Proeve van Bredaasch taal-eigen
(1836)–Jacob Hendrik Hoeufft– AuteursrechtvrijOf lijst van eenige in de stad en den lande van Breda gebruikelijke en in sommige oorden van ons vaderland min gewone woorden en spreekwijzen
[pagina 22]
| |
B.[Baaijen]BAAIJEN, voor baden. Dat dit niet ten eenemale zij af te keuren, zoude kunnen betoogd worden uit het Lat. Bajae, een bad beteekenende; (sacris bajarum maxima lymphis. Tibull.) hetzij dit woord van de stad Bajae, alwaar beroemde baden waren, ontleend zij; hetzij dezelve aan die stad den naam gegeven hebben. De groote taalkenner ten Kate doet baai en bad uit denzelfden wortel spruiten, te weten: bijd, waarvan nog ons verbijden. | |
[Baan]BAAN. De heerweg, (verkeerdelijk door sommigen de heerenweg genaamd, daar het toch de heirweg is) of de groote weg, wordt in de Baronie van Breda de Baan genaamd, zekerlijk bij verkorting, of bij uitnemendheid, voor de heirbaan, hetwelk bij zeer geachte Schrijvers voorkomt, en nog in de Meijerij van 's Hertogenbosch zeer gebruikelijk is. Weg heet aldaar en ook hier een bijweg, een zijweg. Men zegt b.v. ‘die weg komt op de baan uit.’ Bane is, bij Kiliaan, overgezet via, platea, planities, collis, via trita, via aperta; en bij Plantin vindt men: ‘Bane, baen, oft heirbane. le grand chemin.’ In het Const-thoonend Juweel van Haerlem, Blz. 25, leest men: ‘Gheen beter besorgher is er op ghene banen.’ Thans zouden wij zeggen: in geene velden of wegen. | |
[pagina 23]
| |
[Baaske]BAASKE is hier een titel, met welken men eenen onbekende van minderen stand aanspreekt, als in Frankrijk met dien van Monsieur; te Napels met dien van Christiano; in Duitschland met dien van mein Freund, en in andere streken van ons land met dien van Vriend, hetwelk het ook eigenlijk zeggen wil, vertalende Kiliaan het amiculus. Want dat door amiculus hier door Kiliaan niet verstaan worde eene Base, eene soort van slip, die oudtijds gedragen werd, gelijk ik ergens gelezen heb, blijkt daaruit, dat hij Basinneken ook heeft, en het overzet amicula. Over de oudheid van het woord Baas, 't welk eigenlijk Heer beteekend heeft, zie Mylius, Lingua Belgica, p. 157. | |
[pagina 24]
| |
zij het uit, als ware het Beduit; want zoo wel Kiliaan, als Meyer, schrijven Baduit, en leggen het uit: uijerken, terwijl de eerste het in Bastaard-Latijn overzet cheopina, het Fransche chopine. Niet alleen van de melk, maar ook van olie, sterken drank en andere natte waren, wordt dit woord gebezigd. | |
[Baf]BAF. Een goede baf zegt men hier voor een' rijkelijken beet. Mogelijk heeft het eenige betrekking op het Fransche bave. Men zegt ten minste wel, bij eene min of meer lage spreekwijze, wanneer men van een lekker beetje spreekt, dat het is, om van te kwijlbaarden, het welk veel overeenkomst heeft met het Fransche baver. In het oud-Fransch is baffrer, manger gloutonnement; zie den Heer Roquefort, Glossaire de la langue Romane op het woord; en hetzelfde heeft nog in dien zin plaats te Troyes. Zie Vocabulaire Troyen, in de Ephemerides de Grosley, 3. Part. Chap. 8. | |
[Bagge]BAGGE noemt men hier die dunne ijzeren plaat, welke, ter besparing van eene gladde plaat, in de vuurhaarden geplaatst wordt, om er tegen te stoken. Ik heb het woord nergens, in dien zin, aangetroffen; dan, dewijl het, voor eene mand of voor een juweel genomen, aldus van buigen genaamd is, denk ik, dat zoodanige plaat insgelijks om de buigzaamheid dien naam heeft. Elders noemt men die slabbe. | |
[pagina 25]
| |
[Bajert]BAJERT, Beijert, werd oudtijds alhier genaamd dat gedeelte van het Gasthuis, thans het oude mannen-huis, waarin vreemdelingen en reizigers werden opgenomen. Het werd waarschijnlijk aldus genaamd, om den mengelhoop van allerhande menschen, aldaar opgenomen geweest zijnde. Diergelijke inrigting heeft nog te Amsterdam bij het Gasthuis plaats, en denzelfden naam van Bajert, Beijert, behouden. De oude Waalsche Kerk wordt nog heden ten dage de Bajert genoemd, omdat dezelve voorheen de Gasthuis-kerk was, en in stukken van dien tijd heet zij l'Eglise de l'Hôpital, welke in een Krankzinnigenof Dol-huis veranderd is, weshalve de straat, aan welke hetzelve staat, achter den Bajert, ook wel bij verkorting, de Bajert genoemd wordt. | |
[Bakje]BAKJE. Men zegt hier veel een bakje thee drinken onder den burgerstand, voor een kopje thee drinken, van het Fr. Tasse. Wat Bak betreft, dat hetzelve zeer goed in dezen zin zij, kan men, onder anderen, zien uit Kiliaan, en uit het bij den Hr. Roquefort, Gloss. de la lang. Rom. voorkomende woord back, hetwelk hij overzet: vaisseau à boire, coupe, écuelle. Dan hetgene hij daarbij voegt, dat het van bacar kome, draagt mijne toestemming niet weg. Mij schijnt het veel eerder te komen van het Duitsche Back, hetwelk bij Wachter ook beteekent vas cavum. | |
[pagina 26]
| |
meest voorzien van een' oven, buiten een van het huis afgezonderd vertrekje uitstekende, waarin de bewoners hun eigen brood bakken. Deze plaats noemt men de bak-keet, die ook somtijds bestaat uit een afzonderlijk huisje, op den boeren-hof staande, hetwelk in den zomer ook wel door het huisgezin bewoond wordt. Den naam doet men zulk een huisje behouden, zelfs wanneer er geen oven meer in gevonden wordt. | |
[Banen]BANEN. De bouwlieden gebruiken hier veel de spreekwijze van het land te banen, hetzij in de beteekenis van het land gelijk te maken, hetzij eenvoudig van hetzelve te bebouwen. In een oud stuk bij Alkemade en van der Schelling, Beschrijving van den Briel, 1. D. Blz. 66, wordt gesproken van eene vrije gifte, om dezelve huisingen en erven, gebruikt ende gebaant te wesen, enz. | |
[pagina 27]
| |
verwisseld, waren op dezelve gevestigd. Deze beden moet men niet als Supplicatiën van onze oude Vorsten beschouwen; veel minder voor opgelegde schattingen, van bieten, gebieden, noch ook, aan den anderen kant, als vrijwillig aangebodene lasten, van bieden, aanbieden; maar als hetgeen men onder het staatsbewind gewoon was petitiën te noemen, welke men vrijheid had geheel of gedeeltelijk in te willigen of af te slaan, hoezeer men dezelve somtijds moeijelijk weigeren konde; waarom Kiliaan het woord niet alleen door census en vectigal, maar zelfs door exactio vertaalt. Dat bidden eertijds ook eenvoudig vragen beteekend hebbe, zie bij den Heer Ypey, in zijne Verhand. over de verouderde woord. in den Staten-bijbel, blz. 22. | |
[Bedelbrief]BEDELBRIEF. Een Bedelbrief wordt, in deze streken, genaamd een verlofschrift, door Roomsche Geestelijken gegeven aan lieden, door brand, of andere ongevallen, ongelukkig geworden, om bij andere Kerken of bijzondere personen eenigen onderstand te mogen vragen, doorgaans met eene aanmaning of opwekking tot mildadigheid vergezeld. Ook de Magistraat der Stad Breda gaf voorheen Bedelbrieven uit aan sommige personen; zie het Extract uit de Notulen en Resolutien van de Magistraat der Stad Breda, gevoegd bij Hun Ed. Achtb. Publicatie van 8 April 1779. Dat Bedelbrief hier niet in een' kwaden zin moete genomen worden, blijkt uit de benaming van bedeldagen, ook aan de bededagen gegeven. Zie wijders over het woord mijne Oud-Friesche spreekwoorden, blz. 56 en 57. | |
[pagina 28]
| |
[Bedied]BEDIED, voor uitlegging. B.v. hij wil van alles bedied hebben, voor hetgene men elders zeggen zoude, uitsluiting hebben. Bij Kiliaan is het significatio, interpretatio, declaratio, argumentum; en bedieden, het tegenwoordige beduiden, 't welk eigenlijk den Hoogduitschen tongval bedeuten verraadt, die eindelijk den echt vaderlandschen verdrongen heeft. In de oude Friesche wetten leest men bithiothen, voor interpretari, explicare; zie Junius, Glossar. Gothic. p. 349; en wijders den Heer Wassenbergh, Bijdragen tot den Frieschen tongval, 2. St. Blz. 21. Men vindt het woord, ofschoon thans elders weinig in gebruik, bij den Hr. Weiland. Opmerkelijk is de wending, in welke het voorkomt in de Liesveldsche Bijbels, I Cor. IV, Lett. B: ‘Broeders, dit heb ik op mi, en op Apollo bediet;’ alwaar de Staten-Bijbel toegepast heeft. Dan, om tot het zelfst. naamw. bedied terug te komen, het wordt hier meermalen in de beteekenis van een eenvoudig te kennen geven gebezigd; en in dien zin leest men bij Dan. Heinsius, aen Jonker Jan van der Does, Heere van Noordwijck, in het begin: ‘Nu sie ik voor gewis, dat al wat de Poëten
Van Phoebus door haer konst ons hebben laten weten,
Niet anders is geweest dan slechts een vals bediet;’
alwaar het, gelijk ook hier meermalen, eenvoudig een te kennen geven beteekent. Men vindt bij Hooft en schrijvers van dien tijd ook bediedinge en bedietsel. Dit laatste werd ook gebruikt voor een voorteeken van iets, dat geschieden kan of zal. Men gebruikt hier ook veel het werkw. bedieden en, schoon zeldzamer, bediedenis en bediedinge. | |
[pagina 29]
| |
[Bedienen]BEDIENEN noemt men hier het toedienen der Roomsche kerkregten aan stervenden na afgelegde biecht. Wanneer iemand dezelve alle ontvangen heeft, zegt men, dat hij ten volle bediend is geworden, of dat hij zijne volle bediening gehad heeft. In Neder-Saksen gebruiken de Lutheranen ook de spreekwijze: iemand beregten, berigten, voor iemand, in articulo mortis, de biecht afnemen, en denzelve het H. Avondmaal toedienen. | |
[pagina 30]
| |
[Beeldje]BEELDJE, of Beeldeken, gelijk men het hier uitspreekt, voor; een prentje, of welke afbeelding ook van iets. Zoo hoort men b.v. de kinderen wel zeggen: Gij moest eens een beeldeken voor mij maken, d.i. eens eene teekening voor mij maken, of iets voor mij teekenen. Overdragtelijk wordt hier ook een onheusche brief, of een ander onheusch geschrift, een beeleken (beeldeken) genoemd, gelijk men elders zegt: een kabinetstukje, of een stukje om in een lijstje te zetzen. | |
[Beemd]BEEMD, een woord; elders naauwelijks, dan in den dichterlijken stijl bekend, is hier zeer veel in gebruik. Bij Kiliaan is beemd overgezet pratum, ager ex quo foenum percipitur. In den Theutonista is ook bend meer bepaaldelijk overgezet door pascua foenifera, en in dezen zin wordt het hier meest in het bijzonder gebezigd van zulke wei- of hooilanden, welke aan de zijde van het water liggen en doorgaans alle jaar onderloopen. Zoo worden sommige weilanden onder Etten de beemden genoemd; en zoo heeten nog de weiden en hooilanden achter Burgst naar het Nieuwe Veer de Haagsche Beemden. In Zuid-Braband, niet verre van Leuven, zijn twee plaatsen, die op beemd uitgaan, te weten: Kapellebeemd en Zuurenbeemd, door Grammaye, in Antiquitt. Brabant. overgezet: Capellae pratum, en acerbum pratum. Daar wij hiervoor zagen, dat de Theutonista het woord Bend spelt, zoude het mij niet verwonderen, dat hiertoe behoorden de benninghen van water, d.i. overstromingen van water, van welke wij lezen bij van Mieris, Charterb. 4. D. Bl. 49. Dat de verwisseling van | |
[pagina 31]
| |
ND en NN, voornamelijk in het meervoud van een zelfstandig naamw., niets ongemeens zij, weten alle, ook slechts oppervlakkige, taalkenners. | |
[Been]BEEN. Geen been in iets vinden, voor geene zwarigheid, of geene schande in iets vinden. Beenen is, bij Kiliaan, schimpen, calumniari, en verbeenen zet hij over vituperare. Nergens heb ik deze spreekwijze zoo dikwijls, als hier, gehoord. Dezelve is reeds zeer oud. Ik meen zelfs, bij Huygens, gevonden te hebben: been in iets vinden. | |
[Beenen]BEENEN. Hoezeer dit werkwoord ook elders in gebruik zij, geef ik het hier zijne plaats, als in deze streken zeer gemeenzaam. Zie van hetzelve mijne oud-Friesche Spreekwoorden, blz. 93. Van hetzelve komt het zamengestelde aanbeenen, b.v. in hoe veel tijds zoude ik het aanbeenen? d.i. aanstappen. | |
[Beê-weg]BEÊ-WEG, of Bede-weg, zeggen hier de geringe burgers en landlieden voor bedevaart. Vele zoodanige hebben alhier plaats, niet alleen naar Kevelaar, Scherpenheuvel en elders, waar de Lieve Vrouw bijzonder geëerd wordt; maar ook naar andere plaatsen, in het land van Breda zelf gelegen, onder welke er ook eenige gevonden worden, die men, ter genezing van bijzondere kwalen, bezoekt. | |
[pagina 32]
| |
[Begaden]BEGADEN, of, gelijk dit woord hier uitgesproken wordt, begaaijen, beteekent hier alleen in eenen kwaden zin bevuilen, tegenwoordig meest besmetten. In den gebruikelijken zin van aansteken komt het laatste voor Passionael, Somerstuck, van 1489, fol. 16. Col. I.: ‘en al die ād begade, hi so met syn adem, dat si al siec warẽ.’ Dan uit de aanteekenig van den Heer Clignet op van Maerlant, 2. d. blz. 37, zal men zien, dat het oudtijds ook in eenen goeden zin gebezigd werd, b.v. begaden met goud, voor vergulden. Vergalijk bij Huydecoper op Melis Stoke, I. D. blz. 356, en dulces ante omnia Musae, 2. St. blz. 26 en volgg. Opmerkelijk is het intusschen, dat Gaudy in het Wallisch latrina, cloaca, beteekent. In eenige plaatsen van Neder-Saksen is Göde, Gäde, in het Deensch Giödring, mest, vuilnis. In Westphalen wordt eene goot aan de straat, waardoor het water en de vuilnis loopt, Gauske, Gauseke, genoemd, waardoor men op de gedachte komt, in vergelijking met het Wallische Gaudy, dat dit werkw. oorspronkelijk geheeten hebbe begauden in plaats van begaden. In het Fransch is Cadou, volgens Roqueforts, Dictionn. Etymol. ‘ordure, matière fécale tirée d'une fosse, fumier, immondicité.’ Hij leidt het af van cacare. | |
[pagina 33]
| |
[Begankenis]BEGANKENIS is hier nog in algemeen gebruik voor begrafenis, of eigenlijk voor lijkstaatsie, het Lat. exsequiae; Fr. convoi funèbre, waarvoor men thans meest slechts eenvoudig convoi gebruikt; Hoogd. Leichenbegängnis, voor hetwelk men te Breda ook wel eens Lijkenbegankenis hoort. Men heeft hier het spreekwoord: het was als eene begankenis, om aan te duiden, dat er zoo veel volks op de been was, als of het eene processie ware. Begankenis trouwens beteekent, ook bij Kiliaan, in den eersten zin, algemeen aditus, accessio, congressus, frequens conventus, frequentia, celebritas. Vervolgens is hetzelve niet alleen voor lijkstaatsie gebruikt, maar ook voor alle soort van begankenis, b.v. voor eene bedevaart. Het komt van het woord begaan, oorspronkelijk adire, obire, circumire beteekenende, even als het Lat. celebrare, voor vieren, een feest vieren, gebruikt. Zie de Liesveldsche Bijbels, Hester, 16, Lett. E, en Matth. XIV, Lett. B. Men zegt nog in het Hoogd. ein Fest begehen. Bij Matthaeus Analect. t. ult. p. 932, leest men: ‘item des anderen daechs na Sinte Blasius sal men begaen al der Heeren vrienden, en die deser Kerk ende onser oerden goet gedaan hebben.’ Het woord begankenis ontbreekt bij den Heer Weiland, doch wordt bij oude schrijvers veel gevonden. Zie wijders Huydecoper op Melis Stoke, 4 B.v. 1151. | |
[pagina 34]
| |
zoeking zoude men thans zeggen. Begaafd had, in dien zin, voorheen de beteekenis van bezocht. In de Liesveldsche Bijbels leest men Matth. IV. Lett. D: ‘Ende si brachte tot hem alle crancke met menigerlei siecten en qualen beghaaft.’ In de Stads-rekening van Breda, 1575, vindt men: ‘Item Jan Adriaansz. Gasthuijsmeester hadde tot gerieff van zijnen zwager, welcken Godt den heere met de pest begaeft hadde op de Gasthuijsvelde buyten het Gasthuijseijnde noch doen maecken op zijn kost twee nijeuwe keeten.’ In de Stads-rekening van 1602: ‘Ende de andere huijsingen metten toebehoorten wordt gebruijkt bij den Pestmr. ende gelaten tot gerieve van de burgeren ende ingesetenen, die met de haestige ziekte begaeft worden.’ Algemeen is bekend de gave Gods, voor de pest, als eene bezoeking bij uitnemendheid. Zie Kiliaan en den Heer Weiland. Bij Junius in zijnen Nomenclator, Blz. 295, wordt Pestis overgezet: pestilentie, gratie Gods. Hiervan leest men in de Stadsrekening van Breda, 1625: ‘Pierijntcken Corn. Gerryts dochter bet: voor dat zy met twee andere tot haer deser stadts vleeschhalle en de pleijne daarachter liggen̄ (daarinne eenighe Soldaeten van de gave Gods gestorven waren) schoon gemaeckt ende daer over zeven dagen besich geweest zijn.’ En bij Bredero in Jerolimo, 3. uitkomst: ‘Het hij langh alegen, van wat ziekte Men behoeft dus niets geheimzinnigs te zoeken in het bekend versje boven eene thans toegemetselde poort van het Stads-krankzinnigenhuis te Amsterdam; even als of Vondel, die het dan omtrent het jaar 1615 | |
[pagina 35]
| |
zoude moeten gerijmd hebben, hetzelve zoude hebben willen doen dienen ter beschimping of bespotting van eenen Burgemeesters zoon, die aldaar wel onthaald werd en goede ciere maakte; en waarvoor Vondel, tot straf, een jaar in het tuchthuis zoude gezeten hebben, welk sprookje het mij verwonderd heeft, onlangs, in ik weet niet welk tijdschrift, herhaald gevonden te hebben, te meer, daar het hoogst onzeker is, of Vondel wel de maker van dit rijmpje geweest zij. Zie Wagenaar's Amsterdam, 3. D. 4. B. Veel aannemelijker is de gedachte, welke ik in een ander tijdschrift aantrof, dat het ontleend zij uit het opschrift van het Leeuwenberg's Gasthuis bij Utrecht: ‘Leeuwenberch is hier opgheresen,
Daar Juffrau Agnes van Leeuwenberch ghepresen
Tot behòef der burgers met Peste beghaaft,
Die worden alhier ontfaen en ghelaeft.’
Zie Tegenwoord. Staat van Utrecht, blz. 399 en 400. D. 1. Bij Kiliaan wordt de pest ook zaligheid genoemd. | |
[Begost]BEGOST zegt men nog veel te Breda in den verleden tijd, minder in het deelwoord. In beide was het zeer gemeen in de oude taal. Ook hebben de oude schrijvers veel begonst. Zie, onder anderen, M. Stoke, 1. B.v. 326, en 6. B.v. 442. In het Psouter van Lipsius, Ep. ad Belgas 44, Cent. 3, is coepi overgezet begegunsta, In Zuid-Braband is begost ook nog in gebruik. | |
[pagina 36]
| |
[Begrijpen]BEGRIJPEN wordt in deze streken veel gebruikt in den eigenlijken zin van omvatten, in welken alleen Kiliaan het woord heeft, niet in den zedelijken zin van intelligere, welke ook slechts de tweede beteekenis van ons bevatten is, zoo wel als van het Latijnsche comprehendere en het Fransche comprendre. | |
[Begijnen-rijst]BEGIJNEN-RIJST wordt hier eene soort van dikke vlade genaamd, hoofdzakelijk zamengesteld uit melk, eijeren, rijst, suiker, kaneel enz. Dezelve heet alzoo, omdat de Begijnen te Breda eenen bijzonderen goeden slag, misschien wel een geheim hebben, om dien op eene aangename wijze te bereiden; waarom ook die zusterschap gewoon is dezelve, bij sommige plegtige gelegenheden, aan aanzienlijke personen eershalve te vereeren, ook aan de Heeren en Baronnen van Breda, wanneer die zich voor eenigen tijd aldaar bevinden, als aan wier doorluchtige Voorouders zij de instandhouding van hun gesticht, bij de onderscheidene verdragen, op welke de stad aan de Staatsche zijde overging, te danken hebben. Wat de afleiding van het woord Begijn betreft, de meesten geven het eenen Brabandschen of Duitschen, immers Noordschen, oorsprong. Zie Furetière en den Heer Weiland, welke echter daarin merkelijk ver- | |
[pagina 37]
| |
schillen, dat de eerste het woord Begijn meent te komen van het hulsel, 'twelk de Begijnen dragen; en de laatstgenoemde in tegendeel zegt, dat dit hulsel van de Begijnen den naam verkregen heeft; hetwelk ook het gevoelen van Wachter is, die het woord afleidt van het A.S. began, bigan, biggan, colere, observare, servire. Von Wicht, Ostfries. Landrecht, p. 40. zegt, dat sommige handschriften, in plaats van Beginen, hebben begeven, waaruit zoude kunnen schijnen, dat het eerste slechts eene verbastering zij. Zie over begeven luiden de Oude Friesche Wetten, Blz. 106, en Huydecoper op Melis Stoke 3. D. Blz. 142 en 449. Dezelve worden verwisseld met geordende, Groot Placaat-Boek 1, 1470. In het oud-Fransch was ook se rendre: zich geestelijken maken, het kloosterleven omhelzen. Rendu was in hetzelve een kloosterling; rendue eene geestelijke Dochter. Na al deze affeidingen is het zonderling genoeg, dat in Westphalen de jonge varkens over 't algemeen biggen (Eng. biggs) genoemd worden, en dat de jonge gesnedene varkens van het vrouwelijke geslacht, voornamelijk in Munsterland, in 't bijzonder beginnen heeten. Wachter's afleiding schijnt in zoo verre de zekerste, als het bekend is, dat begga, de zuster van Pepyn, in het klooster ging, en de stichteres der begijnen geworden is. Of echter het werkw. beggan, biggan, van begga, of wel dit eigen naamw. van het werkw. moete worden afgeleid, schijnt niet geheel zonder twijfeling te zijn. | |
[pagina 38]
| |
[Behoorte]BEHOORTE voor behoorlijkheid. Het is een goed, maar verouderd, woord. Zie de Heeren Ypey en Ackersdyck, taalkund. Aanmerkk. op veroud, woord. van den Staten-Bijbel, blz. 9 en 10. Bredero heeft het voor pliqt, in zijn groot Liedtboek, blz. 6, der uitgave van 1622. Voorheen had het ook de beteekenis van beurt. Kiliaan: ‘met behoorte iet doen, per vices aliquid agere, per vices et condecenter alternatim.’ In den Bijbel bij H. Petersen van 1541 leest men Nehem. 4, Lett. D: ‘en ghi sult bi behoorten des nachts en 's daeghs werken.’ In dezen zin moet men het ook opvatten bij Mollyns, nieuwe Chronijcke van Brabant, fol. 144, col. 1: ‘ende daerop saten die Trompetters ende alderhande musicienen met spel en̄ sanc, welcke Trompetten eerst begonsten te spelen, en̄ daar na alle dandere elck na zijn behoorte sonder cesseren.’ | |
[Beide-gaar]BEIDE-GAAR, voor alle-beide. Het is zeer oud. Van Maerlant, Sp. Hist. 1. P. 1. B. 3. C. vs 7: ‘De heilege Geest, die beedegader
Coemt uten Zone en uten Vader.’
Zie ook Melis Stoke, 4, 1448 en anderen. Kiliaan heeft beijde-gaders, en zet het over ambo simul. Vondel gebruikt het nog in zijn Pascha, ofte Verlossing Israels, 5. D. 1. Toon.: | |
[pagina 39]
| |
‘D'een houdt sig aan de koets of aan de wielen ront;
En d'ander al verbaest, om boven 't water waeker
Nog 't hooft te houden op, grijpt sijnen naesten macker,
En sincken beijdegaar.’
| |
[Bekaaid]BEKAAID. Bekaaid met iets uitkomen, voor: bedrogen met iets uitkomen. Bekaaijen was oudtijds bedriegen. Ik gis met eenen verstorvenen lettervriend, dat de Brabandsche of Vlaamsche tongval is bekeijen. Bekend is de spreekwijze: de kei in het hoofd hebben, d.i. dom, ligt te bedriegen zijn. Hiervan kaijig, keijig, dat mij, ook bij niet zeer oude schrijvers, wel is voorgekomen. Hoezeer dit bekaaid ook in Holland gebruikelijk zij, heb ik het echter, als langs onze streken derwaarts waarschijnlijk overgewaaid, niet willen overslaan | |
[pagina 40]
| |
Voor erkennen: ‘Hij had zich zoo verkleed, dat men hem niet kon bekennen.’ Zoo heeft ook hier, gelijk elders, plaats het spreekwoord: ‘het was zoo donker, dat men geene hand voor zijne oogen kon bekennen.’ Zie ook dit woord bij Kiliaan, waar het niet, dan in de tweede beteekenis als fateri, voorkomt. Bredero in het Moortjen, 1. Bedr: ‘O harteloose mont! u valsheid en u snootheijdt
Beken ik door de tijd in een volwassen grootheijdt.’
Dat de Ouden kennen en bekennen zeer dikwijls willekeurig gebruikt en verwisseld hebben, blijkt daaruit, dat in het Middeneeuwsch Duitsch bekennen voor het eenvoudige kennen, en bij onze ouden kennen voor bekennen genomen werd, zelfs in lijfstraffelijke vonnissen. | |
[Beklagen]BEKLAGEN. Iemand beklagen, voor iemand aanklagen. Men gebruikt het, in denzelfden zin, ook op sommige andere plaatsen. Bij Bredero in den stommen Ridder leest men: ‘Dat mijn beklachten ach! is maar al te waar.’ alwaar ik beklachten voor een werkw. neem, dewijl er, in geval het een zelfst. naamw, ware, voor is zoude moeten staan zijn. | |
[pagina 41]
| |
dagelijks, bij de regtbanken, van diefte bij beklavering (vol par escalade). | |
[Bekommeren]BEKOMMEREN leest men, hier omstreeks, zeer veel, in Notariele en andere stukken, voor hetgene men thans, met een onduitsch woord, zegt arresteren. Het wordt dikwijls zamengevoegd, b.v. met arrest, bezetting, of anderzins, te bekommeren. Bekommeren, voor: arresteren, in beslag nemen, vindt men nog bij Wagenaar, 3. D. blz. 532. Zie ook Kiliaan op het woord. Men vindt het in deze beteekenis ook bij Bredero, in het Moortjen, 5. Deel: ‘Soo tijen sij nae 't huijs hier van Gerrit den Dief, En huuren daar een kleedt, of lossent uit de Lommert, Of nae de Schojer, of daer 't goetjen is bekommert.’ | |
[Bekoring]BEKORING. Ik heb hier een en andermaal hooren bezigen de spreekwijze: hij raakte in bekoring, om dit of dat te misdoen, d.i. in verzoeking. Bekoren was eertijds verzoekvn (tentare). L. van Velthem, Sp. Hist. 1, 17: ‘Ende over die slinke side van daer
Soe staet bosch voorwaer,
Daer onse Here in vaste mede
XL dage, ende daer na ter stede
Die Duvel wilde becoren saen.’
Hiervan vindt men in de zesde bede van het ge- | |
[pagina 42]
| |
bed des Heeren in het oud-Friesch en Nederlandsch bekooring voor verzoeking, zie Adelung, Mithridat. 2. Th.S. 236, 259, 248, 251 en 252, hetwelk nog bij de Roomschgezinden alhier plaats heeft, of Coringhe; zie aldaar S. 249 en 250. In een Frank-Duitsch formulier vindt men Choringa. Koren in de beteekenis van tentare heeft Kiliaan nog, en bekoren is in Braband en Vlaanderen nog in dien zin gebruikelijk. Dan bij Schilter in den Rhythmus in victor. Ludov. Regis v. 25: ‘Sume sum verlorane,
Wurdan sum erkorane,’
weet ik niet of erkorane wel door tentati, gelijk aldaar, moete overgezet worden, en of het niet aldaar electi zij, in tegenoverstelling van verlorane (perditi). Koren heeft ook Kiliaan in de beteekenis van eligere. Kechoroter is bij Kero comprobatus, en farchoraner reprobus. Bekeurt, voor bekoord, vindt men, in eenen goeden zin, bij Phil. Numan, Strijt des gemoets, fol. 75, a: tot Caritate zijn bekeurt, d.i. tot weldadigheden. Men heeft te Delft nog de kamer van Caritate, afgescheiden van de diaconie, en, naar ik meen, die van het algemeen armbestuur, alsmede het Caritaten-huis, in hetwelk oude vrouwen en weezen verpleegd worden. | |
[Bekroonen]BEKROONEN. Eenen weg bekroonen, of doen bekroonen, moet een ieder, die eenen weg, door zijne goederen loopende, wil doen afsluiten, d.i. iederen belanghebbende oproepen, om, binnen den tijd van zes weken, zijn regt, bezwaar, of beklag daartegen in te brengen. Bekroonen toch zet Kiliaan over con- | |
[pagina 43]
| |
queri. Kroonen was bij de ouden queri. Hiervan bij van der Eyk, Zuid-Holl. p.m. 139: ‘om menigerhande gecroon ende versoek van onse landen.’ En bij van Mieris, Charterb., 2. D. blz. 49: ‘ten ware, dat ons de poorteren daarover croonden.’ | |
[Bekwelen]BEKWELEN voor betreuren. B.v. hij bekweelt nog dagelijks zijne ouders, hetwelk eigenlijk beteekent: hij kwijnt nog dagelijks wegens het verlies van zijne ouders. Kwelen is eene zamenstelling van het werkw. kwedelen, quedelen, bij Kiliaan overgezet languere, gemere, languore tabescere. Derhalve zoude bekwelen het naast komen bij het Lat. ingemere, als bedrijvend werkw. genomen. Zie over het woord kwelen den Heer Weiland, en de Bijdragen, 2. D. blz. 307, alsmede den Heer Ypey, in zijne taalkund. aanmerkk. over verouderde woorden in de staten-overzetting des Bijbels, op queelen, en Huydecoper's Proeve, blz. 404. Men vindt bekweelen, voor betreuren, gebruikt bij Bredero, in Lucille, Act. 1: ‘Hier door is 't sprookje ook van Io eerst versiert,
Die in een witte koe al sommeling bequeelde
Het ongheoorlooft werk, dat zij met Jupijn speelde.’
En bequeelt, voor beklaagt, in Griane: ‘Wie eijgen-sinnigh stout ter wereld iets bestaat;
Bequeelt wel dit zijn doen in 't eijnde, maar te laat,’
Verqueelen als onzijdig werkw heeft hij in Rodderick en Alphonsus. Pag. m. 42. Kwelen wordt in Zuid-Braband nog veel voor treuren, klagen, gebruikt. De Heer Weiland zegt bekwelen gelijkvloeijend te zijn; echter hoort men hier ook wel bekwolen, hetwelk men ook bij de ouden vindt. | |
[pagina 44]
| |
Spelen van Sinne, tot Antwerpen bij Willem Silvius, 1567, blz. 737. ‘Dat heeft Dathan en Abiron wel bequolen.’ | |
[Bel]BEL wordt hier zeer gemeenzaam gebruikt voor gezwel; b.v. eene bel aan het been. Ook wordt het door Kiliaan uitgelegd door bobbel en overgezet bulla. In het Bretonsch is Pel, Pellen, Bellen, een bal, een kloot. Zie over bal, bel, bil, bol, bul, ten Kate, en de Maandelijksche Bijdragen. Bredero gebruikt bel voor bol in Angeniet: ‘Gheen grooter quaet geschiet hier op den aertschen bel.’
De beteekenis is nog overgebleven in het zeer gemeenzame zamengestelde woord bel roos. | |
[Belabberd]BELABBERD zegt men hier in den dagelijkschen omgang voor: haveloos, bevuild. Bij Kiliaan is belabberen, of belammeren, impedire, intricare, disturbare, praepedire, interturbare, inquinare, polluere. Dat de beteekenis, in de twee laatste worden vervat, hier alleen toepasselijk zij, ziet ieder. De eerste zijn ons tegenwoordig belemmeren. Zie Ten Kate, 2. Proeve, in Lem en Lam. In hunne beteekenis wordt belabberd alleen van iemand gebruikt, die eenig gebrek of beletsel in het spreken heeft. Voor het overige hoort men het meest in eenen overdragtelijken zin: b.v. Het ziet er belabberd uit met die zaak, voor slecht. | |
[pagina 45]
| |
[Belakken]BELAKKEN, in de beteekenis van iemand eenen lak, eene ondeugd aanwrijven, is zeer gemeen; zeer ongemeen daarentegen de hier plaats hebbende van bedriegen, verlokken, waarvoor men, zoo hier als elders, doch niet, dan in de laagste volkstaal, zich wel eens bedient van het woord verlakken. Beide schijnen mij toe te komen van het Fransche Lac, Lat, laqueus, zoodat zij zooveel willen zeggen, als illaqueare, verstrikken; beide komen voor bij Meyer in zijn woordenschat, onder de verouderde woorden; en verlakken ook bij Kiliaan, alwaar zie de aanteekening van den Heer van Hasselt. | |
[Beleed]BELEED, voor beleid, overleg, besturing. Brederode, Nederduitsche Poëmata, blz. 638 der uitg. van alle deszelfs werkk. v. 1638: ‘Bedenckt dat met beleet, ghij roemwaardighe
Mannen.’
Men vindt het ook bij Roemer Visscher, in deszelfs Quicken, 5. Schok, No. 43: ‘Toen Knoetses dochter met haer lieve Nift,
Zijn met Testament van veel duijsenden begift;
Doch onder haers Vaders beleet en geheel gewout.’
alsmede in Spiegel's Hertspieg. 1, 566; 2, 34; 4, 451; 5, 113 en 459. | |
[pagina 46]
| |
[Beletten]BELETTEN. Iets beletten, voor: op iets letten, iets met opmerkzaamheid beschouwen. Ik heb het zoo naauwkeurig niet belet, d.i. ik heb daarop niet naauwkeurig acht gegeven. In het Passionael, Winterstuck, 2. Druk, fol. 130, leest men: ‘en̄ hi besach al omme, offen (of hem) ijemant beletten mochte,’ d.i. bespieden of bemerken mogte. | |
[Bellefrooi]BELLEFROOI noemt men hier, met een bastaard-woord, het hout, aan hetwelk de klok in eenen toren hangt. De Franschen verstaan doorgaans-de groote of alarmklok zelve door hun beffroy, hetwelk Nicot ten onregte schijnt af te leiden van béë en effroy. Pasquier meent, dat het een verbasterd woord zij, van effroi. De Heer Roquefort, Glossaire de la langue Romane, is van oordeel, dat het door de Kruis-vaarders van de Arabieren is ontleend. De Heer de Grave, Republique des Champs Elysées, t. 2. p. 197. is van gedachten, dat beffroi een bedorven woord zij van bel-fort, zamengesteld uit het Nederd. bel en het Fr. fort, zoo veel als fort à sonnettes. Eerder zoude ik denken om het Bretonsche bel, hetwelk een koperen bekken beteekent. Andere afleidingen zie men bij Ihre, Lexic. Suio-Gothic. op Barfried. Beter, dunkt mij, doet du Cange het komen van bel. Dit blijkt nog te meer uit het Eng. belfry, hetwelk nog in levenden gebruike is. Ook werd het niet alleen in het middeneeuwsch Lat. belfredus, belfragium, etc. genaamd; maar ook in het oud-Fransch belfroy, van hetwelk ons bastaardwoord een uitvloeisel is. Bij Kiliaan is het beffroij, belfort, belfroot. Uit deszelfs overzetting te oordeelen, houdt hij dit voor zoo veel, als eene schoone sterkte, (arx pulchra). | |
[pagina 47]
| |
[Belleman]BELLEMAN voor omroeper. Zelfs in de stads-afkondigingen wordt op het einde altijd besloten, dat deze alomme door den stads-belleman zal worden gepubliceerd. Ik herinner mij, op dorpen der Baronie nog inderdaad den man met de bel te hebben gezien, en nog zeer onlangs had hij die ook te Breda. In Zuid-Braband wordt zoodanige bel nog algemeen gebruikt en te 's Hertogenbosch in sommige gevallen, als bij de verpachtingen van 's lands tienden en diergelijke. Tot andere omroepingen gebruikt men aldaar eene trompet. Te Bergen-op-Zoom, gelijk mij berigt is, wordt de omroeper van verkoopingen, verloren goed enz. ook Belleman genoemd, en hij gebruikt nog eene bel; doch eertijds had de uitroeper van het afvaren der beurtschepen een bekken, waarop hij met eene soort van trommelstokje sloeg, gelijk nog de omroepers in Holland doen. In de Costumen van Antwerpen, tit. 68 § 44, en art. 53 eodem, worden diergelijke omroepingen van te verkoopen goederen utbellingen genaamd. In oude stedelijke besluiten wordt deze beambte de stads klinker genoemd, gelijk men ook wel zegt: iets omklinken. Elders is anderzins belleman de ram der kudde, de aanvoerder, die de bel aan den hals draagt, ook wel klockeman genaamd, welk woord zelfs door de Franschen is overgenomen. Zie Ménage, Origines Françoises, in cloqueman, en Furetière in clocheman. Zoodanige belleman, der kudde wordt ook Belhamel genoemd, (waarvan men nog den aanvoerder van een oproer alzoo heet,) en sommigen willen zelfs, dat van die Bel, het woord Belier afkomstig is. | |
[pagina 48]
| |
[Bellen]BELLEN, nog in het Hoogd. het baffen van eenen hond, wordt hier niet alleen gebruikt voor uitschouwen, (uitjouwen,) naroepen, uitschelden maar ook in de spreekwijze van schellen (schelden) en bellen, en zulks zoo voor onzijdig, als voor bedrijvend werkwoord. Dus zegt men niet alleen bepaaldelijk schellen en bellen voor razen en tieren; maar ook b.v. hij, of zij deed niets, dan hem schellen en bellen, d.i. op hem schelden en hem aanblaffen. Zie wijders op schellen, en over bellen de taal- en dichtkundige Bijdragen, 2. D. blz. 287 en 296. H; en mijne oud-Friesche Spreekw. blz. 15-19. | |
[Beloken]BELOKEN. Beloken Paschen is hier nog zeer gemeen voor den Zondag, die het Paaschfeest besluit, den zondag Quasimodo. In het oude Psouter van Lipsius met de Duitsche vertaling, Epist. ad Belgas. Centur. 3. Ep. 44. is concluserunt belucon, en aperuerunt anlucan. In het Moeso-Goth. is lucan sluiten, of ons luiken, hetwelk door Kiliaan overgezet wordt claudere, occludere, operire, en thans weinig meer in gebruik is, dan in de spreekwijze de oogen luiken. Ook is van hetzelve nog overgebleven het zelfst. naamw. luik, Neder-Saks. Luke (uitgespr. loeke) voor eene opening in eenen zolder of kelder en op de schepen, of voor de blinden aan de vensterramen. Luka is in het Zweedsch nog in gebruik. Zie hetzelve bij Ihre. Luiken schijnt bij ons eenen dubbelden, en wel tegenovergestelden, zin gehad te hebben; zie Junius, Glossar. Gothic. op lukan, Wachter op Lücke, en ten Kate, 1. D. blz. 272. Zelfs hoort men hier nog wel den infinitivus luiken voor sluiten gebruiken. Hiervan had | |
[pagina 49]
| |
het ook de beteekenis van bedekken, verduisteren. Nieuw Geusen lietboeck, 1. D. blz. 26 Recto: ‘Ghedenckt der Papisten, die groot en smal
Haer als Spaansche ezels lieten gebruijcken
Meijnende daer door Gods woord te luijcken.’
Beluijck voor het binnenste, het binnenste van zijn hart, vindt men in het Constthoonend Juweel van Haarlem, Blz. 213. Bij Kiliaan is het clausum. In het Angels. is belucan ons verouderde beluiken, nog overig gebleven in beloken. In herinner mij in andere stukken ook wel het woord beloken gevonden te hebben, onder anderen van beloken sinxen, d.i. pinksteren. Zie van der Schelling, Beschrijving van den Briel, 1. D. Blz. 291 en 2. D. Blz. 29. In het oud-Fransch heette de Zondag van Quasimodo, Escluse de paques. | |
[Beloopen]BELOOPEN, voor: loopende bereiken. In de beteekenis van vervolgen vindt men het bij M. Stoke, 3. B.v. 461, en 9. B.v. 1034; vanwaar het bij hem, 1. B.v. 153, ook gebruikt wordt voor aanhoudend iemand tot zekere daad aandrijven, hetwelk de Franschen dagelijks ook door het woord persécuter uitdrukken. | |
[pagina 50]
| |
behandelen, slap maken, kreuken, vuil maken. Mogelijk van het Hoogd. bemakkeln, bevlekken; of van het oude Mocke, bij Kiliaan in de eerste beteekenis scropha, in de figuurlijke sordida mulier. Men zeide ook oudtijds besmokkelen. Zie ten Kate, 2, D. Blz. 700. | |
[Bemoozelen]BEMOOZELEN, voor bevuilen. Zie Moos en Moozemeijer. In het Plat-Duitsch zegt men ook bemuselen, bemusselen. Hiervan heeft Bredero bemueselen, in zijn Griane: ‘Soo dat dit blasse hooft, en deze witte haijren
Die ik ghedraghen heb in eeren zoo veel jaren
Nu wert bemueselt met een lasterlijke klack.’
d.i. vlak.
Bemoozelen is het frequentativum van bemoozen, bemorsen, hetwelk hier ook in gebruik is, en waarvoor men in Friesland bemoezen zegt. | |
[Bemullen]BEMULLEN, voor bestuiven, met stof overdekken, bezoedelen, en in het gemeen voor bevuilen, vuil maken, of ook wel, door betasting onzuiver maken of verkreuken. Bij Lipsius, in Glossar. komt umbemillan in de beteekenis van onbevlekt voor. Mylius, Ling. Belg. p. 153, wil, dat het van male, vlek, kome. Dan hoe dit zij, mij komt bemullen voor te komen van mul, bij Kiliaan overgezet pulvis, en nog overig in turfmul. Zie over mul mijne oud-Friesche Spreekwoorden, blz. 52 en 73, en in het Register, blz. 91. | |
[pagina 51]
| |
derduitsch, eenvoudig nau en nausichtig. Zoo zegt men hier ook naauw dingen, naauw meten, enz. In denzelfden zin van dit benaauwd zeggen de Franschen ook serré en étroit. In het Angels. was hneaw ook tenax. | |
[Bename]BENAME, in plaats van bij name, met name, inzonderheid; even gelijk men zegt beneven voor bij-neven. Bredero in Schijnheiligh, 3. Bedr. 11. Tooneel: ‘En telkens als mijn de tentatie des vlees overquame,
Schrikten ik voor Heijntje piek, en voor Luijcefer bename.’
In het oud-Duitsch was het voornamelijk; doch in het Neder-Saksisch alleen namelijk; in het Middeneeuwsch-Duitsch voorwaar. | |
[Beneutelen]BENEUTELEN wordt hier gebruikt voor iets met meer aandacht, dan het verdient, te beneuzen, te beneuzelen, waarvan men het echter niet voor eene verbastering te houden hebbe, zijnde het een zamengesteld werkwoord van neutelen, bij Kiliaan frivole agere. In het Plat-Duitsch heeft men ook het werkw. benuzelen, benusseln, doch in de beteekenis van dronken maken; zie Holstein. Idiotic, 3. Th.S. 157, alwaar het van nusseln, slecht en traag werken, schijnt afgeleid te worden, dewijl men het overzet: ‘sich langsam, almählig, aber doch endlich einen Rausch trinken.’ Dan dit schijnt mij eerder toe te komen van Nossel, | |
[pagina 52]
| |
eene maat van natte waren, in het oud-Nederduitsch Neussel, schijnende eene kan of dubbelde pint geweest te zijn, dewijl in den Nomenclator van Hadrianus Junius, p. 240, het Duitsche halb Nóssel uitgelegd wordt, omtrent eene pinte. Ons Neussel komt voor in den Bijbel, gedrukt te Emden, bij W. Gailliaart, 1568, 2 Sam. 6. v. 19.: ‘en deijlde wt allē volcke, en̄ der veelheijt Israels, beijde mannen ende vrouwen, eenen ijegelicken eenen brootkoeck, en̄ een stuck vleeschs, ende een neussel wijns.’ Onze gewone overzetting heeft eene flessche; onze Fransche un flaccon; de Vulgata lagenam vini. Het komt in denzelfden Bijbel ook nog voor I. Chron. 16. v. 3. Daar dit woord in onze woordenboeken niet gevonden wordt, is hetzelve waarschijnlijk uit het te Emden gesproken wordende Plat-Duitsch in de vertaling dier twee plaatsen ingeslopen. Dezelve zijn mij door eenen geleerden Lettervriend medegedeeld. Men zegt in het Neder-Saks. ook oessel. Zie Schütze, Holstein. Idiotic. 3. Th.S. 161, alwaar het voor een half kwartier of eene halve flesch gehouden wordt, daar bij Junius, ter aangehaalde plaatse, het Nòssel omtrent een kwart houdt, d.i. eene kan van twee pinten, of flesschen, en het halb Nössel, gelijk wij gezien hebben, omtrent eene pint, of flesch. | |
[Bengel]BENGEL. Men zegt hier van eenen ongehoorzamen jongen, een kwade, een stoute bengel. Het woord schijnt in het Neder-Saks. niet altijd ten kwade gebruikt te worden. Men zegt b.v. te Hamburg: een halfwassen bengel van eenen niet volwassen jongen, en een hand-bengel, van een opgeschoten knaap, die reeds handdiensten doen kan. Ook in het Holsteinsche is | |
[pagina 53]
| |
het geen scheldwoord. Zie Schütse, Holsteinsches Idiotic. In het Bretonsch beteekent Buguel een jongen; Buguel nos, een spook, eigenlijk een nachtjongen; Buguel ar saour een herders jongen. Dan of dit hiertoe behoore, betwijfel ik. | |
[Bengelen]BENGELEN heb ik hier wel eens hooren noemen het luiden met de kleine klokken, of het kleine en groot burger-gelui, voordat het volle, waarvoor betaald wordt, bij de begrafenissen, een aanvang neemt. Het zelfst. naamw. bengel is hier echter minder gemeen, dan te Amsterdam en omstreeks, alwaar het gebruikt wordt voor het klokje, 't welk bij het afvaren der schuiten luidt, of bij het beginnen of uitscheiden van het werk der arbeiders, of tot zamenroeping van het gezin ter maaltijd of anderzins. | |
[Berd]BERD, voor bord, niet in de beteekenis van tafelbord, maar in 't gemeen voor tabula, asser. Den letterkundigen is dit Berd bekend genoeg. Die het niet kennen, zoeken het onder anderen bij ten Kate, 2. D. blz. 590, en bij de Heeren Ypey en Ackersdyk, over verouderde woorden in den Staten-Bijbel, blz. 10. en volgg. Het is eene omzetting van het Duitsche Brett. In de Meijerij van 's Hertogenbosch en in Friesland beteekent Molberd eene aardplank, zijnde een werktuig, door een paard getrokken, om de aarde van de eene plaats naar de andere te vervoeren, zamengesteld uit Mol, | |
[pagina 54]
| |
Molde, Moude, aarde, en Berd, waarom het ook in Friesland Moudbord genoemd wordt. In Zuid-Braband wordt Berd niet alleen van eene losse plank, maar ook van eene houten schutting gebruikt. In oude schriften vindt men veel het meervoud berderen en borderen. | |
[Berijden]BERIJDEN: rijdende behalen, bereiken. Ik kan het in een uur berijden, voor: ik kan met rijden in een uur daar zijn. Geheel iets anders was oudtijds de ballingen berijden; zie Melis Stoke in Jan I, Blz. 150, en Huydecoper op denzelve, 2. D. Blz. 426. Dit was het Fransche courre sus. Bij de ouden treft men ook beghaen voor vinden aan. Zie van Mieris, Charterb. 2. D.p. 18 en 19. | |
[pagina 55]
| |
[Bescheed]BESCHEED, voor bescheid. Men vindt het bij van Velthem, Phil. Numan en andere oude schrijvers. Bij Meijer komt het voor als verouderd, ofschoon Cats, Vondel, Huygens enz. het nog meermalen hebben. Men treft ook bij de Ouden aan bescheden voor bescheiden; en niet alleen beschee voor bescheed; maar ook bescheelijk voor bescheidelijk, in de beteekenis van distincte. In het Plat-Duitsch is ook op sommige plaatsen bescheed nog in gebruik. | |
[pagina 56]
| |
[Bespreken]BESPREKEN wordt hier nog, even als in het Plat-Duitsch, altijd in eenen kwaden zin gebruikt voor: op de spraak brengen, in een kwaad gerucht brengen. In het oud-Duitsch is pisprechan detrahere. Bespraken is nog in het Neder-Saksisch zoo veel, als ons besproken, in een kwaad gerucht staande, eenen kwaden naam hebbende, en unbespraken, ons onbesproken, is het tegengestelde, integer famae. Zoo is beropa in het Suio Gothisch, en zelfs het enkele ropa, somtijds vituperare, sugillare, traducere, accusare. Vergel. Junius, Glossar. Goth. p. 90. Beropen is in het Neder-Saks. hetzelfde als bespreken. Even zoo gebruikte men oudtijds ook bezeggen in eenen kwaden zin. Zie Melis Stoke, 5. B. vs. 1110, waar sommige Handschriften beseit hebben. Ook was voorheen onberucht hetzelfde als onbesproken. | |
[pagina 57]
| |
verdedigd worden. Ook in het Neder-Saks. is het bessem. Hetzelve beteekende in het oud-Angelsaks. eene roede, en komt waarschijnlijk van het Bretonsche Bez, Bezo, een berk, of de bijëengebondene berken-rijsjes, beteekenende. Hiervan hei-bessem, rijs-bessem, haard-bessem, bessem-steel, den bessem rijden, enz. | |
[Besteken]BESTEKEN voor met bloemen besteken, eene zaak of persoon met bloemen versieren. Besteken voor bekransen, vindt men ook bij Vondel, Herschepp. van Ovidius. I. 857: ‘hij, met pijnloof 't hoofd besteken’
bij Jeremias de Decker, Rijmoefen. 2. D. blz. 243: ‘Uw dochter is van daeg in 't zesde jaar getreden,
Deshalven moet ik haar besteken dezen dag,
Met dees ses reglen rijms,’ enz.
en bij Moonen, Poezij, blz. 21. ‘Laet ons den Vorst, en zijn geboortewieg besteken.’
Het wordt hier inzonderheid veel gebruikt voor het | |
[pagina 58]
| |
geven van geschenken aan iemand, op deszelfs verjaardag. Op gelijke wijze gebruikte men eertijds binden, zooveel als met kransen binden; dezelfde beteekenis heeft met hetzelfde gebruik nog in sommige oorden van Neder-Saksen plaats. | |
[Betienen]BETIENEN. Eenen akker of een stuk land betienen, wordt in 't algemeen gezegd de tiendheer, of hij, die de tienden van denzelve gepacht heeft, wanneer hij de keuze doet, van waar hij den tienden hoop wil geteld hebben. Meer in het bijzonder is zich laten betienen, of zijn land laten betienen, door het Geregt of eenig openbaar persoon, den zoodanigen tienden hoop doen uitkiezen ten behoeve van den aanstaanden, nog onbekenden, tiend-pachter; hetwelk geschiedt, wanneer de bouwman het graan wil binnen halen, voor dat de tienden verpacht zijn. | |
[pagina 59]
| |
het kruid van dien naam, van 'twelk men oudtijds ook bier brouwde. Zulk bier zal men, meen ik, moeten verstaan bij Bredero in het Moortjen, 5. D. 3. Bedrijf: ‘In dan droncke wij Betouw ende wijn soo lustigh als water,
En alle Drie Koningen stuurde sij ons een moije Deuvekater.’
In het Fransch is het betoine. Het komt van Vetonica, een oud Gauloisch of Keltisch woord. Zie Pontan. Itinerar. Galliae Narbonn. p. 278. | |
[Betrekken]BETREKKEN. Op iemand betrekken wordt aan den Brabandschen kant gezegd voor op iemand trekken, naar iemand gelijken. Betrek is bij Kiliaan onder anderen ook delineatio, en trek, d.i. betrek, is bij hem lineamentum. Dus is op iemand betrekken zooveel als de trekken (lineamenta) van iemand hebben. | |
[pagina 60]
| |
gelijk aan ons heden nog gebruikelijke vertrekken, tendere, proficisci. | |
[Beu]BEU. Dit woord beteekent tot walgens toe verzadigd, zoo in den zedelijken, als in den ligchamelijken zin. Het wordt thans voor laag en gemeen gehouden, doch werd bij de ouden als zoodanig niet beschouwd. Ik lees in Spieghels Hertspiegel, 6. B. vs. 497: ‘Klein achtenz' alle menschen, die niet zo als zij
In Hartezeggen's schoot zijn bue van boekweij koeken.’
Ik heb het nog op eene andere wijze gespeld gevonden bij eenen anderen ouden schrijver, doch ik heb verzuimd de plaats aan te teekenen. Tegenwoordig zoude men het, zoo min als sat, durven gebruiken. Kiliaan heeft echter zoowel sat als bo. Bredero, in Angeniet, gebruikt het voor walgelijk: ‘Een Spijs wert beu in 't eten.’
| |
[Beunnaaijers]BEUNNAAIJERS worden hier zeer veel genaamd de Beunazen, d.i. zulken, die een beroep uitoefenen, zonder daartoe geregtigd te zijn. Deze benaming van Beunnaaijers toont, dat men hier bij de oorspronkelijke beteekenis van het woord Beunazen gble ven is. Hetzelve toch gaf, oorspronkelijk, onvrije kleedermakers te kennen, die het regt aan het gilde niet betaald hadden, en daarom genoodzaakt waren op de beun, d.i. op zolder, in 't geheim, te azen, d.i. hun levensonderhoud te zoeken. Zie het Bremisch Niedersächs. Wôrterb. op Bôn en op Bôn-hase, alwaar echter het laatste gedeelte van het woord anders afgeleid wordt, naar Richey op Bôhn. Van de kleedermakers | |
[pagina 61]
| |
is het woord overgebragt op allen, die, zonder toelating, eenig beroep uitoefenen, en te Amsterdam ook voornamelijk op de onvrije makelaars. Zie Wagenaar, Beschrijving van Amsterdam, 4. D. 1. B. | |
[Beuren]BEUREN, voor ontvangen; oudtijds, gelijk nog in Neder-Saksen, bôren, zooveel als baren, beren, opnemen, of in den meer deftigen stijl innemen, waarvan inname voor ontvangst, in denzelven zegt men voor beuren ook heffen, b.v. schatting heffen, tienden heffen enz. Dit beuren is het Eng. to bear; Moeso-Goth. bairan. | |
[Beus]BEUS, voor boos. Het is eene navolging van het Duitsche bôse. Men vindt het bij Roemer Visscher, Genoeg. Boert, B. 1. No. 41: ‘Die sijnt vijant misprijst, misdoet sijn vrunt,
Sijn ghebueren haer nering en voorspoet misgunt;
Die waarheijt eere en deucht missaeckt,
En segt dat misdoen is een werk niet beus;
Wat dunckt u Roebus? is hij papan of geus?’
| |
[Beuzelen]BEUZELEN, voor: onwaarheden vertellen. Bij Kiliaan komt het woord beuseler ook voor in de beteekenis van bedrieger; en in Neder-Saksen wordt bôseln hier en daar voor liegen gebruikt. Het is eene verzachtende uitdrukking van liegen, even als jokken, 'twelk eigenlijk schertsen, of volgens Kiliaan nugas agere, het Fransche railler, se moquer, is. | |
[pagina 62]
| |
[Bewonderen]BEWONDEREN. Ten onregte twijfelen sommigen aan de deugdelijkheid van dit woord in den activen zin van admirer, iets bewonderen. Het is niet alleen alzoo door onze beste schrijvers gebezigd, maar ook reeds sedert veertig en meer jaren in algemeen gebruik. Iets anders is het omtrent het gebruik, twelk sommigen van dit woord, als van een onzijdig werkwoord, maken voor s'étonner, zich over iets verwonderen. Dan erger en, naar mijn inzien, geheel kwalijk gedaan, is het, wanneer men het, gelijk hier menigvuldig geschiedt, impersonaliter bezigt, b.v. Het bewonderde mij, dat enz. Niet minder verkeerd is het, bewonderen als een wederkeerig werkwoord te hooren gebruiken in de spreekwijze zich over iets bewonderen. | |
[Bezetten]BEZETTEN. Iemand bezetten wordt alhier gezegd voor iemand in eene woning, of in eene kostwinning zetten. Kiliaan heeft onder de verschillende beteekenissen van dit woord ook die van constituere, instituere, welke Latijnsche woorden juist deze spreekwijze uitdrukken; voor hetwelk men anders in het Nederduitsch pleegt te gebruiken besteden. Men zegt hier ook wel van | |
[pagina 63]
| |
huiszittende armen, dat dezelve van het armbestuur bezet zijn. B.v. hij is wekelijks met zes stuivers en een brood bezet. Eene weinig hiervan verschillende beteekenis bij Kiliaan is die van legare, iemand bij uitersten wil iets schenken tot onderhoud, gelijk men dit met een onduitsch woord noemt doteren. b.v. Hij heeft een hofje gesticht, en het bezet met honderd duizend gulden. - Hij heeft hem zijne buitenplaats gemaakt, en dezelve bezet met twintig duizend gulden, d.i. hem zooveel daarbij gemaakt, om dezelve te onderhouden. Dezelfde beteekenis van legare en dotare had ook oudtijds het Duitsche besetzen. Zie Haltaus op het woord. | |
[Bezetting]BEZETTING is een bijzonder regt van in beslag neming, der Stad en Baronie van Breda alleen eigen, over hetwelk eene zeer geleerde en doorwrochte verhandeling geschreven is door wijlen den Heer S.B. Jantzon, in leven Raad in het Geregtshof van Braband. Beset wordt bij Kiliaan gevonden voor detentio, sequestratio; en bezetten, voor het gewone arresteren. Men vindt het onder anderen in eene handvest van Graaf Willem IV, aan die van Amsterdam gegeven, Art. 21, bij Wagenaar, Beschrijv. van Amsterdam, 2. D. 2. Boek. | |
[pagina 64]
| |
[Bezueken]BEZUEKEN, voor bezoeken. Het is geene vervalschte, maar verouderde uitspraak, want het komt aldus bij Kiliaan voor, hoezeer hij aldaar op besoecken verwijst. Zie ook van Mieris, Charterb. 1, 517. In Braband is dezelve algemeen. Const. Huygens doet, in zijne Klucht Trijntje Cornelis, 1. Bedr. 1. Uitkomst, een Antwerpsch vrouwspersoon zeggen: ‘Hoe dat ik en Ma Tant
Au Mompeer en Mameer eens hebbe gaan besuecken.’
| |
[Bidden]BIDDEN, 'twelk op sommige plaatsen nog, absolute positum, voor noodigen gebruikt wordt, is hier in die beteekenis in onbruik, uitgezonderd bij het noodigen ter begrafenisse, gelijk ook elders hier en daar plaats heeft, waarom ook de bedienaars der begrafenissen, somtijds wel noodigers ter begrafenisse genaamd, hier den naam van Lijkenbidders voeren. | |
[pagina 65]
| |
‘Quis dubitet,’ zegt Skinner ergens, ‘betelen fluxisse a verbo bitten, orare?’ Ook Wachter zegt bettlen een frequentativum van bitten te zijn, hetwelk hij beweert, hetzelfde als beten te wezen; aldus blijkt het, dat dit niet voor eene onmiddellijke, maar voor eene min regtstreeksche afleiding moet aangezien worden. Hetzelve wordt bevestigd door het 13. der oud-Friesche spreekwoorden in eenen Bredaschen Almanak van het jaar 1664, waarin Bidlers voor Bedelaars voorkomen, welk woord zoowel van bidden heeft kunnen gemaakt worden, als bedelaars van het oude werkw. beden. Dat bidden eertijds inderdaad voor bedelen gebezigd geweest zij, blijkt, onder anderen, uit de oude Bijbels, die Lucas XVI. vs. 3. bidden hebben. Nog in de Publicatie van de Magistraat van Breda van 8 April 1779 tegen de bedelarij wordt gesproken van aalmoessen te bidden. | |
[Bier]BIER. Te bier gaan beteekent in de Provincie Antwerpen, ter begrafenis gaan; zijnde men ten platten lande, ook na het verbieden der begrafenis-malen, gewoon aan de vrienden een of twee vaten biers ten beste te geven. Bij meer behoeftigen wordt zulks den drageren, in stede van een geschenk, toegerekend. Elders is te bier gaan: naar de herberg gaan. | |
[pagina 66]
| |
colostra, lac novum, lac foetantis enixaeque bovis. Ger. Bienst. Sommigen brengen het tot biezen, bijzen, bissen, 'twelk eigenlijk gezegd wordt van het rondloopen der runderen, even als of zij dol waren, 'twelk in het Fransch ook beser genaamd wordt, naar het Neder-Saks. bussen en bissen, welk woord aldaar door de landlieden veel gebruikt wordt. Vermits de togtige of stierige koeijen zich niet minder dol aanstellen, wordt biezen of bissen ook van deze gebruikt. Indien dus biest daarvan kwame, zoude het beteekenen moeten de melk van een beest, dat gebiest heeft of loopsch geweest is. Van dit bissen komt ons oud spreekwoord: als ééne koe bisset, bissen zij alle, waarvoor men doorgaans verkeerdelijk zegt: als ééne koe pist, pissen zij alle. Skinner leidt het Eng. Beestings ('twelk wij biestings zouden uitspreken, en hetzelfde, als biest, beteekent) af van het Angels. beost, en het een en ander van het Angels. best, om dat deze melk voor de beste tot het vervaardigen van brij en koeken wordt gehouden, gelijk dezelve reeds bij de Romeinen voor eene lekkernij diende. Zoude het woord ook eenige betrekking hebben tot het Gothische beists, fermentum, omdat die melk schielijk gest? Dit komt mij te waarschijnlijker voor, daar bij Kiliaan heve, hevel, hef, overgezet is fermentum, en afgeleid wordt van heve, heffen; terwijl ik eenen diergelijken naam, te weten hevede voor biest, ergens meen gevonden te hebben. | |
[pagina 67]
| |
tekroot zegt zoo veel als beetwortel, zijnde beet de species, en kroot, d.i. wortel, het genus. Immers noemen de Franschen ook de geele en witte wortelen des carottes. Hetgeen wij kroot noemen, noemen zij béterave. Dat biet niet ten eenenmale voor eene ververbastering te houden zij, blijkt uit het Wallische beattws, in hetwelk ik mij verbeelde, dat de ea, op de wijze van het tegenwoordige Engelsch, als ons ie moet uitgesproken worden; en dat biet voor beet reeds zeer oud zij, blijkt uit het Moortjen van Bredero, 2. Bedr. ‘Wat selje hebben Liestentje, pijnsternak'len bietwort'len of kroten?’alwaar echter, gelijk men ziet, de beet en de kroot onderscheiden worden. | |
[Bietje, bieteken]BIETJE, BIETEKEN. Men hoort hier veel een bietje, een bieteken voor hetgeen men elders zegt een beetje, ook voor een weinigje. Dat het ook in dien zin een verkleinwoord zij van beet, het zelfst. naamw. van bijten, ziet ieder ligtelijk. Dan hieruit blijkt, hoe min strookende met de eerste beteekenis het zij, te zeggen, een beetje water, een beetje wijn, enz. Op eene bijzondere wijze gebruiken ook alzoo de Friezen het woord beet, volgens den Heer Wassenbergh in zijn Idiotic. Frisic. op dat woord. Dan nog zonderlinger kwam mij voor, dat ik op een der Hollandsche zee-dorpen, meer dan eens, in denzelfden overdragtelijken zin, het woord brok hoorde gebruiken; b.v. Wilt gij een brok met mij wandelen? Echter werd ook in het oud Fransch pièce op gelijke wijze gebruikt voor eenige keeren, eenigen tijd. Longue | |
[pagina 68]
| |
pièce vindt men, onder anderen, in het kluchtspel Pathelin, voor longtems. Te Farö in Gothland noemt men een weinigje lillebisken, te Bremen in Neder-Saksen, lutjen-beetjen; in het eerste is lille gelijk aan het Eng. little, en dit aan het Neder-Saks. lutje, lutke; Nederd. een klein-beetje. | |
[Bimeeuwis]BIMEEUWIS: zekere vogel, elders mees genaamd. Ik acht het woord zamengesteld te zijn uit bies-meeuwis, doorgaans riet-mees genaamd (parus palustris). Men noemt hier ook overdragtelijk Bimeeuwis een teeder, tenger, mensch, welke geene koude of ongemak kan uitstaan. Elders zegt men ook figuurlijk pimpelmees in dien zin. | |
[Bin]BIN. Ik bin, voor: ik ben; en wij binnen, zij binnen, voor: wij zijn, zij zijn. Het een en ander draagt nog de teekens van het oorspronkelijke werkwoord: want ik ben heet in het oud Psouter bij Lipsius Ep. ad Belgas 44. Cent. 3. Jo bin; gelijk ook Kiliaan ben en bin heeft. En zoo is in het oud-Friesch een spreekwoord: aade foxen binnen quae to faen. d.i. oude vossen zijn kwaad te vangen. Aldus spreken ook de Engelschen, die met hunnen Infinitivus be het naast aan het oorspronkelijke gebleven zijn, hetzelve uit, even als wij Bi zouden uitspreken, en hun deelwoord been, gelijk wij bien zouden doen. Voor ben wordt bij Willeramus gevonden bim; doch Notkerus en andere Ouden hebben bin, 'twelk tot in de zestiende eeuw, en zelfs, schoon misschien enkel om het rijm, tot in de zeventiende eeuw gebruikt is. Zie deswege mijne oud-Friesche Spreekww. blz. 21. | |
[pagina 69]
| |
[Binnen]BINNEN, en bingen, ten platten lande voor binden. In Friesland is de weglating der D achter de N zeer gemeen. Dat men welluidendheidshalve ook bingen zegt, moet niemand verwonderen. Zulks had in de oude taal veel plaats. Zoo vindt men b.v. onder en ongher voor meridies, en onderen, ongheren, prandere, waarvan mogelijk ontbijt. Ook treft men bij de ouden veel binnen voor binden aan; en bij Kero pinnan, twelk ik mij niet verbeelde, het Platduitsche pinnen, met eene pin vasthechten, te zijn, gelijk Mylius, Archaeol. Teut. meent; want Kero heeft meest eene P, waar Otfridus en anderen eene B. gebruiken. Ook spreekt Mylius zich zelven tegen; want op duruhpinnen, bij Kero persolvere, zegt hij het zoo veel te zijn, als of men in 't Nederlandsch zeide: deur-ontbinnen, d.i. ontbinden. Verg. mijne oud-Friesche Sreekww. Blz. 14 en 15; en Register blz. 14 en 15. | |
[Binnen-burgemeester]BINNEN-BURGEMEESTER werd, onder de staats-regering te Breda, genaamd de Burgemeester, die van wege den Heer in de Schepenbank niet alleen zitting, maar ook stem had, en zelfs voorzat, waarvan dezelve elders, b.v. te Dordrecht, Burgemeester van 's Heeren wege, en te Utrecht, des Heeren Borghemeester genoemd werd, in onderscheiding van den Burgemeester der Gemeente. Te Antwerpen heette dezelve de Burgemeester binnen der banke. Zie den Heer van de Wall, Privilegien van Dordrecht, Blz. 394. | |
[pagina 70]
| |
[Blaauw]BLAAUW, voor: gering. Hij bragt slechts eene blaauwe reden bij. Het is maar eene blaauwe verschooning. Ik acht het ook die beteekenis te hebben in de spreekwijze van eenen blaauwen maandag; want hier te moeten denken aan den eigenlijken blaauwen maandag der Duitschers en van ons, the black Monday der Engelschen, schijnt mij te ver gezocht toe. Hoe dit zij, blaauw voor gering heeft ook Bredero in het Moortjen: ‘En men koft een heele schoot nuwe backen
Wormer meschuijtjes (beschuitjes)
Om een blaeuwe ellef penningh.’
Een elfpenning is, bij Kiliaan, een ruitersche blank, een blank van slechts elf penningen. | |
[Blad]BLAD. Bladen worden hier gezegd de vruchten, het vruchtgebruik, de togt, de lijftogt in vergelijking met den eigendom. B.v. Het goed hoort hem niet toe; hij heeft er de bladen maar van. Dat het een oud goed woord zij, blijkt uit Kiliaan, bij wien bladinghe onder anderen overgezet wordt ususfructus bonorum, in welken zin het ook in de oude Costumen van vele plaatsen voorkomt. De landlieden zeggen doorgaans blad of bladers; en, wanneer zij van vruchten- of inkomsten-trekken spreken, gebruiken zij het werkwoord bladeren. Zij nemen dus blad voor een boomblad. Ik twijfel echter, of dit blad niet moete genomen wor- | |
[pagina 71]
| |
den voor proventus agrorum, 'twelk in dezen zin gevormd is van het middeneeuwsche Bladum, of van het Angels. Blaed, van hetwelk Wachter het Fransche bled, blé, afleidt. Dit blaed beteekent eigenlijk allerlei vrucht, vanwaar bij uitnemendheid de landvruchten door de Slavoniers genaamd worden blod; door de Italianen, die bij eene muta en liquida de L in I veranderen, biado, en door de Franschen bled. In het Bretonsch beteekent blaud meel. | |
[Bladen of bladeren]BLADEN of BLADEREN is hier, voordeel uit eene zaak trekken. Hij zal nog al wat daarvan bladen, nog al wat daaruit halen. Ook deze beteekenis geeft Kiliaan op van het bovengemelde bladinghe, te weten: proventus, fructus agrorum, fruges, hoezeer het woord hier nog wijder wordt uitgestrekt, en in het gemeen, allerlei inkomsten beteekent. In de middeleeuw verstond men door bladum niet alleen alle soort van koorn; maar ook van andere vruchten; zie du Cange en Carpentier. | |
[Blaer]BLAER wordt hier omstreeks genaamd eene koe, met eene bles voor het hoofd. In het Bremisch Nieder-Sächsisch Wôrterbuch is Bleerke eene roode koe met een bont voorhoofd. Van dit blaer is oorspronkelijk het spréekwoord geene koe heet blaer, of zij heeft wel een vlekje; bij Spieghel, Bijspraaks Almanak op Hooimaand: ‘Men heet geen koe blaar,
Zij en hebbe plek of haar.’
Men noemt hier ook wel blaer iets, dat zeer opzigtig staat. | |
[pagina 72]
| |
[Blak]BLAK, voor: open, openbaar. Het zal wel ten blakke komen, d.i. aan den dag komen. Iets blak leggen, voor: open leggen. Dit blak zet Kiliaan over aequus, planus, en het is hetzelfde als vlak, door de zeer gemeenzame verwisseling der B en V. Dus zal blak leggen zoo veel zijn, als het Lat. planum facere. Blachfeld is, in de Bijbel-overzetting van Luther, 2 Sam. 4. vs. 7, het vlakke veld. Ik heb blak ook wel hooren zeggen in de spreekwijze: het regende, dat de straten blak stonden, waaruit men zoude opmaken, dat het hier ook wel voor het oude blak, 'twelk men voor blank zeide, gebruikt wordt. Het Fransche blanc is oudtijds meer dan waarschijnlijk blac geweest. Zie Huydecoper, Proeve, blz. 375 en volgg. | |
[Blanken]BLANKEN, voor: tellen. Doch ik weet niet het woord anders te hebben hooren gebruiken, dan in de spreekwijze: niet veel van iets blanken, voor hetgeen men anders wel zegt: niet veel van iets opstrijken, opsteken, in zijn zak steken. Dat het van de geldsoort, een blank genaamd, kome, behoeft geene aanduiding. | |
[Blek-bijl]BLEK-BIJL, of blik-bijl noemt men in deze streken de bijl, waarmede men het eiken hakhout van de schors ontbloot. Zie blekken. | |
[pagina 73]
| |
hout, om den bast in de looijerijen te gebruiken. Ook is bij Kiliaan het woord overgezet decorticare, corticem detrahere, en blek door bractea tenuis, lamina. Bij Meyer in zijne verouderde woorden heet het bleken, en blikken, hoedanig het hier ook wel uitgesproken wordt, en hij omschrijft het: den bast afstroopen. Hieruit maak ik op, dat blekken, of blikken, in deze beteekenis zoo veel is, als doen blekken of blikken, welke beide, als onzijdige werkww., Kiliaan overzet fulgere, coruscare. Zie omtrent blekken in die beteekenis het Brem. Nieder-Sächs. Wôrterb., von Staden op blecken en voorts Huydecoper's Proeve, blz. 375 en verv.; alwaar men te gelijk zien kan, dat blikken, bleek, blinken, enz. woorden van eenen oorsprong zijn. | |
[Blekmutsaard]BLEKMUTSAARD zijn de kleine takkebossen, van het geblekte of geschilde hout afvallende. Zie blekken. | |
[pagina 74]
| |
gelijk blom die van bloei; waarom ook de Bloeimaand in die taal Blomme-moanne heet. | |
[Bloem-tuin]BLOEM-TUIN noemt men hier veel hetgeen men in Holland een pleizier-tuin noemt, of ook wel eenvoudig een tuin, hetwelk hier geheel iets anders beteekent. Zie tuin. | |
[Blijde inkomst]BLIJDE INKOMST. Door de blijde inkomsten van Braband, welke ook te Breda veelal van kracht waren, verstaat men die Privilegien en voorregten, welke de Hertogen van Braband, bij hunne inhuldiging, verleenden en bezworen. Dezelfde beteekenis had ook eertijds het Fransche joyeuse entrée. | |
[Bochter]BOCHTER is op de dorpen in de Baronie van Breda oorspronkelijk een ambtenaar, die gesteld is tot het opvangen en opbrengen in de schutskooi van het vee. Bij vervolg van tijd is dezelve een Dorps-diender geworden, even als de Vorster, of boschwachter, hoezeer beiden hunnen eigenlijken naam behielden. Bocht, Bucht, is bij Kiliaan septum, septa, sepimentum. | |
[pagina 75]
| |
ik zal er eenen bode naar toe sturen, voor hetgeen men elders zou uitdrukken door: ‘ik zal er iemand naar toe sturen.’ | |
[Boek]BOEK. Vele woorden van het onzijdig geslacht worden hier door het grootste gedeelte van den volksstand, en door de landlieden voornamelijk, mannelijk gemaakt; doch geen derzelve meer, dan het woord boek. De Ouden gebruikten dit woord ook veelal mannelijk, men zie onder anderen Huygens, Korenbloemen, II. D. blz. 202. Het behoort onder die woorden, bij wier geslachtsbepaling de overzetters van den Staten-Bijbel in beraad stonden. Zie den Heer Ypey, vervolg der taalkund. aanmerkk. op verouderde woorden van den Staten-Bijbel, blz. 57. In de Roomsche Bijbels is sedert altijd Boek nog in het mannelijk geslacht te vinden, en in Zuid-Braband wordt het nog algemeen in dat geslacht gebezigd. | |
[pagina 76]
| |
ouderde boek-stave, letter, het nog gebruikelijke H.D. Buchstabe, komt; waarvan bij Kiliaan ook nog boeckstaven, het Duitsche buchstabiren, d.i. spellen, is. Iemand boekstaven zal dan eigenlijk zijn: iemand letterlijk iets voorzeggen. Dat wij het woord boekstaaf ten onregte met dat van letter verwisseld hebben, blijkt uit de aanteekening van Stosch, Verzeichnisz Franzôsischer Wôrter, welche von deutschen abkommen, op het woord Lettre. Iemand boekstaven zegt veel meer, dan hetgeen men ook elders noemt, iemand letterwijs maken, hetwelk slechts zeggen wil: iemand de eerste beginselen van iets leeren of openbaren, daar boekstaven, als het ware, beteekent: letter voor letter voorzeggen, even als men letter voor letter spelt. Dat het woord in deze beteekenis zeer oud zij, blijkt uit de oude Friesche Wetten, blz. 57, alwaar in die beteekenis stowja voorkomt voor staven, 'twelk Kiliaan overzet praeire verbis, praeire juraturo formulam verborum certam. Zie van staaven den eed van der Eyk, Handvesten van Zuidholland p.m. 122, Dulces ante omnia Musae, 2. st. voorber. blz. 9 en volgg., en von Wicht, Ostfries. Landrecht, L. I. c. 45. Een gestaafde eed was een woordelijk voorgezegde eed; een zoodanige eed werd eertijds in het Duitsch genaamd mit gelehrten Worten schwôren. Zie Walch, Glossar. ad Constitut. Carolin. p. 304 et seqq., die aldaar ook over het staven van den eed en over den oorsprong dier spreekwijze handelt. | |
[pagina 77]
| |
te zijn van het geluid van het rundvee, waarmede men de kinderen vervaard maakt; dan ik vond naderhand bij Kiliaan en ten Kate in dezelfde beteekenis Boesman, hetwelk deze laatste van het bonsgeluid afleidt. In het Deensch is het ook Busseman; H.D. Buzemann, 'twelk sommigen van Buze, Buz, momaangezigt, afleiden. Echter is het in 't Neder-Saksisch Buman, of Buddeman, afkomstig van budde, zwart, gelijk de boeren in Westphalen een zwart paard noemen. De schrijvers van het Brem. Nied. Sächs. Wôrterb. vergelijken Buman met het Eng. a bawed, door Junius in Etym. Angl. afgeleid van het A.S. beaw, eene soort van wesp. | |
[Boenen]BOENEN. Men gebruikt hier veel de spreekwijze: Ik zal u boenen voor het elders gebruikelijke wegboenen. Boenen, Neder-Saks. Bônen, is zooveel als banen, door met water afspoelen, de baan schoon en effen maken; vandaar vegen, wegvegen, verdrijven. Bredero, Nederd. Poëmata, blz. 674, druk 1638: ‘O tweede Hercules, die uijt den weghe baant
De ruwe stoutheijt en vermetelheit verwaant.’
Wegh banen zegt hij in Schijnheijlich blz. 543: ‘Indien ghij u houden wilt aan mijn leer en vermanen,
Sult ghij bevinden dat het u (uw) druck sal weg banen.’
Boenen is in het Goth. banjan. | |
[pagina 78]
| |
[Bolscheut]BOLSCHEUT, of bolschoot voor eene verwijdering zoo verre als men eenen bal of bol kan werpen. Schot, Schote, en Scheute is trouwens bij Kiliaan in 't gemeen jaculatio, en schieten zoowel torquere globum, als sagittam, jaculum, lapidem, enz. Sommigen zeggen ook bolsgooi, ook door de ouden gebruikt, en meer beschaafden bolwerp, bolswerp. | |
[Bom]BOM. De groote bom te Breda is de grootste der klokken, welke over beide zijden getrokken wordt. Dezelve werd niet, dan bij begrafenissen van het hoogste gelui, en wordt nu nog bij het inluiden en uitluiden der jaarmarkt en bij plegtige gelegenheden gebruikt, waarom dezelve in oude stukken de triomfklok genaamd wordt; zie wat wij omtrent het woord triomf aanteekenen. De kleine bom is de klok, in grootte op dezelve volgende. Wat het woord bom aangaat, zal het den Lezer niet verdrieten, na te zien, wat de Heer van Hasselt daarvan aanteekent op Kiliaan in bombammen. De Heer Weiland acht het te regt een klanknabootsend woord; zie denzelve op Bom, alwaar veel herbaald wordt van het gezegde door den Heer Kluit over dit woord in zijne aanmerkk. op de geslachtslijst van Hoogstraten. Het bevreemde niemand op die plaatsen te zien, dat bom voor eene suikerdoos door Hooft gebezigd is, daar Kluit het gebruik van hetzelve voor trommel aantoont, en zoo lanig eene doos nog heden overdragtelijk eene trommel genoemd wordt. Eene dergelijke doos, kast of kistje schijnt bom ook aan te duiden bij Bredero, in Jerolimo, blz. 338, der uitgave van 1638 in 4o. | |
[pagina 79]
| |
[Bonket]BONKET. Aldus noemt men hier die soort van groote knikkers, waarmede de kinderen spelen, welke men elders een stuiter noemt. Laatstgemeld woord weet ik niet hier ooit te hebben hooren gebruiken. Bonket is het verkleinwoord van bonk, dat is been, en wordt derhalve zeer eigenaardig door Kiliaan overgezet globulus osseus, en sphaerula eburnea; want, volgens sommigen zijn de tanden, en dus ook de olifants tanden, insgelijks beenen. In Friesland noemt men dit speeltuig bakkert, of bakker; zie den Heer Wassenbergh Bijdragen tot den Frieschen tongval, I. Stuk, blz. 12. | |
[Boos]BOOS wordt hier niet slechts gebruikt in de beteekenis van boosaardig, toornig, vergramd; maar ook in die van doortrapt, scherpzinnig; en niet ten onregte, daar de boosdoeners doorgaans op treken afgeleerd zijn. Het is een boos ding, het is een boos kereltje, hoort men hier veel voor hetgeen men elders zegt slim. | |
[pagina 80]
| |
ook, naar ik meen, gebluscht worden. Kiliaan toch omschrijft dezelve ligna acapna, carbones acapni; carbones silvatici vulgo dicti, quod in silvis urantur, et praeparentur. | |
[Bosschen]BOSSCHEN zegt men hier voor het hakken, om de vijf, zes of zeven jaren, van het kort hout. Zonderling genoeg klinkt het: ‘Wanneer is dat bosch geboscht?’ Het werkwoord vinde ik bij Kiliaan niet, maar wel bosscher, frondator. Anderzins zoude men kunnen denken, dat het het werkwoord bossen ware, tot bossen maken. In Neder-Saksen gebruikt men aldus hetzelfde woord, aldaar met u gespeld, busschen. In het oude Fransch beteekende bucher hetzelfde, zie den Heer Roquefort. Glossaire de la langue Romane. | |
[Boteren]BOTEREN zeggen sommige landlieden in deze streken voor: karnen, boter maken. Dat het van ouds ook elders zeer gebruikelijk geweest zij, blijkt uit de spreekwijs, welke ook in Neder-Saksen niet onbekend is: het wil niet boteren, alwaar het als onzijdig werkw. te verstaan is, te weten: het wil niet tot boter worden. | |
[pagina 81]
| |
[Botter]BOTTER, voor boter. Ook in het Italiaansch is het buttiro; Eng. butter; Hoogd. Butter. Zie ten Kate, 2. Proeve in boot, zamengetrokken bot, den wortel van het Angels. beatan, verberare, het Eng. to beat, ons booten of boten, van welken wortel hij alle de bovengemelde woorden, zoo wel als het Gr. βτυϱον; Lat. butyrum; Fr. beurre, en Angel-Saks. butere afleidt. | |
[Boud of bout]BOUD of bout, hetwelk bij oude schrijvers nog wel voorkomt, is bij ons niet alleen, gelijk elders, overgebleven in het spreekwoord boud spreken, maar ook in dat van boud zijn; hoorende men hier dikwijls zeggen: wees toch zoo boud niet! Het is waarschijnlijk het baldo, fiducialiter, 'twelk in het Psouter van Lipsius, Ep. ad Belg. 44. Cent. 3. voorkomt, en het in de Glossae Francicae van Boxhorn gevonden wordende baldlihho, aldaar overgezet confidenter, het Eng. bold, stout, van het Angels. bald en beald. In het Moeso-Goth. is balt audax, en Balthaba audacter, 'twelk voor de spelling met eene t pleit, gelijk het ook bij Melis Stoke voorkomt op de plaatsen door Burman, nieuwe aanmerkk. blz. 484, aangehaald. Ook vind ik bij Meyer het bijw. boutelijk. Van het oude bald is nog overgebleven het zamengestelde balddadig, 'twelk men volgens Huydecoper, Proeve op Vondels Herschepp. 1. b. vs. 190. wel van bal-dadig te onderscheiden hebbe, met hoe veel regts laat ik aan taalkenners te beslissen. Mylius, Archaeol. Teuto bij Leibnitz, Collect. Etymol. Part. II op Balo, en op Baldida, houdt Baldaad zoo wel voor eene stoute, als voor eene kwade daad. De Heer Roquefort in zijn Glossaire de la langue Romane leidt, mijns bedunkens, ten onregte, | |
[pagina 82]
| |
baud, baude, bault, baut, enz. af van validus. Even als van dit bald gemaakt is boud, hebben de Ouden ook boude gemaakt van bald, schielijk. Zie daarvan eenige voorbeelden bij den Heer Clignett, Bijdragen tot de oude Nederland. Letterkunde, blz. 59. | |
[Braaijen]BRAAIJEN, voor braden. Dan dit zij eens voor al omtrent zoodanige woorden, als laden, baden en diergelijke, hier gezegd. Deze verbasterde uitspraak gaat hier zoo verre, dat de meeste landlieden hier hai zeggen in plaats van had. Sommigen willen het als geen taalbederf aangemerkt hebben, en meenen eene welluidendheid waar te nemen in de uitwerping der D | |
[pagina 83]
| |
uit vele woorden, als in maden, vleiden, breiden, houden (caedere) vouwden of volden, enz., waarvoor men thans hoort maaijen, vleijen, breijen, houwen, vouwen enz. | |
[Braijen]BRAIJEN, voor breijen, breiden; waarvoor de Duitschers zeggen stricken; schoon deze woorden in het gemeen beteekenen vlechten. Kiliaan: ‘breijden, nectere telam, contexere rete, vittam.’ Zulks blijkt uit deze plaats van Bredero in het Moortjen, die ook braijen heeft: ‘Hij braijde alle daegh sijn korfjes en sijn matten.’
Zie wijders mijne oud-Friesche spreekwoorden, blz. 280. | |
[pagina 84]
| |
somtijds wel voor randen om de bloembedden gebruikt. Deszelfs zaad wordt algemeen voor een goed middel tegen de waterzucht gehouden. In Neder-Saksen noemt men dit gewas braam. De geslachtsnaam is bij Linnaeus genista, of spartium. De Opper-Saksen noemen hetzelve Ginster. | |
[Briel]BRIEL. Zie over de beteekenis van dit woord mijne Naams-uitgangen van eenige, meest Nederlandsche, plaatsen, blz. 12. In de Baronie van Breda, anderhalf uur van de stad, ligt een gehucht, 'twelk Briele of de Briel heet; en bij Etten, eene stede, van ouds de Brieleman genaamd. In de Kasselenij van Yperen is ook eene plaats, welke den naam van Briele, of Brielen, voert, en te Gent eene straat, dien van den groenen briel hebbende. Van het klooster aldaar, gemeenlijk de groenen-briele geheeten, zie Sanderus, Flandria illustr. T. 1. p. 325. | |
[Bringen]BRINGEN, voor brengen. Dat het geene verbastering zij, blijkt daaruit, dat de Ouden meestal brijngen schreven, en dat het in het Gothisch bringan is; het Angels. bringan; het Alleman. bringen, pringen; het Eng. to bring. Dan. Heinsius heeft het nog in zijn gedicht op den dood van den Admiraal Heemskerk: ‘Noch brocht hij aan het volck, vermaend haer te bespringen
Het schip van alle kant, den brand daar in te bringen.’
| |
[pagina 85]
| |
gel. den Heer Clignett, Bijdrag. tot de oude Nederl. Letterk. blz. 80. | |
[Brood]BROOD. Wanneer men niet in het algemeen van allerlei soort van brood spreekt, verstaat men door brood hier, bij uitnemenheid, het roggenbrood. Zoo staat mij voor, op mijne vraag: of het brood afgezet ware, ten antwoord bekomen te hebben: ‘neen, maar het tarwenbrood.’ Ook wordt hier, onder den gemeenen man meestal en bij de dienstboden veeltijds, roggenbrood gegeten. | |
[Broodmaker]BROODMAKER vindt men nog in rekeningen en andere stukken, die den ouden stijl behouden, voor Bakker. Hiervan heet het Bakkers-gilde te Breda het Broodmakers-gilde, en nog heden noemen zich sommige bakkers broodmakers. Bij Matthaeus, Analect. T. 1. p. 262. vindt men Knapen en Dienaers, die 't broot maken. In het oud Fransch werden de bakkers Paintiers genaamd; zie het Groot Charterboek van Friesland, 1. D. blz. 280, alwaar dezelve Pentiers genoemd worden. | |
[pagina 86]
| |
[Brozertjes]BROZERTJES noemde men te Breda zekere soort van niet onsmakelijke bollen, welke men, nog niet lang geleden, bij eenige bakkers kon bekomen. Dezelve werden om de broosheid, of zoogenaamde kortheid, aldus genaamd. Brose, Brosamen, is in het Duitsch mica; bij Kiliaan broseme, brosemen. In het Wallisch is het briwionyn, briwsionyn. Bij verbastering heette men bovenstaand gebak blozertjes. In het Wallisch zijn Browes dezelfde broodjes als de mica's. Zie op mik. Uit het Hoogduitsche woord is de naam brosimum der broodvrucht ontleend. Leibnitz, Collectan. Etym. Parte 2. p. 26. leidt Brosen, Brosamen, ook uit dezelfde bron, als broos, Neder-Saks. bros, af. In sommige onzer West Indische Volkplantingen heet men brozamen, of bij verbastering, broeizamen, het nemen van een koud maal, hetwelk de Franschen wel door prendre une croûte, en wij door croustiljeren plagten uit te drukken. | |
[Bruer]BRUER zegt hier de gemeene man, als zamengetrokken van brueder, voor broer, hetwelk is zamen getrokken van broeder. Men vindt het, onder anderen, bij Anna Byns, 1. b. 14 Referein: ‘Deen bruer wilt nu den anderen vernielen.’
De Plat-Duitsche uitspraak is ook breur, voor het Hoogd. Bruder. Dezelve is ouder, dan die wij, naar het echt H.D. in eenen beschaafderen kring hebben, want niet alleen vindt men bij onze oudste schrijvers brueder, bruoder, en bij Kero, Pruader, maar ook in het Bretonsch, 'twelk al zeer oud is, heet het breur, in het meerv. breuder. Dit zoo wel als het Cambro-Bretonsche of Wallische brawd; Cimbr. | |
[pagina 87]
| |
broder; Gauloische brawd, meerv. brwydr; Cornwall. brodyr; Iersch braer; Frank-Teutsch bruoder; Angels. brother, brothor, brether, brothur; Allemann. bruoder, bruother, bruder, pruader; Goth. brouther, brouthr; Moeso-Goth. brother, brothr; Ysl. en Deensch broder; Lat. frater; Gr. φϱήτηϱ, bij Hesychius voorkomende, schijnt zijnen oorsprong te hebben in het Keltische bru, bij Boxhorn overgezet venter, uterus; weshalve broeder zoo veel zoude zijn, als uit eene moeder geboren. Ware de oude schrijfwijze brueder niet bekend, dan zoude bruer, zoo wel als breur, kunnen schijnen eene zamentrekking te zijn van broeder, even als schreur, een snijder of kleedermaker van schroeder. Zie den Heer Wassenbergh in schroor. | |
[Brussen]BRUSSEN. Volgens opgave van eenen lettervriend is dit een hier in de praattaal gebruikelijk woord, hetwelk ik mij echter niet herinner gehoord te hebben. Het is een onzijdig gelijkvloeijend werkw.; hebbende in den verled. tijd ik bruste, in den volmaakten ik heb gebrust Het beteekent vallen, schielijk vallen; maar men voegt er meest altijd neêr, neder, of om bij; ook wel af, wanneer men van eene hoogte spreekt, waarvan de val gedaan wordt. Het schijnt mij toe, hetzelfde te zijn als bruijen, in denzelfden zin genomen, te meer, omdat men hier ook wel hoort: ik | |
[pagina 88]
| |
geef er de brus van, voor ik geef er de brui van, gelijk men anders zegt. Zoo ook: hij heeft de brus weg, voor de brui weg, d.i. hij heeft het pak (slagen) weg. | |
[Buet]BUET hoort men hier meer dan buit, 'twelk meer naar de Hoogd. uitspraak klinkt; het eerste echter meer naar de Hoogd. schrijfwijze gelijkt, zoo men de e voor u omzet. Wachter leidt beute of van bieten, in de beteekenis van capere, apprehendere, niet van batten, ons baten, gelijk sommigen willen. Kiliaan heeft beide buet en buijt. | |
[Buidel]BUIDEL, bij verkorting buil, ook wel buul, en in het verkleinwoord builtje en buultje uitgesproken wordende, voor een geldzakje en voor geldbeurs. Zelfs gebruikt men het wel alhier voor een papieren zakje (peperhuisje of klokhuis) b.v. een builtje tabak, voor eenige tabak in een papieren zakje gewikkeld. Bij Kiliaan is het bulga, crumena, sacculus. Het woord is zeer oud. In een stuk van de 15. eeuw heb ik gezien, dat van budelsnijden, het hedendaagsche beurzensnijden, gesproken wordt. Zie over den oorsprong van hetzelve de Taal- en Dichtkundige Bijdragen, 2. D. blz. 296, k. Wachter leidt het Hoogd. Beutel af van beiten, capere. Dan mij komt het waarschijnlijker voor, dat het kome van het Lat. bulga, 'twelk, zoowel als het Duitsche Balg, volgens Wachter, komt van het Keltische of Bas-Bretonsche bwlan, bwlgan, | |
[pagina 89]
| |
bolgan. De Franschen schijnen van hetzelve, met wegsmijting van de L, hun bougette te hebben gemaakt. In het oud-Nederduitsch komt ook het woord ponk voor, waarvan de spreekwijze een ponk vergaderen, voor: een buidel gelds of een spaarpotje verzamelen; en in het oud-Friesch dat van ponge, waarvan het spreekwoord: Eltz moat mey syn ponge toa ried gean, d.i. elk moet met zijne beurs te raad gaan. Dit pong is vermaagschapt aan het mede verouderde poke, pook, bij Kiliaan ook pook-sack genaamd, en overgezet saccus cilicinus, met bijvoeging, dat het der Franschen poche en der Engelschen poke is. Vergelijk Junius op laatst gemeld woord, van hetwelk zij hebben hun ponch en pocket, 'twelk Skinner even als het Fr. poche van bulga komen doet; welke afleiding doorgaande, ook ponk en ponge van hetzelve zouden komen; want deze maagschap tusschen pook en ponk is klaar en duidelijk door hetgeen Wachter op het woord pack aanvoert, te lang, om hier uit te schrijven. De verandering van B in P is gemeen, en de onzen hebben de L welluidendheidshalve zoo wel in N kunnen veranderen, als de Franschen die geheel uitgeworpen hebben. | |
[pagina 90]
| |
deze spreekwijze in de stad gebruikt, heeft niets vreemds; maar zonderling is het, dat men het ook op de dorpen, en zelfs ten platten lande, zegt. Waarschijnlijk spreekt men aldaar zoo in navolging van de stad. | |
[Buiten-burgemeester]BUITEN-BURGEMEESTER. Aldus werd hier, onder de staats-regering, de Burgemeester genaamd, die de gemeente verbeeldde, in tegenoverstelling van den binnen-burgemeester, die den Heer vertegenwoordigde en binnen de schepens-bank zitting had, daar de buiten-burgemeester zich alleen met de Politie, zonder zich met de Justitie te bemoeijen, bezig hield. Te Antwerpen werd hij ook met dien eernaam betiteld, te Dordrecht in de oudste tijden, Borghmeijster van der Ghemeente weghen, naderhand Burgemeester der Gemeente. Zie den Heer van de Wall, Privilegien van Dordrecht, blz. 394, die den oorsprong en den naam aldaar aan de gedurige verkeering met de Brabanders en Vlamingen toeschrijft. ‘In de meeste steden van die twee Landschappen,’ zegt aldaar die vlijtige en doorkundige oudheids-onderzoeker: ‘had men al van ouds twee Burgemeesters, waarvan die der gemeente, in sommige plaatsen, de Burgemeester van de Commune; in anderen, de Burgemeester van den Corpse, elders de Stadmeester genaamd;’ gelijk ook in sommige plaatsen van Duitschland dezelve eenvoudig den naam van Meister voerde, wordende in oude stukken de Regeringen der steden aldaar betiteld Meister und Rath, en in het Lat. Burgi magistri, of Civium magistri, welk laatste de schrijfwijze Burgermeester zou begunstigen. Te Bergen-op-Zoom heette dezelve in vorige tijden Burgemeester buiten der Banke. | |
[pagina 91]
| |
[Bulken]BULKEN, voor oprispen. Men houde het niet voor een woord, door het onbeschaafd gemeen aan het oprispen gegeven; want dit heet in het Engelsch ook to belche, van het Angels. bealcan, balcettan, ructare, en a belch is in 't Eng. ructatio. In het Neder-Saks. zegt men upbülken voor oprispen. Op sommige plaatsen van Oost-Friesland gebruikt men bülken, bölken, in denzelfden zin. | |
[Bullen]BULLEN wordt hier gezegd van lappen, oude vodden, of wat men elders slecht goed noemt. Ik heb niets kunnen vinden, dat tot het gebruik van dit woord leiden kunne, ofschoon ik alles gelezen heb, wat ten Kate en de Bijdragen omtrent bal, bel, bil, bol, bul, hebben, of het zoude het Lat. bulla, waterbel, in de beteekenis van eene res nihili, moeten zijn. In zoo verre door bullen ook verstaan wordt alle sle chte, schoon nieuwe, waar, is hierop dit Latijnsche woord ook niet ontoepasselijk, als veel overdragtelijk gebruikt wordende van eene zaak, die meer schijn, dan wezen heeft. In dien zin gebruiken Hooft en Vondel veel het woord bel. In het Plat-Duitsch is prüllen veteramenta; zoude büllen daarvan niet eene verbastering zijn door uitlating der R en verandering der P in B? | |
[Bultzak]BULTZAK, een woord, hier veel gebruikt wordende voor een bed van stroo. Bulte is bij Kiliaan overgezet culcita, stramentitia. Ongerijmd doet dus Tuinman, Vervolg op de Fakkel der Nederd. Tale het woord zamengesteld zijn uit bult en zak, zoo veel zeggende, als een zak voor den bult, d.i. voor den rug, om op te slapen. | |
[pagina 92]
| |
[Bund, bunt, bont]BUND, BUNT, BONT, eene soort van lies of spichtig gras, veel omstreeks Breda in veenachtige gronden wassende en zeer nadeelig aan het houtgewas. Afgesneden wordt het veel gebruikt tot het vullen van bedden, of ook wel van de zoogenaamde bundzakken, om als matrassen onder de bedden gebezigd te worden. De gemeene man bedient zich veel van dezelve, en meer aanzienlijken doen die zelfs wel, even als elders varenbedden, of van haverstroo, voor hunne kinderen vervaardigen, als wordende dezelve voor zeer gezond geacht. Het heeft den naam van de vasthoudendheid der vezels, en wordt veel gebruikt tegen het verstuiven der duinen. Het is, zoo niet hetzelfde, ten minste zeer overeenkomstig met den duinhalm, doorgaans eenvoudig helm of duinhelm genaamd. Ik meen ook, dat het hetzelfde is, wat men in 't Plat-Duitsch Bend, of Behnd noemt, zijnde eene soort van korte biezen, waarvan de landlieden bezems maken, om het kaf van het nieuwelings gedorschte. koren af te vegen. In sommige streken van ons Vaderland, b.v. in Noord-Holland, noemt men het ook Bend, in Friesland en Groningen Pionte. Bij den Heer Weiland wordt het woord Bunt niet gevonden. | |
[Bunder, of beunder]BUNDER, of BEUNDER, buinder uitgesproken wordende, wordt door Meyer onder de verouderde woorden opgenoemd. Het is mogelijk verouderd, indien men door hetzelve eenen akker, een stuk lands, verstaat, in welken zin het bij hem voorkomt; doch hier is het de gewone maat der landerijen, zijnde 900 roeden, of een en een halve morgen. Kiliaan spelt het ook bonder, en vertaalt het jugerum, en te regt; | |
[pagina 93]
| |
want, gelijk jugerum schijnt te komen van jugum, jugum boum, en volgens Plinius L. 18. c. 3. zoo veel lands is, als een jok ossen op eenen dag kan beploegen; zoo schijnt bunder te komen van bund, bij Kiliaan bond, hetzelfde als band, volgens Wachter van binden, ligare, en, even als jugerum, te beteekenen zoo veel gronds, als een bond, d.i. twee zamengebondene of gekoppelde ossen, gedurende eenen geheelen dag, kunnen afploegen. Dit blijkt nog te meer uit het bij Haltaus voorkomende Mannwerk, zoo veel als een man op eenen dag kan afploegen, 'twelk hij vertaalt door jugerum. Van bonder is waarschijnlijk gevormd het Fransche Bonnier. In het oud-Fransch heette zoodanige maat bone de terre, boihedre; zie het Glossaire de la Langue Romane van den Heer Roquefort. Bund, bond, band enz. leiden sommigen af van het Saks. Pan, alle uitgestrektheid, van welken aard ook, te kennen gevende. Even eens als Bunder, beteekent ook Dagwand zoo veel als een man op eenen dag beploegen kan, in Braband 60 roeden van 20 voet. In Groningerland wordt de turf bij eene maat, dagwerk genaamd, verkocht. In Frankrijk heeft een dagwerk ook den naam van journal; en een daglooner dien van journalier, zoo veel als dagwerker. Men verwarre dit bunder niet met de tegenwoordige landmaat. | |
[Bundzak]BUNDZAK: een zak of soort van bed, met bund gevuld, waarop sommige lieden, om der gezondheids wille, slapen. Zie Bund. | |
[pagina 94]
| |
omtrent zijne minderen. Hier bezigt men het in 't algemeen voor beleefd, in tegenoverstelling, naar het schijnt, van dorpsch of boersch. | |
[Bussel]BUSSEL, of, gelijk men het hier uitspreekt, bustel voor een bundel koorns, elders eene schoof of eene garf genaamd; of voor een bos hout, stroo of hooi; b.v. voor de bundels hooi, die aan de ruiterij worden uitgedeeld. Oudtijds betrekende het in 't gemeen eenen bundel; zie den Heer van Hasselt op Kiliaan, in dit woord, als mede den Heer Weiland in zijn Woordenboek. Ook hoort men hier veel het verkleinwoord busselken. In het Glossaire de la langue Romane van den Heer Roquefort vindt men het oud-Fransche woord Buschel in dezelfde beteekenis, 'twelk volmaakt het Hoogd. Büsschel is, waarvan ook het Nederd. bussel. In het Eng. is bushel een schepel. Bussel komt voor in den Staten-Bijbel, Matth. 13. vs. 30: ‘vergadert eerst dat onkruijt, en bint het in busselen.’ | |
[Buts]BUTS. Een buts tegen iets hebben, voor eenen weérzin in iets hebben. Ik denke het te zijn het woord butse, botse, bij Kiliaan overgezet pulsatio, pulsus, collisus, contusio, ictus. Meer gemeen is botsinge in den zin van collisio. Sommigen zeggen een puts, anderen een pust, nog anderen een puist; dan ik meen butse het ware woord te zijn. Dat men het buist uitspreke, kan verdedigd worden, dewijl het Vlaamsche woord is buisschen, 'twelk Kiliaan overzet pulsare, trudere. | |
[pagina 95]
| |
zing. Men hoort deze woorden zoo in de omstreken van Breda als van Bergen-op-Zoom veel meer, dan bluts, en blutsen. Deze laatste heeft de Heer Weiland, maar niet buts, of butsen. | |
[Buurlijke regten]BUURLIJKE REGTEN noemen de landlieden alhier die halve pligten, welke geburen, in gevolge van eene stilzwijgende en sedert onheugelijke jaren gebruikelijke overeenkomst, gehouden zijn elkander te betoonen in het vervoeren van het huisraad bij verhuizing, in het aanvoeren van bouwstoffen bij timmeraadjen, in het helpen invoeren van den oogst, in het helpen dorschen van de boekweit, enz., alles zonder eenige belooning, dan eene zoogenoemde fooi, of een landelijken maaltijd. Daar tegen regten ook pligten overstaan, zegt men ook wel buurlijke of gebuurlijke pligten. Men ziet dus dat Buurlijke regten hier in eenen anderen zin, dan in den regtskundigen moeten opgenomen worden. | |
[Buurten]BUURTEN, of ook wel kortavonden, gelijk op sommige andere plaatsen, noemen hier de landlieden het bij elkander komen van geburen, om door kout den tijd te slijten, en den avond des winters kort te doen vallen. In sommige plaatsen van Neder-Saksen noemt men dit ut nabern gaan, of blootelijk nabern gaan, buurten gaan. Naber is in het Neder-Saks. een buurman, d.i. nabuur. | |
[pagina 96]
| |
sche grenzen hooren gebruiken voor het Lat. circumvenire aliquem, iemand misleiden Ook Kiliaan heeft het in deze beteekenis. | |
[Bijl]BIJL. Het volksgebruik verandert op verscheidene plaatsen de geslachten der naamwoorden. Zoo zegt men, b.v. in 's Gravenhage het stal voor de stal. Even eens is het hier met bijl. Dit woord wordt door Hooft, volgens Hoogstraatens geslachtlijst, mannelijk en vrouwelijk gemaakt; hier echter gelijk in Neder-Saksen en in het Hoogd, wordt het standvastig als onzijdig gebruikt. | |
[Bijvang]BIJVANG, noemt men hier in het bijzonder dien omtrek van de stad, binnen welken het niet geoorloofd is eenig gebouw ter neder te zetten, dan onder de uitdrukkelijke voorwaarde, dat, bij een gedreigd beleg der stad, hetzelve zonder eenige schadevergoeding ter neder geworpen mag worden. Bij Kiliaan is bijvangh of bevangh overgezet confinium, en bijvangh der stad is bij hem territorium, districtus, et suburbia, regio suburbana, ager, circumjectum territorium urbis vel provinciae, van bijvanghen, comprehendere. Men vindt bij Ph. Numan, blz. 16: ‘Orpheus ten iersten die om zijnder konsten prijs
De Lyere van Mercurius creech tot gaige,
Daer mede hij nae der hellen dede voyagie,
Doen hij zijn wijf ghinck halen vuijt Minos bevanck.’
In de Glossae Francicae van Boxhorn is Pifanc overgezet septum, en Bivang in het Glossar. Teuton. van Schilter door circumferentia. |
|