Proeve van Bredaasch taal-eigen
(1836)–Jacob Hendrik Hoeufft– AuteursrechtvrijOf lijst van eenige in de stad en den lande van Breda gebruikelijke en in sommige oorden van ons vaderland min gewone woorden en spreekwijzen
H.[H]H. Dat de H meer eene aanblazing, dan eene letter is, weet een ieder. Hiervan, dat dezelve op sommige plaatsen gebruikt wordt in woorden, in welke anderen dezelve uitlaten, en omgekeerd. Hierin onderscheiden zich de Zeeuwen van onzen overigen landaard. Zij zetten die voor verscheidene, zelfs de meeste lettergrepen, die met eenen klinker beginnen, en spreken ze niet uit in lettergrepen, in welke dezelve aan den aanvang geschreven wordt. De Bredanaars volgen hierin de Zeeuwen weinig minder, dan de | |
[pagina 216]
| |
tusschen beiden liggende Bergen-op-Zoomnaars, zoo in het weglaten, als in het bijvoegen der H, b.v. alf, eel, out, voor half, heel, hout; en daarentegen heten voor eten, haap voor aap, heer voor eer, en diergelijke. Zoo hoort men hier: naar d' aven, voor naar de haven; en zelfs zag ik in eenen brief, door eenen Bredanaar geschreven, han de aven, voor aan de haven. De bijvoeging is hier wel eenigzins minder gemeen, doch heeft in oneindige gevallen plaats, welke evenwel meest van de gewoonte der sprekers afhangen. Zoo ziet men hier door den goeden Burgerstand de A en H, op de wijze der Zeeuwen, verward. Meermalen heb ik hhlf voor half, khlf voor kalf, kwhrtier voor kwartier geschreven gevonden, en zelfs in plaats der bijgevoegde H de A; b.v. ael in stede van hel, voor el (ulna), Reitz, Belga Graeciss. pag. 129, zegt deze bijzonderheid omtrent de H den Brabanderen bijzonder eigen te zijn, en dat zij daarin door hunne taalverwanten, de Zeeuwen en de Goudenaars, gevolgd worden. Dat bij de Ouden in sommige woorden ook de H reeds werd bijgedaan of afgelaten, zie bij den Heer Clignet, op van Maerlant, 1. D. blz. 15 en 121; en zulks is mij zelven gebleken uit de Vlaamsche overzetting van Boëthius, geprendt te Ghend bij Arend de Keysere, 1485. Men vindt ook bij M. Stoke als voor hals, ad voor had, enz. Vergel. Huydecoper, op denzelve, 2. D. blz. 166. Ofschoon D. Heinsius een Vlaming was, welke landaard even als de Zeeuwen veel de H voor een woord, met eenen klinker beginnende, zet, geloof ik echter, dat hij slechts, om eenen hiatus te vermijden, in zijne Nederd. Poëmata, blz. 20, geschreven heeft: | |
[pagina 217]
| |
‘Die eenmaal derven moet zijns allerliefste schoot, Stelt onder zijn geluck de huyre van de doot.’ De Romeinen zelfs voegden dikwijls de H voor aan een woord, ter versterking van den toon. Zoo vindt men b.v. hac voor ac; helegans voor elegans; Hillyricum voor Illyricum, enz. Ten tijde van Catullus werd het echter als iets bespottelijks beschouwd. Zie deszelfs Carmen 84. Eene meerdere bijzonderheid heeft hier plaats, te weten dat men dikwijls eene syllabe in het midden van een woord, met eenen klinker beginnende, hoort aanblazen, b.v. ongehacht voor ongeacht. | |
[Haafdalig]HAAFDALIG. Haafdalige goederen zijn te Breda en in de Baronie zoodanige goederen, die, volgens de oude Costumen, tusschen de Echtgenooten in gemeenschap kwamen, als eene bijzondere huwelijks-voorwaarde daaromtrent het landregt niet krachteloos stelde, en welke na den dood der Echtelingen ook door de naastbestaanden ter wederzijde werden genoten. Beide gedeelten van het woord laten eene tweeledige uitlegging toe. Haaf kan hier, volgens van Vliet, op het recht van Successie in de Stad en Baronie van Breda, genomen worden voor half, naar het voorbeeld der Engelschen, die de L in half niet uitspreken; doch het kan ook genomen worden voor haaf, have, bezitting, van het oude werkw. haven, hebben. De laatste uitlegging komt mij de natuurlijkste voor; en dan zullen haafdalige goederen diegene zijn, welke, | |
[pagina 218]
| |
hoezeer vaste goederen zijnde, op dezelfde wijze dalig zijn, als of ze haaffelijke, d.i. roerende goederen waren. Maar wat is dalig? Oppervlakkig beschouwd, zoude men het voor dalende houden; dan het is, buiten twijfel, zoo veel als deelig. In het Eng. is een deel deal; in het Angels. doel, dal; en haefdeeligh zegt ook van Vliet in het aangehaalde werk. | |
[Haaflijke of haaffelijke goederen]HAAFLIJKE of HAAFFELIJKE GOEDEREN, bij Kiliaan genoemd havelicke goeden, voor tilbare goederen, tegen vaste goederen overgesteld. Zeer zeker komt have, waaronder zoo oudtijds, (zie de oude Friesche Wetten, 4. D. § 1.) als nog tegenwoordig losse goederen verstaan worden, van het verouderde haven, hebben; gelijk blijkt uit het oud-Fransche haver, en uit avoir en hebben, welke ten Kate van eenen en denzelfden wortel afleidt, zijnde de verwisseling der B en V in alle talen zeer gemeen. Bij Lipsius vinde ik, in meergemeld Psouter, het woord hevode vertaald door possessio. Aldaar wordt ook afe overgezet door pecudes, omdat oudtijds de rijkdom meest in vee bestond, vanwaar ook het Lat. pecunia en het Angels. fya, 'twelk en vee en geld beteekent, even als de daaraan beantwoordende Gothische en andere Noordsche woorden. De Denen zeggen fie voor vee, en liggende fie voor geld. Bij Lipsius vindt men, ter gemelde plaatse, voor levende have, gelijk men thans van vee zegt, quicaave, van quick, levendig, en have, in tegenoverstelling van hetgeen, wat bij Kiliaan genoemd wordt vaarbare, of in 't Neder-Saksisch drivende have, alsmede reede-haeve, 'twelk ook voorkomt bij Matthaeus, analeot. II. p. 353 en 625; | |
[pagina 219]
| |
zoo ook reede guets, II. p. 404. In de oude taal zeide men ook tilhave en vaarlijke; ook replijke in tegenoverstelling van onreplijke goederen. Onder de beteekenissen van reppen komt bij Kiliaan ook die van movere voor. Hij zegt het Friesch te zijn. Zie wijders over de haaffelijke goederen, van Vliet, op het recht van Successie in de Stad en Baronie van Breda, art. 6. Tegenover haaffelijke goederen staan onhaaffelijke, d.i. onroerende goederen, welk woord echter minder in gebruik is. Dat het woord Habe ook wel van onroerende goederen gebruikt werd, zie bij Walchius, Glossar. ad Constitutionem Carolin., op het woord. | |
[Haag]HAAG, voor hegge, is hier zeer gemeen. B.v. eene doornen haag. In Neder-Saksen zegt men Hagen. Wilde ik over de verschillende oudere en nieuwere beteekenissen van dit woord uitwijden, zoo zoude deze aanteekening tot eene verhandeling aangroeijen. Zie een aantal derzelve bij Wachter. | |
[Haakbussche]HAAKBUSSCHE. Men ziet hier, onder de wapenen der Gilden of andere Schutterijen, nog deze soort van geweer. In het Dictionn. Etymol. van Ménage wordt dit woord afgeleid van het Duitsche Hake en Büchse, en het geweer beschreven als eene arquebuse à croc, un double mousquet, dan ik zoude hake in dien zin niet nemen. Nog in onzen tijd zijn de haken en dubbelhaken, oudtijds ook dubbelde bussen genaamd, eene soort van kleine kanonnen. Dezelve worden, zoo wel als de hiervoor gemelde musketten, onder den naam van haakbussen begrepen. Hake, zegt Boxhorn, in Graeci, | |
[pagina 220]
| |
Romani, Germanique sermonis Συμφων[...]α te zijn machina, qua mittuntur jacula. Bleiswyck, Beschrijv. van Delft, blz. 562, zegt: ‘de Haeccen waren seer sware en meer als dubbelde mousquetten, die men in de schietgaten van de wal-muren vasthaeckte, om de wederom-steuyt te breeken, zijnde hedendaegs door 't vermenigvuldigen van 't canon wat in ongebruyck geraekt.’ De naam van Haaks- en Heel-haaks Doelen is naar deze haken in latere tijden gevormd, even als die van Colveniers of Cloveniers naar de Coluvren, eene soort van slangstukken. In vorige tijden hadden deze Doelen den naam naar den voetboog, handboog enz. Om die reden worden de Kolveniers te Breda de nieuwe schutten genaamd, en die van den voetboog, in vergelijking van die van den handboog, de oude schutten. Voorts worden de Haakbusschen ook wel Haakbussen geschreven gevonden, hetwelk Matthaeus, in Analect. Part. I. pag. 311 et 312 zegt, ik weet niet op welken grond, op hetzelfde neder te komen. | |
[Haam]HAAM noemt men hier het juk, 'twelk op de voorschoften der paarden of ossen gelegd wordt, om dezelve des te gemakkelijker te doen trekken, hetwelk in deze zandige streken zeer noodzakelijk is. Even als de zaak, is de naam minder gemeen in andere gewesten van ons Vaderland. Mij staat voor, dat men hier geene huur-koets zag, of de paarden waren met hamen belegd; terwijl thans veelal daarvoor borstriemen gebruikt worden. In het Eng. is het hame, welk zie bij Junius, alwaar Lee het komen doet van het Angels. ham, hama, en dit van het IJsl. hamur. | |
[pagina 221]
| |
[Haansberg]HAANSBERG. Even als de Donk, de Hill enz. heeten sommige plaatsen der Dorpen in de Baronie van Breda de Haansberg, welke naam waarschijnlijk aan die hoogten gegeven is, op welke de staak werd opgerigt, aan welken eertijds, op de boeren-kermissen en bij soortgelijke vermakelijkheden, de haan geknuppeld werd. Ook in de Meijerij van 's Hertogenbosch vindt men plaatsen, aldus geheeten. | |
[Haar]HAAR. Niet alleen voeren eenige plaatsen in het Bentheimsche en Drenthsche dezen uitgang in hare namen, maar ook vindt men er in Overijssel, Gelderland en Noord-Braband verscheidene, die eenvoudig ter Haar, Haren, of de Haar heeten. Een tak van het riddermatig geslacht van Sloet heet hiervan Sloet van de Hare; en Cannegieter, in Praef. ad Harii Tristia, p. 2, zegt, dat het niet minder oud-adelijk geslacht Haersolte door hem gespeld gevonden is Haresholt, zooveel als Hares-bosch. Volgens denzelve is Haar, Hare, een Duitsch woord, eene drooge, dorre plaats aanduidende. Dit wordt bevestigd daardoor, dat Haar of Haere in het Neder Saksisch eene hooge dorre streek beteekent, gelijk daarvan het voorgebergte van de Zuder- of Zuurlandsche gebergten ten zuiden der rivier de Lippe in Westphalen de Haer genoemd wordt, en in dezelfde taal Haere ook eene uitdroogende rijpheid, die het gewas bederft, is, en haeren zoo veel als de sappen verliezen, van hitte verbranden. Menso Alting, Not. Bataviae et Fris. Ant. p. 9, zegt Hare eene lange smalle strook lands, tusschen laagten zich verheffende, te zijn, en leidt, in Not. Germ. Infer. p. 80, van hetzelve den naam der Stad Haerlem af. Blz. 90 houdt | |
[pagina 222]
| |
hij het voor 't zelfde, als harde te zijn. Picardt, Antiqq. van Drenthe, blz. 126, zegt Haar een Hebreeuwsch woord van afkomst te zijn, doch bij ons ook in zwang zijnde, en eene hoogte, zonder nogtans een berg te zijn, beteekenende; dus een heuvel. Het verwondert mij, dat hij, die in de meeste namen van plaatsen tusschen de Noordzee, den IJssel, de Eems en de Lippe, sporen van Gothische woorden meent te vinden, hier niet gedacht hebbe om het Suio-Gothische Har, 'twelk Ihre omschrijft locus lapidosus, ubi solum glarea et silicibus constat, zeggende daarbij, dat het aan verscheidene plaatsen den naam gegeven heeft. Ieder kieze uit deze gevoelens dat, 'twelk hem het beste schijnt. | |
[Haar]HAAR is een woord, 'twelk de karrelieden tot hunne paarden zeggen, om dezelve links te doen afgaan. Hetzelve beteekent niet zoo zeer hier, gelijk de schrijver der Reize door de Majorij van 's Hertogenbosch, blz. 52, beweert, als wel her, huc, daar hier het Lat. hic is, en alle beweging uitsluit. Dit her is nog overig in herwaarts. Bij Jac. van Maerlant, Spieg. Hist. 1. D. p. 253. vinde ik: ‘Gherne, sprac soe, en indien
Ginc elc, om sinen bederve, sien
Van comanscepen harentare;’ d.i.
herwaarts en derwaarts; zie ook denzelfde 1. Part. 2. B. 19. cap. 19. vs.: haer en taer; welke spreekwijze haar en taar ook onder de verouderde woorden bij Meyer opgenomen is, hoezeer in de jongste uitgave verkeerdelijk haar en taal gelezen wordt. En bij Melis Stoke, 3. B.v. 224, 431 en 1058; 5. B.v. 629 | |
[pagina 223]
| |
en 1000; en 7. B.v. 1: ‘Die Grave voer hare en dare,
Te Haerlem ende tot Alcmare,
Te Leyden,’ enz.
Zie Huydecoper, op denzelve, 1, 286 en 642; zoo ook haar engens, 3. B. vs. 1058. Dat haar beteekent her, blijkt uit het woord herkomen, 'twelk in de oude stukken haerkomen gelezen wordt. In de oude taal heb ik het werkw. verharen, voor weggaan, ontmoet. Ik herinner mij ook wel in Frankrijk het woord ari tegen de paarden te hebben hooren gebruiken. Ten tijde van Ménage gebruikte men het in Languedoc, om de dieren tot het sneller voortgaan aan te zetten. Hij zegt, dat de Italianen in dezelfde beteekenis het woord arri gebruiken. | |
[Haasch]HAASCH, voor heesch. Sommigen beweren dat het eigenlijke woord haarsch is. Zoo meen ik ook wel gehoord te hebben van haar in de keel, voor ruigte. Ook verschilt ruig en harig niet zeer veel. Pilosus beteekent beide in het Latijn, ten zij men het wille afleiden van het verouderde haere, door Kiliaan overgezet urens pruina, urens frigore ventus, adurens frigus, matutinum gelu, torrens gelu, gelida aura summam cutem urens asperitate quadam; waarvan het werkw. haeren, bij denzelfde frigore aut calore nimio torrere vel urere; urendi auram spirare. Kiliaan heeft ook haersch, van 'twelk hij zegt, dat het 't Hollandsche | |
[pagina 224]
| |
woord is, en op hetzelve naar heesch verwijst, waar hij ook heersch heeft. Skinner, op het Eng. hoars, raucus, meent, dat zoowel het Eng. als het Nederlandsche heersch klanknabootsende woorden zijn. Junius schijnt niet afkeerig van het af te leiden van het Gr. ϰοϱύζϥ, pituita. Dezelfde zegt, dat het Nederlandsche woord is haersch, heersch, en met uitsmijting der R heesch. Dan hij zelf haalt ook het IJslandsche, en dus waarschijnlijk zeer oude, haas aan, waarvan mogelijk de Denen hun haess hebben, en de Zweden hun hes, waarvoor zij eertijds ook haes zeiden. In het Angels. was het ook has, hace, in het Frankische heis. Wachter meent nogtans de zuiverste spelling te zijn die, welke de R behoudt, en dat alles, bij letteromzetting, van het Lat. raucus komt; dan Ihre trekt dit zeer in twijfel. Reitz, Belga Graeciss. p. 229, leidt het af van ϰϵϱχώδϥς, raucus. | |
[Hagelslag]HAGELSLAG noemt men hier de schade, door den hagel aan boekweit of ander koren toegebragt. Men vindt het in die beteekenis bij Kiliaan overgezet calamitas, grando comminuens calamos, sive culmos et segetes. Het schijnt uit het Hoogduitsch overgenomen, in welke taal Hagel en Hagelschlag dezelfde beteekenis heeft, zie Haltaus op die woorden. Bij het verpachten der tienden wordt doorgaans aan de pachters schadevergoeding beloofd in geval de boekweit door heirkracht, hagelslag, of diergelijke wordt beschadigd. Doch ik herinner mij voorbeelden, dat pachters den hagelslag ook toepasselijk hebben zoeken te maken op alle soortgelijke schaden, op eene buitengewone wijze toegebragt, b.v. door nachtvorst in het mid- | |
[pagina 225]
| |
den der maand Julij, welke de boekweit geheel en al vernield had; dan men heeft in diergelijke vorderingen waarschijnlijk meer de billijkheid, dan het strenge regt op het oog. | |
[Hai]HAI, voor had, en haijen, voor hadden, hoort men hier veel onder den gemeenen man en in den boerenstand. Het is geene onnatuurlijke verwisseling. In vele woorden, welke eertijds met eene D geschreven werden, heeft dezelve, welluidendheidshalve, plaats gevonden. Ik noem uit dezelve slechts breiden, thans breijen; maden, thans maaijen; naden, thans naaijen; vleiden, thans vleijen; enz. Eene niet gemeene verwisseling heeft te dien opzigte plaats in het Nieuw Geusen Lietboeck, blz. 33, recto: ‘End bedelen brood om Goij,’ d.i. om Gode, om Gods wil. In de Spelen van Sinne komt veel ha voor had voor, zie onder anderen blz. 603 der Antw. uitg. van 1562, Dit is naar de Brabandsche en Vlaamsche uitspraak, welke ook veel de T in dat en wat weglaat. In een oud Geldersch Onze Vader leest men Vaijer voor Vader, en heuijen voor huiden. Zie Orationis Dominicae versiones fere centum, Berolini, 1680, p. 49. | |
[pagina 226]
| |
stok met eene ijzeren punt, in den vorm van eenen hak of eene bijl, voorzien, welke punt in een oog aan de berrie der kar wordt gestoken, zoodat de steel op den grond rust ter verligting van het paard, terwijl de kar stil staat. | |
[Halfdeelig]HALFDEELIG. Halfdeelige goederen werden voor het invoeren des Wetboeks van Lodewyk Napoleon, in de Baronie van Breda, zoodanige goederen genaamd, welke, indien de gemeenschap van goederen bij huwelijksche voorwaarde niet was uitgesloten, in gemeenschap kwamen, en, staande huwelijk verkregen wordende, bij het scheuren van den bedde, voor de eene helft aan den langst levende bleven, en voor de andere helft aan de erfgenamen des eerstgestorvenen overgingen, wanneer het tegendeel bij uitersten wil niet bevolen was. Tegen over de halfdeelige goederen stonden de zijdhoudende, d.i. dezulke, welke zonder een beding ten tegendeele aan die zijde | |
[pagina 227]
| |
bleven, van welke dezelve gekomen waren. Op sommige plaatsen der Baronie waren de goederen halfdeelig, op sommige zijdhoudend, op andere wederom gedeeltelijk halfdeelig, gedeeltelijk zijdhoudend. | |
[Halfscheid]HALFSCHEID hoort men hier somtijds voor de helft. Het komt van half en het Angels. sceat, oud-Friesch schet, waarde. In eene aanteekening van den Heer Lelyveld achter het 1. D. van Huydecoper's Proeve, blz. 497, wordt uit een oud Charter aangehaald vierscatte, d.i. viervoudig. Hetzelve komt dikwijls voor in oude stukken, onder anderen verscheidene keeren bij van Mieris, Groot Charterb. 1. D. blz. 517. Ik meen, dat hiertoe ook behoort het werkw. volscheiden, bij Kiliaan overgezet confici, perfici. Dat Halbscheid in het Hoogduitsch voor helft gebruikelijk is, is bekend. | |
[Hamelen-vleesch]HAMELEN-VLEESCH. Nooit hoort men, door echte Bredanaars, schapen-vleesch, maar altijd hamelenvleesch zeggen, hetzij dat het van een schaap, 't zij van een' ram, of van een' hamel zij; waarschijnlijk, omdat, schoon het schapen-vleesch hier over het algemeen zeer goed is, dat der hamelen voor het voortreffelijkste wordt gehouden. Oudtijds heette men het weerenvleesch; zie Kiliaan in weer, Hoogd. Widder. Hiervan bij Bredero in zijn Moortjen, 2. Bedr.: | |
[pagina 228]
| |
‘Ik heb moy kallef-vleys, runt-vleys,
were-vleys, schape-vleys, hoort me kaer!’
| |
[Hand]HAND. Bij de hand zijn beteekent hier niet alleen, gelijk elders, digt bij zijn, tegenwoordig zijn, te huis, te spreken zijn, geen belet hebben; maar ook loos, doortrapt, wel afgerigt zijn op iets; en hiervan ook wel eens voor los van gedrag zijn; doch dit laatste alleen van slechte vrouwlieden, omdat dezulken doorgaans niet van de minst listigen zijn. | |
[Hand]HAND. Hand en mond. Te Breda en omstreeks bedingt doorgaans de verkooper, dat hij tot den verkoop en tot de overdragt niet zal verleenen, dan hand en mond, d.i. dat hij zal kunnen volstaan, met alleen den palmslag en het woord van toestemming in den koop te geven, op sommige plaatsen van ons land genaamd | |
[pagina 229]
| |
den palmslag en het goede woord geven. Het bedingen dezer voorwaarde wil zeggen, dat de verkooper vrij geld bespreekt, zonder voor eenige kosten, hoegenaamd, aansprakelijk te zijn. Op de bovengemelde wijze wordt doorgaans dit hand en mond uitgelegd; dan mij is wel eens ingevallen, of daardoor niet verstaan worde de vest of quasi traditio; deze toch geschiedt hier door het in de hand geven van eene ijzeren roede, even gelijk oudtijds ook met eenen stroohalm plagt te geschieden, waarvan zoodanige overdragt op sommige plaatsen gezegd werd te geschieden met mond en halm. Over het woord hand in het overdragen van den eigendom, zie Haltaus, op hetzelve, No. 4. | |
[pagina 230]
| |
[Handpenning]HANDPENNING, voor hetgeen men iemand op de hand geeft, of voor hetgeen men elders eenen gods-penning noemt, Lat. arrha, Fr. arrhe, ons oude arre, en arpenning. Van arrhes heeft het volk te Parijs erres, en van erres de regtsgeleerde praktijk erremens, ons arrementen, gemaakt. In het Wallisch is het ern, ernes, in het Bretonsch erres. Men noemt het ook handgeld, en hier en daar, gelijk in Neder-Saksen, wijnkoop, 'twelk bij den Teuthonista ook lyckoip is. In het Plat-Duitsch zegt men ook gades-geld, gaes-geld. In Bremen zijn gades-grooten, gaêsgroten, gods-grooten, het geld, dat men iemand, ter bevestiging van eene overeenkomst, op de hand geeft, en dat de aannemer doorgaans aan de armen uitreikt. Deze gewoonte heeft ook te Breda plaats, en in dezelve ligt waarschijnlijk de reden der benaming van Gods-penning. | |
[Handijdeling]HANDIJDELING is de betaling, welke uit hoofde van eene bezetting op gereede penningen geschiedt door dengene, onder welken die berustende zijn, aan hem, wien dezelve bij vonnis van schepenen worden toegewezen. De afleiding of zamenstelling is klaar en duidelijk, als komende van het ijdelen of ledigen der handen. IJdelen voor ledigen, en ijdel voor ledig vindt men veel bij de Ouden. In het Passionael, Winterstuck van 1489, fol. 76, b, leest men: ‘So blief die stoel van dat keiserije ijdel.’ d.i. ledig. Zie over de beteekenis van ijdelen in dien zin de Heeren Ypey en Ackersdyck, over verouderde woorden van den Staten-Bijbel, blz. 59 en 60. | |
[pagina 231]
| |
[Hard]HARD. Hard hout, voor eiken hout. Hardhouten meubelen, voor eikenhouten meubelen, Hetzelfde heeft in Zuid-Braband plaats. Wanneer bij tegenoverstelling gesproken wordt, hoort men alle andere soorten van hout wel eens week of zacht hout noemen. In Neder-Saksen worden de volgende soorten van hout hard hout genoemd: eiken, haagbeuken, beuken, essen, ijpen en olmen. Alle andere heeten week hout, als: elzen, berken, wilgen, linden, enz. | |
[Hard]HARD, voor zeer, sterk, (vehementer). Bij Otfried is het harto, bij M. Stoke, harde; zie 1. B.v. 1298; 2. B.v. 129 en 435; 3. B.v. 664; 5. B.v. 983 en 1001; en 8. B.v. 765. Het is dus in deze beteekenis zeer oud, gelijk ook blijkt uit het klein Glossar. bij J. Lipsius, Ep. 44. Cent. 3. ad Belg. alwaar hardo in denzelfden zin voorkomt en vertaald wordt door valde, nimis. Vergelijk Spiegels Hertspiegel, 3. B.v. 340. Het is hetzelfde als herde, over 'twelk zie de Bijdragen, II. D. blz. 588, en den Heer van de Wall, op de Privilegiën van Dordrecht, blz. 597, die daarvan overgebleven acht hard regenen, sneeuwen, waaijen, en diergelijke. Dan het wordt hier op eene voor de Hollanders thans veel zonderlingere wijze dagelijks | |
[pagina 232]
| |
gebruikt. Zoo zegt men, b.v. Ik kan het hard doen, voor: ik kan het naauwelijks doen; het valt mij ongemakkelijk dat te doen. In dezen zin is het een Germanismus. | |
[Harrik]HARRIK, Herik of Herrik, is eene wilde olie-plant, een algemeen bekend onkruid, voornamelijk op den zandgrond, bijzonder bij de landlieden gehaat, omdat het zich zoo verschrikkelijk vermeerdert, en zijn zaad laat vallen, voordat de veldvruchten, als haver, boekweit, enz. rijp kunnen worden, In Neder-Saksen wordt het Herk, Herrik, en in Opper-Saksen Hederich genoemd. Bij Linnaeus is het, meen ik, Sinapi arvense; het heeft veel gelijkenis met het mosterd-zaad, ofschoon en het zaadkorreltje en de plant veel kleiner zijn. Het is verschillende van het heermoes, beter in het Plat-Duitsch Haarmoes genoemd, omdat het van haer komt. Dit is het Polytrichon commune. In beiden ligt de beteekenis van haar. | |
[Havenkant]HAVENKANT. Men zegt hier veel naauwkeuriger, dat iemand aan den havenkant woont, dan elders, dat hij op de haven woont, voor hetwelk men hier zoude zeggen aan de haven. Kant in havenkant is zooveel als kaai, waarom ook hier kantwerkers voor het in Holland gebruikelijke kaaiwerkers gebezigd wordt. | |
[pagina 233]
| |
zich hebben veel aan voor zich houden, zich gedragen, zie onder anderen het Passionael, Winterstuck, van 1489, fol. 179, d, en fol. 183, a. | |
[Hed]HED, voor den tweeden persoon enkelv. van den tegenwoordigen tijd in de aantoonende wijs van het werkw. hebben. Het onderscheidt zich, door de zachtere uitspraak, van het, 'twelk van den derden persoon gebruikt wordt. Doch dit beide heeft slechts in het spreken plaats. In het schrijven zoude het straattaal zijn. In het Neder-Saksisch wordt de tweede persoon enkelv. du hes, ook wel du hest; en de tweede persoon meerv. ji hebt; maar de derde persoon enkelv he heft uitgesproken, in stede van hij heeft. | |
[Heel]HEEL zegt men hier van iemand, die een weinig trotsch of hoovaardig is. Het is eigenlijk achterhoudend, niet zeer spraakzaam, van heelen, verbergen. Het bijvoegelijk naamw. is in het Neder-Saksisch ook in gebruik. Et is mi nich heel is in hetzelve: het is mij niet verborgen, niet onbekend. In het Ditmarsche is hol | |
[pagina 234]
| |
van dezelfde beteekenis, die ik aan heel toeschrijve. Vergel. von Stade, Erlaüter. Biblischer Wôrter, p. 294, en het Brem. Nieder-Sächs. Wôrterb. op haal, en hol. Bij Wachter is hel ook occultum; en Behele wordt in het Brem. Nieder-Sächs. Wôrterb. uitgelegd door Zurückhaltung, Reservation. Over het oud-Duitsche helig, in de beteekenis van clandestinus, zie Walchii Glossar. ad Constit. Carol., op het woord. Wachter doet helig, heilig, van hetzelve komen, omdat God het verborgenste wezen is; zie denzelve op helen, alwaar hij dit gevoelen op eene geleerde wijze staaft. Heel wordt in de beteekenis van trotsch, hoovaardig, nog gevonden bij Dichters van het begin der zestiende eeuw. | |
[Heelegansch]HEELEGANSCH, zeer algemeen voor geheel, en als bijvoegl. naamw. en als bijwoord. Het is niet dan eene zamentrekking van heel gansch, of liever van heel en gansch, 'twelk ook bij Kiliaan voorkomt. Van gelijken aard is het dagelijks ook elders gebruikelijke uitermate zeer, en het in den Staten-Bijbel dikwijls voorkomende gansch zeer. In Holland en andere gewesten wordt op dezelfde manier gezegd heelegaar, voor heel en gader, heel te gader. | |
[pagina 235]
| |
van de Heeren hoort spreken, moet men daardoor niet, gelijk elders, de Regters of Overheids-personen, maar dezelver Geestelijken verstaan. Dat het eene zeer oude gewoonte is hen aldus te noemen, kan men zien bij von Wicht, Ostfries. Landrecht, L. 2. c. 173, welk Heer ik echter met denzelve niet voor heilig opneem, maar alleen als een' eernaam, den Geestelijken bij uitnemendheid gegeven, even als Persona in het oud-Friesch; Personne in het oud-Fransch, en Parson nog in het Engelsch, een Priester, zoo veel als een persoon bij uitstek, is; en in het Wallisch Meiriones eene Priesteres, van maer, major. Ik zoude om die reden ook eerder voor Herr, Heer, opnemen den titel van Eern, Ehrn, die in het Bremensche eertijds zonder onderscheid aan alle Predikers gegeven werd, doch thans alleenlijk die der Landpredikers is, dan met anderen dien door Eerwaardig uit te leggen. Het gebruik der Roomschen, om hunnen Geestelijken den eernaam van Heer te geven, kan welligt de oorzaak geweest zijn, dat de Protestanten hier te lande hunne Geestelijken ook Domine genoemd hebben, hetwelk in den beginne, volgens den aard der Latijnsche taal, slechts gebezigd werd, wanneer men hen aansprak en naderhand ook, wanneer van hen de rede was. Vreemd klinkt het, dat de Gelderschen een Predikant Domineer noemen, gelijk ik van meer, dan eenen, ook in den beschaafden stand, gehoord heb. | |
[pagina 236]
| |
Ik meen het een pleonasmus te zijn, gelijk aan dien, door welken men eenen Predikant wel eens Mijn Heer den Domine hoort noemen: want Oom schijnt verbasterd te zijn van Doom, het Fransche Dom, eene zamentrekking van Domnus voor Dominus, welke titel eerst den Paus alleen, naderhand den Bisschoppen en Abten, en eindelijk ook anderen Geestelijken, voornamelijk den Benedictijnen en den Karthuizers, gegeven is. Dat deze zamentrekking niets ongewoons is, of alleen den Monniken toe te schrijven, getuigt het Spaansche Don. En dat dezelve vrij oud is, blijkt uit den bijnaam van Julia Pia, de Gemalin van Keizer Severus, doorgaans Julia Domna genaamd; hoezeer naar de gedachten van anderen, die niet geheel en al van grond ontbloot schijnen, deze naam niet een titel, maar een eigennaam geweest is. Sommigen willen, dat die naam ontstaan is door dat in de middeleeuwen de Geestelijken, uit nederigheid, bij verkorting, den naam van Domnus aannamen, omdat die van Dominus aan God alleen toekomt, volgens het versje: ‘Coelestem dominum, terrestrem dicite domnum.’ Hiervan, dat in de Capitular. van Karel den Groote dezelve altijd Domnus genaamd wordt. Over deze geheele stoffe verdient nagelezen te worden een Italiaansche brief van Cancellieri, te Rome, 1808, bij Franc. Bourlié uitgekomen, onder den titel: Lettera di Francesco Cancellieri, al Sign. Abate Don Niccolo-Saverio Dormi, Protonotario Apostolico, Prefetto delle Cerimonie della Cattedrale di Pesaro, sopra l'origine delle parole dominus e domnus, e del titolo di don chi suol darsi ai Sacerdoti, ai Monaci, ed a molti Rego- | |
[pagina 237]
| |
lari. Vergelijk de aanteek. van Huydecoper op Stoke 1. B. vs. 598, en Ihre, Lexic. Suio-Gothic, op Kyrkoherde of Kyrkoherre, het Kerkheer van Kiliaan, en door hem overgezet Parochianus. In de Middeleeuw werden de Geestelijken niet alleen geleerde Heeren, maar ook eenvoudig Heeren genaamd; zie von Wicht, Ostfries. Land-recht, L. 2. cap. 173, en het vorige artikel. | |
[Heerstraat]HEERSTRAAT, voor den grooten algemeenen weg of straat. Men vindt ook heirstraat geschreven. Volgens het algemeen gevoelen beteekent het woord eene straat of eenen weg, langs welken een leger kan gevoerd worden. In het Hoogd is het Heerstrasse in het Zweedsch haerstrat, 'twelk Ihre overzet: via militaris, via publica, regia. In het Allemannisch was het heristraza; in het Angels, herestraet, 'twelk zekerlijk niet van hearra, dominus, maar van here, exercitus, afstamt. Ook vindt men bij Kiliaan en elders herstraete. | |
[Heeten]HEETEN, voor gebieden. Dan, door de hier zeer gemeenzame verwisseling der E en vooral der dubbelde EE in IE, spreekt men het meest uit hieten. Bij Kiliaan vindt men ook beide voor jubere, praecipere, dan het was reeds eeuwen voor hem zoo gebruikelijk. In het Gothisch is het in dien zin haitan, Matth. 27, 64. Zie Junius, in Glossar. Gothic., en ad Willeram. p. | |
[pagina 238]
| |
75, en Wachter, die dezelve voor nader, dan die van vocare, nuncupare, aan de oorspronkelijke beteekenis van heissen komende houdt, welke eenvoudig die van dicere, fari, loqui is, waarvan men vervolgens het woord gebruikt heeft voor gebieden, even als men van dicere in het Lat. gemaakt heeft dictare, d.i. voorschrijven, wat te doen, of te laten. Oudtijds was heeten voor gebieden, zelfs in den deftigen schrijfstijl gebruikelijk; van waar nog het zelfst. naamw. beheet, voor gebied, bij Kiliaan; en gheheet voor gebod; over welk woord zie Huydecoper, op Melis Stoke, 1, 370. Het werkw. heeten zie onder anderen bij denzelfden Stoke, 4. B.v. 1440. In Neder-Saksen is dit woord in denzelfden zin gebruikelijk, en wordt doorgaans haiten, heiten, uitgesproken. | |
[Heidjes-volk]HEIDJES-VOLK worden, hier en omstreeks, genaamd de bewoners van zeker heidje, tusschen Etten, Sprundel en de Hoeven, ook wel schertsenderwijze Klein Amsterdam geheeten wordende. Dezelve wonen in ellendige leemen hutten of onderaardsche holen, en leven meest van den roof en de bedelarij. Sommigen meenen, dat de zwervende benden bedelaars, bij de Franschen Egyptiens of Bohémiens, bij de | |
[pagina 239]
| |
Duitschers Zigeuner, bij de Italianen Zigari, bij de Spanjaarden Gitanos, bij de Portugezen Ciganos; bij de Engelschen Gypsies heetende, bij ons Heidenen genoemd zijn, omdat zij zich meest op de heiden onthielden. Anderen schrijven hun dien naam toe, omdat zij in den oorprong van Heidensche Godsdienst waren. Dan, bij Grotius, Histor. Gothor. Vandal. p. 593, wordt dit woord afgeleid van het oude Ida, Hida, 'twelk Beda uitlegt door familia. Dus zou Heidens zoo veel zijn als eene menigte, die slechts in huisgezinnen verdeeld, en niet tot een volk vereenigd, leeft. | |
[Heiknappers]HEIKNAPPERS noemt men hier de hazen, omdat de meeste op de heide gevonden worden en de heide knappen, welk woord knappen men weet, dat in den gemeenzamen stijl veel voor eten gebruikt wordt; ten ware men knappen hier voor knabbelen wilde nemen, even als men in het Bremensche een heischaap eene geest-knabbe noemt. Het knabbelen is bijzonder den schapen, hazen en konijnen eigen. Schertsend noemen zich de inwoners dezer Baronie zelven ook wel eens heiknappers. | |
[pagina 240]
| |
‘O datje hier seundaghs waart, dan hebben wij sulcken hoveeringh,
Het is hier nou niemedallen, in de week is hier geen neeringh,
Maar alle heylige dagen gaet hier de veel met de fluit an boort.’
| |
[Heiligdom]HEILIGDOM noemen hier de Roomschen allerlei door bijgeloovigheid geheiligde of door Priesters gewijde zaken, als daar zijn overblijfsels van Heiligen, heilige aarde, heilig zout, enz. Die zoodanig iets in zijn huis heeft, rekent den duivel en alle andere kwade geesten uit hetzelve verbannen, en hetzelve voor alle ongeluk beveiligd. Oudtijds verstond men door dit woord, in dien zin, voornamelijk de overblijfsels der Heiligen. Zie Huydecoper, op M. Stoke, 1. B.v. 569. Bij Haltaus heeten deze heilige, helige, hilige, hillige. Dezelve werden zoodanig genaamd als heilige zaken bij uitnemendheid, op gelijke wijze, als zij bij Kero onder den naam van wihida voorkomen. In het nieuwere Duitsch heeten dezelve Heiligthum; in het oudere Heilthumb; zie Walchius, Glossar. ad Constit. Carolin. p. 337-339. | |
[Heim]HEIM. Daar de namen van plaatsen in oude stukken, vooral wanneer dezelve in het Latijn geschreven zijn, deerlijk misvormd, of ten minste verschillend geschreven worden, zoude het mij niet verwonderen, dat Mertersheim of Mertersen, de oude naam van Prinsenhage, naar St. Maarten, den beschermheilig van hetzelve, Mertersheim of Mertershem, 'twelk hetzelfde is, genaamd geweest is. Dit heim gisse ik ook te schuilen in | |
[pagina 241]
| |
den naam Alphein, aan het dorp Alphen in de Baronie van Breda gegeven, in de twee giftbrieven, bij van Goor vermeld, blz. 398, en den uitersten wil van den H. Willebrord, Aartsbisschop van Utrecht, blz. 400. Zie over heim en hem mijne Naamsuitgangen. De Bast, Recherch. Hist. et Litter. sur la langue Celt., Gaul. et Tudesque, vol. 2, p. 16, meent, dat heim ook schuilt in de Waalsche namen Isenghien, Frelinghien, Arkinghien, Rassinghien, waarbij men misschien het Henegouwsche Enghien zoude kunnen voegen. | |
[Heirkracht]HEIRKRACHT. Dit woord, in oude schriften veel gebruikt van eene minder of meerder aanzienlijke legermagt, wordt hier gebezigd, wanneer melding gemaakt wordt van de schade, door krijgsbenden, hetzij van vriend of vijand, aan koren als anderzins toegebragt. Bij het verpachten van tienden wordt doorgaans den pachteren vergoeding toegezegd voor de schade, door heirkracht aan het gewas toegebragt. Herecracht vindt men bij Melis Stoke, 3. B. vs. 1273, en op andere plaatsen meer. Kracht beteekent in dit woord geweld, in welke beteekenis het meermalen bij de Ouden voorkomt, onder anderen in het Passionael, Winterstuck, 2. Dr. fol. 57, a. | |
[pagina 242]
| |
[Heiveld]HEIVELD. Dit woord is in deze streken gebruikelijk van stukken heide, die geene gemeene heide zijn, maar aan eenen bijzonderen eigenaar toebehooren. Onder den naam van heide verstaat men de gemeene heide. Zoo maakten ook de Angel-Saksen onderscheid tusschen haeth en haethfelda. Het eerste beteekende bij hen het kruid zelf, het tweede een veld, met heide bezet. Daar zoodanige heivelden veelal tot het turfsteken gebruikt worden, zoo wordt onder dien naam dikwijls een turfveld verstaan. | |
[Hekel]HEKEL. Men zegt hier: een hekel aan iets hebben. Ik denk zulks de hier veel plaats hebbende Zeeuwsche uitspraak te zijn van ekel, want het woord hekel heeft, dunkt mij, met deze spreekwijze niets gemeens. In het Hoogd. is eckel een walg; zie Wachter, in eckeln, hetwelk hij overzet aversari. Het spreekwoord zal dus van Duitschen oorsprong zijn en zeggen willen een walg aan iets hebben. Ik denk zulks te meer, daar ook Kiliaan eckel en ackel heeft, bij hem vertaald door nausea, waarbij hij op het woord walg verwijst. In het A.S. is aeglan, aeglian, molestum esse, dolere; eglath taedet. In Neder-Saksen is het bijvoegl. | |
[pagina 243]
| |
naamw. akelig even als het zelfst. naamw. akel in gebruik, b.v. eenen akel an etwat hevven. Het eerste alleen is in Nederland nog in gebruik. In het Neder-Saks. wordt het ook impersonaliter gebezigd, b.v. het akelt mij, voor: het walgt mij. | |
[Hekel]HEKEL noemt men te Breda een puntig, getand houten staketsel, tusschen de buiten- en binnen-deuren der poort staande, om nedergelaten te kunnen worden, wanneer de vijand reeds de buitenste deuren overweldigd heeft, ten einde denzelve nog eenigen tijd tegen te houden. Bij Kiliaan vindt men hekel-werk, aldaar sepimentum, palatio, en hekelpaal, aldaar vallus, palus, en kam van de stads poorte vertaalt hij cataracta, cratis portarum instar pectinis dentata. | |
[Hel]HEL, voor helder. Men vindt het woord ook bij Kiliaan in dien zin, alsmede bij Meyer in deszelfs verouderde woorden. Het woord heeft die beteekenis, zoo ten aanzien van het gehoor als van het gezigt, even als het Lat. clarus. Van hel, voor doorschijnend, zie wijlen den Heer Hinlopen, in de 2. uitgave van Huydecoper's Proeve, 3. D. blz. 232. Ook nog tegenwoordig zegt men in goed Hoogduitsch hell voor helder; ein helles Auge, een helder oog. Hell heeft in die taal ook de beteekenis van blank. Hel wordt in deze streken ook voor opgeklaard van begrip, van denkbeelden, gebruikt, doch, zonderling genoeg, meest onder de landlieden. | |
[pagina 244]
| |
[Hel]HEL. De Hel, en de Helkant, worden in en omstreeks de Baronie van Breda sommige plaatsen genaamd, waarschijnlijk om derzelver lage, afhellende ligging. Het Neder-Saksische Helmer wordt in het Brem. Nieder-Sächs. Wôrterb. ook van hellen afgeleid, als zijnde eigenlijk een Helweg. Ook heet zekere streek, eene mijl van Bremen, de Helle, omdat het water van de hoogten ter wederzijde derwaarts zakt. Zoo heeft men bij de Willemstad en in het land van Voorn eene streek, de Hel genaamd. | |
[Helcht]HELCHT. Door de van ouds zeer gemeene verwisseling der F in CH hoort men, naar de kanten van Bergen-op-Zoom, onder de boeren, hier en daar, voor helft, het woord helcht. Men gebruikt het meer in Zuid-Braband, dan in deze streken. Zie van hetzelve mijne oud-Friesche Spreekwoorden, blz. 190 en 191. Somwijlen hoort men ook zeggen helt; maar nooit elt, zonder de H voorop, waarvan ik mede aldaar gewaagde. | |
[pagina 245]
| |
hoort, en nog minder in het meervoud hemden. Dat het geene verbasterde uitspraak is, blijkt daaruit, dat hem, voor hemd, als een verouderd woord bij Meyer voorkomt, en dus hier te lande in gebruik geweest is. Het komt zelfs nader aan het werkwoord, waarvan het schijnt afgeleid te zijn, te weten heimen, bedekken. Zie Wachter op Heim, Heimen en Hemd. Hiervan ook heim en beheimsel, bij Kiliaan in de beteekenis van sepes, omdat zoodanige omtuining ter beschutting dient, waarom men het ook wel eene bemanteling noemt. In geheel Braband zegt men hem; in geheel Neder-Saksen heim. In het Engelsch is hem eene schort of een gordel; in het Wallisch een zoom of boord. Huygens doet in zijn kluchtspel Trijn Cornelis, eenen Brabander zeggen: ‘We sullense, per Dios, heel in ons klauwe krayge,
(Soo wel en kanset niet) en opper hem ontrayge.’
En eene Brabanderin: ‘'k Moet ick er hem enijt doen, en 't is nogh nat bekans.’
| |
[Hem]HEM, voor zich, vindt men in vele oude schrijvers en staatsstukken, zelfs in het vrouwelijk geslacht en in het meervoudig getal. Hetzelfde heeft nog hier plaats. Men hoort hier dikwijls: hij heeft hem slecht gedragen, voor zich slecht gedragen; maar ook: zij heeft hem slecht gedragen. - Hoe heeft zij hem, of hoe heeft z'hem, voor hoe heeft zij zich, hoe vaart zij, en diergelijke. | |
[pagina 246]
| |
menschen van boven bedekt, van heimen, hemmen, bedekken, afgeleid. Voorheen bestond, ten geheuge nog van de meeste Bredanaars, op het midden der terras van den Valkenberg een zoodanig open paviljoen, met eene bank van rondomme. | |
[Het]HET, voor heeft, doch niet dan in het spreken, even gelijk men in andere oorden van ons Vaderland ook wel heit zegt, 'twelk zelfs in oude schriften voorkomt; zie het onder anderen in de Romance van Gerard van Velzen, in van Lelyveld's 2. uitg. van Huydecoper's Proeve, 2. D. blz. 374. Dan in onzen tijd heit of het in het schrijven te bezigen zoude iemand uit het gemeenste volk verraden, hoezeer in het Brem. Nieder-Sächs. Wôrterb., 2 Th.S. 608, gezegd wordt, dat de Hollanders even als de Neder-Saksers in den 3. pers. het voor het Hoogd. hat zeggen. Te Amsterdam zegt men veel hebt. | |
[pagina 247]
| |
panding doet, aan denzelve overgeeft. In denzelfden zin ontmoet men ook in heussche gevangenisse bij Buchelius, ad Bekam, p. 51, die het beter overzet libera custodia, dan in captivitate jucundissima, gelijk Beka heeft. | |
[Heventijd]HEVENTIJD is, in de oude taal, de tijd, gedurende welken de omslagen geheven werden, zegt van der Schelling, Priv. van den Briel, blz. 59, en van Mieris, Gr. Charterb., 4. D. blz. 737. Hieruit zoude men kunnen opmaken, dat zij het woord van heven of heffen afleiden. En inderdaad was heven, hevenen, schot zetten, omslag maken; zie Beschrijv. van den Briel, 2. D. blz. 59, 133, 205; Keuren van Voorn, van 1519, art. 6; van Zeeland, van 1496, c. 2. art. 19. Dan hevene beteekende ook eene zekere mate lands; zie van Mieris, 1. D. blz. 306 en 351, en 3. D. blz. 438. Doch, dit zij zoo het wille, hoe lang was een heventijd? Huydecoper, op Melis Stoke, 2. D. blz. 396 en 397, zegt het niet te weten, maar vermoedt, zulks den tijd van zeven jaren te zijn. De reeds zeer oude gewoonte van de landerijen voor zeven jaren te verhuren, omdat dezelve in Holland en Zeeland meest om de zeven jaar gebraakt worden, zoude kunnen schijnen deze gissing op te helderen. Ook wordt dezelve door de Costumen van Brabant bevestigd. Over heve, hevene en heventijd zie verders den Heer van de Wall, op de Handvesten van Dordrecht, blz. 709. | |
[pagina 248]
| |
veelal wordt afgeknot, zoo heeft dit in het bijzonder plaats met hiel. Daar men dit hiel echter nog in de zeventiende eeuw bij schrijvers gebruikt vindt, is het meer als verouderd, dan als tot de praattaal behoorende, te beschouwen. | |
[Hil]HIL. In de Baronie van Breda noemt men de hoogten, op de akkers gevonden wordende, hetzij door de natuur, of door menschen handen gemaakt, hillen, hilletjes of hillekens, hetzelfde als het Gothische Hol, het Neder-Saksische Hill, Hull, Gras-hull. Vele hooggelegene plaatsen worden aldaar De Hil genoemd, d.i. de heuvel. Zonderling genoeg noemen de boeren in Westphalen de plaats boven de koestallen en onder den zolder, waar het voeder voor het vee bewaard wordt, en welke plaats gedeeltelijk het slaapvertrek der boerenknechts uitmaakt, de hille; waarschijnlijk omdat dezelve gewoonlijk zes voet boven den grond verheven is. Bij den Heer van Hasselt, op Kiliaan, komen uit de Handv. van Vlaardingen voor: de dorpen en hillen van Noord-Holland. Bekend is het, dat men oudtijds, hier te lande, de dorpen op verhevene plaatsen stichtte, om welke reden sommigen het woord dorp afleiden van terp, eene hoogte, op welke men, bij overstroomingen, met het vee vlugtte. Kiliaan zet hil over collis, tumulus, locus altus. Het is | |
[pagina 249]
| |
meer onmiddellijk oorspronkelijk uit het Angel-Saksische hill, 'twelk de Engelschen nog hebben. Dan het woord hillen heeft hier nog eene andere beteekenis, te weten die van aangespoeld, hoog buitendijksch voorland. Daar dit niet te min op zich zelf laag land is, schijnt het woord, in dezen zin, geheel strijdig tegen zijnen oorsprong gebruikt te worden. Zouden deze landen ook alzoo genoemd worden ten opzigte en in vergelijking van de verdere aanwassen, die nog geen bruikbaar land zijn, en dus nog niet zoo hoog opgeslikt, en veel minder geschikt, om bekaad te worden, dan de zoogenoemde hillen? In Zuid-Beveland wordt de hille ook voor eene stoep gebruikt. Zie wijders mijne Naamsuitgangen, blz. 57 en 58. | |
[Hilten]HILTEN noemt men hier het spelen met koten, 'twelk de kinderen doen. In Meyer's verouderde woorden vind ik hielte, hilte, holteken, bikkel, koot; waarvan komt hielten, bikkelen, met bikkels of kooten speelen. Bij Kiliaan vind ik hielte, hilte, hilteken, overgezet talus ovillus, en ook het werkw. hielten, maar niet hilten. Ik geloof wel, dat men eigenlijk hielten zoude moeten zeggen, dewijl de koot uit de hiel van het dier genomen wordt, en in het Angel-Saks. healt (spreekt uit hielt) claudus beteekent, en healtan claudicare, doch daar het gebruik hilte ook gewettigd heeft, als eene zamentrekking van hil-tik, hiel-tik, hielteken, is hilten ook niet af te keuren. Hilten noemt men elders bikkelen, of ook wel pikkelen. Hilte, hilten, is ook in geheel Neder-Saksen in gebruik. | |
[pagina 250]
| |
[Hinkelen]HINKELEN, voor hinken. Men vindt het bij Kiliaan, die het overzet unico pede saltare, en onderscheidt van hinken, 'twelk bij hem eenvoudig claudicare is. Ook wordt hinkelen alleen in dien zin hier gebruikt, en dit onderscheid beter waargenomen, dan in Holland, daar men, in de beide beteekenissen, hinken zegt. Eene hinke-baan is hier eene hinkel-baan. | |
[Hitse]HITSE, voor hette, hitte, voornamelijk van eene ligchamelijke hitte. Het behoort onder die woorden, die naar deze streken, schoon hier minder, dan in de Meijerij van 't Hertogenbosch, uit Duitschland zijn overgekomen. Vreemd zal het aan menigeen voorkomen, dat wijlen de Heer de Grave, Républ. des Champs Elysées, T.I. p. 128, het Fransche été, en dus ook waarschijnlijk het Lat. aestas, van ons en zijn (want hij was een Vlaming) eet, heet, afleidt. | |
[Hoef]HOEF. Zelden of nooit hoort men hier eene boeren-woning, of het eenvoudige woning, naar het middeleeuwsch-Lat. mansus, zeggen voor een stuk lands met een woonhuis daarop. Men zegt hier eene hoef; eene enkele reize eene boeren-hoef. In Neder-Saksen is het algemeen gebruikelijk, doch wordt daar eene hove, of hoëve gespeld. Bij Meyer, verouderde woorden, wordt het geschreven houve, en bij Kiliaan hoeve. Zie ook Huydecoper, op M. Stoke, 2. D. blz. 602. | |
[pagina 251]
| |
teekenen? Oudtijds beteekende niet alleen winkel het Lat. angulus, maar ook hoek wederkeerig het Lat. taberna, gelijk men nog op sommige plaatsen de toonbank of winkelbank de hoek-bank noemt. Van kraam nu tot hoek, in de beteekenis van winkel (taherna), is maar een stap. Voeg hierbij, dat hoek en winkel woorden zijn van genoegzaam dezelfde beteekenis, blijkens de spreekwijze hoeken en winkels, en het zamengestelde winkelhoek. Te onregt schijnt dus Tuinman, in zijne Fakkel der Nederduitsche taal, het woord kramen, in de beteekenis van in het kinderbed komen, af te leiden van karmen, kermen. | |
[Hoender-poelier]HOENDER-POELIER, voor het eenvoudige poelier, hoender-verkooper, zoo ik vermoede, pleonastice, van het Fransche poule: want leidt men het van pullus af, is het te verdedigen, dewijl pullus allerlei jong van gedierte beteekent, en men natuurlijk hier, in het hoenderland zijnde, de verkoopers van gevogelte naar die soort benoemd heeft, waarin hunne nering het meest bestaat, gelijk ook dezelve op andere plaatsen bout-plukkers genoemd worden. Men hoort hier ook wel hoender-plukkers, doch zeldzaam. | |
[pagina 252]
| |
artificialiter se gerere; ignaviter aliquid agere; frivola agere, sordida agere, en hoeteler, homo iners, operarius iners, ineptus in arte quam exercet; homo nihili, inanis, sordidus, levis, nequam, scurra; dan in deze laatste beteekenis heb ik het hier nooit gehoord, maar wel de spreekwijze: alles onder een hoetelen, d.i. te onpas onder een vermengen. Sommigen willen het afleiden van het Gr. ὀτλϵῖν of ὀτλεύειν. In Neder-Saksen zegt men hudeler voor hoeteler, welke woorden gelijk staan met het Hoogd. Pfusscher; en Sudeler voor een' slechten schilder. | |
[Hof]HOF. Buitengewoon zelden hoort men hier het woord tuin anders bezigen, dan voor eene omtuining. Het gebruikelijke woord is hier hof, ook in de zamengestelde woorden, als moeshof, bloemhof, ofschoon men ook wel eene enkele reize bloemtuin hoort. Dagelijks ziet men te huur of te koop aangekondigd een huis, hof, plein en erve. In Neder-Saksen gebruikt men altijd het woord hof, wanneer men van eenen tuin bij het huis spreekt; maar garden, gâren, wanneer van eenen tuin buiten de stad gesproken wordt. Bekend is gaard ook in Holland nog in zamenstellingen, b.v. in boogaard, boomgaard, bloemgaard, rozengaard, enz. Misschien heeft hetzelfde onderscheid, als in Neder-Saksen tusschen hof en garden, alhier plaats tusschen hof en hovinge; immers leest men meermalen in verkoop-aanbiedingen van landerijen: belend, b.v. ten Oosten de hovinge van Caius of Titius. Tuun is in Neder-Saksen eene omtuining, van dor hout gemaakt. Eene groene omheining wordt daarentegen hagen of hegge genoemd. - Dat de Bijbel-over- | |
[pagina 253]
| |
zetters overal hof hebben, zie bij Frans Burman, eenige aanmerkingen de Nederduitsche taal aangaande, blz. 74 en volgg. | |
[Hokken]HOKKEN worden hier genaamd de hoopen, welke uit eenige korengarven of korenbossen zijn zamengesteld. De boekweit staat op hokken, ook wel in hokken. Het werkwoord hokken wordt gebezigd voor het op hoopen zetten. Het woord is ook hier en daar elders in gebruik, en was reeds van ouds in zwang. Van hetzelve komt dat van hokker, eigenlijk een graankooper uit de tweede hand, en hiervan in het gemeen iemand, die in het klein verkoopt. In Friesland heeft, gelijk als in Neder Saksen, hôker, hôkker, dezelfde beteekenis. | |
[Hol, of hool]HOL, of HOOL, wordt hier, ten platten lande, de drooge sloot geheeten, welke de akkers van elkander scheidt. Hiervan vindt men, in de belendingen en scheidingen van landerijen, zeer gemeenzaam niet alleen heg half of heel daaraan, weg half of heel daaraan; maar ook hool of half hool, of ook wel zonder hool, daaraan. | |
[pagina 254]
| |
Lande van Breda zonder onderscheid het woord Holland van alle onze Noordelijke gewesten, aan de overzijde der Rivier gelegen. Men hoort bijna dagelijks, dat iemand naar Holland vertrokken is, of uit Holland teruggekomen, ofschoon ook eene geheele andere Provincie bedoeld worde. Dat deze gewoonte reeds van ouds in de Zuidelijke gewesten heeft plaats gehad, zie in mijnen Parnasus Latino-Belgicus, pag. 13. Even eens zeide men voorheen hier Braband voor alle de Zuidelijke Nederlandsche gewesten. Thans zegt men ook veel Belgie, doch ten onregte, dewijl alle de Nederlandsche Gewesten onder den naam van Belgie begrepen zijn, getuige slechts het opschrift van den door geheel Europa gangbaren en om deszelfs gehalte geachten Noord-Nederlandschen Dukaat. | |
[Hompelen]HOMPELEN, humpelen, voor moeijelijk, hortende en stootende gaan. Bij Kiliaan is het inepte operari, en humpeler artis suae imperitus, welke in den teuthonista Humpler in synre konst is. In het Neder-Saksisch hebben die woorden dezelfde beteekenis. Echter is humpeln aldaar zooveel als hinken, alsmede im Tanz nachlässig hüpfen und schlentern. | |
[Hood]HOOD, voor hoofd. Dat dit geene verbastering is, blijkt uit Kiliaan en Meyer's woordenschat, alwaar het onder de verouderde woorden voorkomt. Zie ook Huydecoper, op M. Stoke, 3. D. blz. 294. Men vindt het onder anderen bij Anna Byns, 1. B. 12. Refereijn: ‘'T eest of 't volc van Israel Gods gramscap ontvloot,
Wanneerse haer hoot teghen Moysen op-hieven.’
De F mist men ook in het oud-Friesche haud en | |
[pagina 255]
| |
Eng. head; ofschoon dezelve in het Angels. heofod, heafod, heafud, haefd gevonden worde. Het Allemann. haubit, houbit, houvit, en het Duitsche Haubt schijnen van het Gothische Haubith te komen. Te Dordrecht zegt men ook hood voor hoofd in de volkstaal, zoowel als te Amsterdam. En dit hood was reeds oudtijds zoo zeer in zwang, dat men in de verbuiging hooje voor hoofde zeide. Spelen van Sinne, Antw. 1562, blz. 44: ‘En oft ghy u liet setten een clisterie,
Die trect wt de hooje segghen de medecynen.’
En nog zelfs heb ik te Breda onder den gemeenen man hooidje voor hoodje, hoofdje, hooren zeggen. | |
[Hoofd-bank]HOOFD-BANK werd te Breda genoemd de Regtbank, aan welke van de vonnissen der Schepens-bank en van die der geregten ten platten lande beroep viel. De vonnissen aan dergelijk Regtbanken in meer voorname steden, bij welke die van mindere steden en dorpen, het vonnis niet vroede zijnde, gelijk men toen sprak, hetzelve moesten halen, werden hoofdvonnissen genaamd. Zie den Heer van de Wall, Privileg. van Dordrecht, blz. 452. Bij Kiliaan is hoofdvonnis overgezet sententia praesidum; sententia judicis superioris; en hoofd-bancke is bij hem principale tribunal, tribunal primarium, tribunal praesidum. Voorts acht ik hoofd-bank de ware spelling te zijn, hoe zeer hoofbank ook zoude kunnen verdedigd worden door den titel van hof, ook aan mindere, en als het ware tusschen-regtbanken, eertijds gegeven. B.v. den hove en hooge Vierschaar van Zuid-Holland, die te Dordrecht zitting hield. Over de beteekenis van het woord hoofd in diergelijke woorden zie wijlen den Hoogleeraar Pestel, Comm. de Rep. Bat., II. p. 130. | |
[pagina 256]
| |
[Hoog tijd]HOOG TIJD. Ten hoogtijd gaan, of hoogtijd houden, noemt men hier, wat men in Neder-Saksen heet sinen Ostern holden, en in Frankrijk faire ses Paques. Heugh-tijd, hoghe-tijd, hoog-tijd is bij Kiliaan, in de eerste plaats solemnia, solemnitas, dies solemnis, festum, dies festus, geniale tempus, genialis dies, laetus dies; vervolgens nuptiae; eindelijk coena dominica, communio eucharistiae. In dezen laatsten zin hebbe men de boven aangevoerde spreekwijze te verstaan. In de tweede is dezelve in Neder-Saksen en in het Hoogduitsch gebruikelijk. Men zoude kunnen twijfelen, of hoog hier niet een bijvoegl. naamw. ware, omdat men in oude geschriften van hooge tijden, en van de drie hooge feesten, Kersmis, Paschen en Pinksteren, gewag gemaakt vindt; dan men zie Kiliaan op het zelfst. naamw. Heughe, hoghe. Vergelijk ook Wachter, in Hochzeit; Huydecoper, op M. Stoke, III, 263; Richey, Idioticon Hamburg., op Hôge; von Wicht, op 't Oostfries. Landrecht, L. 1. c. 9. p. 20; alwaar het van heugen, gedenken, wordt afgeleid. Zie echter Hoogstraten's Geslachtlijst, door Kluit, op Hoogtijd. | |
[pagina 257]
| |
[Hoopen]HOOPEN, voor veel, menigte, is niet alleen in Friesland, waarvan zulks de Heer Wassenbergh getuigt, maar ook hier en elders in ons Vaderland, en zelfs in Neder-Saksen, in de volkstaal zeer gemeen; dan het verwondert mij hetzelve, en dat wel vrij dikwijls, bij eenen aanzienlijken schrijver te hebben aangetroffen in het enkelvoudig getal, een hoope. In het Neder-Saksisch evenwel is het enkelv. haupen als een collectivum in gebruik, b.v. een haupen appeln, voor: vele appels, enz. In het meerv. vindt men het wel bij oude Hollandsch eschrijvers, zelfs nog bij Hooft. | |
[Hoorntje]HOORNTJE noemt men hier het kinderspel, op sommige plaatsen schuilhoekje, op andere schuilwinkeltje, op andere schuilhoorntje genaamd; want dat hoek en winkel hetzelfde is, zie hiervoor op hoek, en dat hoorn ook eenen hoek beteekent, zie in mijne Naamsuitgangen op horn, hoorn, waarbij men zoude kunnen voegen, dat te Haarlem eene straat of kade is, de koude hoorn genoemd; dat de geheele streek, in welke het huis te Hoorn en de Hoornbrug bij den Haag ligt, de Hoorn heet; zie Alting, Notit. Germ. infer., p. 97; dat Hoorn voor een' der hoeken of vleugels van het leger gebruikt wordt; zie den Bijbel bij Willem Vorsterman van 1528, en bij H. Petersen van 1541, 1. Machab. 9. Lett. B. Het zoude mij niet verwonderen, dat ook in het Wallisch harn eenen hoek beteekende. Sommige plaatsen toch in het Graafschap Wallis hebben harn in den uitgang, voornamelijk zulke, welke op eenen hoek, b. v, aan den mond van eene rivier gelegen zijn. Hornic wordt in het Passionael, Winterstuck, 2. uitgave, fol. 31, van eenen hoek der straat, of van eenen afgelegenen | |
[pagina 258]
| |
hoek, gebruikt, in tegenoverstelling der wide marct. Misschien is dit woord eene soort van pleonasmus, en zamengesteld uit Hoorn en Ecke, nog in het Hoogduitsch zeer in gebruik. Niet alleen bovengenoemd spel, maar ook een ander, elders scheepje zeilen of ook wel wisselen, heb ik hier hoorntje hooren noemen, wanneer namelijk vier kinderen elk aan eenen vierhoek staande, snel onder elkander van plaats veranderen. | |
[Hoorzaam]HOORZAAM, voor hoorbaar, of, hetgeen men op andere plaatsen veel zegt, gehoorlijk. B.v. het is in dit huis zeer hoorzaam van de buren. Elders heb ik ook wel hooren zeggen gehoorzaam, 'twelk mij het minst van allen zoude aanstaan, omdat dit ook de beteekenis van obediens heeft, hoezeer, tegenovergesteld, dit in het Angelsaks. hyrsum zij, en in het Allemann. hoorsam. Otfried heeft beide horsam en gihorsam, voor obediens; het eerste I. 18, 20; het tweede I. 3, 7. | |
[Hors]HORS. Horsen of horren heb ik hier wel hooren noemen buiten-gronden of aanwassen, met kreupelhout begroeid; in Holland zoude men zeggen buiten-grienden. Vermoedelijk is zulks afkomstig van het oude Hero, Hore, Horwe, bij Lipsius, in Glossar., here, horo, Angels. horh, horg, mest, slijk, even als het woord horscht of horst door Kiliaan vertaald wordt virgultum; silva humiles tantum fructus proferens, frutetum, frutectum, senticetum; en door Wachter, locus nemorosus, pascuus. Zie over het boven aangevoerde Hero, von Wicht, Ost-Fries. Land-Recht, L. II. c. 267, de Oude Friesche Wetten, blz. 298, en de Nieuwe Bijdragen, 1. D. blz. 28 en 29. | |
[pagina 259]
| |
Of het woord oer, voor eene vastere, diepere, nog onaangeroerde aardbedding genomen, gelijk von Wicht 1.1. wil, hiertoe behoore, zoude ik betwijfelen, dewijl het denkbeeld van eene vaste aarde met dat van modder niet zeer schijnt te strooken. Voor zoo verre hij echter alles tot den wortel ar, or, ur (principium), brengt, zoude ik het hem misschien kunnen toestemmen. | |
[Hot]HOT is een woord, 'twelk de karrelieden in de Baronie, en in Braband over 't algemeen, even als in Neder-Saksen bezigen, om het paard regts af te doen gaan. Zie hier, wat de Schrijver der Reize door de Majorij van 's Hertogenbosch van hetzelve zegt: ‘Hot moet misschien hor wezen, en dan beteekent het volgens den grooten Huydecoper bij Stoke zoo veel als weg. Deze beteekenis is zeer natuurlijk, omdat het paard op het woord hot van den voerman afwijkt,’ (gaande of zittende de voerman doorgaans aan de linkerzijde der kar). ‘Misschien is dit woord nog oud-Celtisch, en dan is ot, hot, zooveel als goed, en dus regt.’ Maar ot beteekent in het Wallisch eigenlijk goederen. Goed is da. Echter is de gissing, dat hot uit het Keltisch komt, niet geheel ongegrond. Hwt beteekent in het Wallisch, 'twelk onmiddellijk van het Keltisch afdaalt, apage, ons weg, 'twelk nog in het Zweedsch hut heet, en meest tegen de honden gebruikt wordt. Tuinman, Vervolg op de Fakkel der Nederduitsche taal, zegt, op het woord | |
[pagina 260]
| |
hotten: ‘Bij de Oostenrijkers beduidt hotten gaan. Zoo zeggen wij, 't wil niet gaan, 't wil niet hotten. Zoude dan van dat hotten zijnen oorsprong niet hebben, dat de voerlieden in Gelderland en elders de paarden bestieren door de woorden hot en haar? Dat haar wil mogelijk zeggen hier, herwaarts. Hot is dan het tegendeel, naar de andere zijde.’ Dan, waartoe al deze gissingen. Het woord hott is een goed Duitsch woord. Bij Wachter wordt het uitdrukkelijk vertaald dextrorsum, in welken zin het de karrelieden gebruiken, voornamelijk in Opper-Saksen, alwaar hot, bij de voerlieden, regts, en schwude links is. Van die gewoonte der voerlieden, om regts door hot, weg, en links door haar, hier, te beduiden aan de paarden, heet in Neder-Saksen regts van sich en links toe sich. Wachter, op het woord wist, zegt hot te komen van het Keltische dean, dexter, en dehan, dextra, waarvan bij omzetting od en hod komt. Vele woorden zijn uit Duitschland naar Gelderland en de Meijerij van 's Hertogenbosch overgewaaid, welke in de buurt van de Baronie van Breda is. Mylius, Archaeolog. Teuto, op hotte, meent, dat het woord der voerlieden hot, hotto, dient, om de paarden aan te zetten en voort te drijven, en leidt het, in die onderstelling, af van het oud-Duitsche hotte, gaan, waartoe hij ook brengt onze spreekwijze: het wil niet hotten: dan hot is een teeken, om de paarden bepaaldelijk regts af te doen gaan, vanwaar bij Spiegel, in deszelfs Hertspiegel, B. 4. v. 168, door hotwegh, mijns oordeels, de weg ter regter hand moet verstaan worden, dewijl in het vorige vers voorafgaat: ‘Ghi zijt te slinker hand verdoolt:’
| |
[pagina 261]
| |
waarop dan volgt: ‘Om die te schouwen
Geen rechter hotwegh voeght, maar 't middelpat te houwen.’
Hotweg, haarweg, hoort men ook nog heden de boeren en voerlieden in Neder-Saksen zeggen. | |
[Houdersse]HOUDERSSE, voor houderesse, in bankhoudersse, kashoudersse, stalhoudersse, enz. Het is minder verbasterd, dan het Hollandsche houderesse, want het moest niet houdersse, maar houdersche wezen, welke uitgang sche of ske in Neder-Saksen algemeen het vrouwelijke geslacht aanduidt, en welke aan meerdere Noordsche talen eigen is. Indien de man Veldman heet, wordt aldaar de vrouw Veldmansche algemeen genoemd. | |
[pagina 262]
| |
[Houwen]HOUWEN, of, bij verkleining, houwkens, voor onze gewone suiker-peulen, schoon sommigen de houwen van deze onderscheiden, dat het die lange peulen zijn, die door hunne kromme gedaante naar eenen houwer gelijken, dan bij Meyer vindt men: ‘Houde, haude, rok, schil, pelle. Aldus wordt eigenlijk genoemd de schil van peulen, boonen, enz., omdat zij de erwten en boonen zamenhoudt. Waarom ook dusdanige vruchten houwvruchten, of hauvruchten genoemd worden.’ Bij Kiliaan is boonhoude overgezet siliqua, en erwthoude pisa in siliquis. Men zoude dezelve ook kunnen achten houden gezegd te zijn van houden, in de beteekenis van continere, even als hulse van hullen, bekleeden. Zie wegens dit woord den Heer Ypey, over verouderde woorden van den Staten-Bijbel, blz. 57 en 58. | |
[pagina 263]
| |
hoedje en het mutsje. Zoo zeggen de Franschen chapeau et bonnet, om mannen en vrouwen uit te drukken. De Zweden zeiden eertijds hatt et haetta, zijnde hatt hoed, en haetta een vrouwenhoed; alsmede hatt et hufwa, hoed en huif; en gyrdel et linda, moetende men door gyrdel, gordel, den draagband van het zwaard verstaan. De Duitschers zeggen Huth und Schleyer. | |
[Huiberts brood (sint)]HUIBERTS BROOD (SINT). Aldus wordt in deze streken genaamd het brood op St. Huiberts dag, door den Priester ingezegend. Bijgeloovige Katholijken, die op den dag, aan dien Patroon der jagt gewijd, van dat brood eten, achten zich tegen de beten van dolle honden beveiligd, en doen daarvan hunne honden eten, om van de dolheid bevrijd te blijven. Zie over deze wonderdadige magt van St. Huibert, Pacquot Mémoires, Tom 5. p. 355 en volgg., alwaar men ook zien kan, dat het gebruik om de door dolle honden gebetenen naar het klooster van St. Huibert in het land der Ardennen te voeren, ten einde hun een draadje der stool van St. Huibert door insnijding in het voorhoofd in te brengen, reeds zeer oud is; zoodat hier niet alleen de wonderdadige genezing, maar nog een tweede mirakel plaats heeft, te weten het in wezen blijven dier stool, niettegenstaande zoo menigvuldige verminderingen. Men zegt, dat ook aldaar een sleutel bewaard wordt, door uitbranding met welken van de wonde, dezelve genezen wordt, waarin niets wonderdadigs gelegen is, dewijl dit cauterium, door welk ander ijzer ook aangebragt, wel dezelfde uitwerking zoude hebben. Daar St. Huibert de patroon | |
[pagina 264]
| |
der jagers is, wordt de dag, aan denzelve geheiligd, door de jagers gemeenlijk of met eene buitengewone jagtpartij, of het schieten naar de schijf, of door eenen vrolijken maaltijd gevierd. | |
[Huif]HUIF wordt in de Baronie van Breda, gelijk op andere plaatsen van Braband, een linnen zeil genaamd, 'twelk veeltijds over de karren gespannen wordt, vanwaar die karren ook huif-karren genoemd worden. Het woord is in het Wallisch huuf, cucullus. In het Duitsch is Haube eene vrouwen-muts, of eigenlijk de kam, of ander natuurlijk hoofdsieraad van eenen vogel, in het Nederlandsch, door de zeer gemeenzame verwisseling der H en K, kuif genoemd, vanwaar een vrouwen-hoofddeksel, bij de Franschen thans une coiffe, eertijds une huve, bij de Nederlanders eene kuif gegenaamd werd, waarvan het zamengestelde kuivenmaakster is. In het Bastaard-Lat. is het cofia, chufia. Vergelijk Wachter, in Kipfe. Daar nu, volgens dezen, Haube afkomt van heben, levare, tollere in altum, ziet een ieder, waarvan, deze afleiding doorgaande, een zoodanig overdeksel eener kar eene huif genaamd zij. Huif, huive, werd bij de Ouden huve ge- | |
[pagina 265]
| |
speld, en de Zeeuwen neemen nog hunne huif-wagens huvewagens. Bij de Ouden hadt men het werkwoord huiven, voor bedriegen, in welken zin men nog heden ten dage doeken gebruikt. Schatkist der Philosophen, Esbatement, blz. LV: ‘Maar hij is soo jaloers,
'k En kan hem niet wel huijven.’
| |
[Huik]HUIK. De huiken zijn hier nog eenigzins in gebruik, vooral onder de Roomschen, bij het ter kerke gaan, waartoe dezelve reeds van ouds schijnen gebruikt te zijn, blijkens het spreekwoord: ik wil met die huik niet ter kerk gaan. In Braband en Vlaanderen zijn dezelve zeer gemeen, dan hier beginnen dezelve af te nemen. Thans dragen de Roomsche vrouwen, in plaats van dezelve, groote zwarte regenkleeden of faliën, om ter kerke te gaan. Oudtijds werden de huiken door de vrouwen bij de begrafenissen gebruikt, 'twelk nog bij de uitvaarten ten platten lande geschiedt. In Holland ziet men dezelve geheel niet meer. Op het Fransche woord hucque beschrijft Ménage het zeer eigenaardig als een vrouwenkleed, van het hoofd tot de voeten nederdalende. Hij durft het echter niet van het Vlaamsche huicke op eene stellige wijze afleiden, omlat het bij Villon en Cocquillard ook als een manslleed voorkomt. Dat het ook wezenlijk een manskleed geweest is, is mij gebleken uit den ouden Roman Jurdain de Blaves, alwaar fol. 4 gelezen wordt: ‘et lenier s'en alla et descendit en bas et trouva son cheval prest il monta dessus et mene en sa compagnie ses trente chévaliers lesquelz avoyent chas- | |
[pagina 266]
| |
cun une hucque detaillée et tenoyent en leurs mairs blanches verges.’ | |
[Huiler]HUILER. Bekend zijn bij oudere en nieuwere volken de huilsters en huilers bij de begrafenissen. Hier worden huilers, of ook wel huilbalken, genoemd de knechts van aanzienlijke lieden, die, in diepen rouw gekleed, met rondom neerhangende hoeden, en eenen rouwmantel met eenen langen sleep, statig midden over de straat gaan, om den dood hunner meesters of meesteressen als het ware bekend te maken, welken intusschen de bidders, die hen omstuwen, huis aan hus aanzeggen. | |
|