Proeve van Bredaasch taal-eigen
(1836)–Jacob Hendrik Hoeufft– AuteursrechtvrijOf lijst van eenige in de stad en den lande van Breda gebruikelijke en in sommige oorden van ons vaderland min gewone woorden en spreekwijzen
W.[Wa]WA, per apocopen, voor wat; echter niet zoo gemeen, als da voor dat. Beiden vindt men in een stukje van H. Laurensz. Spieghel, achter de Brabbeling van Roemer Visscher, uitgave 1669, No. 31: ‘Vraegt ghij hoe ick soo trotsigh ben gesint?
Giert heeft geseijdt, 't en is mij niet vergeten,
Datse van ons drien mijn meest bemint,
Mach ick dan niet wel geluckigh heeten?
Ghij mooght weêr seggen, wa zijdij vermeeten?
Da was om 't jocks, 't sal u tot verwijt staan;
Ick wetet wel, maar ick en wil't niet weten;
Of ick sou daer door mijn blijdschap quijt gaen.’
Wa wordt ook door Const. Huygens in den mond gelegd aan een Antwerpsch vrouwspersoon, in zijne Klucht | |
[pagina 670]
| |
Trijn Cornelis; onder anderen 1. Bedr. 2. Uitkomst: ‘We moeten dese nacht en wa meer vrolaik saijn.’
Ook is het in de Zuidelijke Nederlanden veel algemeener, dan hier. | |
[Waauwelen]WAAUWELEN, babbelen, onnutte of langwijlige praat voeren. Een mijner verstorvene lettervrienden heeft mij doen opmerken, dat het woord in den eigenlijken zin gebruikt wordt van het knabbelen der paarden op het gebit, blijkens deze plaats van Bredero, in Lucelle: ‘En 't bruijsden schuijm sneewit
Doort waulen op 't gebiedt.’
Lees gebit. Ik heb waauwelen ook wel in den zin van talmen hooren bezigen, of ook wel in dien van met kleine stapjes in een kleinen omtrek op en neder gaan. | |
[Wachten]WACHTEN. Dat wachten de beteekenis heeft van bewaren, kan men zien bij Kiliaan, bij van Hasselt in de aanteek., bij Huydecoper, op M. Stoke, 1. B.v. 105, bij Haltaus, op wachten, en anderen. Het zelfstandig naamwoord wacht toont dit genoeg aan. Doch het is in dien zin weinig of niet in gebruik, dan in het land van Breda, waar niets gemeener is, dan het koeijen wachten, voor het hoeden, behoeden der koebeesten, die in de weiden of langs de wegen, | |
[pagina 671]
| |
om te grazen, gedreven worden, zooveel als de wacht over dezelve houden. Elders zoude men zeggen op de koeijen passen. In het Plat-Duitsch is wachten voor custodire nog zeer in zwang. Deze zelfde spreekwijze van koeijen en ossen wachten komt voor in het Passionael, Somerstuck, fol. 173, der uitgave van 1489. | |
[Wak]WAK, voor een gat of eene opening in het ijs. Ik vermoede, dat het voor vak gezegd wordt, te meer, daar vacke bij Kiliaan in de eerste plaats is apertura, foramen; in de tweede capsa, capsella, loculamentum; dan bij Wachter zie ik het tegenovergestelde. Fach is aldaar in de eerste plaats loculamentum, eigenlijk receptaculum, capedo, van fahen, vatten, bevatten. Het is, volgens hem, niet dan in den Angel-Saks. tongval, dat Fach eene tusschenruimte van tijd of plaats beteekent. In de eerste beteekenis herinner ik mij zelfs in het oud-Fransch het woord facque ontmoet te hebben. Furetière zegt van hetzelve: ‘vieux mot, qui signifie poche, ou quelque chose de semblable.’ | |
[pagina 672]
| |
[Walm]WALM. Dit woord heb ik hier meermalen hooren bezigen voor galm, bijzonder van de galmgaten der torens, zonder dat ik durve bepalen, of dit aan eene verkeerde uitspraak, dan wel aan eene oude overlevering zij toe te schrijven. Zeker gaat het, dat de verwisseling der g in w niets ongerijmds heeft, en dat in zekeren ouden Ierschen tongval walm dezelfde beteekenis als ons galm heeft. Walmgat wordt door Mylius, bij Leibnitz, Collect. Etymol., van walm, in de beteekenis van fervor, afgeleid, en uitgelegd door het gat van den schoorsteen of van den oven bij de Nederlanders. | |
[Wammes]WAMMES, voor wambuis, van het Hoogd. Wammes of Wambs. Het eerste is van het Middeleeuwsch-Duitsche Wamme, het andere van Wambe, beiden den buik beteekenende. Bij Kiliaan is het wambeis, en Wachter zegt, dat de Nederlanders wambes en wambeis zeggen. Dit woord is zamengesteld uit wambe, buik, en beis of pais, hetwelk bij Boxhorn, in zijn Lexic. Ant. Brit., overgezet wordt tunica, palla, en in het Bas Bretonsch nog hetzelfde beteekent. Te onregte schijnt Wachter te twijfelen, of het woord beis bij ons besta: want wat is hetzelve anders, dan het verouderde pais, hetwelk ik ook in de aanteekeningen van den Hr. van Hasselt op Kiliaan vinde en aldaar door toga uitgedrukt? In het Glossaire de la langue Romane van den Hr. Roquefort vind ik Wambais, Wambaison, Wambeison, Wanbais: vêtement garni, piqué, qui se mettait sous l'armure. Het is van ons klaarblijkelijk overgenomen. | |
[pagina 673]
| |
[Wanten]WANTEN. Wollen wantjes noemt men hier de Roomsche boonen, die men, nog zeer jong en naauwelijks geschapen, met den bast te zamen eet. Zij worden aldus naar het wollige van dezelven en naar de gedaante genaamd. Om dezelfde reden heeten dezelve in Friesland slof-boonen of sloffer-boonen, naar het naamwoord slof, hetzij in de beteekenis van eene vilten muil, hetzij in die van een ruig, haveloos kleed. | |
[Warande]WARANDE, voor diergaarde; van het waren of bewaren van het gedierte. Wien is de Warande der dieren van den grooten Vondel niet bekend? Wachter zegt: ‘Belgis warande nemus clausum, ubi ferae servantur, Latino-Barbaris warenna, vivarium.’ Hiervan beteekent het Fransche garenne niet alleen afgesloten bosschen, maar ook vijvers. Bij Ménage vindt men garenne à eau. In de Baronie van Breda is eene zekere streek, welke den naam van de Warande heeft, beginnende achter het zoogenaamde Speelhuis, en zich uitstrekkende tot aan de eerste schans op den weg naar Terheijde. | |
[Wateren]WATEREN noemt men in de Baronie van Breda het water geven aan de paarden op de pleisterplaatsen, alsmede het doen drinken der runderbeesten in de kolken en in de slooten aan de gemeene wegen. Zie, omtrent het woord in deze beteekenis van te drinken geven, Huydecoper, Proeve, 1. D. blz. 419. | |
[pagina 674]
| |
[Weeg]WEEG. Het oude weeg, muur, wand, is hier bij het landvolk nog in vol gebruik. Elders kent men het niet, dan in het woord weegluis. Sommige boeren maken er wig en zelfs wigt van. Oudtijds schijnt men ook waag gezegd te hebben, van het A.-S. wah, blijkens het nog gebruikelijke wageschot. In Holland zegt men ook nog eenen muur bewegen, voor beschieten. | |
[Weegten]WEEGTEN is hier het onderhouden der muren en wanden. In de huur-cedullen der pachthoeven wordt doorgaans ingelascht, dat de huurder behoorlijk zal moeten weegten en wanten. Zie wijders weeg. | |
[Week]WEEK, voor zachtzinnig, goedaardig, teederhartig. Zie over het woord in deze beteekenis de Nieuwe Bijdr. 1. D. blz. 366. In dezelve komt weich worden voor in de vertaling van Luther, 1. Thessal. 3. vs. 3, alwaar onze overzetting heeft beweegd worden. In het Passionael, Somerstuck, fol. 10, d, uitg. 1489, vindt men beweken in de beteekenis van vermurwen, in den zedelijken zin. | |
[pagina 675]
| |
[Weer]WEER, of ook wel weeroog, noemt men hier die knoestachtige, eeltachtige verharding, aan de gewrichten der teenen meest gevonden wordende, welke elders eksteroog genaamd wordt. Bij Kiliaan heeft weer de beteekenis van eelt, en weeroog is hij hem eene wrat op de oogleden, voornamelijk op den rand derzelve. Weer heeft in het gemeen ook de beteekenis van nodus, tuber, kwast, knoest, onevenheid. In den Bijbel, gheprent thantwerpen op die Camerpoort brugghe in den schilt van artoijs bij Jacob van Liesvelt, in t jaer ons Heren 1532, en dien van 1535 leest men in die Propheet Baruch, het 6. Cap. B: ‘dien houte heeft die weremeester zijn hovelen ende weeren afghenomen,’ d.i. zijne onevenheid en ruwheid. Zoo ook in het boek der Wijsheijt, dat 13. Cap. B: ‘een cromhout vol weren.’ In dien van Willem Vorsterman, te Antwerpen, 1532, alsmede in dien, gheprint in die vermaarde coopstadt van antwerpen, binnen die camerpoorte in den Mol, bij Heynrich Petersen van Middelborch, in 't jaar ons Heeren, als men schreef 1541, heeft men op de eerstgemelde plaats: ‘haer houten van den tijmmerman effen gescaeft,’ op welke ik aanmerk, dat hovel in de oude taal ook eene schaaf beteekende. Op de tweede plaats staat aldaar ook een cromme hout vol weeren. In deze beteekenis niet alleen, maar ook in die van eksteroog heeft weer een meervoud. In het Plat-Duitsch is weerte eene wrat. Kiliaan heeft daarvoor wertte en warte. | |
[pagina 676]
| |
ook, niet ligt gewonnen geven, zijn uiterste best doen, al zijne krachten inspannen. Weerbieden in één woord vindt men bij Hooft, Ned. Hist. 7. B. blz. 291; wederbode, voor wederstand bieden vindt men bij Maerlant; zie Bilderdijk, verklarende geslachtlijst der Nederd. naamw., Druk van 1832, 1. D. blz. 82. De gewone beteekenis van wederstand bieden hoort men hier minder, dan de boven aangegevene. | |
[Weet]WEET, voor kennisgeving. Zoo zegt men voor kennis geven de weet doen. Het woord is in dien zin zeer oud. Zie van der Eyk, Beschrijv. en Privilegiën van Zuid-Holland, p.m. 162, en Alkemade en van der Schelling, Beschrijving van den Briel, 1. D. blz. 253. In het bijzonder geldt dit omtrent de stad van Breda, lezende men in de Oude Keuren derzelve, van welke ik twee eensluidende handschriften bezit, op fol. 26 van beiden, in eene oorkonde van 1446: ‘en est dat dan schulden voors. binnen thien dagen nadat hem de wete also gedaan is, niet en voldede..... dat sal wezen op eene breucke van tien oude schilden.’ Bij Kiliaan is wete, behalve door renuntiatio, relatio, significatio, ook overgezet scientia, in welke beteekenis het hier ook wel gebruikt wordt; b.v. het is maar eene weet, d.i. er is niet veel kunst of kunde toe noodig, als men het slechts weet. | |
[pagina 677]
| |
[Weg]WEG. Eene gemeene spreekwijze is het in ons Vaderland met iemand niet over weg kunnen; dan minder gemeen is die, welke hier plaats heeft met iemand niet weg kunnen, voor met iemand niets kunnen uitrigten, of ook wel, doch zeldzamer, voor met iemand niet durven voor den dag komen. Meer algemeen is de spreekwijze met iets geen weg weten, in de beteekenis van geen raad ergens mede weten, niet te weten, hoe iets uit te voeren; dan ook daarvoor zegt men hier zeer veel met iets niet weg kunnen. | |
[Wegge]WEGGE. Eene wegge boters is alhier een klomp boters, doorgaans van vijf ponden, hoedanige op alle marktdagen te Breda ter markt gebragt worden, Het is een zeer goed woord. Bij Kiliaan is het overgezet massa butyri oblonga, utrimque acuta; butyrum cuneatum in formam cunei coactum, en juist deze vorm heeft hier nog, even als ten tijde van Kiliaan, plaats. Wegge | |
[pagina 678]
| |
is bij denzelfde ook panis triticeus, oblongus; dan ik herinner mij niet dit woord hier voor een brood gebruikt gehoord te hebben, dan in het zamengestelde kers-wegge, eene soort van brood, bij gelegenheid van het kersfeest gebakken wordende en ook aan de einden spits toeloopende, even als de weggen boters, en daarvan aldus genaamd. Zoo leest men ook van Nieuwe-jaarsche weggen bij Constantyn Huygens, Korenbloemen, 2. dr. 1. D. blz. 90, die ook eenen bakker eenen Heer der wegge noemt, 2 D. blz. 75. Wegge zie ik vertaald panis albus bij Reitz, Belga Graeciss. p. 295, en inderdaad noemde men nog voor eenige jaren te 's Hertogenbosch aldus langwerpige, aan elkander gebakkene witte brooden. Reitz leidt hetzelve, zoowel als ons bakker, het Hoogd. Bekker, en het Grieksche φάγω, φήγω, edere, en βάγος, cibus, af van het Phrygische Bek, Bekos of Bekkos, brood. Bij Wachter is weck een langwerpig brood. Hij leidt het ook van het Phrygische Bek, brood, af. Echter vermeene ik, dat Wecke in het Duitsch ook eene wegge boters beteekend heeft: want ik vind bij Leibnitz, Collectan. Etymol. par. 2. p. 233, dat onder den naam van weisseth, weissung, verstaan worden de kleine chijnsen, als Hüner, Wecke, Käse, Eijer; zijnde het eerder waarschijnlijk, dat onder de landsopbrengsten boter, dan brood verstaan worde. Hoe dit zij, daar de zaak ontwijfelbaar is, dat wegge bij ons ook een witte brood beteekend heeft, meen ik, dat heet wit, gelijk men op sommige plaatsen de, des Zaturdags avonds gebakken wordende, witte broodjes noemt, niet dan eene verbastering van heetwegge, heete weggen, is, noemende men nog, volgens Richey, te Hamburg hecte | |
[pagina 679]
| |
weggen heetwegge. Wegge schijnt in het gemeen voor brood te moeten genomen worden bij Bredero, in Jerolimo, in 't begin van het vijfde deel: ‘Hebje honger Vrijer? gaet tot ongzent, snijt ham ende wegh of vleijs.’
| |
[Weijen]WEIJEN, voor waaijen. Behalve hetgeen ik elders wegens de verwisseling van aai en ei gezegd heb, kan nog ten voordeele, immers ter verdediging, dezer uitspraak bijgebragt worden, dat ook oudtijds weijen geschreven werd, gelijk ik gezien heb uit eene aanhaling in Huydecopers Proeve, blz. 517. Verfreijen voor verfraaijen vindt men nog bij Poot, 1. D. blz. 136. Daarentegen heeft Numan, Strijt des gemoets, fol. 21, a, verlaijen voor verleijen. verleiden; en Spieghel, Hertsp. 7. B. vs. 15, vailigh voor veilig, en vermaijen en waijen voor vermeijen en weijen, 2. B.v. 9 en 10. | |
[pagina 680]
| |
[Weiken]WEIKEN, voor weeken, in navolging van het Hoogd. weichen. Men treft het bij Kiliaan niet aan, maar wel het bijvoeg. naamw. weijck, weeck, het zelfst. naamw. weijcke en het werkw. weijcken. Weicken heeft Vondel, Maagdebrieven, blz. 61: ‘de zee in 't zuiden weickt
Den waterkant.’
Bij Huyghens en andere Dichters van dien tijd vindt men nog weick, doorweickt en dergelijke, ook buiten 't rijm. | |
[Weisteren]WEISTEREN wordt zoo in de Stad, als Baronie van Breda gebruikt en voor stuiven, stof verwekken, en voor afstoffen. Ook zegt men het vuur weistert, d.i. spreidt asch of vonken uit. Ter staving der deugdzaamheid van dit woord kunnen de volgende aanhalingen dienen, welke ik aan eenen mijner overledene lettervrienden verschuldigd ben. In de Liesveldsche Bijbels, Jesaia 29, lett. B, komt voor: ‘En̄ die Tyran̄en ghelijc een weyster ēde kaf.’ In den Bijbel, 1528, bij W. Vorsterman, ‘voorvliegende voncken.’ In de kantteekeningen ‘stuivende kaf.’ In den Bijbel te Leiden, 1611, bij Paedts: ‘waaijende kaf.’ De Staten-Bijbel: ‘voorbijvliegende kaf.’ ‘Met de wane wel geweijstert’ komt voor in de Liesveldsche Bijbels, Jesaia 30, lett. e. Bij Vorsterman ‘gewanet.’ Bijbel, 1611, bij Paedts: ‘opgeworpen met den worpschoffel en den wan.’ In den Staten-Bijbel: ‘verschuddet is met den worpschoffel en den wan.’ Verweijsteren voor verstrooijen komt voor Liesveldsche Bijbels, Jesaia 41, lett. b. | |
[pagina 681]
| |
zelf; echter hoort men het wel eens nu en dan, doch het is gemeener in Gelderland, Utrecht en Friesland. Nuyts gebruikt het in zijne Bredasche Clio, blz. 33: ‘Voer Dingsdag na Breda rog,
Geerste en wigtig weiten.’
Het komt van het Duitsche Weit, Weitz, Frank-Duitsch uueiz, Angel-Saks. hwaet, hwaetae, Eng. wheat. Zie wijders Junius, Gloss. Goth. p. 274. In het Passionael, Winterstuck, fol. 107, c, der 2. uitgave, wordt tarwe van weite onderscheiden. | |
[Welde]WELDE, voor weelde. De afleiding van wel toont genoegzaam, dat het geene verbastering, maar eene veroudering is. Als eene verbastering zoude men eerder het hier ook gehoord wordende wilde kunnen beschouwen. Kiliaan heeft ook welde. Zie wijders wilde. | |
[Welkdanig]WELKDANIG. Welkdanig zegt men aan den Zuid-Nederlandschen kant voor hoedanig. Bij Kiliaan en ik weet niet meer welken schrijver heb ik ook susdaanig gevonden, waaruit blijkt, dat het woord sus in de spreekwijze sus en zoo niet als een door het volksgebruik gevormd woord te beschouwen is. Het komt bij Otfridus voor, en bij denzelfde is ook suslih, waarin de h sterk moet aangeblazen worden, en suslihero. Het is het Duitsche solcher, ons zulk. De Vlamingen zeggen, volgens Tuinman op quamen: kwam et sus, waaruit hij denkt dat quansuis of quamswijs wel konde gesmeed zijn. Dit zoude voor sommiger schrijfwijze kwantsuis pleiten. | |
[pagina 682]
| |
[Were]WERE. Schoon minder, dan in sommige andere gedeelten van ons land, leest men hier somtijds, in aankondigingen van verkoopingen, van een huis en were, voor huis en aanhoorigheden. Were is bij Kiliaan overgezet possessio, alsmede septum, sepimentum, en komt van het Angels. weran, tueri, ons weren, beschermen. Verkiest men de laatst aangehaalde beteekenis, dan zal de tuinhaag of schutting voor den hof moeten genomen worden. Volgens Huydecoper, Proeve, 1. D. blz. 394 en volgg., zoude het van de beteekenis van tuinhaag overgegaan zijn tot de omtuinde plaats zelve. Dat alle besloten plaatsen weren kunnen genoemd worden, zie in Lelyvelds 2. uitgave van Huydecopers Proeve, 2. D. blz. 438 en 439. Het meest wordt were van eene boerenplaats of hofstede gebruikt. In het Land-Friesch heeft men het spreekwoord aeyn wera mackit hera. Zie wijders Walchii Glossar. ad Constitut. Carolin. p. 325 et seqq.; de aanteekk. op de oude Friesche Wetten, blz. 23 en 182, en Dreyer, Sammlung von vermischte Schriften, 1. Th.S. 91 en volgg., voornamelijk S. 96 en 97. | |
[pagina 683]
| |
bezigen, gelijk in deze streken geschiedt, vooral aan den Zuid-Nederlandschen kant, alwaar men zeer gemeenzaam hoort wet dat mes eene keer, voor hetgeen men elders zeggen zoude slijp dat mes eens. Bij Kiliaan is wette, waete, overgezet acies cultri; bij Otfridus en Kero is wasso in het gemeen scherpte. In het A.-S is hwettan niet alleen aanzetten van messen, maar ook allerlei aanzetten, ook in den zedelijken zin incitare. | |
[Wicht]WICHT heb ik aan den kant der Meijerij van 's Hertogenbosch hooren gebruiken van een volwassen, ongehuwd manspersoon. Wachter stelt de beteekenis van hetzelve zeer algemeen, het uitleggende door res quaelibet, homo, animal, creatura. Hij schijnt het te houden voor afkomstig van wight, oud-Duitsch wiht, Goth. waith, ons iet of wat (aliquid). In het A.-S. is wight een mensch. Het zamengesteide booswicht toont, dat het niet alleen zeer wel van een volwassen mensch, maar ook ten goede kan gebruikt worden, dewijl anderzins de bijvoeging van boos overtollig ware. Vergelijk Junius, Gloss. Goth. p. 386 en 387. Ook heb ik het inderdaad op eene zeer loffelijke wijze hooren gebruiken. Dan bij de Friezen wordt het voor een slecht mensch genomen. Wicht heb ik ook voor een volwassen mensch bij Heemskerk gevonden. | |
[Wiel]WIEL, voor een min of meer grooten poel, of ander stilstaand water. Bij Kiliaan is het vortex, vertex, contorta in se aqua; gurges. Mogelijk komt het van wallen, waaryan bij Kiliaan het verouderde walle, abyssus, profundum, en walle, het tegenwoordige welle, unda, fluctus; et scatebra; of misschien van wiel, rota, | |
[pagina 684]
| |
in de beteekenis van draaikolk, als gelijk een rad omdraaijende. Immers de naam van wielewaauw is ook aan dien vogel om zijne gieren en draaijen gegeven. | |
[Wilde]WILDE, voor weelde, waarvoor men oudtijds welde zeide; van wel, waarvoor men insgelijks wil vindt. Welde beteekende eigenlijk welvaart, in den zedelijken zin, of, gelijk men thans spreekt, welvarendheid, welgesteldheid in bezittingen; doch in vervolg van tijd is weelde in een kwaden zin voor luxus en luxuria genomen, omdat overvloed en gezondheid doorgaans overdaad te weegbrengen. Whel is in het Neder-Saksisch welvarendheid van ligchaam, gezondheid, en daarvan dartelheid. Van hetzelve is wehlig, ons welig. Ik zoude het Engelsche wealth ook eerder tot wel brengen, dan tot walt, gewalt, als ware het vis, opum, gelijk Mylius wil, bij Leibnitz, Collectan. Etym. par. 1. p. 183. Zie verder over welde mijne Oud-Friesche Spreekwoorden, blz. 133 van het Register. | |
[pagina 685]
| |
[Wilkom]WILKOM, voor welkom. Men schreef oudtijds niet alleen wel, maar ook wil. Zoo schreef men onverschillig wellekeur en willekeur (want wil is hier niet voluntas). Van ons en der Duitsche wilkom is het Fransche bastaard-woord wilcome, wilcom, welcom, vilcom, ontstaan. Ménage zegt het een woord te zijn, van hetwelk de Duitschers zich bedienen, wanneer zij iemand voor het eerst begroeten. Het is ook een groote beker, vol van den besten wijn, welken zij iemand op zijne welkomst aanbieden. In het Italiaansch heet zoodanig een beker, met een nieuw woord, Bellicone, gelijk Redi in Bacco in Toscana zegt, naar het Duitsche wilkomb of wilkumb. Dan Ménage dwaalt, als hij het zamengesteld doet zijn van wil, volonté, en komen, toonende duidelijk het woord wel niet te kennen, daar hij seit mir wilcom zelfs overzet soyez le bien venu. In onze oude taal vindt men ook het woord villecome. Zie de Romance van Gerard van Velzen in Lelyveld's tweede uitgave van Huydecopers Proeve. 2. D. blz. 373. Men vindt willekom bij Huyghens, Hofwijck, blz. 349 der Korenbloemen, 2. Druk. | |
[Willen, wilt]WILLEN, WILT. Men zegt hier veel, zelfs onder zeer beschaafde lieden, wilt in plaats van wil, in den 3. persoon van den tegenwoordigen tijd der aantoonende wijs. Men vindt het, zoo in de oude Stads Keuren van Breda, als onder anderen bij L. van Velthem, Spiegel Hist. 1. B. cap. 9, in verscheidene oude Bijbels en oude Dichters, even voor Hooft en Vondel, om | |
[pagina 686]
| |
nu van Anna Byns, Phil. Numan en andere ouderen niet te spreken, en het wordt, op het voorbeeld van Huydecoper, verdedigd in de Proeve van oudheid-, taal- en dichtkunde, 1. D. blz. 83 en volgg. In de Zuid-Nederlandsche gewesten spreekt en schrijft men nog veel aldus. Ik meen, dat zulks in het oud-Duitsch ook heeft plaats gehad, even als hi schallt, hij zal, en in meer andere werkwoorden. In het oud-Fransch zelfs was weil, wel, je veux, en welt il veut. | |
[Windel]WINDEL, voor hetgeen men elders een zwachtel noemt, en, bij Kiliaan, in het Vlaamsch ook eene spanghe heet, hetwelk hij overzet fascia. Bij hem is windel, wendel of windeldoek vertaald door fascia, fasciola, involucrum. Van winden meent Lye, op Junius, Etymol. Anglic., dat het Gothische wondl, eene wond, uit hoofde van het bewinden der wonden, komt. | |
[Wind keeren]WIND KEEREN. Het onnoozel gemeen onder de Roomschgezinden is in den waan, dat, bij ontstanen brand, hunne geestelijkheid het vermogen heeft, om den wind te keeren. Dit vooroordeel ontstaat waarschijnlijk uit de kracht, welke de goede, eenvoudige Katholijken hechten aan de gebeden, welke hunne Geestelijken, bij zoodanig ongeval, gewoon zijn op de plaats zelve te doen, doch hier niet met die plegtigheid, als in Roomsche landen, bij die gelegenheid, geschieden. | |
[pagina 687]
| |
[Winnen]WINNEN, voor kinderen winnen, wordt hier nog van de koeijen gebruikt; b.v. die koe wil niet winnen. Dat het woord in die beteekenis van het menschelijk geslacht in den Bijbelstijl gebruikt wordt, weet een ieder, die met denzelven bekend is. Oudtijds schijnt het de algemeene beteekenis van verkrijgen gehad te hebben; van het oud-Friesch is zulks ten minste zeker. Zie von Wicht, op het Oost Fries. Landrecht, p. 161, en Wiardi, Alt-Fries. Worterbuch, op het woord; en van het gewone Oud-Nederlandsch schijnt zulks te blijken uit van Mieris, Gr. Charterb., 2. D. blz. 514, alwaar men winre, d.i. winner, voor rentheffer vindt. In de overzetting des Bijbels van Luther wordt het, Matth. 24. v. 32, voor het bekomen van bladeren van den vijgenboom gebruikt. Vergelijk ook von Stade, Biblische Worter, p. 266. Somtijds wordt het in eenen kwaden zin gebezigd bij de ouden, daar men, b.v. in den Spieg. Hist. van L. van Velthem, 6. B. 20. c, 74. vs., scade winnen leest Hetzelfde heeft met het Fransche gagner plaats, blijkens gagner une maladie. In hetzelve wordt gagner ook van het bereiken eener plaats gebruikt, 'twelk ook bij ons met winnen niet buiten voorbeeld is. Zie Huydecopers Proeve, 2. uitgave 3. D. blz. 233, alwaar men nog eenige andere beteekenissen van winnen aantreft. | |
[pagina 688]
| |
[Wisch-hout]WISCH-HOUT. Aldus noemt men hier de groote takkebossen, hoedanige men tot demping der grachten van eene belegerde plaats gebruikt. Wisch is bij Kiliaan involucrum herbae, stramina panni enz. Men ziet uit deze aangehaalde plaats van Kiliaan, dat de takkebossen eigenlijk den naam hebben van de wisch of het tientje, door hetwelk zij vastgebonden worden. De landlieden noemen een zoodanig tientje, met een verkleinwoord, wiebesken. | |
[Wissel]WISSEL, voor wisselbrief, is ongetwijfeld van het mannelijk geslacht, doch wordt ook wel, zoo hier als elders, verkeerdelijk vrouwelijk gebruikt. Dan vreemder moet het schijnen, dat het hier somtijds, zelfs door regtsgeleerden en handeldrijvende lieden, onzijdig wordt gemaakt. In de beteekenis van wisselkoers, heb ik dit niet opgemerkt. | |
[pagina 689]
| |
ziekte, kommer en ellende zijne natuurlijke verw verloren heeft; maar niet in de beteekenis van blass, wanneer iemand of geene roode kleur van nature heeft, of dezelve door schrik, vrees, vreugde of andere aandoening, plotseling, voor een oogenblik verloren heeft, in welke gevallen men altijd bleek zegt. Het gebruik van wit voor bleek zoude zijne verdediging kunnen vinden in de afleiding, welke sommigen aan het laatstgemelde woord geven, hetzelve doende komen van het Grieksche λευχός. | |
[Witten]WITTEN, voor weten. In het IJslandsch is het ook vita, in het Gothisch en Angel-Saks. witan, bij Ulphil. vitan, in het Deensch vide, in het Frank. en Allemann. wizan, uuizzan, Hoogd. wissen, en de Engelschen hadden ook eertijds het werkw. to wit. Zie Junius, in wit en witness; weshalve men deze uitspraak voor zoo ongerijmd niet te houden hebbe, en geenszins voor eene verbastering. Immers vinde ik bij Kiliaan wite, witte, witen, witich, wittich enz., en onder de verouderde woorden bij Meyer, witte, wetenschap, kunde, en wittich, wetende, kundig; en in de Oud-Friesche Spreekwoorden, achter den Bredaschen Almanak van 1664: ‘nimmen wit, wear ien de schoeg twingt;’ gelijk mede wit voor weet voorkomt bij Melis Stoke, 7. B.v. 841. Hiervan het nog gebruikelijke verwittigen. Het woord wet, 'twelk Kiliaan van weten afleidt, dewijl de wetten van een ieder moeten geweten worden, werd ook oudtijds wit geschreven. Hiervan witachtig voor wettig; zie Huydecoper, op Stoke, 3. D. blz. 158 en 159. Bij Wagenaar, 3. D. blz. 515, noemt Jacoba Frank van Borselen onsen lieven ende | |
[pagina 690]
| |
seer gheminden geselle ende witachtigen beddegenote. Men zegt ook nog bij ons gewisse, zoo wel als geweten, voor hetwelk men ook oudtijds wissche zeide. De dubbelde s der Duitschers namelijk is in dit woord en de afkomelingen, vergewissen en dergelijke, behouden. In de andere verwisselt zich, gelijk doorgaans, de ss der Duitschers in eene t; en hierin onderscheidt zich de Moeso-Gothische en Angel-Saksische tongval, die de t bemint, van de Frank-Duitsche en Allemannische. | |
[Woekenaar]WOEKENAAR. Dit heb ik hier veel hooren gebruiken voor woekeraar. Ik heb het ook, of wel woeckener, bij de ouden gevonden, onder anderen in het Passionael, Winterstuck, van 1489, fol. 64, b. Daar woeker doorgaans van het oude oeken, vermeerderen, wordt afgeleid, zoude het mij niet verwonderen, dat ook eertijds het werkwoord woeken bestaan hadde; hoezeer ik met eenen mijner verstorvene vrienden twijfele, of dit woord, voorkomende in de Schatkist der Philosophen en Poëten, blz. 204, aldaar niet gesteld zij, om te rijmen op vloeken, en dus niet stellig durve verzekeren, dat het bestaan heeft, zoo min, als woekenen, hoewel mij zulks niet onwaarschijnlijk dunkt. | |
[pagina 691]
| |
[Wollen laken]WOLLEN LAKEN. Beroemd waren voorheen de wollen laken-markten in deze streken, van welke er nog eenige gevonden worden. Wollen laken heet op sommige plaatsen van Neder-Saksen eene soort van doek, van hetwelk de schering linnen en de inslag wol is. Of die markten oorspronkelijk van hetzelve zijn, dan of wollen laken hier alleen maar gezegd worde in tegenoverstelling van linnen laken, en eenvoudig het tegenwoordige laken beteekene, durf ik niet te zeggen. | |
[Wonder]WONDER, voor uitermate, wordt veel hier en nog meer in het Zuidelijke Nederland vóór aan een woord gevoegd, om als het ware den superlativus gradus aan te duiden, voornamelijk voor het woord schoon, van hetwelk men dan wonderschoon maakt. Dat dit gebruik zeer oud is, blijkt uit den titel van een zeer zeldzaam boek, genaamd: De seer wonderlijcke schoone, triumphelijcke Incompst, van den hooghmogenden Prince Philips, Prince van Spaignen, Caroli des vijfden, Keijsers sone. Wonderlijcke is hier een bijwoord, bij schoone behoorende. Men voegde, in dien tijd, altijd de e achter dergelijke bijwoorden. | |
[pagina 692]
| |
[Worp]WORP. Een worp noemen de pottenbakkers te Oosterhout en elders in de Baronie van Breda, zekere maat leem, naar welke zij de potten maken en verkoopen, gaande meer of minder potten in een worp, naar gelang van hunne grootte. Ik acht het te zijn zooveel aarde of leem, als te gelijk kan geworpen en bewerkt worden. In het Zweedsch is wärpa een hoop. Winschoten, in zijnen Zeeman, op snees, zegt dat een worp het vierde gedeelte van een snees is. | |
[Worsten-broodjes]WORSTEN-BROODJES, voor het elders in het onduitsch gebruikelijke saucijzen-broodjes. De heerschende tijd der worstenbroodjes valt in op die Zaturdagen, gedurende welke de Roomsche Kerk veroorlooft vleesch te eten, zijnde van Kersmis tot Maria Lichtmis. Ik heb dezen tijd door Roomschen wel eens open tijd hooren noemen; quo jure beslisse een Hagioloog. | |
[pagina 693]
| |
[Wulft]WULFT noemt men hier eene soort van laag willigen hout, aan het water of op waterachtige plaatsen wassende, 'twelk de bezembinders gebruiken. Ik denk dat dit hetzelfde is als warvenhout, 'twelk voorkomt in eene additie op den Gildenbrief der Mandemakers der stad Breda, des jaars 1590, art. 2. Bij Kiliaan is het wervenhout, en omschreven genus salicis ripariae, quasi dicas werfhout (werphout), van welke benaming de reden aldaar te zien is. | |
[Wijf]WIJF. De bouwlieden der Baronie van Breda, aan den kant der Langestraat wonende, noemen, van hunne eigene vrouwen sprekende, dezelve standvastig mijn wijf. Oudtijds gebruikte men wijf ook voor de Gemalin van Koningen en Vorsten, blijkens Westerbaens Ockenburg, die, van de portretten zijner zaal sprekende, aldus zingt: ‘'t Is kunst van Miereveld, van Ravesteijn den ouwen
't Zijn Princen, 't zijn haer wijfs, 't zijn Heeren, het zijn vrouwen.’
Bij van Vliet, Recht van Successie van Breda, blz. 15, wordt eene getrouwde vrouw, die koopmanschap drijft, een coopwijf genaamd. Bekend is het, dat de Staten-Bijbel overal wijf heeft, waar eene nieuwe overzetting het woord vrouw gebruikt, voor welke verandering sommigen geene genoegzame reden vinden. Ook de Duitschers gebruiken nog in den deftigen stijl het woord Weib en de Engelschen wife. In de Keuren van Breda, van welke ik twee eensluidende handschriften bezit, vindt men onder het | |
[pagina 694]
| |
artikel van Breucken: ‘Item in dit punct sullen 't huysgesin van den genen die aldus (in zijn eigen huis) overladen (overlast aangedaan) wort mogen tuijgen, te weten wijff en kinderen, knapen ende jonkwijffs, sonder daarinne voor parthijen geaght te worden.’ Knapen zijn dienaars, jonkwijff beteekent hier eene dienstmaagd, niettegenstaande het in het algemeen een meisje beteekent, even als meisnede, 'twelk ook veelal van eene dienstbare jonge dochter gebruikt wordt, gelijk wij nog wel meisje en maagd van een dienstmeisje zeggen. In zeker stuk van Hendrick Hertogh van Braband, gedagteekend Louwmaand 1200, in het bovengenoemde handschrift te vinden, spreekt dezelve van Heere Wouter Berthout Heer van Mechelen, Sophien zijn's wijffs vader. | |
[Wijnsteker]WIJNSTEKER. Te Breda en in den omtrek worden de wijnkoopers dikwijls wijnstekers genoemd, onder welke benaming elders meestal de geringere wijnkoopers uit de derde hand en slijters verstaan worden. Te Amsterdam heeft men ook wijnkuipers, onder welke men niet moet begrijpen de kuipers, die de wijnvaten vervaardigen, maar eene bijzondere soort van wijnkoopers, van welke mij het bedrijf niet bekend is, maar die zeer wezenlijk onderscheiden zijn van de wijnhandelaars, d.i. zeehandelaars in wijnen, en van de eigenlijk gezegde wijnkoopers, die echter ook somtijds zeehandelaars zijn. Eigenlijk zijn in de koopsteden wijnhandelaars degenen, welke de wijnen van buiten 's lands op fust bekomen; wijnkoopers, die dezelve van de zeehande- | |
[pagina 695]
| |
laars op fust koopen en bereiden, en wijnstekers, die ze bereid van de wijnkoopers ontvangen, en, even als deze, per anker uitleveren. Tot welke klasse oudtijds de wijnverlaters behoord hebben, kan ik niet beslissen. Den wijn verlaten is denzelve van de moer in een ander vat aftappen, bij Kiliaan elutriare vinum. | |
[Wijs]WIJS wordt hier veel gebruikt voor slim of verstandig. Zoo zal men b.v. oneindig meer hooren dit kind is zeer wijs voor zijn' jaren, dan slim of verstandig. Op de Brabandsche grenzen gebruikt men het ook van de kinderen in den zin van het Fransche sage, waarvoor wij het woord zoet, even als de Engelschen hun sweet, gebruiken. | |
[Wij-titel]WIJ-TITEL is een verband, op zeker stuk lands of op andere vaste goederen gelegd, ten behoeve van eenen den geestelijken stand intredende, om tot verzekering van deszelfs onderhoud te strekken, in geval hij tot armoede mogte geraken. Doordien zulks bij de derde ordening of wijding geschiedt, heeft het dezen naam verkregen. | |
[pagina 696]
| |
Men vindt het ook alzoo bij van Maerlant, Spieg. Hist., 1, 6, 36, 17, en in de Liesveldsche-Bijbels, 1. Kon. 13, lett. d, alsmede in het Passionael, Somerstuck, van 1489, fol. 68, d, gelijk ook uitwijzen in de Nieuwe Chronijcke van Brabant bij J. Mollyns, fol. 196. |
|