Proeve van Bredaasch taal-eigen
(1836)–Jacob Hendrik Hoeufft– AuteursrechtvrijOf lijst van eenige in de stad en den lande van Breda gebruikelijke en in sommige oorden van ons vaderland min gewone woorden en spreekwijzen
D.[Da]DA, kort uitgesproken, voor het onzijdig voornaamwoord dat. B.v. da jong, d.i. dat kind. Zulks was reeds van ouds de Brabandsche tongval. Constantyn Huygens doet, in zijne Klucht Trijntje Cornelis, 1. Bed. 1. Uitk, een Antwerpsch vrouwspersoon zeggen: ‘Wie dachge zayt, me lief, en zou'ck ick da niet wete?
Da mochte sotten en ondanckbaer Lie vergete.’
| |
[pagina 99]
| |
Zelfs meen ik het bij van Maerlant, van Velthem, of M. Stoke wel gevonden te hebben. Het wordt ook wel eens, doch zeldzamer, voor dat, in de beteekenis van ut, quod of quam gebezigd, en in dit gebruik heerscht veel eigendunkelijks. Zoo zal men b.v. wel hooren: ik durf het niet te doen, voor da moeder het toelaat; maar nooit voor da vader het toelaat. | |
[Dagge]DAGGE, voor: dat gij. Men vindt het bij Bredero in Jerolimo: ..... ‘ick beeld mij woorlijck in
Dat ick bij menschen niet, maar da'k bij Nymphen bin,
Die in de silvre vloot des Amstels dickwils baijen
En dagghe op het lant hier somtijds komt vermaijen.’
Men ziet dat, twee regels hooger, de laatste letter van dat ook met ik ineensmelt. | |
[pagina 100]
| |
[Dal]DAL. Dal af, voor benedenwaarts, naar beneden, heb ik hier, hoezeer slechts een enkelen keer, hooren gebruiken. Het is volmaakt het Goth. dalath, welke th bijna als die der Engelschen uitgesproken wordt. Berg en dal beteekende in het oud-Nederlandsch niets anders dan hoog en laag; zie Huydecoper op M. Stoke, 1. D.v. 642, en 3 D. blz. 344. In het Neder-Saks. of zoogen. plat-Duitsch beteekent dal benedenwaarts, nederwaarts, zijnde b v. in die taal de linie-dal, of daal, de nederdalende linie van verwantschap. De Friezen drukken dal door hun del uit. Zie omtrent het laatste Junius, Glossar. Goth. p. 137, de aanteekk. op de oude Friesche wetten, blz. 373, en den Heer Wassenbergh, Bijdragen tot den Frieschen tongval, 1. D. blz. 24 en 125. Dan, dat het niet eigendommelijk Friesch zij, blijkt uit Spieghel, Bredero en andere Hollanders, die het gebruiken. Dat men in Twenthe nog zegge dal werpen voor: op den grond werpen, getuigt de Heer Clignett, Bijdragen tot de oude Nederl. Letterk. blz. 122. Wachter geeft niet onduidelijk te kennen, dat wij Nederlanders den wortel van het Duitsche Thal behouden hebben in ons dalen. De wortel van hetzelve en van vallen moet in ons dal en val gezocht worden. Het is bekend, dat de letters D en V dikwijls verwisseld worden, en het is daarom niet ongegrond te stellen, dat de wortel dal ook te vinden is in het Lat. vallis, en in de daarvan afgeleide Fransche woorden val en vallée. Ter bevestiging hiervan dient, dat, ofschoon wij een dal zeggen, het woord vallei ook bij ons gebruikelijk is, terwijl het Moeso- | |
[pagina 101]
| |
Goth. daley is. In het Bretonsch wordt een dal genaamd dol, in het Wallisch dôl. | |
[Dan]DAN wordt alhier, even als bij onze zuidelijke naburen, niet alleen achter eenen Comparativus gebruikt, maar ook wel, waar als zoude moeten gebruikt worden. Zoo zegt men wel eens in zuiver Hollandsch: het is niet zoo zeer schoon, dan wel kostbaar; maar niet: het is niet zoo schoon, dan kostbaar, gelijk men hier, in navolging van hen, doet. De Duitschers gebruiken as, doch sommige Zwitsers dan. Zie deze stoffe uitvoerig behandeld bij Huydecoper, Proeve, 2. uitgave, 1. D. blz. 288 en volgg. en 3. D. blz. 393. | |
[Danig]DANIG, voor veel, of zeer, of sterk, multum, valde, vehementer. Het wordt ook wel als een bijvoegelijk naamwoord gebruikt, b.v. ik had eenen danigen dorst; en het is slechts eene verkeerde navolging van dit misbruik, dat men dannig te Hamburg voor: sterk, krachtig, veelvermogend, gebruikt, gelijk Richey, Idiotic. Hamburg., getuigt. Het schijnt eene afknotting van so of zo, in sodanig, van hetwelk Schütze, Holsteinsch. Idiotic., meent, dat men, uit onkunde, twee woorden gemaakt heeft. Minder aannemelijk komt mij een tweede aldaar aangehaald gevoelen voor, dat danne, dannig afgeleid zoude zijn van het Deensche zelfst. naamw. danne, danntghed. Het eerste is niets dan ons gedaante, en het andere ons danigheid in hoedanigheid. | |
[pagina 102]
| |
elders slang genaamd. Te voren hebben wij gezien, dat dezelve hier ook eene ader heet. | |
[Dat]DAT neemt, in deze streken, dikwerf op het einde de letter aan, waarmede het volgend woord begint, zoodat het daarmede één woord schijnt uit te maken. B.v. dagge voor: dat ge; damme voor: dat men. Hetzelfde misbruik heeft ook met meer andere woorden plaats. Zie wijders dagge. | |
[Dauwel]DAUWEL, voor: een traag vrouwspersoon. Van hetzelve is het werkw. dauwelen, langzaam zijn, weinig of niets uitrigten; te Hamburg ook daueln; in het Ditmarsche taueln; in het Holsteinsche daueln, daveln; te Bremen traueln. Aldaar is taueln langzaam en beschroomd spreken, de woorden rekken, en Tauelke een vrouwspersoon, dat niet alleen traag de woorden uitspreekt, maar ook eene vrouw, die niets uitrigt, en den tijd verbeuzelt. Den tijd verspillen heet in het Lijflandsche Däbeln. | |
[De]DE. Dit lidwoord wordt hier veel in het spraakgebruik voor die, deze en diergelijke woorden gezet. B.v. De deze deed dit, de die deed dat. De ouden zeiden zelfs: de eenigen, de sommigen, enz. Hooft, brief uit Florence: ‘De sommige zijn blij, en sommige die klagen,’
‘En beijde geijl en zeer jaloers in min te dragen.’
In Zuid-Braband schrijft en zegt men veel: De gene, voor degene, die. b.v. De gene eenige informatie begeeren enz. voor: Degene, die eenige enz. | |
[pagina 103]
| |
[De]DE, voor het oude dij, di, te, voor gij; dan het wordt altijd achter een woord gevoegd; b.v. Hoe roemtde zoo? voor: hoe roemt gij zoo? Wat hadde daar? voor: Wat hadt gij daar? Op dezelfde wijze zeide men oudtijds hebtdij, zegtdij, suldi, sulstte. Somtijds wordt dit de en gij bij elkander gevoegd, om δειπτιχῶς tutemet uit te drukken. b.v. zijtde gij het, die dat gedaan hebt? of met eenigen minderen nadruk, b.v. Waartde gij het, die mij gisteren avond tegen kwaamt? Of zelfs zonder den minsten nadruk. b.v. Zijtde gij te kerke geweest? op dezelfde wijze, als bij van Ghistele, in zijnen Terentius, Eunuch. III, 2: ‘Waer sidij ghij dore?’
Zie ook Passionael, Somerstuck, Fol. 208, Kol. a. der uitgave van 1489: ‘Waerom sijdi so hoverdich?’
Men merke echter op, dat de T aan het einde van den tweeden persoon, in de opgegevene voorbeelden, zacht wordt uitgesproken, als stond er roemdde, zijdde, waardde. Somtijds neemt dit de de sluitletter aan van het woord, waaraan het gevoegd wordt; b.v. zulle voor zultde? In Friesland zegt men op dezelfde wijze te en ste, zie den Heer Wassenbergh, in zijn Idiotic. Frisic. blz. 121. Op de meeste andere plaatsen van ons Vaderland gebruikt men je voor gij of ge. | |
[pagina 104]
| |
van deeg, of degelijk zegt. Wachter leidt het Duitsche taugen, in de beteekenis van prodesse, expedire, juvare, van het Nederd. deeg, bonum, af. Van hetzelve komt ook, naar de gedachten van Huydecoper op Stoke, 2. D. blz. 315, waarschijnlijk het zelfstandig naamw. Degen in de beteekenis van eenen held, vir fortis bij Wachter, die verscheidene beteekenissen van Degen, voor een' persoon genomen, opgeeft. Bij Kiliaan is Deghen-man overgezet athleta. Zie Lelyveld's 2. uitgave van Huydecoper's Proeve, 3. D. blz. 401-403. Dan ik zoude hieraan min of meer twijfelen. Degen, bij Ottfridus Thegane, beteekende oorspronkelijk een knecht, vervolgens een krijgsknecht, en eindelijk een held, een dapper man, een vroom man, een braaf man; en thegenliche is in het Glossarium bij Lipsius viriliter, zoodat het mij twijfelachtig voorkomt, of degelijk hiervan of van deeg moete afgeleid worden. Dan, om van dezen uitstap terug te keeren, dat het woord Dege in Neder-Saks. dezelfde beteekenis, als die wij aangaven, hebbe, blijkt uit de spreekwijzen: goden Dege hebben, keen Dege hebben, nich to Dege sien. Zelfs kent die taal het zamengesteld ontkennende Undege, ons oude Ondege; beteekenende in Undege komen onder anderen: ziekelijk worden. Ook gebruikt men in dienzelfden zin het werkw. degen, b.v. in de spreekwijze ik dege nich voor: ik ben krank. Sommigen willen hiervoor echter het werkw. dôgen (Hoogd. taugen), ons deugen, in deze spreekwijze erkennen, te meer, daar de Neder-Saksen ons degen als digen, diën uitspreken, welk diën, voor groeijen, opkomen, gebruikt wordt, en aan het Hoogd. gedeihen doet denken, 'twelk toch, | |
[pagina 105]
| |
schoon eenigzins vermaagschapt, niet volstrekt het synonymum van taugen, dôgen, deugen, is. | |
[Deel]DEEL, voor dorschvloer. Eigenlijk is een deel, even als den, slechts eene plank; en in de tweede beteekenis een planken vloer. Het komt van het werkw. deelen; Hoogd. theilen; Fr. tailler; Ital. tagliare; alle hunnen oorsprong verschuldigd zijnde aan het Gothische dailjan. Dat oudtijds teilen ook beteekent hebbe dividere secando, zie bij Wachter. Dan niet alleen de dorschvloer, gelijk ook in vele andere streken van ons land plaats heeft, maar ook andere houten vloeringen in het gemeen, ja zelfs een vertrek met eenen planken vloer belegd, wordt hier, bij de landlieden, Deel genoemd. En waarom zouden alle vloeringen niet alzoo kunnen genoemd worden, daar dezelve alle uit deelen, d.i. gezaagde planken, bestaan? De reden, waarom op de meeste plaatsen door de Deel alleen de dorschvloer verstaan wordt, is waarschijnlijk, omdat veelal van ouds bij de landlieden de dorschvloer de eenige met hout belegde vloer geweest is. In Gelderland, Overijssel en in geheel Noord-Duitschland is het voorste gedeelte van het huis de dorschvloer en de stal voor het vee te gelijk; en uit deze oude manier van bouwen komt het, dat men te Hamburg het voorhuis van voorname en openbare gebouwen de Deel noemt; zie Richey, Idiotic. Hamburg. op Dehle. In Bremen en Lubeck loopen de Dielen veelal van de voordeur tot geheel naar achteren door. In het Holsteinsche zegt men, ter onderscheiding der opene plaats voor in het huis en voor in de schuur, wohnhaus-diele en scheunen-diele. Bij de landlieden in | |
[pagina 106]
| |
geheel Neder-Saksen is de spreekwijze in gebruik: up de Dehle danzen, hetwelk ook in Gelderland en andere gewesten van ons land geschiedt en 'twelk wij zeggen: op de deel dansen. In het Bremisch-Nieder-Sächs. Worterb. 5. Th.S. 347: wordt Dele, vloer, zoo veel geacht als Däle, en afgeleid van Dal, Daal, beneden. | |
[Deerne]DEERNE, voor meisje, meisken. Hetzelve is echter meer in Gelderland, dan hier gebruikelijk. Ook in Neder-Saksen wordt het onder het boerenvolk veel gebezigd. Het eigenlijke woord is Dierne; en komt, volgens Wachter en anderen, van Dienerinn. In het Angels. is Thiernerne famula. Doch het is naderhand in het algemeen voor een meisje gebruikt. In deze beteekenis moet het echter al zeer oud zijn: want bij Ottfried komt reeds Thiarna, d.i. deerne of maagd, voor, en in het oud-Duitsch was Thiernduam hetgeen wij maagdom noemen. Aan den kant van de Meijerij van den Bosch hoort men veel Deersken, voor Deernsken. Reitz, Belga Graeciss. p. 288, schijnt Deerne van τέρμν, teer, teeder, af te leiden. In het Glossarium bij Lipsius is thierno overgezet juvencularum. | |
[pagina 107]
| |
Ik meen ook wel gehoord of gelezen te hebben van: iemand het vel aftrekken, niet zoo zeer voor: afkloppen, als voor: onstuimig tegen iemand uitvaren. Tegenstrijdig aan de hier aangevoerde spreekwijze zegt men hier en elders ook wel, in denzelfden zin, iemand toedekken, of duchtig toedekken. Op sommige plaatsen van Neder-Saksen zegt men daken, afdaken, dördaken, ook toedöken voor: slagen geven, afrossen; mogelijk van Dak, in de spreekwijze iemand op zijn dak komen, iemand wat op zijn dak geven. | |
[pagina 108]
| |
deel elders slechts onder den beschaafden stand en in den deftigen stijl gebezigd wordt, zoo zelfs, dat wijlen een mijner vrienden, in zijne aanteekeningen op een oud Brabandsch werk, dit woord onder de verouderde of min verstaanbare woorden heeft opgenomen. Men gebruikt hier ook wel derven, voor durven; doch het is, als verouderd, minder goed te keuren. Zie wijders Dorf. | |
[Deun]DEUN, voor karig, gierig. Ik vind geen voetspoor van dit woord, dan bij Meyer, in deine, hetwelk hij uitlegt: gierigaard, vrek, en bij Kiliaan in deyn, aldaar vertaald Euclio, homo avarus, sordidus. Verscheidene jaren, na dit bovenstaande geschreven te hebben, zag ik, dat de Heer Ypey deze woorden voor dezelfde houdt. Zie Taalkund. aanmerkk. op verouderde woorden van den Staten-Bijbel, 2. St. blz. 19 en 20. Vergelijk Hinlopen in de Verhandeling van de Maatschappij der Nederlands. Letterk. II. D. 1. St. blz. 274 en volgg. Deun beteekent eigenlijk naauw en komt in dien zin nog voor bij Huygens in zijne Zedeprinten en elders. - Het stemt dus in de beteekenis van hoogzuinig overeen met het ook daarvoor te Breda gebruikelijke naauw en naauw bezet. | |
[pagina 109]
| |
[Die]DIE. Veel hoort men hier de die met nadruk, in tegenoverstelling van de andere, of een soortgelijk woord. Zoo zal b.v. een winkelier, iemand eenige soorten van waren vertoonende, vragen: Hebt gij de die reeds gezien? en de andere antwoorden: neen, maar de deze wel. Het gebruik van de die wordt verdedigd door Huydecoper, Proeve 1. D. blz. 37. De deze heeft nog Jeremias de Decker in zijn puntdicht den Boeventroost, 1. B. 238: ‘Een zelve boevery geeft ook geen selven loon:
Dien helpt zij in den bast, den desen in de kroon.’
Zie wijders op De. | |
[Dief]DIEF wordt hier in eenen goeden zin nog dikwijls genomen op dezelfde wijze, als het woord knaap, 'twelk oorspronkelijk ook niet de kwade beteekenis had, welke thans meest aan hetzelve gehecht wordt. Zoo zegt men hier een slimme dief, een olijke, aardige dief; voornamelijk van kinderen. In het Lexic. antiq. Brit. van Boxhorn is tyvvas overgezet famulus domesticus; zijnde ook Thiws in het Gothisch famulus; thiwi, ancilla; theow, of thiow, in het Angels. servus, theowa of thiowa, ancilla. Dat het woord Dief eertijds eene vox media geweest zij, blijkt uit het oud Glossar. bij Lipsius, Cent. 3. Epist. 44. ad Belg., alwaar thuwe, thuwon en thiuvon voor ancillae voorkomt; doch daar die soort van menschen veelal er op uit is, om haren heeren of vrouwen iets te ontvreemden, heeft het dezelfde kwade beteekenis bekomen, als het Lat. fur, oudtijds ook eenvoudig voor eenen slaaf gebruikt, gelijk blijkt uit het bekende van Virgilius: | |
[pagina 110]
| |
‘Quid Domini faciant, audent quum talia fures?’ Ondieft voor aardig leest men bij Bredero in het groot Liedt-boek, blz. 8, alwaar on dezelfde versterkende beteekenis heeft, als in onguur en meer andere woorden. Bij den Heer Wassenbergh vinde ik, in zijne verhand. over de eigennamen der Friesen, blz. 82, uit Gysbert Japix aangehaald: Zwietste tjeafke fen uwz jeld (zoetste diefken van onze leefjaren). Zwietste is hier van het Eng. sweet. Hetzelfde heeft ook plaats met het woord schalk. In het bovengenoemd Glossar. is scalc eenvoudig servus; doch om dezelfde reden, als het woord dief, is schalk naderhand meest in een' kwaden zin genomen. Zie wijders mijne Oud-Friesche Spreekwoorden, blz. 97. | |
[Diefte]DIEFTE, voor dieverij, is hier wel zoo gemeen niet, als bij onze Zuidelijke naburen; maar echter niet geheel buiten gebruik. Het komt van het Angels. theofte, hetwelk uitgesproken wordt thiefte. Wachter meent in ons diefstal een pleonasmus te vinden; dan ik heb hetzelve, doch ik weet niet waar, of op welke wijze, verdedigd gevonden. | |
[pagina 111]
| |
[Diessendag]DIESSENDAG, voor Dingsdag, heb ik, eene en andere reize, hier gehoord. Kiliaan heeft Disendag, en zegt het oud Vlaamsch te zijn. Ondertusschen is het in Vlaanderen nog zeer gemeen, en in Zeeland en Friesland nog niet geheel in onbruik. De Heer de Grave, Republique des Champs Elysées, T. 3. p. 40, meent, dat dingsdag en dissendag of dyssendag eene en dezelfde beteekenis heeft, dewijl δὺς in het Grieksch, en in het Lat. dis, eenen twist, dat is, eene oneenigheid, eene tweespalt, aanduidt, blijkens dissentio, discordia, etc. in het Latijn, en δὺςϰολος, δὺςλεϰτος, enz. in het Grieksch. Van daar de naam tuesday, welken de Engelschen aan den Dingsdag geven. Dit woord komt klaarblijkelijk van two, twee, en levert denzelfden zin op, als twistdag, dingsdag, dissendag. Hij haalt te dezer gelegenheid ook aan de volgende plaats uit Loccenius Antiqq. Suio-Goth. c. 4: ‘Dies Martis Sueogothis est disdagh vel tisdach, non a dita, ut nonnulli volunt, sed vel a ting, quasi tingsdach, velut etiam vicinis Saxonibus et Belgis dicitur dingsdagh, quod olim ille dies erat judicialis.’ Wachter in de prolegomena op zijn Glossarium, Sect. 4, zegt, dat de Nederduitschers bij letter-inschuiving Dingsdag voor Disdag zeggen; dus schijnt hij het laatste voor het eigenlijke woord te houden. Dit zoude dus het gevoelen begunstigen van hen, die den naam van dezen dag doen komen van Disa, de gemalin van Thor, of van zekeren afgod, Tys genoemd; (Zie Mareschalli Observ. in versionem Evangg. Anglo- | |
[pagina 112]
| |
Sax. bij Junius p. 513) of van Theis, onder welken naam de Kelten en Germanen den strijdgod Mars vereerden. Zie Wachter op Dienstag. Mij komt niet onaannemelijk voor, dat Dingsdag eenvoudig eene overzetting zij van Dies Martis, de dag des strijdgods. Dingen toch is strijden. Andere afleidingen zie men bij Ihre, Lexic. Suio-Goth. Part. 2 col. 909. | |
[Dikkent]DIKKENT, voor dikwijls. Bij Kiliaan komt het als Vlaamsch voor. Dicke werdt oudtijds veel gebruikt, zie Privileg. van Dordrecht, blz. 197. Bij Willeramus vindt men in het Leidsche Handschrift Thicco; in dat van Weenen dicco, in dat van Breslau Dieco, en in de overzetting van Pancratius Castricomius dicke. Zie de tweede uitg. van Huydecop. Proeve door van Lelyveld, 2. D. blz. 586. Bij Kiliaan is het dick. In de zamenstelling hebben wij nog dikmaals, dikwerf, dikwijls. In het oud Friesch schijnt ticke een bijvoegl. naamw. te zijn, frequens beteekenende. Zie de oude Friesche Wetten, blz. 387. Bij M. Stoke, B. 4. v. 26. leest men dicken, waarvan dikkent mogelijk eene verbastering is. | |
[pagina 113]
| |
Zoo zegt men, b.v. wanneer ergens geschrobd wordt, of bij sterk inregenen, het is eene ware diluvie. Zie van dit woord Steenwinkel, op van Maerlant's Spieg. Hist. blz. 20. In het Wallisch is het, met afknotting van de eerste lettergreep, Llif, in het Cornwall. Lyv. | |
[Dinken]DINKEN, voor denken. Het komt ook bij Kiliaan voor, en wordt door Hooft nog gebruikt. Zonderling is het, dat hetzelve reeds zeer oud is, wordende bij Anna Byns en vele ouden gevonden, hoezeer alle de talen, welke aan het Nederd. den oorsprong kunnen schijnen gegeven te hebben, uitsluitend de E hebben, uitgezonderd de Angels., welke de E en de I heeft, en op haar voorbeeld de oud-Friesche, die tincken mede erkent. Van de hedendaagsche aanverwante talen kent alleen de Engelsche de I. Oudtijds schijnt dit werkw. impersonaliter gebruikt te zijn geweest. In het begin van de Rijmkronijk van M. Stoke leest men vs. 15: ‘Wantet dinket mi wesen scande,’ waarvoor de Engelschen zeggen: me thinketh en de Duitschers mir dünkt, of mich deucht. Dat de verwisseling der E en I in ons Vaderland zeer gemeen zij, kan men onder anderen zien bij Huydecoper, Proeve, blz. 210, of 1. D. blz. 475 der uitgave van den Heer Lelyveld. | |
[pagina 114]
| |
Strijt des Gemoets, blz. 13, a; 31, a; en elders, alsmede bij andere gelijktijdige schrijvers. Men hoort hier ook niet zelden dinde voor diende. | |
[Doe, doen]DOE, DOEN, voor toen. De ouden schreven niet alleen doen, maar ook doe; zie Huydecoper op Stoke, 1. B.v. 1316, welke beide woorden men ook bij Kiliaan vindt, en niet dat van toen. In het Duitsch der middeneeuw vindt men het Do geschreven. Onze Ouden schreven het ook gelijk het Hoogd. Du. | |
[Doeget]DOEGET, vragenderwijze voor doet het? In het Land-Friesch wordt doagt gebruikt voor doet, waarvoor doeget hier ook wel eens gebezigd wordt. Huygens doet het een Antwerpsch vrouwspersoon zeggen in zijne Klucht Tryn Cornelis, 1. Bedr. 2. uitk.: ‘As ouwe lieve man in stadt komt te vernachten,
Ik hoop hay doeget door lie van condicy plachten.’
Voor doe het in de gebiedende wijs wordt doeget gebruikt in de Liesveldsche Bijbels, Dan. 9, lett. c: ‘O Here aanmerct en̄ doeget.’
| |
[Doel]DOEL, of Doelen, wordt, op de omstreeks Breda gelegene dorpen, de plaats genoemd, waar, op kermistijden, naar het wit geschoten wordt. Dat de Doelen in de steden, geenen anderen oorsprong hebben, dan van het schieten naar een doel, is meer dan waarschijnlijk. Bij Bredero vindt men in zijne Klucht De koe: ‘Hij was een wildschut, een doelheer, hij schoot ook naar de papegay.’ Doel wordt door Kiliaan vertaald agger, aggesta loca, in quam sagittarii jaculantur sagittas. En inder- | |
[pagina 115]
| |
daad vindt men nog op de dorpen, achter de schijf of het wit, waarnaar geschoten wordt, eenen zoodanigen aarden wal of hoogte. Dat hetzelfde oudtijds te Dordrecht plaats had, zie bij Balen, Beschrijving van Dordrecht, blz. 665. Min aannemelijk is het vermoeden van Reitz, Belga Graeciss. p. 216, die doele overzet stads-herberg, en het, ofschoon twijfelachtig, afleidt van het Gothische dulths, feestdag, en het Frankische Tult, plegtigheid, naar zijne gedachten komende van het Gr. θαλιάζειν, convivia florida agitare. Van beteren stempel is hetgene men vindt bij Bleiswyck, Beschrijv. v. Delft, p.m. 562. Elders worden deze doelen ook genaamd Schutters-hoven; elders, gelijk te 's Hertogenbosch, Boomgaards, of Schuts-boomgaards, of Schutters-boogaards. In Neder-Saksen noemt men ze Schutte-wallen. | |
[Dogen]DOGEN. Het oude dogen voor deugen is hier nog in gebruik, doch meest in het Praeterit. Indicativi: het dogt niet een zier; zij dogten geen van allen. Ook wel in Participio: hij heeft nooit gedogt. De verwisseling van o in eu in onze taal is bekend. Men denke aan logen en leugen; sprookje en spreukje; molen en meulen enz. | |
[pagina 116]
| |
[Dol]DOL. Veel of grooten dol met iets hebben, voor: veel moeite, in de wandeling, veel tobbens of veel getob, met iets hebben. Tol, turbo, is bij Kiliaan het Synonymum van Top, door hem overgezet turbo, turben, trochus, 'twelk afgeleid wordt van dolen, errare, vagari; en het bijvoegl. naamw. dol is misschien ook van hetzelve afkomstig, quia furiosi saepissime turbinis instar aguntur. Tobben, of getob hebben, en dol hebben zijn dus volgens de analogie eensbeteekenende woorden, even als tol en tob. Hetzelfde bevestigt zich in het Fransche toupie, ons tol, 'twelk Wachter schijnt af te leiden van het Hoogd. Topf, Nederd. Top, Eng. Toppe. Martinius doet het komen van ons toppen, bij Kiliaan overgezet ludere trocho, trochum agitare, turbinem circumagere, volvere. Volgens eenen anderen tongval zegt Wachter, dat het bij ons heet torl, hetzij van draaijen, hetzij van trillen. Van toppen, het hedendaagsche tobben, komt het Hoogd. toben, bij Wachter overgezet furere, insanire; bij van der Schueren, doeven. Uit al hetwelk ik opmerk, dat tol, dol, (Neder-Saks. dul), woorden van eenen oorsprong zijn, zoowel als top, bij Kiliaan en van der Schueren, ook dop, toupie, to en en tobben, en dat dol of toll en top of getob woorden zijn van eenerlei beteekenis. Men vergelijke de Nieuwe Bijdragen, 1. d. blz. 462 en 463. Die deze mijne afleiding niet goedkeurt, moge hier denken om den wortel dol | |
[pagina 117]
| |
bij Roubaud, Nouveaux Synonym. Français, t. 2. p. 393, beteekenende peine, fatigue, douleur. | |
[Dolpomp]DOLPOMP: pomp met een dol, of devik. In het Neder-Saksisch beteekent dole eene kleine groeve met eene daarbij opgeworpene zode, die op het land tot eenig merkteeken dient. In het Friesch is dole, dolle, nog graft, van het Wall. troll, 'twelk dezelfde beteekenis heeft. Daar deze soort van pompen meest bij de sluis- en andere waterwerken gebruikt wordt, zal welligt iemand liever verkiezen van dit woord derzelver benaming af te leiden. | |
[Domineren]DOMINEREN is hier weinig gebruikelijk voor: geraas, gedruisch maken; en in het geheel niet voor: op eenen onstuimigen, gebiedenden toon spreken, het hoogste woord willen hebben, de eerste willen zijn; welke beteekenissen het woord in het Neder-Saksische heeft. Alhier heeft het die van lustig en vrolijk zijn, van slempen en brassen en diergelijke. | |
[Dommelig]DOMMELIG, voor slaperig, van het Hoogd. taumelig, duizelig. Men heeft ook het zelfst. naamw. dommel, van het Hoogd. taumel, oudtijds daumel, 'twelk nader bij ons Nederduitsch komt, en zwijmeling, duizelachtigheid (vertigo) beteekent; dan, het werkw. dommelen herinner ik mij niet hier te hebben hooren gebruiken; maar wel elders ook voor mijmeren, suffen, slaperig zijn. Bij den heer Weiland is het in | |
[pagina 118]
| |
activo sensu, mengen, vermengen, van welke beteekenis men het ligtelijk als een verbum reciprocum, in die van verward van zinnen zijn, in eenen maalstroom van gedachten zijn, en van dutten, kan opvatten. | |
[Domphoorn]DOMPHOORN, voor hetgeen men in Holland eenvoudig een domper noemt. Kiliaan heeft domphoren en demphoren: bij Meyer komt domphoorn onder de verouderde woorden voor. In het Neder-Saks. zegt men ook damphorn, damphoorn, demphôrn. In het Bremisch Nieder-Sächs. Worterb., 1. Theil, S. 183, wordt damphoorn te onregte tot damp, rook, gebragt. Het behoort tot dempen (Hoogd. dämpfen), dompen. | |
[pagina 119]
| |
wordt en eene hoogte beteekent. In Noord-Braband heeft men een dorp, dat Beek en Donk heet. In den Alblasserwaard draagt eene hoogte, tot welke men bij tijden van overstrooming de toevlugt neemt, den naam van Donk. Niet alleen ten platten lande zijn vele plaatsen, die de Donk genoemd worden, maar zelfs in steden, onder anderen te Vlissingen. Te Breda is op den Haagdijk een straatje, hetwelk de Donkstraat heet. Zie wijders van het woord mijne Naams-uitgangen, blz. 24. | |
[Doode]DOODE, voor het lijk. Dat men reeds in zeer oude tijden voor het lijk zeide den doode blijkt uit Melis Stoke, 1. D. blz. 54 en 584 van Huydecoper's verklar. op denzelve. Hetzelfde heeft nog in het Neder-Saks. plaats: to'n do'en gaan, is aldaar: te lijk gaan. Zie Brem. Nieder-Sächs. Wörterb. 1. Th.S. 218. Dat aansprekers ter dooden meer dan waarschijnlijk vervalscht zij van aansprekers der dooden, zoodat het overeenkomt met het Bredasche Lijkbidders, zie mijne Oud-Friesche Spreekwoorden, blz. 56. | |
[Doofhout]DOOFHOUT is eigenlijk, gelijk Kiliaan het vertaalt, lignum cariosum; dan volgens het gebruik verstaat men hier door hetzelve alle soort van ongeschild hout, in tegenstelling van geblekt of geschild eikenhout, daar ongeschild hout niet blinkt, maar doof, dof, is. Zie blekken. Eene kar doofhout is eene kar wilgen, elzen, esschen, berken, eiken en ander ongeschild hout onder elkander. | |
[pagina 120]
| |
[Doopvont]DOOPVONT. Eene zoodanige vindt men nog in de Groote Kerk te Breda. Het is of het Latijnsche fons, of is van het Fransche font in fonts de baptême; waarvan tenir un enfant sur les fonts de baptême, een kind ten doop heffen. Skinner leidt het Eng. woord, 'twelk Font is, van het Fransch af; doch Vossius in Etymol., voce delubrum, alsmede Ihre in Funt, schijnen dit van het Latijnsche fons af te leiden. Ik erken, dat deze de natuurlijkste afleiding schijnt; dan, ik kan mij naauwelijks verbeelden, dat het Angels. woord Fante, van dezelfde beteekenis, van Latijnschen oorsprong zij, en mag dus, in de veronderstelling, dat het Eng. Font, gelijk de meeste Engelsche woorden, en ons | |
[pagina 121]
| |
vont, het oud-Friesch Fonte, het Deensche en Zweedsche Funt en het IJslandsche Fontur met het Angels. Fante vermaagschapt zijn, regtmatig deze afleiding van het Fransch ten minste twijfelachtig stellen, te meer, daar in het oud-Nederduitsch ook vunte gezegd werd. Bredero in Schijnheiligh schrijft Funt: ‘Die naam kreech hij op 't funt,’ d.i. bij den doop. | |
[Door]DOOR, vóór een bijvoegl naamw. als bijwoord gebezigd, geeft hier eene versterkende beteekenis aan hetzelve. Dooreerlijk, doorslecht is hier hetzelfde, 'twelk men elders door en door eerlijk, door en door slecht noemt. Bij Kiliaan vindt men eene menigte diergelijke voorbeelden met deur. Men leest reeds bij van Maerlant, 1, 7, 28, II: ‘Herodes sach dor-gherne dien.’
| |
[pagina 122]
| |
te worden Junius, Glossar. Goth. p. 346. Dorn is zelfs in het IJslandsch een gesp, en draen, doorn, in het Bretonsch, ook de tong van een gesp. | |
[pagina 123]
| |
zonder van hem te koopen, wegzendt, en in soortgelijke gevallen meer. Door of deur heeft, in dien zin, de beteekenis van voorbij. Zoo zegt Huygens in het tweede deel der korenbloem. blz. 63. 2. Dr.: ‘Teun speelden op sijn luyt voor Neeltjens doove deur,
Neel wasser in gestoort, en riep niet eens, gaet deur,
Maar dankt' hem voor de moeyt met handen vol van steenen.’
| |
[Dooven]DOOVEN is een onzijdig werkw., hier zeer in gebruik. Kiliaan zet het over insanire, delirare; de Teuthonista, die het doeven schrijft, furio, perfurio, insanio. Dan hier neemt men het in eenen zachteren zin voor het desipere in loco van Horatius; voor het vrolijk zijn aan maaltijden of in andere gezelschappen, 'twelk ook wel mallen genaamd wordt. Ik acht het te zijn het Hoogd. toben, bij Wachter overgezet furere, insanire. In het Plat-Duitsch is het daven; in het Friesch dawan, dowan; in het oud-Engelsch tave. Zie over het woord Huydecoper op M. Stoke, 2. d. blz. 428 en 429; die te onregte door den Heer van Hasselt op Kiliaan l.l. berispt wordt, als hadde die groote taalkenner ontkend, dat dooven de beteekenis van insanire hadde, hetwelk hij niet doet, maar slechts zegt, dat het eigenlijk verdooven beteekent, en vervolgens verdoofd, bedwelmd worden. De plaats, door den Heer van Hasselt bedoeld, staat niet in het 3. Boek, vs. 212; maar in het 5. Boek, vs. 1216, bij M. Stoke. | |
[pagina 124]
| |
voor tol. Men vindt het woord bij Kiliaan. Zie wijders dol. In het Eng. is het a tob. | |
[Dorf]DORF, in den verleden tijd van durven, gebruikt men hier vrij algemeen, zelfs onder beschaafde lieden, even als in het aangrenzende Zuid-Braband; en niet alleen in den eersten, maar ook in den derden persoon, hij dorf; hetwelk niemand moet verwonderen, daar ik durf in den derden persoon van den tegenwoordigen tijd bij Vondel, en derf bij Janus Douza gevonden heb. Het is niet de ongelijkvloeijende buiging van het hedendaagsche durven, (durfde) maar van het oude dörven, dorven, gelijkvloeijend doch onregelmatig gevormd, beteekenende dit werkw. audere, audaciam adhibere. In Neder-Saksen is dorf in vollen gebruike; maar zonderling genoeg hoort men aldaar bij letteromzetting drof voor dorf meestal uitspreken. Daar men den onvolm. tijd van ik sterf, ook hij storf vormt, zoo doet dit denken, dat men oudtijds in den tegenw tijd ik derve, (hij dorf) gezegd hebbe, waarvan de onbepaalde wijs derven moet geweest zijn. Het woord schijnt te komen van het Allem. dürren; Angels. dyrran; Eng. to dare; Gr. Θαϱ᾽ϱ᾽εῖν; waarmede overeenkomt ons oude darren, 'twelk nog ten tijde van den Muider-Drost in gebruik was, blijkens zijn grafschrift op den Admiraal Jacob van Heemskerk: ‘Heemskerk, die dwars door 't ijs en ijzer darde streven,
Liet 't Land de eer, hier 't lijf, voor Gibraltar het leeven.’
| |
[pagina 125]
| |
Dat dit darren zeer oud, en van Keltischen oorsprong zij, zie bij Wachter in darfen. Men zeide ook oudtijds deuren, dorren, dooren, derren. Zie den Heer Wassenbergh, Bijdr. tot den Frieschen tongval, 1. St. blz. 24. Over den onvolm. tijd van durven raadplege men wijders Huydecoper's Proeve, laatste druk, 2. D. blz. 314 en 315. | |
[Douw]DOUW, voor daauw. Dat dit de oude landtaal zij, blijkt uit Dan. Heinsius, Lofz. van J. Christus: ‘Gelijk de schoone sterr' die 's morgens laet aanschouwen
Haer purpuren gesicht en doet den Hemel douwen
Met haar vergulden oog; gelijk in een rivier
De roode morgen son komt spelen met haer vier,
Of als een roode roos, noch teer en eerst ontsloten,
Wort van de kouwe nacht met witten dou begoten;
Soo sat sij vol van glans, van heerlijckheid en licht,
Soo liep het witte nat van haar root aangesicht.’
Bedouwt voor bedaauwd leest men in het Passionael, Winterstuck, van 1489, pag. 92, a. | |
[pagina 126]
| |
houde mij met geen draaijers op; hetwelk hier niet beteekent degenen, die draaijerijen gebruiken, maar de draaijerijen zelve. Het werkw. draaijen is ook elders in denzelfden zin gebruikelijk, zoo op zich zelve, als in het zamengestelde lorrendraaijen, van lurren, liegen. | |
[Dreef]DREEF, bij Kiliaan omschreven rije van boomen, en overgezet series longa arborum, is in de Baronie van Breda, hetgeen elders eene laan is, of een weg, van weerszijde met boomen beplant. Zonderling genoeg is het, dat, daar in die streken een niet doorloopend laantje, of dood-loopende weg, elders ook wel een blinde weg genaamd, een straatje heet, de Engelschen integendeel de niet doorloopende straten (culs de sac) lanes noemen, in onderscheiding van de streets, of doorloopende straten. | |
[Dregen]DREGEN hoort men niet alleen onder de landlieden voor dragen, maar ook onder de stedelingen in de spreekwijze van dregende houden: in denzelfden staat laten voortsleuren. Dreghen voor Dragen leest men in het Nieuw-Geusen Lietboeck van 1616, fol. 57, verso: ‘Zijn soldaten deed' hij dreghen
Sack en pack in de schans.’
| |
[pagina 127]
| |
dan de aai in diergelijke woorden als dit, zie bij Huydecoper, Proeve, blz. 396. | |
[Driede]DRIEDE, voor derde. Het is een zeer goed, schoon thans minder gebruikelijk, woord, 'twelk, of wel dryde, bij Kiliaan nog voorkomt, en bij vele Ouden gevonden wordt. In het Plat-Duitsch is het drüde, drüdde, driede. Het Wallische woord is Trydydd; het Bretonsche Trede. Minder aannemelijk is het te Dordrecht en elders onder het gemeen gebruikelijke dorde. Den dorden dag in Meije leest men in eene aanhaling van den Heer van Wyn, Avondstonden, blz. 355, uit de rekening van Jonkhr. J. van Arkel van 6 Dec. 1392 - 1 Jan. 1394, art. cleijn foreijn. Ik herinner mij het nog op meer plaatsen gevonden te hebben. | |
[Driegen]DRIEGEN wordt hier gebruikt voor rijgen, aanrijgen. Bij Kiliaan is het leviter consuere, longa sutura adaptare, quasi dicas false suere; d.i. drieglijk, bedriegelijk naaijen. Hij schijnt dus het woord af te leiden van het oude driegen, bij hem drieghen; het oud-Duitsche triegen, waarvan bedriegen; en het slechts in zamenstelling voorkomende drog, als in drogreden, droggrond en diergel., welk drog veel van het Bretonsche drouk, Gauloische drwg, slecht, boosaardig, listig, en dus bedriegelijk, schijnt te hebben. Men hoort te Breda nog somtijds driegen voor bedriegen. | |
[pagina 128]
| |
gemeen, en het met gras bezette land in het bijzonder, twelk binnen eene boeren-hofstede besloten is; men verstaat er somtijds door hetgeen, dat men elders noemt de boerenwerf. Eigenlijk is het driesch, dreesch, in Neder-Saks. driesch, en beteekent akkerland, dat rust en niet bebouwd wordt; daarvan, dat dries, driesch op sommige plaatsen in 't algemeen eene weide beteekent, omdat het driesche land doorgaans tot weiland dient. Hiervan heeft eene straat of plaats te Antwerpen nog den naam van de Dries. Bij Kiliaan is dries, driesch, overgezet ager novalis, novale, vervactum, ager pascuus, en in Meyer's woordenschat is het driest, driescht, dries, driesland, ook dras, of dres, land dat braak ligt. | |
[Drossaard]DROSSAARD werd onder de staats-regering genoemd de Hoog-schout van stad en lande van Breda, die aldaar als de eerste Magistraats-persoon beschouwd werd. Het woord is oorspronkelijk van het Middeneeuwsche drossardus. Dat van drost zoude kunnen schijnen eene zamentrekking van drossaard te zijn, dan het is een op zich zelf staand, gelijkbeduidend woord, afkomstig van het Middeneeuwsche drossatus. De Heer Weiland acht drost niet onwaarschijnlijk af te stammen van het oud-Duitsche dursten, magtig. Van diezelfde gedachte is ook, meen ik, de Heer van Wyn, Huiszitt. Leven, 2. D. 1. St. blz. 85. Du Cange schijnt het af te leiden van het Saksische drotze. Sommigen rekenen het zooveel gezegd als | |
[pagina 129]
| |
Trots-aard; Matth., de Auction. c. 9. No. 12, doet het komen van Troost, hulp, helper. Kiliaan heeft ook Trossaard. Dan de oorsprong schijnt te moeten gezocht worden in het oude drust, druste, eigenlijk Dominus beteekenende, en even als Drothin en meer diergelijke benamingen oudtijds aan God gegeven. Zie mijne Oud-Friesche Spreekww. blz. 222, en over het laatste woord, in het gebed des Heeren voorkomende bij Hickes en bij Schilter, Ypey, Geschied. der Nederlandsche tale, blz. 258. Dit vast staande, beteekent Drust-aard zoo veel als iemand, die den Heer vertegenwoordigt; in het Latijn zou men zeggen, qui similitudinem (aard) Domini refert; en Drust-aat een regter, die in de plaats van den Heer regt doet, zijnde oudtijds de Regters Aaten, in Drenthe Etten, genaamd geweest, waarvan nog in dat Landschap de Etstoel den naam voert. Van Drustaard heeft men in het bastaard-Lat, gemaakt Drossardus, en in het hedendaagsch Nederd. Drossaard; en van Drustaat schijnt op eene soortgelijke wijze ontstaan te zijn het Middeneeuwsche Drossatus. | |
[pagina 130]
| |
[Duen]DUEN, voor doen, echter zelden in den Infinitivus, maar zeer dikwijls op allerlei andere wijzen. Dat dit niet geheel en al voor eene verbasterde uitspraak moete gehouden worden, zie uit de aanteekk. op de Friesche Wetten, 1. St. blz. 124. Hetzelfde blijkt ook uit het berijmde gebed onzes Heeren van Jacob van Maerlant in den boekzaal van Is. le Long, blz. 168: ‘Vergif ons al onse misdaet, als wi hem doen die duen quaet;’ alwaar men te gelijk het onderscheiden gebruik van doen en duen opmerke. | |
[Duivenkater]DUIVENKATER wordt hier nog genoemd eene soort van koek, welke men op kerstijd den kinderen vereert. Mij staat voor ergens gelezen te hebben, dat het eene verbastering is van deux fois quatre, of deux et deux font quatre, of deux fois deux font quatre; doch de uitlegging is mij geheel vergeten. Kiliaan heeft het echter en het is een goed Nederduitsch woord. Ondertusschen is het mogelijk niets anders, | |
[pagina 131]
| |
dan het Hoogd. Ofen-kater, Neder-Saks. oven- of oaven-kater, zooveel als oven-koek. | |
[Duk]DUK, voor dukwijls, gelijk sommigen schrijven, in plaats van dikwijls, 'twelk ook wel eens door dik wordt uitgedrukt, en zelfs door Vondel en andere mannen van naam, op voorbeeld van vroegere schrijvers, die dick en dicke hebben, onder anderen M. Stoke, 5. B.v. 925. In Gelderland is het op sommige plaatsen nog zeer gebruikelijk. Bij Willeramus is het thioco; zie Mylius, Archaelog. Teut., bij Leidnitz, Collect. Etym. Part. II. p. 164. Men moet de spreekwijze dikke vrienden tot dit dik, dikwijls, frequens, frequenter, en niet tot dik, crassus, brengen, willende dikke vrienden te kennen geven: vrienden, die zich dik zien. Deze spreekwijs is ook in Neder-Saksen gebruikelijk. Duck en ducke heb ik in de oude taal wel gevonden, en men zegt het nog, naar ik meen, in Groningen en de Ommelanden. Zie wijders Junius ad Willeram. p. 5. en den Heer Weiland in Dik. | |
[pagina 132]
| |
verstaan. In de Liesveldsche Bijbels vindt men, 2. Sam. 4. Litt. b: ‘en̄ quamen totten huse Isboseth doē den dach alderheetste was. En hi lach op sinē leger smidaechs, en̄ si stakē hē in zijn dunste en ontliepen.’ In den Bijbel bij W. Vorsterman leest men hiervoor gemacht, in den Staten-Bijbel onder de vijfde ribbe. De aanhaling dezer plaats ben ik aan eenen verstorvenen lettervriend verschuldigd. | |
[Durabel]DURABEL. Door eene zonderlinge beteekenis-verandering hoort men hier veel, zelfs bij lieden van den beschaafden stand, durabel voor duur, kostbaar, het tegenovergestelde van goedkoop. Te vergeefs zoude men het trachten te verdedigen door de woorden duerbaar en duerzaam, welke de ouden ook in den zin gebruikten van kostelijk. Het in deze woorden voorkomende duur is niet anders, dan het op vele plaatsen gebruikelijke dier, waarvan het zamengestelde dierbaar. Duur toch en dier hebben, even als waard en waardig, de dubbelde beteekenis, welke het Latijnsche carus heeft. | |
[pagina 133]
| |
[Dut]DUT, voor: een ligt slaapje. Oudtijds beteekende het mijmering, gelijk ook Kiliaan het overzet delirium. In dien zin heeft het thans eene minder sterke beteekenis, te weten die van twijfeling. Iemand uit den dut helpen, voor: hetgeen men ook leenspreukig zegt: iemand uit den droom helpen. Van hetzelve is het werkw. dutten, sluimeren. | |
[Duurkoopig]DUURKOOPIG, voor duur, niet goedkoop. Het wordt hier meest door de landlieden gebezigd, om iemand te beteekenen, die zijne waar op eenen hoogen prijs houdt. Bij gelegenheid van het geschil, met zoo veel bescheidenheid gevoerd tusschen den Heer Siegenbeek en wijlen den Heer Cras, of men beter en beste koop, of goedkooper en goedkoopst moete zeggen, staat mij niet voor, dat over duurkoop gehandeld is. | |
[pagina 134]
| |
[Duurzaam]DUURZAAM, voor duur, kostbaar. De Ouden zeiden daarvoor duerbaar. Bij hen waren duerbare steenen kostbare, edele gesteenten. In denzelfden zin komt het voor in het Passionael Winterstuck, uitgave van Delft 1789, Fol. 117. b. Hetzelve heeft daarvoor ook duurbaar, Fol. 72. c. Zeer verkeerdelijk gebruikt men hier in die beteekenis veel het bastaardwoord durabel. Zie hetzelve. | |
[Dwaal]DWAAL, handdwaal: eene soort van grooten handdoek, bij de aanzienlijken over het Lampet gelegd wordende. Men verstond er oudtijds ook in het gemeen servetten door, om de handen aan te droogen. Ook maakten er de tafelbedienden eenig ander gebruik van in het voordienen. Vergelijk Huydecoper op Stoke, 3. D. blz, 178 en volgg. Bij Kiliaan is het een tafellaken, mappa, en duela. Het wordt somtijds gebruikt voor een doodkleed; zie den Heer Weiland op het woord: doch, dan moet het, meen ik, genomen worden in den tweeden zin, door Kiliaan aangevoerd, te weten dien van mantile. In het Fransch is het bij hem touaille. In het Provençaalsch is het touaillo; Spaansch toualla; Eng. towel; middeneeuwsche-Lat. toacula, toagla, toaillea, toalea, toalha, toalia, toallia, toëlla, toïllia, togilla, tualia, tualla, tuallia, tuella, towella, tuabola, tobalea, tobalia, thobalia, theobalia, tobalium, tobale, tovallia, cuullia. Daar deze woorden geenen echt Latijnschen of Griekschen oorsprong hebben, zijnde die, welken Ménage aangeeft, van toral, torale, niet zeer aannemelijk, zoo is het meer dan waarschijnlijk, dat zij dezelfde zijn, als het oud-Frankische duele, duule; Allemann. duuahila; Hoogd. Zwehle; Opper-Saks. Quehle; | |
[pagina 135]
| |
Neder-Saks. Dwehle, Tweele, ons dwaal, ook handdwaal; gelijk het Hoogd. Handzwehle. Dit Zwehle is oorspronkelijk van Zwillich, zoo veel als dubbeld gewevene stoffaadje, en heeft groote overeenkomst met het Lat. bilix en trilix. Ons dweil en het Neder-Saks. Dwehle is van hetzelve afkomstig. Huygens houdt het voor hetzelfde woord met dwaal, een handdoek eene handdweil noemende in zijn Sneld. blz. 39. der Korenbloem., 2. D. 2. dr. Onder de oude regten of wel hergebragte gewoonten van den lande van Breda is ook, dat met meer andere goederen eene dwaal en een ammelaken door den langstlevende der Echtgenooten van den eerststervende, zelfs zonder uitersten wille overlijdende, geërfd wordt of vooruitgenoten uit den gemeenen boedel. Zie van Vliet, Recht van Successie, volgens de costumen der stad en lande van Breda, blz. 10. Van ons oude, hiertoe behoorende dwaan, wasschen, zie behalve de hier boven aangehaalde plaats van Huydecoper, Junius, Glossar. Goth. p. 356, Mylius, Archaeolog. Teuto, bij Leibnitz, Collect, Etym. Part. II. p. 167, in thuagan, en Ihre op twa. Van hetzelve is het Vlaamsche dwagen en Holland. dwegen, 'twelk het zelfst. naamw. dwegel gevormd heeft, waaruit sommigen dweil zamengetrokken achten, even als peil uit pegel, seil (zeil) uit segel, enz. |
|