van het Psouter, bij Lipsius, is Grusun purgamentum. Zoude het even als het Hol- | |
[pagina 213]
| |
landsche grutte; Hoogd. Grutze; Neder-Saks. Gôrtte; Fr. gruau, in sommige plaatsen van Frankrijk nog grüsse genaamd, van het oude grüsen komen, 'twelk Wachter vertaalt conterere, comminuere, waarvan ook gruis in de beteekenis van steengruis, en vergruizen? En zoude het woord gruit ook niet tot hetzelfde geslacht behooren? In het Angel-Saksisch is ten minste grut zoo wel far als condimentum cerevisiae, en mustum cerevisiae. Doch zie den oudheidkundigen van de Wall, Handv. van Dordrecht, 1. Afdeel. blz. 151 en 152. In het Glossaire de la langue Romane van den Heer Roquefort is grust overgezet espèce d'orge propre à faire la bière. Ook leidt dezelfde het oud Fr. gruel, 'twelk ééne beteekenis met gruau heeft, af van grutum. Of gruizen-brood hetzelfde zij, wat men in sommige gewesten van Frankrijk miche grouée noemt, kan ik niet met zekerheid zeggen. Grut (de u uitge sproken als de Hollandsche oe), in de beteekenis van steengruis, of grof keizand, wordt in Neder-Saksen algemeen gehoord. | |
[Gruitgeld]GRUITGELD. Dit werd, tot het jaar 1810, nog betaald bij de brouwers te Breda. Zie van hetzelve wijlen den Heer van de Wall, Privil. van Dordrecht, blz. 151 en volg. en den Heer Ackersdyk, in de Verhandelingen van de Maatsch. der Nederl. Letterkunde te Leiden, 3. D. 1. St. blz. 180. Lud. Smids, in zijne Schatkamer, zegt, dat het alleen betrof het dikke of zware bier, en dat het dunne bier van alle lasten vrij geweest is. | |
[pagina 214]
| |
in het enkelvoud gebruikt, elders meest in het meervoud. De Heer Weiland heeft ook het enkelvoud. | |
[Grijnzen]GRIJNZEN, voor schreijen, zoodat de tranen niet ten volle uitbarsten, of dat men moeite doe, om dezelve op te houden, waardoor eene zekere grijns in het gelaat ontstaat; dus ook eene grijns trekken, als doorgaans onder het schreijen geschiedt. De gemeene man en de buitenlieden zeggen meestal grijzen, hetwelk Kiliaan, zoo wel als grijnzen, in dezelfde beteekenis heeft. Grijnen wordt nog wel in dezelve gebruikt; zie den Hr. Weiland. Grienen beteekent in Neder-Saksen het Hoogd. weinen, lacrymari. | |
[Gued]GUED, volgens het Hoogd. in sommige buigingen, voor goed. Dat dit minder eene verbasterde dan eene verouderde uitspraak is, blijkt uit de oude Friesche Wetten, 1. D. § 2, alwaar gevonden wordt: ‘hit ne se, dat hi swara wil, als hi saun jeer ald is, dat hy syn gued moge bigaan ende bistaen ende bireda.’ alsmede uit het VII. D. § 14 en 16, en VIII. D. § 3. Ten bewijze, dat dit niet enkel eene Friesche schrijfwijze is, wete men, dat zoodanig het Platduitsche woord is, 'twelk in den Teuthonista voorkomt, en dat ik gued menigwerf gevonden heb zoo bij den Heer van de Wall in de aanteekeningen op de Privileg. van Dordrecht, onder anderen blz. 188, als in verschei- | |
[pagina 215]
| |
dene aanhalingen uit oude Schrijvers. In het Frank-Theutsch is het guat. Als schrijfwijze van de 13. eeuw vindt men, in den Bredaschen Almanak van 1664, gut, guet, gude en ook gode, gelijk bloet, bloed, blut, bluet. | |
[Gusti of gusting]GUSTI of GUSTING, voor smaak, voornamelijk in een zedelijken zin. B.v. het is niet van mijn gusti of gusting; d.i. niet van mijn smaak, ik heb daar geen lust in, ik heb daar geene genegenheid toe. Men hoort het ook zeer veel gousti en gousting uitspreken. Het schijnt herwaarts van Zuid-Braband overgewaaid. | |
|